De mogelijke verkoop van Urenco |
|
Paulus Jansen |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Is het waar dat Nederland de aandelen in Urenco wil verkopen?1
Het kabinet heeft – als gevolg van de wens van het Verenigd Koninkrijk en de Duitse aandeelhouders E.on en RWE om de aandelen in URENCO te verkopen – het voornemen om ook de Nederlandse aandelen te vervreemden. Een noodzakelijke voorwaarde voor de verkoop is dat de publieke belangen effectief worden geborgd. Volledigheidshalve verwijs ik u naar de brief van het kabinet over het voornemen tot verkoop van de Nederlandse aandelen in URENCO.
Is het nader onderzoek en de winning van juridische en financieel advies zoals aangekondigd in uw brief van 1 februari 2012 afgerond?2 Zo ja, wat zijn daarvan de uitkomsten en kunt u deze aan de Kamer aanbieden? Zo nee, wanneer verwacht u daarvan de uitkomsten?
Het kabinet heeft meerdere juridische en financiële adviezen ingewonnen. De onderzoeken geven aan welke bevoegdheden tenminste nodig zijn om de publieke belangen te borgen en wijzen verder uit dat meerderheidsaandeelhouderschap door EU-lidstaten de sterkste borging van publieke belangen oplevert. Dat vereist echter wel dat er een goede samenwerking is tussen de publieke aandeelhouders. De Nederlandse overheid is daarom altijd voorstander geweest van het handhaven van de bestaande situatie, omdat deze de beste garanties biedt voor het borgen van de publieke belangen (non-proliferatie, nucleaire veiligheid en leveringszekerheid). Het handhaven van de status quo is echter als gevolg van de intentie van het Verenigd Koninkrijk en de Duitse private aandeelhouders om de aandelen in URENCO te verkopen geen reële optie meer. Het kabinet heeft ook overigens altijd aangegeven dat bij een eventuele wijziging van de eigendomsituatie gekeken moet worden naar het behoud van een effectieve borging van de publieke belangen.
Bent u nog steeds voorstander van het handhaven van de bestaande situatie, omdat deze de beste garanties biedt voor het borgen van de publieke belangen (non-proliferatie en veiligheid)?3
Zie antwoord vraag 2.
Zo nee, welke nieuwe informatie heeft u sinds de antwoorden van 21 december 2012 op eerdere vragen en wat zijn doorslaggevende argumenten om nu wel tot verkoop te besluiten?4
De meerderheid van de aandelen in URENCO zal na verkoop van de medeaandeelhouders hoogstwaarschijnlijk in handen van één of meer nieuwe private aandeelhouders komen. Er is dan geen borging van het publieke belang via de meerderheid van het aandeelhouderschap en zeggenschap in EU-overheidshanden. Nederland is dan afhankelijk van de medewerking van de nieuwe private aandeelhouder of aandeelhouders. Daarmee is Nederland niet in staat om via het aandeelhouderschap zorg te blijven dragen voor een effectieve borging van de publieke belangen. Daar komt bij dat een verkoop van de andere aandeelhouders ook negatieve gevolgen kan hebben voor de waarde van de Nederlandse aandelen. Nederland verliest dan immers de huidige invloed en zeggenschap. Alles overziend, vindt het kabinet – gelet op een adequate borging van de publieke belangen en gelet ook op de Nederlandse financiële belangen -het niet wenselijk om als enige publieke aandeelhouder achter te blijven en acht het kabinet een andere wijze van borging van de publieke belangen noodzakelijk.
Op welke wijze denkt u de publieke belangen zoals vastgelegd in het verdrag van Almelo na verkoop te borgen?
Zoals aangegeven in de brief zijn meerdere bevoegdheden nodig om de publieke belangen effectief te borgen. Over de exacte vormgeving en de benodigde bevoegdheden ben ik op dit moment in overleg met het Verenigd Koninkrijk, de Duitse overheid en de Duitse private aandeelhouders (E.on en RWE). Het spreekt voor zich dat er geen sprake kan zijn van een verkoop voordat de publieke belangen effectief zijn geborgd.
Het bericht “Huisartsen in Gemert-Bakel maken zich grote zorgen over gezondheid bevolking Gemert-Bakel” |
|
Henk van Gerven |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Huisartsen in Gemert-Bakel maken zich grote zorgen over gezondheid bevolking Gemert-Bakel»?1
Ja.
Wat vindt u van de keuze voor een mega-biovergistingsinstallatie met een verwerkingscapaciteit van 700.000 ton nabij een woonwijk?
Ik begrijp de zorgen van de huisartsen over de volksgezondheidsrisico’s. Voor de volksgezondheid behoeft zo’n installatie echter niet een onaanvaardbaar risico op te leveren, indien met een aantal factoren rekening wordt gehouden.
Nu het ruimtelijk beleid gedecentraliseerd is, is het de verantwoordelijkheid van het lokale bevoegde gezag te beslissen over de plaats van een vergistingsinstallatie en daarbij rekening te houden met de effecten op de leefomgeving, inclusief de gezondheid van mensen. Het bevoegd gezag vraagt, conform de Wet publieke gezondheid, hierover advies aan de gemeentelijke gezondheidsdienst. Ook bij de vergunningsprocedure bestaat die mogelijkheid. Een hulpmiddel voor de beoordeling is ook de Handreiking (co)vergisting die onder verantwoordelijkheid van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu is opgesteld (InfoMil, september 2010); deze biedt ook aanknopingspunten voor de beoordeling van de inpasbaarheid van een inrichting in het bestemmingsplan en over de aan te houden afstand tot gevoelige bestemmingen. Het bevoegd gezag vertaalt de adviezen in deze Handreiking voorts naar eisen in de omgevingsvergunning. Als dit op een zorgvuldige manier gebeurt, verwacht ik bij een normale bedrijfsvoering geen onacceptabele risico’s voor de volksgezondheid. De in het artikel genoemde zorgen van de huisartsen richten zich met name op incidenten. Hierop ga ik bij vraag 7 nader in.
Vindt u niet dat als vergunningverlening aan de orde is dergelijke installaties thuishoren op industrieterreinen? Deelt u de mening dat een mestverwerkingscomplex van zes hectare niet in een landelijk gebied past, maar eerder op een industrieterrein?
Zie antwoord vraag 2.
Welke vergunningen en meldingsprocedures zijn hiervoor nodig en onder welke categorie valt deze installatie?
De beoordeling welke meldingen en vergunningen in een individuele situatie precies nodig zijn, is aan de initiatiefnemer en de betrokken instanties. In het algemeen zijn voor een omvangrijke installatie zoals deze vanuit het omgevingsrecht en de wetgeving op het gebied van mest en dierlijke bijproducten de volgende toestemmingen en meldingen in ieder geval vereist:
Welke vergunningen zijn verleend?
Er is nog geen aanvraag voor een omgevingsvergunning bij het bevoegd gezag gedaan en er is dus ook nog geen vergunning verleend. De verwachting is dat het om een installatie gaat waarvoor het Besluit risico zware ongevallen 1999 artikel 4 van kracht is, de zogenaamde PBZO (Preventiebeleid zware ongevallen) inrichting. De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) heeft een adviserende rol tijdens de vergunningverlening.
Deelt u de zorgen van de huisartsen betreffende de volksgezondheidsrisico’s? Hoe schat u de risico’s in?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat in geval van calamiteit giftige gassen zoals methaangas en koolzuurgas naar de buitenlucht kunnen worden afgevoerd of worden afgefakkeld? Zo ja, hoe zit dit vergunningstechnisch? Om welke stoffen kan het verder nog gaan? Welke risico’s kunnen deze vormen voor de gezondheid? In welke mate mogen deze gassen geloosd worden?
Bij een calamiteit kunnen schadelijke stoffen vrijkomen. Het meest problematisch is het vrijkomen van ongezuiverd biogas. In de Handreiking (co)vergisting van mest wordt ter beheersing van dit risico aanbevolen van een afstand van 50 meter uit te gaan bij de beoordeling van het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning. Er wordt in een omgevingsvergunning geen toestemming gegeven voor dergelijke emissies.
Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik voorts naar het antwoord op de vragen 2, 3 en 6 en op het antwoord op vraag 1 in mijn brief van 25 februari 2013 met antwoorden op vragen van het lid Van Gerven (SP) over biovergisters, (Tweede Kamer, 2012–2013, Aanhangsel 1399).
Is er een impact-assessment gemaakt van de lozing van afvalwater met micro-organismen?
Als er sprake is van reguliere lozing op oppervlaktewater, hetgeen afhangt van de soort installatie, dan is er een Waterwetvergunning nodig. Het bevoegde gezag (het waterschap) beoordeelt in dat geval of een impact-assessment van de lozing van afvalwater met micro-organismen nodig is. Ik beschik niet over informatie of in het onderhavige geval een impact-assessment is gemaakt.
Wat zijn de risico’s van verspreiding van antibiotica en antibioticaresistente bacteriën in het milieu met de komst van de mega-vergistingsinstallatie? Gaan er metingen verricht worden naar de aanwezigheid van antibiotica en antibioticaresistente bacteriën?
Voor zo ver mij bekend is er geen specifiek onderzoek gedaan naar de relatie tussen antibioticaresistentie en covergistingsinstallaties. In mijn brief van
25 februari 2013 heb ik in antwoord op vragen van het lid Ouwehand toegezegd dat over twee jaar een evaluatie van het beleid voor covergisting plaatsvindt, waarin gekeken wordt naar de vraag of de voordelen opwegen tegen de risico’s (Tweede Kamer, 2012–2013, 33 037, nr. 44). Daarbij wordt ook gekeken naar risico’s van antibiotica en antibioticaresistente bacteriën.
Als er bij calamiteiten nood-lozingen plaatsvinden, wie draait dan op voor de kosten en hoe is dit geregeld?
Eisen over de gevolgen van calamiteiten zijn gesteld in hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer; ook de Waterwet bevat een regeling onder andere met betrekking tot verontreiniging van de bodem en oever van oppervlaktewaterlichamen ten gevolge van een ongewoon voorval. Uitgangspunt daarbij is dat de kosten verhaald worden op degene die verantwoordelijk is voor het incident.
Welke lozingen en bijbehorende volksgezondheidsrisico’s zijn er bij vergelijkbare installaties in het verleden gemeld?
Er is geen verplichting om lozingen en bijbehorende volkgezondheidsrisico’s aan mij of de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu te melden. Bij ongewone voorvallen is er wel een meldingsplicht van het bevoegd gezag aan de ILT. Het gaat daarbij om een klein aantal meldingen over covergisters; in 2012 en 2013 waren dat er in totaal 5.
In welke mate zal de vestiging van de mega-biovergister bijdragen aan de stankoverlast? Kan hierbij een beeld gegeven worden van de huidige stankoverlast en de manier waarop de bijdrage van de mega-biovergister aan de toenemende stankoverlast is vastgesteld?
Ik kan niet beoordelen in hoeverre de beoogde installatie tot stankoverlast aanleiding zal geven. Daarover zal in het kader van de beoordeling door het bevoegde gezag van de aanvraag van een omgevingsvergunning duidelijkheid moeten worden verkregen. De eerder genoemde Handreiking (co)vergisting van mest bevat daartoe informatie voor het bevoegd gezag.
Het bevoegd gezag kan de vergunning weigeren als de te verwachten stankoverlast in onvoldoende mate kan worden beperkt door maatregelen of voorschriften. In het kader van de ruimtelijke ordening kan de gemeente de vestiging alleen tegenhouden als de activiteit niet past binnen het vigerende bestemmingsplan. In dat geval kan een eventueel verzoek om wijziging van het bestemmingsplan door de gemeente worden geweigerd als vanwege de verwachte stankoverlast geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Sinds de inwerkingtreding van de Wet revitalisering generiek toezicht, op 1 oktober vorig jaar, is het niet meer mogelijk om in het algemeen belang een aanwijzing te geven aan het bevoegd gezag ten aanzien van een omgevingsvergunning. Wel kan de rijksoverheid, indien dat van nationaal belang is voor een goede ruimtelijke ordening, algemene regels stellen of aanwijzingen geven met betrekking tot de inhoud van het bestemmingsplan. De plaats van vestiging van een mestvergistingsinstallatie of stankoverlast, is echter geen zaak van nationaal belang en biedt daarom geen aanknopingspunt voor rijksinterventie. Interventie zou nog wel mogelijk zijn indien het besluit in strijd met het recht of met het algemeen belang zou worden vastgesteld. In dat geval zou het besluit voor vernietiging kunnen worden voorgedragen. Ik ga er echter vanuit dat het lokale bevoegde gezag bij de keuze van de locatie en de formulering en de handhaving van de vergunningsvoorschriften voldoende rekening houdt met de effecten op de leefomgeving.
Welke mogelijkheden zijn er om op basis van toenemende stankoverlast de vestiging van de mega-vergister tegen te houden door de verschillende overheden?
Zie antwoord vraag 12.
Wat zijn uw mogelijkheden om vestiging alsnog tegen te houden op deze locatie? Bent u bereid om de vestiging van de mega-mestverwerkingsinstallatie in landelijk gebied nabij een woonwijk tegen te houden? Zo ja, hoe? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Het bericht dat het sterftecijfer te hoog is bij het hartcentrum van het Haga Ziekenhuis |
|
Henk van Gerven (SP), Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat in het hartcentrum van het Haga Ziekenhuis in Den Haag bij cardiochirurgische operaties jarenlang gemiddeld meer patiënten zijn overleden dan bij andere hartcentra in Nederland?1
In het algemeen geldt dat een negatieve afwijking van sterftecijfers ten opzichte van het landelijk gemiddelde niet hoeft te betekenen dat sprake is geweest van onverantwoorde zorg. Hogere sterftecijfers moeten voor het bestuur van een ziekenhuis wel aanleiding zijn voor nader en gedegen onderzoek naar de achterliggende oorzaken, zoals de zorgzwaarte.
De Raad van Bestuur van het HagaZiekenhuis heeft naar aanleiding van signalen over samenwerkingsproblematiek binnen de maatschap Cardiochirurgie in februari 2012 opdracht gegeven voor extern onderzoek. Uit dit onderzoek rees het vermoeden dat de resultaten van het HagaZiekenhuis over de periode 2007–2010 in negatieve zin afweken van het landelijk gemiddelde. De Raad van Bestuur van het HagaZiekenhuis heeft aangegeven, zodra zij in september 2012 hiervan op de hoogte was, verbetermaatregelen te hebben getroffen. Dat is mij door de IGZ bevestigd. Op dit moment voert het HagaZiekenhuis nader onderzoek uit naar aanleiding van de sterftecijfers over de periode 2007–2012.
Hoe oordeelt u over het feit dat cardiologen van het Medisch Centrum Haaglanden geen patiënten meer naar het Haga Ziekenhuis sturen vanwege de twijfel over de kwaliteit van het hartcentrum?
Het past niet binnen mijn verantwoordelijkheid om een oordeel te geven over het verwijsbeleid van ziekenhuizen. Dat is de verantwoordelijkheid van het ziekenhuis zelf. Het Medisch Centrum Haaglanden (MCH) geeft aan de verwijsstroom richting het HagaZiekenhuis voor reguliere thoraxchirurgie weer op te zullen starten, zodra de bezwaren zijn weggenomen. De IGZ is verantwoordelijk voor het toezicht op de kwaliteit van zorg en zal ingrijpen als daarvoor aanleiding is.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat een van de cardiochirurgen van het Haga Ziekenhuis over de periode van 2007 tot 2010 te lage mortaliteitscijfers aanleverde bij de Nederlandse Vereniging voor Thoraxchirurgie (NVT)? Welke maatregelen heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) tegen de desbetreffende cardioloog genomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het staat buiten kijf dat het opzettelijk aanleveren van verkeerde cijfers aan de NVT onacceptabel is. Uit navraag bij de IGZ blijkt dat er op dit moment geen aanwijzingen zijn dat sprake is van opzet bij het aanleveren van de verkeerde cijfers. Inmiddels heeft het HagaZiekenhuis naar eigen zeggen het rapportagesysteem aangepast, waardoor onderrapportage in het vervolg zou zijn uitgesloten. Ook heeft het HagaZiekenhuis in februari 2013 de gecorrigeerde cijfers bij de NVT aangeleverd. Uit deze gecorrigeerde cijfers bleek een oversterfte en een onderrapportage over de jaren 2007–2010. Volgens de IGZ heeft het HagaZiekenhuis haar tijdig geïnformeerd over de situatie en de te nemen maatregelen. De IGZ ziet dan ook geen aanleiding om nadere maatregelen te treffen.
Wat is uw oordeel over het feit dat het Medisch Centrum Haaglanden al geruime tijd om de mortaliteitscijfers van het hartcentrum van het Hage Ziekenhuis vroeg maar die pas sinds een week in zijn bezit heeft? Waarom kon of wilde het Haga Ziekenhuis die cijfers niet leveren? Wat is uw oordeel daarover?
Laat ik voorop stellen dat de data die gebruikt worden voor het verbeteren van de kwaliteit van zorg volledig en juist moeten zijn. Ziekenhuizen moeten naar mijn mening openheid betrachten over hun resultaten, aangezien hieruit lering kan worden getrokken in het belang van de patiëntenzorg. Hierbij is het van belang dat sprake is van een goede samenwerking tussen maatschappen van verschillende ziekenhuizen, waarbij een open cultuur, transparantie en eerlijkheid bijdragen aan een continue verbetering van de kwaliteit van zorg.
Navraag bij het MCH en het HagaZiekenhuis levert de volgende informatie op. Het MCH geeft aan dat zij in mei 2012 verzocht heeft tot aanlevering van resultaten van de hartchirurgie in het HagaZiekenhuis. In december 2012 heeft het MCH besloten, toen na herhaald verzoek geen informatie was verkregen, de patiënten niet meer door te sturen. Volgens het HagaZiekenhuis is deze inzage wel gegeven aan de leiding van de afdeling Cardiologie, maar op een mondelinge wijze.
Is het naar uw oordeel terecht dat het Medisch Centrum Haaglanden geen patiënten meer doorstuurt naar het Haga Ziekenhuis omdat de mortaliteitscijfers «serieuze vragen» oproepen? Roepen de mortaliteitscijfers van het Haga Ziekenhuis ook bij u serieuze vragen op? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u naar mijn reactie op de vragen 1 en 2.
Kunt u duidelijkheid geven over de exacte mortaliteitscijfers van het hartcentrum van het Haga Ziekenhuis sinds de opening daarvan? Zo ja, wat waren die mortaliteitscijfers? Zo nee, waarom niet?
Het behoort tot de verantwoordelijkheid van individuele zorgaanbieders en brancheorganisaties om inzicht te geven in de uitkomsten van de geleverde zorg. Daartoe behoren ook sterftecijfers. Dit is in het belang van de patiënten, maar het is ook onmisbaar voor ziekenhuizen zelf om hun zorg aantoonbaar te kunnen verbeteren.
Steeds meer zorgaanbieders maken hun sterftecijfers openbaar, zoals het HagaZiekenhuis door middel van onderstaande tabel. Ik juich dat toe. Maar er zijn nog teveel ziekenhuizen die niet kunnen of willen publiceren. Een goede toelichting op de sterftecijfers is uiteraard wel van belang voor een goede interpretatie van de cijfers.
Jaar
HagaZiekenhuis
Landelijk gemiddelde
2007
4,6
3,2
2008
4,9
3,2
2009
3,7
2,8
2010
3,3
2,9
2011
2,3
3,0
2012
3,2
Nog niet vastgesteld
(bron:www.hagaziekenhuis.nl).
In hoeverre liggen de mortaliteitscijfers van het hartcentrum van het Haga Ziekenhuis boven de in Nederland geldende norm? Wat is uw oordeel over de mortaliteitscijfers van het Haga Ziekenhuis?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u naar mijn reactie op de vragen 1 en 6.
Wat zijn de conclusies uit het rapport over de situatie in het hartcentrum dat het Haga Ziekenhuis liet opstellen? Wat is uw oordeel over de conclusies uit dat rapport? Waarom heeft het ziekenhuis dat rapport niet openbaar gemaakt? Bent u van plan dat alsnog te doen? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Het rapport waarop u duidt betreft een interne rapportage van een private instelling, waarover ik geen beschikking heb. Ik kan derhalve geen inhoudelijk oordeel geven over het rapport, noch het rapport publiceren. De IGZ heeft mij, na inzage in het rapport, bevestigd dat het HagaZiekenhuis verbetermaatregelen heeft getroffen naar aanleiding van de conclusies uit het rapport. De IGZ ziet toe op de kwaliteit van de geleverde zorg en zal ingrijpen als daartoe aanleiding bestaat.
Is het waar dat er samenwerkingsproblemen zijn in het hartcentrum tussen drie cardiochirurgen? Hoe ernstig zijn die samenwerkingsproblemen? Is de patiëntveiligheid hierdoor in het geding of in het geding geweest? Welke actie heeft de IGZ ondernomen? Is dat naar uw oordeel voldoende? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, het HagaZiekenhuis heeft op 15 maart 2013 zelf bekend gemaakt dat uit extern onderzoek is gebleken dat sprake is van samenwerkingsproblematiek binnen de maatschap Cardiochirurgie. Tevens is uit dat onderzoek gebleken dat de leiding niet goed functioneerde en dat er afwijkend geregistreerd werd aan de NVT in relatie tot de bij het ziekenhuis bekende sterftecijfers. De Raad van Bestuur heeft naar aanleiding van de onderzoeksresultaten een nieuwe leiding voor de afdeling Cardiochirurgie aangesteld en de registratie verbeterd. Tevens is de toelatingsovereenkomst van één van de chirurgen opgezegd. De IGZ acht aanvullende maatregelen op dit moment niet nodig. Zie tevens mijn reactie op vraag 11.
Waarom stelde het Haga Ziekenhuis een niet-functionerende cardiochirurg op non-actief om hem later toch weer aan het werk te laten gaan? Is het juist deze cardiochirurg die nu ook weer hartoperaties uitvoert? Is de patiëntveiligheid hiermee in het geding of in het geding geweest? Welke actie heeft de IGZ ondernomen? Is dat naar uw oordeel voldoende? Kunt u uw antwoord toelichten?
Over de opzegging van de toelatingsovereenkomst door het HagaZiekenhuis loopt op dit moment nog een juridische procedure. Om die reden kan ik hierover geen nadere uitspraken doen. Wel hebben het HagaZiekenhuis en de IGZ mij bevestigd dat de betreffende cardiochirurg op dit moment niet in de patiëntenzorg werkzaam is.
Sinds wanneer is de IGZ op de hoogte van de problemen bij het hartcentrum van het Haga Ziekenhuis? Op welk moment is de IGZ in actie gekomen? Welke actie heeft de IGZ tot nu toe ondernomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De IGZ is in september 2012 door de Raad van Bestuur van het HagaZiekenhuis geïnformeerd over de uitkomsten van het door het HagaZiekenhuis ingestelde onderzoek. De IGZ volgt de situatie vanaf dat moment actief. Zo heeft de IGZ verschillende bezoeken gebracht aan het HagaZiekenhuis om te beoordelen of de voorwaarden voor verantwoorde zorg aanwezig zijn, en de maatregelen van de Raad van Bestuur van het HagaZiekenhuis beoordeeld. Vanwege een incident dat zich op 22 maart 2013 heeft voorgedaan, heeft de Raad van Bestuur op 27 maart 2013, in nauw overleg met de IGZ, besloten de operaties op de afdeling cardiochirurgie te staken.
Is het waar dat de NVT zelf melding heeft gedaan bij de IGZ omdat zij zich ernstige zorgen maakte over de situatie in het hartcentrum van het Haga Ziekenhuis? Welke actie heeft de IGZ hierop ondernomen? Is het hartcentrum van het Haga Ziekenhuis onder verscherpt gesteld? Zo ja, sinds wanneer? Zo nee, waarom niet?
De IGZ heeft mij geïnformeerd dat de Raad van Bestuur van het HagaZiekenhuis haar in september 2012 heeft geïnformeerd over de situatie. Volgens de NVT heeft de Raad van Bestuur van het HagaZiekenhuis de NVT in december 2012 op de hoogte gebracht van de disharmonie binnen de maatschap en de mogelijke problemen met de data. De Raad van Bestuur heeft de NVT om advies gevraagd naar aanleiding van de problemen met de data. De NVT heeft in maart 2013 aan de Raad van Bestuur en IGZ gezamenlijk haar zorgen geuit over de situatie. In gezamenlijk overleg (IGZ, HagaZiekenhuis en NVT) zijn afspraken gemaakt over de te ondernemen acties om onderrapportage in het vervolg te voorkomen. De IGZ acht verscherpt toezicht op dit moment niet nodig. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 11.
Op welk moment heeft het Haga Ziekenhuis zelf melding gedaan bij de IGZ over de situatie in het hartcentrum? Wat hield deze melding in? Welke actie heeft de IGZ hierop ondernomen?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u naar mijn reactie op vraag 11.
Heeft de directie van het Haga Ziekenhuis naar uw oordeel adequaat en op tijd ingegrepen bij het hartcentrum? Kunt u uw antwoord toelichten?
Naar het oordeel van de IGZ heeft de Raad van Bestuur, zodra zij op de hoogte was van de problemen die binnen het hartcentrum speelden, noodzakelijke maatregelen getroffen.
Heeft de IGZ naar uw oordeel adequaat en op tijd ingegrepen bij het hartcentrum van het Haga Ziekenhuis? Kunt u uw antwoord toelichten?
De IGZ heeft in dit geval niet met maatregelen hoeven in te grijpen, aangezien het HagaZiekenhuis zelf het initiatief heeft genomen om de noodzakelijke verbetermaatregelen te treffen. De IGZ is hierbij wel nauw betrokken geweest.
Kunt u de patiëntveiligheid in het hartcentrum van het Haga Ziekenhuis op dit moment garanderen? Zo nee, wat gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat de patiëntveiligheid in het hartcentrum op een zo kort mogelijke termijn weer te garanderen is? Deelt u de mening dat het beter is het hartcentrum van het Haga Ziekenhuis tot die tijd te sluiten? Zo ja, is dat ook de afgelopen jaren ook altijd het geval geweest? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het HagaZiekenhuis heeft naar het oordeel van de IGZ verantwoordelijkheid genomen door de cardiochirurgische operaties tijdelijk te staken en een nieuwe leiding aan te stellen. Op 16 april 2013 heeft de Raad van Bestuur met de nieuwe leiding de definitieve probleemanalyse en aanpak aan de IGZ gepresenteerd. Naar aanleiding hiervan heeft de Raad van Bestuur in overleg met de IGZ besloten tot hervatting van het operatieprogramma per 23 april 2013.
Heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg zicht op de kwaliteit van de andere chirurgische hartcentra in Nederland? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, is de inspectie bereid hiernaar onderzoek te doen?
De IGZ houdt risicogebaseerd toezicht op de ziekenhuizen en dus ook op de hartchirurgische centra. Op basis van informatie uit risico-indicatoren, meldingen en (onaangekondigde) bezoeken heeft de IGZ een beeld van de kwaliteit van de geleverde zorg. De IGZ heeft recent inzage in de mortaliteitscijfers en complicatieregistratie gevraagd bij de ziekenhuizen die hartchirurgie en overige interventies aan het hart uitvoeren. De IGZ is verder met de NVT in gesprek over hoe deze cijfers door de ziekenhuizen en de beroepsgroep gebruikt kunnen worden om zicht te krijgen op de kwaliteit van zorg en vooral bij het verlagen van mortaliteit en vermindering van complicaties.
Heeft de inspectie aanwijzingen dat er meer centra in Nederland zijn waar de kwaliteit van de hartchirurgische zorg in het geding is? Zo ja, welke stappen gaat zij ondernemen om de kwaliteit in die centra op orde te brengen?
Nee, de IGZ beschikt momenteel niet over gegevens waaruit zou blijken dat de zorg in één van de andere hartchirurgische centra niet verantwoord is.
De toename van het gebruik van sociale uitkeringen door arbeidsmigranten |
|
Malik Azmani (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Forse groei migranten uit nieuwe EU-lidstaten»,1 naar aanleiding van het verschijnen van de migrantenmonitor?
Ja.
Deelt u de mening dat arbeidsmigranten hier komen om te werken en niet om in toenemende mate gebruik te maken van sociale uitkeringen?
Ja. Sociale zekerheid moet geen doel op zich zijn voor arbeidsmigranten om naar Nederland te komen. Zolang EU-burgers uit andere lidstaten aan de voorwaarden uit de EU-richtlijn vrij verkeer van personen (2004/38) voldoen, zijn zij welkom om een bijdrage te leveren aan de Nederlandse samenleving, net als Nederlanders die in een andere lidstaat willen wonen, studeren en werken welkom zijn in andere lidstaten. Deze arbeidsmobiliteit is een verworvenheid van de Europese Unie en draagt bij aan een positieve economische ontwikkeling.
Deelt u de mening dat de stijging van het aantal Roemenen (ww +117%, bijstand +55%), Bulgaren (ww +133%, bijstand +100%) en Polen (ww +370%, bijstand +57%) in de WW en de bijstand tussen 2007 en 2011 zich totaal niet verhoudt met de stijging van het aantal werkende Roemenen, Bulgaren en Polen?
Het aantal uitkeringen van genoemde groepen met een WW- of bijstandsuitkering in Nederland is gegroeid tussen 2007 en 2011. De hier genoemde cijfers betreffen mensen zonder baan die ingeschreven staan bij de GBA2. Weliswaar betreft het een procentueel sterke toename, maar in absolute termen is het aantal EU-migranten met een uitkering nog altijd beperkt. Ook het aantal werknemers uit deze landen is gegroeid. Het aantal werknemers uit Midden- en Oost-Europa steeg tussen 2007 en 2011 met ruim 60%.
Wat verklaart volgens u deze stijging?
De stijging van het aantal migranten kan ervoor zorgen dat er meer migranten met een uitkering zijn. Mede onder invloed van de crisis stijgt de werkloosheid. De percentuele toename van het aantal migranten met een uitkering loopt niet gelijk met de percentuele toename van het aantal migranten in Nederland. Voor het antwoord op de vraag welke factoren de stijging verklaren, dient echter rekening te worden gehouden met specifieke kenmerken van de groepen. Immers, verschillen in gemiddeld opleidingsniveau, de omvang van concentratie in specifieke sectoren, functieniveaus en flexibele arbeidsrelaties zijn van invloed op de mate waarin groepen kwetsbaar zijn op de arbeidsmarkt. Het inzicht in de mate waarin de ontwikkeling zich verhoudt tot die bij vergelijkbare autochtonen en welke factoren verschillen verklaren, is momenteel echter niet beschikbaar. Ik ben voornemens het SCP te vragen in het kader van het Jaarrapport Integratie 2013 aandacht te besteden aan het uitkeringsgebruik van migranten in vergelijking met vergelijkbare autochtonen.
In zijn algemeenheid geldt dat de migrantenpopulatie een dynamische groep betreft waarin niet iedereen zich registreert3 wat een analyse van de verschillende cijfers bemoeilijkt.
Gaat u wat doen om deze stijging tegen te gaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Bent u het er mee eens dat het belangrijk is om nu in te grijpen, voordat de stijging nog verder doorzet?
Het kabinet brengt bij de heroverweging door de Europese Commissie van het hoofdstuk werkloosheid van de coördinatieverordening 883/2004 in dat de werkloosheidsuitkering voor migrerende EU-werknemers in het gastland zowel qua duur als hoogte een reële weerspiegeling dient te vormen van het verdiende loon in het gastland en andere EU-landen waar eerder is gewerkt. De huidige regels bepalen dat alleen het laatst verdiende loon doorslaggevend is, ook als dat slechts gedurende korte tijd is verdiend.
Voor wat betreft de bijstand geldt, dat in het kader van het project EU-arbeidsmigratie maatregelen zijn genomen om een striktere koppeling te bewerkstelligen tussen het beroep op bijstand enerzijds, en de voortzetting van het verblijfsrecht anderzijds. Zo hebben de betrokken ministeries binnen dit project bij wijze van experiment samen met de gemeente Vaals afspraken gemaakt met betrekking tot het versnellen van informatie-uitwisseling. Inmiddels zijn de betrokken ministeries ook met de gemeente Rotterdam in contact om het proces van bijstandsverlening en de gevolgen daarvan voor het verblijfsrecht verder te verbeteren.
Kunt u aangeven wat de prognoses zijn voor het gebruik van sociale uitkeringen voor deze groepen in de toekomst?
Het is niet mogelijk om een stabiele prognose voor deze specifieke groepen op te stellen, omdat de absolute aantallen relatief klein zijn en de effecten van de economische groei niet goed kunnen worden doorvertaald.
Vindt u dat arbeidsmigranten die binnen een jaar naar aankomst in Nederland een beroep doen op openbare middelen, recht hebben op een uitkering? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u daar aan doen?
EU-arbeidsmigranten die rechtmatig in Nederland wonen en werken en onvrijwillig werkloos worden, zijn voor de toepassing van de WWB gelijkgesteld met in Nederland wonende Nederlanders. Wel kan het beroep op bijstand in voorkomende gevallen gevolgen hebben voor het verblijfsrecht. Op grond van de EU-richtlijn vrij verkeer van personen (2004/38) behoudt betrokkene de EU-rechtelijke status van werknemer gedurende zes maanden als hij korter dan een jaar in het gastland heeft gewerkt, of voor onbepaalde tijd na een arbeidsverleden van minimaal één jaar.4 Het verblijfsrecht blijft gedurende deze periode bestaan, óók als betrokkene een beroep op bijstand doet. Zolang EU-burgers de EU-rechtelijke status van werknemer hebben kan hen verder verblijf in het gastland niet worden ontzegd wegens het beschikken over onvoldoende middelen van bestaan. Dit betekent echter niet dat in alle gevallen het recht op bijstand bestaat.
Deelt u de mening dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) moet vaststellen of, wanneer arbeidsmigranten die minder dan een jaar in Nederland verblijven en een beroep doen op openbare middelen, nog steeds recht hebben op een rechtmatig verblijf en zo niet, dat deze vervolgens uitgezet moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Indien de gemeente gerede twijfel heeft of de betrokkene daadwerkelijk de status van werknemer heeft en of het beroep op bijstand consequenties heeft voor het verblijfsrecht, wordt de IND ingeschakeld. De IND beoordeelt op basis van een individuele belangenafweging of het beroep op bijstand consequenties heeft voor het verblijfsrecht.
Hoe verhoudt zich het verstrekken van bijstandsuitkeringen aan arbeidsmigranten met het regeerakkoord waarin staat dat het kabinet zich inspant in EU-verband om ook voor EU-onderdanen te laten gelden dat zij pas na zeven jaar bijstand kunnen krijgen, mede in het kader van een te ontwikkelen ingroeimodel voor de sociale zekerheid? Hoe staat het met deze inspanningen?
Om de voorwaarde van zeven jaar verblijf te kunnen invoeren is aanpassing nodig van de EU-richtlijn vrij verkeer van personen (2004/38). In het kader van de evaluatie van de richtlijn wordt dit door Nederland aan de orde gesteld. Tevens streeft Nederland er, waar mogelijk samen met enkele andere lidstaten, naar om de onbedoelde effecten van het vrij verkeer van personen in EU-verband op de agenda te krijgen.
In Turkije opgepakte vakbondsleden |
|
Sadet Karabulut , Harry van Bommel |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Turkish police target leftists after U.S. embassy bombing»?1
Ja
Kunt u bevestigen dat de Turkse politie na het dodelijke incident bij de Amerikaanse ambassade op 1 februari 2013 167 arrestatiebevelen heeft uitgevaardigd en dat inmiddels meer dan honderd mensen, waaronder leden van de onafhankelijke vakbond KESK, zijn opgepakt? Indien neen, wat zijn dan de feiten? Kunt u aangeven hoeveel van de opgepakte individuen leden van de vakbond KESK of andere vakbonden zijn?
Vóór 1 februari 2013 zaten 58 leden van KESK vast. De verdenking luidt dat zij lid zijn van een terroristische organisatie, de DHKP-C.
Op 19 februari 2013 zijn 170 personen aangehouden op dezelfde verdenking. Van deze 170 bevinden zich nog 68 personen in hechtenis; zij zijn allemaal lid van KESK. De tenlastelegging is nog niet bekend.
Kunt u verder bevestigen dat in het afgelopen jaar 59 leden van de KESK vanwege hun vakbondsactiviteiten zijn gedetineerd? Indien neen, wat zijn dan de feiten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven op basis van welke beschuldiging(en) en welke wetgeving de bij vraag 2 genoemde mensen gearresteerd zijn? Betreft het hier anti-terrorismewetgeving?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting van Amnesty International dat vakbondswetten in Turkije in strijd zijn met internationale standaarden met betrekking tot vakbondsrechten? Indien neen, waarom niet?2
De ILO heeft herhaaldelijk aangegeven hoe Turkije de wetgeving m.b.t. vakbonden zou moeten aanpassen om strijdigheid met de fundamentele ILO conventies 87 (vrijheid van vakvereniging) en 98 (recht op collectief onderhandelen) op te heffen. Turkije heeft inmiddels op enkele punten verbetering aangebracht. In haar laatste voortgangsrapport oordeelt de Europese Commissie dat in Turkije het recht van vereniging grotendeels in lijn is met Europese standaarden. Echter, er is nog niet voldaan aan de noodzaak om het wettelijk kader voor politieke partijen en vakbonden te veranderen.
Deelt u de opvatting van Human Rights Watch dat er grote problemen bestaan met betrekking tot de huidige anti-terrorismewetgeving in Turkije? Indien neen, waarom niet? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Turkije werkt aan de invoering van het vierde justitiële hervormingspakket.
Doel van dit pakket is onder meer om het aantal gedetineerden in voorarrest drastisch terug te brengen door de definitie van terrorisme te vernauwen tot geweld-gerelateerde daden.
Bent u bereid bij Turkije aandacht te vragen voor het belang dat vakbondswetgeving en anti-terrorismewetgeving in lijn met internationaal rechtelijke standaarden zijn? Bent u bereid te pleiten voor een eerlijk proces voor de bij vraag 2 genoemde opgepakte individuen? Indien neen, waarom niet?
Het justitiële hervormingsproces, in het kader waarvan anti-terrorismewetgeving een prominent onderwerp is, is regelmatig punt van aandacht in gesprekken met de Turkse regering, ook in het kader van het EU-toetredingsproces van Turkije. Vakbondswetgeving is eveneens regelmatig onderwerp van gesprek tussen de EU en Turkije en binnen de ILO. Nederland mengt zich niet in de Turkse rechtsgang, wel zal Nederland de processen met belangstelling volgen.
Twee Chinese tolken die door de IND op non-actief zijn gezet |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Harry van Bommel |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «IND zet twee tolken op non-actief»?1
Ja.
Klopt het dat de twee tolken ervan worden verdacht vertrouwelijke informatie te hebben gelekt naar de Chinese autoriteiten over Oeigoeren in Nederland en dat zij daarom op non-actief zijn gesteld? Indien neen, wat zijn dan de feiten?
Uit een op 14 januari 2013 ontvangen ambtsbericht van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) is gebleken dat een Oeigoerse tolk zeer waarschijnlijk inlichtingenactiviteiten heeft verricht voor de Chinese autoriteiten. De tolk, en zijn vrouw, die eveneens tolk is, worden niet meer ingezet in asielprocedures.
Op welke manier worden tolken door de IND gescreend voordat samenwerking plaatsvindt?
De Immigratie-en Naturalisatiedienst (IND) valt onder de wettelijke afnameverplichting zoals is neergelegd in de Wet beëdigde tolken en vertalers (Wbtv) onder art. 28 lid 1. Hieruit volgt dat de IND bij het inzetten van tolken eerst beëdigde tolken, dus registertolken, benadert. Van de afnameplicht mag worden afgeweken wanneer wegens de vereiste spoed een in het register ingeschreven beëdigde tolk of vertaler niet tijdig beschikbaar is of wanneer het register geen tolk of vertaler bevat die gekwalificeerd is voor de vereiste bron- of doeltaal. Gelet op het feit dat de IND veelal te maken heeft met vreemdelingen in minder gangbare talen, komt het relatief vaak voor dat de IND gebruik moet maken van niet-registertolken. Het Bureau beëdigde tolken en vertalers (Bbtv) beschikt daartoe naast het register over een uitwijklijst waar de IND gebruik van kan maken. Tolken en vertalers die op de uitwijklijst staan ingeschreven voldoen niet aan de kwaliteitseisen van het register, maar wel aan de kwaliteitseisen voor de uitwijklijst. Zo wordt voor inschrijving in het register in beginsel een diploma van een tolk- en/of vertaalopleiding op minimaal hbo-niveau vereist, terwijl voor de plaatsing op de uitwijklijst van iemand wordt verwacht dat hij, naast andere kwaliteitseisen, beschikt over havo-/mbo 4 werk- en denkniveau. In het IND-tolkenbestand zijn tot slot ook tolken opgenomen die niet in het register of op de uitwijklijst staan. In de meeste gevallen betreft het hier tolken in minder gangbare en schaarse talen waarvoor inschrijving niet altijd mogelijk is.
Een tolk of vertaler wordt alleen geregistreerd in het register of op de uitwijklijst indien hij een Verklaring omtrent gedrag (VOG) kan overleggen. Voor de beoordeling van aanvragen van een VOG geldt een terugkijktermijn van tien jaar. Een tolk of vertaler die minder dan vijf jaar in Nederland woonachtig is, dient in aanvulling op de VOG tevens een integriteitverklaring van de bevoegde autoriteit in het land van herkomst te overleggen. De Minister van Veiligheid en Justitie kan inschrijving in het register weigeren indien hij niet overtuigd is dat de overgelegde integriteitsverklaring voldoende waarborg biedt inzake de integriteit.
De inschrijving in het register beëdigde tolken en vertalers dient om de vijf jaar opnieuw te worden verlengd, onder meer door overlegging van een VOG. Tussentijds kunnen instanties met een afnameplicht bij zaken van bijzondere aard en vertrouwelijkheid, een meer recente VOG verlangen. De inschrijving op de uitwijklijst is drie jaar geldig en eindigt van rechtswege. Bij een aanvraag tot verlenging dient onder meer opnieuw een VOG te worden overgelegd.
Om in het IND-tolkenbestand opgenomen te kunnen worden opgenomen, dient elke tolk een VOG te overleggen. Deze verklaring dient iedere vijf jaar te worden vernieuwd. Mocht de tolk geen VOG kunnen aanleveren, dan is dit reden voor de IND om de gegevens van de tolk uit het tolkenbestand teverwijderen. Indien er tussentijds gerede twijfel bestaat over de integriteit van een tolk, behoudt de IND zich het recht voor om de tolk op een eerder moment een nieuwe VOG aan te laten vragen.
Hoe is de IND erachter gekomen dat deze tolken informatie lekten naar de Chinese overheid en gaat de IND bij alle tolken, met wie op dit moment wordt samengewerkt, na of deze privacygevoelige informatie lekken naar buitenlandse overheden? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik antwoord op vraag 2 heb geschreven, heeft de AIVD de IND over deze individuele zaak op de hoogte gebracht. De informatie van de AIVD betrof enkel deze specifieke tolken. Ik zie daarom geen aanleiding om elke tolk waar de IND mee samenwerkt aan een uitgebreid onderzoek te onderwerpen.
Hoe zal in de toekomst worden voorkomen dat tolken op deze manier hun positie misbruiken?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is beschreven, is er een systeem van screening in de Wbtv opgenomen en gelden voorwaarden op het vlak van integriteit alvorens in het IND-tolkenbestand te kunnen worden opgenomen. Screening is natuurlijk altijd een momentopname en dergelijke situaties kunnen nooit helemaal voorkomen worden.
Waarom heeft de waarschuwing van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) in 2012 er niet toe geleid dat deze tolken voor de zekerheid op hun betrouwbaarheid zijn getoetst?
Dat de Chinese autoriteiten geïnteresseerd zijn in de Chinese minderheden in Nederland en deze nauwlettend in de gaten houden is bekend en blijkt ook uit jaarverslagen van de AIVD. Er waren evenwel nooit concrete aanwijzingen dat hiervoor ook IND-tolken werden ingezet.
Hoeveel zaken hebben zij precies behandeld en gaat de IND bekijken in hoeverre deze zaken opnieuw moeten worden behandeld?
Op basis van intensief dossieronderzoek is gebleken dat in ongeveer 1.000 dossiers van de betreffende tolken gebruik is gemaakt. In ongeveer 75 procent van deze dossiers is asielbescherming toegekend. De overige dossiers worden door de IND bezien.
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van heden over het landgebonden asielbeleid ten aanzien van China heb toegelicht, heb ik besloten om de asielaanvragen van Oeigoeren waarbij in het verleden tijdens de asielprocedure gebruik is gemaakt van één van de betreffende tolken en waarvan de asielprocedure nog lopende is of waarvan de beoordeling van de asielaanvraag tot een negatieve uitkomst heeft geleid, te herbeoordelen.
Kunt u aangeven wat de gevolgen van het lekken van informatie (kunnen) zijn voor familie, vrienden en andere relaties in China van de Oeigoeren in Nederland? Klopt het dat familie en andere relaties van de Oeigoeren hierdoor ernstig lastig gevallen kunnen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Familieleden van Oeigoeren die in het buitenland verblijven, krijgen niet noodzakelijkerwijs te maken met negatieve aandacht van de autoriteiten. Wel komt het voor dat familieleden van Oeigoeren die in het buitenland actief zijn op het gebied van mensenrechten of van Oeigoeren die worden gezocht, van de zijde van de Chinese autoriteiten problemen ondervinden. Het gaat dan vooral om Oeigoeren die door de Chinese autoriteiten worden verdacht van betrokkenheid bij pro-onafhankelijkheidsgroepen of andere activiteiten die worden beschouwd als terrorisme, religieus extremisme of separatisme. Men kan niet in algemene zin stellen dat familieleden (vrienden, relaties, etc.) in China van Oeigoeren in Nederland van wie informatie is gelekt, per se te maken krijgen met problemen of negatieve aandacht van de Chinese autoriteiten, maar dit kan evenmin worden uitgesloten.
Bent u bereid China aan te spreken op deze zaak en opheldering te vragen? Indien neen, waarom niet? Indien ja, welke actie gaat u ondernemen?
De minister van Buitenlandse Zaken heeft kort na het bekend worden van het bericht onmiddellijk opheldering gevraagd bij de Chinese autoriteiten die het bericht ten stelligste hebben ontkend.
Executies in Saoedi-Arabië |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Saudi Arabia executes seven men for armed robbery»?1 Kunt u bevestigen dat deze zeven in 2009 veroordeelde individuen onlangs zijn geëxecuteerd?
Ja. De zeven mannen zijn inderdaad geëxecuteerd.
Deelt u de kritiek van onafhankelijke VN-experts en Amnesty International betreffende deze zaak, namelijk dat de beschuldigingen tegen de geëxecuteerden verzonnen waren, dat de processen oneerlijk waren en dat marteling plaats zou hebben gevonden tijdens de processen? Indien neen, waarom niet?
Nederland deelt de ernstige zorgen van VN-experts en Amnesty International over berichten over de oneerlijke procesgang en berichten dat de veroordelingen grotendeels gebaseerd zouden zijn op bekentenissen verkregen door marteling.
Is het waar dat twee van de geëxecuteerden nog minderjarig waren toen zij hun vermeende misdaden begingen? Indien neen, wat zijn dan de feiten?
In de media wordt veelvuldig bericht dat twee van de geëxecuteerden minderjarig waren ten tijde van hun vermeende misdaad. Dit kan tot op heden niet met zekerheid worden bevestigd.
Bent u ermee bekend dat de mensenrechtenambassadeur tijdens zijn bezoek aan Saoedi-Arabië vorig jaar er in het bijzonder voor pleitte de doodstraf in het geval van minderjarige daders niet ten uitvoer te brengen en dat er onder beleidsmakers in Saoedi-Arabië een voorzichtige discussie plaatsvindt over de tenuitvoerlegging van de doodstraf in geval van minderjarigheid?2 Hoe beoordeelt u in dit licht de recente executies in Saoedi-Arabië? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Het feit dat onder Saoedische beleidsmakers een voorzichtige discussie plaatsvindt over het doodstrafbeleid en minderjarigheid blijkt onder andere uit de oproep van de Shura Council in 2008 om de minderjarigheidsgrens van 15 jaar naar 18 jaar te verhogen. In 2010 werd opnieuw gedebatteerd over de leeftijdsgrens met betrekking tot een wet tegen kindermishandeling. Helaas hebben deze discussies nog niet geleid tot concrete beleidswijziging.
Ik betreur in hoge mate dat acties van de mensenrechtenambassadeur en van vele mensenrechtenorganisaties, de EU en de VN niet hebben kunnen voorkomen dat de zeven mannen zijn geëxecuteerd.
Kunt u bevestigen dat in 2012 ten minste 69 mensen zijn geëxecuteerd in Saoedi-Arabië? Indien neen, wat zijn dan de feiten? Hoeveel van hen waren minderjarig toen zij hun vermeende strafbare feiten begingen?
Cijfers van internationale NGO’s en persbureaus wijzen er inderdaad op dat er in 2012 ten minste 69 executies hebben plaatsgevonden in Saoedi-Arabië. Er zijn geen gegevens bekend van personen in 2012 die ten tijde van hun vermeende misdrijf nog minderjarig waren.
Deelt u de opvatting dat meer druk op Saoedi-Arabië nodig is zodat het land een einde maakt aan het uitvoeren van de doodstraf in het algemeen en de doodstraf voor minderjarigen in het bijzonder? Indien neen, waarom niet? Indien ja, hoe bent u van plan hier invulling aan te geven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nederland streeft naar de wereldwijde afschaffing van de doodstraf en zal zich hiervoor blijven inzetten. Gezien de mogelijke betrokkenheid van minderjarigen gaat in dit kader extra aandacht uit naar Saoedi-Arabië. Nederland zet de continue dialoog over het doodstrafbeleid met de Saoedische autoriteiten voort. Aangezien de EU meer gewicht in de schaal legt, zullen wij dat vooral samen met EU partners doen.
De introductie van separate buslijnen voor joodse Israëli’s en Palestijnen |
|
Bram van Ojik (GL) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u ervan op de hoogte dat de Israëlische regering onlangs separate buslijnen heeft geïntroduceerd, waarmee Palestijnen en joodse Israëli’s, waaronder kolonisten, gescheiden van de Westelijke Jordaanoever naar Israël reizen?1
Ja. Ik heb kennis genomen van de invoering van twee buslijnen voor Palestijnen die naar Israël reizen om daar te werken. De Israëlische autoriteiten hebben toegezegd dat de reeds bestaande buslijnen onverminderd toegankelijk blijven voor Palestijnen. Nederland gaat er vanuit dat Israël deze toezegging gestand doet.
Heeft u kennisgenomen van berichten dat Palestijnen bij checkpoints of bushaltes in bezet Palestijns gebied door Israëlische soldaten uit een reguliere bus worden gehaald, hun identiteitspapieren moeten tonen, niet mogen doorreizen en vervolgens gesommeerd worden kilometers te lopen naar een andere checkpoint of bushalte om aldaar een aparte bus te nemen?2
Ja. De regering gaat er op dit moment vanuit dat het om incidenten gaat.
Klopt het dat het gescheiden busvervoer geïntroduceerd is na aandrang van kolonisten?
Het is mij bekend dat kolonisten hebben aangedrongen op de introductie van gescheiden busvervoer. Ongeacht de motivatie die mogelijk ten grondslag ligt aan de introductie van de nieuwe buslijn houdt Nederland Israël aan de toezegging dat de reeds bestaande buslijnen onverminderd toegankelijk blijven voor Palestijnen.
Klopt het dat Palestijnen met een vergunning voor toegang tot Israël volgens de Israëlische wet het recht hebben aldaar openbaar vervoer te gebruiken?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de reactie van de Israëlische krant Haaretz, die de separate buslijnen heeft gekwalificeerd als «racistische segregatie» en «een onderdeel van een apartheid benadering»?3 Wat vindt u van deze kwalificaties?
De regering heeft hiervan kennisgenomen. De berichtgeving geeft aanleiding om de situatie kritisch te blijven volgen.
Deelt u de opvatting van Haaretz dat de segregatie bij busvervoer «deel is van een meer principiële scheiding tussen de [Israëlische en Palestijnse] bevolkingen die tot uiting komt op bijna alle terreinen», waaronder de toewijzing van bouwland, verschillende rechtssystemen, de ongelijke verdeling van hulpbronnen en discriminatoire voorschriften bij reizen?4 Wilt u uw antwoord toelichten?
De regering deelt de zorgen over de gesignaleerde verschillen in behandeling. Israël heeft als bezettende mogendheid de plicht om de belangen van de Palestijnse bevolking in overeenstemming met het humanitair oorlogsrecht te behartigen. Israël is daarnaast gehouden om de mensenrechten van eenieder die binnen zijn rechtsmacht valt te verzekeren. Daaronder valt het verbod op discriminatie.
Hoe beoordeelt u de introductie van separaat busvervoer door de Israëlische regering, mede in het licht van het feit dat Israël volgens samenwerkingsafspraken met de Europese Unie gehouden is democratische principes en mensenrechten te eerbiedigen?
De regering houdt Israël aan de gemaakte samenwerkingsafspraken alsook aan andere internationaalrechtelijke verplichtingen, waaronder humanitair oorlogsrecht en mensenrechten. De regering zal die positie ook in EU-verband blijven uitdragen.
Gaat u zich, bilateraal en in Europees verband, inzetten om de Israëlische autoriteiten te bewegen het separate busvervoer op te heffen en andere discriminatoire praktijken te beëindigen? Zo nee, waarom niet?
Mocht blijken dat de nieuwe buslijnen – in strijd met de toezegging door Israël – leiden tot ongelijke behandeling, dan wel inperking van de bewegingsvrijheid van de Palestijnse bevolking, dan zal Nederland bilateraal en in EU-verband ervoor pleiten dat dit systeem wordt aangepast.
De gevolgen van extramuralisering voor zorgaanbieders |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de beleidsbrief van Menzis zorgkantoor, dat aangeeft dat het nog maar de vraag is of zorgaanbieders de vrijkomende capaciteit kunnen verhuren op een bedrijfseconomische duurzame manier, zodra mensen met een indicatie voor een zorgzwaartepakket 1,2,3 en 4 niet meer naar een verzorgingshuis kunnen? Wilt u uw antwoord toelichten?1
Ik vind het goed dat het zorgkantoor van Menzis haar beleid ten aanzien van het extramuraliseren van de zorgzwaartepakketten (ZZP’s) 1 tot en met 4 toelicht aan haar stakeholders. Het zorgkantoor van Menzis geeft daarmee aan dat zij zich voorbereidt op de verdere stappen ten aanzien van extramuralisering. Steeds meer mensen willen langer thuis blijven wonen. Met het beleid ten aanzien van extramuralisering sluit ik aan bij deze trend. Dit heeft tot gevolg dat zorginstellingen te maken kunnen krijgen met een (geleidelijke) teruggang in de vraag naar hun intramurale aanbod. Het zorgkantoor van Menzis stelt terecht de vraag of alle zorginstellingen de daarmee vrijkomende capaciteit kunnen verhuren op een bedrijfseconomisch duurzame manier. Of dat mogelijk is, hangt af van vele factoren, waaronder de prijs-kwaliteitverhouding. Deze zal steeds meer worden vergeleken met een alternatief aanbod aan combinaties van wonen, zorg en ondersteuning. Over de precieze invulling van de voorgenomen extramuralisering kom ik terug in mijn aangekondigde brief over de hervorming van de langdurige zorg.
Hebben alle 27 zorgkantoren inmiddels een standpunt ingenomen over de gevolgen van deze maatregel? Heeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) hiernaar gekeken, en dit goedgekeurd? Wat is de bemoeienis van de NZa in deze? Wilt u de standpunten van de zorgkantoren en de reactie van de NZa naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
Het is mij niet bekend of alle zorgkantoren een standpunt hebben ingenomen over de gevolgen van de maatregel. Ik heb de NZa gevraagd om in hun Onderzoek Uitvoering AWBZ te onderzoeken in hoeverre zorgkantoren voorbereid zijn op het vervullen van hun zorgplicht.
Waarom stelt Menzis zorgkantoor vast dat mensen moeten kunnen blijven wonen in de gemeente waar zij altijd gewoond hebben, ook als zij een indicatie hebben voor hogere zorgzwaartepakketten, maar een uitzondering maakt voor mensen die een indicatie hebben voor zorgzwaartepakket 7? Wilt u uw antwoord toelichten?
Indien een zorgaanbieder in de eigen gemeente op een verantwoorde manier de zorg aan deze cliëntgroepen kan verlenen, dan is het mogelijk dat cliënten in hun eigen gemeente zorg krijgen. Het zorgkantoor van Menzis geeft aan dat het bij ZZP VV 7 gaat om specifieke cliëntengroepen (bijvoorbeeld jong dementerenden of cliënten met de ziekte van Korsakov) die specialistische zorg nodig hebben die niet in elke gemeente voorhanden is.
Hoeveel verzorgingshuizen kunnen hun capaciteit overzetten naar verpleeghuiszorg in een neutraal budget? Hoeveel zorgkantoren hanteren dit beleid? Wilt u uw antwoord toelichten?
Dit is mij niet bekend. Het is aan ieder zorgkantoor om binnen de regionale contracteerruimte voor alle doelgroepen (zowel cliënten met een intramurale als met een extramurale indicatie) op een doelmatige manier zorg in te kopen die aansluit op de wensen van de cliënten. Bij de zorginkoop houden zorgkantoren rekening met de specifieke situatie in de regio. Het is aan de NZa om toezicht te houden op de doelmatige en rechtmatige uitvoering van de AWBZ door de zorgkantoren.
Hoeveel verzorgingshuizen kunnen vanwege bouwkundige beperkingen hun capaciteit niet omzetten naar verpleeghuiszorg? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Cliënten willen langer thuis blijven wonen. De cliënten die in een instelling verblijven,hebben in de loop der tijd een steeds intensievere zorgvraag gekregen. Veel instellingen hebben zich al voorbereid op deze trend die al langer zichtbaar en gaande is. Andere instellingen moeten deze slag nog maken. Zij kunnen dit doen door in te zetten op zwaardere intramurale zorgverlening, maar ook door het verhuren van kamers en dit combineren met extramurale zorgverlening of door het verhuren van kamers aan derden of het afstoten van capaciteit. Wat de meest verstandige beslissing is hangt af van de lokale situatie, zoals de locatie van het vastgoed dat in bezit is (dit is belangrijk voor de waardering van het vastgoed), de restwaarde van het vastgoed dat in bezit is, de lengte van de huurcontracten met de woningbouwcorporatie en het woon- en zorgaanbod in de regio. Verzorgingshuizen zullen samen met bijvoorbeeld woningbouwcorporaties, gemeenten, zorgkantoren, banken en (vertegenwoordigers van) cliënten het gesprek aan moeten gaan over hun langere termijn beleid. Er is thans derhalve geen eenduidig antwoord op de vraag te geven. Het is aan deze partijen om inzicht te hebben in onder andere de mogelijkheden om hun gebouwen om te zetten naar verpleeghuiszorg.
Hoeveel, en welke zorgkantoren trekken hun (eventuele) toezeggingen in over capaciteitsmutaties? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 4.
Hoeveel, en welke zorgkantoren hebben hun toezegging over bouwvergunningen ingetrokken? Vindt u het wenselijk dat verzorgingshuizen die nieuw gaan bouwen hiermee moeten stoppen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Het is mij niet bekend hoeveel verzorgingshuizen nieuwbouwplannen hebben stopgezet.
Hoe groot zijn de consequenties voor verzorgingshuizen door deze maatregel, en hoeveel verzorgingshuizen moeten hun nieuwbouwplannen stopzetten? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 7 heb aangegeven, is mij niet bekend hoeveel verzorgingshuizen nieuwbouwplannen hebben moeten stop zetten.
Uit een onderzoek (financiële zorgthermometer 1e kwartaal 2013) uitgevoerd in opdracht van HEAD (beroepsvereniging van financiële professionals in de zorg) blijkt dat instellingen zich voorbereiden op het langer thuis wonen. In de sector verpleging en verzorging verwachten de financiële professionals ongeveer 7% meer leegstand in de instellingen. Van de zorginstellingen geeft 72% aan dat ze een gedeelte van hun capaciteit willen verzelfstandigen.
Klopt het beeld dat zorgkantoren geen inkoopgaranties kunnen geven voor een hogere zorgzwaartemix? Leidt dit tot wachtlijsten in de langdurige zorg? Wat gaat u hieraan doen?
Het is aan ieder zorgkantoor om binnen de regionale contracteerruimte voor alle doelgroepen (zowel cliënten met een intramurale als met een extramurale indicatie) op een doelmatige manier zorg in te kopen die aansluit op de wensen van de cliënten. Dit geldt zowel voor mensen met een hoge zorgvraag als met een lage zorgvraag. Het zorgkantoor staat het vrij om keuzes te maken bij welke zorginstellingen ze deze zorg willen inkopen.
Op 4 december 2012 (TK 2012-2013, 30 597, nr. 277) heb ik u geïnformeerd over de kern van de wachtlijst. De omvang van de wachtlijst van de mensen met een urgente zorgvraag, die al langer dan de Treeknorm wachten op een plek, en voor wie er geen overbruggingszorg is, is min of meer stabiel gebleven de afgelopen jaren. Ik zal u in april informeren over de stand van zaken met betrekking tot de wachtlijst.
Hoeveel zorgkantoren hanteren ditzelfde beleid?
Zie het antwoord op vraag 4.
Wat is uw reactie op het beleid van Menzis zorgkantoor dat aangeeft geen verantwoordelijkheid te willen nemen zodra verzorgingshuizen in de problemen komen door leegstand? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ik ben het eens met het zorgkantoor van Menzis dat wanneer zorginstellingen te maken krijgen met leegstand en daardoor in problemen komen, de zorginstelling de verantwoordelijkheid heeft om de problemen op te lossen. Het is aan het bestuur van de zorginstelling zelf om haar beleid te bepalen met inachtneming van de belangen van haar stakeholders. Het zorgkantoor van Menzis geeft wel aan bereid te zijn om samen met de andere stakeholders naar oplossingen te zoeken. Het is voor zorgkantoren niet mogelijk om te betalen voor niet geleverde zorg (en in het geval van leegstand wordt er geen zorg geleverd). Het zorgkantoor mag wel betalen voor geleverde zorg aan zwaardere cliënten of voor geleverde extramurale zorg (die bijvoorbeeld geleverd kan worden in de verhuurde appartementen). Naast het feit dat mensen langer thuis willen wonen is er ook een maximum aan de groei van het aantal zwaardere cliënten. Menzis sluit met haar brief aan bij de ingezette weg van extramuralisering.
Ik vind het belangrijk dat de continuïteit van zorg voor mensen die zorg nodig hebben, gewaarborgd blijft, ook als instellingen in financiële problemen komen. Zorgaanbieders en zorgkantoren zijn hiervoor samen verantwoordelijk. Zorgkantoren hebben een zorgplicht. Op basis van die zorgplicht contracteren zij zorg en maken verzekeraars ook afspraken met de zorgaanbieder over tijdige signalering van mogelijke problemen die de continuïteit van zorg bedreigen. Zo nodig, bijvoorbeeld in geval van een faillissement van een zorgaanbieder, zal de zorgverzekeraar moeten zorgen voor vervangend zorgaanbod voor zijn verzekerden. De NZa zorgt voor de handhaving. Alleen als blijkt dat de verzekeraars niet kunnen voorzien in de continuïteit van zorg heeft de overheid een publieke verantwoordelijkheid. De NZa toetst of dit het geval is. Zo ja, dan kan de overheid een vangnetstichting oprichten. De continuïteit van cruciale zorg in de AWBZ en Zvw voor cliënten staat bij mij voorop, niet de continuïteit van de instelling. In die zin wordt de lijn uit de kamerbrief Waarborgen voor continuïteit van zorg van 27 april 2011 op overeenkomstige wijze gevolgd.
Deelt u de mening dat, vanwege de zorgplicht, zorgkantoren te allen tijde verantwoordelijk zijn voor de zorg die zij inkopen, en het zorgkantoren wel aangaat als gecontracteerde zorgaanbieders in de problemen raken? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 11. Ik onderstreep nogmaals dat zorgkantoren verantwoordelijk zijn voor de continuïteit van zorg, en niet voor de continuïteit van de zorginstelling.
Met welke reden geeft Menzis zorgkantoor wel een budgetgarantie aan zorginstellingen zodra zij erin slagen hun capaciteit te extramuraliseren en generieke ruimtes te verhuren, maar geen garantie om zorgaanbieders te helpen zodra zij in de problemen raken? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 11.
Klopt het dat mensen geen nieuwe indicaties voor zorg met verblijf meer krijgen voor de zorgzwaartepakketten 3 en 4? Is dit een taakstelling die is opgedragen aan het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) Wilt u uw antwoord toelichten?
Nee, dit klopt niet, nieuwe cliënten komen ook in 2013 nog steeds in aanmerking voor een ZZP 3 of 4. Er is dus geen sprake van een taakstelling die aan het CIZ is opgedragen.
Klopt het dat er zorgkantoren zijn die geen plekken in verzorgingshuizen meer inkopen voor de zorgzwaartepakketten 3 en 4? Garandeert u dat mensen met een zorgzwaartepakket 3 en 4 nog – indien zij willen – naar een verpleeghuis/verzorgingshuis kunnen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 14 heb aangegeven, komen nieuwe cliënten ook in 2013 nog steeds in aanmerking voor een ZZP 3 of 4. Daarnaast zijn er ook nog de bestaande cliënten, die hun recht op zorg in een instelling behouden, zelfs bij een eventuele herindicatie. Zorgkantoren moeten voor alle cliëntengroepen (dus ook voor de cliënten met ZZP 3 en 4) op een doelmatige wijze zorg inkopen die aansluit op de behoefte van de cliënt. Het zorgkantoor kan keuzes maken bij welke zorgaanbieder de zorg wordt ingekocht.
Het niet langer toestaan van zwanendriften |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Kunt u bevestigen dat de ontheffing die in 2008 afgegeven is aan een zwanendrifter op grond van artikel 34 van de Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren voor het houden en doden van zwanen afloopt op 31 maart 2013 en dat het na deze datum niet langer toegestaan is om zwanen te houden voor productie? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Houdt u zich aan de belofte dat u vanaf 1 april 2013 geen ontheffingen meer zult afgeven aan zwanendrifters voor het houden van zwanen voor productie?1 Zo ja, zullen er na 1 april 2013 nog zwanendrifters actief zijn? Zo nee, waarom niet?
Ja, er zullen geen ontheffingen meer worden verleend. Het is mogelijk dat er ook na 1 april 2013 nog zwanendrifters actief zullen zijn. De zwanen kunnen worden gehouden als siervogels. Voor deze manier van houden is geen ontheffing vereist. Het leewieken van de vogels, dat nodig is om ze te kunnen houden, is na 2018 niet meer toegestaan.
Zijn er in 2012 inderdaad onverwachtse controles bij zwanendrifters uitgevoerd zoals in uw brief staat aangegeven? Zo ja, hoeveel controles zijn er uitgevoerd en zijn hier overtredingen bij vastgesteld? Zo nee, waarom niet?
Ja. In 2012 zijn twee controles uitgevoerd. Daarbij zijn door de NVWA geen overtredingen vastgesteld.
Een illegale verstandelijk gehandicapte jongen die in een schoolbus is opgepakt en een week in vreemdelingenbewaring heeft verbleven |
|
Loes Ypma (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Jongen met IQ van 48 week lang in cel gezet»?1
Ja.
Onder welke omstandigheden is het schoolbusje stopgezet, is deze jongen staande gehouden en vervolgens aangehouden? Was dit in het kader van strafrechtelijk onderzoek of in het kader van vreemdelingentoezicht? Welke legitieme reden was er om de jongen te vragen naar zijn identiteitsbewijs? Deelt u de mening dat het aanhouden van een busje waarin kinderen zitten die van school komen intimiderend en geen juiste wijze is om illegale vreemdelingen op te pakken?
Van het aanhouden van kinderen in een schoolbusje was geen sprake. De betreffende personenauto (een privéauto, geen schoolbusje of taxi) is door de politie staande gehouden wegens het negeren van een geslotenverklaring. De bestuurder van de auto werd hiervoor bekeurd. Omdat hierbij werd geconstateerd dat betrokkene, die passagier in de auto was, geen gordel droeg, werd deze ook bekeurd, waarvoor om zijn legitimatiebewijs werd gevraagd. Aangezien betrokkene zich niet kon legitimeren werd hij staande gehouden en meegenomen naar het politiebureau om zijn identiteit vast te stellen.
Deelt u de opvatting dat het zich slecht verhoudt tot het recht van illegale jongeren om onderwijs te volgen, om hen aan te houden kort nadat zij van school komen? Deelt u de vrees dat daardoor het risico ontstaat dat illegale jongeren niet meer naar school durven en zij hun recht op onderwijs daardoor niet meer durven uit te oefenen?
Zoals ik bij vraag 2 heb geantwoord betrof het geen gerichte controle van een jongere die uit school kwam. Het recht van illegale minderjarigen op onderwijs is en blijft gewaarborgd.
Klopt het dat de verstandelijk gehandicapte jongen na de aanhouding vijf dagen in vreemdelingenbewaring heeft verbleven, ook al had hij een nog een beroep lopen tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning? Wat waren de gronden voor deze inbewaringstelling? Is aan hem rechtsbijstand verleend bij de inbewaringstelling? Zijn de familieleden op de hoogte gesteld? Zo nee, waarom niet?
De burgemeester van Amsterdam had signalen ontvangen van vroegere docenten van betrokkene over diens beperking. Nadat deze informatie bekend is geworden bij de DT&V is meteen de benodigde actie ondernomen.
Ik wil benadrukken dat op het moment van inbewaringstelling deze informatie niet bekend was bij de politie en evenmin gemeld is door betrokkene zelf, zijn familie of advocaat, waardoor er ook geen rekening mee gehouden kon worden bij de inbewaringstelling en tijdens de bewaring.
Reden voor de inbewaringstelling was dat betrokkene zich niet altijd heeft gehouden aan een eerder opgelegde meldplicht. Dit gecombineerd met onder meer een nuldagen vertrektermijn heeft ertoe geleid dat het risico op onttrekking aan het toezicht door de politie reëel werd geacht. Een lichter toezichtmiddel was reeds opgelegd en leek niet te werken. Daarom is hij door de hulp officier van justitie in bewaring gesteld. Betrokkene heeft uiteindelijk 6 dagen in vreemdelingenbewaring gezeten.
Gelet op de informatie over de persoon van betrokkene die achteraf bekend is geworden, was inbewaringstelling niet het meest geëigende middel. Hierom heb ik de advocaat van betrokkene enkele dagen na de opheffing van de bewaring door de DT&V een schadevergoeding aangeboden.
Ik wil bekijken hoe ik situaties als deze in de toekomst kan voorkomen. Zoals aangegeven zal ik uw Kamer voor het zomerreces de toekomstvisie vreemdelingenbewaring en de inzet van alternatieve toezichtmiddelen bij terugkeer aanbieden. Daarin zal ik nader ingaan op de omgang met kwetsbare vreemdelingen.
Op welke wijze is zijn verstandelijke handicap onderzocht, herkend en meegewogen bij de beslissing om hem in bewaring te stellen? Deelt u de mening dat het onacceptabel is om een jongen met zo’n geestelijke kwetsbaarheid in bewaring te stellen?
De verstandelijke handicap is op het moment van inbewaringstelling niet gemeld door betrokkene of zijn familie. Uit zijn antwoorden tijdens het gehoor blijkt dat destijds geen aanleiding was voor de politie om een dergelijke beperking te veronderstellen.
Ook voor iemand met een beperking geldt dat hij in bewaring kan worden gesteld wanneer hij of zij zich niet aan zijn vertrekplicht wil houden en een reëel risico op onttrekking aan het toezicht bestaat, er zicht op uitzetting is en andere, lichtere, toezichtmiddelen niet tot vertrek hebben geleid. Daartegenover staat dat dan binnen bewaring extra aandacht en zorg voor de persoon aanwezig zal zijn.
Wat behelst precies het protocol om vast te stellen of een illegale vreemdeling wel of niet detentiegeschikt is? Bent u bereid om dit protocol tegen het licht te houden en te bezien of de werking ervan in de praktijk afdoende is?
Detentiegeschiktheid wordt individueel bekeken bij een inbewaringstelling. Bij het in bewaring stellen van een niet rechtmatig verblijvende vreemdeling wordt onder meer gekeken of een ander (lichter) toezichtmiddel mogelijk is, of de vreemdeling wil meewerken aan terugkeer, of er een reëel risico op onttrekking aan het toezicht is en of gedwongen vertrek mogelijk is. Bewaring is het ultimum remedium en soms zijn er geen andere middelen mogelijk, hoe moeilijk dat ook is.
Naar verwachting gaat de Adviescommissie vreemdelingenzaken in haar advies over het proces van inbewaringstelling hier ook op in. Ik verwacht dit advies binnenkort. Het advies zal ik betrekken bij de toekomstvisie vreemdelingenbewaring en de inzet van alternatieve toezichtmiddelen bij terugkeer. Daar zal ik ook de detentiegeschiktheid bij meenemen. De toekomstvisie zal voor het zomerreces aan uw Kamer worden gezonden.
Deelt u de mening dat een standaard 48-uurstoets door de rechter bij een inbewaringstelling kan voorkomen dat dit soort kwetsbare mensen in de cel terechtkomt en dat, als dit toch gebeurt, zij zo snel mogelijk worden vrijgelaten? Bent u bereid een verkenning te doen naar deze optie en de Kamer daarover te informeren?
Met u ben ik van mening dat bij detentie spoedig een rechterlijke toets moet plaatsvinden. De termijn waarbinnen en de wijze waarop deze toets moet plaatsvinden was een belangrijk onderwerp bij de totstandkoming van de gewijzigde Europese opvangrichtlijn. In dat verband is uitgebreid gekeken naar de mogelijkheid om een rechterlijke toets binnen 72 uur te realiseren. Hierover is uw Kamer ook meermaals geïnformeerd. Steeds is daarbij geconcludeerd dat een rechterlijke toets binnen 72 uur een te zware belasting van de rechterlijke macht met zich mee zou brengen. Daarbij en daardoor zou een dergelijke toets de kwaliteit van de rechtsbijstand aan de vreemdeling en van de beoordeling door de rechterlijke macht niet ten goede komen. Een 72-uurs toets is ook geen onderdeel geworden van de gewijzigde Europese Opvangrichtlijn. Nu nog zo recent naar de mogelijk en wenselijkheid van een versnelde toets is gekeken, acht ik het op dit moment niet opportuun onderzoek te doen naar een toets binnen 48 uur.
Kunt u aangeven op welke wijze bij zijn verblijf in het detentiecentrum rekening is gehouden met zijn bijzondere kwetsbare situatie? Onder welk regime heeft hij daar verbleven, en welke mogelijkheden had hij voor dagbesteding? Is de jongen tijdens zijn verblijf door artsen onderzocht? Zo ja, wat waren de bevindingen?
Doordat de beperking van betrokkene niet bekend was en ook niet bleek tijdens de bewaring, heeft DJI daar geen rekening mee kunnen houden. Hij heeft onder het gewone regime voor vreemdelingen verbleven en had dezelfde mogelijkheden voor dagbesteding als de andere vreemdelingen. Het dagprogramma duurt van acht uur ’s ochtends tot twaalf uur en van een uur ’s middags tot vijf uur ’s avonds. In deze periode zijn de deuren van de kamers open en kan gebruik worden gemaakt van de gemeenschappelijke ruimte. Daarnaast worden activiteiten aangeboden, zoals sporten, creatieve mogelijkheden, gesprekken met een geestelijk verzorger en mag een vreemdeling bezoek ontvangen.
Hij is tijdens zijn verblijf niet door artsen onderzocht. Daar was geen aanleiding toe en hij heeft er ook niet om gevraagd.
Waarom moet de burgemeester van Amsterdam er aan te pas komen om de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) ervan te overtuigen dat deze kwetsbare jongen niet in een detentiecentrum hoort en moest worden vrijgelaten? Bent u bereid om de vreemdelingendiensten, zoals de DT&V, te instrueren dat zij, naast de activiteiten gericht op de terugkeer van vreemdelingen, ook voortdurend alert moeten zijn op de kwetsbaarheid van sommige vreemdelingen en daarnaar moeten handelen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om deze zaak uitgebreid te onderzoeken en de Kamer daarover te informeren?
Met het beantwoorden van uw vragen voldoe ik aan uw verzoek. Persoonlijke informatie over betrokkene en zijn vreemdelingrechtelijke status is zo veel als mogelijk beperkt in deze antwoorden, gelet op zijn privacy.
Mantelzorgwoningen en groepswonen |
|
Albert de Vries (PvdA), Otwin van Dijk (PvdA), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Dan komt Oma toch gewoon in de tuin wonen»?1
Ja.
Bent u bekend met de KRO radioserie «Wat doen we met oma?»2
Ja.
Kunt u aangeven op welke wijze, en in welke mate, mantelzorgwoningen of groepswoningen tot besparing in de AWBZ/Wmo kunnen leiden?
Met het plaatsen van mantelzorgwoningen worden mensen langer in staat gesteld zelfstandig te wonen met hulp van hun naasten. Dat kan opname in AWBZ-voorzieningen uitstellen of misschien zelfs voorkomen. Wanneer burgers door het wonen in een mantelzorgwoning meer een beroep kunnen doen op hun mantelzorgers is het mogelijk dat er minder maatschappelijke ondersteuning nodig is. In welke mate het plaatsen van mantelzorgwoningen of groepswoningen tot besparing in de ABWZ/Wmo kunnen leiden, kan ik niet kwantificeren.
Kunt u de stand van zaken geven over de thans lopende experimenten in het kader van ouderenhuisvesting, onder andere via Platform 31, en daarbij verder ingaan op kansen en belemmeringen in het kader van tijdelijke huisvesting?
Op dit moment zijn er geen lopende experimenten op dit terrein; het experimentenprogramma woonservicegebieden is recent beëindigd.
Er vindt overleg plaats met Platform 31 over een nieuw kennis- en experimentenprogramma wonen en zorg, waarbij ook MOVISIE en het Aedes-Actiz kenniscentrum Wonen-Zorg zijn betrokken. Bezien wordt of experimentele (tijdelijke) woonvormen voor ouderen (en kansen en belemmeringen daarvan) hierin kan worden meegenomen. De minister voor Wonen en Rijksdienst zal eind juni een brief aan uw Kamer zenden waarmee de toezegging over het toegezegde actieplan ouderenhuisvesting gestand wordt gedaan. In deze brief zal de minister ondermeer nader ingaan op het experimenteerprogramma.
Kunt u aangeven tot welk concreet resultaat de vereenvoudiging van regelgeving voor mantelzorgwoningen in het kader van het BOR (Beheer Openbare Ruimte) heeft geleid?
De minister van IenM zal, in het verlengde van het wetsvoorstel inzake het permanent maken van de Crisis- en herstelwet (Kamerstukken I 2011/12, 33 135), het Besluit omgevingsrecht (Bor) wijzigen. Met deze wijziging zullen mantelzorgvoorzieningen onder voorwaarden omgevingsvergunning vrij worden en, voor zover toch omgevingsvergunning nodig is, wordt er voor gezorgd dat hiervoor de reguliere en niet meer de langer durende uitgebreide voorbereidingsprocedure op van toepassing is. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de motie Pieper c.s. (Kamerstukken II 2009/10, 32 123 XI, nr. 34) waarin werd opgeroepen om de mogelijkheden voor de plaatsing van mantelzorgvoorzieningen te vereenvoudigen.
Deelt u de mening dat vereenvoudiging van ruimtelijke regelgeving in het kader van tijdelijke huisvesting van bepaalde doelgroepen het gevaar in zich draagt dat die huisvesting een permanent karakter krijgt? Welke bestuurlijke middelen hebben de overheden tot hun beschikking om dit potentiële risico in te dammen en bent u bereid hierop toe te zien?
Bij een omgevingsvergunning waarmee voor een beperkte tijdsduur een bepaalde vorm van huisvesting (bijvoorbeeld een tijdelijke mantelzorgwoning) wordt toegestaan, dient het gebruik voor het aflopen van de gestelde termijn te zijn beëindigd. Wanneer het gebruik toch wordt voortgezet, is sprake van een overtreding waartegen het bevoegd gezag behoort op te treden. De handhavingsmiddelen hierbij zijn last onder dwangsom of last onder bestuursdwang.
Dit verandert niet door het eenvoudiger maken van de vergunningverlening. Ik zie dan ook geen bijzonder potentieel risico voor regelovertreding bij het vereenvoudigen van mogelijkheden om tijdelijk andere vormen gebruik toe te staan. Het bevoegd gezag is er voor verantwoordelijk om bij regelovertreding handhavend op te treden. Ik zie geen aanleiding om hier specifiek aanvullend op toe te zien.
Bent u bereid een inventarisatie te maken van belemmeringen in regelgeving die de aanbieders van nieuwe thuiszorgconcepten ervaren, o.a. in de sfeer van planologie, vergunningverlening, aanvraag huursubsidie, et cetera? Kunt u uw antwoord toelichten en daarbij aangeven op welke termijn u hierover de Kamer kunt informeren?
Op het terrein van mantelzorgwoningen is een handreiking voor gemeenten in de maak. In deze handreiking komen onder meer planologie en vergunningverlening aan de orde.
Ik verwacht dat deze handreiking na de zomer klaar is en deze wordt vervolgens via de VNG verspreid.
De sluiting van de basisschool op het asielzoekerscentrum in Gilze wegens geldgebrek |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de basisschool op het asielzoekerscentrum (AZC) in Gilze met sluiting bedreigd wordt wegens geldgebrek?1
Ja.
Klopt dit bericht? Zo ja, wat is er de oorzaak van dat er geen geld meer is om de basisschool na de zomer open te houden? Klopt het dat er al lang geld beschikbaar was om in de school te investeren, maar dat niet is gebruikt? Wat is de rol van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) hierin?
Het besluit om een school wel of niet open te houden is aan het betreffende schoolbestuur. Het schoolbestuur maakt de afweging of de diverse geldstromen toereikend zijn voor de exploitatie van een school. De gemeente heeft een beroep gedaan op de regeling Onderwijs huisvestingsbudgetten basisonderwijs asielzoekers (OHBA regeling) die voorziet in de gelden benodigd om een onderwijsvoorziening te realiseren. Het COA voert deze regeling uit en heeft hierop onlangs positief beschikt.
Klopt het dat er gemiddeld 50 kinderen op deze school zitten? Wat zijn de mogelijkheden om de school open te houden, zodat het onderwijs voor kinderen op het AZC gewaarborgd blijft? Deelt u de mening dat een school op een AZC waar zoveel kinderen verblijven onmisbaar is? Bent u bereid te bekijken op welke wijze de school in het AZC in Gilze open kan blijven?
Ja, er zitten gemiddeld 50 kinderen op deze school.
Op 10 april jl. hebben ambtenaren van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap overleg gevoerd met het schoolbestuur Tangent van de Prinsenbosschool, de wethouder onderwijs van de gemeente Gilze en Rijen en het COA. Tijdens dit gesprek is geïnventariseerd welke problemen aan het voornemen van het schoolbestuur om de Prinsenbosschool te sluiten ten grondslag liggen. De problemen zijn van tweeërlei aard namelijk op het gebied van huisvesting en financiële problematiek.
De huisvestingsproblematiek is opgelost omdat de gemeente voldoende middelen van het COA heeft ontvangen om semi permanente huisvesting te laten realiseren.
Het schoolbestuur heeft aangegeven, dat de huidige reguliere en extra (bijzondere) bekostiging onvoldoende is, om de specifieke problemen die spelen op de Prinsenbosschool, het hoofd te kunnen bieden. Eerst zal goed in beeld worden gebracht hoe de financiële situatie van de Prinsenbosschool is. Daarna zal op korte termijn een overleg met het bestuur worden belegd, om te bezien welke oplossingsmogelijkheid er is. De inzet daarbij is de sluiting van de school te voorkomen.
Ook zal worden gekeken naar de financiële situatie van andere AZC-scholen met een vergelijkbare populatie als de Prinsenbosschool, zodat deze oplossing van de Prinsenbosschool ook voor deze scholen kan worden benut.
Het belangrijkste is dat kinderen, ook wanneer zij een asielprocedure doorlopen of in afwachting van vertrek in Nederland verblijven, onderwijs wordt geboden. Om praktische redenen is het inderdaad wenselijk om een school te verbinden aan een COA locatie waar veel kinderen verblijven.
Klopt het dat het geldgebrek mede te maken heeft met de intensieve begeleiding die de vele getraumatiseerde kinderen nodig hebben? Waarin verschilt dit AZC van andere AZC’s? Deelt u de mening dat asielkinderen op AZC’s extra begeleiding nodig hebben en dat die begeleiding in het onderwijs aanwezig moet blijven?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er redelijke alternatieven voorhanden indien sluiting van de school onvermijdelijk blijkt, waarbij het recht op onderwijs voor deze kinderen gegarandeerd is?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht "Verstandelijk beperkte jongen week vast in Amsterdamse cel" |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Verstandelijk beperkte jongen week vast in Amsterdamse cel»?1
Ja.
Klopt het dat de jongen werd opgepakt toen het busje waarin hij naar huis werd gebracht werd gecontroleerd door de politie? Vind u het verantwoord dat iemand met een verstandelijke beperking op deze manier is opgepakt?
Zoals ook is aangegeven in de antwoorden op vragen van de leden Recourt, Marcouch en Ypma werd de betreffende personenauto (een privéauto, geen schoolbusje of taxi) door de politie staande gehouden omdat deze een straat inreed waar dat niet mocht. Hierbij werd geconstateerd dat betrokkene, die passagier was in de auto, geen gordel droeg waarvoor hij een bekeuring kreeg. Hiervoor werd om zijn legitimatiebewijs gevraagd. Aangezien betrokkene zich niet kon legitimeren werd hij, zoals gebruikelijk is, meegenomen naar het politiebureau. De dienstdoende agent heeft geen reden gehad om te twijfelen aan het verstandelijke vermogen van betrokkene.
Waarom is de jongen op deze manier opgepakt, terwijl het terugkeergesprek al gepland was? Deelt u de mening dat hij beter meteen naar huis gestuurd had kunnen worden om daar zijn gesprek af te wachten?
Het terugkeergesprek was op het moment van inbewaringstelling niet gepland. Betrokkene heeft zich niet altijd gehouden aan een eerder opgelegde meldplicht. Een lichter toezichtmiddel was reeds opgelegd en leek niet te werken. Daarom is hij door de hulp officier van justitie in bewaring gesteld.
Klopt het dat de jongen vijf dagen lang niet met zijn familie heeft mogen spreken en hij in die tijd niets gegeten heeft? Is de hulp van zorgverleners ingeroepen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit is niet correct. Betrokkene heeft dagelijks, vanaf het moment van staandehouding, met zijn familieleden mogen spreken en dit ook gedaan. Ook heeft hij gegeten. Betrokkene noch zijn familie of advocaat hebben zijn beperking gemeld. Gelet op de gesprekken die hij met agenten, de hulp officier van justitie, personeel van DJI en de DT&V, heeft gehad, was er ook geen aanleiding om een beperking aan te nemen of om de hulp van zorgverleners in te roepen.
Gaat u er zorg voor dragen dat de jongen nazorg krijgt om deze traumatische gebeurtenis zo snel mogelijk te boven te komen?
Nee.
Deelt u de mening dat dit nooit had mogen gebeuren? Zo ja, wat gaat u doen om incidenten zoals dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp dat gelet op de berichten in de media een beeld is ontstaan waardoor u zich zorgen maakt over deze situatie. Wanneer ik kijk naar de daadwerkelijke feiten moet ik constateren dat de staandehouding correct is verlopen. Het meenemen van een persoon ter vaststelling van zijn identiteit na het begaan van een overtreding is een normale gang van zaken. Gelet op de informatie over de persoon van betrokkene die achteraf bekend is geworden, was inbewaringstelling niet het meest geëigende middel. Hierom heb ik de advocaat van betrokkene enkele dagen na de opheffing van de bewaring door de DT&V een schadevergoeding aangeboden.
Witwassen via prepaid- en cadeaukaarten |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Witwassen via cadeaukaart»?1
Ja.
Deelt u de opvatting van de Financial Action Task Force uit 2011 dat Nederland vatbaar is voor witwassen vanwege haar grote financiële sector, open economie en de omvang van illegale verdiensten? Kunt u een inschatting maken van het bedrag dat jaarlijks wordt witgewassen in Nederland?
Ja. Een goed ontwikkelde en betrouwbare financiële sector, zoals de Nederlandse, is niet alleen aantrekkelijk voor legaal, maar veelal om dezelfde redenen eveneens voor illegaal verkregen kapitaal. Dit is ook de reden dat Nederland een sterk anti-witwasbeleid heeft ontwikkeld, zoals ook door de FATF wordt erkend.
In haar meest recente rapport over witwassen2 gaat de United Nations Office on Drugs and Crimes (UNODC) uit van de schatting dat wereldwijd een bedrag van ca. 2,7% van het BNP wordt witgewassen. In 2011 schatte de FATF het bedrag dat jaarlijks wordt witgewassen in Nederland op ca. 1,8% van het Nederlandse BNP3. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat het onderzoek mede gelden omvat die weliswaar opbrengsten zijn van laakbaar handelen, maar niet noodzakelijkerwijs voortvloeien uit het plegen van misdrijven. Dit onderscheid speelt vooral bij allerlei vormen van frauduleus handelen, blijkens het onderzoek goed voor ongeveer 80 procent van het «illegale geld».
Welke maatregelen moeten aanbieders van betaal- of cadeaukaarten nemen ter voorkoming van witwaspraktijken?
Betaalkaarten is een overkoepelende term die vaak wordt gebruikt voor alle kaarten waarmee «elektronisch» geld gebruikt kan worden. Naast de prepaid kaarten (waaronder cadeaukaarten) vallen hier ook reguliere «pinpassen» of credit cards onder. In mijn antwoorden ga ik verder niet in op pinpassen of creditcards, maar alleen op prepaid kaarten.
Elektronisch geld is een betaalmiddel dat door elektronisch geldinstellingen (EGI’s) en banken kan worden uitgegeven. EGI’s en banken vallen onder de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) en dienen derhalve aan alle vereisten van deze wet te voldoen. Deze wettelijke vereisten houden onder meer in een gedegen cliëntenonderzoek, het actueel houden van cliëntgegevens en voortdurende controle op de relatie en transacties, en in voorkomend geval het melden van ongebruikelijke transacties.
Slechts in gevallen waarin niet of nauwelijks het risico van witwassen wordt gelopen zijn EGI’s van deze wettelijke vereisten uitgezonderd. Zo is de EGI uitgezonderd die elektronisch geld uitgeeft waarmee alleen kan worden betaald binnen de eigen bedrijfsgebouwen, binnen een beperkt netwerk van dienstverleners of voor een beperkte reeks van goederen en diensten (zoals bv. de nationale bioscoopbon).
Opgemerkt dient te worden dat cadeaukaarten naar hun aard nauwelijks interessant lijken voor crimineel gebruik; tot op heden kunnen er uitsluitend een beperkt soort goederen of diensten voor aangeschaft worden en vindt dit volgens de brancheorganisatie voor cadeaukaarten Verenigde betaalinstellingen in Nederland (VebiN), in de praktijk slechts plaats voor een maximaal bedrag van € 250,-. De meeste cadeaukaarten vallen daarom dan ook onder de bovengenoemde uitzonderingen.
Geldt voor de storting op cadeaukaarten ook dat verdachte transacties gemeld moeten worden? Zo ja, hoe wordt deze meldplicht gehandhaafd en hoeveel meldingen van verdachte stortingen zijn er over 2012 gedaan?
De Financiële Inlichtingen Eenheid (FIU) constateert een aanzienlijke toename van het aantal meldingen van ongebruikelijke transacties die betrekking hebben op prepaid kaarten, voor zover dit in de meldingen wordt aangegeven door de meldingsplichtige elektronisch geldinstellingen en banken. In 2010 werden 146 meldingen gedaan, in 2011 waren dat er 1.804 terwijl in 2012 3.996 meldingen werden gedaan. Het merendeel van de meldingen in 2012 vloeide voort uit het cliëntonderzoek dat werd ingesteld door geldtransactiekantoren waarbij gestuit werd op mogelijk risico van witwassen of terrorisme financiering of op moeilijk te verklaren bevindingen.
Voor alle aanbieders van cadeaukaarten (met uitzondering van de aanbieders van kaarten met een beperkte toepassing, zoals betaling voor een beperkte reeks goederen) geldt dat zij een betaling voor een kaart die ongebruikelijk is moeten melden aan de Financiële Inlichtingen Eenheid (FIU) op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Een betaling kan ongebruikelijk zijn als er aanleiding bestaat om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financiering van terrorisme. Een dergelijke transactie wordt altijd als ongebruikelijk bestempeld wanneer het gaat om een contante betaling van een bedrag van € 2.000,- of meer.
Met het toezicht op de implementatie en naleving van de Wwft, waaronder de meldplicht, door de aanbieders van cadeaukaarten (elektronisch geldinstellingen en betaaldienstagenten met een Nederlandse vergunning of notificatie) is de Nederlandsche Bank (DNB) belast.
Wat is uw oordeel over de mogelijkheid om 100.000 euro of meer op een kaart te kunnen houden? Dienen dergelijke kaarten dan nog voor gewoon betalingsverkeer?
De laatste jaren is mondiaal een ontwikkeling te zien dat prepaid kaarten als volwaardig alternatief voor traditionele betaalmiddelen dienen. Dit lijkt een nuttige en logische ontwikkeling in met name het zakelijke verkeer.
Voor het saldo of het storten op prepaid kaarten bestaat geen wettelijke limiet. Het is dan ook niet uitgesloten dat kaarten met dergelijke hoge bedragen worden gebruikt in het gewone betalingsverkeer. Hoewel bij uitgifte in Nederland van prepaid kaarten vooralsnog geen sprake lijkt te zijn van hoge bedragen, acht ik het zinvol mogelijkheden op misbruik van deze kaarten nader te onderzoeken. Daarbij merk ik wel op dat een eventuele nationale aanpak in principe wel mogelijk is, maar dat de grootste zorg uitgaat naar de kaarten die in het buitenland worden uitgegeven.
Ofschoon er ook voor een cadeaukaart geen wettelijke limiet bestaat op het saldo worden in Nederland in de praktijk volgens VebiN geen cadeaukaarten uitgegeven met een saldo van meer dan € 250,-. In principe kan er tot dit bedrag geld op een cadeaukaart worden gestort (herladen), maar in de praktijk blijkt hier geen gebruik van te worden gemaakt zo blijkt uit opgave van VebiN.
Bestaat momenteel een limiet op het bedrag dat op een cadeaukaart kan worden gestort? Zo ja, hoe beziet u het voorstel deze limiet te verlagen teneinde witwaspraktijken en geldsmokkel tegen te gaan? Zo nee, bent u ertoe bereid een stortingslimiet of kaartlimiet vast te leggen?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat cadeaukaarten niet onder de wettelijke definitie van liquide middelen vallen, waardoor deze niet hoeven te worden aangegeven bij een douanecontrole aan de grensovergang? Zo ja, bent u bereid te bekijken of de controle op geldsmokkel kan worden versterkt door cadeaukaarten onder de wettelijke definitie van liquide middelen te brengen?
Op grond van Verordening EU nr. 1889/2005 zijn personen die de Europese Unie binnenkomen of verlaten verplicht om aangifte te doen van liquide middelen met een waarde groter dan € 10.000, -. De cadeaukaarten (maar ook alle andere vormen van prepaid kaarten) vallen niet onder de definitie van «liquide middelen» in die Verordening. Daardoor vallen deze kaarten niet onder de aangifteplicht bij de Douane en heeft de Douane op dit moment geen wettelijke bevoegdheden om controles op prepaid kaarten uit te voeren.
Ik ben zeker bereid te bekijken of cadeaukaarten, of meer algemeen prepaid kaarten, onder de wettelijke definitie van liquide middelen gebracht kunnen worden. Dit aspect maakt onderdeel uit van het onderzoek waar ik in mijn beantwoording van uw vragen 5 en 6 reeds aan refereerde.
De berichten dat de curatoren van het failliete SW bedrijf Licom een onderzoek gaan starten naar de handelwijze van de gemeenten inzake het failliet laten gaan van Licom |
|
Pieter Heerma (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de curatoren van het failliete SW bedrijf Licom een onderzoek gaan starten naar de handelwijze van de gemeenten inzake het failliet laten gaan van Licom?1
Ja.
Kunt u inzicht geven in de gevolgen van het bewuste faillissement voor de werkgelegenheid bij Licom?
Ten aanzien van de Wsw-werknemers is de werkgelegenheid niet in het geding geweest. Deze zijn in dienst bij het Werkvoorzieningsschap Oostelijk Zuid-Limburg (WOZL). Van het ambtelijk personeel zijn 29 mensen (op een totaal van 187) als direct gevolg van het faillissement werkloos geworden. 14 daarvan hebben inmiddels een nieuwe baan. De overige 15 worden in samenwerking met het UWV naar nieuw werk bemiddeld.
Klopt het dat de orderportefeuille door het faillissement verslechterd is?
De onderdelen van Licom zijn in de afgelopen periode verkocht aan diverse organisaties. Er is daarmee niet meer sprake van één orderportefeuille. Een deel van de bedrijfsonderdelen is ondergebracht bij WOZL. Deze geeft aan dat er geen sprake is van teruggang in orders, of van het afhaken van partijen als gevolg van het faillissement.
Hoe kijkt u aan tegen het aanvragen van het faillissement terwijl de begroting voor 2012 was goedgekeurd door de aandeelhouders? Was er daadwerkelijk sprake van een oplopend verlies binnen de begroting? Of juist van een dalend?
In de begroting van Licom voor 2012 was een tekort voorzien van € 7,5 miljoen. Medio 2012 is gebleken dat er sprake zou zijn van een hoger tekort dan begroot. Gelet op de verantwoordelijkheidsverdeling tussen rijk en gemeenten bij de uitvoering van de Wsw heb ik geen oordeel over de beweegredenen van de aandeelhouders (de betrokken gemeenten) voor het aanvragen van het faillissement. Deze verantwoordelijkheid ligt uiteindelijk bij de gemeenteraden van de betrokken gemeenten.
Hoe beoordeelt u het plotsklaps aanvragen van een faillissement van een door de overheid gefinancierd bedrijf, dat als doel heeft om maatschappelijk verantwoord te ondernemen?
Ik ben me ervan bewust dat het in de Sw-sector gaat om werkgelegenheid voor mensen met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt. Elk faillissement brengt onzekerheid met zich mee voor de betrokken werknemers. Die onzekerheid is voor de Wsw-ers in die zin beperkt, omdat de werkgelegenheid voor hen door de betrokken gemeenten is gegarandeerd. Zoals ik bij het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, heb ik geen oordeel over de vraag of het aanvragen van een faillissement het meest passende antwoord was voor de financiële situatie waarin het Sw-bedrijf Licom verkeerde.
Welke risico's worden er nu gelopen met betrekking tot schadevergoedingen ingevolge de handelwijze bij het faillissement?
Daar kan op dit moment geen antwoord op gegeven worden. De curatoren inventariseren welke schade is ontstaan als gevolg van het aanvragen van het faillissement. Bij die inventarisatie hoort een onderzoek naar de gang van zaken leidend tot het faillissement en naar de vraag of de aandeelhouders (de betrokken gemeenten) daarbij rechtmatig hebben gehandeld. Dit onderzoek is op dit moment nog niet afgerond.
Ziet u de gekozen aanpak als een voorbeeld voor andere SW bedrijven?
Het faillissement van Licom is een op zichzelf staand geval. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 heb ik geen oordeel over de beweegredenen van de aandeelhouders (de betrokken gemeenten) voor het aanvragen van het faillissement. Daardoor kan ik ook niet aangeven of dit als voorbeeld kan dienen voor andere gemeenten en Sw-bedrijven.
Bent u bereid om zelf ook onderzoek te (laten) doen naar de gekozen handelwijze, wat ook kan leiden tot lessen voor andere gemeenten en SW bedrijven?
Gelet op de antwoorden op de vragen 4 tot en met 7 ben ik daartoe niet bereid.
Het meetellen van het persoonsgebonden budget in box 3 |
|
Carola Schouten (CU), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u ermee bekend dat het persoonsgebonden budget (PGB) dat op 1 januari op een aparte rekening staat, wordt meegeteld bij de bezittingen dan wel schulden in box 3?
Ja. Overigens hoeft dit PGB niet op een aparte rekening te staan.
Bent u ermee bekend dat als gevolg van het later uitbetalen van zorgverleners en het tegelijkertijd vroeg overmaken van een PGB-voorschot door het Zorgkantoor het saldo op deze aparte berekening behoorlijk kan oplopen?
Het saldo kan inderdaad op deze wijze toenemen. Daarbij kan het voorkomen dat het PGB meetelt voor de rendementsgrondslag in box 3 en daarmee ook voor de vermogensinkomensbijtelling voor de eigen bijdrage AWBZ. Dit komt voor in twee situaties, waarop nader wordt ingegaan bij de beantwoording van vraag 6 en 7.
Deelt u de mening dat het PGB-voorschot geen vermogen is, maar bedoeld is om zorg in te kopen en als zodanig niet meegeteld mag worden voor de vermogensrendementsheffing?
Het PGB-voorschot is inderdaad bedoeld om zorg in te kopen. Dat aspect kan echter niet worden meegewogen bij de rendementsheffing in box 3.
De rendementsgrondslag omvat onder meer alle liquide middelen, ongeacht welke bestemming deze zullen krijgen. Een nog niet besteed PGB-voorschot valt daar ook onder. De in de fiscale wetgeving vastgelegde gedachte is dat alle vermogensbestanddelen en dus ook liquide middelen rendement kunnen opleveren. Dat geldt ook voor het PGB-voorschot dat op de peildatum op een bankrekening staat.
Deelt u de mening dat er in dit kader een ongelijke situatie ontstaat in vergelijking met mensen die zorg in natura ontvangen?
Bij mensen die zorg in natura ontvangen ontstaat niet de mogelijkheid dat er een positief liquiditeitssaldo ontstaat.
Kunt u aangeven hoeveel mensen jaarlijks vermogensrendementsheffing moeten afdragen als gevolg van het meetellen van het PGB bij het vermogen?
Er is op basis van de beschikbare gegevens over 2010 en 2011 gekeken hoe groot ongeveer de groep is die vermogensrendementsheffing verschuldigd is. Van de ca. 130.000 PGB-ontvangers zijn er naar inschatting tussen de 10.000 en 20.000 waarbij dit het geval is. Niet valt te zeggen bij hoeveel van die personen een PGB-saldo daadwerkelijk in de vermogensrendementsheffing is betrokken.
Deelt u de mening dat het onredelijk is dat het PGB wordt meegeteld bij de vaststelling van de eigen bijdrage in het kader van de vermogensinkomensbijtelling? Hoeveel PGB-houders hebben hier mogelijk mee te maken?
Sinds 1 januari 2013 geldt er een vermogensinkomensbijtelling in de AWBZ. Door het invoeren van de vermogensinkomensbijtelling betalen verzekerden de eigen bijdrage niet alleen naar rato van hun inkomen, maar wordt ook hun vermogen daarbij betrokken. Daartoe wordt de grondslag sparen en beleggen van de cliënt (budgethouder) in box 3 uit het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin hij zijn aanspraak op zorg tot gelding brengt, meegenomen voor het bepalen van de hoogte van de eigen bijdrage. Dit betekent dat voor het bepalen van de eigen bijdrage in 2013, gebruik wordt gemaakt van de grondslag sparen en beleggen in box 3 in het jaar 2011, waarbij 1 januari 2011 als peildatum geldt. Tot die grondslag behoren onder andere de saldi van bank- en spaartegoeden. Hoe deze saldi tot stand zijn gekomen is uit de aangifte niet af te leiden.
Er zijn twee mogelijke situaties waarin het PGB van een budgethouder kan meetellen in het saldo van banktegoeden en dus twee jaar later voor de vermogensinkomensbijtelling.
Ten eerste kan het voorkomen dat een budgethouder op 1 januari nog een bedrag aan PGB van het vorig jaar op zijn rekening heeft staan. Dit omdat hij voor het voorgaande jaar PGB uitbetaald heeft gekregen, maar hij dat PGB op 1 januari (nog) niet (helemaal) heeft besteed.
Voor iemand die op een peildatum nog een dergelijk PGB-bedrag van het voorgaande jaar (over)heeft, is dat PGB-bedrag een box 3-bezitting. Hier tegenover staat dat voor zover de budgethouder een bedrag aan zijn zorgkantoor moet terugbetalen, die terugbetalingsverplichting een box 3-schuld is. Dat geldt ook voor bedragen die al aan een zorgverlener verschuldigd zijn, maar nog niet zijn uitbetaald.
Overigens dient wel opgemerkt te worden dat schulden in box 3 slechts in mindering kunnen worden gebracht voor zover deze tezamen meer dan € 2.900 per persoon bedragen.
Ten tweede, als een budgethouder ervoor kiest om de zorg zelf in te kopen via het PGB dan krijgt hij veelal periodiek voorschotten uitbetaald. Er zijn vaste betaaldata voor de uitbetaling van de voorschotten afhankelijk van de hoogte van het budget. In het algemeen zijn de betaaldata door de zorgkantoren zo gekozen dat uitbetaling van het voorschot over de maand januari plaatsvindt na 1 januari, zodat het op de peildatum niet is begrepen in de grondslag voor box 3. Twee zorgkantoren betalen echter al in december aan ongeveer 40.000 budgethouders een voorschot dat betrekking heeft op het volgende jaar. Dit voorschot is vaak nog geheel of gedeeltelijk aanwezig op 1 januari van dat volgende jaar; de peildatum voor box 3. Hoewel de zorgkantoren dit met goede bedoelingen doen en het effect op het netto PGB heel beperkt is, is dit tegen de achtergrond van de vermogensinkomensbijtelling onvoordelig voor de budgethouder. Inmiddels hebben beide zorgkantoren aangegeven het voorschot voor 2014 pas na 1 januari 2014 uit te betalen. Hierdoor zal het voorschot per 1 januari 2016 dus niet meer meetellen voor de vermogensinkomensbijtelling.
Voor de vermogensinkomensbijtelling geldt dat een deel van deze budgethouders onder de 18 jaar is en geen eigen bijdrage betaalt. Ook geldt dat er budgethouders zijn met een vermogen dat binnen de vrijstellingsgrenzen in box 3 valt (zie hiervoor het antwoord op vraag 5), waardoor het vermogen geen rol speelt voor de eigen bijdrage.
Zelfs als er sprake is van de vermogensinkomensbijtelling over het PGB bij het bepalen van de eigen bijdrage, dan nog is de extra betaling daardoor voor de budgethouder relatief beperkt. Het PGB wordt betaald in een of meer voorschotten. Als gevolg hiervan is het voorschot dat een budgethouder op 1 januari op zijn rekening kan hebben staan, beperkt. Ongeveer 98,5% van de budgethouders hebben een PGB dat lager is van € 75.000 per jaar. Dat betekent dat 98,5% van de budgethouders een voorschot krijgt van maximaal € 6.250. Budgethouders met een PGB tot € 75.000 per jaar betalen als gevolg van het verzamelinkomen en de vermogensinkomensbijtelling over dat budget altijd minder dan € 80 extra eigen bijdrage per jaar.
Voor zover er situaties zijn waarin een vermogensinkomensbijtelling plaatsvindt als gevolg van een PGB zijn de effecten zeer beperkt en overigens met betaling na 1 januari van het voorschot voor het nieuwe jaar te voorkomen.
Tijdens het debat van 4 april 2013 over de ongewenste effecten van de vermogensinkomensbijtelling heb ik toegezegd dat ik in een brief naar aanleiding van de Voorjaarsnota zal aangeven of er mogelijkheden zijn om de geconstateerde gevolgen van het PGB voor de vermogensinkomensbijtelling voor de eigen bijdrage AWBZ te verhelpen.
Gaat u onderzoeken op welke wijze het PGB buiten de vermogensrendementsheffing en de vermogensinkomensbijtelling kan worden gehouden? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht “Met vaststellen van nieuwe blootstellingsnormen voor asbest per 1 juli 2013 de bestaande voorzorgsmaatregelen onvoldoende bescherming bieden” |
|
Henk van Gerven , Paul Ulenbelt (SP) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Onderkent u dat met het vaststellen van nieuwe blootstellingsnormen voor asbest per 1 juli 2013 de bestaande voorzorgsmaatregelen onvoldoende bescherming bieden?1
Voor de meest voorkomende saneringen, het verwijderen van hechtgebonden asbestcementproducten die als enige asbestsoort chrysotiel bevatten, wordt verwacht dat de huidige werkwijze nog steeds zal voldoen2. Dit geldt niet voor de verwijdering van niet-hechtgebonden asbest. Om het beoogde beschermingsniveau te bereiken zullen de werkmethoden moeten worden aangepast. Dit wordt op dit moment voorbereid onder leiding van beheersstichting Ascert.
U noemt de datum 1 juli 2013. Bij het uitwerken van de verlaging van de grenswaarden in werkmethoden, werkprocessen en normen (bijvoorbeeld op het gebied van meetmethoden) binnen Ascert en het NEN is gebleken dat er diverse technische vragen zijn gerezen over de wijze waarop de verlaagde grenswaarde bereikt kan worden. Ook de SER heeft mij recent gevraagd de invoering van de nieuwe grenswaarden van asbest uit te stellen in verband met signalen dat er meer tijd nodig is voor de praktische uitwerking. Omdat ik hecht aan een zorgvuldige uitwerking heb ik naar aanleiding daarvan besloten de invoering van de nieuwe grenswaarden uit te stellen tot 1 januari 2014.
Onderschrijft u de stelling uit het onderzoek/ de zelftest2 dat werkgevers en werknemers in de asbestbranche een vals besef van veiligheid hebben en de feitelijke blootstellingsrisico’s van asbest ernstig onderschatten? Zo ja, wat is uw reactie hierop? Zo nee, waarop baseert u uw stellingname?
De risico’s van het beroepsmatig blootgesteld worden aan asbest worden regelmatig onderschat. De Inspectie SZW inspecteert en treedt handhavend op indien daar aanleiding toe bestaat. De Inspectie SZW treedt af en toe op tegen aannemers die hun medewerkers zelfs willens en wetens blootstellen aan asbest, dus zonder enige beschermingsmaatregelen.
Maar ook wanneer er gebruik gemaakt wordt van beschermingsmiddelen of andere beheersmaatregelen vindt dit niet altijd verantwoord plaats. Zo toont de beschreven zelftest aan dat het van groot belang is dat het masker goed op het gelaat van de gebruiker past.
Naast haar handhavende taak heeft de Inspectie in nauwe samenwerking met de branche een zogenaamde Zelfinspectietool ontwikkeld. Dit is een digitaal instrument dat werknemers voorlichting geeft over belangrijke arbeidsrisico’s bij asbestverwijdering.
Verder loopt momenteel een door mij gesubsidieerd project van de brancheverenigingen VERAS (Vereniging voor Aannemers in de Sloop) en VVTB (Vereniging voor Verwijdering van Toxische en gevaarlijke Bouwmaterialen) gericht op het versterken van de arbeidsveiligheidscultuur. Binnen dit project worden interventies ontwikkeld die het veiligheidsbewustzijn en veilig gedrag van asbestverwijderaars stimuleren.
Zullen huidige adembeschermingsmiddelen voldoen aan de norm als de nieuwe verlaagde grenswaarden per 1 juli 2013 worden ingevoerd? Zo ja, welke wel en welke niet meer?
Het verlagen van de grenswaarden verandert niets aan de normen waaraan ademhalingsbeschermingsmiddelen dienen te voldoen. Deze normen verwijzen niet naar specifieke grenswaarden.
Is het waar dat formeel gezien kan worden betwijfeld of asbestsaneringen met de huidige adembeschermingsmiddelen nog mogen worden uitgevoerd? Zo ja, wat is daarvoor uw oplossing, om te voorkomen dat alle saneringen moeten worden stilgelegd? Zo nee, garandeert u dat bij correct gebruik van de beschermingsmiddelen geen blootstelling plaats vindt?
Indien op dit moment bepaalde handelingen leiden tot een blootstelling tot boven de nieuwe grenswaarden, dan zal na het invoeren van deze nieuwe grenswaarden de blootstelling bij deze handelingen moeten worden verlaagd. Dit kan op verschillende manieren worden bereikt. Het inzetten van (zwaardere) ademhalingsbescherming is zeker niet het enige en niet het eerste middel wat moet worden ingezet. Het is mogelijk dat voor bepaalde specifieke activiteiten binnen een asbestsanering geen persoonlijke beschermingsmiddelen bestaan die voldoende beschermend zijn, uitgaande van de concentratie asbest in de lucht die door het verrichten van de activiteit op de huidige wijze te verwachten is. De oplossing is aanpassing van de werkwijze (gericht op emissiebeperking). Dit kan ook een impuls zijn voor innovatie in de asbestsanering.
Het te verwachten effect van de verschillende manieren om de blootstelling te verlagen wordt de komende maanden op verzoek van de asbestbranche en met financiering van mij in kaart gebracht door TNO.
Is het waar dat vanaf 1 juli 2013 bij een sanering vanaf de grens van klasse 2 of 3, de toekomstige Grenswaarde in de schone ruimte bij het gebruik van een H13 HEPA filter, fors kan worden overschreden en dat dat betekent dat bij alle klasse 3 werkzaamheden is te verwachten dat de Grenswaarde buiten het containment overschreden zal gaan worden? Zo ja, welke aanpassingen van de eisen aan de inrichting van het containment en/of de kwaliteit van de gebruikte filtratie heeft dat tot gevolg?
Op dit moment worden de werkvoorschriften bezien op benodigde aanpassingen door de branches en de beheersstichting op het gebied van asbest. Dit moet leiden tot een vernieuwd certificeringsschema SC530, dat op advies van het College van Deskundigen is opgesteld. Ik ga er van uit dat zij een aanpassing van het containment indien nodig zullen meenemen.
Is het waar dat uit verschillende onderzoeken en ervaringen van de Inspectie SZW blijkt dat teveel bedrijven niet voldoen aan deze wetgeving? Zo ja, om welk percentage van de bedrijven gaat het?
Uit het meest actuele inspectierapport «Asbest: stof tot nadenken»(2011)4 , bleek dat op 55% van de plekken waar asbest werd gesaneerd handhavend is opgetreden door de Inspectie SZW. Bij 50 bedrijven, die geselecteerd zijn vanwege het aantal en de ernst van de bij dit bedrijf eerder geconstateerde overtredingen, is bij 66% van de locaties handhavend opgetreden. Deze percentages geven aan dat de wet- en regelgeving nog steeds te vaak wordt overtreden.
Het aantal bedrijven dat niet voldoet aan de wet- en regelgeving moet naar beneden. Asbest is een gevaarlijke stof waar werknemers en burgers zorgvuldig mee om moeten gaan. Zoals eerder is aangegeven, is er sinds januari 2012 daarom sprake van een intensivering van de inspectieactiviteiten gericht op de asbestsector door de vorming van een asbestinspectieteam waarin inspecteurs voltijds met de asbestproblematiek actief zijn. Bij de uitvoering van deze inspectieactiviteiten richt de Inspectie SZW zich steeds meer op de bedrijven waarvan de Inspectie vermoedt dat zij de regels niet goed naleven. Ik zal rond de zomer een rapportage van de Inspectie SZW aanbieden aan de Tweede Kamer met meer recente inspectiegegevens.
Is het waar dat bedrijven de wetten en regels rond gevaarlijke stoffen ingewikkeld vinden? Zo ja, welke regels worden door bedrijven als onduidelijk of te ingewikkeld ervaren aangaande asbestverwijdering?
Dit hangt sterk af van het bedrijf. In zijn algemeenheid is het beeld dat met name sommige MKB-bedrijven regels ingewikkeld vinden; dit geldt ook voor de regels rond gevaarlijke stoffen.
De asbestregelgeving is uitgebreid en gedetailleerd. Dit biedt enerzijds een bepaalde duidelijkheid, maar kan daardoor ook complex overkomen.
De regelgeving op het gebied van asbestverwijdering is mede door de betrokkenen in de asbestbranche zelf vormgegeven in de certificeringsschema’s (SC 530 en 540) en NEN normen. De diverse partijen in het College van Deskundigen en de normcommissies kunnen samen inzetten op het begrijpelijk opstellen van de schema’s en normen.
Derivaten |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Herinnert u zich dat het verzoek om een overzicht van derivatenposities, tijdens de regelingen van werkzaamheden van 5 december 2012, een overzicht betrof van de rijksoverheid en de lagere/mede overheden, inclusief gemeenschappelijke regelingen én deelnemingen van die overheden?
Ja
Kan opgemaakt worden uit de overzichten dat geen van de deelnemingen van het rijk of de gemeentes, provincies, of waterschappen over een derivatenpositie beschikt?
Nee, dit kan niet uit de overzichten opgemaakt worden. In de brief gedateerd 3-12-2012 (kamerstuk 33 489-2) en de brief gedateerd 5-2-2013 (2013-0000039096) is de reikwijdte van het onderzoek naar de derivatenposities van decentrale overheden aangegeven. De uitvraag zoals gedaan door mij mede namens de minister van Infrastructuur en Milieu en in samenwerking met de provinciale toezichthouders, heeft zich gericht op publieksrechtelijke organisaties. Dit zijn gemeenten, provincies, waterschappen en hun gemeenschappelijke regelingen.
De organisaties waarin decentrale overheden deelnemen middels verstrekking van kapitaal, kennen privaatrechtelijke organisatievormen. Deze organisaties vallen niet onder de wet Financiering decentrale overheden (Fido) en de Regeling uitzettingen en derivaten decentrale overheden (Ruddo). Op deze organisaties is een fundamenteel ander verantwoording- en toezichtregime van toepassing. Ik ben niet belast met het toezicht op deze privaatrechtelijke organisaties.
Voor de gemeenten, provincies, waterschappen en gemeenschappelijke regelingen ligt de nadruk op de zogenaamde horizontale verantwoording: de gemeenteraad/provinciale staten controleert en vraagt verantwoording van het college van burgemeester en wethouders/gedeputeerde staten. Het is de verantwoordelijkheid van het lokaal bestuur om verantwoording te vragen aan de organisaties waarin zij deelneemt en zelf horizontale verantwoording af te leggen over de deelnemingen. In het besluit begroten en verantwoorden (BBV) staat dat mogelijke risico’s (waaronder risico’s bij deelnemingen) een plaats dienen te krijgen in de paragraaf weerstandsvermogen. Het huidige toezichtkader brengt eventuele risico’s verbonden aan deelnemingen (waaronder derivatenposities van organisaties waarin decentrale overheden deelnemen) in kaart en beheerst deze risico’s.
De interne- en externe verantwoordingstructuur van privaatrechtelijke organisaties verschilt wezenlijk van die van publieksrechtelijke organisaties. Het hoogste orgaan van een privaatrechtelijke organisatie is de algemene vergadering van aandeelhouders (AV), welk – eventueel samen met een raad van commissarissen (RvC) – toezicht houdt op de raad van bestuur (RvB). Decentrale overheden kunnen middels deze interne organisatiestructuur het dagelijks bestuur controleren. De organisaties zijn daarnaast verplicht door een accountant vastgestelde jaarverslagen te publiceren, waarvan decentrale overheden ook gebruik kunnen maken. Dit is niet mijn taak of verantwoordelijkheid.
In de brief aan de decentrale overheden waarin de inventarisatie van derivatenposities werd aangekondigd, heb ik de suggestie gedaan dat de lokale overheden voor eigen informatie na kunnen gaan welke risico’s samenhangen met eventuele derivatenposities in deelnemingen.
Staatsdeelnemingen (deelnemingen van het Rijk) maken doorgaans geen onderdeel uit van de centrale overheid. Derhalve zijn de staatsdeelnemingen niet meegenomen bij de diverse eerdere Kamervragen over derivatenposities met betrekking tot renterisico’s bij de centrale overheid.
Voor staatsdeelnemingen geldt dat enkele een derivatenpositie hebben. Zij gebruiken deze, net als andere ondernemingen, om rente en/of valutarisico’s te beheersen. De staatsdeelnemingen1 zijn, wederom net als andere vennootschappen, verplicht een door een externe accountant goedgekeurd jaarverslag te publiceren. Hierin is een aparte risicoparagraaf opgenomen waarin wordt gerapporteerd over risico’s en risicobeheersing. Risicobeheersing is tevens ingebed in de governancestructuur van staatsdeelnemingen. Naast de raad van bestuur houdt ook de auditcommissie van de raad van commissarissen toezicht op het risicobeleid van de betreffende onderneming. De Staat als aandeelhouder toetst actief de governance van de onderneming en daarmee ook de wijze waarop de raad van commissarissen en raad van bestuur handelen ten aanzien van risicobeheersing. Onder meer door dit onderwerp te agenderen tijdens formele en informele contactmomenten met de deelneming.
Welk beleid is van toepassing op deze deelnemingen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u ingaan op de exacte actuele derivatenpositie van het slibverwerkingsbedrijf Noord-Brabant, dat volledig in handen is van zes waterschappen, op de financiële positie van dat bedrijf en de gevolgen die dat heeft voor de waterschappen?
Bij brief van 16 november 2012 is uw Kamer ook door de minister van Financiën geïnformeerd over de derivatenpositie van Slibverwerkingsbedrijf Noord-Brabant. De situatie is nog onveranderd. Zoals ik in het eerdere antwoord ook heb aangegeven, is de provincie toezichthouder op de waterschappen en niet het Rijk.
Klopt het dat PWN, het Provinciaal Waterleidingbedrijf Noord-Holland, een 100% deelneming van de thans nog bestaande provincie Noord Holland, in haar jaarverslag over 2011 meldde dat zij derivaten bezat op stukken met een onderliggende waarde van € 244 mln. en dat die derivatenpositie een netto waarde heeft van € 22,4 mln.negatief (paragraaf 10.2.1. en 10.2.2 van het jaarverslag over 2011)?
Dit is inderdaad terug te vinden in het jaarverslag 2011. Overigens ben ik niet belast met het toezicht op deze NV.
Kunt u er voor zorgen dat de Kamer voor het debat over de derivatenpositie van overheden beschikt over het volledige overzicht, inclusief deelnemingen van overheden (op alle niveaus en inclusief 100% staatsdeelnemingen zoals DNB, BNG en NWB, waarvoor de overheid toch te allen tijde garant zal staan)?
Privaatrechtelijke organisaties – in dit geval organisaties waarin decentrale overheden deelnemen – overstijgen de reikwijdte van de eerdere inventarisatie. Zoals ik heb uiteengezet bij de antwoorden op vragen 2 en 3, ben ik niet verantwoordelijk voor het toezicht op derivatenposities van organisaties waarin decentrale overheden deelnemen en daarom zal dit niet door mij in kaart worden gebracht.
Er wordt nog wel gewerkt aan de inventarisatie van derivatenposities bij die onderdelen van de Rijksoverheid, die tot nu toe nog niet zijn betrokken in de onderzoeken naar derivatenposities. Deze inventarisatie vergt een uitvraag die nog enige tijd in beslag zal nemen. De resultaten hiervan worden u zo spoedig mogelijk toegestuurd door de minister van Financiën.
Kunt u voor alle 43 overheden en gemeenschappelijke regelingen, die over derivaten beschikken, aangeven wat de marktwaarde is van die derivaten en of zij aan de Regeling uitzettingen en derivaten decentrale overheden (RUDDO) voldoen?
Ik heb uw Kamer reeds informatie doen toekomen over de potentiële risico’s verbonden aan de derivatenposities van decentrale overheden. Hierbij zijn de marktwaardes van derivatenposities van decentrale overheden vermeld indien er sprake is van bijzondere ontbindende voorwaarden of bijstortverplichtingen. Zonder risico op tussentijdse eenzijdige beëindiging van de derivatenovereenkomst of mogelijke bijstortverplichtingen, zijn de marktwaardes uit toezichtoogpunt niet relevant. Dit is in lijn met het van toepassing zijnde financiële toezichtkader, dat uitgaat van proportioneel, terughoudend en risicogericht toezicht.
Ik heb middels met een brief de provinciale toezichthouders verzocht binnen het reguliere toezichtkader aandacht te besteden aan de derivatenposities van de publieke instellingen waarop zij toezicht uitoefenen. Het is aan het reguliere toezichtkader (toezichthouders van het Rijk voor de provincies en de provinciale toezichthouders voor wat betreft de gemeenten) te bepalen of wordt gehandeld in overeenstemming met de Ruddo.
Kunt u de Kamer nader in formeren over de procedure bij Groningen Seaports, zoals u toegezegd heeft bij eerdere vragen?1
Ja, uw Kamer wordt op korte termijn separaat door mij geïnformeerd.
Het bericht dat orgaandonoren geconfronteerd worden met inkomstenverlies en medische kosten |
|
Henk van Gerven , Mona Keijzer (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat orgaandonoren worden geconfronteerd met medische kosten ten gevolge van de donatie bij leven?1
Mijn uitgangspunt is dat financiële belemmeringen niet in de weg mogen staan bij donatie. Waar het medische noodzakelijke kosten betreft worden die vergoed vanuit het basispakket van de Zorgverzekeringswet.
Hoe oordeelt u over de casus waarbij een zorgverzekeraar tot tweemaal toe weigert de vergoeding van een pijnlijk litteken, als gevolg van een nierdonatie, voor zijn rekening te nemen?2
Tot 13 weken na de donatie komen de kosten van de medische zorg als gevolg van de donatie ten laste van zorgverzekering van ontvanger.4 Als daarna klachten optreden komen die ten laste van de zorgverzekering van de donor. Waar sprake is van medisch noodzakelijke zorg geldt dat dit vergoed wordt vanuit de basisverzekering, ongeacht de oorzaak van de klachten. Het is niet aan mij om in een individuele casus te oordelen of hier sprake is van medisch noodzakelijke zorg.
Hoe oordeelt u over de casus waarbij de kosten van een echo, die een donor laat maken omdat deze pijn voelt aan de kant waar een nier is weggehaald, voor eigen rekening komt?3
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhouden genoemde casussen zich tot de uitspraak van uw ambtsvoorganger minister Klink dat hij «de behoefte onderschrijft dat wij tegenover een daad van groot altruïsme de extra kosten die daarmee gemoeid zijn, moeten zien te ondervangen»?4 Onderschrijft u deze uitspraak? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mijn uitgangspunt is dat financiële belemmeringen niet in de weg mogen staan bij donatie. Om die reden bestaan er verschillende regelingen om tegemoet te komen aan kosten die een donor moet maken als gevolg van de donatie. Medische kosten in de periode direct na de transplantatie worden vergoed door de verzekering van de ontvanger. De nacontroles in de periode daarna komen ten laste van de zorgverzekering van de donor en vallen buiten het eigen risico. Voor de kosten die niet door de ziektekostenverzekering is de subsidieregeling Donatie bij leven ingesteld, die voorziet in een tegemoetkoming van de kosten die gemaakt zijn in de periode tot 13 weken na de donatie6.
Hoe verhouden de kosten die orgaandonoren voor hun rekening moeten nemen zich met de toezegging van uw ambtsvoorganger dat de periode na de donatie, waarin de medische kosten ten laste komen van de zorgverzekeraar, verlengd zal worden?5 Heeft u uitvoering gegeven aan die toezegging? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet? Wanneer geeft u alsnog uitvoering aan die toezegging?
In de brief van 10 september 2008 is toegezegd te onderzoeken of het gesignaleerde knelpunt zou worden opgelost door kosten langer te laten vergoeden door de zorgverzekeraar van de ontvanger en/of door kosten buiten het verplicht eigen risico van de donor te houden. Uiteindelijk heeft dat geleid tot het besluit (d.d. 2 november 2010) om deze kosten voor de donor uit te zonderen van het verplichte eigen risico.
Onderschrijft u dat donoren moeten worden gevrijwaard van alle medische kosten, zonder dat hiervoor een lange strijd nodig is? Zo ja, wanneer wordt dit praktijk? Zo nee, waarom niet?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Hoe oordeelt u over de casus, waarin een donor als gevolg van een complicatie arbeidsongeschikt wordt en een schadevergoeding krijgt die niet gelijk staat aan het inkomensverlies? Hoe staat dit in verhouding met de toezegging dat er een regeling komt waarin de kosten die de donor maakt voor het ter beschikking stellen van een orgaan van overheidswege vergoed worden?6 Heeft u uitvoering gegeven aan die toezegging? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet? Wanneer geeft u alsnog uitvoering aan die toezegging?
Aan elke operatie zijn risico’s verbonden en dat geldt ook voor de ingreep ten behoeve van een orgaandonatie bij leven. Het is zeer te betreuren als de ingreep leidt tot blijvende arbeidsongeschiktheid en inkomstenderving als gevolg daarvan. Ziekenhuizen hebben tot een zekere hoogte een schadedekking via een complicatiedekkingsverzekering voor donoren. De overheid compenseert het inkomensverlies voor ZZP-ers zonder arbeidsongeschiktheidsverzekering tot een bepaald maximum gedurende maximaal 13 weken. Zo is met het instellen van de subsidieregeling Donatie bij leven uitvoering gegeven aan de toezegging om kosten van overheidswege te vergoeden, die een donor maakt voor het beschikbaar stellen van een orgaan.
Heeft u uitvoering gegeven aan de motie Van Gerven waarin de regering wordt verzocht te regelen dat ook zelfstandigen geen financieel nadeel mogen ondervinden van donatie bij leven? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet? Wanneer gaat u alsnog uitvoering geven aan deze motie?7
De Subsidieregeling donatie bij leven voorziet in een vergoeding in geval van inkomstenderving bij zelfstandigen gedurende de herstelperiode, voor hen die geen eigen arbeidsongeschiktheidsverzekering hebben afgesloten. In zeer zeldzame gevallen is sprake van complicaties waardoor iemand gedeeltelijk of geheel arbeidsongeschikt raakt. Het is niet mogelijk om in het huidige sociale stelsel een voorziening te treffen voor deze situaties. Dat zou betekenen dat ik voor een zeldzaam voorkomend probleem een aparte regeling in het leven moet roepen. Mijn voorganger heeft daarvoor ook geen oplossingen gevonden. Tijdens het algemeen overleg op 24 maart 2011 (Kamerstukken II, 2010–2011, 28 140, nr. 78) is dit ook uitgebreid besproken.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de wijziging van de Wet op de orgaandonatie?
Ja.