De zero-emissiezones |
|
Arend Kisteman (VVD), Hester Veltman-Kamp (VVD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de aangenomen motie van het lid Erkens c.s. over een ontheffing tot ten minste 2028 voor kleine mkb'ers bij nieuwe zero-emissiezones (Kamerstuk 36 410 XIII, nr. 41)?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Hoe heeft u uitvoering gegeven aan deze motie?
In de Kamerbrief van 29 januari 2024 heb ik aangegeven hoe ik uitvoering heb gegeven aan de motie (Kamerstuk 30 175, nr. 459). Daarnaast is op 15 maart jl. door de ondertekenaars van de Uitvoeringsagenda Stadslogistiek besloten om een extra ontheffing toe te voegen aan het ontheffingenbeleid, die tegemoetkomt aan de motie. Er is besloten dat bakwagens met emissieklasse 6 en een Datum Eerste Tenaamstelling (DET) van tussen 1-1-2017 tot 31-12-2019 een ontheffing krijgen voor de zero-emissiezones tot 2028.
Daarbij dient opgemerkt te worden dat de rol van het Rijk zit in het harmoniseren van het beleid. Het Rijk wil uniformiteit bieden aan ondernemers zodat zij overal hetzelfde beleid terug zien en niet met een lappendeken aan regels worden geconfronteerd. Gemeenten bepalen vervolgens zelf of zij al dan niet een zero-emissiezone invoeren.
Heeft u in navolging van uw contact met gemeenten over het ontheffingsbeleid ook contact gehad met ondernemers(organisaties)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat vinden ondernemers(organisaties) van het huidige ontheffingsbeleid?
Ja, ik spreek regelmatig met ondernemers en brancheorganisaties over de zero-emissiezones en het ontheffingenbeleid. Het valt me op dat ondernemers moeite hebben met de overgang naar zero-emissiezones, niet omdat ze niet willen, maar vanwege verschillende obstakels die ze moeten overwinnen. Deze obstakels omvatten technische en financiële uitdagingen, evenals de toenemende problemen met netcongestie. Echter, voor iedereen waar de transitie (nog) niet mogelijk is, is een oplossing beschikbaar. Ondernemers die de overstap nog niet kunnen maken, kunnen altijd een beroep doen op een passende ontheffing. Dit ontheffingenbeleid is opgesteld in uitgebreid overleg met gemeenten en brancheorganisaties zoals Transport en Logistiek Nederland (TLN), RAI Vereniging, Bovag en evofenedex. Het Rijk en de partners van de Uitvoeringsagenda Stadslogistiek communiceren zo veel als mogelijk over dit beleid. Voor ondernemers is het belangrijk om in contact te treden met hun gemeenten en eventueel met een logistiek makelaar die hen kan helpen om een transitie-plan op maat te maken. Dat gebeurt al en wordt gestimuleerd door gemeenten.
Bent u het ermee eens dat het openen van het Centraal loket ZE-zones om ontheffingen aan te vragen vanaf eind 2024 voor onze mkb-ers in Nederland een niet werkbare situatie oplevert, gelet op het feit dat de meeste zero-emissiezones vanaf 1 januari 2025 ingaan?
Het openstellen van het Centraal Loket moet zorgvuldig worden getimed, zodat ondernemers voldoende tijd hebben om zich voor te bereiden op de transitie naar emissievrije voertuigen en om tijdig de benodigde ontheffingen aan te vragen. Het openen van het Centraal Loket voor het aanvragen van ontheffingen vanaf eind 2024 kan een niet werkbare situatie opleveren. Daarom zet ik mij samen met de RDW en de gemeenten in om al vanaf 1 juli 2024 een functionerend loket gereed te hebben.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het eerder openen van het Centraal loket ZE-zones per 1 juli 2024? Welke stappen heeft u met de RDW ondernomen om dit te realiseren?
Mijn ministerie, in samenwerking met de RDW en gemeenten, is intensief bezig met deze kwestie zodat een opening van het Centraal Loket per 1 juli 2024 mogelijk is. Gemeenten hebben aangegeven bereid te zijn om een rol te spelen in het proces door het ontvangen, beoordelen en uitgeven van ontheffingsaanvragen aan ondernemers. De exacte invulling van deze aanpak wordt momenteel zorgvuldig uitgewerkt. Over de stand van zaken wordt uw Kamer voor de zomer geïnformeerd.
Bent u het ermee eens dat het een onwenselijke situatie is dat het Centraal Loket ZE-zones ontheffingen per jaar afgeeft, gelet op de continuïteit van bedrijven, de administratieve rompslomp voor ondernemers en investeringsplannen die over jaren heengaan?
De geldigheidsduur van een ontheffing varieert, afhankelijk van het type ontheffing en de bijbehorende situatie. Zo wordt een dagontheffing slechts voor één dag verleend, terwijl een ontheffing voor situaties waar geen zero-emissie alternatieven beschikbaar zijn, geldig zijn tot 2030.
Bent u het ermee eens dat als het invoeren van zero-emissiezones leidt tot omzetverlies bij kleine mkb-ers, dit onwenselijk is?
In 2019 is reeds een analyse uitgevoerd naar de Maatschappelijke Kosten en Baten van zero-emissiezones1. Uit deze analyse blijkt dat het investeren in de invoering van een nul-emissiezone voor stadslogistiek leidt tot belangrijke collectieve baten op het gebied van milieu en klimaat én tot meer maatschappelijk rendement. Op individueel niveau kunnen ondernemers die echt niet mee kunnen in de transitie aanspraak maken op ontheffingen, ook op basis van financiële omstandigheden. Bovendien is het belangrijk op te merken dat de Total Cost of Ownership (TCO) voor elektrische voertuigen steeds gunstiger wordt en dat deze in het geval van bestelvoertuigen vanaf volgend jaar zelfs positief uitpakt in het voordeel van de elektrische variant.
Hoe groot acht u de kans dat het ingaan van de zero-emissiezones in 2025 ervoor zal zorgen dat bakkers, slagers, bloemisten, ambulante handel en vele andere ondernemers uit het straatbeeld verdwijnen, omdat zij niet kunnen voldoen aan de voorwaarden van de zero-emissiezones? Wat vindt u hiervan?
Deze transitie brengt inderdaad uitdagingen met zich mee, met name voor bedrijven die afhankelijk zijn van voertuigen die momenteel nog niet volledig emissievrij zijn. Echter, het is belangrijk op te merken dat de overheid zich bewust is van deze uitdagingen en verschillende maatregelen neemt om de overgang naar zero-emissievoertuigen te vergemakkelijken. Dit omvat onder meer vrijstellingen en het verstrekken van ontheffingen. Ik vind het belangrijk dat deze overgang geleidelijk en inclusief verloopt, waarbij rekening wordt gehouden met de diversiteit aan bedrijven en hun specifieke behoeften. Het verdwijnen van deze kleine ondernemingen uit het straatbeeld zou een verlies betekenen voor de lokale economie en het sociale weefsel van buurten. Daarom wordt er nauw samengewerkt met belanghebbenden, om ervoor te zorgen dat er passende oplossingen worden gevonden en dat de negatieve impact op bedrijven tot een minimum wordt beperkt.
Het bericht ‘Geen straf voor mannen die zich vastlijmden bij 'Meisje met de parel' |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Gräper-van Koolwijk , Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Geen straf voor mannen die zich vastlijmden bij «Meisje met de parel»»1 , «Kunstbekladders vrijuit: goed nieuws voor andere klimaatactivisten?»2 en «Activist vernielt portret van voorvechter Joodse staat aan de Universiteit van Cambridge»?3
Ja.
Wat vindt u ervan dat deze cultuurbarbaren door het Hof strafverlichting hebben gekregen ten opzichte van het vonnis van de politierechter?4 Bent u van mening dat sprake was van vreedzaam demonstreren nu het Hof duidelijk heeft vastgesteld dat sprake is geweest van vernielingen en het nemen van onaanvaardbare risico’s?
De rechtspraak is onafhankelijk. Ik acht het niet verstandig om vanuit mijn positie rechterlijke uitspraken te becommentariëren. Wel hecht ik eraan te benadrukken dat ik elke vorm van vernieling verwerp en onacceptabel vind. Ik constateer dat het Hof het toebrengen van schade aan cultureel erfgoed in dit geval strafbaar heeft geacht.
Hoeveel kosten heeft het Mauritshuis moeten maken als gevolg van deze actie, waaronder in ieder geval begrepen herstelkosten, gederfde inkomsten en compensatie van bezoekers? Vindt u ook dat de kosten van deze onrechtmatige daad op de daders verhaald zouden moeten worden en bent u bereid het museum hierbij te ondersteunen?
Het Mauritshuis heeft laten weten dat geen sprake was van gederfde inkomsten omdat het museum ondanks de actie gewoon open bleef. Er is wel restitutiegeld uitgekeerd aan bezoekers die speciaal voor het Meisje met de Parel naar het Mauritshuis waren gekomen, maar de dag na de actie nog niet te zien was.
Erfgoedwetmusea als het Mauritshuis zijn onafhankelijke privaatrechtelijke instellingen aan wie het beheer en behoud van de rijkscollectie is toevertrouwd. Veiligheidszorg is daar ook onderdeel van. Ik heb er vertrouwen in dat het museum zelf een weloverwogen afweging maakt in het al dan niet verhalen van de herstelkosten op de daders.
Deelt u de zorg dat de uitspraak van het Hof als aanmoediging kan worden opgevat om tot goed georganiseerd wangedrag en vernielingen over te gaan, zoals blijkt uit de opgetogen reactie van Just Stop Oil?5 Welke inzet pleegt u om verdere misstanden te voorkomen?
Nee. Het Hof heeft de actie strafbaar geacht en de actievoerders hebben 23 dagen vastgezeten in voorarrest. Hiermee is een duidelijk signaal gegeven dat vernielingen (ook onder het mom van een demonstratie) niet zonder gevolg zullen blijven.
Naar aanleiding van het incident met het Meisje met de Parel zijn er in de sector gesprekken geweest. De Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed organiseerde daarnaast samen met het Vlaams steunpunt voor cultureel erfgoed FARO twee bijeenkomsten over collectieveiligheid en protestacties. Mij is bekend dat naar aanleiding van het incident veiligheidsprotocollen zijn aangescherpt.
Elk geregistreerd museum heeft bovendien een individueel beveiligingsplan. Erfgoedwetmusea stellen bijvoorbeeld integrale veiligheidsplannen op conform de Erfgoedwet en de Regeling beheer rijkscollectie en subsidiëring museale instellingen. Musea maken de veiligheidsmaatregelen die zij treffen om veiligheidsredenen echter niet openbaar. Ik kan daar dan ook niet verder op ingaan. De Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed houdt toezicht op de kwaliteit van deze plannen en heeft contact met de musea in Nederland. De musea hebben hun beveiliging over het algemeen gelukkig goed op orde.
Herkent u het signaal dat musea zwijgen uit vrees om niet het volgende doelwit te zijn? Wat kunt u doen om een klimaat van angst te helpen doorbreken?
Dat herken ik niet. Musea maken vanuit hun verantwoordelijkheid voor de collectie en de veiligheid daarvan zelf continue een inschatting. Zie hier ook mijn antwoord op vraag 4.
Heeft u, in samenwerking met de Museumvereniging, de politie en andere overheidsdiensten, een verkenning gedaan welke kunstwerken een verhoogd risico op aantasting lopen? Zijn voldoende beschermingsmaatregelen getroffen?
Dat heb ik niet. Zoals genoemd in mijn antwoord op vraag 5, hebben musea hun beveiliging over het algemeen goed op orde.
Ja. Zie daarvoor het antwoord op vraag 5.
Wat is het beleid van de Rijksmusea om te voorkomen dat bezoekers zich herhaaldelijk kunnen misdragen? In hoeverre kan aan bezoekers een museumverbod worden opgelegd indien zij zich hebben misdragen?
Musea geven begrijpelijkerwijs niet gedetailleerd prijs hoe ze hun collectie beveiligen. Musea hanteren over het algemeen huisregels en het is aan hen om actie te ondernemen als deze niet worden nageleefd.
Vindt u ook dat het fysiek aangrijpen van een kwetsbaar cultuurgoed in geen geval een toelaatbaar middel van demonstratie kan zijn, ook omdat onvermijdelijk risico’s op beschadiging ontstaan?6 Bent u bereid te verkennen of een bijzondere strafbaarstelling nodig is en meerwaarde kan bieden om deze misstanden adequaat aan te pakken?
Het vernielen of bekladden van nationaal erfgoed is niet toelaatbaar en onacceptabel.
Nee. Op grond van bestaande wetgeving heeft het Hof de actie strafbaar geacht. Ik zie geen aanleiding voor een verkenning.
Mogelijke sluiting van vakken bij de KNVB Bekerfinale |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de KNVB overweegt complete vakken in De Kuip leeg te laten tijdens de bekerfinale op 21 april, resulterend in 2500 minder plaatsen?
Ja.
Hoeveel kaarten zijn beschikbaar voor clubsupporters bij deze KNVB Bekerfinale en wat is de ontwikkeling daarvan in de afgelopen tien jaar?
De Rijksoverheid gaat niet over de kaarten die beschikbaar worden gesteld voor clubsupporters. Dit is aan de KNVB. Op de website van de KNVB staat dat beide clubs 17.400 kaarten ontvangen en dat dit percentage hoger ligt dan in voorgaande jaren.1
Kunt u reflecteren op deze ontwikkeling en de verhouding tussen het aantal kaarten voor clubsupporters en de maximale capaciteit van De Kuip?
Nee. De verdeling van het aantal kaarten is aan de KNVB en niet aan de Rijksoverheid.
Deelt u de mening dat de bekerfinale een belangrijk voetbalfeest is waarbij de supporters en het voetbalplezier centraal moeten staan?
Ja.
Deelt u ook de mening dat de KNVB Bekerfinale een volle Kuip verdient en de toegankelijkheid voor supporters verkleind wordt als er grote vakken gesloten worden en daardoor veel minder kaarten voor clubsupporters beschikbaar zijn?
De keuze welke vakken er open blijven is afhankelijk van de keuzes van de KNVB en de lokale autoriteiten. Zij beoordelen dit aan de hand van de feiten en omstandigheden die zij kennen. Hier heeft de Rijksoverheid geen rol in.
Betreffen de gesloten vakken stoelen waar anders clubsupporters hadden gezeten? Zo ja, wordt deze verhouding nog op een andere manier gecompenseerd met andere groepen toeschouwers?
Bij de besluitvorming hoe de plekken verdeeld worden, is de Rijksoverheid niet betrokken geweest. De KNVB heeft aangegeven dat er voor deze finale meer plekken beschikbaar zijn gesteld aan de clubsupporters dan voorheen (zie ook antwoord 2).
Wordt onderzocht of het sluiten van hele vakken een proportionele maatregel is om het gooien van spullen op het veld te voorkomen, zeker omdat de consequentie daarvan nu al is dat de wedstrijd wordt stilgelegd?
Het sluiten van vakken is de verantwoordelijkheid van de lokale driehoek en de KNVB. Hier heeft de Rijksoverheid geen rol bij. Ik heb het volste vertrouwen dat de lokale driehoek, de KNVB en de clubs hierin zorgvuldige afwegingen maken zodat deze wedstrijd gastvrij en veilig georganiseerd kan worden.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de KNVB en het Supporterscollectief Nederland om te stimuleren dat de KNVB Bekerfinale veilig georganiseerd kan worden waarbij meer clubsupporters kunnen genieten van de wedstrijd?
Binnen de Regiegroep Voetbal en Veiligheid zijn de KNVB, het OM, de politie, de gemeenten en mijn ministerie vertegenwoordigd. Het Supporterscollectief Nederland sluit periodiek bij dit overleg aan. Vanaf dit voetbalseizoen zit het Supporterscollectief als vast lid aan tafel bij de Expertgroep Voetbal en Veiligheid. Gezamenlijk werken alle partijen hard aan veilig en gastvrij voetbal. Ik verwijs hiervoor naar o.a. mijn brieven van 28 september 2023 en 24 januari 20242.
Ten aanzien van de verdeling van kaarten geldt, zoals gezegd, dat dit de verantwoordelijkheid van de KNVB is en niet die van de Rijksoverheid. Ik heb begrepen dat dit in nauw overleg tussen de KNVB, de clubs en de supportersverenigingen is gebeurd. Ik wil hier niet intreden.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de KNVB en het Supporterscollectief Nederland om in het algemeen te zorgen dat maatregelen om voetbalwedstrijden veilig te organiseren zich meer richten op de raddraaiers en minder collectieve straffen ingezet worden ten koste van alle supporters?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u antwoord geven op deze vragen ruim voor 21 april 2024? Kunt u voor het volgende seizoen de Kamer op de hoogte stellen van de voortgang op de maatregelen om in het algemeen voetbal veiliger te maken en collectieve straffen zo veel mogelijk te verminderen?
De vragen zijn binnen de gebruikelijke termijn beantwoord. In mijn brief van 24 januari 2024 (zie antwoord 9) heb ik de Kamer geïnformeerd over de stand van zaken rondom Gastvrij en Veilig voetbal. In het najaar van 2024 komen de KNVB, de politie en het OM met de cijfers over het seizoen 2023–2024. Mede op basis van deze cijfers kunnen we conclusies trekken of er sprake is van verdere voortgang. Ik zal na publicatie van voornoemde cijfers uw Kamer informeren over de stand van zaken.
De berichten ‘Bestuurders UMCG declareren voor ton aan autoritten en 15.000 euro voor trip VS’ en ‘Ziekenhuisbestuurders houden zich niet aan declaratie-afspraken’ |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
![]() |
Heeft u het bericht «Bestuurders UMCG declareren voor ton aan autoritten en 15.000 euro voor trip VS» en «Ziekenhuisbestuurders houden zich niet aan declaratie-afspraken» gezien en wat is uw reactie hierop?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat het bedrag van 15.099 aan publiek geld voor een vijfdaagse studiereis naar de VS maatschappelijk niet te verantwoorden is? Net als het bedrag van 6.100 euro voor 1 vliegticket naar de VS?
Het is niet aan mij om te oordelen over het individuele declaratiegedrag van bestuurders van zorginstellingen. De (hoogte van de) onkosten gemaakt door raden van bestuur van zorginstellingen is een aangelegenheid tussen raad van toezicht en raad van bestuur.
In het algemeen vind ik dat bestuurders van zorginstellingen bij de aanwending van publieke middelen de maatschappelijke belangen voorop moeten stellen. Dat houdt in dat zij transparant zijn over de gemaakte declaraties én dat zij het gesprek voeren over in hoeverre de hoogte van de declaraties passen bij de maatschappelijke positie van die zorginstelling.
Vindt u net als de Raad van Bestuur van het UMCG dat deze gigantische bedragen aan declaraties «goed te verklaren» zijn? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Als u stelt dat u het «volstrekt onacceptabel» vindt en dat er verantwoording moet worden afgelegd over de besteding van publiek geld, vindt u alleen het gebrek aan verantwoording onacceptabel of ook de hoge declaratiebedragen?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er andere voorbeelden van publiek geld – zoals winsten, uitgaven aan reclames of torenhoge beloningen van bestuurders als gevolg van dit perverse zorgsysteem – waar op dit moment geen of nauwelijks verantwoording over wordt afgelegd die u ook onacceptabel vindt? Zo ja, kunt u de Kamer een lijst toesturen?
Ik ben van mening dat over de besteding van publiek geld verantwoording moet worden afgelegd. Dit gebeurt onder andere middels de verplichte openbare jaarverantwoording voor zorginstellingen. Eventuele winsten van zorginstellingen zijn hierin opgenomen. Deze jaarverantwoordingen zijn voor iedereen inzichtelijk op www.jaarverantwoordingzorg.nl. Ook over de beloningen van zorgbestuurders wordt openbaar verantwoording afgelegd.
Als u in de media aangeeft dat er een gesprek komt met ziekenhuizen, heeft dit aangekondigde gesprek al plaatsgevonden? Zo ja, wat is de uitkomst van dit gesprek? Zo nee, wanneer staat dit gesprek gepland? Bent u bereid om de uitkomst van dit gesprek naar de Kamer te sturen?
Dit gesprek staat gepland op 25 april 2024 met afgevaardigden van de Nederlandse Vereniging van Bestuurders in de Zorg (NVZD), de Nederlandse Vereniging van Toezichthouders in Zorg en Welzijn (NVTZ), de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ), de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) en de vereniging Brancheorganisaties Zorg (BoZ).
Wat is volgens u de oorzaak dat 90% van de ziekenhuizen zich niet aan de afspraken houdt?
Dat zal onderwerp van gesprek zijn voor het geplande overleg met branche- en beroepsverenigingen.
Klopt het dat het kabinet nog steeds vasthoudt aan «zelfregulering» terwijl dit de afgelopen tijd bewezen niet heeft gewerkt? Zo ja, waarom houdt u hier nog steeds aan vast? Denkt u daadwerkelijk dat een «gesprek» verandering gaat brengen in de manier waarop ziekenhuizen zich aan deze afspraken houden?
Bestuurders en toezichthouders hebben in de Governancecode Zorg zelf afgesproken om het beleid rondom onkostenvergoedingen en de gemaakte declaraties openbaar te maken. Dat zij zich niet aan deze afspraken houden vind ik, net als u, teleurstellend. Dat betekent echter niet dat ik vraagtekens zet bij het geheel aan zelfregulering. De Governancecode Zorg omslaat namelijk een veel breder palet aan bepalingen, waarvan ook in een recente evaluatie is aangetoond dat deze bijdragen aan de professionalisering van bestuurders en toezichthouders in de zorg3.
Tegen die achtergrond is het logisch om eerst met partijen in gesprek te gaan over de naleving van deze specifieke bepaling alvorens andere maatregelen te nemen. Ik vind wetgeving daarbij het ultimum remedium en hecht er veel meer waarde aan dat transparantie uit het veld zelf komt.
Ik ben blij dat de NVZD, NVTZ en NVZ hun leden hebben opgeroepen de bepaling in de Governancecode Zorg op de kortst mogelijke termijn alsnog na te komen. De NVTZ en NVZD zijn ook bezig met het opstellen van een handreiking voor
bestuurders en toezichthouders. Ik vertrouw er op dat deze acties, in combinatie met het geplande gesprek en de maatschappelijke ophef en politieke aandacht voor dit onderwerp, zullen leiden tot meer bewustwording en een betere naleving van de bepaling rondom declaraties. De NVZ heeft aan mij aangegeven dat zij op dit moment al signalen ontvangen van bestuurders die hun declaraties alsnog openbaar gaan maken.
Bent u bereid om een wettelijke plicht voor ziekenhuizen te overwegen? Zo ja, kunt u toelichten hoe u dit gaat doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Welke mogelijkheden heeft u om de declaraties van ziekenhuizen te maximeren? Indien u deze niet heeft, bent u bereid onderzoek te doen naar de mogelijkheden hiervoor? Zo nee, waarom niet?
Ik heb niet de mogelijkheid om declaraties van ziekenhuizen te maximeren, omdat zulke afspraken onder zelfregulering vallen. Het is aan raden van toezicht en raden van bestuur om afspraken te maken over de maximale hoogte van vergoedingen en daarbij het maatschappelijk belang in acht te nemen.
Deelt u de mening dat declaraties van tienduizenden euro’s van bestuurders een schoffering zijn richting medewerkers van ziekenhuizen die maanden voor dit soort bedragen moeten werken? Zo nee, waarom niet?
Het is uitlegbaar dat de uitgaven van bestuurders van UMC’s en topklinische ziekenhuizen hoger zijn, gezien het internationale werkveld waarin zij opereren. Ik vind het belangrijk dat raden van toezicht en raden van bestuur het gesprek aangaan over wat maatschappelijk gezien aanvaardbare bedragen zijn, passend bij de maatschappelijke positie van de betreffende instelling.
Hoe verhoudt zich het steeds verder uitkleden van ziekenhuizen door deze bestuurders onder druk van zorgverzekeraars en banken zich tot deze belachelijk bedragen aan publiek geld dat niet naar geld in de zorg gaat?
Ik herken dit geschetste beeld niet. Het komt voor dat ziekenhuizen vanwege oplopende personeelstekorten of financiële tekorten genoodzaakt zijn tot heroverwegingen van de organisatie.
Bent u het met universitair docent bestuurskunde Eduard Schmidt eens die stelt «Als een bestuurder door de Raad van Toezicht niet gevraagd wordt opengehouden van zaken te geven, dan zal je dat als toezichthouder waarschijnlijk ook niet doen»? Zo nee, waarom niet?
Bestuurders en toezichthouders hebben in hun eigen rollen een verbeterslag te maken rondom dit thema en zullen hun respectievelijke verantwoordelijkheden moeten uitvoeren conform de bepalingen in de Governancecode Zorg.
Vindt u het acceptabel dat leden van de Raad van Bestuur van verschillende ziekenhuizen de declaraties van bestuurders van andere ziekenhuizen mogen controleren als lid van de Raad van Toezicht? Zo ja, waarom? Bent u bereid hier een wettelijk verbod op in te stellen?
Het uitgangspunt in de Governancecode Zorg is dat de raad van toezicht het onkostenbeleid opstelt en ook verantwoordelijk is voor de naleving en openbaarmaking daarvan.
Kunt u een volledig overzicht geven van alle declaraties per ziekenhuis vanaf 2017?
Ik beschik niet over deze gegevens.
Deelt u de mening dat dit de uitwassen zijn van het gebrek aan publieke controle op ziekenhuizen door het huidige zorgsysteem?
Ik ben het niet met u eens dat er een gebrek aan (publieke) controle is op ziekenhuizen. De raad van toezicht adviseert en controleert de raad van bestuur. Daarnaast houdt de IGJ toezicht op de kwaliteit en veiligheid van zorg en de NZa op onder andere goed bestuur en professionele bedrijfsvoering van zorgaanbieders.
Erkent u dat door het democratiseren van onze ziekenhuizen door zeggenschap te geven aan personeel, patiënten en de gemeenschap dit soort wanpraktijken kunnen worden voorkomen? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw visie hierop uitgebreid toelichten?
Uiteraard vind ik het belangrijk dat personeel, patiënten en de gemeenschap zeggenschap ervaren en betrokken zijn bij beslissingen over hun werk en de zorg die zij ontvangen. Dit is overigens ook een belangrijk uitgangspunt van de Governancecode Zorg.
Het bericht ‘Valkenburgse raad bezorgd om sluiting mosaqua’ |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Valkenburgse raad bezorgd om sluiting mosaqua» van L11?
Ja.
Heeft het zwembad een regio functie voor sport, bewegen en zwemles?
Ja, het zwembad vervult een regionale functie, voornamelijk voor recreatief gebruik (meer dan 90%) en in mindere mate voor zwemlessen en andere doelgroep activiteiten.
Hoeveel kinderen en volwassenen krijgen zwemles in Mosaqua?
In 2022 waren er 10.960 leszwemmers. Dit is circa 4,4% van het totaal aantal bezoekers. Het is belangrijk op te merken dat dit aantal verwijst naar bezoeken, en niet noodzakelijkerwijs naar unieke deelnemers.
Is er voldoende capaciteit voor zwemles als het Mosaqua zwembad sluit? Zo ja, waar?
Ja, vanuit de omliggende gemeenten wordt aangegeven dat men geen belang heeft bij het behoud van een zwembad in Gulpen-Wittem. Er zijn voldoende alternatieve zwemvoorzieningen in de omliggende gemeenten of op korte afstand, ook in de grensregio’s van België en Duitsland.
Hoe vaak wordt dit zwembad gebruikt door doelgroepen voor wie het belangrijk is om voldoende te bewegen, zoals ouderen en kinderen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 waren er in 2022 10.960 leszwemmers. Verder waren er nog 12.657 doelgroepenzwemmers. Zoals eerder benoemd zijn dit geen unieke deelnemers, maar wijst dit op het aantal bezoeken.
Welke alternatieven zijn er voor deze doelgroepen als Mosaqua zwembad sluit?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 zijn er voldoende alternatieven in de omliggende gemeenten voor deze doelgroepen.
Hoe past het sluiten van dit zwembad in de strategie om zwembaden te behouden?
In opdracht van de gemeente Gulpen-Wittem zijn verschillende toekomstscenario's voor de exploitatie van Mosaqua onderzocht, waarbij ook de mogelijkheid tot het behouden van zwemwater als maatschappelijke voorziening is overwogen. Uit deze analyses blijkt dat elke keuze financiële implicaties heeft, zeker gegeven de toekomstige demografische veranderingen binnen de gemeente en de regio. Ook de hoge operationele kosten en het significante onderhoud dat de komende jaren vereist zou zijn spelen een rol. In de gemeente Gulpen-Wittem is sprake van krimp, ontgroening en vergrijzing. Gulpen-Wittem is wat dit betreft een afspiegeling van de regio.
Deze factoren zijn van essentieel belang voor het begrijpen van de behoefte aan en het gebruik van dergelijke voorzieningen. De strategie voor het behoud van zwembaden richt zich daarom niet alleen op het in stand houden van bestaande faciliteiten, maar ook op het aanpassen van voorzieningen aan de veranderende behoeften en demografie van de regio. Dit is een lokale verantwoordelijkheid en afweging.
De plotselinge sloopaankondiging van 46 woningen in Boskoop. |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de situatie in Boskoop, waar woningcorporatie Woonforte heeft aangekondigd 46 woningen te willen slopen1?
Wat is uw mening over deze situatie en de manier van handelen van Woonforte?
Kunt u verklaren hoe het mogelijk is dat Woonforte funderings- en verzakkingsproblemen te laat heeft vastgesteld?
Klopt het dat voor deze woningen, sloop de enige optie is?
Deelt u de mening, dat het slopen van woningen grote gevolgen heeft voor de zittende bewoners?
Deelt u de mening dat voor huurders die geconfronteerd worden met noodsloop, waardoor ze op zeer korte termijn uit huis moeten, er meer fysieke en financiële ondersteuning zou moeten zijn dan nu wordt geboden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deelt u de de mening, dat het tijdelijk huisvesten van bewoners van sloopwoningen zo veel mogelijk in buurt zou moeten plaatsvinden?
Bent u bereid zich ervoor in te zetten dat de bewoners van de woningen in Boskoop, die dat willen, ook in Boskoop kunnen blijven wonen?
Deelt u de mening dat bij sloop de inspraak en belangen van bewoners gewaarborgd moeten worden?
Kunt u inzicht geven hoe vaak de situatie van noodsloop, zoals in Boskoop, heeft plaatsgevonden in de afgelopen jaren?
Welk beleid voert u om noodsloop te voorkomen?
Herkent u dat bij de sloop in Boskoop funderingsschade en verzakking een grote rol speelt, en dat wanneer niet spoedig wordt ingegrepen veel meer woningen met vergelijkbare problemen te kampen krijgen?
Welke afspraken zijn er reeds gemaakt met corporaties over funderingsproblematiek, en welke afspraken zijn er reeds gemaakt met gemeenten over funderingsproblemen van sociale huurwoningen?
Bent u bereid om in de Nationale prestatieafspraken afspraken op te nemen over het voorkomen en verhelpen van funderingsproblemen?
Welk advies geeft u uw opvolgers wat betreft het vrijmaken van middelen om funderingsproblemen bij sociale huurwoningen te voorkomen en verhelpen?
Deelt u de mening dat het goed zou zijn om met woningbouwcorporaties nu een groot onderzoek te starten naar de kwaliteit van funderingen, met name in veenweidegebieden en gebieden met sterke bodemdaling?
Kan een meldpunt worden ingericht voor huurders die zich zorgen maken over deze problematiek bij hun woning?
Deelt u de mening dat snel handelen noodzakelijk is om te voorkomen dat opnieuw bewoners, zoals die in Boskoop, de dupe worden van te laat ingrijpen bij kwaliteitsproblemen van de woning?
Het bericht 'Lift kapot: station Maarssen al máánden niet te gebruiken voor mensen die slecht ter been zijn' |
|
Mpanzu Bamenga (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Lift kapot: station Maarssen al máánden niet te gebruiken voor mensen die slecht ter been zijn»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Bent u bekend met de problemen rond de lift bij het station Maarssen waarover op 1 maart 2024 een uitzending van Meldpunt Max was? Welke actie is hier tot op heden op ondernomen en welke actie gaat u hierop nog ondernemen?
Ik ben bekend met de uitzending van Meldpunt Max en de genoemde problematiek. Ik vind het zeer vervelend dat reizigers met een beperking hinder ondervinden bij hun reis door de defecte lift. ProRail is verantwoordelijk voor het beheer en onderhoud van transfervoorzieningen op stations, zoals liften en roltrappen. Uiteraard blijf ik in contact met ProRail om passende maatregelen te treffen en om reizigers goed te informeren in het geval van defecte liften en roltrappen. Over de laatste stand van zaken met betrekking tot liftstoringen heb ik uw Kamer door de verzamelbrief OV en Taxi van 8 maart jl. geïnformeerd.2 Daarnaast heb ik uw Kamer ook de beantwoording van de Kamervragen d.d. 29 februari van de leden Van der Plas en Pierik (beiden BBB) over de liftproblematiek op hetzelfde station toegestuurd.3 Voor meer informatie over de reeds getroffen maatregelen en de toekomstige acties om de problemen rond de lift bij het station Maarssen verwijs ik u naar de genoemde beantwoording van de Kamervragen.
Bent u het met de stelling eens dat toegankelijk OV een recht is van iedereen en dat dit betekent dat het OV te allen tijde voor iedereen toegankelijk moet zijn? Zo ja, hoe kijkt u naar het langdurig niet begaanbaar zijn van (in dit geval) station Maarsen als gevolg van een kapotte lift?
Met het ratificeren van het VN-verdrag handicap werken wij naar een zo toegankelijk mogelijk openbaar vervoer in 2040. Binnen het Bestuursakkoord Toegankelijkheid Openbaar Vervoer 2022–2032 (hierna te noemen: Bestuursakkoord) werk ik samen met vervoerders, ProRail, decentrale ov-autoriteiten, en belangenorganisaties aan de uitwerking van enkele artikelen die moeten bijdragen aan het halen van deze doelstelling.
De lift op station Maarssen is sinds 1 maart jongstleden weer in bedrijf. Dit neemt niet weg dat de lift veel te lang buiten dienst is geweest en reizigers hierdoor overlast hebben ervaren. Er zijn afspraken gemaakt tussen NS en ProRail indien een reiziger met een beperking strandt ten gevolge van niet-functionerende voorzieningen van ProRail.4 ProRail en NS hebben gezamenlijk afgesproken dat zij de reiziger een passend alternatief of vervangend vervoer bieden indien een lift of een andere toegankelijkheidsvoorziening defect is. In het Bestuursakkoord is deze afspraak ook formeel vastgelegd. Daarnaast heb ik samen met de OV-sector in het Bestuursakkoord afgesproken dat ProRail zo spoedig mogelijk het niet-functioneren of wegvallen van een toegankelijkheidsvoorziening meldt, zodat de reiziger vooraf de reis kan aanpassen.
Heeft u een goed beeld van hoe vaak het voorkomt dat liften op stations lang- of kort durend buiten gebruik zijn? Zo niet, bent u bereid om bij ProRail aan te dringen op betere rapportage hierover?
ProRail meldt dat de totale langdurige (langer dan een week) stilstand van alle ProRail liften en roltrappen rond de 3% bij liften en rond 1% bij roltrappen is. Een lift is daarnaast gemiddeld 9 keer per jaar buiten bedrijf geweest in 2023. Van de gemiddeld 9 storingen in 2023 betreft het gemiddeld 5 keer een storing met externe oorzaak, zoals wateroverlast, aanrijding en vandalisme. Bij gemiddeld 4 van de 9 gevallen gaat het om een interne storing.
Het Ministerie van IenW vraagt reeds periodiek gegevens over de liftstoringen op bij ProRail en spreekt daarover met de verantwoordelijke contactpersonen binnen ProRail. Die gegevens worden onder andere gebruikt voor Kamerbrieven en beantwoording van vragen van de zijde van uw Kamer. Reizigers kunnen de actuele informatie over het aantal langdurige liftstoringen vinden op de website van ProRail.5
Klopt het dat ProRail alleen rapporteert over het aantal liften dat langdurig buiten gebruik is? Bent u het met de stelling eens dat er een accurater beeld ontstaat van probleemliften wanneer ook de liften die regelmatig kortdurend in storing zijn, meegenomen worden in de monitoring?
Zoals ik uw Kamer in de beantwoording van Kamervragen van het lid Van der Graaf (CU) op 23 november 2023 heb gemeld, is ProRail hard aan het werk om een real-time monitoringssysteem voor verstoringen in te voeren.6 In de Kamerbrief over de stand van zaken en vooruitblik over OV en Taxi van 8 maart 2024 heb ik uw Kamer gemeld dat de vrijgave van de data zich inmiddels in een testfase bevindt. 7 Over de meest recente stand van zaken en de verdere planning voor het monitoringssysteem verwijs ik u naar de beantwoording van de Kamervragen d.d. 29 februari 2024 van de leden Van der Plas en Pierik (beiden BBB). Ik houd contact met ProRail om dit proces waar mogelijk te bespoedigen.
Ondertussen is er online informatie beschikbaar over liften die voor langere duur (een week of langer) stil staan. Die informatie wordt wekelijks geüpdatet in de reisplanner van NS. Uitgebreide informatie over die procedure is te vinden op de website van ProRail.8
Klopt het dat niet wordt gerapporteerd over de liftuitval bij andere vervoersvormen zoals tram, bus en metro? Zo ja, bent u bereid om ook hier jaarlijks over te rapporteren zodat er een duidelijk beeld ontstaat van de totale liftuitval binnen het OV?
Tram, bus en metro zijn hoofdzakelijk de verantwoordelijkheid van decentrale ov-autoriteiten en regionale vervoerders. De decentrale ov-autoriteiten maken zelf afspraken met hun vervoerders over de wijze waarop reizigers worden geïnformeerd over storingen. Overigens bieden verschillende vervoerders, zoals het GVB in Amsterdam, via de website reeds informatie aan over uitval in liften en roltrappen.
Overwegende dat er nog steeds veel liften langdurig kapot zijn met alle gevolgen voor reizigers van dien, bent u bereid om samen met ProRail aanvullende maatregelen te nemen om het aantal langdurig kapotte liften verder terug te dringen?
Ik vind het belangrijk dat reizigers zo min mogelijk hinder hebben van defecte liften. Het gemiddeld aantal liften dat langdurig in storing is, is gedaald van 15–20 liften medio 2022 naar 9 liften in dit kwartaal. Ik blijf in gesprek met ProRail om verdere maatregelen te treffen om deze problematiek te verhelpen. Mijn indruk is dat ProRail dit goed oppakt, maar iedere defecte lift zorgt voor hinder en dat is vanzelfsprekend onwenselijk.
Zo meldt ProRail dat er reeds een aantal verbeteracties met zijn onderhoudspartijen in gang is gezet om storingen met externe oorzaak binnen het systeem terug te dringen. ProRail heeft een project gestart specifiek voor wateroverlast die hinder veroorzaakt aan liften en roltrappen op stations. Vanwege de complexe aard zullen definitieve oplossingen relatief veel tijd in beslag nemen. Voorts worden er op dit moment op de meest vandalisme gevoelige stations camera’s geïnstalleerd die gericht worden op liften. Verder heeft ProRail een aantal kleinere acties in gang gezet, zoals een pilot met sterkere drukknoppen die minder snel vernield kunnen worden en het plaatsen van blauwe liftstickers op een dusdanige manier dat deze moeilijk kunnen worden verwijderd.
Ten slotte houd ik uiteraard nauw contact met decentrale ov-autoriteiten, vervoerders en belangenorganisaties om de algemene toegankelijkheid in het OV verder te verbeteren. Ik heb uw Kamer recentelijk geïnformeerd over de laatste stand van zaken en vooruitblik in de verzamelbrief OV en Taxi van 8 maart 2024.9
Dat in New Towns als Almere “het sociale cement het stenen cement nauwelijks kan bijbenen” |
|
Harmen Krul (CDA), Eline Vedder (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het radiofragment «Relatief jong Almere heeft met veel problemen te maken» op het NOS Radio 1 Journaal, het fragment over hetzelfde onderwerp op het NOS Achtuurjournaal, en het rapport waaraan in deze fragmenten aandacht wordt besteed, genaamd «Sociale veerkracht van Almeerders»?
Ja.
Zou u willen reageren op de bevindingen in dit rapport en in deze reactie ook willen ingaan op (a) het relatief hoge aantal inwoners met schulden, armoede en laaggeletterdheid, (b) de mate van eenzaamheid onder alle leeftijdsgroepen, in combinatie met de beperkte aanwezigheid van nabije sociale en familienetwerken, (c) de woon-werkbalans, met als gevolg veel uitgaande pendel, (d) de clustering van zorgwekkende ontwikkelingen rondom jongeren, zoals het hoge lerarentekort, schooluitval en jeugdcriminaliteit, (e) hoe het achterblijven van voorzieningen samenhangt met de snelle groei van Almere en de financieringssystematiek van het Rijk?
Het rapport is in opdracht van de gemeente Almere opgesteld. Het is primair aan de gemeente Almere om op de inhoud van het rapport te reflecteren. Wel schetst het Ministerie van BZK de inzet met betrekking tot New Towns. Bij het Nationaal Programma Leefbaarheid (NPLV) zijn 19 gemeenten betrokken met een stedelijk focusgebied. Behalve aan deze 19 gemeenten wordt op basis van het NPLV ook ondersteuning geboden aan andere gemeenten met kwetsbare gebieden bij het bevorderen van kansengelijkheid, bestaanszekerheid, leefbaarheid en veiligheid.1 Deze ondersteuning vanuit het NPLV geldt dus ook voor de New Towns waaronder gemeente Almere.
Daarnaast wordt op dit moment onder aanvoering van het kennis- en leernetwerk WijkWijzer, welke verbonden is aan het NPLV, onderzoek uitgevoerd om inzicht te verkrijgen in de oorzaken van de afnemende leefbaarheid, woonaantrekkelijkheid en sociaaleconomische status van veel New Towns – ondanks de geleverde beleidsinzet van de afgelopen jaren. Dit onderzoek zal ingaan op de genoemde aspecten in uw vraag. Voor een reflectie op de problematiek in de New Towns, worden de resultaten van dat onderzoek afgewacht.
Zou u willen reflecteren op het feit dat in New Towns als Almere, zoals journalist Sander van Hoorn het treffend zegt, «het sociale cement het stenen cement nauwelijks kan bijbenen»? Zou u daarbij willen reflecteren op de vraag in hoeverre en op welke manier de genoemde sociale uitdagingen samenhangen met dat Almere de snelst groeiende stad van Nederland is, één van de grootste steden van Nederland is, en dus een zogenaamde New Town is? Zou u ook de combinatie van deze factoren in uw reflectie willen betrekken?
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld, heeft een aantal voormalige groeigemeenten zich verenigd in een netwerk New Towns.2 Deze Kopgroep van New Towns bestaande uit Almere, Capelle aan den IJssel, Nissewaard en Zoetermeer is hiermee in 2021 gestart om van elkaar te kunnen leren. Tijdens het New Town congres in 2022 hebben de New Towns samen met het Ministerie van BZK en wetenschappelijke partijen het leernetwerk Toekomstbestendige New Towns opgericht. Het brede onderzoek dat nu uitgevoerd wordt door WijkWijzer komt voort uit dit leernetwerk.
Zou u willen reflecteren op hoe New Town-problematiek ingrijpt op een gebrek aan sociale contacten en/of sociale cohesie voor mensen, en dit (mede) de oorzaak is van slechte (beleefde) gezondheid, verslavingsproblematiek, eenzaamheid, een groter beroep op de formele zorg en andere sociale ontwikkelingen?
Tot 2040 stijgt de vraag naar zorg sneller dan het aanbod. Dit komt bijvoorbeeld door het stijgende aandeel ouderen en chronisch zieken terwijl sprake is van een groot personeelstekort. Daarom hebben de bewindspersonen van VWS met het Integraal Zorgakkoord (hierna: IZA) en het Gezond en Actief Leven Akkoord (hierna: GALA) ingezet om de beweging van zorg naar welzijn te maken. Bij de uitvoering van deze akkoorden hebben gemeenten een grote rol. In het GALA zijn afspraken gemaakt om tot een gezonde generatie in 2040 te komen. En is verdere uitwerking gegeven aan de afspraken uit het IZA om in te zetten op gezondheid, preventie en de samenwerking in het medisch-sociaal domein op regionaal niveau.
In het GALA zijn onder andere afspraken gemaakt over het tegengaan van eenzaamheid, het versterken van de sociale basis, mentale gezondheid, kansrijke start en valpreventie. Op al deze thema’s hebben gemeenten een plan van aanpak opgesteld. Voor de uitvoering van deze aanpak hebben gemeenten financiële middelen verstrekt gekregen via de brede SPUK GALA. Het doel van deze aanpak is om zoveel mogelijk in te zetten op en te investeren in preventie en gezondheid en het hiermee voorkomen van gezondheidsproblemen en het verminderen van het beroep op de gezondheidszorg. De Staatssecretaris van VWS ondersteunt gemeenten bij het versterken van de sociale basis, bijvoorbeeld met de uitvoering van een ondersteuningsprogramma.
Als uitwerking van het IZA zijn in het GALA afspraken gemaakt over het opstellen van regiobeelden en regioplannen en de bijbehorende inhoudelijke focus. Voor de uitvoering van deze plannen ontvangen gemeenten structureel extra financiële middelen (€ 150 miljoen per jaar) via de Specifieke Uitkering IZA (hierna: SPUK IZA). In de plannen, die door gemeenten en verzekeraars zijn opgesteld, is veel aandacht voor de thema’s gezondheid, preventie, sociale basis en de verbinding van het medisch en sociaal domein. Juist om deze gewenste beweging te kunnen maken en tot transformatie van de huidige werkwijzen te kunnen komen.
De gemeente Almere heeft de mogelijkheid om, gegeven de geschetste problematiek in de genoemde media, via het IZA en het GALA extra te investeren in preventie, gezondheid en sociale basis om de genoemde problematiek aan te pakken.
Zou u de voorgaande vraag ook willen beantwoorden in het licht van de ideeën achter de decentralisatie van taken in het sociaal domein naar gemeenten, zoals de gedachte dat inwoners in plaats van het inschakelen van formele zorg meer beroep gaan doen op hun sociale omgeving, en er dus in deze New Towns sprake is van een beperkter aanwezigheid van sociaal weefsel? Zou u daarbij ook willen ingaan op het toekomstbeeld dat deze kloof vermoedelijk groter zal worden omdat het ook voor de toekomst de ambitie is dat inwoners in plaats van het inschakelen van formele zorg meer beroep gaan doen op hun sociale omgeving en tegelijkertijd de ambities om in New Towns te blijven bouwen zullen blijven bestaan en het maatschappelijk weefsel en de sociale infrastructuur hierdoor zullen blijven achterlopen? Welke acties zijn volgens u nodig om deze groeiende kloof tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 4.
Zou u willen reflecteren op wat de gedachte «we bouwen geen stad maar een samenleving» zou moeten betekenen voor gemeenten waar als gevolg van zogenaamde New Town-problematiek de sociale infrastructuur vaak achterblijft? Hoe kunnen we gemeenschapszin in New Towns versterken?
Bouwen is méér dan alleen woningen neerzetten, volkshuisvesting gaat over gemeenschappen bouwen. Brede welvaart is de maatstaf om samen te bouwen aan gemeenschappen. Onder andere via Regio Deals draagt het Ministerie van BZK bij aan de brede welvaart in gebieden. In Regio Deals werken regionale partijen en het Rijk samen als partners om de kwaliteit van leven, wonen en werken en leefomgeving van inwoners – de brede welvaart – te vergroten.3 Via de Regio Deal Nieuw Land is € 18,2 miljoen toegekend aan Almere en Lelystad, en via de Regio Deal MAINSTAGE is € 5 miljoen beschikbaar gesteld voor de Metropoolregio Amsterdam, Zaanstad en Almere.4
De regionale woondeals bevatten ook afspraken over gezamenlijke opgaven zoals de inrichting van de openbare ruimte, de aanleg van wegen en het vernieuwen van wijken.5 Daar waar je – naast je huis en werk – heen gaat om mensen te ontmoeten en samen te zijn: de vereniging, het buurthuis of een gezellig plein. Die plekken zijn essentieel voor het vormen van gemeenschappen.
Zou u de voorgaande vraag ook willen beantwoorden in het licht van het belang van deze snelgroeiende New Towns voor het aanpakken van nationale uitdagingen zoals de woningnood? Op welke manier vindt New Town-problematiek weerslag in de financieringssystematiek van het Rijk? Welke verantwoordelijkheid ziet u voor het Rijk op het gebied van de genoemde invloed van New Town-problematiek op sociale ontwikkelingen?
Via diverse regelingen en subsidies worden financiële middelen beschikbaar gesteld waar de regio aanspraak op kan maken.6 Op 15 maart 2023 is de woondeal MRA gesloten, waar ook Almere onderdeel van is.7 In deze woondeal staat beschreven dat elke gemeente een fair share neemt van de regionale bouwopgave. Ook verbinden de gemeenten zich aan de opgave om te zorgen voor voldoende betaalbare woningen waarbij zij streven om via een reëel tijdpad toe te groeien naar twee derde betaalbaar segment in de programmering. Hierbij wordt rekening gehouden met het huidige aandeel betaalbaar en middensegment in de bestaande voorraad.
Het bredere onderzoek om inzicht te verkrijgen in de oorzaken van de afnemende leefbaarheid, woonaantrekkelijkheid en sociaaleconomische status in veel New Towns wordt naar verwachting in de zomer van dit jaar afgerond. Omdat er uitdagingen zijn specifiek voor de New Towns, wordt gehecht aan een gedegen onderzoek die deze bredere problematiek helder uiteen zet. Voor een inhoudelijke reflectie op de problematiek in de New Towns, worden de resultaten van dat onderzoek afgewacht.
Zou in gesprek willen gaan met gemeenten als Almere over de invloed van New Town-problematiek op de hiervoor genoemde sociale ontwikkelingen en over wat er nodig is om het maatschappelijk weefsel te versterken?
Zoals ook in het antwoord op vraag 1 beschreven, maakt Almere deel uit van het netwerk New Towns. Met dit netwerk vindt periodiek overleg plaats met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties. Zodra het bredere onderzoek afgerond is, zal worden nagegaan hoe hier passende opvolging aan gegeven kan worden.
Het bericht ''Zo wil niemand leven', zegt zorgexpert over verwaarloosde Renny' |
|
Sarah Dobbe (SP) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Zo wil niemand leven», zegt zorgexpert over verwaarloosde Renny?1
De situatie van Renny is schrijnend en onwenselijk. In situaties zoals die van Renny gaat het vaak om mensen met een zorg- en ondersteuningsvraag waarbij het gedrag en het kunnen begrijpen van de behoefte achter het gedrag een grote rol spelen. Het is vaak zoeken naar het evenwicht tussen het respecteren van het recht op zelfbeschikking en – als het echt niet anders kan – ingrijpen middels dwang, wat maakt dat het beantwoorden van die zorg- en ondersteuningsvraag zeer complex is. Dit vraagt elke dag veel van de zorgaanbieders en begeleiders en soms ook lef om te (h)erkennen dat het je als zorgaanbieder niet in alle gevallen lukt om de behoeften achter het gedrag te begrijpen waardoor situaties als die van Renny kunnen ontstaan. Op zorgaanbieders blijft altijd de plicht rusten om continue te onderzoeken hoe het beter kan en daarbij hulp in te schakelen wanneer zij er zelf niet uitkomen.
Bent u het ermee eens dat de omstandigheden zoals die worden beschreven waarin Renny moet leven mensonterend zijn? Hoe kan het dat een cliënt jarenlang in slechte omstandigheden leeft en geen goede zorg krijgt?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat hier geen sprake is van goede zorg en zelfs van verwaarlozing?
In de artikelen en fragmenten wordt een beeld geschetst dat niet wordt voldaan aan de behoeften van Renny, zoals hij die op dat moment formuleert. Om in die behoeften te voorzien is het aan de zorgaanbieder om continu de balans te zoeken tussen het respecteren van het recht op zelfbeschikking en – als het echt niet anders kan – ingrijpen middels dwang. Ik kan en mag er geen oordeel over hebben in dit individuele geval of daarin de juiste afweging wordt gemaakt. Zoals hierboven benoemd blijft op zorgaanbieders wel altijd de plicht rusten om te onderzoeken hoe het beter kan en daarbij hulp in te schakelen wanneer zij er zelf niet uitkomen.
Hoe kan het dat een cliënt jarenlang in slechte omstandigheden leeft en geen goede zorg krijgt, terwijl al in 2019 is geconstateerd dat Renny in nood was en «langzaam afglijdt naar de vergetelheid»?
Ik heb geen inzage in het advies dat in 2019 door CCE is afgegeven. De zorgaanbieder laat desgevraagd weten op basis van de adviezen van CCE acties te hebben ingezet om de situatie te verbeteren. De ingezette acties hebben wisselend effect gehad, maar zeker nog niet gebracht waarop is ingezet, aldus de aanbieder. De zorgaanbieder zet zich ook op dit moment in om de situatie te verbeteren en houdt daarbij de IGJ op de hoogte.
De oproep van de bestuurder om een klacht in te dienen op het moment dat een cliënt of zijn vertegenwoordiger van mening is dat afspraken niet worden nagekomen, onderschrijf ik.
Is de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) betrokken bij deze casus en zo ja, sinds wanneer? Zo nee, waarom niet?
De IGJ heeft op 8 maart jl. contact met de zorgaanbieder gehad en op 13 maart jl. de melding van deze zorgaanbieder gekregen. De zorgaanbieder laat weten de IGJ te informeren.
Over lopend toezicht/meldingen doet de IGJ geen nadere mededelingen.
Zijn er nog meer situaties bekend van mensen die zorg nodig hebben en in een vergelijkbare situatie moeten leven? Zo ja, om hoeveel mensen gaat het hier in totaal?
Situaties als deze zijn eigenlijk altijd zeer lastig te vergelijken vanwege de complexiteit van de zorgvraag en de specifieke omstandigheden van elke situatie. Daardoor is niet aan te geven hoeveel vergelijkbare situaties er zijn. Als de IGJ meldingen van een dergelijke situatie krijgt, worden deze beoordeeld en wordt bepaald of, en zo ja welke vorm van toezicht passend is.
Welke stappen worden er gezet om ervoor te zorgen dat Renny zo snel als mogelijk wel de zorg en aandacht krijgt die hij nodig heeft?
Uit de artikelen maak ik op dat door de zorgaanbieder een nieuw multidisciplinair overleg is ingepland om over de inzet van zorg en ondersteuning te spreken. Ik ga er van uit dat dit overleg leidt tot een uitkomst die voor alle partijen meer bevredigend is dan de huidige situatie.
Welke stappen worden er gezet om ervoor te zorgen dat dit soort situaties niet langer kunnen voorkomen?
Zorgaanbieders kunnen op verschillende wijzen hulp en ondersteuning vragen wanneer het hen niet lukt om persoonsgerichte zorg voor mensen te organiseren (zie ook de onlangs gepubliceerde wegwijzer complexe zorg2). Het veld vraagt de overheid daarbij overigens ook om vertrouwen in de zorgaanbieders.
Er kan daarmee niet van uit gegaan worden dat de juiste zorg áltijd geleverd kan worden, omdat we te maken hebt met mensen waarvan de behoeftes en gedrag kunnen veranderen. Maar het feit dat er een bepaalde periode niet voldaan kan worden aan de behoeften achter het gedrag van iemand met een beperking, en er dus geen passende zorg geboden kan worden, mag nooit worden geaccepteerd eindsituatie. Het vinden van passende zorg voor deze doelgroep is altijd een complex samenspel waarbij de balans soms zoekraakt. Het is van belang dat zorgaanbieders elke dag hun best doen om de mensen en hun behoeftes te begrijpen en hierop te acteren en dat zij van elkaar willen leren om mensen met een complexe zorgvraag de best passende zorg te leveren. Hier worden vanuit de Toekomstagenda zorg en ondersteuning voor mensen met een beperking (zie voor de laatste stand van zaken Kamerstukken II, 2023–2024, 24 170 nr. 310) verschillende acties op uitgevoerd, waaronder het te starten Ontwikkelprogramma complexe zorg, een kennisinfrastructuur voor EVB+ en LVB+ en een specificatie van de leidraad persoonsgerichte zorg van het kwaliteitskompas.
In hoeverre spelen tekortschietende budgetten en personeelstekorten een rol bij het ontstaan van deze, of soortgelijke situaties?
Er is geen sprake van bezuinigingen op de langdurige zorg. Rekening houdend met de ombuigingsmaatregelen uit het coalitieakkoord Rutte IV nemen de uitgaven aan Wlz-gehandicaptenzorg toe van € 12,3 miljard in 2023 tot € 14,0 miljard in 2028 (prijspeil 2023). Dat is een stijging van bijna 14% in een periode van vijf jaar, terwijl op grond van de reguliere demografische ontwikkelingen het aantal cliënten in de Wlz-gehandicaptenzorg slechts met 4% toeneemt. Er komt via de groeiruimte voor de Wlz dus juist extra financiële ruimte beschikbaar voor de ontwikkeling van de gehandicaptenzorg.
Daarnaast heb ik uw Kamer via mijn stand van zakenbrief geïnformeerd (Kamerstuk II, 2023–2024, 24 170, nr. 308.) over de verschillende gerichte maatregelen die ik in de afgelopen periode heb getroffen om de gehandicaptenzorg op verschillende terreinen te ondersteunen. Over de jaren 2022 tot en met 2026 tellen deze middelen voor deze maatregelen op tot € 433 miljoen. Deze extra middelen dragen eraan bij dat zorgaanbieders over voldoende middelen beschikken om te kunnen investeren in goede kwaliteit van zorg.
Bent u het ermee eens dat bezuinigingen op de langdurige zorg het risico op slechte zorg vergroten?
Zie antwoord vraag 9.
Herinnert u zich dat er vorig jaar onrust was bij dezelfde zorginstelling omdat tientallen kwetsbare mensen gedwongen moesten verhuizen, om de zorg «efficiënter» te organiseren en kosten te reduceren en dat de bestuurder destijds als reden gaf dat er per cliënt steeds minder budget van de overheid werd gegeven? Wat is uw reactie op dat bericht?2
Ja, ik ken dat bericht. Mijn reactie is dat zorgaanbieders te allen tijde verantwoordelijk zijn en blijven om goede zorg te verlenen aan hun kwetsbare cliënten. De sector gehandicaptenzorg heeft hiervoor vanuit het brede werkveld een kwaliteitskompas ontwikkeld dat aangeeft wat goede zorg voor mensen met een beperking inhoudt. De Nederlandse Zorgautoriteit stelt jaarlijks tarieven vast die tenminste redelijkerwijs kostendekkend zijn om deze goede zorg te verlenen. Vanuit de tariefstelling is er dus geen reden om zorg te leveren die ondermaats is en niet voldoet aan het genoemde kwaliteitskader. Overigens is er geen sprake van een dalend budget per cliënt, zoals ik ook bij antwoord 10 heb aangegeven.
Welke relatie ziet u tussen deze bezuinigingsoperatie van Siza en de landelijke bezuinigingen op de gehandicaptenzorg? Welke gevolgen heeft dit op de kwaliteit en het aanbod van zorg?
Er is geen sprake van bezuinigingen op de gehandicaptenzorg, zoals ik bij antwoord 10 heb aangegeven. Daarbij geldt dat Siza zelf verantwoordelijk is voor haar bedrijfsvoering en erop moet sturen dat zij op een doelmatige wijze zorg verleent die voldoet aan het kwaliteitskompas voor de gehandicaptenzorg.
Welke relatie ziet u tussen de situatie waarin Renny moet leven en bezuinigingen op de gehandicaptenzorg?
Er is geen sprake van bezuinigingen op de gehandicaptenzorg, zoals ik bij antwoord 10 heb aangegeven. Daarmee zie ik ook geen relatie met de schrijnende situatie waarin Renny leeft.
Herkent u de signalen van de FNV dat het terugdraaien van de bezuinigingen op de langdurige zorg nog niet is verwerkt in de tarieven en/of dat zorginstellingen deze bezuinigingen alsnog doorvoeren?3? Hoe verhoudt dit zich tot het aangenomen amendement Dobbe, waarmee de bezuinigingen van 193 miljoen euro voor dit jaar op de langdurige zorg zijn teruggedraaid?4
Deze signalen herken ik ten dele. Voor twee coalitieakkoordmaatregelen (meerjarige contracten met budgetafspraken en doorontwikkeling kwaliteitskader verpleeghuiszorg) geldt dat ik de NZa op grond mijn voorhangbrief van 19 september 2023 een aanwijzing heb gegeven om de beoogde besparingen voor 2024 terug te draaien. De NZa heeft de hieruit voortvloeiende verhoging van de Wlz-tarieven met € 225 miljoen nog vorig jaar verwerkt via een tussentijdse verhoging van de tarieven voor 2024. Deze middelen zijn daarmee ook vanaf begin dit jaar beschikbaar voor besteding door zorginstellingen. Op 16 februari 2024 is vervolgens het amendement Dobbe aangenomen door de Tweede Kamer. Dit amendement is verwerkt in de Voorjaarsnota, waarmee de overige voorgenomen besparingen op het Wlz-kader voor 2024 zullen worden teruggedraaid. Dit betreft een bedrag van € 193 miljoen. Het aandeel van de gehandicaptenzorg hierin is ongeveer € 40 miljoen en hangt samen met het beoogde terugdraaien van de korting op de normatieve huisvestingscomponent (NHC). Via de voorlopige kaderbrief Wlz 2024–2029 zal ik uw Kamer nader informeren hoe deze extra middelen zullen worden verwerkt in de tarieven en/of het Wlz-kader.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de teruggedraaide bezuinigingen ook in de praktijk worden teruggedraaid?
Bij antwoord 14 heb ik aangegeven hoe ik hiermee omga.
Maatregelen in het kader van het asiel- en migratiebeleid |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kan de Staatssecretaris een overzicht naar de Kamer sturen van alle maatregelen die, in het kader van het asiel- en migratiebeleid, het kabinet op zichzelf wenselijk zou vinden maar die niet kunnen worden ingevoerd omdat Nederland het Vluchtelingenverdrag heeft ondertekend?
Zoals vaker aangegeven zijn voor het kabinet de geldende verdragen waaronder het Vluchtelingenverdrag het uitgangspunt van kabinetsbeleid en is van aanpassing daarvan thans geen sprake. Om die reden is van maatregelen die niet binnen het Vluchtelingenverdrag geen sprake en kan daarvan geen overzicht worden geboden.
Wel kan ik uw Kamer in dit verband nogmaals wijzen op de verkenning «Terechte vraag, verkeerd aanknopingspunt» van mr. J.P.H. Donner en mr. dr. M. den Heijer. De verkenning richtte zich op de vraag of het Vluchtelingenverdrag van de Verenigde Naties uit 1951 nog bij de tijd is. De verkenning is op 3 juli 2020 door de toenmalige Staatssecretaris aan de Kamer aangeboden. Uitkomst van de verkenning was onder andere dat de mogelijkheden om nationaal beleid te voeren beperkter zijn geworden, maar dat het Vluchtelingenverdrag daar niet de oorzaak van is. Veel nadrukkelijker vloeien beperkingen, volgens de opstellers, voort uit het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), het recht van de EU en de jurisprudentie inzake het Verdrag en de EU wet- en regelgeving.
Kan de Staatssecretaris een overzicht naar de Kamer sturen van alle voordelen die het Vluchtelingenverdrag Nederland biedt?
Het Vluchtelingenverdrag creëert een aantal rechten en plichten voor zowel de verdragsluitende staten als voor individuele vluchtelingen. Of deze rechten en plichten kunnen of moeten gekwalificeerd als voordelen is geen objectief gegeven. Wel kan ik ook in dit kader wijzen op de in het vorige antwoord genoemde verkenning.
Kan de Staatssecretaris de bovenstaande twee vragen binnen drie weken beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt.
De subsidieregeling Stimulering bouw en onderhoud van sportaccommodaties (BOSA) |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een update geven over de stand van zaken van de BOSA-subsidieregeling? Hoeveel geld is er uitgekeerd, hoeveel aanvragen lopen en hoeveel geld is er nog over?
Het aantal aanvragen in 2024 en de gemiddelde hoogte van de aanvragen per aanvraag uit 2024 bij de BOSA-regeling ligt fors hoger dan eerdere jaren. Het aantal aanvragen en de reeds toegekende aanvragen overstijgen inmiddels de € 79 miljoen die aanvankelijk beschikbaar was voor de BOSA-regeling.
Initieel budgetplafond BOSA regeling 2024
79.000
Totaal aangevraagde subsidie
122.200
Kunt u ook een update geven over de aanvullende subsidieregeling BOSA, waarin geld is gereserveerd voor verduurzaming en inclusie? Kunt u ook van deze regeling aangeven hoeveel geld er is uitgekeerd, hoeveel aanvragen lopen en hoeveel geld er nog over is?
Er is één subsidiebudget dat wordt verdeeld op volgorde van complete aanvragen. Voor aanvragen met maatregelen die bijdragen aan de verduurzaming en toegankelijkheid van een sportaccommodatie geldt een subsidiepercentage van 40%. Er zijn per 30 mei 2024 1.196 aanvragen gedaan met aanvullende maatregelen (voor verduurzaming en toegankelijkheid). Het aantal aanvragen zonder aanvullende maatregelen bedraagt 1.310. Bij de 1.196 aanvragen met aanvullende maatregelen kan er sprake zijn van een combinatie. Het zijn zowel aanvragen die uitsluitend aanvullende maatregelen betreffen als aanvragen waarbij sprake is van een combinatie tussen aanvullende en algemene kosten.
Het totaal aan aangevraagde subsidie in 2024 bedraagt momenteel € 82,1 miljoen. Daarvan is € 50,5 miljoen aangevraagd voor algemene kosten en € 31,6 miljoen aangevraagd voor aanvullende maatregelen. Na beoordeling van de aanvraag is pas inzichtelijk welke kosten eventueel gecorrigeerd worden en dus niet voor 40% maar voor 20% in aanmerking komen.
Wanneer verwacht u dat geld van deze subsidieregelingen op zal zijn en sportverenigingen geen aanvraag meer kunnen doen om te verduurzamen?
Het aantal aanvragen en de reeds toegekende aanvragen overstijgen inmiddels de € 79 miljoen die aanvankelijk beschikbaar was voor de BOSA-regeling. Dit heeft te maken met het feit dat er in het eerste kwartaal een hogere instroom van aanvragen was en de aangevraagde bedragen hoger liggen dan voorgaande jaren. Ook heeft de overvraging in het laatste kwartaal van 2023 geleid tot een groot aantal doorgeschoven aanvragen die ten laste zijn gekomen van het budget van 2024. Daarnaast is het aanvullende subsidiepercentage voor investeringen in verduurzaming en toegankelijkheid verhoogd van 30% naar 40%.
Hoe beoordeelt u de BOSA subsidieregeling? Kunnen sportvereniging de regeling goed vinden, is de subsidie werkbaar voor sportverenigingen en worden de doelstellingen van de subsidieregeling behaald?
De BOSA is een belangrijk instrument dat sportverenigingen ondersteunt in de financiële opgaven waar zij voor staan op het gebied van de bouw en onderhoud van accommodaties. Uit de evaluatie van Significant Public uit 2023 blijkt ook dat de BOSA een belangrijke bijdrage levert aan de (betaalbaarheid van) sportinfrastructuur en leidt tot meer duurzame investeringskeuzes. Ook wordt aangegeven dat de BOSA een bekende en toegankelijke regeling is en aanvragers tevreden zijn. Als één van de verbeterpunten werd genoemd dat de bekendheid met de BOSA verhoogd kan worden. Na vaststelling van de definitieve BOSA heb ik daarom samen met sportbonden aandacht hiervoor gevraagd om de bekendheid met de regeling te verhogen, en specifiek voor de aanvullende subsidie voor toegankelijkheid. De huidige aanvraagcijfers tonen aan dat de regeling in de praktijk bekend en populair is onder de doelgroep.
Deelt u de mening dat het beter is als sportverenigingen sneller kunnen verduurzamen, zowel met oog op het klimaat als met het oog op de financiële weerbaarheid van die sportverenigingen? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief over de verduurzaming van de sportsector en de mogelijkheden tot het versnellen hiervan ben ik ingegaan op het belang van een snelle verduurzaming van sportverenigingen.1 Ik deel de opvatting dat een snelle verduurzaming van de sportsector in het belang is van zowel de financiële weerbaarheid en toekomstbestendigheid van sportverenigingen als in het kader van de bredere klimaatopgave waar we voor staan. Om de verduurzaming te versnellen, is daarom in de BOSA voor 2024 tot en met 2028 opgenomen dat het percentage aanvullende subsidie wordt verhoogd.
Is de BOSA subsidieregeling in uw ogen toereikend? Komen alle sportverenigingen die in 2024 willen en kunnen verduurzamen in aanmerking voor een subsidie?
De grote hoeveelheid en de hoogte van de aanvragen hebben laten zien dat sportverenigingen het belang in zien van investeringen in de (verduurzaming van) sportaccommodaties. Dit heeft er ook toe geleid dat er meer subsidie is aangevraagd dan er beschikbaar is. Zodra het subsidieplafond is bereikt zullen er geen aanvragen meer worden toegekend.
Ik realiseer me dat een subsidie vanuit de BOSA-regeling voor veel amateursportverenigingen een belangrijke voorwaarde is voor investeringen in hun accommodaties en de aanschaf van sportmaterialen. Vanwege de snelle overvraging heb ik daarom verkend of, hoe en wanneer het mogelijk is om het subsidieplafond voor 2024 te verhogen. Als gevolg van de demissionaire status was dit een complexe opgave. Ook moet ik rekening houden met de gevolgen van een verhoging van het budget voor de benodigde capaciteit voor de uitvoering van de BOSA-regeling. Deze verkenning heeft geleid tot twee maatregelen.
Allereerst is in de Voorjaarsnota 2024 een kasschuif opgenomen voor het naar voren halen van middelen voor de BOSA. In totaal wordt € 22,5 miljoen uit de jaren 2025, 2026 en 2027 naar 2024 geschoven. Daarnaast zal middels een overheveling vanuit de Subsidieregeling Duurzaam Maatschappelijk Vastgoed (hierna: DUMAVA) € 10 miljoen toegevoegd worden aan het beschikbare budget voor de BOSA in het jaar 2024. De ophoging van € 10 miljoen moet nog budgettair verwerkt worden, wat plaatsvindt in de Suppletoire Begroting September 2024. Het subsidieplafond voor 2024 wordt daarmee in totaal verhoogd van € 79 miljoen naar € 111,5 miljoen. Dit betreft een budgettaire ophoging van lopend beleid.
Initieel budgetplafond BOSA regeling 2024
79.000
Kasschuif Voorjaarsnota 2024
22.500
Overheveling DUMAVA regeling
10.000
Ook met deze verhoging zullen niet alle ingediende aanvragen in 2024 (ter waarde van € 122,2 miljoen) kunnen worden toegekend. Ik ben daarom voornemens op korte termijn maatregelen te nemen om aan aanvragers die nog een aanvraag in willen dienen duidelijk te maken dat de kans op toekenning nagenoeg nihil is. De Dienst Uitvoering Subsidies aan Instellingen zal dit expliciet vermelden op de site.
Het volgens het subsidieplafond beschikbare bedrag wordt verdeeld op volgorde van binnenkomst van complete aanvragen. Na overschrijding van het subsidieplafond kunnen er geen verleningen meer worden toegekend. Dit betekent dat aanvragen zullen worden afgewezen vanwege overschrijding van het subsidieplafond. In tegenstelling tot het jaar 2023 zullen aanvragen in 2024 die niet meer passen binnen het subsidiebudget van 2024 niet worden doorgeschoven naar 2025 en daarmee dus ook geen beroep doen op het budget van 2025. Amateursportverenigingen kunnen vanaf 1 januari 2025 weer aanvragen indienen voor BOSA subsidie.
Hoeveel geld is er in 2024 nodig om alle sportverenigingen die willen en kunnen verduurzamen te financieren?
In de Routekaart Verduurzaming Sport zijn in samenspraak met de partners ambitieuze doelen gesteld voor de reductie van CO2-emissie voor 2030 en 2050. Hierin is opgenomen dat om de energiereductie in de sportsector te realiseren naar verwachting de komende 30 jaar een financiële inspanning van 3,5 miljard euro nodig is. Dat is inclusief verduurzamingsmaatregelen, waarbij is uitgegaan van natuurlijke vervangingsmomenten. Later dit jaar volgt een onderzoek een onderzoek van het Mulier Instituut naar de financiële weerbaarheid van amateursportverenigingen, waarmee meer inzicht verkregen kan worden in de financiële mogelijkheden en uitdagingen van amateursportverenigingen om te verduurzamen.
Ik ga daarnaast samen met partijen in het veld in gesprek over de hoogte van een toereikend subsidiebudget van de subsidieregeling Stimulering bouw en onderhoud sportaccommodaties (BOSA) voor komende jaren. Hierover zal ik uw Kamer in het najaar informeren.
Kunt u een overzicht geven van alle fondsen waar sportverenigingen gebruik van kunnen maken voor de verduurzaming van de sportaccommodaties?
Er is een breed instrumentarium beschikbaar dat sportverenigingen ondersteunt in de financieringsopgave met betrekking tot de verduurzaming van sportaccommodaties. Het Kenniscentrum Sport & Bewegen geeft een overzicht in de landelijke subsidies op het gebied van duurzaamheid, specifiek gericht op een aantal (erkende) duurzaamheidsmaatregelen, zoals de BOSA en de SPUK Stimulering Sport.2 Daarnaast is er voor eigenaar-gebruikers de Stichting Waarborgfonds Sport (SWS) die leningen borgt voor niet-winstbeogende sportverenigingen, zodat zij vastgoedinvesteringen (bijvoorbeeld voor verduurzaming) kunnen financieren. Het BNG Duurzaamheidsfonds verstrekt met een borging vanuit SWS (of de gemeente) leningen aan sportverenigingen om te verduurzamen. Tot slot ben ik in lijn met de motie Olger van Dijk bezig met onderzoek naar een revolverend fonds voor verduurzaming en toegankelijkheid van sportaccommodaties.
Bent u bereid om met de Minister van Economische Zaken en Klimaat in gesprek te onderzoeken of er middelen voor verduurzaming van sportverenigingen of maatschappelijk vastgoed ook ingezet kunnen worden voor de BOSA?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 6 zal middels een overheveling vanuit de DUMAVA-regeling € 10 miljoen toegevoegd worden aan het subsidieplafond voor de BOSA in het jaar 2024. Het subsidieplafond voor 2024 wordt daarmee verhoogd naar € 111,5 miljoen. Ook ben ik in overleg met het Ministerie van BZK om te verkennen of we amateursportclubs op kunnen nemen in de DUMAVA als structurele oplossing voor ondersteuning van de verduurzaming van het vastgoed.
Het rapport van de Nationale Ombudsman getiteld ‘Hoe eerder, hoe beter. Vroegsignalering van schulden door gemeenten’ |
|
Marijke Synhaeve (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het door de Nationale ombudsman gepubliceerde rapport «Hoe eerder, hoe beter»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het rapport en de constatering dat er in vroegsignalering van schulden nog veel winst te behalen valt?
Voorkomen is altijd beter dan genezen. Daarom wil ik er alles aan doen om te voorkomen dat mensen met problematische schulden te maken krijgen. Dat vraagt ook dat we gezamenlijk met gemeenten, VNG, NVVK, Divosa en (vertegenwoordigers van) vastelastenpartners kijken wat beter kan. Ik vind het daarom een waardevol rapport. Het rapport laat een mooie balans zien tussen verbeteringen voor gemeenten, vastelastenpartners en de coördinerende rol die ik daarin heb.
De Nationale ombudsman doet een aantal zinvolle aanbevelingen, waar ik graag mee aan de slag ga. Medio mei kom ik met een uitgebreide kabinetsreactie op het rapport van de ombudsman en dan ga ik nader in op de specifieke aanbevelingen.
Daarnaast start ik voor de zomer de evaluatie van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) voor wat betreft vroegsignalering van betalingsachterstanden. De evaluatie onderzoekt o.a. de doeltreffendheid en doelmatigheid van de wettelijke verankering van vroegsignalering. De verwachting is dat de evaluatie begin 2025 is afgerond, waarna ik uw Kamer hierover informeer. Ik verwacht aan de hand van de uitkomsten van de wetsevaluatie ook beter inzicht te verkrijgen of en zo ja welke (structurele) verbeteringen nodig zijn om de effectiviteit en efficiëntie van vroegsignalering te verbeteren.
Kunt u reflecteren op de belangrijke balans tussen uniformiteit tussen gemeenten in de vroegsignaleringsaanpak enerzijds, en het mogelijk maken van maatwerk anderzijds?
Mensen met problematische schulden kunnen bij gemeenten terecht voor onder meer advies, schuldbemiddeling en een saneringskrediet. Vroegsignalering is een gerichte actie om in contact te komen met mensen met (dreigende) problematische schulden en ze uit eigen beweging hulp aan te bieden. Bij vroegsignalering gaat het om personen die nog niet in beeld zijn bij de gemeente en die mogelijk ook niet weten dat ze hulp kunnen krijgen. Gemeenten opereren binnen de Wgs waarbij een bepaalde mate van beleidsvrijheid past. Het geeft gemeenten de mogelijkheid hun regierol in te vullen in het voorkomen en aanpakken van schulden bij inwoners en om maatwerk te kunnen bieden. Gemeenten kiezen voor een invulling die het beste past bij hun lokale context.
Sinds 2021 is vroegsignalering in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) wettelijk verankerd. De Wgs is een wet die gemeenten kaders biedt om schuldhulpverlening, en specifiek vroegsignalering, uit te voeren. Enerzijds regelt de wet (en aanpalende materiewetten2) de wettelijke verplichtingen rondom het versturen en verwerken van signalen van betalingsachterstanden voor gemeenten en vastelastenpartners. Anderzijds laat de Wgs beleidsvrijheid bij gemeenten om de uitvoering van schuldhulpverlening (en specifiek vroegsignalering) zelf vorm te geven.
Er is binnen de Wgs bewust voor gekozen om gemeenten in specifieke situaties de mogelijkheid tot maatwerk te geven, aangezien zij dicht bij de inwoner staan en daardoor het beste in staat zijn gerichte hulp te bieden. Daarom ben ik terughoudend in het stellen van landelijke uniformiteitseisen, omdat dit de vrijheid voor gemeenten om een effectieve (maatwerk) aanpak te kiezen mogelijk onnodig inperkt.
Tegelijkertijd kan ongelijkheid in gelijke gevallen ongewenst zijn. In de kabinetsreactie op de rapporten van de Commissie Sociaal Minimum3 is aangegeven dat dit vraagstuk (doe landelijk wat landelijk kan- m.a.w. uniformeer/harmoniseer waar mogelijk) zal moeten worden bezien in het geheel van de verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijk en gemeenten. Ook de aanbevelingen van de Nationale ombudsman kunnen vanuit dit oogpunt bezien worden. Er zijn best practices in de (uitvoering van de) vroegsignalering waarbij zowel vastelastenpartners als gemeenten door de jaren heen kennis opgedaan hebben, waar verdere stroomlijning gewenst is.
Bent u van mening dat, los van de geconstateerde verschillen tussen verschillende gemeentes, er aan een minimum moet worden voldaan? Bent u bereid om minimumvereisten vast te stellen voor de aanpak van vroegsignalering?
Ik ben gesprek met vertegenwoordigers van gemeenten of er meer gewerkt kan worden met basisdienstverlening, net zoals we doen bij de schuldhulpverlening.4 Daarbij is de wens om in lijn met het rapport van de Nationale ombudsman vanuit een gezamenlijke verantwoordelijkheid verbeteringen door te voeren in alle stappen binnen de uitvoering van vroegsignalering. Het bereik en de effectiviteit van vroegsignalering wordt bijvoorbeeld ook beïnvloed door de sociale incasso van de vastelastenpartner en de kwaliteit van de signalen.
Zoals aangegeven kom ik medio mei met een uitgebreidere kabinetsreactie op het rapport en ik zal dan ook nader ingaan op de genoemde aanbevelingen, waaronder de aanbeveling om afspraken te maken over minimumvereisten voor de aanpak vroegsignalering.
Wat is uw reactie op de constatering dat slechts 1 op de 4 mensen bereikt wordt door gemeenten?
Sinds de wettelijke verankering van vroegsignalering per 1 januari 2021 in de Wgs hebben gemeenten de plicht tot het doen van een aanbod tot gesprek op alle signalen die zij ontvangen.5 Gemeenten mogen zelf bepalen hoe zij het aanbod doen. Zij maken hierbij een overweging op basis van beschikbare capaciteit, hoogte van het bedrag, meerdere signalen etc. Wanneer het hulpaanbod alleen schriftelijk gebeurt, begrijp ik dat het bereik hiervan beperkt is.
Uit de monitor vroegsignalering van Divosa en een recent rapport van het Verwey-Jonker Instituut6 blijkt dat het proactief contact opzoeken via een combinatie van meerdere vormen van communicatie zoals telefonisch contact en huisbezoeken zorgt voor het hoogste bereik. Om het bereik zo hoog mogelijk te laten zijn, vind ik dat gemeenten daarom zo veel mogelijk in moeten zetten op persoonlijk contact. Daarom heb ik dit jaar incidenteel € 50 mln. (en 2023 € 50 mln. en 2022 € 35 mln.) beschikbaar gesteld aan gemeenten onder andere om mensen met beginnende schulden te helpen. Ondanks dat ik graag zie dat gemeenten nog meer inwoners bereiken, zie ik dat het totaal aantal mensen dat bereikt wordt via vroegsignalering jaarlijks toeneemt.
Ik wil mij niet blind staren op enkel het bereik. De meerwaarde van vroegsignalering ligt ook in de preventieve werking en het vergroten van het bewustzijn en de kennis van schuldhulpverlening en andere ondersteuningsmogelijkheden binnen gemeenten. Een verstuurde brief kan daarbij in eerste instantie niet direct ertoe leiden dat een inwoner actie onderneemt, maar de ervaring wijst uit dat inwoners ook maanden dan wel jaren later alsnog contact opnemen op basis van dit eerdere contact.
In hoeverre ziet u kansen om kennisdeling over vroegsignalering bij gemeenten te bevorderen? Bent u bereid om het monitoren en evalueren van vroegsignalering te stimuleren? Zo ja, welke stappen onderneemt u hieromtrent?
Ik vind het belangrijk dat kennis over vroegsignalering wordt gedeeld en dat gemeenten sinds de wettelijke verankering van vroegsignalering in toenemende mate van elkaar willen leren. Dat is ook een doel dat met de Monitor Vroegsignalering van Divosa wordt nagestreefd. Gemeenten worden met de monitor ondersteund om vroegsignalering zo efficiënt en effectief mogelijk in te richten. Tevens zorgen de monitor en andere publicaties, producten en bijeenkomsten van Divosa, VNG en NVVK ervoor dat gemeenten van elkaar kunnen leren om zo gezamenlijk best practices op te bouwen.
Zoals ik in reactie op vraag 1 heb aangeven, heb ik de voorbereidingen voor een evaluatie inzake vroegsignalering op basis van de Wgs reeds gestart. Voor een nadere reactie op de aanbeveling op dit punt verwijs ik u naar de kabinetsreactie op het rapport van de Nationale ombudsman die wij medio mei naar de Kamer sturen.
Bent u bereid om een centraal (online) informatiepunt te organiseren waar gemeenten kennis over effectieve vroegsignalering kunnen vinden en raadplegen?
Ik ben in gesprek met gemeenten in hoeverre de (doorontwikkeling van de) Routekaart financiële zorgen7 van de VNG hierin in de aanbeveling al voorziet. Ten tijde van de totstandkoming van het rapport van de Nationale ombudsman was de Routekaart nog niet af, maar inmiddels is ook veel specifieke informatie over vroegsignalering toegevoegd. Op deze aanbeveling zal ik in kabinetsreactie op het rapport van de Nationale ombudsman nader ingaan.
Op welke manier kunnen vastelastenpartners zich meer bewust worden van hun belangrijke rol bij vroegsignalering? Bent u bereid dit te bevorderen en stimuleren?
Ik deel de constatering van de Nationale ombudsman dat vastelastenpartners samen met gemeenten een belangrijke rol en een wettelijke plicht om signalen aan gemeenten door te geven. Vastelastenpartners zijn dus onlosmakelijk verbonden aan het al dan niet slagen van vroegsignalering en daarmee ook aan het actieplan over de verbetering van de uitvoering van vroegsignalering. In de kabinetsreactie op het rapport van de Nationale ombudsman zal ik nader op deze aanbeveling ingaan.
Het bericht ‘Adrz verrast vriend en vijand met sluiting poliklinieken in Zierikzee; college stuurt brief op poten’ |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de voorgenomen sluiting van de poliklinieken van het Admiraal de Ruyter-ziekenhuis (Adrz) in Zierikzee? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Ja. Ik snap de zorgen in de regio. Ik vind het belangrijk dat alle Nederlanders kunnen rekenen op dezelfde goede kwaliteit van zorg. Daarbij moet het niet uitmaken waar je woont of verblijft.
Als Minister ben ik verantwoordelijk voor een werkend zorgstelsel nu en in de toekomst, waarbij iedere partij vanuit haar eigen rol bijdraagt aan kwalitatief goede, toegankelijke en betaalbare zorg voor iedere Nederlander. Vanuit dit doel zijn rollen en verantwoordelijkheden belegd, die verankerd zijn in wet- en regelgeving. De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit en veiligheid van de zorg en de NZa houdt onder andere toezicht op de naleving van de zorgplicht door zorgverzekeraars. Zij zijn op hun beurt verantwoordelijk voor het inkopen van voldoende zorg voor patiënten/verzekerden. De zorgaanbieder beslist binnen de wettelijke en kwaliteitskaders zelf welke zorg zij aanbiedt. In dit geval is het sluiten van de poliklinieken volgens het Admiraal de Ruyter ziekenhuis (Adrz) juist nodig om de zorg ook op de lange termijn te kunnen borgen.
Om de zorg toekomstbestendig te maken is het nodig om in elke regio goed te bezien wat nodig is en de zorg daar passend te organiseren. Daarbij is het uitgangspunt «dichtbij waar het kan, verder weg als het moet». Het is belangrijk dat de relevante partijen in de regio daarbij inzetten op een integrale aanpak van zorg en ondersteuning in de regio, die meer uitgaat van preventie, een aanpak in de wijk en betere ketensamenwerking zodat we kwetsbare situaties zoveel als mogelijk kunnen voorkomen. Met het IZA (Integraal Zorgakkoord) hebben veel zorgpartijen met de zorgverzekeraars, VNG en het Rijk afgesproken dit proces op te pakken. De regiobeelden en -plannen voortkomend uit het IZA bieden hiertoe de basis. Ook in Zeeland werken de partijen in de Zeeuwse Zorg Coalitie in gezamenlijkheid aan het borgen van de toegankelijkheid van de zorg. Om deze plannen te ondersteunen zijn er vanuit het IZA ook transformatiegelden beschikbaar gesteld.
Kunt u aangeven welke zorg er precies verdwijnt en welke zorg behouden kan worden?
Het Adrz heeft mij laten weten dat op dit moment patiënten voor een aantal vakgroepen terecht kunnen voor een polikliniekbezoek:
De medisch specialisten zijn niet dagelijks aanwezig, vaak gaat het om een specifieke dag in de week. Daarnaast is het (maximaal) drie dagen in de week mogelijk om röntgenfoto’s te laten maken en is het mogelijk om bloed te laten afnemen. De vakgroep oogheelkunde voert naast polikliniek bezoeken ook (Avastin) injecties en ooglidcorrecties uit.
Het ziekenhuis is op verzoek van de gemeente nogmaals met de partners in de regio in gesprek om te bezien of er een vorm van medisch specialistische zorg behouden kan blijven op Schouwen-Duiveland, ondanks dat dit op locatie Zierikzee niet mogelijk is.
Kunt u aangeven wanneer de poliklinieken definitief dichtgaan?
Het Adrz heeft aangegeven dat het de huur voor de locatie Zierikzee heeft opgezegd. Het komende half jaar wordt gebruikt om de zorg geleidelijk te verplaatsen naar de locaties Goes en Vlissingen.
Wat zijn volgens u de gevolgen van de sluiting van de poliklinieken voor Schouwen-Duiveland en wilt u daarbij ingaan op de gevolgen voor de beschikbaarheid en bereikbaarheid van medisch-specialistische zorg?
Zoals in vraag 2 nader toegelicht kunnen patiënten voor een aantal vakgroepen op één of meer dagen terecht voor een polikliniekbezoek in Zierikzee. Het Adrz beoogt met de verplaatsing van zorg ook dat het (schaarse) personeel in de zorg in Zeeland onder betere omstandigheden kan werken en de kwaliteit van zorg voor patiënten in regio Zeeland wordt geborgd. Daar voegt Adrz aan toe dat de verplaatsing er voor zorgt dat het beter mogelijk wordt om een polikliniekbezoek, onderzoek en behandeling te combineren in één bezoek op locatie Goes en Vlissingen in plaats van dat men eerst naar de polikliniek moet in Zierikzee en vervolgens alsnog naar Goes of Vlissingen. Ook is digitale zorg beschikbaar waardoor consulten vanuit huis plaats kunnen vinden.
Wilt u daarbij ook in gaan op de sociale gevolgen en de aantrekkingskracht van Schouwen-Duiveland?
Het Adrz is verantwoordelijk voor het leveren van zorg van goede kwaliteit. Ik vind het daarbij heel belangrijk dat het Adrz het gesprek voert met de gemeente en partijen in de regio over onder andere de sociale gevolgen van een dergelijk besluit. Ik zie in dit geval dat het ziekenhuis dit ook doet en met de gemeente en bijvoorbeeld de huisartsen in gesprek blijft om toekomstgerichte medisch specialistische zorg op Schouwen-Duiveland mogelijk te maken.
Vindt u dat bereikbaarheid van zorg op Schouwen-Duiveland onder druk staat? Zo ja, wat wilt en kunt u hier tegen doen?
Ik vind dat passende zorg beschikbaar moet zijn voor iedereen die dit nodig heeft. Daarbij staat een integrale benadering van zorg en ondersteuning centraal. Die wordt vormgegeven in de regiobeelden en -plannen. Zo ook in Zeeland. Daarbij is het uitgangspunt «dichtbij waar het kan, verder weg als het moet». Van zorgverzekeraars verwacht ik daarbij specifiek dat zij mee- en vooruitdenken, zodat zij nu en in de toekomst aan hun zorgplicht kunnen voldoen. Het is aan het ziekenhuisbestuur om afgewogen keuzes te maken over de zorg die zij kan bieden, in goed overleg met betrokken partijen in de regio.
Kunt u aangeven wat de extra reistijd (in kilometers en minuten) naar het ziekenhuis wordt voor inwoners van Schouwen-Duiveland door de sluiting? Wat vindt u hiervan en hoeveel extra reistijd acht u acceptabel?
Het Adrz geeft aan dat de verplaatsing van de poliklinische zorg er voor zorgt dat het beter mogelijk wordt om een polikliniekbezoek, onderzoek en behandeling te combineren in één bezoek op locatie Goes en Vlissingen in plaats van dat men eerst naar de polikliniek moet in Zierikzee en vervolgens alsnog naar Goes of Vlissingen.
Is de gemeente Schouwen-Duiveland op voorhand betrokken bij de op handen zijnde sluiting van de poliklinieken?
Het Adrz geeft aan dat zij de afgelopen 7 jaar regulier het gesprek over de zorg op Schouwen-Duiveland met de gemeente voert. Ook over deze verplaatsing is het ziekenhuis in een vroeg stadium met de gemeente in gesprek gegaan. Op verzoek van de gemeente is het Adrz nogmaals met de partners in de regio in gesprek om te bezien of er een vorm van medisch specialistische zorg behouden kan worden.
In hoeverre deelt u de mening van het college van de gemeente Schouwen-Duiveland dat door het ziekenhuis teveel bedrijfsmatig naar de zorg wordt gekeken en te weinig naar de gevolgen voor de inwoners in de regio?
Het Adrz heeft mij laten weten dat zij de afgelopen jaren inspanningen gepleegd hebben om de zorg op Schouwen-Duiveland te kunnen continueren. Zo zijn er door het Adrz verzoeken gedaan bij de gemeente voor nieuwbouw en locatiestudies en bij ketenpartners om gebruik te kunnen maken van ruimtes bij verpleeghuizen en huisartsen. Ook het komende half jaar wil het ziekenhuis benutten om in overleg met de gemeente en partners in de regio te bezien of er een vorm van medisch specialistische zorg op Schouwen-Duivenland behouden kan blijven. Het Adrz heeft mij verzekerd dat het bereid is om hieraan een bijdrage te leveren.
Hoe beoordeelt u de sluiting van dit ziekenhuis in het licht van de conclusies van de kabinetsreactie op het rapport «Elke regio telt», waarin het kabinet erkent dat extra investeringen nodig zijn om onwenselijke verschillen tussen regio’s weg te nemen, juist als het gaat om de beschikbaarheid van zorg?
Ik hecht waarde aan toegankelijke en kwalitatief goede medisch specialistische zorg, zoals ook in een recente brief van de Minister van VWS1 in reactie op de petitie namens gemeenten met een regionaal ziekenhuis is aangegeven. Daarbij mag het niet uitmaken waar je woont. Met partijen in het Integraal Zorgakkoord heb ik afspraken gemaakt over de manier waarop partijen zich inzetten om de zorg toekomstbestendig te organiseren. De in het kader van de afspraken uit het IZA ontwikkelde regiobeelden en regioplannen kunnen daar goed bij helpen, want daar moeten passende oplossingen voor verschillende vraagstukken in samenhang gevonden worden. Het is aan de zorgaanbieder van medisch specialistische zorg, het ziekenhuis, om met betrokkenheid van ander partijen in de zorgketen een besluit te nemen over de toekomstbestendige inrichting van de medische specialistische zorg in de regio.
Welke stappen kunt en wilt u zetten om samen met betrokken partijen alles op alles te zetten om de poliklinieken of delen van de zorg voor Schouwen-Duiveland te behouden?
Met partijen in het Integraal Zorgakkoord heb ik afspraken gemaakt over de manier waarop partijen zich inzetten om de zorg toekomstbestendig te organiseren. Dat betreft onder meer afspraken over het opstellen van regiobeelden en -plannen en ROAZ-beelden en -plannen. Het is aan de zorgaanbieder om, met betrokkenheid van andere partijen in de zorgketen een besluit te nemen over de toekomstbestendige inrichting van de medische specialistische zorg in de regio. Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht en zijn verantwoordelijk voor het bewaken van het minimale niveau van basisvoorzieningen in een regio. De IGJ en NZa zien hierop toe. Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 1 heb toegelicht, zet ik in op een integrale benadering om zorg en ondersteuning in de regio van goede kwaliteit en toegankelijk te houden.
Het bericht ‘Commerciële huisartsenketens groeien hard, maar controle schiet tekort’ |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van en wat is uw reactie op het bericht «Commerciële huisartsenketens groeien hard, maar controle schiet tekort»?1 2
Ja, kwaliteit en toegankelijkheid van zorg moeten bij het leveren van zorg voorop staan. Zorgaanbieders moeten altijd voldoen aan de eisen van beide aspecten, zoals die zijn vastgelegd in wet- en regelgeving, ook de bedrijfsketens in de huisartsenzorg. Uit het verkennend onderzoek van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) komt een aantal knelpunten naar voren met betrekking tot het reguliere toezicht op deze ketens en doen de toezichthouders een aantal aanbevelingen om hun toezicht op deze ketens mogelijk te verbeteren.
Welke bevoegdheden hebben de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) op dit moment om te kunnen ingrijpen bij commerciële huisartsenketens wanneer ze onvoldoende kwaliteit en toegankelijkheid bieden?
De NZa heeft op grond van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) taken en bevoegdheden om de toegankelijkheid van zorg te borgen. Zo ziet de NZa bij zorgaanbieders onder meer toe op de naleving van administratieverplichtingen, goed bestuur en een professionele bedrijfsvoering van organisaties, als ook op de rechtmatigheid van de declaraties. Ook houdt de NZa toezicht op de zorgplicht van zorgverzekeraars. Wanneer de NZa na onderzoek vaststelt dat een zorgaanbieder fouten heeft gemaakt, dan kan de NZa een aanwijzing opleggen met de opdracht om deze fouten te herstellen. Ook heeft de NZa de bevoegdheid om bijvoorbeeld een dwangsom of boete op te leggen.
De IGJ ziet toe op de kwaliteit van zorg. Wanneer de toezichthouder constateert dat dit ondermaats is, kan zij een aanwijzing of bevel geven aan de zorgaanbieder of een boete of last onder dwangsom opleggen. Welk instrument kan worden ingezet, is afhankelijk van welke bepaling is overtreden.
Begrijpt u waarom de NZa en IGJ om meer bevoegdheden voor controle en inspectie vragen? Zo ja, kunt u dit uiteen zetten? Zo niet, waarom niet?
Binnenkort zal ik mijn reactie op het rapport van de NZa en IGJ over «de opkomst van bedrijfsketens in de huisartsenzorg» naar uw Kamer sturen en daarmee ingaan op deze twee vragen.
Deelt u de mening dat deze bevoegdheden voor controle en inspectie nodig zijn omdat er bedrijven en private equitypartijen actief zijn die winst in plaats van goede zorg voorop stellen?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u net als de IGJ en NZa dat de begrippen zoals «continuïteit» en «persoonsgerichte zorg» onvoldoende gedefinieerd zijn op dit moment? Zo ja, bent u bereid hier iets aan te doen en wat dan?
Voor goede kwaliteit en toegankelijkheid van huisartsenzorg, vind ik het belangrijk dat er goede invulling wordt gegeven aan de kernwaarden «continuïteit» en «persoonsgerichtheid». Dit is ook eerder benadrukt in de Kamerbrief Stand van zaken versterking huisartsenzorg3. De IGJ en NZa bevestigen in hun rapport dat deze kernwaarden bij sommige ketens in de huisartsenzorg onder druk komen te staan. Het is daarom belangrijk dat de IGJ toelichting geeft over de aanbeveling aan de Landelijke Huisartsenvereniging (LHV), Ineen en Zorgverzekeraars Nederland (ZN). Dit zodat zij aan de slag kunnen met de nadere invulling van de voorgestelde aanbeveling met betrekking tot de kernwaarden. Hierbij verkennen deze partijen samen of de beschrijving van de kernwaarden voldoende handvatten biedt aan zorgverzekeraars bij de inkoop van zorg, en aan toezichthouders bij het toezicht op de huisartsenzorg. Ik zal dit proces op de voet volgen en waar nodig zal ik de beroepsgroep vragen de kernwaarden verder te concretiseren, bijvoorbeeld in de vorm van een veldnorm.
Hoeveel huisartsenketens zijn er op dit moment actief in Nederland? Hoeveel waren dit er tien jaar geleden? Kunt u een volledige lijst meesturen naar de Tweede Kamer?
Volgens onderzoek van Nivel zijn er op zijn minst 34 mogelijk commerciële ketens van huisartsenpraktijken in Nederland. Deze ketens zijn eigenaar van in totaal 116 huisartsenpraktijken.4 Ik beschik niet over een volledige lijst of cijfers van huisartsenketens die nu actief zijn en tien jaar geleden actief waren.
Deelt u de mening dat huisartsenzorg gevrijwaard zou moeten zijn van bedrijven en private equitypartijen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen bent u bereid hiertoe te zetten?
Eerder heeft de vorige Minister van VWS uw Kamer gemeld6 dat nog te weinig zicht bestaat op de feitelijke omvang en de daadwerkelijke effecten op kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van private equity in de zorg. Mede in het verlengde van een aantal door de Kamer aangenomen moties loopt daarom een onderzoek naar het functioneren van private equity-partijen binnen de gezondheidszorg7. Verwachting is dat dit onderzoek rond het einde van het eerste kwartaal opgeleverd wordt en daarna met de Kamer gedeeld zal worden. Op basis van de bevindingen van dit onderzoek zal worden bezien of er maatregelen nodig zijn en zo ja welke. Eventuele maatregelen kunnen leiden tot beperking van de in Europese regelgeving verankerde vrijheid van ondernemen en het eigendomsrecht, en dat vergt een zeer goede onderbouwing van de noodzakelijkheid en de proportionaliteit van eventuele maatregelen.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie-Dijk van 25 januari over het regelen dat eigenaarschap van private equitypartijen in de zorg niet meer mogelijk is?3
Zie antwoord vraag 7.
Erkent u dat veel huisartsen met een eigen praktijk op dit moment geconfronteerd worden met extreem veel bureaucratie opgelegd door de zorgverzekeraars? Zo ja, op welke manier bent u van plan hier iets aan te doen? Zo nee, waarom niet?
Ik erken de noodzaak om de administratieve lasten voor de huisartsen aan te pakken. In de intensiveringsbrief die eind vorig jaar naar de Kamer is gestuurd8 is ook aangekondigd dat de eerstelijnszorg, waar de huisartsenzorg deel van uitmaakt, in 2024 focussector van het programma [Ont]Regel de Zorg is. Er is een Regiegroep Aanpak Regeldruk onder voorzitterschap van de speciaal gezanten regeldruk opgericht die als opdracht heeft gekregen om een krachtige impuls te geven aan het ontregelen. Deze Regiegroep is in maart voor het eerst bij elkaar gekomen. Uw Kamer zal in de volgende voortgangsrapportage worden geïnformeerd over de concrete acties die worden afgesproken. Daarnaast blijven alle bestaande acties uit het programma [Ont]Regel de Zorg doorlopen.
Op welke manieren gaat u beginnende huisartsen ondersteunen zodat zij gemakkelijker een praktijk kunnen overnemen in plaats van dat we afhankelijk worden van commerciële huisartsenketens?
Zoals benoemd in de Kamerbrief Stand van zaken versterking huisartsenzorg9 zijn in het afgelopen jaar al verschillende acties ondernomen om het werken met een vaste patiëntenpopulatie, onder andere door het praktijkhouderschap, aantrekkelijker te maken.
Allereerst versterken de Minister van VWS en ik samen met de veldpartijen, de eerstelijnszorg door middel van de visie eerstelijnszorg 2030. Met deze visie zet het kabinet duidelijk in op langetermijnbeleid voor de eerstelijnszorg, waaronder huisartsenzorg. Daarnaast maak ik het praktijkhouderschap ook aantrekkelijker door uitvoering te geven aan de IZA-afspraken zoals Meer Tijd voor de Patiënt, het anders inrichten van avond, nacht-, en weekenddiensten van huisartsen en de handreiking huisvestingsproblematiek voor huisartsen en gezondheidscentra. Om het werken met een vaste patiëntenpopulatie verder te stimuleren, onder andere in de werkvorm van praktijkhouderschap, zijn in de Kamerbrief Stand van zaken versterking huisartsenzorg vier aangrijpingspunten benoemd. Deze worden ambtelijk, en met het veld, verder uitgewerkt. Besluitvorming hierover is aan een volgend kabinet.
Heeft u contact gehad met de IGJ en de NZa voordat zij dit rapport publiceerden? Zo ja, wat heeft u de IGJ en de NZa laten weten voor de publicatie? Kunt u de onderliggende stukken hiervan naar de Tweede Kamer sturen?
De toezichthouders zijn de afgelopen maanden bezig geweest met dit onderzoek. Eind vorig jaar zijn beleidsmedewerkers van VWS op twee momenten mondeling bijgepraat over de stand van zaken van het onderzoek op dat moment. Half februari heb ik, na vaststelling van de inhoud van het rapport door de toezichthouders, de definitieve versie van het onderzoek ontvangen. Eind februari heeft er een directeurenoverleg plaatsgevonden over het rapport en zijn er ter voorbereiding daarvan feitelijke inhoudelijke vragen gesteld aan de toezichthouders. Deze vragen treft u in de bijlage aan (bijlage 1), net als de schriftelijke reactie van de toezichthouders hierop (bijlage 2). Los van proces mails over wanneer wat te verwachten, zijn er verder geen stukken uitgewisseld met de toezichthouders met betrekking tot dit rapport.
De rol van EBN in het stimuleren van nieuwe fossiele projecten |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het advies van de Wetenschappelijke Klimaatraad dat gas vrijwel volledig uitgefaseerd moet worden tegen 2040, om de opwarming van de aarde te beperken tot 1,5 graad Celsius boven pre-industriële niveaus?1
Ja, ik ben bekend met het advies van de Wetenschappelijke Klimaatraad (Wkr). Met het advies geeft de Wkr invulling aan mijn adviesaanvraag voor het Klimaatplan 2025–2035. Hierin stelt de Wkr dat om een versnelling te kunnen realiseren naar klimaatneutraliteit in 2050 we ons moeten richten op 90 tot 95% netto-emissiereductie in 2040 (ten opzichte van 1990).
In hoeverre zijn de oproepen van Energiebeheer Nederland (EBN) om te komen tot extra maatregelen om de gaswinning op de Noordzee te versnellen om «de resterende voorraden gas versneld naar boven te halen» in uw ogen verenigbaar met de constateringen en de conclusie van wetenschappers dat er geen ruimte is voor nieuwe fossiele projecten?2
Zoals aangegeven in de brief over Afbouw fossiele winning van 16 juni 2023 (Kamerstuk 33 529, nr. 1150) is de urgentie van het verminderen van fossiele brandstoffen duidelijk vanwege klimaatverandering en in lijn met de doelstellingen van Parijs. Daarbij richt het kabinet zich zowel op energiebesparing, de opschaling van duurzame energieproductie, alsmede de afbouw van de vraag naar fossiele brandstoffen en daarmee ook de noodzaak voor de productie daarvan. Er zal echter nog geruime tijd een zekere behoefte aan gas in de energievoorziening zijn. Zo lang we nog gas gebruiken, is het ook voor het klimaat gunstiger om binnenlands geproduceerd gas te gebruiken, omdat dit leidt tot minder CO2-emissies dan geïmporteerd gas.
Wat vindt u ervan dat EBN in de op 16 januari 2024 gepubliceerde infographic «Energie in cijfers 2024» suggereert dat de bestaande «importkloof» van Nederland gedicht moet worden door onder andere het afremmen van de daling van fossiele energieproductie?
In aanvulling op energiebesparing en het opschalen van de productie van duurzame energie, kan binnenlandse gasproductie een belangrijke bijdrage leveren aan het beperken van de importafhankelijkheid van aardgas. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 zal het belang van aardgas steeds meer afnemen. Het aardgas wat dan nog benodigd is in de energietransitie kan vanuit eigen bodem komen, wat beter is voor het klimaat.
Welk deel van de importkloof zou volgens u moeten worden gedicht door meer strikte normen voor energiebesparing?
Energiebesparing is de belangrijkste maatregel om de importkloof te dichten en om de afhankelijkheid van aardgas te verminderen (zie ook het antwoord op vraag 5). Veel bedrijven en instellingen zijn daarom nu al verplicht om energiebesparende maatregelen te nemen die zich in vijf jaar of minder terugverdienen. Om het besparen van energie verder te stimuleren heeft het kabinet de energiebesparingsplicht voor bedrijven en instellingen aan gescherpt per 1 juli 2023. Momenteel wordt er gewerkt aan het Nationaal Programma Energiebesparing waarin onder meer de doelen uit de herziene Energie Efficiëntie Richtlijn (EED) worden vertaald naar sectorale streefwaarden voor energiebesparing per sector. U wordt dit voorjaar over deze sectorale doelen geïnformeerd. Binnen sectoren wordt vervolgens gekeken hoe deze doelen te realiseren. In welke mate meer strikte normen voor energiebesparing bijdragen aan het verminderen van de importkloof is moeilijk exact aan te geven. Het deel dat niet kan worden gedicht door besparing, zal door andere maatregelen moeten worden opgevangen. Gas geproduceerd in eigen land is daarbij één van de mogelijkheden.
Welke afwegingen maakt u tussen het winnen en importeren van meer gas versus het besparen op gasverbruik?
Het kabinet heeft ervoor gekozen om sterk in te zetten op energiebesparing, waaronder ook het besparen op het gasverbruik. Daartoe worden voor de zomer op basis van de Energie Efficiëntie Richtlijn doelen voor energiebesparing opgesteld. Hierdoor wordt de vraag naar gas steeds verder ingeperkt. De resterende energievraag wil ik zoveel mogelijk in voorzien met behulp van hernieuwbare energie. Het aandeel hernieuwbaar zal de komende jaren steeds verder toenemen. Ook de ontwikkeling van geothermie en biogas zorgt voor een verdere afname van fossiele energie. Het aandeel dat dan overblijft, zal moeten worden voorzien door gas te winnen in Nederland of te importeren. Hierbij gaat de voorkeur uit naar een zo groot mogelijk aandeel gaswinning in Nederland, waardoor de afhankelijkheid van import beperkt blijft. In de afweging tussen het winnen en importeren versus besparen van gas, wordt dus ingezet op een zo groot mogelijk aandeel besparen. Uit zeer recente cijfers van het CBS3 blijkt dat Nederland wat dit betreft op de goede weg is. In 2023 werd er in Nederland 30 miljard kubieke meter aardgas verbruikt. Dat is 5 procent minder dan in 2022 en toen lag het gasverbruik al een kwart lager dan het jaar ervoor. Gas blijft de komende jaren nog een belangrijke rol spelen in de Nederlandse energievoorziening. Daarmee blijft, in aanvulling op energiebesparing, ook het winnen en importeren van gas van belang.
Neemt u hierin ook mee dat sommige industrieën wellicht geen toekomst hebben in Nederland omdat deze teveel gas verbruiken?
Voor alle bedrijven die de komende tijd hun bedrijfsprocessen zo kunnen aanpassen dat dit past binnen de klimaatambities van Nederland is in Nederland een plek. Het industriële gasverbruik is vanaf 2022 aanzienlijk lager dan in de periode daarvoor. Dit blijkt onder meer uit het vorige maand door CBS gepubliceerde rapport «Vooronderzoek – Productie van de Industrie, 2019–2022»4. Tegelijkertijd is de productie in de industrie minder sterk teruggevallen. Deze trend is van toepassing op nagenoeg alle industriële sectoren. Industrieën slagen er dus juist in om zuiniger met gas om te gaan.
Op welk onderzoek baseert u zich als u kijkt naar het effect van additionele winning van fossiele brandstoffen in Nederland op de winning van fossiele brandstoffen elders in de wereld? Waarom denkt u dat de extra winning in Nederland zal zorgen voor een besparing op mondiale schaal?
De binnenlandse vraag naar aardgas, en de afname daarvan de komende tijd, is waar het kabinet op stuurt om haar klimaatdoelstelling te bereiken. Zo lang we nog aardgas gebruiken is het ook voor het klimaat op mondiale schaal gunstiger om binnenlands geproduceerd aardgas te gebruiken, omdat de CO2-emissies daarvan voor het merendeel veel lager zijn dan van geïmporteerd aardgas. Dit is onder andere gebaseerd op onderzoek van The Oxford Institute for Energy Studies5 (an juli 2021.
Welke stappen heeft u inmiddels gezet om te komen tot een afbouwplan voor de gaswinning in Nederland?
Het afgelopen jaar is gestart met periodiek de actuele en toekomstige productie van aardgas en olie in beeld brengen, en deze af te zetten tegen de verwachte vraag. TNO is gevraagd deze analyse elk jaar uit te voeren en op te nemen in hun jaarverslag. Zolang de geraamde binnenlandse productie past binnen de binnenlandse vraag, en er door het kabinet gestuurd wordt op afname van deze vraag, past de productie van deze fossiele delfstoffen binnen het gevraagde afbouwpad. Op het moment dat er wordt geconstateerd dat de vraag sneller afneemt, kan er gekozen worden om geen nieuwe winningsplannen te verlengen of te wijzigen. Om dit laatste mogelijk te maken, wordt de Mijnbouwwet hierop aangepast. Op deze manier houdt het kabinet regie op de afbouw van de fossiele productie, in lijn met de klimaatambitie. Verder wordt er bij de actualisatie van winningsplannen en de instemming met nieuwe winningsplannen instemming verleend tot en met (uiterlijk) 2045, waarbij naast de eerder aangegeven klimaatdoelstellingen en de gasleveringszekerheid ook de investeringszekerheid wordt meegewogen. Met bovenstaande aanpak wordt er gestreefd naar een evenwichtige transitie, waarbij rekening gehouden wordt met zowel de noodzaak van leveringszekerheid als de zo spoedig mogelijke overgang naar duurzame energiebronnen.
Waarom neemt EBN niet zelf het initiatief voor een afbouwpad voor gaswinning?
Het ontwikkelen van beleid, zoals welk afbouwpad passend is binnen het Nederlandse klimaatbeleid, ligt primair bij het beleidsverantwoordelijke ministerie en niet bij EBN. EBN is op grond van de Mijnbouwwet belast met wettelijke taken op het gebied van opsporing en winning van koolwaterstoffen en geothermie, decommissioning van mijnbouwwerken en het geven van advies. Daarnaast ontplooit EBN verschillende nevenactiviteiten, waarvoor de Staatssecretaris instemming moet verlenen, op het gebied van met name ondergrondse opslag.
Wat is de gemiddelde of gebruikelijke termijn waarop vergunningen worden uitgegeven voor gaswinning? Hoe vaak is deze langer dan 15 jaar?
De termijn die voor winning wordt gesteld in een besluit op een winningsplan moet passen binnen een planmatig gebruik en beheer van de ondergrond. Bij de beoordeling van een winningsplan wordt hierover advies gevraagd aan TNO en het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM). Op basis van deze adviezen wordt de termijn voor winning vastgesteld. Een gemiddelde of gebruikelijke termijn is niet te geven, maar zal per winning verschillen. Op dit moment zijn circa tien besluiten op een winningsplan op de Noordzee afgegeven die doorlopen na 2039, dus langer dan 15 jaar vanaf nu.
Kunt u garanderen dat er geen enkele toezegging wordt gedaan voor gaswinning die na 2040 zou kunnen plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
Nee, er worden jaarlijks prognoses van het binnenlandse aardgasgebruik en de binnenlandse aardgasproductie gemaakt en bekeken of deze ontwikkelen zoals verwacht. Om er ervoor te zorgen dat de productie de vraag niet overstijgt, zoals afgesproken in het NZO, wordt aan alle winningsplannen een einddatum van uiterlijk 2045 verbonden. Tevens wordt gekeken om binnen de Mijnbouwwet een mogelijkheid te creëren geen nieuwe winningsplannen of verlengingen toe te staan als de vraag sneller daalt dan voorzien of wanneer de afbouw van gaswinning sneller nodig is.
Waarom kijkt EBN naar de mogelijkheid om met een meerderheidsbelang de exploitatie van nieuwe gasvelden op de Noordzee te realiseren? Komt dit doordat bedrijven nog te huiverig zijn voor het uit de Noordzee halen van de laatste resten gas?3 Wat vindt u van dit initiatief in het licht van de noodzaak om de winning van fossiele energie zo snel mogelijk te stoppen?
Om de daling van de binnenlandse productie van aardgas op de Noordzee af te remmen, worden maatregelen verkend die de opsporing (exploratie) van aardgas op de Noordzee kunnen versnellen. Zowel TNO als EBN geven aan dat de snel teruggelopen gaswinning van de afgelopen jaren met name komt door een sterke daling in het aantal exploratieboringen. Zoals vermeld in de brieven aan uw Kamer over het versnellingsplan gaswinning Noordzee op 15 juli 2022 (Kamerstuk 29 023, nr. 289) en 27 september 2023 (Kamerstuk 33 529, nr. 1174) wordt er onder meer een grotere rol voor EBN bij opsporingsactiviteiten overwogen. Andere mogelijke maatregelen zijn een wijziging van het stelsel voor opsporingsactiviteiten waarmee exploratieboringen worden aangemoedigd of het beperken of wegnemen van financiële risico’s bij operators. Daarnaast kijken we naar onze buurlanden en hoe zij de risico’s bij opsporingsactiviteiten proberen te beperken.
Het vergroten van het aandeel van EBN tijdens de exploratiefase (in specifieke gevallen) kan de opsporing van aardgas op de Noordzee bevorderen. Een groter dan 40% aandeel van EBN zou namelijk economisch winbare projecten kunnen realiseren die anders blijven liggen. Dit is een verregaande maatregel die een zorgvuldige afweging, afstemming en een Mijnbouwwetswijziging vergt. In de huidige Mijnbouwwet is namelijk een maximaal percentage van 40% toegestaan. Een instemming voor een groter aandeel van nevenactiviteiten is momenteel niet toegestaan door de wettelijk begrenzingen. Er wordt op dit moment geen grotere rol overwogen voor EBN in de exploitatie van nieuwe gasvelden, zoals in de vraag wordt gesteld.
Bent u bereid om de plannen van EBN om met een meerderheidsbelang tot exploitatie van gas op de Noordzee over te gaan stop te zetten? Zo ja, bent u bereid om de financiële middelen die hier naartoe zouden vloeien te investeren in hernieuwbare energie? Zo nee, waarom niet?
Het gaat hier om een maatregel die momenteel samen met EBN wordt verkend. Deze verkenning wordt uitgevoerd omdat het kabinet de daling van de binnenlandse productie van aardgas op de Noordzee zoveel mogelijk wil afremmen, vanwege de eerdergenoemde redenen. Maatregelen die de opsporing van aardgas op de Noordzee kunnen versnellen zijn hierbij essentieel. Er worden geen financiële middelen gereserveerd voor beleidsopties die zich nog in een verkennende fase bevinden. In de toegezegde kamerbrief die ik u voor de zomer toe stuur zal ik informeren over deze verkenning.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en voor het commissiedebat over Staatsdeelnemingen bij de commissie Financiën op 2 april 2024 beantwoorden?
Nee, dat is helaas niet gelukt. Het debat is na het indienden van deze vragen vervroegd, en heeft plaatsgevonden op woensdag 27 maart 2024. Daarnaast heeft de afstemming extra tijd in beslag genomen.
Het weigeren openbaar te maken van declaraties zorgbestuurders |
|
René Claassen (PVV) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «ziekenhuisbestuurder houden zich niet aan declaratie afspraken»?1
Ja.
Deelt u de mening dat als informatie niet gedeeld wordt, men dus eigenlijk iets te verbergen heeft?
Dat ziekenhuisbestuurders niet transparant zijn over hun declaraties betekent niet per sé dat zij iets te verbergen hebben. Ik verwacht wel dat ziekenhuisbestuurders hun declaraties en het onkostenbeleid openbaar gaan maken. Dat past bij transparantie over hoe er met publieke middelen wordt omgegaan en het kan ook iedere schijn tegengaan dat men iets te verbergen heeft. Ook de NVZ, NVZD en NVTZ hebben hun leden opgeroepen dit te doen.
Deelt u de mening dat ten alle tijden over publieke middelen verantwoording moet worden afgelegd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om af te dwingen dat inzage komt in het declaratiegedrag van ziekenhuisbestuurders?
Zoals ook in eerdere beantwoording aangegeven, vind ik dat bestuurders van zorginstellingen transparant dienen te zijn over hoe zij omgaan met publieke middelen. Ik ga met betrokken branche- en beroepsorganisaties (BoZ, NVZ, NFU, NVZD en NVTZ) in gesprek over hoe de transparantie rondom declaraties gerealiseerd kan worden.
Kunt u nog volhouden dat het declaratiegedrag van bestuurders de verantwoording is van de bestuurders zelf, zoals u in vorige beantwoording van vragen over declaratiebgedrag aangaf, nu zorgbestuurders weerstand bieden tegen transparant bestuur?
Bestuurders en toezichthouders hebben zelf afgesproken om het declaratiebeleid en de onkosten van de raad van bestuur openbaar te maken. Zij zijn dus in de eerste plaats zelf aan zet om de afspraken na te leven en te laten zien dat zij hun maatschappelijke verantwoordelijkheid nemen. Ook ligt hier een belangrijke rol voor branche- en beroepsverenigingen om raden van bestuur en raden van toezicht te stimuleren deze regels na te leven en hier handvatten voor te bieden.
Ik ga in overleg met betrokken partijen en zal ook de geschetste weerstand daar agenderen.
Bent u bereid een wetsvoorstel te maken, waarin zorgbestuurders verplicht worden verantwoording af te leggen over wat met door de Nederlanders betaalde zorgpremies en belastingen gedaan wordt?
Ik vind een wet om dit te regelen een ultimum remedium. Ik hecht er veel meer waarde aan dat deze transparantie uit het veld zelf komt en ga daarom met de BoZ, NVZ, NFU, NVZD en NVTZ in gesprek.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) eindelijk eens haar taken serieus oppakt om toezicht te houden op het declaratiegedrag van zorgbestuurders?
De Governancecode Zorg is een privaatrechtelijke vorm van zelfregulering. Zowel de NZa als de IGJ hebben geen directe wettelijke grondslag om hierop te handhaven. Echter, de IGJ en NZa beschouwen de Governancecode Zorg wel als een breed gedragen veldnorm en gebruiken deze als zodanig in hun toezicht.
Wilt u voorkomen dat in de beantwoording van bovenstaande vragen u de verantwoordelijkheid bij derden legt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord 4. De verantwoordelijkheid voor het onkostenbeleid en de transparantie van declaraties ligt in de allereerste plaats bij bestuurders en toezichthouders zelf. Zij hebben zich met hun lidmaatschap aan de brancheorganisaties gecommitteerd aan de Governancecode Zorg en zijn verplicht deze na te leven. Ik ben net als u verbaasd over de terughoudendheid van sommige ziekenhuisbestuurders om declaraties openbaar te maken en maatschappelijke verantwoording af te leggen. Daarom zal ik met de branche- en beroepsverenigingen in gesprek gaan.
De groeiende bijlesindustrie die de kloof tussen rijke en arme kinderen vergroot |
|
Anita Pijpelink (PvdA) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het beeld van het Centraal Bureau voor de Statistiek dat scholieren het bedrag dat huishoudens in 2017 besteedden aan buitenschoolse bijles van € 320 miljoen in 2022 is opgelopen tot € 472 miljoen en het beeld van de Kamer van Koophandel dat er jaarlijks honderden bijlesbureaus bijkomen?1
Er heeft een duidelijke groei plaatsgevonden in het aantal bedrijven dat aanvullend onderwijs aanbiedt en de omzet die deze bedrijven genereren. Dat blijkt ook uit de Monitor Aanvullend Onderwijs 2023, die ik in december jl. met uw Kamer heb gedeeld.2
Mijn uitgangspunt is dat iedere leerling goed en voldoende onderwijs op school krijgt aangeboden. Als een leerling extra hulp nodig heeft, dan zou de school bijvoorbeeld extra bijles of huiswerkbegeleiding kunnen bieden. Vanzelfsprekend staat het ouders vrij om bijles te regelen voor hun kinderen, maar het inkopen van extra bijles, huiswerkbegeleiding of examentraining door ouders zou in de basis niet nodig moeten zijn. Als leerlingen extra hulp nodig hebben, dient die extra begeleiding op én van school te zijn. Het mag immers niet afhangen van de portemonnee van je ouders of je extra hulp kunt krijgen. Dit heb ik samen met de sectorraden benadrukt in een brief aan schoolbesturen, waarvan uw Kamer op 6 juli jl. een afschrift heeft ontvangen.3
Deelt u de mening van het Jeugdeducatiefonds dat de overheid nu volop ongelijk moet investeren voor gelijke kansen?
Kansengelijkheid begint bij goed leren lezen, rekenen en schrijven. Goed kunnen lezen en rekenen is een voorwaarde op goede kansen in het latere leven van leerlingen. Daarom investeert het kabinet volop in de kwaliteit van het onderwijs en basisvaardigheden. Het gezin en de omgeving waarin kinderen opgroeien hebben inderdaad ook een groot effect op hun ontwikkeling. Veel leerlingen groeien op onder gunstige omstandigheden, terwijl er voor sommige klasgenoten thuis van alles speelt. Het vergt terecht extra inzet om juist deze leerlingen, en de scholen waar ze les krijgen, goed te ondersteunen. Het kabinet investeert daarom in het onderwijsachterstandenbeleid in het primair onderwijs en de onderwijskansenregeling in het voortgezet onderwijs. Scholen en gemeenten krijgen hiermee extra middelen om bijvoorbeeld extra taallessen, begeleiding in kleine groepen of zomerscholen organiseren.
Kinderen leren veel in de klas, maar een minstens zo groot deel van de ontwikkeling vindt rond en buiten de school plaats. Een ouder die je ’s avonds voorleest, helpt bij het maken van huiswerk of je af en toe meeneemt naar het museum. Voor het ene kind zijn dit vanzelfsprekendheden, maar voor andere kinderen is dit niet zomaar weggelegd. Juist deze leerlingen hebben baat bij extra activiteiten rondom de school om hun horizon te verbreden. Daarom investeert het kabinet in het programma School en Omgeving en wordt op inmiddels 629 scholen een verrijkte schooldag gerealiseerd.
Welke invloed verwacht u van uw oproep aan scholen om allen bijles op school aan te bieden op deze ontwikkelingen?
Samen met de PO-Raad en VO-raad heb ik vorig jaar schoolbesturen opgeroepen om alleen aanvullend onderwijs aan te bieden dat op én van school is, zodat het voor iedere leerling beschikbaar is. Aanvullend onderwijs wordt zoveel mogelijk intern georganiseerd. Als dat niet lukt, dienen besturen zoveel mogelijk samen te werken met partijen zonder winstoogmerk. Dat voorkomt dat publiek geld weglekt naar commerciële partijen en dat er nog meer wildgroei ontstaat. De eerste signalen die ik tot op heden heb ontvangen zijn positief over het effect van de oproep. Scholen nemen de oproep ter harte en organiseren aanvullend onderwijs vaker zelf of met non-profit organisaties. Het blijft ouders vanzelfsprekend ook vrijstaan om bijles in te schakelen voor hun kinderen. Met de periodieke Monitor Aanvullend Onderwijs, die in 2025 opnieuw wordt uitgevoerd, zal ik onder andere het effect van de oproep structureler in beeld brengen.
Deelt u de mening dat scholen ruimte moeten krijgen om met eigen (vak)docenten of in samenwerking met maatschappelijke organisaties bijles te organiseren, maar publiek gefinancierde scholen niet langer mogen samenwerken met commerciële bijlesorganisaties? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan voor uw beleid? Zo neen, waarom niet?
Voor mij staat voorop dat iedere leerling zich optimaal moet kunnen ontwikkelen. Als een leerling toch hulp nodig heeft, dan dient die extra begeleiding op én van school te zijn (zie ook het antwoord op vraag 3). Scholen horen leerlingen niet door te verwijzen naar commerciële bijlesbureaus. Dit werpt voor sommige leerlingen een extra drempel op en wekt de indruk dat aanvullend onderwijs nodig is voor een succesvolle schoolloopbaan.
In sommige gevallen kan het voor scholen ingewikkeld zijn om dit aanvullend onderwijs intern te organiseren. Bijvoorbeeld door tekorten op de arbeidsmarkt. Samenwerking met externe partijen moet dan mogelijk zijn. Deze samenwerking dient wel op school plaats te vinden en zoveel mogelijk met non-profit partijen. Scholen blijven verantwoordelijk voor het waarborgen van een kwalitatief goed aanbod en een veilige omgeving voor leerlingen.
Deelt u de mening van het Nederlands Jeugdinstituut dat het ten koste gaat van het vak van leraar naarmate het interessanter wordt om bijles te geven?
Nee, momenteel zijn er bij mij geen signalen bekend dat veel leraren de overstap maken naar de branche van aanvullend onderwijs of dat dit aantal toeneemt. Voldoende en goede leraren vormen vanzelfsprekend de basis voor de kwaliteit,
continuïteit en kansengelijkheid van en in het onderwijs. Het is belangrijk dat zij met plezier werken in het onderwijs. Goed werkgeverschap is hiervoor een randvoorwaarde. Dat houdt in dat leraren voldoende salaris ontvangen en dat de werkdruk van leraren, schoolleiders en ondersteunend personeel wordt verlaagd. Verder dragen onder andere ruimte voor loopbaanoriëntatie en een fijne en veilige werkomgeving bij aan het behouden van personeel. In 2023 heeft het kabinet hier de nodige investeringen voor gedaan, zoals een investering van € 1,5 miljard op jaarbasis in de salarissen van leraren in het primair onderwijs.
Wat is uw reactie op de constatering van CNV Onderwijs dat de richtlijnen die u met de sector heeft opgesteld dat scholen geen reclame meer mogen maken voor commerciële bijlesbureaus en dat ze aanvullend onderwijs zoveel mogelijk moeten regelen met partijen zonder winstoogmerk, goedbedoeld zijn, maar neerkomen op pure symptoombestrijding?
Die mening deel ik niet. De oproep die ik met de richtlijnen doe, passen in een breder kader van maatregelen. Zo blijf ik werken aan het verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs. Kansengelijkheid begint immers met goed leren lezen, rekenen en schrijven. Voldoende en goede leraren en schoolleiders vormen daar de basis voor en met het Masterplan Basisvaardigheden werk ik samen met scholen aan kwaliteit van het onderwijs op het gebied van taal, rekenen, digitale geletterdheid en burgerschap. Veel leraren en schoolleiders werken hierbij evidence-informed, waarbij ze gebruikmaken van kennis uit de wetenschap en de eigen onderwijspraktijk. Samen met de PO-Raad en VO-raad heb ik vorig jaar een oproep gedaan aan schoolbesturen en OCW-richtlijnen voor aanvullend onderwijs onder de aandacht gebracht. Hiermee kwam ik tegemoet aan de aangenomen moties van leden Westerveld en Kwint, die de regering verzochten om scholen te ontmoedigen om gebruik te maken van én reclame te maken voor particuliere aanbieders van betaald aanvullend onderwijs.4
Het dreigende vertrek van ASML |
|
Inge van Dijk (CDA), Joost Sneller (D66), Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Geheime operatie kabinet onder codenaam »Beethoven» om dreigend vertrek ASML»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het demissionaire kabinet werkt aan een plan om te voorkomen dat ASML naar het buitenland vertrekt? Deelt u de mening dat het vertrek van ASML koste wat kost voorkomen moet worden?
Met de brief2 aan uw Kamer van 28 maart jl. heeft het kabinet aangekondigd dat het extra stappen wil zetten ter versterking van het ondernemingsklimaat van de Nederlandse chipsector, wat tot stand gekomen is onder de noemer Project Beethoven. Dit project is gestart vanwege het grote belang van de microchipsector voor Nederland, met ASML als grote aanjager. De sector groeit wereldwijd enorm en met de aangekondigde maatregelen wil het kabinet mogelijk maken dat uitbreidingen en investeringen van ASML en de gehele sector in Nederland plaats kunnen vinden. Op 22 april jl. werd bekend dat de gemeente Eindhoven en ASML de intentie hebben uitgesproken te verkennen of verdere uitbreiding mogelijk is op de Brainport Industries Campus.
Wat is het gevolg voor de Nederland economie wanneer ASML of andere innovatieve koplopers ervoor zou kiezen om (deels) naar het buitenland te verplaatsen? Kunt u de effecten op het verdienvermogen van Nederland in beeld brengen? Kunt u de effecten op de strategische autonomie van Nederland in beeld brengen?
Het is lastig in te schatten wat de exacte gevolgen zouden zijn voor het verdienvermogen en de strategische autonomie als ASML of andere innovatieve koplopers ervoor zouden kiezen om (deels) naar het buitenland te verplaatsen. Dat is in de eerste plaats afhankelijk van de omvang van de verplaatsing en het belang van het bedrijf of onderdeel dat zich verplaatst. In zijn algemeenheid kan het kabinet wel aangeven dat het een aanzienlijke impact zal hebben op het verdienvermogen en de economie in Nederland. In verschillende opzichten, naast verlies van banen moet men onder meer ook denken aan het verlies aan innoverend vermogen, afname van technologische kennisoverdracht, de gevolgen voor de toeleveringsketen en lokale leveranciers, de impact op export en handel en het verlies van belastinginkomsten. Alleen al in Nederland zijn er 1.600 toeleveranciers van ASML, waarvan het overgrote deel bestaat uit mkb. Voor deze bedrijven kan de impact groot zijn, zeker als ASML de grootste afnemer is. Bovendien spelen bedrijven veelal een belangrijke rol in de lokale omgeving omdat ze ook maatschappelijke bijdragen leveren, zoals bijvoorbeeld sponsoring of ondersteuning van het personeel. Het is daarom in het belang van Nederland om dergelijke bedrijven te behouden en te werken aan een sterk vestigingsklimaat.
Verder is het van groot belang om internationaal een speler van betekenis te blijven, mee te komen in de mondiale concurrentiestrijd én onze afhankelijkheid van anderen te beperken. Ook is het verkrijgen en behouden van leiderschap op strategische technologische punten voor Nederland cruciaal.
De Staatscommissie Demografische Ontwikkelingen 2050 adviseert om fundamentele keuzes te maken over wat voor economie en samenleving we in Nederland willen, en welk type banen daarop aansluiten. Daarbij moet gekeken worden naar welke inrichting van de economie bijdraagt aan onze brede welvaart. Volgens het kabinet is dit een hoogwaardige economie met vier pijlers: een duurzame, innovatieve en weerbare economie waar de samenleving van meeprofiteert. Dit staat beschreven in het Perspectief op de Nederlandse Economie.3 Inzet op behoud van economische activiteiten als de microchipsector in Nederland sluit aan op het toewerken naar de economie met vier pijlers. Dit betreft hoogproductieve bedrijvigheid die het innovatievermogen en de strategische autonomie van Nederland vergroot, met een beperkte milieu- en ruimtedruk. Dit type bedrijvigheid kan bepalend zijn voor de banen van de toekomst. Ook de Nationale Technologie Strategie4 laat zien dat het kabinet kiest voor de technologiegebieden die ten grondslag liggen aan deze sector. Het groeipotentieel wordt eveneens bevestigd in het onderzoek naar toekomstige groeimarkten in Nederland, dat in december met uw Kamer gedeeld is.5
Welke maatregelen liggen er op tafel om bedrijven als ASML in Nederland te houden? Kunt u ingaan op de specifieke overwegingen die deze diverse maatregelen omvatten?
De maatregelen richten zich op de volgende punten: meer microchip-talent op alle onderwijsniveaus; het verhelpen van knelpunten op het gebied van bereikbaarheid, betaalbare woningen en netcongestie in de Brainportregio; voldoende fiscale armslag voor het bedrijfsleven; meer samenwerking en coördinatie bij geopolitieke ontwikkelingen en exportcontrole; een nationale agenda voor de microchipsector; en een structurele dialoog tussen Rijksoverheid en de Brainportregio.
Met deze maatregelen komt het kabinet tegemoet aan de knelpunten die volgens de sector zelf belemmeringen voor verdere groei in Nederland vormen. Gezien het grote belang van deze sector voor Nederland, zoals beschreven in de bijlage bij de Kamerbrief is de overweging gemaakt dat het van groot belang is ervoor te zorgen dat bedrijven ook in de toekomst in Nederland zullen blijven investeren. Daarbij richten de financiële investeringen zich op meer technisch talent, bereikbaarheid en betaalbare woningbouw, wat elk ook bredere maatschappelijke voordelen met zich meebrengt.
Deelt u de mening dat het verdienvermogen van Nederland vooral gebaat is bij een visie op de lange termijn en investeringen? Deelt u de mening dat korte termijn paniekvoetbal dus zoveel mogelijk voorkomen moet worden omdat dit de economie schaadt?
Ja, het verdienvermogen van Nederland is bovenal gebaat bij een visie op de lange termijn en investeringen. Bedrijven hebben behoefte aan stabiel en voorspelbaar (lange termijn)overheidsbeleid. Bedrijven moeten hun bedrijfsvoering – juist om de kansen van de transities te benutten – tijdig kunnen aanpassen op basis van duidelijke transitiepaden en langetermijndoelstellingen van de overheid. Voorspelbaarheid is bij dergelijke bedrijfsbeslissingen van groot belang, vooral wanneer investeringen over meerdere jaren terugverdiend moeten worden. Het streven naar meer stabiliteit in overheidsbeleid voor bedrijven is dan ook een van de strategische uitgangspunten ter versterking van ons ondernemingsklimaat. Een stabiel en voorspelbaar fiscaal stelsel is een van de strategische actiepunten in de agenda voor het vestigings- en ondernemingsklimaat van dit kabinet.6 Deze belangrijke randvoorwaarden komen ook terug in het pakket aan maatregelen ter verbetering van het ondernemingsklimaat van de Nederlandse chipsector.
Erkent u dat het uitstellen van de vierde ronde van het Groeifonds bijdraagt aan de onzekerheid over investeringen in onze economie en het verdienvermogen van de toekomst en dat bedrijven en kennisinstellingen hiervan de negatieve (financiële) gevolgen van ondervinden?
In mijn brief van 28 maart jl.7 heb ik mijn besluit om de vierde ronde van het Nationaal Groeifonds te pauzeren toegelicht. Daarbij heb ik aangegeven dat, na de uitslag van de stemmingen over de moties-Sneller8, de publicatie van de openstellingsregeling en de openstelling van de vooraanmelding per 1 april 2024 niet meer realistisch was. Dit betekende ook dat de eerder gecommuniceerde planning van openstelling in juni 2024 niet mogelijk meer was. Ik heb daarom aangegeven dat ik deze uitslag niet anders kon interpreteren dan dat er op dat moment onvoldoende steun was in de Tweede Kamer om de vierde ronde op korte termijn open te stellen. Zoals aangegeven in mijn brief, besef ik dat de pauzering van de vierde ronde voor alle bedrijven en organisaties die veel tijd en moeite hebben gestoken in de ontwikkeling van een voorstel voor de vierde ronde een teleurstelling is.
In het hoofdlijnenakkoord, dat de fractievoorzitters van de formerende partijen op 15 mei jl. hebben aangeboden aan de Tweede Kamer, wordt het gebrek aan draagvlak voor de vierde ronde verder bevestigd.9 De formerende partijen geven aan dat zij voornemens zijn de vierde en de vijfde ronde van het Nationaal Groeifonds te laten vervallen. Het huidige kabinet zal daarom geen handeling op korte termijn meer ondernemen ten aanzien van de vierde ronde.
Bent u tot nieuwe inzichten gekomen over de vierde ronde van het Nationaal Groeifonds en deelt u de mening dat deze niet nogmaals kan worden uitgesteld of zelfs wordt opgeschort? Bent u bereid het besluit te heroverwegen? Deelt u de mening dat als dit wel gebeurt, hiermee lange termijninvesteringen in ons verdienvermogen worden beperkt?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe bewaakt u dat afspraken worden nagekomen en dat er voldoende wordt geïnvesteerd in lange termijn innovatie, R&D en het duurzame verdienvermogen van de toekomst? Hoe geeft u bedrijven hierbij ook de zekerheid dat deze publieke gelden op hun plek komen?
Nederland streeft naar een jaarlijkse besteding van 3% van het bruto binnenlands product (bbp) aan R&D vanaf 2030 (dat was 2,26% in 2021). Dit is de zogeheten Lissabondoelstelling voor het totaal van private en publieke investeringen in R&D. Het kabinet heeft daartoe de nodige acties ondernomen, zoals de investeringen via het Nationaal Groeifonds, het fonds voor onderzoek en wetenschap à 500 miljoen euro per jaar voor 10 jaar, het verhogen en indexeren van het budget voor de WBSO en heeft zich ingezet voor een stabiele en voorspelbare Innovatiebox. Met het Toekomstfonds investeren we doorlopend in het duurzame verdienvermogen van de toekomst door investeringen in valorisatie en start- en scale-ups. Tezamen met de kenniswerkersregeling (30%-regeling) maakt dit generieke beleid het voor verschillende typen bedrijven aantrekkelijk om te blijven innoveren.
Via het missiegedreven innovatiebeleid en het daaraan gekoppeld innovatie-instrumentarium geeft het kabinet richting aan bedrijven en kennisinstellingen over welke maatschappelijke vraagstukken voor het kabinet prioriteit hebben voor het ontwikkelen van innovaties. In dat kader is eind 2023 het Kennis- en Innovatieconvenant 2024–2027 getekend door twaalf bewindspersonen, kennisinstellingen, bedrijfsleven en regionale partners, inclusief de intenties voor hun inzet hierop gedurende die jaren. In de uitvoering van de gezamenlijk opgestelde Kennis- en Innovatieagenda’s worden deze intenties omgezet naar praktijk.
Om in 2021 de doelstelling van 3% te behalen hadden de R&D uitgaven in de Nederlandse economie 6,7 miljard euro hoger moeten zijn, waarvan het merendeel privaat. Het behalen van de 3%-doelstelling is een gezamenlijke verantwoordelijkheid. Dat betekent dat het van belang is niet alleen als overheid te blijven investeren in R&D, maar ook extra investeringen in R&D van het bedrijfsleven uit te lokken. Diverse andere landen zoals België, Duitsland en Denemarken slagen beter in beiden.
Stabiel en voorspelbaar beleid is ook bij innovatiebeleid het uitgangspunt. Voor bedrijven is dat een essentiële voorwaarde om in Nederland te blijven investeren in R&D, omdat deze investeringen voor de lange termijn gedaan worden. Die voorspelbaarheid staat onder druk; bedrijven hebben duidelijkheid en stabiliteit nodig van bijvoorbeeld innovatie en fiscaal beleid. Voor een duurzaam verdienvermogen in de toekomst, is het van belang dat we nu ook de randvoorwaarden voor het stimuleren van R&D-investeringen op orde houden. Dit komt ook terug in het rapport over Groeimarkten voor Nederland.10
Erkent u dat het aantrekken van buitenlands talent van groot belang is voor veel innovatieve bedrijven, zoals ASML? Erkent u daarmee ook dat het aantrekken van buitenlands talent van groot belang is voor het Nederlandse verdienvermogen van de toekomst, en dat het daarbij belangrijk is om een gericht onderscheid te maken tussen kennismigranten waar een groot tekort aan is en laagbetaalde arbeidskrachten?
In de brief van 28 maart jl. aan uw Kamer over investeringen in het ondernemingsklimaat van de microchipsector gaat het kabinet in op knelpunten bij het aantrekken van talent in de Nederlandse microchipsector.11 Het kabinet erkent dat kennismigranten een belangrijke bijdrage leveren aan de Nederlandse economie en innovatiekracht. Ook de Staatscommissie Demografische Ontwikkelingen 2050 en de Adviesraad Migratie wijzen op de maatschappelijke voordelen van hoogproductieve (kennis)migratie. De Staatscommissie adviseert bovendien om fundamentele keuzes te maken over wat voor economie en samenleving we willen in Nederland, en welk type banen daarbij horen. Volgens dit kabinet moeten we toe naar een hoogwaardige economie met vier pijlers: een duurzame, innovatieve en weerbare economie waar de samenleving van meeprofiteert. Kennismigratie draagt bij aan de inzet op deze vier pijlers.
Bestaand migratiebeleid maakt actief onderscheid tussen kennismigratie en overige arbeidsmigratie van buiten de EU. Het kabinet voert restrictief beleid richting overige arbeidsmigranten uit derde landen, die niet voldoen aan de criteria van de kennis- en talentregelingen voor arbeidsmigranten van buiten de EU. Binnen de EU pakt het kabinet misstanden stevig aan om concurrentie op arbeidsvoorwaarden tegen te gaan. Zo voert het kabinet de aanbevelingen van het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten onverkort en met urgentie uit om de positie van arbeidsmigranten te verbeteren. Op Europees niveau zet het kabinet zich in voor grensoverschrijdende samenwerking rond eerlijke arbeidsmobiliteit en verbeterde informatievoorzieningen in herkomstlanden.
Deelt u de mening dat, door de opkomende vergrijzing in veel ontwikkelde economieën, er mogelijk een mondiale «battle for talent» zal ontstaan? Deelt u de mening dat andere landen, zoals Duitsland en Frankrijk, veel meer actief beleid voeren dan dat gericht is op het winnen van deze slag om talent dan Nederland?
Het kabinet herkent dat de wereldwijde vraag naar talent groot is en ziet dat een verscheidenheid aan sectoren in alle EU-lidstaten momenteel te maken heeft met toenemende arbeidsmarktkrapte. Die krapte is mede zorgelijk als gekeken wordt naar de grote maatschappelijke opgaven van deze tijd. Er is goed opgeleid en genoeg personeel nodig, ook om te werken aan noodzakelijke transities en de prioriteiten die het kabinet heeft gesteld.
Het kabinet ziet een duidelijke rol voor de overheid om krapte aan te pakken, naast de essentiële rol van werkgevers en werkenden zelf. Daarom werkt het kabinet op dit moment aan verschillende mogelijkheden om de krapte op de arbeidsmarkt aan te pakken, via drie pijlers: verhoging van de arbeidsproductiviteit, vergroting van het arbeidsaanbod (onder andere door meer mensen te stimuleren om meer uren te werken) en verbetering van de match tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt (onder andere door de aansluiting tussen het initieel onderwijs en de arbeidsmarkt te verbeteren). Ook heeft dit kabinet verschillende sectorale plannen opgezet, zoals het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (TAZ), het Actieplan Groene en Digitale Banen en de aanpak personeelstekort in de kinderopvang. Het kabinet ziet arbeidsmigratie van buiten de EU, met uitzondering van kennismigratie, als sluitstuk voor de aanpak van tekorten op de arbeidsmarkt.
Voor kennismigratie streeft het kabinet ernaar om internationaal talent dat een bijdrage levert aan de Nederlandse kenniseconomie, concurrentiekracht en innovatief vermogen, te faciliteren. Ten aanzien van kennismigranten voert het kabinet daarom uitnodigend beleid. Via de kennismigrantenregeling krijgen arbeidsmigranten toegang tot de Nederlandse arbeidsmarkt, wanneer zij aan een gespecificeerd salariscriterium voldoen. Hierin komen specialistische kennis en vaardigheden van een kennismigrant tot uiting. Dit laat onverlet dat misbruik en oneigenlijk gebruik van de regeling moet worden tegengegaan.
Een goede internationale vergelijking van de mate waarin landen actief uitnodigend beleid voor kennismigranten voeren is moeilijk te maken. Duitsland werkt bijvoorbeeld aan vrij omvangrijke versoepelingen over de gehele breedte van het arbeidsmigratiebeleid, waarbij ook voor praktisch geschoolden mogelijkheden worden verruimd om in Duitsland een baan te vinden. Een andere binnenlandse situatie, zoals minder gebrek aan ruimte in Duitsland, kan eraan bijdragen dat Duitsland daarin andere keuzes maakt. Verder heeft het EU Tax Observatory in haar Global Tax Evasion Report 2024 (2023) begunstigende fiscale regimes voor inkomende personen in Europa vergeleken. In Nederland is dat voor kennismigranten de 30%-regeling. Vrijwel alle Europese landen hebben een dergelijke regeling. Nederland is met België en het Verenigd Koninkrijk een van de koplopers qua hoeveelheid deelnemers en daarmee budgettair beslag. Wel is het gemiddelde belastingvoordeel per gebruiker in Nederland relatief laag en de looptijd van 5 jaar relatief kort. De 30%-regeling is bij amendement versoberd per 1 januari 202412. De versobering betreft een stapsgewijze afbouw van de vrijstelling van 30% van het loon met 10 procentpunt per 20 maanden. In reactie hierop is het kabinet door diverse werkgevers gewezen op de negatieve effecten die dit zal hebben op de slagkracht van Nederlandse organisaties bij het aantrekken van buitenlands talent.13
Deelt u de mening dat Nederland ook achterblijft qua flankerend beleid, bijvoorbeeld doordat echtgenoten van kennismigranten vaak niet of moeizaam aan het werk komen, wat Nederland minder aantrekkelijk maakt als vestigingsland?
Een veelvoud aan beleidsterreinen beïnvloedt, al dan niet direct, het aantal kennismigranten in Nederland, zoals het onderwijsbeleid, fiscaal beleid en gezinsmigratiebeleid.14 Regioplan concludeerde dat de kwaliteit van het leefklimaat in Nederland, loopbaanmogelijkheden, de kennisinfrastructuur en financiële overwegingen belangrijke beweegredenen vormen voor kennismigranten om voor Nederland te kiezen. Ook het loopbaanperspectief van meereizende gezinsmigranten speelt een rol. Zo geeft 1 op de 3 vertrekkende expats de beperkte mogelijkheden voor studie en werk van hun partner als reden op voor hun vertrek uit Nederland.15 De Staatscommissie Demografische Ontwikkelingen 2050 wijst er eveneens op dat een goede sociale landing van de partners van kennismigranten bijdraagt aan het aantrekken en behouden van kennismigranten in Nederland. Partners van kennismigranten hebben daarom vrije toegang tot de Nederlandse arbeidsmarkt. Hun werkgevers hebben geen tewerkstellingsvergunning nodig om hen te laten werken in Nederland.
Desondanks kennen gezinsmigranten die meekomen met kennismigranten een relatief lage arbeidsparticipatie. Deze participatiegraad ligt op 44,9% onder gezinsmigranten van buiten de EU die tussen 2014 en 2021 meekwamen met kennismigranten (op basis van de kennismigrantenregeling) en op 31 december 2021 nog in Nederland wonen.16 (School)kinderen en studenten zijn hierbij niet meegerekend. Daarnaast ligt de arbeidsduur onder werkende, met arbeidsmigranten meegekomen gezinsmigranten lager dan onder andere kennismigranten uit derde landen. Een kanttekening bij de lage participatiegraad van gezinsmigratie die volgt op kennismigratie, is dat meereizende gezinsleden zelf ook als arbeidsmigrant naar Nederland kunnen komen. In dat geval zullen zij niet als gezinsmigrant geregistreerd worden. De mate waarin dit het geval is, is niet bekend. Verschillende expatcentra zetten momenteel in op het verhogen van de arbeidsparticipatie onder de partners van kennismigranten, zoals in de gemeente Amsterdam en Eindhoven.
Deelt u de mening dat Nederland niet alleen achterblijft op dat vlak qua nationaal beleid, maar ook qua deelname aan EU-beleid dat gericht is op het aantrekken van buitenlands talent, zoals de EU-talent pool?
Zoals hierboven genoemd ziet het kabinet arbeidsmigratie van buiten de EU, met uitzondering van kennismigratie, als sluitstuk voor de aanpak van tekorten op de arbeidsmarkt. De keuze of Nederland wel of niet zal deelnemen aan de EU-talentenpool wordt overgelaten aan een nieuw kabinet. Het demissionaire kabinet zet zich in de lopende onderhandelingen over het voorstel wel actief in om het instrument zo vorm te geven dat de in het BNC-fiche genoemde bezwaren en vragen zo goed als mogelijk worden geadresseerd.17 Zo ziet het kabinet onder meer een risico op oneigenlijke detachering naar Nederland van derdelanders aangeworven via de EU-talentenpool.
Kunt u de mogelijke gevolgen schetsen van een situatie waarin Nederland de mondiale «battle for talent» verliest en (mede) hierdoor een onaantrekkelijk vestigingsklimaat krijgt? Welke mogelijke gevolgen heeft dit voor de economische groei, de werkgelegenheid, en onze welvaart?
Een sterk ondernemings- en vestigingsklimaat is van groot belang voor het verdienvermogen van Nederland. Een sterk ondernemingsklimaat is bovendien essentieel om de ambities en inzet van dit kabinet op een toekomstbestendige economie met maximale brede welvaart te realiseren. Een gunstig ondernemingsklimaat is ook van groot belang gezien de rol van het bedrijfsleven in het oplossen van maatschappelijke uitdagingen. Het draagt bij aan innovaties en verduurzaming, stimuleert ondernemerschap en investeringen in nieuwe technologieën en duurzame toekomstbestendige praktijken. In de brief over alternatieve dekkingsopties naar aanleiding van het Belastingplan 2024 schetst het kabinet dat bezorgde signalen over het vestigingsklimaat onder andere gedreven wordt door de schaarste aan (gekwalificeerd) personeel. Ook geven Nederlandse bedrijven aan te ervaren dat hun slagkracht in het aantrekken van buitenlands talent onder druk staat.18
Arbeidsmigranten met een specialistische kennis die in Nederland schaars is dragen (netto) bij aan het innovatievermogen van de Nederlandse economie, zoals de Adviesraad Migratie ook stelt.19 Het wegvallen van deze kennismigratie zou daarmee onwenselijk zijn voor de productiviteitsgroei in Nederland, het vestigingsklimaat en de transitie richting een hoogproductieve kenniseconomie. Bovendien vormt productiviteitsgroei een belangrijke pijler voor het verminderen van arbeidsmarktkrapte.
Deelt u de mening dat het verstandig zou zijn om actief beleid te voeren op het aantrekken van buitenlands talent en andere manieren om het aantrekkelijk te maken voor bedrijven om zich hier te vestigen (zoals investeren in innovatie), omdat dit van belang is voor onze banen en welvaart?
Het kabinet deelt deze mening voor kennismigranten (zie ook het antwoord op vraag 10).
Het bericht ‘Halsema wilde Extinction Rebellion bij blokkade A10 ’zoveel mogelijk tegemoet komen’ |
|
André Flach (SGP), Diederik van Dijk (SGP) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Halsema wilde Extinction Rebellion bij blokkade A10 «zoveel mogelijk tegemoet komen»»?1
Wij hebben kennisgenomen van het bericht.
Het is aan de burgemeester om een demonstratie binnen de kaders van de Wet openbare manifestaties te beoordelen en waar nodig voorschriften en beperkingen te stellen. De burgemeester van Amsterdam heeft verboden de demonstratie op de A10 te houden ter voorkoming van wanordelijkheden, in het belang van het verkeer en ter bescherming van de gezondheid. Zij heeft daarbij een alternatieve locatie aangewezen. Er is dus op voorhand aan de actievoerders gecommuniceerd dat zij geen toestemming hadden om de demonstratie op de A10 te laten plaatsvinden. Dat de plaatsaanduiding van de burgemeester door de actievoerders niet werd gevolgd, is echter geen grond om de demonstratie volledig te verbieden. Het demonstratierecht is een grondrecht dat wordt gewaarborgd door onze Grondwet en internationale verdragen. Hoewel in de wet is vastgelegd dat actievoerders zich aan bepaalde regels moeten houden, zoals de verplichting demonstraties aan te melden en aanwijzingen van het bevoegde gezag op te volgen, vormt het niet volgen van deze regels geen directe rechtvaardiging voor het op voorhand beperken of zelfs verbieden van de demonstratie.2 Op grond van rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) wordt ook in het geval er een disruptieve demonstratie plaatsvindt die bijvoorbeeld het verkeer ontregelt, van autoriteiten een zekere mate van tolerantie gevraagd.3 Autoriteiten mogen dan alleen optreden voor zover dat proportioneel is volgens de maatstaf van artikel 11 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM), om te voorkomen dat de betekenis van het demonstratierecht wordt uitgehold.4 De brief over demonstratierecht, die wij op 19 april jl. aan uw Kamer hebben aangeboden, gaat nader in op dit juridische kader.5
Wat is uw reactie op dit bericht?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven waarom wordt ingezet op het veilig doorgang laten vinden van een verboden snelwegblokkade in plaats van het zoveel mogelijk beletten daarvan? Kunt u hierbij expliciet ingaan op de handhavingscapaciteit die nodig is voor het ontruimen van de snelweg in vergelijking met de capaciteit die nodig zou zijn om het betreden van de snelweg te beletten?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er daadwerkelijk boetes gegeven voor het in strijd met het verbod van de burgemeester actievoeren op de snelweg? Zo ja, hoeveel? Welke overwegingen worden gehanteerd bij het al dan niet geven van boetes voor dit strafbare feit?
Zes demonstranten die zich op 30 december 2023 op de snelweg A10 begaven hebben een strafbeschikking ter hoogte van 200 euro opgelegd gekregen. De zes demonstranten zijn over de snelweg heengelopen en op een verdrijvingsvlak blijven staan terwijl verkeer langs raasde. Daarmee hebben ze naar het standpunt van het OM gevaar op de weg veroorzaakt. Er zijn geen boetes opgelegd voor het in strijd met het verbod van de burgemeester actievoeren op de snelweg. Zie verder ook de beantwoording van vragen 7, 8 en 11.
In hoeverre verwacht u dat burgers het besef houden dat niemand boven de wet staat indien activisten herhaaldelijk ongestraft de wet kunnen overtreden en zelfs zonder boete naar huis kunnen vertrekken?
In Nederland staat niemand boven de wet, ook actievoerders niet. Wel is het zo, dat bij iedere overtreding een afweging wordt gemaakt door het bevoegde gezag over de afdoening van het strafbare feit. Tot het maken van de afweging voor een afdoeningsbeslissing is het OM bevoegd.
Hebben de politie en het Openbaar Ministerie (OM) mogelijkheden verkend om de aanwezigheid van activisten op de snelweg te registreren op zodanige wijze dat de politiecapaciteit niet of nauwelijks wordt belast, bijvoorbeeld door de inzet van digitale techniek of het inschakelen van andere diensten en partijen?
Het lokale gezag is verantwoordelijk voor het prioriteren van de politie-inzet. Voor deze demonstatie is gekeken naar opties die in potentie de druk op de politiecapaciteit kunnen verminderen.
Waarom heeft het OM op voorhand besloten af te zien van vervolging?
Artikel 11, eerste lid, van de Wom bepaalt dat het overtreden van de Wom strafbaar is. De bevoegdheid om hiertegen strafrechtelijk op te treden ligt bij het OM. Strafrechtelijk optreden bestaat niet enkel uit vervolgen; het strafrecht kan ook worden ingezet ter beëindiging van het strafbare feit door aanhouden en ophouden. Het OM hanteert op basis van de geldende jurisprudentie als uitgangspunt dat geen strafvervolging wordt ingesteld voor één enkelvoudige overtreding van de Wom die niet gepaard gaat met andere strafbare feiten. In die gevallen komt de rechter meestal tot een schuldigverklaring zonder strafoplegging. Het OM acht daarom vervolging in dergelijke zaken, ook gelet op de belasting voor de strafrechtketen die vervolging van al deze zaken zou meebrengen, niet opportuun.
Voor andere strafbare feiten geldt dat het OM per geval beoordeelt of vervolging opportuun is. Welke mogelijkheden bestaan voor strafrechtelijk optreden tegen individuele demonstranten hangt onder andere af van de ernst van het strafbare feit. Voorwaarde voor een beperking van het demonstratierecht is dat een interventie van de overheid in een democratische samenleving noodzakelijk en proportioneel is, zo volgt uit artikel 11 van het EVRM. Strafrechtelijk optreden tegen ernstige strafbare feiten die tijdens een demonstratie zijn begaan, zoals vernieling en brandstichting, zal in de regel een gerechtvaardigde beperking vormen van het demonstratierecht. Het OM zal in beginsel ook vervolgen voor dergelijke misdrijven. Daarbij is een belangrijk gegeven dat het strafrechtelijke optreden, waaronder ook de bestraffing, niet zo ingrijpend mag zijn dat mensen hierdoor worden afgeschrikt of ontmoedigd om gebruik te maken van hun demonstratierecht (het zogenaamde «chilling effect»). In geval van een vreedzame demonstratie, waarvan de mate van overlast beperkt is, en de demonstranten na aanhouding zijn opgehouden voor strafrechtelijk onderzoek, komt de rechter al snel tot het oordeel dat er geen straf moet worden opgelegd en volstaat een schuldigverklaring of ontslag van rechtsvervolging.8
In Kudrevičius e.a. t. Litouwen oordeelt het EHRM dat ondanks het feit dat met tractoren drie belangrijke Litouwse snelwegen gedurende twee aaneengesloten dagen worden geblokkeerd, de demonstratie nog steeds dient te worden beschouwd als een vreedzame demonstratie. Wel oordeelde het EHRM dat de beperkingen van het demonstratierecht, waaronder de voorwaardelijke gevangenisstraffen van de boeren, noodzakelijk en proportioneel waren gelet op het opzettelijke en ernstige karakter van de door de demonstranten veroorzaakte hinder.
Welke betekenis komt volgens u materieel nog toe aan artikel 11, eerste lid, van de Wet openbare manifestaties (WOM) nu door het OM in alle gevallen van ernstige verstoringen zoals het demonstreren op snelwegen wordt afgezien van vervolging? In welke situaties zou vervolging bij dit soort demonstraties nog wel aan de orde kunnen zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Onderkent u dat het feit dat enkel het OM bevoegd is om te oordelen over vervolging onverlet laat dat u als Minister mede verantwoordelijk bent om te oordelen over de toereikendheid van het wettelijk kader? Vindt u het wenselijk dat het wettelijk kader in situaties van ernstige verstoring zoals snelwegactivisme in beginsel niet tot vervolging leidt? Hoe verhoudt dit zich tot de conclusie in het onderzoeksrapport dat ook bij laakbaar gedrag strafrechtelijk kan worden opgetreden?2
Wij onderkennen dat wij verantwoordelijk zijn om te oordelen over de toereikendheid van het wettelijk kader voor zover dat wettelijk kader in nationale regelgeving verankerd is. Wij nemen deze verantwoordelijkheid serieus en hebben uw Kamer hier dan ook uitgebreid over bericht in de Kamerbrief over het demonstratierecht die u onlangs heeft ontvangen.10
Wat is uw opvatting over de inzet van de last onder dwangsom in situaties als demonstreren op een verboden locatie?
De last onder dwangsom is een herstelsanctie die door het gemeentebestuur kan worden opgelegd ter beëindiging van een overtreding. Het is dan ook niet aan ons maar aan het gemeentebestuur om te oordelen over de inzet van de last onder dwangsom tegen demonstraties die op verboden locaties plaatsvinden.
Op welke rechterlijke uitspraken baseert het OM het oordeel dat vervolging, zelfs bij herhaalde aanwezigheid van activisten op een verboden locatie, al snel disproportioneel zal zijn?3 Hoe verhoudt dit oordeel van het OM zich tot de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) Kudrevičius e.a./Litouwen waarin juist blijkt dat in vergelijkbare situaties wel met succes door de autoriteiten tot strafrechtelijke handhaving is overgegaan?4
Zie antwoord vraag 7.
Hoe geeft u in uw beleid rekenschap van de ruime beoordelingsmarge die aan lidstaten toekomt ingeval demonstranten opzettelijk nalaten de regels na te leven die met het oog op publieke belangen gesteld zijn?5 Kunt u hierbij expliciet ingaan op de bezwaren die voorafgaand bij het bevoegd gezag leefden over de aanrijtijden voor ambulances van het nabijgelegen Amsterdams Universitair Medisch Centrum?
In ons beleid komt een ruime beoordelingsbevoegdheid toe aan het lokale gezag als het gaat om het faciliteren (en waar nodig beperken) van de demonstratievrijheid. Dit betekent dat het aan het lokale gezag is, en in het bijzonder aan de burgemeester, om eventuele bezwaren af te wegen tegen de noodzaak van bescherming van het demonstratierecht en te beslissen of het demonstratierecht in het specifieke geval dient te worden beperkt. Die bevoegdheid komt ons niet toe.
Hoe weegt u het gegeven dat het EHRM in Kudrevičius e.a./Litouwen als relevant meewoog of een verboden snelwegblokkade noodzakelijk zou zijn geweest om te reageren op plotselinge gebeurtenissen die een onmiddellijke reacties vereisten?6
In de zaak Kudrevičius e.a. t. Litouwen is door het EHRM geoordeeld dat er geen sprake was van een plotselinge gebeurtenis die het schenden van de voorschriften van de demonstratie, zoals de voor de actie aangewezen plaats, zou rechtvaardigen.13 Daarnaast is door het EHRM in dezelfde zaak geoordeeld dat het blokkeren van drie belangrijke snelwegen, in strijd met aanwijzingen van de politie en de rechten en noodzaak van anderen om die wegen te gebruiken, kan worden aangemerkt als «laakbaar gedrag» dat (strafrechtelijk) optreden kan rechtvaardigen.14 Of er sprake is van zulk laakbaar gedrag en of daartegen moet worden opgetreden, is aan het lokale gezag.
Hoe weegt u mee dat volgens de jurisprudentie meer mogelijkheden bestaan voor vervolging indien demonstraties feitelijk als dwangmiddel worden aangewend?
Zie antwoord vraag 13.
Welke maatregelen neemt u om de reeds aangekondigde snelwegblokkade van 30 maart te voorkomen?
Het is niet aan ons om te beslissen tot het nemen van maatregelen. Die bevoegdheid komt toe aan de burgemeester.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk voor 30 maart beantwoorden?
De Kamervragen zijn beantwoord binnen de gestelde termijn van zes weken. Er is een uitstelbericht gestuurd nadat bekend werd dat de beantwoordingstermijn van drie weken niet gehaald zou worden.
De onlangs openbaar gemaakte Woo-documenten ‘’Stikstofadvies Remkes’’ deel I-II-III |
|
Caroline van der Plas (BBB), Cor Pierik (BBB) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Christianne van der Wal (minister zonder portefeuille landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u de volledige inhoud van de brief, waarin we lezen dat Mobilisation for the Environment (MOB) inzake het op te stellen stikstofadvies destijds een brief aan de heer Remkes en op verzoek aan u heeft gestuurd, openbaar maken? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?1
Deze brief is reeds openbaar en te vinden op de website van Mobilisation for the Environment.2
Kunt u exact aangeven aan welke onderdelen uit deze brief gehoor is gegeven? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Deze brief is naar zowel de heer Remkes als naar het kabinet gestuurd en is net als vele andere brieven, gesprekken en adviezen inbreng geweest voor de heer Remkes om uiteindelijk te komen tot zijn eindrapport «Wat wel kan»3. In dit eindrapport schrijft de heer Remkes dat hij, evenals MOB, van mening is «dat het noodzakelijk is om op zeer korte termijn veel minder stikstof te gaan uitstoten, om natuurherstel mogelijk te maken» en, evenals MOB, «kritisch is op het gevoerde beleid» van de voorafgaande jaren. In de uitwerking van deze uitgangspunten heeft de heer Remkes evenwel een eigen denklijn opgesteld en uitgewerkt, die afwijkt van de brief van MOB, zoals u daarin hebt kunnen lezen.
Bent u voornemens, mede doordat te lezen valt dat bij stikstofreductie en natuurverbetering de landbouwketen economisch nadelig wordt geraakt, om het belang van de landbouw niet onder te laten sneeuwen onder de nu vele uitgesplitste maatschappelijke belangen en sturing te geven in de belangenafweging die provincies moeten maken om uitvoering te geven aan het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG)? Zo ja, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet?2
Ja, het kabinet en provincies hebben oog voor het belang van de landbouw en de bredere toekomst van het landelijke gebied. Zo moeten de gebiedsprogramma’s in alle gevallen een sociaaleconomische impactanalyse bevatten. De gebiedsprogramma’s die provincies momenteel opstellen als onderdeel van het NPLG zullen wij integraal beoordelen op zowel het bereiken van deze fysieke doelen als sociaaleconomische aspecten. In het aangehaalde onderzoek waarin staat dat de landbouwketen negatief geraakt wordt, is sec gekeken naar de effecten van de eerder door het Rijk getroffen maatregelen uit het programma stikstofreductie en natuurverbetering. Voor een goede beoordeling van de economische effecten op de landbouwketen is het noodzakelijk om zowel naar het effect van dergelijke (bron)maatregelen te kijken, als naar dat van stimulerende en compenserende maatregelen die ook kunnen worden getroffen. Overigens zijn een robuuste natuur, water en bodem en de klimaatopgave ook van groot belang voor een toekomstbestendige landbouw. Daarnaast is het goed te realiseren dat het geen statisch gegeven is hoeveel en welke impact beleid heeft. Ondernemers spelen altijd in op risico’s en kansen, die voortvloeien uit beleid.
Klopt het dat het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) aan banken vraagt te sturen op de doelen: klimaat, stikstof, bodem, water, biodiversiteit, circulariteit (mest/ veevoer) en dierwaardigheid, zoals te lezen valt in de Wet open overheid (Woo)-documenten?3
De Woo-stukken waar deze vraag betrekking op heeft waren bedoeld voor positiebepaling LNV in overleggen over hoe de bijdrage van ketenpartijen aan de transitie van de landbouw eruit zou kunnen zien. Tijdens de onderhandelingen over het concept-Landbouwakkoord hebben banken aangegeven dat zij willen bijdragen aan de transitie naar een duurzaam landbouw- en voedselsysteem. Een aantal banken heeft na het beëindigen van de onderhandelingen publiekelijk aangegeven en toegelicht hoe ze de transitie beogen te bevorderen. Naast de bijdrage die banken op eigen initiatief aan de transitie leveren, is ook wet- en regelgeving omtrent de klimaatopgave relevant voor hoe banken de bijdrage aan de verduurzaming van het Nederlandse landbouw- en voedselsysteem vormgeven. Deze wet- en regelgeving stelt dat banken rekening houden met klimaat en milieu in hun bedrijfsvoering. Dit heeft gevolgen voor de duurzaamheid van de leningenportefeuille van banken, al zal de wijze waarop banken op grond van deze wetgeving en normen hun bedrijfsmodel, strategie en handelen ten aanzien van agrarische financieringen zullen aanpassen variëren per bank.
Klopt het dat de Rabobank daar ondertussen (gedeeltelijk) al gehoor aan heeft gegeven?
Rabobank heeft op eigen initiatief aangegeven dat verduurzamingsplannen van klanten in de land- en tuinbouwsector een belangrijke rol spelen bij de beoordeling en verstrekking van nieuwe financieringen. Dit heeft Rabobank eind 2023 kenbaar gemaakt in haar Agrofoodvisie 20406.
Was deze vraag aan de banken toen (nog) vrijblijvend? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van LNV voert continu gesprekken met de banken over hun bijdrage aan de transitie naar een duurzaam landbouw- en voedselsysteem. Deze gesprekken zijn ook gevoerd in het kader van de onderhandelingen over een Landbouwakkoord. Na het staken van deze onderhandelingen vind ik het van belang banken te blijven stimuleren om zich constructief op te stellen en een eerlijke bijdrage aan de transitie te leveren
Is deze vraag aan banken inmiddels niet meer vrijblijvend? Wat is dan de juridische basis van deze verplichting, indien deze sturing inmiddels voor de banken verplichtend is?
Na het staken van de onderhandelingen over een Landbouwakkoord is het niet gelukt om met banken tot bindende afspraken over hun bijdrage aan de transitie te komen. Er vindt gesprek plaats met de banken over hun bijdrage aan de transitie.
Naast de bijdrage vanuit banken zelf, is huidige en aanstaande wet- en regelgeving omtrent de klimaatopgave relevant voor hoe banken de bijdrage aan de verduurzaming van het Nederlandse landbouw- en voedselsysteem vormgeven. Deze wet- en regelgeving stelt dat banken rekening houden met klimaat en milieu in hun bedrijfsvoering. Dit heeft gevolgen voor de duurzaamheid van de leningenportefeuille van banken, al zal per bank de wijze verschillen waarop zij op grond van deze wetgeving en normen hun bedrijfsmodel, strategie en handelen ten aanzien van agrarische financieringen zullen aanpassen.
Was deze vraag aan andere ketenpartijen dan de banken toen (nog) vrijblijvend? Zo nee, bij welke ketenpartijen was dat niet meer vrijblijvend en waarom niet?
De Woo-stukken waar deze vraag betrekking op heeft waren bedoeld voor positiebepaling LNV in overleggen over hoe de bijdrage van ketenpartijen aan de transitie van de landbouw eruit zou kunnen zien. Het was onze inzet om over de bijdrage van ketenpartijen aan de verduurzaming van de agrarische sector afspraken te maken in het Landbouwakkoord. Tijdens de onderhandelingen is onder andere gesproken over het verbeteren van de transparantie met betrekking tot duurzaamheidsinspanningen, het ontwikkelen en implementeren van een duurzaamheidsstandaard en het vergroten van de markt voor duurzame producten. Het akkoord is er niet gekomen7 en daarmee zijn de conceptafspraken niet bindend.
Is deze vraag aan andere ketenpartijen dan de banken inmiddels niet meer vrijblijvend? Wat is dan de juridische basis van deze verplichting, indien deze sturing inmiddels voor andere ketenpartijen dan de banken verplichtend is?
Het was onze inzet om in het Landbouwakkoord tot concrete afspraken te komen over de bijdrage van ketenpartijen aan de transitie van de landbouw. Doordat het proces om tot een Landbouwakkoord te komen is geëindigd en een succesvolle afronding is uitgebleven zijn de afspraken uit het concept-Landbouwakkoord niet bindend.
Is er beleid ontwikkeld, of in ontwikkeling, om deze verplichting wettelijk te kunnen borgen?
Op dit moment worden verschillende wettelijke maatregelen onderzocht die een bijdrage van ketenpartijen aan de transitie kunnen borgen. Recent heeft u een verkenning ontvangen over welke mogelijkheden er zijn voor een wettelijke grondslag om ketenpartijen te helpen verduurzamen en hierover eenduidige, vergelijkbare informatie inzichtelijk krijgen8. Om hierin al stappen te zetten zonder wettelijke verplichting, is bijvoorbeeld recentelijk het dashboard duurzaamheid supermarkten gepubliceerd. Tevens heeft u afgelopen jaar het onderzoeksrapport naar de mogelijkheden van een inkoopverplichting van duurzame landbouwproducten ontvangen9. Ook wordt er gekeken naar de mogelijkheden die een eventuele uitbreiding van de Wet oneerlijke handelspraktijken landbouw- en voedselvoorzieningsketen biedt.
Zijn de hier bedoelde instrumenten om «de ketenpartijen in de tang te krijgen» inmiddels ontwikkeld?4
Instrumenten om de bijdrage van ketenpartijen aan de transitie wettelijk te borgen zoals benoemd in het antwoord op vraag 10 zijn op dit moment niet ontwikkeld. Het is aan een nieuw kabinet om te bezien of het wenselijk is om dergelijke instrumenten in te zetten.
Zo ja, welke instrumenten zijn dat en wat is hun juridische grondslag? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Zijn de hier bedoelde instrumenten om «de ketenpartijen in te tang te krijgen» inmiddels in ontwikkeling?
Zie antwoord vraag 11.
Zo ja, welke instrumenten zijn dat en wat is hun juridische grondslag? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Klopt het dat LNV schrijft dat bufferstroken als regeringsbeleid in het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn (7e AP) reeds als maatregel zijn opgenomen en dat de overheid de provincies meegeeft om in hun gebiedsprogramma’s met dergelijke bufferstroken te moeten werken?5
Deze vraag refereert aan een mail waarin wordt gesproken over het opnemen van «brede bufferstroken (100–250m)» in het NPLG. Bij de beantwoording van vraag 15, 16 en 17 gaan wij ervan uit dat wordt gedoeld op de brede bufferstroken in beekdalen als onderdeel van het addendum bij het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn. Ten tijde van de mailwisseling waaraan gerefereerd wordt waren het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn12, het addendum van het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn13 en de Startnotitie NPLG14 reeds gepubliceerd.
In het addendum van het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn staat dat de realisatie van brede bufferstroken in beekdalen in de zandgebieden van Centraal-Nederland, Oost-Nederland en Zuid-Nederland onderdeel wordt van de integrale gebiedsgerichte aanpak, zoals opgenomen in het coalitieakkoord. Het addendum van het 7e AP refereert hiermee aan het Nationaal Programma Landelijk Gebied, dat vanuit de afspraken in het coalitieakkoord ontwikkeld is. In de Startnotitie NPLG staat aangekondigd dat in het NPLG een structurerende keuze ontwikkeld zal worden voor bufferstroken/zones rond beken. De Startnotitie NPLG benoemt ook dat het NPLG structurerende keuzes en (regionale) doelen vastlegt, als basis voor de provinciale gebiedsprogramma’s. In de startnotitie wordt zowel over bufferzones als over bufferstroken gesproken. In het ontwerp-NPLG is dit onderwerp uitgewerkt in de structurerende keuze «grootschalig beekdalherstel op hoge zandgronden». Hierbij is consequent de term bufferzones gehanteerd, ter onderscheiding van de smallere bufferstroken van maximaal 5 meter, die als mestvrije zones langs waterlopen zijn ingesteld.
Wat is de wettelijke grondslag voor de provincies om deze bufferstroken in hun gebiedsplannen te moeten opnemen?
Grootschalig beekdalherstel op hoge zandgronden is een structurerende keuze uit het NPLG. Als onderdeel hiervan worden provincies gevraagd om in hun gebiedsprogramma’s ruime bufferzones te realiseren in beekdalen op zandgronden voor waterkwaliteit, en bijdragend aan infiltratie grondwater. Deze structurerende keuze is direct gerelateerd aan de doelen voor waterkwaliteit uit de Kaderrichtlijn Water en de Nitraatrichtlijn. Zowel het NPLG als de gebiedsprogramma’s zijn programma’s als bedoeld in artikel 3.4 en 3.5 van de Omgevingswet, een onverplicht programma dat alleen het vaststellende bestuursorgaan bindt. Om in aanmerking te komen voor financiering van het gebiedsprogramma heeft het Rijk een aantal vereisten opgesteld. Een daarvan betreft de uitwerking van de bufferzones voor beken waarvoor dit nodig is. Provincies kunnen beredeneerd ook voor een andere oplossing kiezen.
Wat is of zijn de consequentie(s) voor de provincies wanneer ze deze bufferstroken niet in hun gebiedsplannen opnemen?
De uitwerking van de structurerende keuze grootschalig beekdalherstel op hoge zandgronden is één van de minimale vereisten voor de gebiedsprogramma’s die in de Handreiking Gebiedsprogramma’s NPLG beschreven staan. Het uitgangspunt is hierbij de ontwikkeling van bufferzones van 100 tot 250 meter aan beide zijden van de beek. Voor de uitwerking van deze structurerende keuze geldt een «comply or explain» systematiek: wanneer wordt afgeweken van de structurerende keuze geldt dat dit expliciet uitlegbaar en toetsbaar moet zijn en dat de achterliggende doelen wel gehaald worden. Bij de beoordeling van gebiedsprogramma’s door het Rijk wordt getoetst aan de vereisten die in de Handreiking Gebiedsprogramma’s beschreven staan. Als een provincie met beekdalen op hoge zandgronden deze bufferzones niet opneemt in het gebiedsprogramma en ook niet op een andere wijze de opgaven oppakt, leidt dit tot een negatief oordeel over het gebiedsprogramma. Een positieve beoordeling is een voorwaarde voor het kunnen doen van aanvragen voor rijksbijdragen.
Klopt hetgeen we lezen over «bestaande zorgen m.b.t. het creëren van een tegenstrijdigheid tussen de ecologische en sociaaleconomische analyse»?6
Het NPLG bevat stevige doelen die voortkomen uit internationale verplichtingen die Nederland is aangegaan. De maatregelen die nodig zijn om deze doelen te halen, zullen impact hebben in de gebieden en op het boerenerf. Daarom voeren de provincies een sociaaleconomische impactanalyse (inclusief een agro-economische impactanalyse) uit op de provinciale gebiedsprogramma’s om in beeld te brengen welke impact de plannen van de provincies hebben op de brede welvaart in de gebieden en op het boerenerf. Daarnaast wordt door de Ecologische Autoriteit gekeken naar de breed ecologische onderbouwing van de gebiedsprogramma’s en het doelbereik ervan. Provincies kunnen op basis van de sociaaleconomische impactanalyse en de bevindingen van de Ecologische Autoriteit de provinciale plannen aanpassen. Juist door het meenemen van zowel de sociaaleconomische als de ecologische analyses, kunnen eventuele tegenstrijdigheden tijdig worden ondervangen.
Is er sturing gegeven aan deze mogelijke tegenstrijdigheid? Zo ja, door wie, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 18.
Klopt het dat de heer Remkes door de Unie van Waterschappen (UvW) is verzocht om het instellen van bufferstroken wettelijk te borgen? Over exact welk «concept» sprak de UvW hier?7
In het document met de inbreng van de Unie van Waterschappen (UvW) voor het gesprek op 22 augustus 2022 onder leiding van de heer Remkes staat aangegeven dat de UvW van het Ministerie van LNV beleid verwacht dat het concept «bufferstroken» wettelijk regelt. Uit het document wordt niet duidelijk op welk concept bufferstroken de UvW hier doelt. De UvW kan hebben gedoeld op de generieke maatregel voor bufferstroken die is opgenomen in het 7eActieprogramma Nitraatrichtlijn17. Deze maatregel behelst een aan te houden bufferstrook door alle landbouwers langs watervoerende sloten. Deze generieke maatregel is op 1 maart 2023 geïmplementeerd18. Het is ook denkbaar dat de UvW hier heeft gedoeld op de brede bufferstroken in beekdalen die genoemd staan in het addendum van het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn. In het ontwerp-NPLG wordt hiervoor de term bufferzones gehanteerd19.
Welke wetenschappelijke onderbouwing heeft de UvW daarvoor bij LNV aangedragen?
Zie antwoord vraag 20.
Klopt het dat er in de uitnodigingsbrief van de heer Remkes aan de deelnemers door LNV werd geopperd om in de eerste alinea een statement te maken: «Zou in eerste alinea niet alleen stikstof aanhalen maar ook natuur, klimaat en water noemen»? Waarom is dit statement niet in de uiteindelijke uitnodigingsbrief terug te lezen?8
LNV heeft, op verzoek van de heer Remkes, een voorzet gemaakt voor de uitnodigingsbrief aan de gespreksdeelnemers. De heer Remkes heeft zelf besloten hoe de uiteindelijke uitnodigingsbrief vorm kreeg.
Probeerde LNV hiermee een eigen statement dat aansluit op coalitiebeleid aan de heer Remkes en zijn deelnemers op te dringen? Zo nee, wat was de reden voor dit statement, aangezien het stikstofdossier al problematisch genoeg is?
LNV heeft aan de heer Remkes niets proberen op te dringen maar op zijn verzoek een voorzet voor een uitnodigingsbrief opgesteld. Daarbij is overwogen dat de landbouw, zoals bekend, voor grote duurzaamheidsopgaven op het gebied van natuur, water en klimaat staat, die wettelijk vastliggen. Met een integrale aanpak kunnen maatregelen elkaar aanvullen en kan voorkomen worden dat (agrarische) ondernemers geconfronteerd worden met telkens nieuwe eisen voortkomend uit verschillende beleidsopgaven. Door gelijktijdig te werken aan de opgaven maken we het Nederlandse landelijke gebied zo snel mogelijk klaar voor een economisch en ecologisch gezonde toekomst.
Klopt het dat de UvW stelt dat je een probleem «soms groter moet maken om het op te kunnen lossen»?9
Dat blijkt inderdaad uit de documenten waarnaar verwezen wordt.
Heeft de heer Remkes en/of ambtenaren en/of uzelf daar gebruik van gemaakt? Zo ja, wanneer en hoe?
Nee.
Klopt het dat we lezen dat, om de sociaaleconomische impact van de NPLG op een eenduidige manier inzichtelijk te maken, een methodiek wordt ontwikkeld om provincies te ondersteunen?10
Ja, dat klopt. De sociaaleconomische impactanalyse is een vereiste voor het gebiedsprogramma dat de provincies maken op basis van het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG). Deze impactanalyse bevat de verwachte sociaaleconomische effecten (ook wel: brede-welvaarteffecten) van de maatregelen uit het gebiedsprogramma. Een onderdeel van de sociaaleconomische impactanalyse is de agro-economische impactanalyse. Deze geeft inzicht in hoe de gebiedsprogramma’s kunnen uitpakken op de verdiencapaciteit van de agrarische sector in het gebied, waarbij specifieke aandacht is voor de verdiencapaciteit van de blijvende agrarische ondernemingen en voor de toeleverende en verwerkende ketenschakels. Overigens is het goed hierbij de kanttekening voor ogen te houden die in het antwoord op vraag 3 wordt gemaakt dat het geen statisch gegeven is hoeveel en welke impact beleid heeft. Ondernemers spelen altijd in op risico’s en kansen, die voortvloeien uit beleid. Daarom is de stimulering van de economische transitie zo belangrijk.
De methodiek van de sociaaleconomische impactanalyse is ontwikkeld door Wageningen Economic Research (WEcR), in opdracht van en gefinancierd door IPO en BIJ1223. Het Ministerie van LNV was betrokken bij de begeleiding van het onderzoek naar de methode, vanwege de link met de gebiedsprogramma’s en het NPLG. De methode bouwt voort op de nationale studie naar de sociaaleconomische effecten van het Programma Stikstofreductie en Natuurverbetering dat WEcR in 2022 heeft uitgevoerd24. De kern van deze methode is het concept van brede welvaart en participatieve gebiedssessies. Deze sessies leveren informatie op over de te verwachten sociaaleconomische effecten. Aan de methodiek voor de agro-economische impactanalyse wordt nog gewerkt door WEcR, in opdracht van het Ministerie van LNV en in afstemming met de provincies.
Is deze methodiek (gedeeltelijk) al toepasbaar? Zo ja, door wie en per wanneer? Zo nee, waarom niet?
De methode voor de sociaaleconomische impactanalyse is al toepasbaar. In april 2023 is deze gepubliceerd door WEcR en door BIJ12 en IPO met de provincies gedeeld. Sinds dit moment kunnen provincies de methode gebruiken voor het opstellen van de sociaaleconomische impactanalyse van hun gebiedsprogramma. De agro-economische impactanalyse is nog niet toepasbaar omdat deze nog in ontwikkeling is. Er wordt nu samen met WEcR en provincies gewerkt om enkele pilots op te starten om de methodiek te testen en te verbeteren.
Kunt u de Kamer terstond op de hoogte brengen wanneer deze methodiek (gedeeltelijk) gaat worden toegepast? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven benoemd is het voor provincies al mogelijk de methode voor de sociaaleconomische impactanalyse te gebruiken. Enkele provincies hebben dit ook gedaan voor hun gebiedsprogramma in 2023. LNV en IPO werken nauw samen om met de provincies kennis uit te wisselen, want het maken van de sociaaleconomische impactanalyse en het gebruiken van de methode is vooral een lerende aanpak. Voor de agro-economische analyse worden nu eerst de voorgenomen pilots uitgevoerd, waarna besloten kan worden over het vervolg en de toepasbaarheid van de methodiek. Hierbij past de kanttekening die in het antwoord op vraag 26 is gemaakt dat de impact van beleid afhankelijk is van de wijze waarop ondernemers daarop anticiperen en reageren.
Is deze methodiek met inspraak van de provincies ontwikkeld? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De sociaaleconomische impactanalyse is in opdracht van BIJ12 en IPO ontwikkeld, dus door en samen met de provincies. Het Ministerie van LNV was betrokken bij de begeleiding van het onderzoek. Er hebben met provincies diverse gesprekken plaatsgevonden over de methode. Daarnaast zijn er pilots uitgevoerd in een aantal regio’s om de methode verder aan te scherpen. De agro-economische impactanalyse wordt ook in nauwe afstemming met provincies ontwikkeld: zowel IPO als enkele individuele provincies zijn vertegenwoordigd in de begeleidingscommissie voor de ontwikkeling van deze methodiek.
Zijn de provincies verplicht om van deze methodiek gebruik te maken? Zo ja, wat is daarvoor de wettelijke grondslag?
Nee, de provincies zijn niet verplicht om specifiek de WEcR-methode voor de sociaaleconomische impactanalyse te gebruiken. Ook andere methodes en cijfermatige onderbouwing kunnen helpen om een sociaaleconomische impactanalyse uit te voeren. Dit is in de handreiking voor de gebiedsprogramma’s verder uitgewerkt25. Voor de agro-economische impactanalyse wordt in de handreiking van het NPLG aan provincies gevraagd om de door WEcR ontwikkelde methodiek te gebruiken, wanneer deze toepasbaar is. Dit is het geval wanneer de maatregelen voor een gebied concreet zijn en de methode tijdig beschikbaar is gesteld.
Kunt u zo spoedig mogelijk alle communicatie vrijgeven die aan de ontwikkeling van deze methodiek heeft bijgedragen? Zo nee, waarom niet?
De sociaaleconomische impactanalyse in opdracht van BIJ12 en IPO ontwikkeld door WEcR. Wij hebben dan ook geen volledig inzicht in alle communicatie die heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van deze methode. Wel kunnen we uw Kamer informeren dat een aantal bijeenkomsten heeft plaatsgevonden in het kader van de ontwikkeling van de methode en/of begeleiding van het onderzoek. Zo hebben er in 2023 diverse communicatie- en contactmomenten met de provincies plaatsgevonden, georganiseerd door IPO, BIJ12 en het Ministerie van LNV. Het doel van deze momenten was het presenteren van de methodiek, het oefenen met de methodiek en het meenemen van leerpunten richting de afronding van de methodiek door WEcR. Tijdens en na afronding hiervan hebben ook bijeenkomsten plaatsgevonden om ervaringen en leerpunten tussen provincies uit te wisselen. De ontwikkeling van de agro-economische analyse is een aantal keer besproken met LTO, NAJK en financiële partijen. Op een aantal van de bijeenkomsten met provincies is ook de agro-economische analyse besproken. Zoals gezegd is de methodiek nog in ontwikkeling en wordt er nog verder afgestemd.
Klopt het dat LNV reeds heeft uitgezocht hoe lang het duurt voordat het intrekken van vergunningen effectief leidt tot een verminderde emissie?11
Het klopt dat LNV hier ambtelijk een inschatting van heeft gemaakt.
Is dit uitgezocht omdat LNV toen voornemens was om vergunningen actief in (te laten) trekken?
Nee, het kabinet was dat niet voornemens. Er is ambtelijk een inschatting gemaakt van de doorlooptijd en andere aspecten van het instrument intrekkingen vergunningen om goed te kunnen adviseren over deze en andere af te wegen maatregelen.
Zo ja, op basis van welke wettelijke grondslag was men dat voornemens te doen?
Zoals hierboven toegelicht was LNV dit niet voornemens.
Is LNV er dan inmiddels op teruggekomen, indien voor zover LNV, ondanks de hier geventileerde mogelijkheid, destijds toch niet voornemens zou zijn geweest om vergunningen actief in (te laten) trekken? En zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet was en is niet voornemens om vergunningen actief in te (laten) trekken, maar probeert om met andere maatregelen tot de benodigde daling van de stikstofneerslag te komen. Wel is uw Kamer geïnformeerd dat niet kan worden uitgesloten dat bevoegde gezagen door gerechtelijke uitspraken gedwongen worden tot het intrekken van een vergunning.
Over welke expliciete instrumenten heeft u het hier?12
In het door u aangehaalde document staat dat in het kader van het NPLG onontkoombare en juridisch afdwingbare maatregelen en instrumenten worden voorbereid en ontwikkeld om onder andere een fors dalende lijn in stikstofdepositie te realiseren. De door Rijk en provincies in te zetten mix van maatregelen om hiertoe te komen was en is nog in ontwikkeling. Voorbeelden van mogelijk in te zetten instrumenten zijn stimuleringsregelingen, beëindigingsregelingen, de sturingsmogelijkheden rond ruimtelijke ordening en vergunningen, alsook normerende maatregelen.
Werden of worden één of meerdere van deze instrumenten door de Rijksoverheid aan de provincies aangereikt? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Onder het NPLG kunnen provincies aanvraag doen voor middelen ten behoeve van maatregelen voor hun gebiedsprogramma’s. Provincies kunnen kiezen welke instrumenten zij inzetten om de lokale opgaven op te lossen. Daarvoor kunnen ook diverse instrumenten vanuit het Rijk worden benut, zoals bijvoorbeeld de regelingen onder de aanpak piekbelasting. Provincies hebben met het omgevingswetinstrumentarium op het gebied van ruimtelijke ordening en vanuit hun rol als bevoegd gezag diverse mogelijkheden om concrete maatregelen te treffen. Hiervoor zijn dan ook geen aanvullende instrumenten aangereikt.
Worden of werden de provincies door de Rijksoverheid verplicht om één of meerdere van deze instrumenten in te zetten? Zo ja, wanneer en onder welke normstelling? Zo nee, waarom niet?
Nee, provincies zijn niet verplicht om een van deze instrumenten in te zetten. Provincies zijn uiteraard wél verplicht om aan hun wettelijke taken te voldoen. Wij zijn met provincies in gesprek over hoe hieraan voor wat betreft natuurkwaliteit en het tegengaan van verslechtering het beste invulling kan worden gegeven.