Het interview met Hoogleraar Psychiatrie Damiaan Denys in NRC Handelsblad “De wens om niet te willen leven mag je niet gelijk stellen aan de wens om dood te zijn” |
|
Rosanne Hertzberger (VVD) |
|
Karremans |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het interview met hoogleraar psychiatrie Damiaan Denys in NRC Handelsblad van 19 juli 2024?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Om misverstanden te voorkomen acht ik het van belang hier kort in te gaan op enkele onjuistheden over de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) en de Nederlandse euthanasiepraktijk die in het interview naar voren kwamen en waar inmiddels ook door verschillende juristen in de media/op social media op is gewezen.
Allereerst is geen sprake van een «verruiming van de euthanasiepraktijk naar psychisch lijden» aangezien de Hoge Raad al in 1994 oordeelde dat euthanasie bij patiënten met een psychiatrische aandoening mogelijk is mits daarbij extra behoedzaamheid wordt betracht (Chabot-arrest). De Wtl is dan ook niet alleen bedoeld voor mensen die lijden aan een levensbedreigende aandoening. De levensverwachting van de patiënt speelt geen rol. Ook is het niet zo dat er «geen medische stoornis meer nodig is». In 2002 besliste de Hoge Raad namelijk dat euthanasie slechts mogelijk is indien het uitzichtloos en ondraaglijk lijden in overwegende mate voortkomt uit medisch geclassificeerde somatische of psychische ziektes of aandoeningen (Brongersma-arrest). Genoemde arresten van de Hoge Raad bevatten normen die in aanvulling op de Wtl van belang blijven.
Heeft u ook kennis genomen van de eerdere discussies binnen de psychiatrie over euthanasie zoals in opiniestukken van psychiaters Esther van Fenema (Uitzichtloosheid: een hellend vlak, Medisch Contact 10 januari 2024)2, Sisco van Veen («Eenzijdige berichtgeving brengt een goede psychiatrische euthanasiepraktijk verder weg»)3, VillaMedia 8 maart 2024) en Jim van Os («Jongeren euthanasie aanbieden negeert hun psychisch lijden» Trouw 26 juni 2024)4?
Ja, ook van de eerdere discussies heb ik kennis genomen, waaronder de genoemde opiniestukken.
En ook hier acht ik het van belang te benadrukken dat geen sprake is van het oprekken van de euthanasiewet bij psychiatrisch lijden (zie ook het antwoord op vraag5.
Klopt het dat het aantal euthanasieverzoeken vanwege psychisch lijden in 2023 in vier jaar tijd meer dan verdubbelde5? In hoeverre droeg de leeftijdsgroep onder de 30 bij aan deze groei? Heeft u een vollediger beeld van deze cijfers uitgesplitst naar leeftijdsgroep, geslacht en jaar? Zoja, kunt u die uitgesplitst aan uw antwoord toevoegen (mits dit onherleidbaar mogelijk is)?
Aangezien wordt verwezen naar het Jaarverslag 2023 van de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (RTE), ga ik er vanuit dat deze vraag ziet op het aantal euthanasie meldingen vanwege psychisch lijden en niet op het aantal euthanasie verzoeken.7
Zoals uit onderstaande tabel blijkt, is het aantal euthanasiemeldingen dat de RTE in de periode 2020–2023 heeft ontvangen en waarbij het euthanasieverzoek voortkwam uit lijden dat het gevolg was van een psychische stoornis toegenomen. Hierbij was ook een toename te zien van euthanasiemeldingen van patiënten jonger dan 30 jaar. Het is zeer triest dat een toenemend aantal mensen voor hun psychisch lijden geen andere uitweg meer ziet dan euthanasie, met name als het nog jonge patiënten betreft die nog een heel leven voor zich hebben.
2020
88 -
waarvan 5 patiënten jonger dan 30 jaar
27 jaar: 3
29 jaar: 2
2
3
2021
115 -
waarvan 14 patiënten jonger dan 30 jaar
18 jaar: 2
21 jaar: 1
22 jaar: 1
23 jaar: 2
25 jaar: 2
27 jaar: 4
28 jaar: 2
2
12
2022
115 -
waarvan 11 patiënten jonger dan 30 jaar
18 jaar: 1
20 jaar: 1
21 jaar: 2
25 jaar: 2
28 jaar: 1
29 jaar: 4
0
11
2023
138 -
waarvan 22 patiënten jonger dan 30 jaar
16 jaar: 1
17 jaar: 1
21 jaar: 1
22 jaar: 1
24 jaar: 4
25 jaar: 2
26 jaar: 6
27 jaar: 2
28 jaar: 3
29 jaar: 1
5
17
Bent u het ermee eens dat in bovenstaande opiniestukken het beeld naar voren komt dat een kleine groep psychiaters sneller en vaker bereid is tot het uitvoeren van euthanasie bij psychisch lijden en een grotere groep juist terughoudend is?
De meeste psychiaters ondersteunen het idee voor euthanasie bij psychisch lijden. Binnen de gehele beroepsgroep is echter sprake van terughoudendheid ten aanzien van euthanasieverzoeken op psychische grondslag.8 Dat psychiaters euthanasieverzoeken op basis van psychisch lijden als complex ervaren en het heel ingewikkeld vinden te bepalen wanneer genoeg is gedaan en het lijden uitzichtloos is geworden, is begrijpelijk. Bij dergelijke verzoeken staat zorgvuldigheid voorop. De wens kan immers onderdeel zijn van het ziektebeeld. In het veld wordt overigens gesignaleerd dat de bestaande terughoudendheid en handelingsverlegenheid onder psychiaters afneemt. Het beeld dat geregeld in de media naar voren komt, namelijk dat een kleine groep psychiaters sneller en vaker bereid is tot het uitvoeren van euthanasie bij psychisch lijden, ligt dan ook genuanceerder. Hoe de verhoudingen precies zijn, is niet bekend. Binnen de beroepsgroep vindt dialoog en discussie plaats over het onderwerp. Onder andere door het landelijke expertisenetwerk ThaNet wordt gefaciliteerd dat kennis en expertise bij de zorgprofessionals binnen de geestelijke gezondheidszorg over mensen met een persisterende doodswens of euthanasieverzoek op psychische grondslag wordt vergroot.
Weet u hoeveel steun bestaat voor het inwilligen van euthanasieverzoeken van jongere patiënten binnen de beroepsgroep? In hoeverre speelt «het persoonlijke idee over wat het leven zou moeten betekenen, over wat lijden mag zijn» (prof. Denys in bovengenoemd interview1) van psychiaters een rol in de beslissing om wel of niet tot euthanasie over te gaan?
Het is niet bekend hoeveel steun bestaat voor het inwilligen van euthanasieverzoeken van jongere patiënten binnen de beroepsgroep. Wel is uit het veld bekend dat betrokken zorgprofessionals dit een zeer complex onderwerp vinden en dat is heel begrijpelijk.
Iedere arts/psychiater in Nederland die geconfronteerd wordt met een euthanasieverzoek van een patiënt mag hierin een eigen afweging maken. Een arts/psychiater is nooit verplicht euthanasie te verlenen en mag bijvoorbeeld op grond van geloofsovertuiging, gewetens- of andere bezwaren besluiten om niet tot het verlenen van euthanasie bereid te zijn.
Het systeem van de Wtl en de daarin opgenomen zorgvuldigheidseisen is verder zo ingericht dat objectiveerbaar dient te zijn in hoeverre sprake is van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt, van uitzichtloos en ondraaglijk lijden en het ontbreken van een redelijke andere oplossing. De arts dient de overtuiging te hebben gekregen dat hiervan sprake is. Met dien verstande dat de ondraaglijkheid van het lijden sterk persoonsgebonden is en voor de arts invoelbaar en begrijpelijk dient te zijn. Daarnaast is het proces bij een euthanasieverzoek op basis van psychisch lijden met extra waarborgen omgeven, omdat altijd onafhankelijke psychiatrische expertise moet worden ingewonnen.
Hoeveel psychiaters zijn momenteel bereid om euthanasie uit te voeren bij patiënten onder de dertig? Zijn er cijfers over hoe vaak dezelfde kleine groep psychiaters betrokken zijn als behandelaar of SCEN-arts bij euthanasie bij psychisch lijden van de patiëntengroep onder de dertig? Welke rol speelt de geringe bereidheid van psychiaters tot euthanasie bij de groeiende wachtlijsten?
Er zijn geen gegevens bekend over het aantal psychiaters dat bereid is om euthanasie uit te voeren bij patiënten onder de dertig.
Zoals in de tabel bij de beantwoording van vraag 3 is te zien, is in de periode van 2020 tot en met 2023 aan 52 patiënten jonger dan 30 jaar euthanasie verleend, waarbij het euthanasieverzoek voortkwam uit lijden dat het gevolg was van een psychische stoornis.
Bij deze 52 meldingen van euthanasie waren 29 uitvoerend artsen (zowel psychiaters als andere artsen), 43 SCEN-artsen (zowel psychiaters als andere artsen) en 32 onafhankelijk psychiaters betrokken.
Van de 29 uitvoerend artsen hebben 6 psychiaters in genoemde periode in totaal 29 maal euthanasie verleend aan patiënten jonger dan 30 jaar (variërend van 1 tot 12 maal); de overige 23 uitvoerend artsen hebben 1 maal euthanasie verleend.
Van de 43 SCEN-artsen is één SCEN-arts (tevens psychiater) in 3 meldingen geraadpleegd, 8 SCEN-artsen zijn in 2 meldingen geraadpleegd en de overige 34 SCEN-artsen zijn in 1 melding geraadpleegd.
Ook al is een beweging gaande in het veld, nog steeds worden, vanwege de bestaande terughoudendheid en handelingsverlegenheid onder psychiaters, veel patiënten doorverwezen naar Expertisecentrum Euthanasie (EE). Hierdoor is sprake van een wachttijd bij EE voor mensen met een psychische aandoening. De wachttijd varieert van enkele maanden tot, in enkele gevallen, drie jaar. Door persisterende doodswensen en euthanasieverzoeken binnen de ggz bespreekbaar te maken en te beoordelen, is de verwachting dat minder patiënten zich aanmelden bij EE en het knelpunt van de soms lange wachttijd verder zal afnemen. Overigens wijst de praktijk uit dat EE slechts 10 tot 15% van het totale aantal hulpvragen op basis van psychisch lijden uitvoert. Wat de hulpvragers met psychisch lijden jonger dan 30 jaar betreft stopt voor het overgrote deel van hen het traject al tijdens de onderzoeksfase. Deze hulpvragers trekken hun verzoek in, geven geen toestemming voor het opvragen van medische gegevens of zijn/gaan nog in behandeling, waardoor ze niet aan de zorgvuldigheidseisen voldoen. Ook daarna kiezen er nog veel voor om zich terug te trekken uit het traject.9
Is er binnen de beroepsgroep consensus over de uitzichtloosheid van psychisch lijden en de consistentie van een euthanasiewens bij patiënten onder de dertig? Betekent het ontbreken van een redelijk behandelperspectief ook altijd dat de situatie uitzichtloos is? Bij welk percentage van deze groep patiënten verbetert de kwaliteit van leven op termijn en hoe klein moet dit percentage zijn om te kunnen spreken van uitzichtloosheid?
Zoals ik in antwoord op vraag 4 heb aangegeven, is euthanasie bij psychisch lijden complex en is binnen de gehele beroepsgroep sprake van terughoudendheid ten aanzien van euthanasieverzoeken op psychische grondslag. Het is aan iedere individuele psychiater om een eigen afweging te maken wanneer hij/zij geconfronteerd wordt met een euthanasieverzoek op basis van psychisch lijden in het algemeen en bij patiënten van onder de dertig in het bijzonder.
In de richtlijn Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis (2018) van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) is aangegeven dat er zowel in de maatschappij als binnen de beroepsgroep consensus bestaat over het feit dat extra behoedzaamheid in acht moet worden genomen wanneer de grondslag van een verzoek primair gelegen is in een psychische stoornis. De richtlijn beoogt een actuele, zorgvuldige en bruikbare procedure te schetsen die aansluit bij de ethische normen die in de medische beroepsgroep en in de maatschappij bestaan en die implementeerbaar is in de hedendaagse praktijk.
In de richtlijn staat hoe ondraaglijk en uitzichtloos lijden bij patiënten met een psychische stoornis en een verzoek om levensbeëindiging beoordeeld moeten worden. Daarbij is onder meer aangegeven dat bij patiënten met een psychische stoornis uitzichtloosheid sterk persoonsgebonden en individueel bepaald is en dat uitzichtloosheid verwijst naar de geobjectiveerde visie van de arts over de al dan niet resterende behandelopties bij deze specifieke patiënt. Volgens de richtlijn gaat het om een beoordeling door de arts van de individuele en persoonlijke situatie van deze unieke patiënt, niet om een algemeen oordeel over uitzichtloosheid gegeven de psychiatrische diagnose(n). Bij het vaststellen van de uitzichtloosheid is volgens de richtlijn het meewegen van de bevindingen van de second opinion van een onafhankelijk psychiater deskundige uiterst relevant.
In de richtlijn wordt geadviseerd grotere (maar niet per definitie absolute) terughoudendheid te betrachten naarmate de patiënt jonger is. De jongere leeftijd moet volgens de richtlijn in beschouwing genomen worden bij de beoordeling van een aantal aspecten van de zorgvuldigheidseisen die zien op de vrijwilligheid en weloverwogenheid van het verzoek en het ontbreken van een redelijke andere oplossing.
Er zijn geen gegevens bekend over het percentage patiënten van deze groep bij wie de kwaliteit van leven op termijn verbetert.
In hoeverre dragen de groeiende wachtlijsten in de geestelijke gezondheidszorg en in de jeugdzorg en het gebrek aan passende zorg voor complexe jonge patiënten bij aan de groei van het aantal euthanasieverzoeken?
Wanneer jeugdigen en jongvolwassenen lang moeten wachten op, of zoeken naar passende hulp, kan het helaas zijn dat zij hoop verliezen. In hoeverre het moeten wachten op passende hulp leidt tot een groei in euthanasieverzoeken is niet bekend, er is geen onderzoek naar gedaan. Uit een recent onderzoek naar de aanvragen bij Expertisecentrum Euthanasie blijkt dat het merendeel van de cliënten die een aanvraag indienen, meer dan tien jaar psychiatrische behandeling heeft ontvangen.10 Op basis hiervan lijkt de beslissing om euthanasie aan te vragen meestal pas wordt genomen na een langdurige en intensieve behandelgeschiedenis. Een van de eisen die de Wtl stelt om voor euthanasie in aanmerking te komen is dat sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. Van uitzichtloosheid is sprake wanneer curatieve of palliatieve behandelopties om de ondraaglijkheid van het lijden weg te nemen, ontbreken.
Om te zorgen dat jeugdigen en jongvolwassenen die vastlopen in de zorg betere en passende hulp ontvangen zijn er voor de jeugdzorg de Regionaal Expertteams en de Bovenregionale Expertisenetwerken opgezet. Onlangs is uw Kamer uitgebreid geïnformeerd over de voortgang hiervan.11 Voor de ggz zijn er in het Integraal Zorgakkoord (IZA) afspraken gemaakt met partijen over de cruciale GGZ. Uw Kamer is op 4 april jl. geïnformeerd over de voortgang op deze afspraken.12
Bent u het ermee eens dat de multidisciplinaire benadering zoals beschreven in de richtlijn «Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis» altijd dient plaats te vinden bij deze doelgroep 6)? In hoeverre wordt dit getoetst door de toetsingscommissie? Ben u het ermee eens dat in tegenstelling tot wat de richtlijn aangeeft bij jonge mensen altijd een psychiater geraadpleegd moet worden in plaats van «zo nodig»? Bent u het ermee eens dat bij jonge mensen de SCEN arts ook altijd een psychiater dient te zijn? Bent u het ermee eens dat de richtlijn levensbeëindiging bij patiënten met een psychische stoornis uit 2018 aangepast dient te worden voor jonge mensen en bent u bereid de beroepsgroep daar opdracht toe te geven?
De RTE toetst of de arts die de euthanasie heeft uitgevoerd, heeft gehandeld overeenkomstig de wettelijke zorgvuldigheidseisen. In de door de RTE opgestelde EuthanasieCode 2022 geeft de RTE aan dat medisch-professionele richtlijnen van belang zijn bij het beoordelen van meldingen van euthanasie voor zover zij passen binnen het wettelijke kader. En dat standpunten en richtlijnen doorgaans behulpzaam zijn bij het interpreteren van de algemeen geformuleerde wettelijke zorgvuldigheidseisen.13
Indien het euthanasieverzoek (in overwegende mate) voortkomt uit lijden dat het gevolg is van een psychische stoornis wordt van de arts grote behoedzaamheid verwacht. De genoemde behoedzaamheid betreft vooral de wilsbekwaamheid van de patiënt ten aanzien van zijn euthanasieverzoek, de uitzichtloosheid van het lijden en het ontbreken van een redelijke andere oplossing. Bij de toets die de RTE aanlegt is een multidisciplinaire benadering geen vereiste in zichzelf. De arts moet goed motiveren hoe hij tot de overtuiging is gekomen dat sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek, van uitzichtloos en ondraaglijk lijden en van het ontbreken van een redelijke andere oplossing. Het traject van een eventuele multidisciplinaire benadering en de resultaten daarvan kunnen mede invulling geven aan deze motivering.
Het uitgangspunt van de RTE is dat de arts bij patiënten bij wie het euthanasieverzoek (in overwegende mate) voortkomt uit lijden dat het gevolg is van een psychische stoornis altijd psychiatrische expertise moet inroepen. De RTE sluit hiermee aan bij de beroepsgroepen Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) en NVvP. De RTE toetst of de arts een onafhankelijk psychiater heeft geraadpleegd en of deze heeft beoordeeld of de patiënt wilsbekwaam is ter zake van het verzoek, of het lijden uitzichtloos is en of redelijke alternatieven ontbreken. De arts kan volgens de RTE zelf beslissen of hij een onafhankelijk psychiater náást een (SCEN-)arts raadpleegt, of een (SCEN-)arts die tevens psychiater is.
In de NVvP richtlijn Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis is de professionele standaard neergelegd voor levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis. Daarin is aangegeven hoe de extra behoedzaamheid betracht dient te worden bij een euthanasieverzoek van een patiënt met psychisch lijden. In de NVvP richtlijn wordt een onderscheid gemaakt tussen verschillende fasen (een verzoekfase, beoordelingsfase en consultatiefase) en vereist in alle gevallen de betrokkenheid van twee psychiaters. De RTE maakt geen indeling in fasen en vereist de raadpleging van één onafhankelijk psychiater. De RTE wijkt hiermee af van de criteria in de NVvP richtlijn.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt in haar toezicht de professionele normen aan. Wanneer de IGJ van de RTE een oordeel «onzorgvuldig» in geval van psychisch lijden ontvangt, houdt zij bij het onderzoek naar de melding onder meer de NVvP-richtlijn aan. Ook het OM houdt deze richtlijn aan wanneer zij het een oordeel «onzorgvuldig» van de RTE ontvangt in geval van psychisch lijden.
In de NVvP richtlijn wordt specifiek aandacht besteed aan jonge patiënten met een verzoek tot levensbeëindiging op basis van een psychische stoornis. Hierbij wordt geadviseerd grotere terughoudendheid te betrachten naarmate de patiënt jonger is en wordt tevens aangegeven dat de jongere leeftijd in beschouwing moet worden genomen bij de beoordeling van een aantal aspecten van de zorgvuldigheidseisen «vrijwillig en weloverwogen verzoek» en «geen redelijke andere oplossing». Raadpleging van een gespecialiseerde (kinder- en jeugd-) psychiater voor de second opinion ten aanzien van de behandelopties bij een minderjarige van 12 jaar of ouder is volgens de richtlijn cruciaal.
Het is aan de beroepsgroep om te bepalen wat de professionele standaard is in geval van levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis en in hoeverre die standaard aangepast dient te worden in het licht van veranderend heersend medisch inzicht. De NVvP heeft aangegeven de richtlijn Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis te gaan herzien. Het herzieningstraject start medio oktober.
Volstaat de huidige inrichting van de euthanasiepraktijk met één behandelaar die één onafhankelijk SCEN-arts raadpleegt wanneer binnen de beroepsgroep maar een kleine minderheid bereid is tot euthanasie? Is het nodig om voor casussen waar geen consensus over bestaat en de behandelaar en SCEN-arts een minderheidsstandpunt innemen een bredere groep psychiaters te raadplegen over de vraag of aan alle zorgvuldigheidscriteria is voldaan? Wat vind u van het voorstel van professor Denys om in het geval van jongere patiënten «ter voorkoming van een sterk sturende aanpak van de eigen behandelaar» (...) «het euthanasiebesluit over te laten aan een groep van behandelaars?»6 of in de woorden van Esther van Fenema in bovengenoemd artikel uit Medisch Contact een «beraadslagingscommissie» in het leven te roepen?7
Zoals in het antwoord op vraag 9 is aangegeven, is het aan de beroepsgroep om te bepalen wat de professionele standaard is in geval van levensbeëindiging op verzoek van patiënten met een psychische stoornis en in hoeverre die standaard aangepast dient te worden in het licht van veranderend heersend medisch inzicht.
Dat de Nederlandse euthanasiepraktijk zeer zorgvuldig is, getuige het zeer geringe aantal meldingen dat door de RTE als «onzorgvuldig» wordt beoordeeld. In de periode 2002–2023 werden 138 meldingen als «onzorgvuldig» beoordeeld op een totaal van 100.633 meldingen. Dertien meldingen hadden betrekking op patiënten met een psychische stoornis. Verder staat het iedere arts die voornemens is euthanasie te verlenen vrij om, naast de wettelijk verplichte raadpleging van ten minste één andere onafhankelijke arts (de reguliere SCEN-arts), aanvullende expertise in te roepen. In sommige gevallen, zoals in geval van een psychische stoornis, is dit ook vereist.
Wat is er bekend over de rol van media-aandacht en het optreden van deze kleinere groep psychiaters die vaker bereid is tot euthanasie op het aantal patiënten dat een verzoek doet tot euthanasie? Herkent u het beeld, geschetst door Sisco van Veen in zijn opinieartikel 3), dat er vaak alleen aandacht wordt besteed aan het relatief kleine aandeel euthanasieverzoeken dat wordt ingewilligd en weinig aandacht wordt besteed aan de patiënten die hun verzoek intrekken, herstellen of simpelweg niet in aanmerking komen?
Expertisecentrum Euthanasie (EE) geeft in haar jaarverslag over 2023 aan dat EE na elk media-item een piek in het aantal aanmeldingen van jonge hulpvragers met psychisch lijden te zien is. Een gering aantal komt echter daadwerkelijk in aanmerking voor euthanasie.
Om de genuanceerdheid in het debat te vergroten, is het van groot belang dat er in de media in de volle breedte aandacht is voor euthanasie bij psychisch lijden.
Herkent u het beeld dat eerder door psychiater Jim van Os werd geschetst dat het vaker uitvoeren van euthanasie bij psychisch lijden de pijn van het verder moeten leven bij psychiatrisch patiënten doet toenemen en de motivatie voor verandering doet afnemen8?
Hier is geen onderzoek naar gedaan dus of het beeld dat door psychiater Jim van Os wordt geschetst klopt, valt niet te zeggen. Het gesprek met patiënten met een psychiatrische aandoening over euthanasie is echter niet alleen een gesprek over de dood maar ook een gesprek over mogelijkheden om verder te kunnen leven en motivatie om tot verandering te komen binnen therapie. Een genuanceerde dialoog tussen zorgprofessionals, ervaringsdeskundigen en naasten is hierbij nodig.
Kunt u deze vragen los van elkaar beantwoorden?
Ja.
De behandeling van Palestijnse gevangenen in Israëlische gevangenissen |
|
Sarah Dobbe |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
Bent u bekend met het bericht «Israël stelt Palestijnse gevangenen bloot aan een «collectieve bestraffing»»?1
Ja.
Bent u het eens dat het de plicht van het Nederlandse kabinet is om andere landen aan te spreken op hun mensenrechterlijke verplichtingen jegens gevangenen, zowel militair als civiel? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet hecht aan de strikte naleving van internationaalrechtelijke bepalingen over detentie. Deze boodschap wordt in de contacten met Israël op verschillende niveaus uitgedragen.
Kunt u het in het artikel aangehaalde cijfer van 3300 Palestijnen in Israëlische «administratieve detentie» bevestigen danwel ontkrachten?
Bent u het eens dat de manier waarop Israël het begrip «administratieve detentie» hanteert, waarbij geen sprake is van een formele verdenking of juridisch proces, een inbreuk is op de rechten van gevangenen en dient te worden veroordeeld? Zo ja, bent u voornemens deze veroordeling aan de Israëlische regering over te brengen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt de zorgen over de schaal en duur van deze detenties. Zoals benoemd in de beantwoording van vraag 1, hecht het kabinet aan de strikte naleving van de internationaalrechtelijke bepalingen omtrent detentie.
Op basis van het humanitair oorlogsrecht is detentie om dwingende veiligheidsredenen, zonder dat dit samenhangt met een strafrechtelijk proces, geoorloofd als een uitzonderlijke maatregel. Een dergelijke detentie dient conform internationaalrechtelijke waarborgen en zonder willekeur te worden uitgevoerd.
Ook gelden er internationale waarborgen die stellen dat de reden voor arrestatie gecommuniceerd moet worden. Dit dragen we actief uit richting Israël, ook in EU-verband.
Klopt het dat van Palestijnse gevangenen uit Gaza niet bekend is waar zij zich bevinden en dat zij hierdoor niet kunnen worden bezocht door mensenrechtenorganisaties, juristen of familie? Zo ja, wat heeft het Nederlandse kabinet gedaan om haar weerzin van deze praktijken kenbaar te maken jegens de Israëlische regering? Kunt u daar uitgebreid op reageren?
De Israëlische Unlawful Combatants Law, die sinds het begin van de oorlog werd uitgebreid en gewijzigd, ontneemt gedetineerden in Gaza hun rechten op een eerlijk proces, inclusief het recht op bezoek door advocaten gedurende een lange periode van tijd (75 dagen met mogelijke verlenging).
De Verdragen van Genève geven het Internationaal Comité van het Rode Kruis het expliciete recht gedetineerden te bezoeken. Het Internationaal Comité van het Rode Kruis heeft momenteel echter geen toegang tot deze gedetineerden in Israël. Israëlische NGO’s en hun advocaten krijgen sinds kort onder bepaalde voorwaarden wel toegang tot Gazaanse gedetineerden.
Nederland heeft bij meerdere gelegenheden zorgen geuit over de behandeling van gedetineerden en Israël aangesproken op zijn verplichtingen onder het internationaal recht. Daarnaast onderschrijft het kabinet het belang van gedegen en onafhankelijk onderzoek om mogelijke schendingen vast te stellen. De organisatie die wordt genoemd in het artikel, HaMoked, wordt al jaren door Nederland gesteund voor projecten ter juridische ondersteuning van Palestijnen in Israëlische detentie. HaMoked doet o.a. onderzoek naar vermeende schendingen van rechten van Palestijnen in detentie door Israël. Tot slot heeft Nederland verschillende zittingen in rechtszaken die momenteel in Israël lopen over de Unlawful Combatants Law en de Sde Teiman faciliteit bijgewoond.
Klopt het dat 1400 Palestijnen uit Gaza door de Israëlische regering geclassificeerd zijn als «onwettige strijder» en dat hen daarmee de rechten van reguliere krijgsgevangenen wordt ontzegd? Zo ja, hoe beoordeelt u deze praktijken?
Kunt u de gevallen van vermeende mishandeling in de basis Sde Teiman, zoals aangehaald in het artikel, alsook door de kranten New York Times, Haaretz en de Verenigde Naties (VN)-organisatie UNRWA, beoordelen? Bent u bereid de Israëlische regering om opheldering te vragen over deze berichten? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet neemt signalen van vermeende schendingen van het internationaal recht, inclusief het humanitair oorlogsrecht, uiterst serieus. Nederland brengt zorgen over de situatie in Sde Teiman op bij de Israëlische autoriteiten en volgt de rechtszaak die hierover in Israël loopt nauw. Het blijft van belang dat er onafhankelijk onderzoek plaatsvindt om schendingen van het internationaal recht vast te stellen.
Kunt u een update geven van de uitvoering van de motie van het lid Veldkamp c.s. over beschikbare diplomatieke kanalen inzetten om toegang van waarnemers tot onder meer de Sde Teiman-gevangenis in Israël tot stand te brengen?2
Ik heb in lijn met de motie van het lid Veldkamp tijdens een gesprek met de Israëlische ambassadeur in Den Haag op 10 juli jl. en tijdens gesprekken met de Israëlische Minister van Buitenlandse Zaken op 13 augustus jl. en op 2 september jl. uitvoering gegeven aan deze motie. Daarnaast heeft op 8 augustus jl. Zwitserland namens gelijkgestemden, inclusief Nederland, schriftelijk diplomatieke outreach gedaan, ter bevordering van de toegang van het Internationaal Comité van het Rode Kruis tot de detentiecentra. Nederland zal hier, ook met andere landen, aandacht voor blijven vragen bij de Israëlische autoriteiten. Nederland ziet specifiek een centrale rol weggelegd voor het Internationaal Comité van het Rode Kruis, gezien het essentiële, onvervangbare en in het humanitaire oorlogsrecht verankerde mandaat van het Internationaal Comité van het Rode Kruis om gevangenen te bezoeken en informatie over gedetineerden te delen met families.
Op welke wijze is er met de betrokken regio’s overleg gepleegd over en instemming verkregen van de voorgestelde verdeling van de Beethoven-gelden, gezien de negatieve reacties van met name de regio’s Twente en Groningen in de media op het advies? Bent u van mening dat met dit advies de motie van het lid Van Hijum c.s. (Kamerstuk 36 550, nr. 7) voldoende is uitgevoerd?
Het doel van het Nationaal Versterkingsplan is het zo spoedig mogelijk opleiden van extra technische talenten die hun werkkring daadwerkelijk kiezen in de microchipindustrie. De aanpak is vanaf de start een inhoudelijk proces geweest, leidend naar noodzakelijke effectiviteit: het juiste talent, op de juiste plaats, in de juiste tijd.
Samen met de vier betrokken regio’s uit het convenant is een iteratief en collaboratief proces doorlopen met als doel het opleiden van extra technische talent voor de locaties waar de vraag vanuit de microchipindustrie zich bevindt. Het begrip regio is hier breed en niet specifiek gedefinieerd. Dit heeft primair betrekking op de bereidheid tot forenzen naar de industrie. In alle vier de regio’s hebben dialoogsessies plaatsgevonden met speciaal gezant Hans de Jong en vertegenwoordigers van de Rijksoverheid, waarin ook aandacht besteed is aan de talentvraag van de industrie uit de eigen regio en de landelijke talentbehoefte. In deze sessies is het uitgangspunt gehanteerd dat de regionale talentvraag voor het op te leiden microchip-talent door de industrie gevalideerd moet zijn. Ook zijn er doorlopend gezamenlijke regio-overleggen geweest met de regiocoördinatoren voor tussentijdse afstemming en zijn er individuele afstemmingmomenten geweest.
Aan de regio’s is gevraagd binnen de kaders van de regionale uitvraag1, in samenwerking met regionale partners, een conceptplan te maken. Er is ruimschoots gelegenheid geboden om vragen te stellen over de aard en inhoud van de opdracht. De ingediende conceptplannen bleken gezamenlijk niet te passen binnen de gestelde doelen. Bovendien werd het door het kabinet beschikbaar gestelde budget met ongeveer een factor 4 overschreden.
In het overleg met de regiocoördinatoren werd het voorstel gedaan om als tussenstap de microchipindustrie te consulteren over de huidige en toekomstige wervingspraktijk en dit medebepalend te laten zijn voor de criteria rondom de toewijzing van middelen. Een vertegenwoordiging van microchipbedrijven (zowel grote bedrijven als mkb) geeft aan dat het talent vooral wordt geworven in de regio waar ook de bedrijfsactiviteiten plaatsvinden. Mbo-talent komt momenteel voor ruim 95% uit de eigen regio, hbo-talent voor ca. 80% en wo-talent voor 50%. De bedrijven verwachten geen grote verschuivingen in dit beeld richting de toekomst. De wervingspraktijk van de bedrijven en de geografische locaties waar deze industrie in Nederland doorgroeit op basis van bedrijfsplannen, hebben we na verificatie als leidende factor beschouwd voor de reservering van de middelen over de regio’s. Door de vraag van de microchipsector (de huidige en toekomstige wervingspraktijk) en het door het kabinet beschikbaar gestelde budget als uitgangspunten te nemen, zijn de reserveringen voor verschillende regio's lager dan zoals door hen zelf voorgesteld in de conceptplannen.
In het debat met de Minister van Financiën heeft het lid Van Hijum aangegeven dat er een inhoudelijke relatie moet zijn tussen datgene wat een regio levert en het aandeel dat men krijgt. De in de motie Van Hijum2 genoemde evenwichtigheid moet volgens het kabinet gezien worden in het licht van de talentopgave van de microchipsector. Het kabinet heeft de evenwichtige verdeling vervolgens gemaakt op basis van de vraagarticulatie van de microchipindustrie. Het kabinet is van mening dat dit advies aansluit op de motie van het lid Van Hijum c.s.
Op welke wijze zijn de adviescommissie en de partijen van het convenant «Rijk en regio investeringen in ondernemersklimaat microchipsector» gekomen tot de selectie van de betrokken regio’s? Ziet u dit wellicht voor andere regio’s ook gelden, gezien de aanwezigheid van regio Groningen in dit consortium waar geen microchipindustrie zit, maar de adviescommissie wel de potentie voor langjarige ontwikkeling ziet? Zo ja, voor welke?
In de Kamerbrief van 28 maart 20243 beschrijft het kabinet dat chipbedrijven en toeleveranciers in Nederland met grote uitdagingen kampen op het gebied van technisch geschoold personeel op alle niveaus. De regiegroep heeft uitvoering gegeven aan het convenant «Rijk en regio investeringen in ondernemersklimaat microchipsector». De investeringen zijn gericht op het mogelijk maken van de schaalsprong van de microchipsector in Nederland. Ongeveer 70% van de werkgelegenheid van de microchipsector is momenteel in de Brainportregio. De nabijheid en bereikbaarheid van onderwijsinstellingen ten opzichte van de plek waar microchipbedrijven zijn gevestigd spelen een belangrijke rol bij de werving van talent. In het antwoord op vraag 1 wordt beschreven dat microchipbedrijven mbo-talent, en in iets mindere mate hbo-talent, zo dicht mogelijk werven bij de geografische plek waar zij zijn gevestigd.
Daarnaast geldt dat voor wo-talent, en in mindere mate hbo-talent breder gekeken is naar de opleidingen die een bijdrage leveren aan het vergroten van het technisch talent in Nederland. Daaruit komt naar voren dat naast de Brainportregio ook Twente en Delft geografische regio’s zijn om talent op te leiden en te werven. Wo-talent is volgens het bedrijfsleven en de bij het kabinet bekende gegevens, significant mobieler en wordt voor een groter deel geworven ook vanuit andere opleidingsplaatsen. Hierin speelt ook Groningen een steeds belangrijkere rol, aangezien met name de Rijksuniversiteit Groningen een kwalitatieve bijdrage levert aan het opleiden van technische studenten. De vier in het convenant genoemde regio's hebben de mogelijkheid om voor hun opleidingsplannen ook andere regio's te betrekken. Gedurende de totstandkoming van het advies zijn regio’s die hebben aangegeven een aantoonbare bijdrage te kunnen leveren aan de opgave, uitgenodigd zich bij een van de vier regio’s aan te sluiten. Zo lopen er momenteel al gesprekken tussen Brainport en enkele andere regio's die niet in het convenant benoemd zijn.
Is er overwogen om de bijbehorende mbo/hbo-opleidingen uit de regio Limburg actief te betrekken in de plannen, gezien de relatieve nabijheid van de Limburgse maakindustrie en het feit dat er volgens de «uitvraag regionale voorstellen» aanzienlijk wat personeel uit Limburg afkomstig is? Is er overwogen om met de grote sluiting van Nedcar in Borne, op 45 autominuten van Veldhoven, actief technisch personeel aan te trekken?
Ja, bij de uitvraag naar de vier regio’s is een groot aantal onderwijsinstellingen, inclusief onderwijsinstellingen uit Limburg en de onderwijskoepels, op deze uitvraag gewezen. Er is een oproep gedaan aan instellingen die een fundamentele bijdrage kunnen leveren aan de talentopgave van de microchipsector om zich bij een van de vier regio’s te melden. Er wordt op dit moment actief gesproken door Brainport met Limburgse onderwijsinstellingen. Het is aan de regio’s om te bezien op welke wijze zij een bijdrage kunnen leveren aan de talentopgave van de industrie binnen de kaders van de uitvraag. Kwaliteit van de samenwerking is opgenomen als criterium in het analysekader dat wordt gebruikt bij het beoordelen van de plannen.
De sluiting van autobouwer VDL Nedcar heeft helaas tot ontslagen geleid. Voormalig VDL Nedcar-personeel kan zich uiteraard kandidaat stellen voor openstaande vacatures in de Brainportregio. Op dit moment sluiten de vaardigheden van het voormalig personeel niet altijd direct aan op de vraag van de microchipindustrie. Er bestaat hier ook een bredere behoefte om tot een betere aansluiting te komen op de arbeidsmarkt. Daarom is er vanuit het Europees Sociaal Fonds € 1,2 miljoen beschikbaar gesteld voor scholing en begeleiding van de ontslagen VDL Nedcar-medewerkers die nog geen nieuwe baan hebben gevonden. De Provincie Limburg, de Zuid-Limburgse gemeenten en het UWV (verenigd in de Arbeidsmarktregio Zuid-Limburg) en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid stellen daar bovenop gezamenlijk € 800.000,– beschikbaar. Het budget zal vooral worden ingezet voor een integraal pakket van dienstverlening bestaande uit loopbaanoriëntatie, -begeleiding en -advies, aangevuld met scholings- en ontwikkeltrajecten.
Kunt u een overzicht geven van de beschikbare opleidingsplaatsen per relevante studierichting per regio? Hoeveel opleidingsplaatsen worden er per jaar ingevuld, hoeveel studenten studeren er per jaar momenteel af en hoeveel dit er in 2030 zouden moeten zijn? Kunnen de beschikbare bedragen per regio ook worden onderverdeeld naar mbo, hbo en wo?
Tot en met 2030 wordt de verwachte behoefte aan extra talent van de microchipindustrie geschat op ongeveer 38.000 medewerkers. Het gaat hierbij om extra vacatures bovenop het natuurlijk verloop. Deze schatting is gebaseerd op een enquête onder chipbedrijven en andere bekende cijfers over de industrie, onder meer van het CBS en RVO. Er is in de enquête ook gevraagd naar het scholingsniveau van de talentbehoefte. Deze gegevens zijn gecombineerd met data over het huidige opleidingsniveau in de microchipindustrie en resulteert in een behoefte van de sector die als volgt is verdeeld: 39% mbo, 23% hbo en 38% wo-niveau. In de regionale uitvraag is in bijlage 2 en 3 aangegeven wat relevante studierichtingen voor de microchipindustrie zijn. Daarbij is ruimte gelaten aan regio’s om daar breed naar te kijken. Immers, niet alle functies in de microchipsector zijn één-op-één te vertalen naar een opleiding. Regio’s kunnen andere afwegingen in de selectie van relevante opleidingen maken als dit past bij de vraag van de sector. Daarom kan het kabinet pas van de oplevering van de definitieve plannen van de regio's inzicht geven in de huidige studentenaantallen per relevante studierichting en de aantallen die volgens de plannen in 2030 behaald kunnen worden. Regio's moeten in hun definitieve plannen aantonen dat ze het op te leiden talent ook daadwerkelijk kunnen aantrekken.
De definitieve onderverdeling van de bedragen naar mbo, hbo en wo verschillen per regio en wordt pas duidelijk als de regio’s hun definitieve herijkte plannen hebben ingediend. Nadat de plannen definitief zijn ingediend, zal het kabinet uw Kamer informeren over de onderverdeling per opleidingssector.
Op welke manier voorziet u dat deze investeringen leiden tot meer technisch geschoold personeel voor de chipsector? Op welke manier gaat het geld resulteren in het realiseren van de genoemde actielijnen, zoals het verhogen van het blijfpercentage («stay rate») van internationale studenten en kenniswerkers, het vergroten van de diversiteit van studenten, waaronder het aantrekken van meer vrouwelijke studenten, en het vergroten van de in- en uitstroom in tijden van dalende studentenaantallen?
De investeringen omvatten een breed palet aan maatregelen, die elk een bijdrage leveren aan de totale beschikbaarheid van talent voor de microchipsector. Gezien de grote verwachte personeelstekorten, is het belangrijk om alle maatregelen die tot meer talent kunnen leiden mee te nemen.
Onderwijsinstellingen worden met deze investeringen in staat gesteld acties te ondernemen om meer talent op te leiden, te werven, te behouden en in samenwerking met het bedrijfsleven toe te leiden naar de microchipsector. Zo kunnen de regio’s met deze investeringen bijvoorbeeld programma’s ontwikkelen om internationale studenten te koppelen aan banen in de microchipsector om het blijfpercentage te verhogen. Ook kunnen instellingen met deze middelen hun voorlichting en werving anders inrichten en genderbias doorbreken, zodat ondervertegenwoordigde doelgroepen meer worden aangetrokken. Het is aan de regio’s om vanuit hun inhoudelijke kennis met maatregelen te komen. Komende tijd zullen de regio’s hiermee aan de slag gaan om te komen tot herijking van hun plannen. We vragen regio's hierbij nauw samen te werken met de microchipindustrie om de aansluiting tussen onderwijs en bedrijfsleven zo goed mogelijk te maken.
Welke ervaringen, successen en mislukkingen uit de initiatieven om meer docenten, verpleegkundigen en ander talent voor tekortsectoren op te leiden worden meegenomen in deze plannen? Hoe wordt er voorkomen dat het aantrekken van meer studenten voor STEM-opleidingen ten koste gaan van het aantal studenten dat kiest voor de zorg of het onderwijs?
Bij de regionale uitvraag zijn voorbeelden van effectieve interventies aan de regio’s beschikbaar gesteld. Hierin zijn geleerde lessen van aanpakken in andere sectoren en initiatieven verwerkt. Ook geeft het recente onderzoek «Studiekeuze in beweging»4 een beeld over de verwachte effecten van maatregelen en initiatieven om meer studenten te verleiden om een opleiding te volgen in tekortsectoren. Maatregelen als het hanteren van een arbeidsmarktgerelateerde numerus fixus, verlaging van het lesgeld, het geven van een diplomabonus en het bieden van een warme overdracht van studie naar werk zijn onderzocht.
Omdat de instroom van initiële studenten in het vervolgonderwijs over de gehele linie daalt door demografische ontwikkelingen, kunnen verdringingseffecten met andere opleidingen zoals in de zorg of het onderwijs niet worden uitgesloten. Om deze effecten te verkleinen, werken de regio’s nadrukkelijk aan het vergroten van de vijver van talent, zoals het bij- en omscholen van onbenut arbeidspotentieel en het gericht aantrekken van internationaal talent.
Wat is internationaal bekend qua best-practices voor het laten afstuderen van meer studenten in de techniek? Op welke wijze zullen deze STEM-studenten vervolgens worden worden om voor de microchipsector te kiezen?
Ook in andere landen van Europa is er een groeiende vraag naar technisch personeel die groter is dan de ontwikkeling van het aanbod. In het rapport «Arbeidsmarktkrapte technici: ontwikkelingen, verklaringen en handelingsperspectieven»5 is in opdracht van de Ministeries van OCW, EZK en SZW in 2022 daarom ook gekeken naar de Europese context. Binnen de EU is bijvoorbeeld Portugal één van de landen die relatief hoog scoort in het percentage studenten en afgestudeerden van technische opleidingen. Omdat de onderwijssystemen, de arbeidsmarkt en de beroepscontext in landen in grote mate verschillen, vindt er een veelheid van verschillende (beleids)initiatieven plaats over heel Europa, gericht op het stimuleren van het aanbod van technici. Desondanks blijken deze verschillende initiatieven niet genoeg om de schaarste aan technici op te lossen. De meeste initiatieven proberen de kwaliteit van het primair en secundair onderwijs ten aanzien van het techniekonderwijs te bevorderen en tegelijkertijd het imago van de techniek onder jongeren te verbeteren. Ook wordt in sommige landen, althans in de minderheid van de Europese landen, aandacht besteed aan het werven van technici in het buitenland of aan het terug laten keren van buitenlandse studenten naar het thuisland.
Binnen de Nederlandse onderwijsinstellingen is er de laatste jaren al veel werk gestoken in het verkennen van best-practices om tekorten in sectoren in relatief korte tijd aan te pakken. Een voorbeeld hiervan is het aantrekken van buitenlandse afgestudeerde wo-bachelorstudenten, die met een master in Nederland klaargestoomd worden voor onze arbeidsmarkt.
Zoals benoemd in de regionale uitvraag kunnen regio's ook gebruikmaken bij het opstellen van hun plannen van de kennis en expertise van Platform Talent voor Technologie (PTvT). PTvT is lid en initiator van de EU STEM Coalition, waarin op Europees vlak best-practices worden uitgewisseld.
In de regionale uitvraag en in het analysekader6 is opgenomen dat de regio’s duidelijk dienen te onderbouwen dat het extra opgeleide talent ook bij de vraag van de microchipsector terechtkomt («delivery rate»). In het toetsen van de kwaliteit van de herijkte plannen van de regio’s in het najaar is aandacht voor de initiatieven die in de regio’s worden ontplooid opdat het opgeleide talent daadwerkelijk emplooi zal vinden in de microchipindustrie.
Op welke wijze is aan bovenstaande vragen aandacht besteed in de ingediende regionale plannen? Is het mogelijk om inzage te krijgen in deze plannen?
De afgelopen maanden is een zorgvuldig proces doorlopen waarin de regio’s hun conceptplannen konden opleveren. Zoals aangegeven hebben de regio’s plannen ingediend die gezamenlijk de beschikbare middelen ver te boven gingen en eveneens onvoldoende aantoonden hoe het opgeleide talent ook daadwerkelijk in de microchipindustrie terecht zou komen. Het is nu aan de regio’s om voor oktober met herijkte plannen te komen. De definitieve plannen waar de regio's mee aan de slag zullen gaan zal het kabinet met uw Kamer delen.
Hoe beoordeelt u het idee om juist de groei in steden in Groningen en Twente meer te stimuleren, gezien het feit dat daar de beschikbaarheid van studentenhuisvesting minder een probleem is dan in de andere twee regio’s?
De grondslag van het Nationaal Versterkingsplan van Microchip-talent is talent opleiden dat ook daadwerkelijk zijn werkkring vindt in de microchipindustrie zodat de groei van deze industrie in Nederland mogelijk wordt gemaakt. Het zwaartepunt van de groeivraag ligt voor de komende jaren bij ASML en de Brainportregio. De microchipbedrijven geven aan dat het talent vooral wordt geworven in de regio waar ook de bedrijfsactiviteiten plaatsvinden. Dit geldt ook – zij het in mindere mate – voor het wo-talent. Deze overwegingen, gevoed door de huidige en toekomstige wervingspraktijk van bedrijven, hebben ertoe geleid dat het zwaartepunt van het Versterkingsplan ook in de Brainportregio is. Regionale plannen dienen rekenschap te geven van de huisvestingsvraag. Dit plan mag er niet toe leiden dat studenten worden geworven terwijl er geen huisvestingsplek is.
Hoe denkt u de groei van de chipindustrie in de andere regio’s te kunnen laten groeien om zo de voorzieningen in Brainport te ontlasten, gezien het feit dat de leefbaarheid en voorzieningen in de Brainportregio door de schaalsprong onder druk staan?
Voor onze welvaart is het van groot belang om de microchipindustrie en hun toeleveringsketens in Nederland te laten doorgroeien en doorinvesteren. Het kabinet onderschrijft dat dit in de Brainportregio ook om een ontwikkelopgave vraagt voor de leefbaarheid en het voorzieningenniveau. In het «Convenant Rijk en regio investeringen in ondernemingsklimaat microchipsector»7 is hiermee rekening gehouden, door goede afspraken te maken over de bekostiging door het Rijk en de Brainportregio op het gebied van woningbouw en bereikbaarheid. Daarnaast is er in het convenant afgesproken dat Rijk en regio een verkenning starten naar de sociaal-maatschappelijke opgaven, waaronder sociale cohesie, primair- en voorgezet onderwijshuisvesting, zorg, bibliotheken en andere culturele instellingen. Op basis van deze verkenning zal het kabinet samen met de regio bezien wat nodig is. De verkenning komt eind dit jaar beschikbaar.
Daarnaast werkt het Ministerie van Economische Zaken aan het Meerjarenprogramma voor bovenregionale samenwerking tussen hightech-brandpunten. Dit programma beoogt hightech-bedrijven die op langere termijn niet kunnen doorgroeien of doorinvesteren op hun huidige locatie, te helpen om die groei wel mogelijk te maken in een andere regio, om deze bedrijven zo wel in Nederland te behouden. Dit is bijvoorbeeld aan de orde als onvoldoende ruimte beschikbaar is en/of de druk op de omgeving te groot. Ook microchip start-ups en scale-ups komen in aanmerking voor dit programma. Dit programma komt eveneens eind dit jaar beschikbaar.
Lijkt het u niet logischer om anders te alloceren dan volgens de huidige wervingspraktijk, waarbij de sterkste regio van dit moment automatisch het meeste geld krijgt toebedeeld, gezien het belang van de stimulering van de ontwikkeling in economisch relatief zwakkere regio’s (uitgangpunt van «elke regio telt»)?
Nee, zie hiervoor ook de antwoorden vraag 9 en 12. Het uitgangspunt van het Nationaal Versterkingsplan van Microchip-talent is een specifiek plan gericht op de microchipindustrie. Het doel is de groei van de microchipsector in Nederland mogelijk maken en het versterkingsplan is ter ondersteuning daarvan. Bij de totstandkoming van de reserveringen is de toekomstige wervingspraktijk van de micro-chipsector medebepalend geweest.
Hoe ziet u de mogelijkheden om heel Nederland zo breed mogelijk te kunnen laten meeprofiteren met de groei van de chipindustrie? Op welke manier gaat de resterende drie procent worden ingevuld?
De groei van de microchipsector levert veel op voor heel Nederland. De microchipsector is enorm belangrijk voor ons toekomstig verdienvermogen. Waar de sector in 2021 nog € 39,1 miljard aan omzet in Nederland had, zal de omzet naar verwachting tot 2030 verdubbelen. Dit geldt niet alleen voor het grootbedrijf, maar ook voor het mkb in de toeleveringsketen. Deze sector levert dus een belangrijke bijdrage aan de Nederlandse economie en daarmee aan onze zorg, veiligheid, onderwijs, sociale voorzieningen en vele andere belangrijke overheidstaken. Daarbij vergroot een succesvolle microchipsector onze strategische autonomie in de wereld.
De voorgenomen investeringsbeslissing van ASML gaat over een nieuwe fabriek in Eindhoven en mede hierdoor zal de werkgelegenheid van de microchipsector in de Brainportregio alleen maar verder toenemen (die is nu al zo’n 70% van de in totaal ruim 50.000 werknemers). Nabijheid van onderwijs- en kennisinstellingen is de bepalende succesfactor om deze groei te kunnen accommoderen en de daaruit voortvloeide welvaart voor Nederland te behouden. Te weinig beschikbaar talent in de regio waar zij gevestigd zijn kan leiden tot een heroverweging van investeringen in Nederland. Gezien het nationale belang van deze uitbreiding, is het kabinet van mening dat de vraag vanuit de sector leidend moet zijn in de verdeling van de middelen.
Het resterende budget van € 14 miljoen wordt op drie manieren ingevuld: intensivering/bijstelling van de reservering op basis van geactualiseerde plannen, investeringen in andere regio’s en/of landelijke activiteiten. Ook hier geldt dat de inhoudelijke, industrie gedreven opgave de basis vormt voor invulling van het resterende budget.
Bent u bereid om daar actief industriepolitiek beleid voor te ontwikkelen, bijvoorbeeld door naast de infrastructurele investeringen in de Brainportregio, ook te investeren in infrastructuur in Twente, Arnhem/Nijmegen, Groningen, Almere, en Limburg?
Er is bestaand beleid om infrastructurele investeringsbeslissingen te kunnen nemen. Besluitvorming hierover vindt plaats in het bestuurlijk overleg Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (BO-MIRT). In dit bestuurlijk overleg worden op regionaal niveau beslissingen genomen door Rijk en regio op het gebied van de ontsluiting van woningen, economische toplocaties, weginfrastructuur en ook nieuwe OV-verbindingen. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat neemt hierin het voortouw, en verschillende andere relevante Ministers nemen ook deel aan deze overleggen.
Bedrijfsactiviteiten verplaatsen of uitbreiden naar een andere regio dan waar bedrijven nu gevestigd zijn, is over het algemeen onwenselijk voor bedrijven en laat zich bovendien lastig sturen door de overheid. Het scheppen van de juiste condities om economische ecosystemen te ontwikkelen duurt decennia. Daar is gezien de scope en timing van dit plan geen tijd voor.
Deelt u de mening dat deze regio’s het voordeel hebben dat er meer ruimte is voor woningbouw en dat zorg en onderwijsvoorzieningen in deze regio’s minder onder druk staan dan in de Brainportregio?
De druk op de woningbouw, zorg en onderwijsvoorzieningen is afhankelijk van de hoeveelheid mensen en de nieuwe bedrijvigheid in een bepaalde regio. In de Brainportregio komen er naar verwachting tot en met 2030 26.000 nieuwe banen bij in de microchipindustrie. Het kabinet erkent dat dit tot een toenemende druk op de huisvesting in de regio leidt. Daarom zijn er in het bredere convenant «Rijk en regio investeringen in ondernemersklimaat microchipsector» maatregelen genomen om de woningbouw in de Brainportregio te versnellen. De groei van de microchipsector zal in absolute aantallen de komende jaren voornamelijk in de Brainportregio plaatsvinden. Vanuit het bedrijfsleven worden nabijheidsfactoren van bijvoorbeeld de aanleverende industrie, huidige eigen vestigingen en talent als zeer belangrijke reden genoemd voor hun investeringsbeslissingen, wat ertoe leidt dat deze groei niet zomaar kan worden doorgeleid naar een andere regio met minder druk op de voorzieningen. Wel zal de groei in de bredere zone rond Eindhoven geaccommodeerd moeten worden, wat er bijvoorbeeld toe leidt dat de Brainportregio kijkt naar mogelijkheden voor de woningbouw in aangrenzende regio's.
Kunt u aangeven wat de afgesproken co-financieringsvoorwaarden zijn bij de investeringen, in welke regio’s die bedragen zullen worden besteed en waaraan?
In de Kamerbrief van 16 juli 20248 heeft het kabinet vermeld dat, om tot een daadwerkelijke toekenning van de regionale plannen te komen, een nadere uitwerking door betrokken regio’s nodig is. Er is nu een bedrag per regio gereserveerd. Op basis van de kwaliteit van de herijkte plannen die voor 29 september ingediend moeten worden, zullen bedragen aan de regio’s worden toegekend. Als de plannen (nog) niet van voldoende kwaliteit zijn, kan worden besloten dat de middelen (nog) niet worden toegekend. Pas op basis van de herijkte plannen zal duidelijk worden waaraan de middelen besteed gaan worden.
Hierop sluit de cofinancieringsvraag aan, waarbij het kabinet de volgende uitgangspunten hanteert:
Bent u bereid om Twente, Groningen en Delft extra te ondersteunen op het gebeid van regionale strategievorming en de triple-helix manier van werken om zo een gelijk speelveld te creëren bij het uitwerken van plannen en hierbij te leren van de langjarige ervaring hiermee in de Brainport regio?
Het kabinet vindt het belangrijk een gelijk speelveld te hanteren. Bijvoorbeeld door een helder proces in te richten en door het hanteren van een openbaar analysekader bij de toetsing van de kwaliteit van de plannen. Daarnaast hecht het Kabinet eraan dat door Twente, Groningen, Delft en de Brainportregio wordt samengewerkt aan de vraag voor het opleiden van voldoende microchip talent.
Zoals benoemd in de regionale uitvraag is aan alle regio’s de kennis en expertise van Platform Talent voor Technologie (PTvT), die ruime ervaring hebben met het opbouwen van triple-helix samenwerkingsverbanden, beschikbaar gesteld. Ook binnen de monitoringsaanpak wordt ingezet op extra ondersteuning en lerend vermogen. Er vindt onderlinge intervisie plaats (via peer-reviews) en partijen worden uitgedaagd om optimaal van elkaars kennis, kunde en ervaring te leren. De bereidheid om te leren, bij te sturen en door te ontwikkelen door zowel de regio’s als de overheid staat centraal.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en binnen drie weken beantwoorden?
Ja, de vragen zijn afzonderlijk beantwoord. Gezien de benodigde interdepartementale afstemming hebben we uw vragen zo snel als mogelijk beantwoord.
Grote lasten onder dwangsom voor drankenproducenten als gevolg van niet behalen statiegeld doelstellingen |
|
Mpanzu Bamenga (D66) |
|
Chris Jansen (PVV) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de vijf lasten onder dwangsom van maximaal 300 miljoen euro voor producenten van drankverpakkingen? Hoe beoordeelt u het handelen met betrekking tot het verbeteren van het statiegeldsysteem door Verpact en de verpakkingsindustrie tot nu toe?
Het is goed dat de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) zich inzet voor goede naleving van de eisen uit de wet. Uit de officiële cijfers die in 2023 van Stichting Verpact zijn ontvangen, bleek dat het wettelijk verplichte inzamelpercentage van 90% over 2022 niet was behaald. De ILT is naar aanleiding daarvan een handhavingstraject gestart. De ILT heeft vervolgens in haar rol als onafhankelijk toezichthouder, vijf lasten onder dwangsom opgelegd1. Deze lasten hebben als doel Verpact ertoe te bewegen zo snel mogelijk aan de doelstelling te gaan voldoen.
In het kort de lasten:
Gelet op de onafhankelijke positie van de ILT als toezichthouder en het nu lopende handhavingstraject ligt een reactie op de lasten enerzijds, of een oordeel over het handelen in reactie daarop door Verpact anderzijds, niet voor de hand. Wel vind ik het belangrijk dat het consumenten makkelijk wordt gemaakt om hun statiegeldverpakkingen in te leveren, onder andere door meer innamepunten waar ze statiegeld kunnen terugkrijgen. Mijn ambtsvoorganger heeft Verpact opgeroepen om meer van zulke innamepunten te realiseren, ook buiten de supermarkt. Ik blijf hen hier ook op aanspreken.
Klopt het dat het inzamelpercentage voor plastic flesjes ook in 2023 weer niet is gehaald? Heeft u er vertrouwen in dat Verpact de inzameldoelstellingen voor blikjes en plastic flesjes in 2024 en 2025 wel zal halen?
De cijfers voor het jaar 2023 zijn ontvangen en daaruit blijkt dat de inzameldoelstelling van 90% in 2023 niet is gehaald. Verpact heeft een publieksversie van de rapportage online gepubliceerd2. Wel is er lichte verbetering te zien, namelijk van 68% naar 74%. De ILT heeft deze cijfers ook ontvangen en verifieert deze nog. Het is aan de ILT of en hoe deze resultaten invloed hebben op het lopende handhavingstraject. Ik verwacht dat Verpact er alles aan doet om haar wettelijke verplichtingen zo snel mogelijk na te komen en spreek hen hier ook op aan. De lasten zijn daarbij een stok achter de deur.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van Verpact dat zij pas in 2026 denkt te voldoen aan de inzameldoelstellingen voor blikjes en plastic flesjes? Welke stappen gaat u ondernemen als Verpact dit jaar niet voldoet aan de inzameldoelstellingen?
Voor de goede orde is het belangrijk om te benoemen dat al in 2020 wettelijk is vastgelegd dat de inzameldoelstelling van 90% over het jaar 2022 behaald diende te worden. Het bereiken van de doelstelling duurt dus evident te lang en er was voldoende voorbereidingstijd. Dit is ook de aanleiding geweest voor het handhavingstraject dat de ILT is gestart. Onderdeel van het handhavingstraject was het verzoek van de ILT aan Verpact om een verbeterplan op te stellen. Verpact heeft in dit verbeterplan aangegeven te verwachten de doelstelling op zijn vroegst in 2026 te behalen. De ILT heeft dit als onvoldoende beoordeeld en heeft daarom vervolgstappen in het handhavingstraject gezet.
Voor blik geldt het inzameldoel sinds dit jaar. Dit betekent dat Verpact uiterlijk op 31 juli 2025 verslag doet over het al dan niet bereiken van het inzameldoel voor blik in 2024. Als er dan sprake blijkt te zijn van een overtreding, is het aan de ILT om ook hier passend en proportioneel tegen op te treden.
Overwegende dat de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) in reactie op het niet behalen van de inzameldoelstellingen door Verpact enkele opties heeft aangedragen voor verbetering van het systeem, kunt u aangeven welke actie u verwacht van Verpact op de volgende door de ILT aangedragen opties: verhoging van statiegeld naar 50 eurocent, invoering van statiegeld op melk- en sapflessen en extra statiegeldmachines?
In het antwoord op vraag één zijn de lasten onder dwangsom vermeld die de ILT aan Verpact heeft opgelegd. Ik verwacht dat Verpact er alles aan doet om de inzameldoelstelling te halen door stappen te zetten die het snelste leiden tot het behalen daarvan, en spreek hen hier ook op aan. De verhoging van het statiegeldbedrag naar 50 eurocent en de invoering van statiegeld op melk- en sapflessen zijn daar niet direct onderdeel van. Wel zijn dit opties die Verpact kan overwegen. Het is de verantwoordelijkheid van producentenorganisatie Verpact om te bepalen welke maatregelen het snelste effect hebben, en die te implementeren. Ik verwacht dat de door de ILT gelaste onderzoeken tot de nodige inzichten leiden.
Hoeveel niet geïnd statiegeld is er in 2023 naar Verpact gegaan? Klopt het dat dit inmiddels een bedrag van 340 miljoen euro betreft?1
Het totaalbedrag van niet geïnd statiegeld is geen onderdeel van de rapportageverplichting van Verpact. Daarom beschikt het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat niet zelf over deze gegevens. Uit gepubliceerde gegevens van Verpact van april 20244 blijkt dat het om een bedrag gaat van 374 miljoen euro aan niet-geïnd-statiegeld over de periode van 2021 tot en met 2023. Verpact heeft in deze publicatie toegelicht dat dit bedrag wordt gebruikt voor de medefinanciering, beheer en verbetering van het statiegeldsysteem.
Klopt het dat Verpact de financiële bijdrage vanuit het bedrijfsleven heeft verlaagd omdat er te veel niet geïnd statiegeld overbleef? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Producenten en importeurs betalen een verplichte producentenbijdrage aan Statiegeld Nederland per statiegeldverpakking die zij in Nederland verkopen. De hoogte van de bijdrage wordt door Verpact bepaald op basis van de te verwachte kosten, te verwachte overschotten, en tekorten uit het verleden. Er zijn geen wettelijke eisen gesteld aan de hoogte van de producentenbijdrage.
Uit de website van Statiegeld Nederland5 blijkt dat de producentenbijdrage voor PET (dus niet voor blik) voor 2023 in 2022 is verlaagd van 1,8 cent naar 1,6 cent per grote fles en van 1,6 naar 1,4 cent per kleine fles. De producentenbijdrage voor 2024 is gelijk gebleven.
De hoogte van de producentenbijdrage lijkt in deze niet zo heel relevant. De producenten dienen zich vooral aan de wet te houden, die voorschrijft dat 90% van de plastic flessen moet worden ingezameld. Ik verwacht dan ook dat Verpact er alles aan doet om zo snel mogelijk aan die wettelijke inzameldoelstelling te voldoen. De gelden die overblijven door niet geïnd statiegeld kunnen hiervoor worden ingezet.
Hoe heeft u tot op heden invulling gegeven aan de motie over het Afvalfonds Verpakkingen verplichten jaarlijks te rapporteren over de besteding van niet geïnd statiegeld?2 Op welke manier zal er jaarlijks inzicht worden geboden over de besteding van niet geïnd statiegeld?
Zoals door mijn ambtsvoorganger in reactie op de motie is aangegeven, is er nu geen wettelijke basis om af te dwingen dat openheid wordt gegeven over deze cijfers. Wel heeft zij Verpact erop aangesproken vrijwillig meer transparantie te belijden. Dit heeft geleid tot de publicatie van Verpact in april 2024. Ik zal Verpact vragen om dit jaarlijks te blijven doen.
Verder wordt als onderdeel van de doorontwikkeling van uitgebreide producentenverantwoordelijkheid ook gewerkt aan scherpere wettelijke eisen voor producentenorganisaties, onder meer voor meer financiële transparantie. Dit zou dan niet alleen voor Verpact kunnen gaan gelden, maar voor alle producentenorganisaties.
Hoe heeft u tot op heden invulling gegeven aan de aangenomen motie die vraagt om meer innamepunten waar consumenten hun betaalde statiegeld kunnen terugkrijgen?3
Mijn ambtsvoorganger heeft per brief van 19 december 20238 aangegeven op welke manier de motie is uitgevoerd. Zij heeft er bij Verpact met klem op aangedrongen om meer innamepunten in te richten. Daarnaast heeft het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat aan Verpact aangeboden om in gesprek te gaan met derde partijen om de samenwerking ten behoeve van de plaatsing van de innamepunten te bevorderen. Verpact heeft inmiddels aangegeven dat dit niet meer nodig is. Tot slot worden via de route van de handhaving meer inzamelpunten afgedwongen waar consumenten hun statiegeld terug kunnen krijgen.
Overwegende dat in veel gemeenten inzamelringen worden aangebracht aan vuilnisbakken en dat deze gemeenten zelf opdraaien voor de kosten hiervan, deelt u de mening dat Verpact zou moeten opdraaien voor de kosten van inzamelringen bij vuilnisbakken? Zo ja, hoe gaat u Verpact daartoe aanzetten? Zo nee, waarom niet?
In het verbeterplan dat Verpact in december 2023 heeft gedeeld, staat dat zij 68.000 doneerringen wil realiseren. Het is aan Verpact om in goed overleg met gemeenten hier afspraken over te maken.
Vindt u het eerlijk dat consumenten die statiegeld hebben betaald voor een blikje of flesje dit niet terug kunnen krijgen als deze verpakking gedeukt is? Op welke manier maakt u hier werk van?
Wettelijk is niet bepaald dat statiegeldverpakkingen onbeschadigd ingeleverd moeten worden. Het is daarnaast belangrijk dat het consumenten makkelijk wordt gemaakt om hun statiegeldverpakkingen in te leveren. Om die reden staat in één van de lasten van de ILT, dat Verpact moet onderzoeken hoe beschadigde flessen ingenomen kunnen worden met terugbetaling van het statiegeld.
Verdere innovaties om ingedeukte flessen te herkennen en in te nemen, om op deze wijze het statiegeld terug te betalen en bij te dragen aan de doelstelling van 90% worden toegejuicht. Het is uiteindelijk aan Verpact hier invulling aan te geven.
Deelt u de mening dat er zo snel mogelijk online een overzicht moet komen van alle inleverpunten voor statiegeldverpakkingen?
Het is belangrijk dat het consumenten makkelijk wordt gemaakt om hun statiegeldverpakkingen in te leveren. Een van de lasten die de ILT heeft opgelegd aan Stichting Verpact bestaat uit het vergroten van de digitale vindbaarheid van innamepunten, zodat consumenten de innamepunten ook makkelijker kunnen vinden.
Bent u bereid te kijken naar een innameplicht voor statiegeldverpakkingen voor winkels die flesjes en blikjes verkopen?
Ja, dat ga ik doen. Dit jaar wordt het statiegeldsysteem geëvalueerd, waarbij ook gekeken wordt naar de mogelijkheid om inname te koppelen aan verkoop. Ik vind het wel van belang dat daarbij wordt gekeken naar het systeem als geheel, zonder vooruit te lopen op (deel)oplossingen. Uit de evaluatie zal moeten blijken of en welke aanpassingen van het systeem nodig en mogelijk zijn.
Klopt het dat er tijdens de formatie van kabinet-Schoof is geïnformeerd naar het afschaffen van statiegeld op blikjes en plastic flesjes? Zo ja, waarom?
Ja, dat klopt. De vraag en het antwoord vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat zijn (net als alle andere vragen die tijdens de formatie aan ministeries zijn gesteld) onderdeel van de onderliggende stukken van het eindverslag van de oud-informateurs Dijkgraaf en Van Zwol9. De reden voor het stellen van deze vraag is niet bekend bij het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.
Erkent u de meerwaarde van het statiegeldsysteem en het effect hiervan op de hoeveelheid flesjes en blikjes die op straat eindigen?
Ja, het statiegeldsysteem heeft een grote meerwaarde, met name in het tegengaan van zwerfafval. Dit is ook het hoofddoel van het statiegeldsysteem. Uit monitoring die Rijkswaterstaat uitvoert10, blijkt dat het aantal flessen en blikjes dat in het zwerfafval gevonden wordt sinds de invoering van statiegeld erop, is afgenomen met ongeveer 60%.
Statiegeld heeft ook een grote meerwaarde voor het verduurzamen van de verpakkingenketen. Flessen die via statiegeld apart worden ingezameld kunnen weer tot nieuwe flessen of ander voedselcontactmateriaal gerecycled worden, omdat het recyclaat van deze flessen van betere kwaliteit is. Hierdoor draagt statiegeld dus kwantitatief en kwalitatief bij aan betere recycling van verpakkingen.
Het stopzetten van het Programma Schoolmaaltijden |
|
Jimmy Dijk , Bart van Kent |
|
Dick Schoof (minister-president ) (INDEP) |
|
Hoe reageert u op de brandbrief van 2.100 scholen, het Rode Kruis en het Jeugdeducatiefonds die u en uw kabinet oproepen geld te reserveren voor het Programma Schoolmaaltijden?1
Ik heb kennisgenomen van de brief die aan uw Kamer en leden van het kabinet is verzonden over het Programma Schoolmaaltijden.
Het Programma Schoolmaaltijden ondersteunt dagelijks veel leerlingen met een extra maaltijd, zodat ze met een gevulde maag in de klas zitten. Ik ben het Jeugdeducatiefonds en het Rode Kruis dankbaar voor de goede samenwerking en zie dat het programma dagelijks veel betekent in het leven van kinderen.
Vanuit het onderzoek naar de effectiviteit van het programma, blijkt bovendien dat leerlingen zich beter kunnen concentreren tijdens de les, dat er meer ouderbetrokkenheid is en dat gezinnen minder financiële stress ervaren. Daarnaast eten leerlingen gevarieerder en gezonder.
Daarom heeft het kabinet besloten het programma structureel voort te zetten na 2024. Dit is op Prinsjesdag in de Miljoenennota met de Tweede Kamer gedeeld. Voor de voortzetting is jaarlijks structureel € 135 miljoen beschikbaar. Op welke wijze het programma structureel en duurzaam wordt vormgegeven, wordt de komende tijd uitgewerkt en daar wordt uw Kamer uiteraard over geïnformeerd.
Hoe reageert u op de uitspraak van de directeur van de Oranje Nassauschool in Amsterdam, die aangeeft dat 80 procent van de leerlingen op haar school dagelijks gebruik maken van gratis ontbijt, lunch, of een tussendoortje?2
Het Programma Schoolmaaltijden ondersteunt dagelijks inderdaad veel leerlingen met een extra maaltijd, zodat ze met een gevulde maag in de klas zitten. Het kabinet heeft besloten het programma structureel voort te zetten.
Vindt u het acceptabel dat kinderen met honger naar school gaan? Of bent u het eens met de stelling dat dit een mensonwaardige situatie is die we te alle tijden moeten voorkomen? Zo ja, wat bent u van plan hier aan te doen?
Dat vind ik niet acceptabel. Daarom heeft het kabinet besloten het Programma Schoolmaaltijden structureel voort te zetten.
Ziet u in dat de onduidelijkheid over financiering of het stopzetten van dit programma veel onrust en zorgen veroorzaakt bij scholen, ouders en kinderen? Wat heeft u te zeggen tegen de 350.000 kinderen die gebruik hebben gemaakt van het Programma Schoolmaaltijden, die volgend jaar mogelijk zonder ontbijt naar school moeten?
Het Programma Schoolmaaltijden wordt structureel voortgezet. Dat is met Prinsjesdag door het kabinet met uw Kamer gedeeld.
Bent u bekend met het onderzoek van het Jeugdeducatiefonds waaruit blijkt dat kinderen meer energie hebben, zich beter kunnen concentreren en gezonder en gevarieerder eten als er gratis ontbijt wordt aangeboden? Bent u het eens met de stelling dat kinderen niet goed kunnen leren als zij geen ontbijt hebben? Ziet u in dat dit zowel grote individuele gevolgen heeft als op lange termijn schadelijk is voor de samenleving?3
Ja, dit onderzoek is bij mij bekend. Mede door het aangetoonde succes van het Programma Schoolmaaltijden, heeft het kabinet besloten het programma structureel voort te zetten.
Bent u van mening dat alle voordelen van kinderen die zonder honger op school zitten niet opwegen tegen de kosten van dit programma? Zo ja, waar baseert u dit op?
Zie het antwoord op vraag 5.
Bent u van plan om drie kwart van de Nederlanders teleur te stellen door het Programma Schoolmaaltijden niet voort te zetten?4
Nee, dat ben ik niet van plan. Daarom zet het kabinet het Programma Schoolmaaltijden ook na 2024 voort.
Welke stappen gaat u nemen om het Programma Schoolmaaltijden structureel te maken? Kunt u toezeggen dat dit wordt geregeld bij de begroting van 2025?
Met Prinsjesdag heeft het kabinet met uw Kamer gedeeld dat het Programma Schoolmaaltijden structureel wordt voortgezet.
De veroordeling van milieuactivisten in Cambodja |
|
Daniëlle Hirsch (GL) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC), Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Experts condemn conviction of environmental activists in Cambodia» van 4 juli jongstleden?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de politiek gemotiveerde uitspraak van de Cambodjaanse rechtbank jegens tien leden van milieuorganisatie Mother Nature, die zich inzet voor een schoner leefmilieu en tegen overheidscorruptie?
Nederland respecteert de nationale rechtsgang in andere landen. Tegelijkertijd is het van belang dat de rechtsgang plaatsvindt met inachtneming van internationale standaarden. Volgens de betrokken UN Speciaal Rapporteurs is daar in dit geval niet aan voldaan. Dat is zorgwekkend.
Bent u bereid via diplomatieke kanalen en in internationale fora de mensenrechtensituatie in Cambodja aan te kaarten en erop aan te dringen dat de Cambodjaanse autoriteiten deze milieuactivisten onmiddellijk en onvoorwaardelijk vrijlaten?
Nederland volgt de kwestie vanuit onze ambassade te Bangkok, tevens geaccrediteerd in Cambodja. De ambassade staat in nauw contact met betrokken mensenrechtenorganisaties en gelijkgestemde partners, waaronder de EU en landen die een vertegenwoordiging in Phnom Penh hebben. Nederland zal de kwestie blijven volgen en zich uitspreken waar dat mogelijk en passend is. Daarnaast benadrukt Nederland, bijvoorbeeld tijdens bilaterale politieke consultaties en de Universal Periodic Review van de mensenrechtensituatie in Cambodja, het belang van mensenrechten en ruimte voor het maatschappelijk middenveld.
Bent u het eens dat dit opnieuw een onacceptabel voorbeeld is van de wereldwijde trend dat de ruimte voor het maatschappelijk middenveld onder druk staat, en organisaties worden gecriminaliseerd en te maken krijgen met steeds meer repressie?
Het is van belang dat autoriteiten handelen in lijn met nationale en internationale mensenrechtenwetgeving en fundamentele normen zoals de vrijheid van vereniging, vergadering en meningsuiting respecteren.
Uit monitoring blijkt dat de ruimte voor het maatschappelijke middenveld wereldwijd krimpt. Volgens de CIVICUS monitor staat de ruimte voor het maatschappelijk middenveld in Cambodja al jaren onder druk.
Het is zorgwekkend dat het werk van maatschappelijke organisaties en mensenrechtenverdedigers, waaronder activisten, in veel landen ernstig wordt belemmerd.
Blijft de versterking van het maatschappelijk middenveld en bevordering en bescherming van de politieke ruimte voor maatschappelijke organisaties onder het nieuwe kabinet een speerpunt van het Nederlandse buitenlandbeleid?
Hierover zal in de komende maanden een besluit worden genomen waarover uw Kamer wordt geïnformeerd.
De gevolgen van de uitzonderlijk natte weersomstandigheden voor boeren en tuinders |
|
Eline Vedder (CDA) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Bent u zich bewust van de grote en acute gevolgen die boeren en tuinders ondervinden van de uitzonderlijk natte weersomstandigheden van de afgelopen zes maanden?
Ja, het is mij bekend dat zowel het eind van het vorige teeltseizoen als de eerste helft van dit teeltseizoen veel aanpassingsvermogen in de land- en tuinbouwsector hebben gevraagd.
Kunt u een overzicht geven van de omvang en de aard van de schade die boeren hebben geleden door de uitzonderlijke natte weersomstandigheden in de afgelopen zes maanden?
Het teeltjaar 2024 is voor de land- en tuinbouwsector een bijzonder jaar door de langdurige en soms ook hevige neerslag. Na de al erg natte herfstmaanden met oogstproblemen, waren de condities voor het zaai- of pootklaar maken van percelen vaak niet optimaal. Veel percelen konden pas heel laat, in een aantal gevallen pas in juni, worden bewerkt en ingezaaid. De opkomst van gewassen is vaak minder optimaal; door stortbuien met afspoeling (Heuvelland) of enige tijd water op de laagst gelegen percelen is de stand van gewassen op allerlei plaatsen matig. Het in de hand houden van onkruid, ziekten en plagen vergt daarbij ook veel aandacht.
De omvang van de door boeren geleden financiële schade is mij niet bekend. Het is ook te vroeg om dat in te schatten; het teeltseizoen is nog niet voorbij. Het is mogelijk dat gewassen die het moeilijk hadden in het natte voorjaar in de tweede helft van het jaar nog herstellen en dat een eventueel later ingezaaid gewas alsnog tot volle wasdom kan komen. En tot slot zijn ook de prijzen in de markt nog van invloed op hoe het jaar financieel wordt afgesloten.
Kunt u aangeven of er specifieke gewassen en regio’s harder zijn getroffen door deze weersomstandigheden?
In het voorjaar zijn de akkers lang nat gebleven, met name in het zuiden van het land (Limburg, het zuiden van Noord-Brabant en Zeeland). Daarnaast zijn er op verschillende momenten door het land heen plaatselijk hoosbuien geweest. Met name in noordoost- en in zuidwest Nederland zijn er plekken, waar die buien gewasschade hebben veroorzaakt. Er is sprake van schade in aardappel- en uienpercelen, maar ook percelen met andere gewassen zijn geraakt door overvloedige neerslag. De fruitteelt heeft schade geleden door hagel vroeg in het seizoen.
Kunt u voorbeelden geven van manieren waarop landen met vergelijkbare uitdagingen met betrekking tot extreme weersomstandigheden omgaan met deze situatie?
De omstandigheden in Vlaanderen zijn het meest vergelijkbaar met Nederland. Ook met betrekking tot maatregelen heeft de Vlaamse overheid vergelijkbare mogelijkheden gezocht als Nederland, in casu het verschuiven van data voor opgaven en wanneer maatregelen uitgevoerd moeten zijn. De Vlaamse regering heeft er echter voor gekozen om de uitrijdperiode voor dierlijke mest niet te verlengen. In Wallonië is er minder last van overvloedig water geweest dan in Vlaanderen; de Waalse overheid heeft ook nog geen maatregelen genomen.
In andere Europese landen zijn de gevolgen van de overvloedige neerslag en daardoor ook de reacties daarop wat anders. In Duitsland, Italië en in het Verenigd Koninkrijk zijn er overstromingen geweest (in Italië in de zomer gevolgd door hitte en droogte). Overstromingen hebben rampzalige schades tot gevolg en daarvoor zijn er in die landen schadetegemoetkomings-regelingen in het leven geroepen. De grote hoeveelheid neerslagwater die lang op de akkers bleef werkt verschillend uit, van vooral lastig maar een beperkt effect en dus ook geen specifieke maatregelen (Denemarken, Verenigd Koninkrijk) tot beduidend lager verwachte graan- en wijnbouw-opbrengsten in Frankrijk. Dit land heeft vorig jaar het gesubsidieerd oogstverzekeringssysteem gewijzigd waardoor wordt uitgekeken hoe dit in de situatie 2024 uitwerkt. Engeland heeft in het Environmental Land Management (ELM) programma datum-aanpassingen gedaan, vergelijkbaar met wat Nederland in de ecoregelingen heeft gedaan (zie antwoord 7).
Bent u bekend met de mogelijkheid voor stikstofherstelbemesting als regeling binnen de mestwetgeving? Zo ja, hoe functioneert deze regeling in de praktijk en acht u deze regeling afdoende? Zo nee, bent u dan bereid om deze regeling te verruimen tot boven de huidige 25 procent extra stikstofgift?
Ja, ik ben met die mogelijkheid bekend. In het zevende actieprogramma Nitraatrichtlijn is een evaluatie en heroverweging van de maatregel herstelbemesting bij extreme regenval opgenomen. Deze evaluatie wordt in de voorbereiding van het achtste actieprogramma uitgevoerd.
Bent u tevens bereid om toe te staan dat (een deel van) deze extra stikstofgift wordt ingevuld met dierlijke mest in plaats van kunstmest?
Afhankelijk van de uitkomst van de evaluatie kan ik dat overwegen. Maar die is er nog niet. Daarom blijven de gebruiksnormen voor dierlijke mest dus vooralsnog onverkort van kracht.
Welke andere ondersteuningsregelingen zijn er momenteel beschikbaar voor boeren die getroffen zijn door de overmatige regenval en wateroverlast?
De inkomenssteun van het GLB is bedoeld om bedrijven minder kwetsbaar te maken voor de gevolgen van het optreden van risicogebeurtenissen en de gevolgen daarvan voor hun opbrengsten.
Eind mei is in overleg met de uitvoerende diensten en de sector onderzocht waar flexibiliteit binnen de regelingsvoorwaarden mogelijk is. Om deelnemers meer flexibiliteit te bieden is de startdatum voor zichtbare bedekking (conform de regelingsvoorwaarden) voor «groene braak» verplaatst van 31 mei naar 15 juli. Naar aanleiding van het natte voorjaar is dezelfde maatregel getroffen voor de eco-activiteiten grasland met kruiden, bufferstrook langs bouwland of blijvende teelt, en bufferstrook langs grasland (Kamerstuk 28 625, nr. 364). Op die manier is landbouwers meer ruimte geboden om ondanks de omstandigheden de voorgenomen eco-activiteiten uit te voeren en in aanmerking te blijven komen voor de ecopremie. Als een landbouwer door extreem weer, zoals heftige regenval, niet aan de subsidievoorwaarden van het GLB kan voldoen, kan deze bij RVO een melding doen van overmacht. Deze meldingen worden door RVO individueel beoordeeld.
Ondernemers die deelnemen in de gesubsidieerde Brede weersverzekeringspolis kunnen ingeval hun gewas meer dan 20% schade heeft opgelopen door extreme neerslag deze melden voor een schade-uitkering bij hun verzekeraar.
Indien nodig kunnen ondernemers een beroep doen op de mogelijkheden in de fiscale regelgeving voor uitstel van betaling voor opgelegde aanslagen. Als het boekjaar door de slechte weersomstandigheden met verlies wordt afgesloten dit verrekenen met de belastbare winst in andere jaren.
In hoeverre zijn deze maatregelen toereikend om de geleden schade te compenseren?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 is het nu niet mogelijk om de omvang van de financiële schade aan te geven. Het is dan ook niet mogelijk om aan te geven in hoeverre maatregelen deze geleden schade kunnen compenseren. Het omgaan met weersomstandigheden behoort in principe tot de normale bedrijfsvoering van het boerenbedrijf.
Bent u, gezien de vertraagde groei en oogst van gewassen door de extreem natte weersomstandigheden, bereid de mestuitrijperiode te verlengen om de bodemstructuur en gezondheid te beschermen en te voorkomen dat veehouders onnodig met overvolle mestkelders komen te zitten? Zo ja, tot welke datum bent u bereid om de mestuitrijperiode te verlengen? Zo nee, waarom bent u daar niet toe bereid?
Ja, op basis van een advies wat ik heb ingewonnen bij een expertcommissie heb ik besloten het uitrijdseizoen voor drijfmest op grasland met twee weken, tot en met 15 september 2024, te verlengen (Kamerstuk 33 035, nr. 555).
In hoeverre is het mogelijk om de betalingsrechten aan boeren en tuinders vervroegd uit te keren aan getroffen boeren, zodat zij op korte termijn over extra liquiditeit beschikken om de acute gevolgen van de extreme weersomstandigheden op te vangen?
Betaling van een voorschot op de GLB-betalingen is op grond van Europese regels toegestaan vanaf 15 oktober, tot maximaal 75% van het subsidiebedrag. Om aanspraak te maken op betaling, moeten landbouwers een aanvraag doen; deze kan vanaf 15 oktober worden ingediend. Het uitvoeringsproces van het GLB in Nederland is erop gericht om de rechtstreekse betalingen over 2024 (basispremie en ecopremie) al in december van dit jaar volledig aan landbouwers uit te keren.
Per wanneer zouden getroffen boeren en tuinders hun betalingsrechten tegemoet kunnen zien als deze maatregel wordt genomen?
Zie antwoord vraag 10.
Waarom is dat dan het geval, indien u deze maatregel niet mogelijk acht?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u ervan op de hoogte dat het nu al vaak voorkomt dat loonwerkers de opdracht krijgen om te komen zaaien, terwijl ze letterlijk het land niet op kunnen?
Ik begrijp dat de voortdurende neerslag de normale planning van de boeren en loonwerkers erg lastig maakt en dat daardoor ook het nakomen van verplichtingen voortkomend uit de regelgeving en aangegane verplichtingen in het kader van eco-regelingen moeilijk en soms onmogelijk wordt. Om die reden heb ik besloten de uitrijdperiode voor dierlijke mest te verlengen tot en met 15 september 2024 (Kamerstuk 33 035, nr. 555) en heb ik besloten tot uitstel van de uiterlijke inzaaidatum van vanggewassen tot en met 21 oktober 2024 (Kamerstuk 28 625, nr. 367).
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 7 kunnen ondernemers die door onverwachte uitzonderlijke omstandigheden niet aan verplichtingen kunnen voldoen bij RVO een beroep op overmacht indienen dat door RVO beoordeeld wordt.
Begrijpt u dat boeren ten einde raad zijn en niet meer weten hoe ze aan de wetgeving kunnen voldoen?
Zie antwoord vraag 13.
Welke mogelijkheden ziet u, gezien dit feit, om de verplichting voor het telen van vanggewas dit jaar los te laten?
Zie antwoord vraag 13.
In hoeverre is het mogelijk om scheuren van grasland ook na 31 mei toe te staan, zodat percelen die bij de eerste en/of tweede snee zijn beschadigd kunnen worden vernieuwd?
Op zand- en lössgrond geldt dat het is toegestaan om na 31 mei nog grasland te scheuren, als direct daarna gras gezaaid wordt. Vanaf 1 juni is hiervoor wel aanmelding vereist. Dit kan tot en met 31 augustus. Vanaf 1 juni wordt met een korting van 50 kilogram per hectare op de stikstofgebruiksnorm gerekend. De percelen hoeven niet meer te worden bemonsterd na het scheuren. Dit geldt voor particulieren en alle bedrijven.
Op klei- en veengrond voor derogatiebedrijven buiten NV-gebieden geldt dat grasland na 31 mei, tot 15 september, vernietigd mag worden. Als het grasland wordt gescheurd voor graslandvernieuwing, moet gerekend worden me een korting van 50 kilogram per hectare op het stikstofgebruik.
Is er een situatie denkbaar waarin een mislukte teelt kan tellen als rustgewas? Zo ja, onder welke voorwaarden is dat mogelijk? Zo nee, waarom niet?
Een teelt telt als rustgewas als deze teelt voorkomt op de lijst van rustgewassen en is opgegeven in de Gecombineerde Opgave. Alle agrariërs zijn verplicht in de Gecombineerde Opgave de teelt op te geven die op 15 mei van het jaar op het land staat.
Als de teelt die is aangemeld in de Gecombineerde Opgave is mislukt, dan kan de agrariër het bouwplan aanpassen. Bij een wijziging in het bouwplan moet de agrariër de Gecombineerde Opgave wijzigen. RVO heeft over deze mogelijkheid reeds gecommuniceerd in een nieuwsbrief aan agrariërs van 2 juli 2024.
De keuze die de agrariër maakt ten aanzien van het bouwplan zal afhangen van het moment in het jaar waarop de oogst is mislukt, en de mogelijkheden die dan nog resteren. Een van de mogelijkheden is om voor 1 september een vanggewas in te zaaien na een eerdere teelt om te voldoen aan de verplichting van het telen van een rustgewas, zoals als optie opgenomen in de lijst rustgewassen.
Deelt u de mening dat te vroeg oogsten structuurschade aan de bodem zal toebrengen, waardoor de waterafvoer volgend jaar nog slechter wordt? Zo nee, waarom niet?
Structuurschade aan de bodem ontstaat als te vroeg (te snel) na een natte periode het land wordt betreden. Die structuurschade kan ook ontstaan als de werkzaamheden te laat worden aangevangen en ze niet kunnen worden afgerond voordat het begint te regenen. (Te) lang wachten met oogsten brengt dus ook risico’s met zich mee. In beide gevallen heeft de structuurschade een negatief effect op onder andere de waterhuishoudkundige situatie van de bodem.
Bent u, mede gezien de hierboven genoemde kans op structurele schade aan de bodem, bereid om in overleg met de Europese Commissie (EC) de verplichte oogstdata voor boeren en tuinders los te laten en daarmee een eerste stap te zetten richting het uitfaseren van kalenderlandbouw? Zo ja, wanneer verwacht u met de EC het gesprek aan te gaan en welk resultaat verwacht u hiervan? Zo nee, waarom bent u hier niet toe bereid?
De regelgeving gaat strikt genomen niet over verplichte oogstdatums maar bevat uiterste inzaaidatums voor vanggewassen na maïs en een stimuleringsregeling voor de inzaai van vanggewassen na de oogst van overige gewassen. Met de mogelijkheid om de uiterste inzaaidatum van vanggewassen aan te passen als dat nodig is, heb ik voor dit jaar mogelijkheden gegeven aan boeren om te helpen structurele schade aan de bodem te voorkomen (Kamerstuk 28 625, nr. 367). Mijn inzet voor de komende jaren is erop gericht dat het Europese beleid meer oog krijgt voor de agrarische praktijk en dus meer flexibiliteit gaat bieden om met situaties zoals we dit jaar meemaken om te gaan.
In hoeverre bestaan er verschillen tussen waterschappen wat betreft de aanpak van wateroverlast?
Uiteraard zijn er verschillen door de regionale kenmerken van het watersysteem, de bodemgesteldheid en functies in het gebied, maar in grote lijnen is de aanpak van wateroverlast hetzelfde. Provincies stellen normen voor wateroverlast vanuit regionale oppervlaktewateren vast. Deze normen zijn in het algemeen overal hetzelfde, maar provincies kunnen kiezen hiervan af te wijken. Waterschappen moeten zich als beheerder van het regionaal watersysteem aan deze normen houden en hebben een zorgplicht en de taak om maatregelen te nemen om de afvoer- en/of bergingscapaciteit van een regionaal oppervlaktewater te vergroten als deze niet aan de normen voldoet.
Welke norm er geldt, is afhankelijk van het grondgebruik binnen een gebied. Er zijn normen vastgesteld voor vijf vormen van grondgebruik: grasland, akkerbouw, hoogwaardige land- en tuinbouw, glastuinbouw en bebouwd gebied. De normen drukken de hoogst toelaatbaar geachte kans op een overstroming vanuit het oppervlaktewater uit (ofwel het gewenste beschermingsniveau) voor de vijf vormen grondgebruik.
Bent u in dialoog met waterschappen om te komen tot oplossingen voor de gevolgen van extreme weersomstandigheden? Zo ja, welke concrete acties zijn er voortgekomen uit deze dialoog? Zo nee, op welke termijn bent u voornemens om deze dialoog aan te gaan?
Ja, onder regie van de Minister van IenW worden voor heel Nederland, opgeknipt in 13 gebieden, nu stresstesten uitgevoerd die halverwege 2025 af moeten zijn. Deze stresstesten geven inzicht in de gevolgen voor Nederland van extreme en grootschalige neerslag. Het gaat om situaties waarbij neerslag extremer is dan waar het watersysteem volgens de normen aan zou moeten voldoen. De provincies coördineren het uitvoeren van de 13 stresstesten. Alle waterschappen hebben een actieve rol in de uitvoering. In 2025 wordt door het Ministerie IenW gestart met het opstellen van een landelijk beeld met knelpunten door (bovenregionale) wateroverlast. Volgend op de stresstesten worden dialogen gevoerd (start is 2025) en uitvoeringsagenda’s opgesteld met maatregelen (start in 2026).
Door de klimaatverandering en het vaker voorkomend extreem weer zal het echter niet mogelijk zijn om alle extremen op te vangen. Er zullen vaker extremen optreden die vragen om ingrijpende oplossingen. De oplossing kunnen niet altijd (volledig) in het watersysteem gevonden worden. Dit zal met alle betrokken partijen besproken worden in de risicodialoog.
Bent u bereid om samen met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (I&W) de waterschappen aan te spreken als zij niet voldoen aan hun wettelijke taak om hun gebied te beschermen tegen wateroverlast?
Er is geen aanleiding met om de waterschappen aan te spreken op het niet voldoen aan hun wettelijke taak. De provincies houden toezicht op de taak van de waterschappen om te voldoen aan de provinciale normen (omgevingswaarden) voor wateroverlast vanuit regionale oppervlaktewateren. Volgens de bedrijfsvergelijking Waterschapspiegel van de Unie van Waterschappen voldoet 99,5% van de regionale oppervlaktewateren aan de provinciale normen voor wateroverlast. Voor watersystemen die niet aan de normen voldoen, worden verbetermaatregelen opgesteld of wordt in overleg met de belanghebbenden een normverlaging doorgevoerd. In veel provinciale verordeningen is 2027 aangehouden als mijlpaal om aan de normering wateroverlast te voldoen.
Dit betekent niet dat boeren en tuinders geen overlast ervaren. We ervaren steeds vaker neerslag die extremer is dan waar het watersysteem volgens de normen aan moet voldoen. De KNMI’23- en de Deltascenario’s 2024 laten zien dat de kans op wateroverlast in alle scenario’s groter wordt.
Bent u tevens voornemens om samen met de Minister van I&W, waar nodig, de waterschappen te verordonneren om bij vernattingsbeleid tevens flankerend (nood)beleid te laten opstellen als dit vernattingsbeleid ernstige waterschade tot gevolg heeft?
Nee, hiervoor is geen aanleiding. Er is geen sprake van generiek vernattingsbeleid dat automatisch tot een groter risico op ernstige waterschade leidt. De waterschappen zijn, met de stakeholders in hun gebied, op zoek naar regionaal passende maatregelen waarmee zowel in droge periodes langer water beschikbaar zal zijn als bij extreme neerslag wateroverlast zoveel als mogelijk kan worden voorkomen. Dit omdat we door klimaatverandering in Nederland steeds vaker te maken krijgen met zowel te veel als te weinig water.
Als de optimale maatregelen hiervoor gevonden en gerealiseerd zijn, zullen die nog niet uitsluiten dat er bij extreme neerslaghoeveelheden waterschade kan optreden. Zo’n situatie laat dan vooral zien dat er sprake is van extreem weer, maar is geen reden de oorzaak van waterschade bij het handelen van waterschappen te leggen. Wateroverlast en waterschade zijn en blijven een risico van het wonen en werken in Nederland, waar we als samenleving zo goed als mogelijk mee moeten omgaan. De weerstatistieken vanaf oktober vorig jaar tot aan deze zomer laten zien dat we ook dit jaar te maken hebben met extreem weer; de wateroverlast op de akkers dit jaar is niet veroorzaakt door veranderingen in het waterbeheer door waterschappen waarop de rijksoverheid corrigerend moet optreden.
Kunt u tevens in kaart (laten) brengen wat de schade aan natuur is vanwege de huidige wateroverlast? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn is dat mogelijk?
Schade aan natuur vanwege huidige wateroverlast wordt nog niet structureel in beeld gebracht. Momenteel komt de kennis hierover vooral vanuit praktische, lokale ervaring van terreinbeheerders (expert judgement). Zij kennen hun natuurterreinen goed en zien wat er (lokaal) gebeurt.
Aan het in kaart brengen van de toestand van de natuur wordt gewerkt, overeenkomstig met de Natuurherstelverordening. Binnen het Verbeterprogramma VHR monitoring 2023–2030 wordt gewerkt aan een uitbreiding van het huidige monitoringsysteem zodat de staat van instandhouding van VHR soorten en habitats per gebied kan worden bepaald. De impact van wateroverlast hierop is afhankelijk van verschillende factoren. Zo is de schade afhankelijk van de locatie, het aantal andere drukfactoren (zoals stikstof, eerdere droge jaren en versnippering) in het gebied, het natuurtype, de veerkracht van dit natuurtype en de frequentie van de overstroming. Effecten zijn niet altijd op korte termijn zichtbaar, soms pas geruime tijd later. Om de effecten van wateroverlast op de natuur in kaart te brengen is maatwerk per locatie nodig.
Binnen het Actieprogramma Klimaatadaptatie natuur (start 2025 – eind 2030) is de ambitie om kwetsbaarheden én kansen in de natuur in beeld te brengen in relatie tot effecten van klimaatverandering, zoals weerbaarheid voor overstroming en droogte.
Ondersteunt u de oproep van LTO Nederland, onderschreven door de Wageningen University & Research (WUR), om fiscaal reserveren toe te staan, Om daarmee de financiële gevolgen van extreme weersomstandigheden enigszins te verlichten? Zo ja, hoe ver bent u met de uitvoering hiervan?1
LTO Nederland heeft op verschillende momenten het mogelijk maken van een fiscaal gefaciliteerde calamiteitenreserve bepleit. Op verzoek van de Kamer is, in overleg met LTO-Nederland, in 2021 door Wageningen Economic Research, een onderzoek naar zo’n faciliteit voor zo’n fiscaal gefaciliteerde spaarreserve uitgevoerd. Op 6 mei 2021 is dit onderzoek aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 35 570 XIV, nr. 76). Uit het onderzoek door Wageningen Economic Research blijkt onder meer dat maar een beperkte groep ondernemers voordeel zal hebben van een fiscale reserve en dat het fiscale voordeel voor deze groep beperkt is. Om bij calamiteiten direct beschikbaar te zijn moet de gespaarde reserve de vorm hebben van een direct opneembaar spaartegoed. Die liquide middelen kunnen dan niet ingezet worden bij investeringen. Daardoor wordt er maar een geringe deelname bij de al beperkte groep agrarische ondernemers verwacht die gebruik zou kunnen maken van de regeling. Om die reden is er tot heden geen initiatief richting de Staatssecretaris van Financiën genomen voor het uitwerken van zo’n regeling. Het kabinet geeft al financiële steun via de Brede weersverzekering. Ik denk dat de inzet van het kabinet voor dit doel effectiever en efficiënter zal zijn als die op één instrument gericht blijft.
Welke (andere) stappen heeft u reeds genomen of bent u voornemens op korte termijn te nemen om meer flexibiliteit mogelijk te maken voor boeren en tuinders?
Voor de maatregelen die ik heb genomen verwijs ik naar de beantwoording van de vragen 7, 9, 14 en 19. Andere nog te nemen maatregelen voor de korte termijn voorzie ik nu niet.
Kunt u aangeven welke stappen u zet om te komen tot structureel beleid om in geval van extreme weersomstandigheden van welke soort dan ook, de acute gevolgen voor boeren en tuinders op te vangen?
Het Nationaal Programma Landbouwbodems zet sinds 2019 in op het in 2030 duurzaam beheren van alle landbouwbodems. Een duurzaam beheerde bodem zorgt onder andere voor een gunstige waterhuishoudkundige situatie en maakt de bodem beter bestand tegen weersextremen. De afgelopen jaren is veel kennis ontwikkeld over geschikte maatregelen voor duurzaam bodembeheer. In samenwerking met de LTO is de wetenschappelijke kennis vertaald naar praktijkkennis. Die praktijkkennis komt nu via onder andere het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer (DAW) op het boerenerf terecht, waarbij samen met de agrariër wordt bekeken wat werkbaar is en wat niet.
Een gezond bodemsysteem is een van de pijlers waar het Actieprogramma klimaatadaptatie landbouw op rust. Daarin wordt o.a. ook kennis ontwikkeld en verspreid om gewassen en teeltsystemen met het oog op de klimaatverandering (door) te ontwikkelen. In de kern gaat het om goed risicomanagement voor de risico’s die voortkomen uit de klimaatverandering; daarom maakt het stimuleren van risicomanagement door de ondernemer ook onderdeel uit van dat actieprogramma. Goed risicomanagement analyseert de risico’s en resulteert in acties om de risico’s zoveel als mogelijk te vermijden en te verkleinen. Voor de resterende risico’s heeft Nederland de Brede weersverzekering ontwikkeld om de continuïteit van het bedrijf financieel bij acute weercalamiteiten te borgen.
Welke structurele maatregelen bent u voornemens te nemen om boeren en tuinders weerbaarder te maken tegen extreme weersomstandigheden?
Zie antwoord vraag 27.
De Nederlandse diplomatieke betrekkingen met Afghanistan |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving dat verschillende Europese Unie (EU)-landen aangeven dat het wenselijk is om in de toekomst weer een ambassade te hebben in Afghanistan?1
Ja, ik ben bekend met het artikel waaraan gerefereerd wordt.
Behoort Nederland ook tot de groep EU-landen, waartoe Italië, Spanje, Duitsland en Frankrijk behoren, die van mening zijn dat het wenselijk is om in de toekomst weer een ambassade te openen in Afghanistan? Als het antwoord op de deze vraag ja is, welke criteria hanteert Nederland bij het nemen van een dergelijk besluit? Als het antwoord nee is, hoe ziet Nederland dan zijn diplomatieke betrokkenheid bij Afghanistan voor zich voor de komende jaren?
De keuze voor het wel of niet openen van een Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging vergt een zorgvuldige afweging, inclusief politieke en veiligheidsoverwegingen. De diplomatieke locaties waar Nederland in Kaboel over beschikte zijn in 2022 afgestoten. Terugkeer kan alleen als de veiligheidssituatie in Afghanistan dat toelaat. Bovendien mag het heropenen van de ambassade geen erkenning van het Taliban regime impliceren of als zodanig worden uitgelegd. Op dit moment acht het kabinet het niet opportuun om een diplomatieke vertegenwoordiging ter plekke te openen. De situatie in Afghanistan wordt nauwlettend gevolgd. Er wordt daartoe met enige regelmaat naar Afghanistan afgereisd om projecten te bezoeken en in gesprek te gaan met de daar aanwezige organisaties.
Klopt het dat Nederland al een tijd geleden met Duitsland de mogelijkheid heeft onderzocht om in gezamenlijkheid een delegatie in Kabul te openen? Indien ja, waarom is er toen voor gekozen om deze plannen niet door te zetten?
Het kabinet heeft in de afgelopen jaren contact gehad met andere Europese landen over de mogelijkheden voor een minimale presentie in Kaboel, zo ook met Duitsland. De uiteindelijke afweging was toen en is nu nog steeds dat het openen van een vertegenwoordiging in Kaboel niet opportuun is.
Bent u het eens met de stelling van een Franse diplomaat in het genoemde artikel dat de huidige situatie, waarbij er geen diplomatieke aanwezigheid is in Afghanistan, niet voor onbepaalde tijd kan worden gehandhaafd? Indien nee, waarom niet?
Het kabinet houdt sinds het vertrek van het ambassadeteam in 2021 samen met gelijkgezinde landen oog voor de mogelijkheden van terugkeer naar Kaboel op termijn. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2, vergt de keuze voor wel of geen diplomatieke aanwezigheid in Afghanistan een zorgvuldige afweging, inclusief politieke en veiligheidsoverwegingen. Deze overwegingen kunnen in de loop van de tijd veranderen en daarmee tot een andere afweging leiden.
Hoe is het momenteel gesteld met de veiligheid van diplomaten in Afghanistan? Zijn er voldoende mogelijkheden om diplomaten adequaat te beveiligen als ze in het land zijn?
Er zijn momenteel geen Nederlandse diplomaten in Afghanistan. Met enige regelmaat wordt er echter wel naar Kaboel afgereisd. Per bezoek wordt er zorgvuldig beoordeeld wat de risico’s zijn en hoe de veiligheid van de diplomaten gewaarborgd kan worden. Als de veiligheid niet gewaarborgd kan worden, dan worden deze bezoeken uitgesteld.
Welke landen hebben op dit moment een diplomatieke aanwezigheid in Afghanistan? Kunt u beschrijven hoe hun aanwezigheid in Afghanistan qua diplomatieke invloed op de de facto autoriteiten verschilt van de invloed van onder andere Nederland vanuit Doha (Qatar)?
De internationale gemeenschap ziet zich geconfronteerd met het dilemma hoe zich tot de de facto autoriteiten in Afghanistan te verhouden. Het Taliban-regime is de huidige realiteit in Afghanistan. Tegelijkertijd erkent geen enkel land het regime formeel als de legitieme vertegenwoordiging van de Afghaanse bevolking. Het op 8 november 2023 aan de VN-Veiligheidsraad aangeboden rapport van de VN Speciaal Coördinator Sinirlioğlu biedt een startpunt om dit dilemma te adresseren. Het rapport suggereert o.a. een roadmap, met de internationale verplichtingen van Afghanistan op het gebied van mensenrechten en rechten van vrouwen en meisjes, en de noodzaak van een intra-Afghaans politiek proces als uitgangspunt.
Het kabinet verwelkomt het rapport en herkent de daarin beschreven impasse waarin de internationale gemeenschap zich bevindt ten aanzien van Afghanistan. Een VN-geleid proces, zoals wordt voorgesteld in het rapport, kan hierbij mogelijkheden bieden om vooruitgang te boeken op discussies over o.a. vrouwenrechten en duurzame ondersteuning van de bevolking. Nederland ondersteunt de aanstelling van een VN Speciaal Gezant (zoals besloten in VNVR resolutie 2721) om dit proces verder vooruit te brengen.
Op 30 juni tot en met 2 juli 2024 leidde de VN de zogenaamde derde Doha-conferentie over Afghanistan in Qatar. Verschillende gezanten voor Afghanistan waren daar aanwezig. Nederland was niet uitgenodigd en werd vertegenwoordigd door de EU. Er is gesproken over het oprichten van werkgroepen over verschillende onderwerpen uit het rapport van speciaal coördinator Sinirlioğlu.
Dit was de eerste Doha-conferentie waarbij ook een delegatie van de Taliban aanwezig was. Nederland is teleurgesteld dat het maatschappelijk middenveld, en specifiek Afghaanse vrouwen, niet waren uitgenodigd voor de gesprekken met de Taliban. Het is van belang dat stappen richting normalisering van de betrekkingen met de Taliban worden gekoppeld aan vooruitgang op het gebied van mensenrechten en een intra-Afghaans politiek proces. Nederland blijft zich hier in EU- en VN-verband voor inzetten.
Kunt u uw appreciatie van het proces en de resultaten van de Doha 3 conferentie delen? Hoe ziet de opvolging van het Doha proces er nu uit?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u, in aanvulling op de recente Kamerbrief waarin u de Nederlandse betrokkenheid in Afghanistan op het gebied van ontwikkelingssamenwerking beschreef, een separate brief aan de Kamer doen toekomen waarin wordt ingegaan op de andere dimensies van Nederlandse betrokkenheid, waaronder veiligheid en contraterrorisme, mensenrechten, migratie en engagement met de Taliban?
Graag verwijs ik u voor staand beleid naar de Kamerbrief «Lange termijn visie voor de Nederlandse inzet in Afghanistan» (d.d. 7 juli 2022, kamerstuk 34 952, nr 177). Momenteel verwerkt het kabinet het hoofdlijnenakkoord in een regeerprogramma. Mocht het beleid omtrent Afghanistan hierdoor veranderen, dan informeer ik u daar uiteraard over.
Het langverwachte verbod op stroomstootwapens in de veehouderij |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de mondelinge vragen tijdens het Vragenuur aan uw voorganger over het gebruik van stroomstootwapens in de veehouderij?1
Ik heb kennisgenomen van de mondelinge vragen tijdens het Vragenuur over het gebruik van stroomstootapparatuur in de veehouderij.
Kunt u bevestigen dat de Kamer al in 2021 heeft opgeroepen om het gebruik van stroomstootwapens in de veehouderij volledig te verbieden en dat de Kamer in 2022 opnieuw heeft verzocht om spoedig met een totaalverbod te komen?2 3
Ik kan bevestigen dat de Kamer in 2021 heeft opgeroepen om een verbod voor het gebruik van stroomstootapparatuur, en dat de Kamer in 2022 verzocht om zo spoedig mogelijk te komen met een verbod.
Heeft u de beelden gezien die Varkens in Nood in mei van dit jaar heeft gemaakt bij meerdere transporteurs waarop te zien is dat varkens, terwijl ze worden opgedreven vanuit de stal naar de vrachtwagen, veelvuldig worden bestookt met stroomstoten?4
Deze beelden heb ik gezien.
Heeft u gezien dat de Kamer tijdens het Vragenuur van 25 juni 2024 unaniem de praktijken op de beelden van Varkens in Nood veroordeelde?
Ja dit heb ik gezien.
Hoe beoordeelt u de beelden?
De beelden zijn verschrikkelijk om te zien, net zoals de beelden van vorig jaar. De beelden laten zien dat een aantal bedrijven zich niet aan de regels houden die gelden voor het gebruik van stroomstootapparatuur. Tegen dergelijke bedrijven wordt hard opgetreden en ik vind dat ook zeer terecht. Ik vind namelijk dat er te allen tijde op een dierwaardige, respectvolle manier met dieren moet worden omgegaan. Tegelijkertijd weet ik dat het overgrote deel van de bedrijven dit ook zeker doet. Maar tegen excessen moet waar mogelijk stevig worden opgetreden.
Erkent u dat eind 2022 vergelijkbare beelden te zien waren, waarop ook toen al grote maatschappelijke en politieke verontwaardiging ontstond? Onderschrijft u de reactie van uw voorganger destijds?
Ik erken dit en sluit mij aan bij de reactie van mijn voorganger destijds.
Kunt u bevestigen dat uw voorgangers, nadat de Kamer in 2021 een motie aannam voor een totaalverbod op stroomstootapparatuur in de veehouderij, vragen bij de sector hebben neergelegd, onder meer over wat zij zouden kunnen doen om een cultuurverandering tot stand te brengen? Onderschrijft u de conclusie die voormalig Minister Adema eind 2022 trok, namelijk dat daar niet zoveel van terecht is gekomen?
Ik kan bevestigen dat mijn voorgangers bij de sector vragen hierover hebben neergelegd. Gezien de misstanden die het nieuws hebben gehaald, wordt de indruk gewekt dat de sector niet haar verantwoordelijkheid heeft genomen. Echter heb ik vernomen dat veel bedrijven het wel goed doen of dat ze willen verbeteren.
Onderschrijft u de uitspraak van voormalig Minister Adema, die tijdens het Vragenuur van 25 juni 2024 zei dat hij «hier heel sterk het zelfreinigend vermogen van de sector [mist]»?
Dit onderschrijf ik niet.
Deelt u de kritiek van voormalig Minister Adema op Vee & Logistiek Nederland, dat bij monde van voorzitter Helma Lodders de integriteit van Varkens in Nood in twijfel probeerde te trekken en probeerde te bagatelliseren wat er op de beelden is te zien? Onderschrijft u zijn uitspraken «Het kan zo ook niet. De beelden zijn ook volstrekt helder. Het is niet zo dat je die beelden ook kunt interpreteren. Dat is gewoon digitaal, je kunt gewoon zien wat daar gebeurt. Vee & Logistiek zegt ook dat er zo veel goed gaat in de sector. Ja, dat zal ongetwijfeld, maar er gaat dus ook veel fout»?5
Ik deel de kritiek deels. Incidenten gebeuren, en deze reflecteren op de hele sector. Ik vind niet dat er veel fout gaat, maar ik vind wel dat als er iets fout gaat, de impact heel groot is en daarom de sector haar verantwoordelijkheid moet nemen. Ieder incident er één te veel. Tegen incidenten moet hard worden opgetreden, en dat gebeurt ook.
Heeft u gezien dat ook de Producenten Organisatie Varkenshouderij (POV) de beelden probeerde te bagatelliseren en de integriteit van Varkens in Nood in twijfel probeerde te trekken, door in een nieuwsbericht te stellen dat «[er] hoogstwaarschijnlijk vele uren heimelijk [is] gefilmd door Varkens in Nood en laat veel beeldmateriaal een correcte laadwijze zien»? Wat is uw oordeel hierover?6
Ik vind niet dat deze beelden moeten worden gebagatelliseerd. Tegen misstanden moet duidelijk stelling worden genomen. Iedere misstand is er één te veel.
Heeft u gezien dat de POV de onafhankelijkheid van RTL in twijfel trok door in hetzelfde nieuwsbericht te beweren dat «Varkens in Nood doorgaans gebruik[maakt] van RTL voor het naar buiten brengen van haar bevindingen»? Wat is uw oordeel hierover?7
Ik heb hier geen oordeel over.
Zijn Vee & Logistiek Nederland en de POV twee van de «landbouworganisaties» waarmee volgens het Hoofdlijnenakkoord geregeld zal worden «overlegd» op het Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (LVVN), wat zou moeten bijdragen aan «beleid dat in de praktijk werkt»?
Ja.
Kunt u bevestigen dat voormalig Minister Adema in 2023 is gaan werken aan een verbod op het gebruik van stroomstootapparatuur in de veehouderij en dat hij dat verbod beoogde te verbreden naar de gehele vleesketen, op het primaire bedrijf, tijdens transport en op het slachthuis, voor zover dat mogelijk is binnen de Europeesrechtelijke kaders, dat er inmiddels een concept-Algemene maatregel van bestuur (Amvb) is opgesteld, en dat er een HUF-toets door de NVWA, een internetconsultatie en een mkb-toets hebben plaatsgevonden?8
Ja, dat kan ik bevestigen.
Kunt u bevestigen dat naar aanleiding van deze toetsen en consultatie een alternatief voor een verbod op het gebruik van stroomstootapparatuur op tafel is gekomen, namelijk een vergelijkbaar apparaat met een lager voltage? Heeft u gezien dat voormalig Minister Adema heeft besloten toch door te zetten met het volledige verbod op het gebruik van stroomstootapparatuur?
Ja, dit kan ik bevestigen. Ik heb gezien dat mijn voorganger heeft besloten door te zetten met een volledig verbod op het gebruik van stroomstootapparatuur.
Neemt u de beslissing van voormalig Minister Adema over om ook het gebruik van stroomstootapparatuur met een lager voltage niet toe te staan? Zo nee, waarom niet?
Ik kies ervoor om hierover eerst in gesprek te gaan met de sector en wil samen met de sector tot een gedragen werkwijze komen. Met het oog op de afspraak in het Hoofdlijnenakkoord dat nieuwe nationale koppen op Europese regels moeten worden voorkomen, hoop ik zo tot afspraken te komen die waar mogelijk een verbetering vormen voor het dierenwelzijn en tegelijkertijd worden gedragen door de partijen die ze in de praktijk moeten brengen.
Heeft u gezien dat voormalig Minister Adema heeft gezegd het gebruik van stroomstootapparatuur in slachthuizen niet te gaan verbieden, omdat de behandeling van dieren in slachthuizen onder een andere verordening zou vallen die het Nederland niet toe zou staan om stroomstootapparatuur in slachthuizen te verbieden?
Dit heb ik gezien.
Heeft u gezien dat voormalig Minister Adema tijdens het Vragenuur van 25 juni 2024 heeft gezegd dat naar aanleiding van de internetconsultatie nu een aantal aanpassingen worden gedaan op de concept-Amvb, waaronder het creëren van uitzonderingen voor veeartsen?
Dit heb ik gezien.
Heeft u gezien dat een groot deel van de Kamer zich kritisch toonde op het voornemen van voormalig Minister Adema om uitzonderingen op het aangekondigde verbod te creëren, voor bijvoorbeeld slachthuizen en dierenartsen?
Dit heb ik gezien.
Deelt u de mening van het lid Holman (NSC), die tijdens het Vragenuur van 25 juni 2024 stelde dat hij een dierenarts gemiddeld genomen slim genoeg acht om een dier met tact te bejegenen? Zo nee, waarom niet?
Ja, daarom weet ik dat een dierenarts alleen stroomstootapparatuur zal toepassen wanneer die ertoe genoodzaakt is, en op een manier die zo min mogelijk stress of pijn veroorzaakt bij het dier.
Bent u bereid de voorgenomen uitzondering op het gebruik van stroomstootapparatuur voor veeartsen te schrappen, conform het gevoelen in de Kamer en de eerder aangenomen moties?
Zie het antwoord op vraag 15.
Ik ben wel van mening dat dierenartsen hun werk moeten kunnen uitvoeren, en vanwege hun kennis, expertise en achtergrond vertrouw ik erop dat zij stroomstootapparatuur ten alle tijden op de juiste manier toepassen.
Bent u bereid het gebruik van stroomstootapparatuur ook in slachthuizen te verbieden? Zo nee, gaat u dan wel gebruik maken van de maximale ruimte die Nederland heeft om het gebruik van stroomstootapparatuur in slachthuizen aan banden te leggen, zoals oud-minister Adema had aangekondigd?
Voor het gebruik van stroomstootapparatuur in slachthuizen, is het niet mogelijk deze op nationale gronden te verbieden. De verordening inzake de bescherming van dieren bij het doden ((EG) nr. 1099/2009) geldt voor het aandrijven van dieren binnen slachthuizen en geeft geen ruimte om hiervoor verder strekkende nationale wetgeving op te stellen, zoals een verbod.
Zie verder mijn antwoord op vraag 15.
Wat is de stand van zaken rond het opstellen van de Amvb voor een verbod op het gebruik van stroomstootapparatuur in de veehouderij? Ligt die na de vakantie klaar, zoals voormalig Minister Adema heeft toegezegd? Gaat u de Amvb in september via een voorhangprocedure naar de Kamer sturen, wat voormalig Minister Adema verwachtte? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 15, ik wil eerst met de sector in gesprek.
Welke ruimte geeft de huidige verordening inzake de bescherming van dieren bij het doden ((EG) nr 1099/2009) precies als het gaat om strengere nationale voorschriften? Bent u bereid deze ruimte te benutten, conform aangenomen moties waarin de Kamer zich heeft uitgesproken voor een volledig verbod op stroomstootapparatuur in de veehouderij, en dus ook in slachthuizen?9
Zie mijn antwoord op vraag 21.
Kunt u de Kamer informeren over de beleidsregel voor het gebruik van stroomstootapparatuur in slachthuizen en de uitspraak van oud-minister Adema dat hij die wilde aanscherpen? Is daar op het ministerie al aan gewerkt? Op welke punten kan de beleidsregel worden aangescherpt? Gaat u dit daadwerkelijk doen?
Zie mijn antwoord op vraag 21.
Bent u bereid zich in te zetten voor een Europees verbod op stroomstootapparatuur, zowel in de transportverordening als in de slachtverordening, waarbij het gebruik van stroomstootapparatuur volledig wordt verboden?
Ik vind dierenwelzijn belangrijk. Maar ik vind het ook belangrijk dat regelgeving doeltreffend, realistisch en goed uitvoerbaar is, zeker op het boerenerf. Hierbij heeft een gelijk speelveld ook mijn aandacht. Gelet hierop, beraad ik mij nog op mijn inzet ten aanzien van dierenwelzijn op Europees niveau.
Bent u bereid een wettelijke grondslag te creëren om het bezit van deze stroomstootwapens in de veehouderij te kunnen verbieden, zoals door een aantal Kamerleden bepleit tijdens het Vragenuur?
Zie mijn antwoord op vraag 15.
Kunt u deze vragen binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt om de vragen binnen de gestelde termijn te beantwoorden.
De aanpak van arbeidsuitbuiting |
|
Mirjam Bikker (CU), Don Ceder (CU) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA), David van Weel (minister ) , Marjolein Faber (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het interview in NRC met landelijk officier mensenhandel Warner ten Kate over de aanpak van arbeidsuitbuiting?1
Ja, hiervan is kennisgenomen.
In hoeveel zaken wordt jaarlijks aangifte van arbeidsuitbuiting gedaan en in hoeveel van dit soort zaken wordt jaarlijks daadwerkelijk vervolging ingesteld die niet eindigt in een sepot?
De Arbeidsinspectie ontvangt gemiddeld iets meer dan 30 aangiftes per jaar van arbeidsuitbuiting.2 Overigens kunnen meerdere aangiftes betrekking hebben op dezelfde zaak. Na een aangifte wordt onder gezag van het Functioneel Parket (FP) de informatie vanuit de aangifte verrijkt met informatie uit openbare en gesloten bronnen en/of worden opsporingsmiddelen ingezet. Indien er onvoldoende aanknopingspunten bestaan om de verdachte(n) aan te houden, of onvoldoende opsporingsindicaties zijn om de bestanddelen van arbeidsuitbuiting te bewijzen, dan kan een onderzoek gestopt worden. De voortijdige beëindigingen vallen niet onder de sepots. Bij voortijdige beëindigingen kan het dossier bij nieuwe feiten en/of omstandigheden weer opgepakt worden. In 2020 is 1 strafrechtelijk onderzoek naar arbeidsuitbuiting afgerond en in 2021 zijn 6 onderzoeken naar arbeidsuitbuiting afgerond.3 4 In 2022 zijn 4 strafrechtelijke onderzoeken naar arbeidsuitbuiting afgerond.5 In 2023 zijn 11 onderzoeken naar arbeidsuitbuiting afgerond.6 De Opsporingsdienst stuurt deze onderzoeken aan het FP door middel van een proces-verbaal.
Het aantal aangiften en het aantal vervolgingen zijn cijfers die niet één op één vergeleken kunnen worden. Vaak hebben aangiften en beslissingen niet in hetzelfde jaar plaatsgevonden. Daarnaast kan, ondanks een sepot voor arbeidsuitbuiting, een ander feit overblijven om te vervolgen, zoals mensensmokkel of valsheid in geschrifte. Uit de bedrijfsinformatie van het Openbaar Ministerie (OM) over de periode 2021 t/m juni 2024 komt het volgende aantal beslissingen om te vervolgen op arbeidsuitbuiting naar voren.
5
5
1
0
Op grond van welke regels had het UWV de werkvergunningen van de Filippijnse bemanning in de in het artikel beschreven zaak kunnen en moeten intrekken? Waarom is dat niet gebeurd?
UWV kon (kan) een tewerkstellingsvergunning (twv) intrekken als de twv op grond van onjuiste gegevens en/of informatie is verstrekt en de beoordeling op grond van de juiste informatie anders zou zijn geweest.7 Het intrekken van een vergunning is evenwel een belastend besluit; de bewijslast ligt bij UWV. Het is nodig dat de onjuiste gegevens en/of informatie onomstotelijk door UWV kunnen worden vastgesteld.
UWV heeft in deze casus intrekking overwogen, maar meende dat daar onvoldoende grond voor was. De in deze zaak in september 2011 opgelegde boete door de Arbeidsinspectie zag toe op illegale tewerkstelling.8 De boete – die nog niet onherroepelijk was – was opgelegd aan het bedrijf, niet zijnde de werkgever die de twv’s had verkregen. UWV kon om die reden de vergunningen niet intrekken.
Voorwaarde voor vergunningverlening is dat de werkgever overeenkomstig de toepasselijke cao betaalt en tenminste het wettelijk minimumloon. Het boeterapport van de Arbeidsinspectie zag niet op een overtreding van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml). UWV beschikte over onvoldoende onomstotelijk bewijs om dit als grond aan te voeren voor intrekking van de vergunningen.
Welke informatie dient tussen het Ministerie en het UWV uitgewisseld te worden? Waarin schoot dit tekort en wat zijn daarvan de consequenties geweest?
Werkgevers zijn primair zelf verantwoordelijk voor eerlijk, gezond en veilig werk. De Minister van SZW is verantwoordelijk voor het stimuleren van eerlijk, gezond en veilig werk in Nederland; de Minister geeft hier onder meer invulling aan door de vormgeving van wet- en regelgeving die de rechten en plichten van werknemers en werkgevers regelen, zoals de Wet minimumloon en de Wet arbeid vreemdelingen (Wav).
Bij de ontwikkeling en uitvoering van beleid wordt bovendien nauw samengewerkt met verschillende ministeries waaronder JenV (coördinerend voor aanpak mensenhandel waaronder criminele uitbuiting en slachtofferbescherming) en VWS (opvang en zorg).
De Arbeidsinspectie is toezichthouder op naleving van de arbeidswetten zoals de Wav, de Wml, de Arbeidstijdenwet en wet- en regelgeving op het gebied van arbeidsomstandigheden. De Opsporingsdienst van de Arbeidsinspectie voert onder gezag van het FP strafrechtelijk onderzoek uit naar onder meer arbeidsuitbuiting (een vorm van mensenhandel) en mensensmokkel.
UWV is belast met het afgeven, weigeren en intrekken van tewerkstellingsvergunningen in het kader van de Wav en het adviseren van de IND inzake het verlenen, verlengen of intrekken van een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid.
Voor haar onderzoeken is het voor de Arbeidsinspectie relevant van UWV gegevens te ontvangen over verstrekte vergunningen. Voor UWV zijn de inspectiebevindingen van de Arbeidsinspectie relevant omdat dit redenen kunnen zijn om nader onderzoek te verrichten om een twv of aan de IND afgegeven positief arbeidsmarktadvies in te trekken of een aanvraag voor een werkvergunning te weigeren, dan wel op een adviesaanvraag van de IND negatief te adviseren.
Het weigeren of intrekken van een vergunning kan, sinds de herziening van de Wav in 2014, na nader onderzoek door UWV naar aanleiding van een boeteoplegging door de Arbeidsinspectie bij overtreding van de arbeidswetten of een veroordeling door de rechtbank wegens arbeidsgerelateerde strafbare feiten. Deze moeten dan onherroepelijk vaststaan.9 Wet- en regelgeving voorziet in de benodigde grondslagen voor informatie-uitwisseling.
UWV werkt samen met de IND, de Arbeidsinspectie en het OM aan een betere naleving van de wet- en regelgeving door werkgevers. Adequate informatie-uitwisseling tussen partijen in de keten is hierbij essentieel. Het opgestelde Bestuurlijk signaal CORNWALL10 heeft de noodzaak hiervan bevestigd.
Ten tijde van de zaak van de Filipijnse bemanning waren de mogelijkheden om twv’s te weigeren of eenmaal verleende vergunningen in te trekken beperkt11. Bij herziening van de Wav per 2014 zijn de mogelijkheden uitgebreid, waaronder de mogelijkheid geen tewerkstellingsvergunning te verlenen of deze in te kunnen trekken nadat een arbeidsgerelateerde overtreding of een delict onherroepelijk is komen vast te staan.
Kunt u de precieze huidige verdeling tussen de ministeries schetsen bij de aanpak van arbeidsuitbuiting, ook in het licht van dit artikel, gelet op het feit dat veel ministeries betrokken zijn bij deze aanpak en daarom het risico bestaat van vertraging of overlaten aan een ander betrokken ministerie? Op welke wijze wordt er overlegd en wie is eindverantwoordelijk?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u de rapportage over de misstanden die de landelijk officier mensenhandel in 2017 aan alle betrokken overheidsdiensten en bewindspersonen stuurde, delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet? Wat is er met de aanbevelingen uit het rapport gebeurd? Kunt u bij ieder van deze aanbevelingen apart aangeven welke opvolging hieraan gegeven is, hoe u dit nu beziet en welke stappen u verder gaat ondernemen?
De betreffende rapportage, «Bestuurlijk signaal CORNWALL: Misbruik van Filipijnen in de Nederlandse binnenvaart», is op 24 april 2019 reeds openbaar gepubliceerd naar aanleiding van een Wob-verzoek bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid.12
Het bestuurlijk signaal beschrijft het proces van werving en tewerkstelling van de Filipijnse lichtmatrozen. Ook de opleiding (die in het Nederlands was) en het proces van de medische keuringen wordt beschreven. Hierbij worden een aantal vragen opgeworpen en verbeteringen voorgesteld.
Zo wordt geconstateerd dat een aantal verbeteringen mogelijk zijn in onder meer de verlening van tewerkstellings- en verblijfsvergunningen. Een aantal verbeteringen waren al doorgevoerd in onder meer de Wav. Na de herziening van de Wav per 1 januari 2014 werd een twv nog maar voor maximaal een jaar verleend; per 1 januari 2022 is dit gewijzigd naar maximaal twee jaar (in plaats van drie jaar zoals ten tijde van Cornwall). Indien de werkgever na deze periode de arbeid wil voortzetten moet hij opnieuw aantonen te voldoen aan alle voorwaarden van de Wav.
Sinds de invoering van het Modern Migratiebeleid (Momi) moet de referent in Nederland zijn gevestigd. Het komt dus niet meer voor dat een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid naar Manilla wordt gestuurd zoals ten tijde van Cornwall. Deze veranderingen maken het veel lastiger om misbruik van deze procedures te maken.
Het rapport bevat echter ook een aantal constateringen en impliciete veronderstellingen die niet werden herkend. Deze hebben onder andere betrekking op onveiligheid aan boord en corruptie bij (erkenning van) medische keuringen. Deze punten zijn destijds ook gedeeld met de opstellers van het bestuurlijk signaal en er bestond overeenstemming dat het niet noodzakelijk was om wetgeving of de praktijk aan te passen op die onderdelen.
Bent u van mening dat het verboden zou moeten worden dat mensen bij ontslag meteen hun woning verliezen? Wat moet er aan wet- en regelgeving veranderd worden om dat mogelijk te maken?
De huurpositie van arbeidsmigranten is voor dit kabinet een belangrijk aandachtspunt. Om arbeidsmigranten voor hun huisvesting minder afhankelijk te maken van hun werkgever is het bij verhuur aan arbeidsmigranten als gevolg van de Wet goed verhuurderschap (in werking getreden op 1 juli 2023) verplicht om de huurovereenkomst separaat van de arbeidsovereenkomst vast te leggen. Deze verplichting zorgt ervoor dat een huurovereenkomst niet langer automatisch eindigt als de arbeidsovereenkomst eindigt. Gemeenten houden toezicht op de naleving van de Wet goed verhuurderschap, waaronder deze verplichting. Bij een geconstateerde overtreding kunnen zij handhavend optreden, met gebruikmaking van de bestuursrechtelijke escalatieladder (waarschuwing, bestuursdwang, last onder dwangsom, bestuurlijke boete en als ultimum remedium beheerovername).
Daarnaast werkt het Ministerie van BZK een doelgroepencontract voor arbeidsmigranten uit met meer huur(prijs)bescherming en verdere (materiële) ontkoppeling van de arbeids- en huurovereenkomst. Het streven is om het doelgroepencontract arbeidsmigranten in het najaar in internetconsultatie te brengen.
Is er volgens u voldoende personele capaciteit voor het toezicht op de uitzendbranche tot het moment dat het aangepaste wetsvoorstel toelating terbeschikkingstelling van arbeidskrachten van kracht wordt? Zijn er al resultaten te zien van de toegenomen intensivering van het toezicht op uitzendbureaus en zo ja, kunt u die delen?2
De Arbeidsinspectie heeft een uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets uitgevoerd op het aangepaste wetsvoorstel. Ten behoeve van de uitbreiding van het toezicht op de toelatingsplicht wordt de capaciteit uitgebreid met 90 fte. Deze uitbreiding betreft de gehele handhavingsketen bestaande uit capaciteit voor inspecties en ondersteunende functies. De Arbeidsinspectie heeft aangegeven dat de uitbreiding met 90 fte vooralsnog voldoende is om het toezicht op de toelatingsplicht uit te kunnen voeren.14
De Arbeidsinspectie is al enige tijd geleden begonnen met de werving van nieuw personeel. Het is echter nog te vroeg om resultaten van de intensivering te zien. De nieuwe inspecteurs volgen eerst een opleiding en worden daarna ingezet om praktijkervaring op te doen. Daarna zullen zij worden ingezet binnen het programma uitzendbureaus om verder te worden opgeleid voor het toezicht op de uitzendbranche en de toelatingsplicht in het bijzonder.
Waarom zijn de dringende aanbevelingen van de landelijk officier mensenhandel om de omschrijving van arbeidsuitbuiting aan te scherpen niet overgenomen? Bent u van plan dit alsnog te doen? Zo ja, wanneer kan de Kamer een voorstel verwachten? Zo nee, waarom niet?
De rechtspraktijk, waaronder opsporingsinstanties zoals de Arbeidsinspectie en het Openbaar Ministerie (OM), hebben aangegeven het huidige strafrechtelijke instrumentarium als onvoldoende te ervaren om de huidige misstanden effectief aan te pakken. De bewijsdrempel voor arbeidsuitbuiting ligt dusdanig hoog dat deze regelmatig niet gehaald wordt, waardoor op bestuursrechtelijke middelen moet worden overgestapt en minder zware maatregelen ter beschikking staan die niet in verhouding staan tot de misstand.
Op 25 april jl. is daarom het wetsvoorstel modernisering en uitbreiding strafbaarstelling mensenhandel bij de Tweede Kamer ingediend. Het doel van dit wetsvoorstel is om de strafrechtelijke aanpak van mensenhandel – inclusief arbeidsuitbuiting – effectiever te maken en de vervolging van daders en de bescherming van slachtoffers te verbeteren. Daarnaast wordt ernstige benadeling als zelfstandig delict strafbaar gesteld, waarmee wordt beoogd dat substantiële onderbetaling en slechte huisvestingsomstandigheden, zoals geschetst in het artikel, effectiever aangepakt kunnen worden.
Met deze aanvulling wordt beoogd een sluitende strafrechtelijke aanpak mogelijk te maken van ernstige misstanden in de arbeidssfeer, zoals ook dhr. Ten Kate voor zich ziet.
Deelt u de mening dat consequente handhaving van alle relevante regels betreffende tewerkstelling, huisvesting en verzekering van buitenlandse werknemers eraan kan bijdragen dat het aantal arbeidsmigranten dat naar Nederland komt zal afnemen en daarmee ook de hoeveelheid misstanden die hiermee gepaard gaat? Zo ja, leidt dit tot aanpassing van uw beleid en kunt u dat toelichten? Zo nee, hoe kunt u dat uitleggen? Kunt u aangeven wat u gaat doen om de handhaving te verbeteren?
De toestroom van buitenlandse werknemers wordt gecreëerd door de Nederlandse vraag van bedrijven (werkgelegenheid) naar (goedkope) arbeidskrachten. Meerdere instanties geven aan dat het volume van arbeidsmigranten nauw samenhangt met de conjunctuur van de economie en de inrichting van de arbeidsmarkt. Zo schrijft het CPB15 dat flexibilisering op de arbeidsmarkt ervoor zorgt dat er een grotere vraag is naar buitenlandse werknemers, met name aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Ook schrijft het CPB dat het economisch beleid indirect de arbeidsvraag beïnvloedt en zijn weerslag zal hebben op de omvang van de vraag naar arbeid.
Toezicht en handhaving van wetten en regels blijft van belang om werknemers te beschermen tegen misstanden. Het is daarom één van de zes clusters van aanbevelingen in het rapport van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten en daarmee een belangrijk onderdeel om misstanden bij arbeidsmigranten tegen te gaan.
Verder heeft het kabinet in het hoofdlijnenakkoord aangegeven dat het nodig is om kritisch te blijven op wie wij nodig hebben en wie ons nodig heeft. Onder andere via het realiseren van een afwegingskader voor gemeenten voor de vestiging van nieuwe bedrijven (in relatie tot de benodigde arbeidsmigranten, ruimte en energie) wil het kabinet meer grip op arbeidsmigratie krijgen.
Bent u van plan de bestrijding van arbeidsuitbuiting meer prioriteit te geven dan in de afgelopen periode? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van arbeidsuitbuiting heeft hoge prioriteit voor dit kabinet. Hierbij wordt voortgebouwd op de inzet van de afgelopen kabinetten.
Het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten onder leiding van Emile Roemer (hierna: het Aanjaagteam) heeft in 2020 aanbevelingen gedaan om de positie van arbeidsmigranten in Nederland te verbeteren en misstanden tegen te gaan. Dit kabinet voelt een blijvende urgentie om ervoor te zorgen dat arbeidsmigranten volwaardig kunnen deelnemen aan onze samenleving. Er zijn al belangrijke stappen gezet. Tegelijkertijd is er ook de komende jaren nog veel te doen voordat de integrale uitvoering van het advies van het Aanjaagteam voltooid is en misstanden, waaronder arbeidsuitbuiting, structureel beter worden tegengegaan. Hiervoor is het wetsvoorstel modernisering en uitbreiding strafbaarstelling mensenhandel bij uw Kamer ingediend voor behandeling.
Daarnaast geeft dit kabinet uitvoering aan het Actieplan Samen tegen Mensenhandel waarin zowel het voorkomen, beter signaleren en helpen van slachtoffers als het aanpakken van daders van mensenhandel centraal staat. Dit gebeurt in samenwerking met verschillende partners. Het Actieplan bestaat uit verschillende actielijnen waarin ook het bestrijden van arbeidsuitbuiting is opgenomen. Zo is actielijn 2 gericht op het vergroten van de meldingsbereidheid en wordt hierin onder meer ingezet op het uitvoeren van gerichte outreach onder doelgroepen die kwetsbaar zijn voor arbeidsuitbuiting. Daarmee verlagen we de drempels om gevallen van arbeidsuitbuiting te melden, zowel door slachtoffers zelf als anderen die in aanraking komen met situaties die mogelijk mensenhandel betreffen. Voor de uitvoering van het programma is structureel 2 miljoen euro per jaar beschikbaar vanuit JenV.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk doch uiterlijk voor Prinsjesdag beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Omwonenden Stampersgat: “Parkeerruzie leidde tot doodschieten Hamza (25)”’ |
|
Ismail El Abassi (DENK) |
|
David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Omwonenden Stampersgat: «Parkeerruzie leidde tot doodschieten Hamza (25)»»?1
Ja.
Voert de politie gerichte gesprekken over verantwoordelijk wapenbezit met mensen die bij (buren)ruzies betrokken zijn en waarvan het bekend is dat ze wapenbezitters zijn? Zo nee, waarom niet?
Wapens zijn op grond van de Wet wapens en munitie verboden. Alleen met een wapenvergunning (waaronder wapenverlof en omgevingsvergunning jachtactiviteit) of vrijstelling is het toegestaan om vuurwapens te houden. Reeds bij geringe twijfel of het niet voldoen aan vergunningsvoorwaarden wordt een aanvraag voor een wapenvergunning geweigerd dan wel een vergunning van een bestaande wapenvergunninghouder ingetrokken. Geringe twijfel kan er uit bestaan dat er signalen zijn dat iemand psychisch niet stabiel is.
De politie heeft bij elke (jaarlijkse) verlenging van een wapenverlof of omgevingsvergunning jachtgeweeractiviteit (voorheen: jachtakte) persoonlijk contact met de vergunninghouder. De wapenvergunninghouder dient bij dat jaarlijks contact ook het inlichtingenformulier (WM32) in te leveren waarin verklaard wordt of er omstandigheden zijn die een rol kunnen spelen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de persoon van de wapenvergunninghouder. Tevens dient de vergunninghouder drie referenten op te geven die voor vragen door de politie benaderd kunnen worden. Daarnaast bezoekt de politie een wapenvergunninghouder minimaal eens per 3 jaar thuis. Daarbij wordt gecontroleerd of voldaan wordt aan verschillende vergunningsvoorwaarden, zoals het veilig opbergen van de wapens en munitie in een kluis. Bij vergunninghouders die 25 jaar of jonger zijn wordt deze thuiscontrole ieder jaar uitgevoerd.
Incidenten, waaronder (buren)ruzies, waar de politie bij betrokken raakt worden ambtshalve in de politie-systemen verwerkt. Meldingen waar wapenvergunninghouders bij betrokken zijn worden automatisch bij de betreffende politie-eenheid gemeld. Als de melding hiertoe aanleiding geeft, wordt nader onderzoek ingesteld of zo nodig meteen overgegaan tot intrekking van de vergunning en het in bewaring nemen van eventueel aanwezige vuurwapens.
Weet u of de aanleiding voor de moord wordt onderzocht als een «eenvoudige parkeerruzie» zoals de Telegraaf berichtte, of dat er ook onderzoek wordt gedaan naar de racistische en discriminerende denkbeelden van de verdachte die hij veelvuldig heeft uitgesproken op X?
Het schietincident is een groot drama, in de eerste plaats voor de nabestaanden van het slachtoffer, maar ook voor de gemeenschap in en buiten Stampersgat. Daarom dient het ook goed onderzocht te worden. Het strafrechtelijk onderzoek wordt door de politie uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie en is nog in volle gang. Ik wil benadrukken dat, zoals gebruikelijk in strafrechtelijke onderzoeken, rekening wordt gehouden met alle van belang zijnde feiten en omstandigheden. Ik kan niet ingaan op dit lopende strafrechtelijke onderzoek. Te zijner tijd zal de rechter vonnis wijzen en zal duidelijk worden hoe naar deze zaak gekeken moet worden. Ik wil hierbij nog wel wijzen op het persbericht van het openbaar ministerie.3 Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Was de verdachte bekend bij politie en/of justitie vanwege zijn radicale politieke standpunten? Zo nee, hoe kan het dat iemand die openbaar aangesloten is bij een Europese vereniging van wapenbezitters zulke radicale uitspraken onder eigen naam kan maken (zoals: «Het merendeel van de mensheid en geen enkele moslim is te vertrouwen» en «Is de beweging van moslims naar mars al ingesteld?») en totaal onder de radar weet te blijven?2
Zie antwoord vraag 3.
Hoe wordt er besloten of er onderzoek moet worden gedaan naar racisme en discriminatie als potentiële motieven bij dit soort misdrijven? Kan bijvoorbeeld een standaardtoets worden ingesteld bij een misdrijf waarbij het slachtoffer afkomstig is uit een etnische of religieuze minderheid?
Het Openbaar Ministerie spreekt van een commuun delict met een discriminatieaspect indien bijvoorbeeld sprake is van delicten als mishandeling, openlijke geweldpleging, eenvoudige belediging, bedreiging, opruiing, vernieling, brandstichting of doodslag waarbij een discriminatieaspect ex artikel 137c Sr als motief of aanleiding heeft gespeeld, of gebruikt is om het delict indringender te plegen. Dit zijn zogenoemde codis-feiten.4 De politie en het Openbaar Ministerie zijn in beginsel verplicht om bij dergelijke feiten opsporingsonderzoek te verrichten.
De politie onderzoekt bij een aangifte of melding van een commuun delict of er sprake is van eventuele discriminatie-aspecten. De politie en het Openbaar Ministerie zijn alert op dergelijke aspecten, ook indien deze door de aangever zelf niet direct als discriminerend worden aangemerkt. In de aangifte of het proces-verbaal moeten de omstandigheden van het voorval die kunnen wijzen op een discriminatie-aspect expliciet worden vermeld. Als er bij een gepleegd strafbaar feit een indicatie is van een mogelijk discriminatieaspect, dan zal dit vanzelfsprekend worden meegenomen in het onderzoek.
In de Aanwijzing Discriminatie van het Openbaar Ministerie is vastgelegd dat wanneer sprake is van een commuun delict met een discriminatieaspect dit in het requisitoir van de officier van justitie moet worden benadrukt en als strafverzwarende omstandigheid in de strafeis moet worden betrokken.5
Bestaat er volgens u een onderscheid tussen «islamhaat» en «moslimhaat»?
Laat ik voorop stellen dat ik haat, zowel jegens personen als jegens een godsdienst, verwerpelijk vind en niet constructief acht voor een weerbare en veerkrachtige samenleving. Er bestaat juridisch gezien een onderscheid tussen negatieve uitlatingen over een godsdienst en over zijn aanhangers. Godsdienstkritiek kan voor aanhangers van die godsdienst als zeer kwetsend en grievend worden ervaren. Echter, dat een uiting kwetsend en grievend is voor een bepaalde groep mensen, maakt een uiting nog niet strafbaar op grond van groepsbelediging (artikel 137c Sr) of aanzetten tot haat, discriminatie of geweld (artikel 137d Sr). Het kan op grond van die artikelen strafbaar zijn om negatieve uitingen over een groep mensen wegens hun godsdienst te doen, of aan te zetten tot haat, discriminatie of geweld tegen personen wegens hun godsdienst. Dat kan niet worden gelijkgesteld met negatieve uitingen over een godsdienst. Kortom, kritiek op een godsdienst is in Nederland toegestaan en wordt beschermd onder de vrijheid van meningsuiting. Tegelijkertijd biedt de vrijheid van meningsuiting geen vrijbrief voor het discriminatoir beledigen van of haatzaaien tegen personen of groepen vanwege hun religie. De vrijheid van meningsuiting is niet onbeperkt en wordt in wetgeving begrensd.
Ik kan niet ingaan op de beoordeling van concrete uitingen, zeker niet indien deze onderdeel uitmaken van een lopend strafrechtelijk onderzoek. De beoordeling van de strafbaarheid van uitingen is aan het Openbaar Ministerie en de rechtspraak.
Bent u ervan bewust dat Nederlandse moslims «islamhaat» en «moslimhaat» op identieke wijze ervaren? Wat zegt dat volgens u over dit grotendeels arbitraire onderscheid tussen deze twee concepten?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het eens dat veel mensen wegkomen met dit soort islamhaat onder het mom van «religiekritiek» terwijl moslims er regelmatig mee geconfronteerd worden?
Zie antwoord vraag 6.
Mag een burger onder het mom van religiekritiek zeggen: «Wil de islam in de toekomst nog een levenskans hebben, zal ze zich heel erg snel moeten matigen» zonder dat dit als bedreigend ervaren hoeft te worden door moslims? Zo ja, wat vindt u ervan dat deze uitspraak ook op X is gedaan door de verdachte uit de onderhavige casus? Zo nee, kunt u dan verhelderen waar de grens van religiekritiek dan ligt?
Zie antwoord vraag 6.
Het EU Coronaherstelfonds |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Hoeveel heeft Nederland bijgedragen aan het vullen van het EU-Coronaherstelfonds waar 807 miljard euro in zit, waarvan ruim 350 miljard euro aan directe subsidies, of bestaat dit bedrag 100% uit geleend geld?
Alle middelen voor het herstelinstrument van de Europese Unie1, voor zowel de subsidies/uitgaven als voor de leningen, leent de Europese Commissie namens de Unie op de kapitaalmarkt. Dit is zo bepaald in de verordening van de Raad van de Europese Unie (de Raad) waarmee het herstelinstrument is opgericht2 en in het Eigenmiddelenbesluit van de Raad.3 Hierin is ook vastgelegd dat de geleende middelen gestaag en voorspelbaar zullen worden terugbetaald en uiterlijk op 31 december 2058 volledig zijn afgelost. De aflossing en rentebetalingen voor de middelen die zijn geleend voor de verstrekte subsidies binnen de Herstel- en Veerkrachtfaciliteit4 (HVF) en voor de toevoegingen vanuit het herstelinstrument aan de EU-jaarbegroting zullen in de toekomst worden gefinancierd uit de Europese begroting. Omdat de lidstaten de Europese begroting financieren leidt dit in de toekomst tot financiële bijdragen van de lidstaten aan de EU-begroting. Op basis van het huidige Eigenmiddelenbesluit zullen de lidstaten op basis van hun aandeel in het bruto nationaal inkomen (bni) van de EU bijdragen. Op basis van de meest recente inzichten over het aandeel van het Nederlandse bni in dat van de EU (6,1% in 2024) en de huidige marktrentes wordt de Nederlandse bijdrage aan de aflossing en rentebetalingen voor het subsidiedeel van de HVF geraamd op cumulatief 38 miljard euro voor de periode tot en met 2058.
In het NRC van 16 juli 2024 staat dat Nederland van de 5,4 miljard euro die zij heeft aangevraagd uit het EU-Coronaherstelfonds, in september 1,3 miljard krijgt uitgekeerd, welke maatregelen zijn er afgesproken met de Europese Unie in ruil voor de 1,3 miljard euro?1
De HVF-verordening bevat een aantal voorwaarden waar nationale herstelplannen aan moeten voldoen, zoals het bijdragen aan de groene transitie, en het substantieel adresseren van de relevante landspecifieke aanbevelingen.6 Nederland heeft binnen de voorwaarden van de HVF-verordening een Herstel- en Veerkrachtplan (HVP) opgesteld. Het Nederlandse HVP bevat 50 maatregelen waarvoor mijlpalen en doelstellingen zijn opgenomen. Wanneer Nederland deze mijlpalen en doelstellingen heeft behaald, kan Nederland in tranches een betalingsaanvraag indienen bij de Europese Commissie. De 1,3 miljard euro die Nederland naar verwachting eind september 2024 uitgekeerd krijgt, heeft betrekking op het eerste betaalverzoek dat Nederland op 24 mei 2024 heeft ingediend. Het eerste betaalverzoek bevatte 30 mijlpalen (kwalitatief) en doelstellingen (kwantitatief), die toebehoorden aan de onderstaande maatregelen7. Een maatregel kan meerdere mijlpalen of doelstellingen hebben.
Maatregelen waarvan mijlpalen en doelstellingen in het eerste betaalverzoek voorkomen:8
Welke maatregelen (verduurzaming/ klimaat en anderszins) zijn er door de vorige Minister afgesproken in ruil voor de uitkering van de resterende 4,1 miljard euro aan Nederland?
Om aanspraak te maken op de overige 4,1 miljard euro dient Nederland de resterende 104 mijlpalen en doelstellingen bij het indienen van de resterende vier betaalverzoeken behaald te hebben, en daarbij ook aan te tonen dat de financiële belangen van de Unie zijn geborgd bij het volbrengen van deze mijlpalen en doelstellingen.10 Hieronder is weergegeven welke maatregelen in de resterende vier betaalverzoeken zitten. Aangezien veel maatregelen meerdere mijlpalen en/of doelstellingen kunnen hebben, kan het zijn dat maatregelen in meerdere betaalverzoeken zitten.
Welke van die maatregelen gaat u niet nakomen, zoals de in het artikel genoemde rekeningrijden?
Een aantal maatregelen in het Nederlandse HVP staat wegens uiteenlopende redenen onder druk. Betalen naar gebruik16 is er daar een van. In de Kamerbrief over het Nationaal Hervormingsprogramma 2024 die op 26 april jl. met de Kamer17 is gedeeld heeft het kabinet gemeld dat ook de hervorming energiebelasting, anti-witwasbeleid, de regie op de aanbodzijde van de woningmarkt, de verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen, aanpak schijnzelfstandigheid, European Rail Traffic Management System (ERTMS), en het programma Grensverleggende IT (GrIT) onder druk staan.
Het is nog niet met zekerheid te zeggen dat Nederland de afspraken rond deze maatregelen niet gaat nakomen. Het kabinet is aanhoudend gemotiveerd om samen met de uitvoerders, de beide Kamers en de Europese Commissie het Nederlandse HVP uit te voeren en zo de volledige 5,4 miljard euro aan EU-middelen in te kunnen zetten voor belangrijke investeringen in Nederland. Het kabinet zal de Kamer op de hoogte houden van de ontwikkelingen hieromtrent, o.a. door middel van de halfjaarlijkse voortgangsrapportage.
Welke, deels dus vervangende, maatregelen kan Nederland nog indienen om aanspraak te maken op de resterende 4,1 miljard euro? Bent u bereid hiernaar te kijken en met voorstellen te komen?
Indien blijkt dat een mijlpaal of doelstelling daadwerkelijk niet behaald kan worden, is het mogelijk op basis van artikel 21 van de HVF-verordening18 een wijzigingsverzoek in te dienen waarmee een mijlpaal of doelstelling bijgesteld kan worden, of een vervangende maatregel kan worden aangedragen. Het wijzigen van het plan met als doel een maatregel bij te stellen of een vervangende maatregel aan te dragen is geen eenvoudige opgave, en succes is niet gegarandeerd. Conform artikel 21 van de HVF-verordening en de meest recente RRF guidance19 is een wijziging alleen mogelijk als er sprake is van objectieve omstandigheden waardoor een (onderdeel van een) maatregel niet meer haalbaar blijkt of als de opgetreden objectieve omstandigheden ertoe leiden dat een alternatieve maatregel beter uitvoerbaar blijkt. De gewijzigde of vervangende maatregel moet bovendien voldoen aan alle criteria van de HVF-verordening, en het gewijzigde plan – inclusief vervangende maatregel – moet in het geheel opnieuw beoordeeld worden door de Commissie, en vervolgens goedgekeurd worden door de Ecofinraad. Een van de criteria van de HVF-verordening is dat alle mijlpalen en doelstellingen uiterlijk in augustus 2026 zijn afgerond. Welke maatregelen mogelijk passend zijn is casus-specifiek, en er is daarom niet op voorhand met zekerheid te zeggen of er geschikte vervangende maatregelen voorhanden zijn. Het kabinet is aanhoudend gemotiveerd om samen met de uitvoerders, de beide Kamers en de Europese Commissie het Nederlandse HVP uit te voeren en zo de volledige 5,4 miljard euro aan EU-middelen in te kunnen zetten voor belangrijke investeringen in Nederland. Mocht de situatie zich voordoen dat een mijlpaal of doelstelling niet behaald kan worden, dan zal het kabinet zich uiteraard inspannen om de bijhorende maatregel te wijzigen dan wel te vervangen.
Wat is de reden dat Nederland mogelijk niet de overige 4,1 miljard euro zal ontvangen die zij heeft aangevraagd? Telt mee dat Nederland niet aan de voorwaarden tegemoet zou willen komen die de Europese Unie daarvoor heeft gesteld, zoals het invoeren van rekeningrijden? Spelen er ook andere factoren?
Indien Nederland er niet in slaagt alle resterende mijlpalen en doelstellingen te behalen, en er ook niet in slaagt om een succesvol wijzigingstraject door te voeren voor deze maatregelen op basis van artikel 21 van de HVF-verordening20, dan kan de situatie optreden dat Nederland (een deel van) de resterende 4,1 miljard euro niet zal ontvangen. Hierbij volgt de Europese Commissie de kortingsmethodologie waarover de Kamer onder meer met het verslag van de Eurogroep en Ecofinraad van 13 en 14 maart 2023,21 de Miljoenennota 2024 en de Kamerbrief over het Nationaal Hervormingsprogramma 2024 is geïnformeerd.22 Zoals bij vraag 4 aangegeven, staat een aantal maatregelen in het Nederlandse HVP wegens uiteenlopende redenen onder druk. Rekeningrijden (onderdeel van hervorming autobelasting) is er daar één van. Nederland kan ook gekort worden indien eerder behaalde mijlpalen en doelstellingen in een later stadium worden teruggedraaid. Hierbij volgt de Commissie ook de hierboven genoemde kortingsmethodologie. Indien een korting niet meer verrekend kan worden met een toekomstige uitbetaling dan kan de Europese Commissie ook (een deel van de) middelen die al zijn uitbetaald terugvorderen.
Naast het niet behalen of terugdraaien van de mijlpalen en doelstellingen, kan Nederland ook gekort worden indien niet wordt voldaan aan de eisen omtrent de bescherming van de financiële belangen van de Unie (artikel 22 HVF-verordening).23 Bij het bepalen van dergelijke kortingen volgt de Commissie de kortingsmethodiek als opgenomen in de recent geüpdate guidance voor het opstellen van herstel- en veerkrachtplannen.24 Hierbij kijkt de Commissie of er bij de implementatie van het HVP sprake is geweest van fraude, corruptie, dubbele financiering of belangenverstrengeling. De guidance schrijft voor dat de hoogte van een eventuele korting overeen zal komen met de kosten van het onderdeel dat is getroffen door fraude, corruptie, dubbele financiering of belangenverstrengeling. Aanvullend kijkt de Commissie hierbij ook naar de ernst en frequentie van de overtreding. Het kabinet heeft er vertrouwen in dat de audit- en controlesystemen van Nederland robuust zijn en voldoen aan de eisen die de Commissie hieraan stelt. De recente positieve beoordeling van het eerste betaalverzoek, waarbij de Commissie ook kijkt naar de bescherming van de financiële belangen van de Unie, onderstreept dit.
Ook kan Nederland gekort worden indien geconstateerd wordt dat Nederland in gebreke zou blijven met haar verplichtingen die vastgesteld staan in de financieringsovereenkomst van het HVP.25 Het kabinet houdt hier rekening mee bij de uitvoering van het HVP.
Wie heeft bepaald dat het invoeren van rekeningrijden een van de voorwaarden is? Heeft Nederland dit voorgesteld of de Europese Unie? Welke andere landen moeten rekeningrijden invoeren om steun te krijgen uit het EU-Coronaherstelfonds? Zijn er andere maatregelen die u kan aandragen die helpen om de klimaatdoelstelling dichterbij te brengen, zoals het investeren in goed regionaal openbaar vervoer, het bouwen van een kerncentrale, een bijdrage aan de waterstoftransitie, het betaalbaar maken van warmtenetten voor huishoudens en het voorkomen van energiearmoede?
De HVF-verordening bevat een aantal voorwaarden waar nationale herstelplannen aan moeten voldoen, zoals het bijdragen aan de groene transitie, en het substantieel adresseren van de relevante landspecifieke aanbevelingen.26 Ook moet er in de herstelplannen een balans zijn tussen het aantal hervormingen en investeringen.27 Binnen de voorwaarden uit de HVF-verordening hebben lidstaten beleidsvrijheid om passende maatregelen aan te dragen. Het invoeren van betalen naar gebruik was daarmee geen expliciete voorwaarde vanuit de Europese Unie, maar was voor Nederland wel een maatregel die goed paste binnen de geschetste voorwaarden, aangezien betalen naar gebruik een hervorming betreft die bijdraagt aan de groene transitie en verschillende relevante landspecifieke aanbevelingen adresseert.
Zoals bij vraag 4 en 5 aangegeven, is het wijzigen van het plan en een vervangende maatregel opvoeren geen eenvoudige opgave. Conform artikel 21 van de HVF-verordening en de meest recente RRF guidance28 is een wijziging alleen mogelijk als er sprake is van objectieve omstandigheden waardoor een maatregel niet meer haalbaar blijkt, of als de opgetreden objectieve omstandigheden ertoe leiden dat een alternatieve maatregel beter uitvoerbaar blijkt. De gewijzigde of vervangende maatregel moet bovendien voldoen aan alle criteria van de HVF-verordening, en het gewijzigde plan – inclusief vervangende maatregel – moet in het geheel opnieuw beoordeeld worden door de Commissie, en vervolgens goedgekeurd worden door de Ecofinraad. Een van de criteria van de HVF-verordening is dat alle mijlpalen en doelstellingen uiterlijk in augustus 2026 zijn afgerond. Het is niet op voorhand met zekerheid te zeggen of er geschikte vervangende maatregelen voorhanden zijn. Het kabinet is aanhoudend gemotiveerd om samen met de uitvoerders, de beide Kamers en de Europese Commissie het Nederlandse HVP uit te voeren en zo de volledige 5,4 miljard euro aan EU-middelen in te kunnen zetten voor belangrijke investeringen in Nederland. Mocht de situatie zich voordoen dat een mijlpaal of doelstelling niet behaald kan worden, dan zal het kabinet zich uiteraard inspannen om de bijhorende maatregel te wijzigen dan wel te vervangen.
Kunt u een volledig overzicht sturen van de uitkeringen aan alle lidstaten tot nu toe uit het EU-Coronaherstelfonds, de voorwaarden die de Europese Unie daarvoor heeft gesteld, en de maatregelen die de EU-lidstaten ook daadwerkelijk hebben genomen of zullen nemen?
Conform de informatieafspraken met de Tweede Kamer wordt de Kamer bij iedere voorlopige Commissiebeoordeling van een nieuw betaalverzoek geïnformeerd voorafgaand aan de bespreking in het Economisch en Financieel Comité (EFC)29. Daarnaast ontvangt de Kamer elk kwartaal een overzicht van definitief goedgekeurde betaalverzoeken en een totaaloverzicht van hoeveel subsidies en leningen lidstaten op dat moment hebben ontvangen. Het overzicht over het tweede kwartaal ontvangt u na het reces. Het overzicht voor het eerste kwartaal van 2024 is op 12 april naar uw Kamer verstuurd.30 De Europese Commissie houdt op haar website ook een overzicht bij met alle betalingen die aan lidstaten worden gedaan.31
Bij de beoordeling van een betaalverzoek toetst de Europese Commissie of de lidstaat op basis van aangeleverde bewijslast aan de voor het betaalverzoek relevante mijlpalen en doelstellingen van het desbetreffende HVP heeft voldaan. In de voorlopige beoordelingen van de betaalverzoeken die de Tweede Kamer steeds ontvangt, is daardoor zichtbaar welke maatregelen de betreffende lidstaat heeft genomen. De Europese Commissie houdt op haar website een overzicht bij van alle mijlpalen en doelstellingen die door de lidstaten zijn ingevuld32.
Het nieuws dat minder milieucontroles plaatsvinden door personeelstekorten bij omgevingsdiensten |
|
Bart van Kent |
|
Chris Jansen (PVV) |
|
Wat is uw reactie op het nieuws dat omgevingsdiensten vanwege personeelstekorten niet kunnen voldoen aan opdrachten die zij van regionale overheden krijgen?1
Ik ben bekend met dit nieuwsbericht en ik vind het zorgwekkend dat omgevingsdiensten vanwege personeelstekorten niet kunnen voldoen aan de opdrachten die zij van regionale overheden krijgen. Het waarborgen van een veilige en gezonde leefomgeving is van groot belang, en voldoende personeel bij de omgevingsdiensten is essentieel om dit te kunnen realiseren.
Kunt u een overzicht geven van de personeelstekorten per omgevingsdienst en daarbij aangeven hoeveel jaarlijks wordt uitgegeven aan de inhuur van externe medewerkers?
Omgevingsdienst NL deelt het beeld dat de omgevingsdiensten 5%-30% van het personeelsbestand aan vacatures hebben open staan. Voor inhuur geldt dat de verschillen tussen omgevingsdiensten variëren van 20% – 35% van de totale personeelskosten. In 2025 wordt het volgende tweejaarlijkse onderzoek uitgevoerd wat een geactualiseerd inzicht geeft in de situatie bij de omgevingsdiensten.
Deelt u de mening dat goed uitgeruste milieu-inspectiediensten van essentieel belang zijn voor een gezonde, veilige en schone leefomgeving?
Ja, ik erken het belang van een goed uitgeruste milieu-inspectiediensten voor een gezonde, veilige en schone leefomgeving.
Kunt u per omgevingsdienst aangeven hoeveel milieucontroles zijn blijven liggen of onvolledig zijn uitgevoerd als gevolg van onderbezetting en/of het niet voldoen aan de eigen kwaliteitseisen?
Uit het tweejaarlijkse onderzoek naar de kwaliteit van de uitvoering van VTH uit 2023 zijn er ongeveer 70.000 milieucontroles uitgevoerd in 2023. Het beeld van Omgevingsdienst NL is dat enkele milieucontroles later worden uitgevoerd als gevolg van een tijdelijk tekort aan medewerkers. Hierdoor komt de handhaving onder druk te staan. Ik beschik niet over informatie over het exacte aantal milieucontroles dat per omgevingsdienst is blijven liggen of onvolledig is uitgevoerd vanwege onderbezetting of het niet voldoen aan de eigen kwaliteitseisen. Deze informatie wordt geregistreerd door de omgevingsdiensten zelf, omdat zij verantwoordelijk zijn voor het monitoren van hun eigen prestaties en het rapporteren hierover aan de bevoegde gezagen (provincies en gemeenten).
Kunt u per omgevingsdienst aangeven in hoeverre hierdoor de omgevingsrisico’s zijn toegenomen?
Het is niet mogelijk om per omgevingsdienst exact aan te geven of de omgevingsrisico's zijn toegenomen en zo ja, in hoeverre dit het gevolg is van personeelstekorten. De primaire verantwoordelijkheid voor het tegengaan van omgevingsrisico’s ligt bij bedrijven. Waar klachten zijn, treedt de omgevingsdienst met extra prioriteit op. Toezichthouders van omgevingsdiensten voeren op basis van een risicomodel reguliere (bedrijfs)controles uit bij bedrijven.
Wat heeft uw ministerie gedaan om de personeelstekorten bij de omgevingsdiensten in te lopen?
De eigenaren en opdrachtgevers van de omgevingsdiensten (provincies en gemeenten) zijn verantwoordelijk voor het op peil houden van de capaciteit bij de omgevingsdiensten. Ik zie dat de huidige capaciteit van de omgevingsdiensten niet voldoende is en dat de krappe arbeidsmarkt ook hier een aandachtspunt is. In aanvulling op acties van het bevoegd gezag, lanceerde het interbestuurlijk programma VTH-stelsel dit jaar een naamsbekendheidscampagne die doorloopt tot in 2025. Deze campagne is bedoeld om het werk van omgevingsdiensten te promoten. Mijn departement heeft de afgelopen twee jaar een Specifieke Uitkering beschikbaar gesteld aan omgevingsdiensten waarmee diverse omgevingsdiensten regionale arbeidsmarktprojecten hebben uitgevoerd.
Wat kunt u aanvullend doen om de personeelstekorten bij de omgevingsdiensten in te lopen?
De naamsbekendheidscampagne in verband met de arbeidsmarkt is in maart 2024 van start gegaan. Vanuit mijn departement bieden wij aanvullende ondersteuning door budget vrij te maken om de campagne te kunnen herhalen na de looptijd van het IBP VTH. Mogelijk komt er naast de online-campagne, die momenteel loopt, ook een fysieke campagne.
Kunt u aangeven bij welke beroepsgroepen in ons stelsel van milieuhandhaving zich de grootste personeelstekorten voordoen?
De situatie kan per omgevingsdienst verschillen, maar in grote lijnen zitten de grootste knelpunten in een tekort aan vergunningverleners en specialisten. Bij specialisten kunt u denken aan adviseurs voor lucht, geluid en externe veiligheid.
Hebben de ingezette wervingscampagnes van de gezamenlijke omgevingsdiensten geleid tot een toename in het aantal ingevulde vacatures?
De resultaten van individuele campagnes van omgevingsdiensten zijn mij niet bekend. Ook de landelijke naambekendheiscampagne vanuit het IBP VTH registreert niet hoeveel vacatures daadwerkelijk vervuld worden als rechtstreeks gevolg van de campagne. De campagne is gericht op naams- en inhoudsbekendheid, niet op directe werving. Evaluatie zal wel een indicatief beeld geven van de mate waarin omgevingsdiensten respons krijgen op hun vacatures als uitkomst van de campagne «Omdat je staat voor je omgeving». Uitkomsten zullen via de laatste IBP VTH voortgangsrapportage met de Kamer worden gedeeld.
Kan uw ministerie bijdragen aan verdere werving voor banen bij omgevingsdiensten, zoals het Ministerie van Defensie doet met voorlichting op onderwijsinstellingen en het uitzenden van landelijke reclamecampagnes?
De situatie bij Defensie is van andere aard. In het VTH-domein zijn uiteindelijk de gemeenten en provincies als bevoegd gezag verantwoordelijk voor het functioneren van de omgevingsdiensten. Dat neemt niet weg dat ik dit onderwerp belangrijk vind. Er is budget vrijgemaakt om de naamsbekendheidcampagne te kunnen herhalen na de looptijd van het IBP VTH. Ook heb ik het voornemen om de versterking van Omgevingsdienst NL te subsidiëren.
Kunt u een overzicht geven van de maatregelen die vanuit uw ministerie zijn genomen om het milieutoezicht te versterken sinds de publicatie van de kritische rapporten van de Algemene Rekenkamer, de commissie-Van Aartsen en de Onderzoekraad voor Veiligheid?2 3 4
Met de Kamerbrief van 27 juni jl. heeft mijn voorganger de Kamer geïnformeerd over de voortgang van de versterking van het VTH-stelsel5. Bijlage 1 bij die brief bevat de voortgangsrapportage IBP VTH waarin de aanbevelingen van de commissie-Van Aartsen zijn uiteengezet in concrete acties en resultaten.
Bent u bereid om alle vragen apart te beantwoorden?
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat de Israëlische regering groen licht heeft gegeven voor de grootste landinname op de Westoever in 30 jaar?1
Deze verklaring van de Israëlische regering is zorgelijk. Het kabinet draagt consequent uit dat het Israëlische nederzettingenbeleid en andere daarmee samenhangende maatregelen in strijd zijn met het internationaal recht.
Waarom heeft u deze kolonisatie van bijna 13 vierkante kilometer land niet veroordeeld, zoals de Ministers van Buitenlandse Zaken van de G7-landen wel hebben gedaan? Waarom heeft u de legalisatie van vijf illegale woonwijken op de Westoever niet afgekeurd, net als de G7 heeft gedaan? Bent u bereid dit alsnog te doen? Zo nee, waarom niet?
Nederland veroordeelt zowel deze landconfiscatie als de legalisatie van de vijf, ook onder Israëlisch recht, illegale buitenposten. Deze besluiten zetten een reeds fragiele en gespannen situatie op de bezette Westelijke Jordaanoever verder onder druk en zetten een toekomstige vreedzame oplossing verder op afstand.
Waarop baseert u de uitspraak van de Minister-President tijdens het debat over de regeringsverklaring dat sancties tegen Israël niet effectief zijn en niet worden gezien als weg vooruit?2
Het kabinet zet de relatie die Nederland met Israël heeft in om zorgpunten bespreekbaar te maken en acht dit de meest effectieve manier om boodschappen over te brengen. Nederland blijft Israël aanspreken, bilateraal en met partners, dat het zich dient te houden aan het internationaal recht. Dit heb ik wederom gedaan tijdens mijn recente bezoek aan Israël en de Palestijnse Gebieden op 1 en 2 september jl.
Staat het kabinet nog steeds, in lijn met standpunt van het vorige kabinet en de aangenomen motie Piri (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2870), achter aanvullende Europese Unie (EU)-sancties tegen gewelddadige kolonisten op de Westoever? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier geeft u gevolg aan dit standpunt?
In lijn met de motie Piri c.s. (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2870) is het de inzet van het kabinet om verdere maatregelen te nemen tegen kolonistengeweld. Daarbij wordt ingezet op hetzelfde ambitieniveau als dat van gelijkgezinde landen, zoals de VS en het VK. Op 19 april jl. heeft de EU een eerste sanctiepakket aangenomen tegen vier personen en twee entiteiten, gevolgd door een tweede pakket op 15 juli jl. tegen vijf personen en drie entiteiten.
Hoe verhoudt de bovenstaande uitspraak van de Minister-President zich tot resolutie 2334 van de Verenigde Naties (VN)-Veiligheidsraad uit 2016 die Israël oplegt om een einde te maken aan de kolonisatie van Palestijnse gebieden? Indien u sancties daartegen niet effectief vindt, op welke manier zet u zich dan in om gevolg te geven aan de resolutie?
Nederland draagt consequent uit dat het nederzettingenbeleid en andere (daarmee samenhangende) maatregelen van Israël die het onderscheid tussen Israël en de bezette Palestijnse Gebieden vertroebelen, in strijd zijn met het internationaal recht. Dit geldt ongeacht de status van deze maatregelen onder Israëlisch recht. Hiermee handelt het kabinet in lijn met resolutie 2334.
Bent u het eens met de vaststelling van Borrell, Hoge Vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid, dat het creëren van «feiten op de grond», zoals met de uitbreiding en «legalisatie» van nederzettingen, neerkomt op de-facto annexatie? Zo nee, waarom niet?
De uitspraak van de Hoge EU Vertegenwoordiger is in lijn met het standpunt van het kabinet dat het nederzettingenbeleid van Israël in strijd is met internationaal recht.
Heeft u de Israëlische Minister van Buitenlandse Zaken tijdens uw recente ontmoeting met hem aangesproken op Israëls kolonisatie van Palestijnse gebieden? Zo nee, waarom niet?
Tijdens mijn recente bezoek aan Israël en de Palestijnse Gebieden op 1 en 2 september jl. heb ik met een aantal Israëlische gesprekspartners gesproken, onder wie de Minister van Buitenlandse Zaken. Recente zorgelijke ontwikkelingen op de bezette Westelijke Jordaanoever zijn in al mijn gesprekken aan bod gekomen.
Wat gaat u met een «minder uitgesproken koers» ten opzichte van uw voorganger bereiken tegen de grootste illegale landinnames door Israëlische kolonisten sinds de Oslo-akkoorden in 1993? Hoe ziet deze minder uitgesproken koers eruit met betrekking tot de landinname en de legalisatie van illegale nederzettingen?3
Berichten dat ik een minder uitgesproken koers zou willen hanteren dan mijn voorganger zijn onjuist. Nederland staat onverkort voor de naleving van het internationaal recht en het kabinet blijft zich hierover onverminderd uitspreken. Het is naar mijn mening echter niet noodzakelijk of wenselijk dat dit steeds publiekelijk gebeurt.
Bent u bereid om net als uw voorganger actief te pleiten voor het uitbreiden van de sanctielijst met kolonisten die nog niet op de lijst staan? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zet conform de motie Piri (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2870) in op verdere maatregelen tegen kolonistengeweld, waarbij wordt ingezet op hetzelfde ambitieniveau als dat van gelijkgezinde landen.
Kunt u bovenstaande vragen elk afzonderlijk en met spoed beantwoorden?
Er is getracht te voldoen aan de wens tot een afzonderlijke en spoedige beantwoording.
De implementatie van de sanctiepakketten tegen Rusland |
|
Isa Kahraman (NSC), Pieter Omtzigt (NSC) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC), Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV), Barry Madlener (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Kunt u een overzicht geven van alle sanctiemaatregelen die van kracht zijn tegen Rusland en per sanctiemaatregel aangeven vanaf welk moment de maatregel van kracht is en of de maatregel wordt gehandhaafd en zo ja, door wie namens de Nederlandse overheid en sinds welk moment?
Alle beperkende maatregelen die zijn vastgesteld in Europese sanctieregelgeving worden nationaal geïmplementeerd. Hoewel sanctieverordeningen rechtstreekse werking kennen, d.w.z. dat personen en bedrijven verplicht zijn deze rechtstreeks na te leven, is het noodzakelijk om de nationaal bevoegde autoriteiten aan te wijzen en overtreding van beperkende maatregelen nationaal strafbaar te stellen. Dit gebeurt via (wijzigingen van) nationale sanctieregelingen door de Minister van Buitenlandse Zaken in overeenstemming met de Minister wie het mede aangaat. Overigens is het zo dat veel maatregelen slechts één keer implementatie behoeven, waarna nieuwe plaatsingen op lijsten (bijv. gerichte sancties tegen personen of entiteiten en goederensancties) onder de bestaande implementatie vallen en daarmee niet opnieuw implementatie behoeven.
Door opname van de beperkende maatregelen in sanctieregelingen wordt het in strijd handelen daarmee strafbaar gesteld.1 Met de strafbaarstelling kunnen de (bijzondere) opsporingsdiensten en het Openbaar Ministerie optreden tegen schendingen van deze maatregelen. Naast de strafbaarstelling worden in sanctieregelingen de in Nederland bevoegde autoriteiten aangewezen die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering en naleving van specifieke maatregelen, bijvoorbeeld voor het ontvangen van meldingen (bijv. bevriezingen) en het afgeven van ontheffingen- of vrijstellingen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken publiceert, na relevante wijzigingen, een overzicht met alle bevoegde autoriteiten in Nederland waarin per verordening, per maatregel wordt aangegeven welke autoriteit in Nederland bevoegd is.2 Daarnaast publiceert het Ministerie van Buitenlandse Zaken ook een overzicht van alle geldende sanctiemaatregelen per regime.3 Deze overzichten zijn na het 14e Rusland sanctiepakket zoals gebruikelijk aangepast.
Met betrekking tot de beperkende maatregelen die van kracht zijn tegen Rusland wordt de naleving geregeld via de Sanctieregeling territoriale integriteit Oekraïne 2014.4 Na elke wijziging van de Europese sanctieverordeningen tegen Rusland, bijv. de aanname van een nieuw sanctiepakket, wordt de sanctieregeling daarop nagelopen en zo nodig, in afstemming met betrokken miniseries en uitvoeringsorganisaties, aangepast. Ondanks dat sanctiepakketten inzake Rusland omvangrijk zijn, de aanpassingen van de regeling juridisch handwerk is en de afstemming tijd kost, wordt gestreefd naar een zo kort mogelijke tijd tussen de officiële publicatie van een sanctieverordening en de wijziging en vankrachtwording van de sanctieregeling. In de bijlage is een overzicht opgenomen van de Rusland sanctiepakketten, de daarin genomen maatregelen en de momenten waarop de regelingen zijn aangepast waaronder 14epakket.5 Daarnaast is er een overzicht opgenomen van de betrokken overheidsinstanties en een omschrijving van hun rol.
Zijn er maatregelen waarop de Nederlandse overheid niet handhaaft of niet effectief handhaaft? Zo ja welke van de sancties?
Uitgangspunt van het kabinet is het strikt naleven van alle sancties, en het kabinet deelt dus ook niet het beeld dat er maatregelen zijn die niet gehandhaafd worden. Het is een Rijksbrede verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat de maatregelen zo goed mogelijk nageleefd en gehandhaafd worden. De Minister van Buitenlandse zaken is hierin coördinerend richting andere departementen en uitvoeringsinstanties die verantwoordelijkheid dragen voor de naleving op hun beleidsterreinen. Die verantwoordelijkheden worden verdeeld tussen de verschillende overheidsinstanties, middels aanwijzing in de nationale regelingen, rekening houdend met hun taken en de bestaande capaciteit.
Uitvoeringsinstanties dragen zelf zorg voor de handhaving en stellen zij daarin prioriteiten in samenspraak met de verantwoordelijke departementen. Door de snel toegenomen omvang van de sanctiepakketten en de opname van nieuwe maatregelen moeten de betrokken departementen en uitvoeringsorganisaties zich voortdurend aanpassen. De bestaande capaciteitsvraagstukken bij uitvoeringsorganisaties vragen daarbij steeds om herprioritering. Waar nodig worden er tijdelijke oplossingen gevonden om deze vraagstukken op te vangen, zoals het bijspringen door betrokken departementen en andere uitvoeringsorganisaties, zie antwoord vraag 5. Daarbovenop wordt er hard gewerkt aan het versterken van de structurele capaciteit bij verschillende organisaties. Tenslotte blijft handhaving van sanctiemaatregelen – net als handhaving op andere terreinen – een kat en muisspel.
Deelt u de mening dat Nederland alle sancties prompt en effectief moet uitvoeren?
Ja, het uitgangspunt van het kabinet is het strikt naleven van alle sancties en in het bijzonder die tegen Rusland. Daarom worden alle sancties prompt geïmplementeerd en wordt per maatregelen gezorgd voor een goede uitvoering.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Nederlandse Kustwacht voert sancties tegen Rusland niet uit»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat de woordvoerder van de kustwacht in dat artikel stelt: «Wij handhaven alleen sanctiepakket één tot en met tien, zo is dat afgesproken met onze opdrachtgevers.»?
Ja, bovengenoemde stelling vertelt echter niet het hele verhaal. Het kabinet hecht waarde aan een strikte naleving van de sancties, in het bijzonder die tegen Rusland, en werkt voortdurend aan de versterking van de structurele capaciteit van betrokken uitvoeringsorganisaties. Met de Kustwacht is afgesproken prioriteit te geven aan een zo goed als mogelijke uitvoering van de eerste tien sanctiepakketten voor zover de maatregelen daaruit op hun terrein liggen (zie bijlage), dit in het licht van de beperkte beschikbare capaciteit. Daarom is er bij opvolgende pakketten een oplossing gevonden voor het capaciteitsvraagstuk bij de Kustwacht door elders capaciteit bij te zetten en in te zetten op effectievere sancties. Zodat alle maatregelen goed worden uitgevoerd.
Voor wat betreft de maatregelen uit het 11e pakket zijn, met betrekking tot het tegengaan van de schaduwvloot, beheersmaatregelen genomen door taken te beleggen bij het maritieme sanctieteam en de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW). In de uitvoeringspraktijk bleken deze sancties lastig uitvoerbaar omdat een havenverbod is opgelegd aan schepen, waarvan instanties «redelijkerwijs vermoeden» dat zij illegale «ship-to-ship» transfers hebben uitgevoerd met Russische olie. De bewijslast om deze vermoedens te staven vergt veel capaciteit. Mede daarom is ingezet op nieuwe en effectievere sanctiemaatregelen in de aanpak van de Russische schaduwvloot, waarbij tijdens het ontwerp zo goed mogelijk rekening is gehouden met de uitvoerbaarheid. Nederland heeft zich in dat kader, conform de motie van 20 maart 2024 van de Tweede Kamerleden Koekoek en Dassen (Volt)7, ingespannen om aanvullende maatregelen te treffen tegen de Russische schaduwvloot in de vorm van een lijst met schepen, die de toegang tot Europese havens en dienstverlening wordt ontzegd. Deze maatregel vormt een onderdeel van het 14e sanctiepakket van afgelopen juni.
Door Europa-breed te werken met een eenduidige lijst met gesanctioneerde schepen, is de implementatie van deze sanctiemaatregel eenvoudiger. Deze gesanctioneerde schaduwvlootschepen worden door de Nederlandse zeehavens opgenomen in de haveninformatiesystemen en op deze wijze kunnen deze schepen per direct de toegang tot de haven worden ontzegd. Deze lijst bestaat nu uit 27 schepen en kan in de toekomst voortdurend uitgebreid worden. Het 12e en 13e sanctiepakket bevatten geen nieuw te implementeren maritieme sanctiemaatregelen.
Wie is de opdrachtgever van de kustwacht voor de sancties?
Het Ministerie van IenW is opdrachtgever aan de Kustwacht voor de sancties met betrekking tot de maritieme sector. De uitvoering van de Europese sanctiepakketten heeft het Ministerie van IenW gedeeltelijk belegd bij de Kustwacht. IenW is coördinerend opdrachtgever voor de Kustwacht. De Kustwacht is een samenwerkingsverband van zes ministeries die gezamenlijk taken laten uitvoeren door de Kustwachtorganisatie in beheer bij Defensie. Het Ministerie van IenW is (coördinerend) opdrachtgever van twee van de drie hoofdtaken, namelijk dienstverlening en maritieme security. De derde hoofdtaak handhaving wordt gecoördineerd door het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV).
Kunt u alle opdrachten die het afgelopen jaar aan de kustwacht zijn gegeven aangaande sancties aan de Kamer doen toekomen?
De Kustwacht heeft, na de inval van Rusland in Oekraïne, begin 2022 de incidentele opdracht gekregen van IenW en de Douane om een informatieproduct op te leveren van door de EU afgekondigde sanctiemaatregelen Rusland. Deze opdracht heeft inmiddels een structureel karakter gekregen en is opgenomen in het Gecombineerd Jaarplan 2025 van de Kustwacht. In dit plan staan alle opdrachten aan de Kustwacht. Er ligt echter een capaciteitsvraagstuk bij de Kustwacht en moeten er hierdoor prioriteiten gesteld worden ten aanzien van de handhaving. Uiteindelijk zijn er ondertussen alternatieven gevonden voor de naleving van bepaalde maatregelen (zie vraag 5).
Kunt u aangeven of en zo ja waarover en wanneer u de Europese Commissie of de Europese Raad heeft meegedeeld dat Nederland sancties niet of niet volledig implementeert?
Implementatie is een nationale aangelegenheid en bevoegdheid. Nederland heeft geen bericht ontvangen van de Europese Commissie of Raad over de nationale implementatie van sancties in algemene zin. Het kabinet heeft desondanks doorlopend nauw contact met de Commissie over algemene nalevingskwesties en acteert actief op individuele signalen.
Indien er sancties zijn die niet volledig geïmplementeerd zijn, wilt u er dan voor zorgen dat dat onmiddellijk wel gebeurt? Welke acties neemt u daartoe?
Het uitgangspunt van het kabinet is het strikt naleven van alle sancties. Dit vergt constante aandacht en capaciteit van alle betrokken partijen. Hier acteert het kabinet constant op door (nieuwe) pakketten prompt te implementeren via een nationale regeling en voortdurend af te stemmen met betrokken departementen, uitvoeringsinstanties en de Europese Commissie.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
Zou u willen reageren op het bericht «Een hypotheek voor een tiny house, Esther kreeg het voor elkaar: «Ik kan het nog steeds bijna niet geloven»»?1
Ja.
In hoeverre en op welke manier ziet u het bouwen van tiny houses en flexwoningen als onderdeel van het aanpakken van de woningnood en het realiseren van meer bestaanszekerheid op het gebied van huisvesting?
Zogenoemde tiny houses zijn er zowel in een vorm waarin permanente bewoning plaatsvindt als in een vorm waarbij zij verplaatsbaar zijn en kunnen worden geplaatst op grond met een tijdelijke woonbestemming. Beide vormen zijn een welkome aanvulling op de woningvoorraad in deze tijden van woningnood. Het formaat en het type van de woningen kan uiteen lopen, waardoor ze geschikt zijn voor zowel één- als meerpersoonshuishoudens. Flexwoningen zijn een type woning dat snel geplaatst kan worden met de mogelijkheid om het ook op korte termijn elders te kunnen plaatsen.
Met het inzetten van verplaatsbare woningen benutten we ook tijdelijk beschikbare bouwlocaties waarmee we het woningtekort sneller kunnen inlopen. Ook kunnen verplaatsbare woningen goed ingezet worden bij het beter benutten van de bestaande voorraad en omgeving, bijvoorbeeld omdat ze kunnen worden gerealiseerd in bestaande wijken, zodat er kan worden verdicht.
Woningzoekenden krijgen hierdoor een meer divers aanbod aan mogelijkheden. Verplaatsbare woningen kunnen relatief snel worden gebouwd, zijn van goede kwaliteit, verplaatsbaar en betaalbaar. Voor zover verplaatsbare woningen bedoeld zijn voor de koopmarkt, moet de koper of eigenaar wel rekening houden met de mogelijkheden van een hypotheek. De standplaats voor de woning kan bijvoorbeeld voor een beperkte tijd beschikbaar zijn, waardoor het afsluiten van een hypotheek moeilijker kan zijn. Indien de risico’s behapbaar zijn gemaakt, door bijvoorbeeld goede afspraken te maken over de plaatsingsduur van de woningen of een eventuele vervolglocatie, kunnen verplaatsbare woningen echter ook de kans vergroten voor mensen om aan een betaalbare koopwoning te komen.
Zou u willen uitzoeken of een inschatting willen maken van hoeveel tiny houses er in Nederland zijn en op hoeveel er een hypotheek rust?
Tiny houses waar permanente bewoning mogelijk is, vallen onder de totale nieuwbouwproductie. Een specifieke inschatting van het aantal tiny houses kan ik daarom niet geven. De realisatie van het aantal flexwoningen wordt wel geregistreerd. Er is jaarlijks een sterke toename te zien van het aantal flexwoningen in ons land. In 2021 circa 1.800, in 2022 ongeveer 3.400 en in 2023 circa 5.100. De verwachting is dat in 2024 ongeveer 8.300 flexwoningen worden gerealiseerd.2
De bovengenoemde aantallen betreffen wel flexwoningen binnen de huursector. Er zijn geen cijfers beschikbaar over de koopsector. Zowel tiny houses of verplaatsbare woningen die gekocht zijn en met een hypotheek zijn gefinancierd worden niet apart geregistreerd, dus het is niet mogelijk om hier een getal of inschatting voor te geven.
Deelt u de zorgen over de beperkte mogelijkheden die er momenteel zijn om een hypotheek te kunnen krijgen voor een tiny house?
Het artikel waar u naar verwijst gaat zowel over de mogelijkheden als over de risico’s die horen bij de financiering van verplaatsbare woningen. Er zijn banken waarbij de mogelijkheid om een hypotheek voor verplaatsbare woningen te krijgen bestaat (al dan niet als onderdeel van maatwerk).
Een complicerende factor bij de financiering van verplaatsbare woningen is echter dat deze woningen soms verplaatst moeten worden vanwege de eindige beschikbaarheid van de grond waar deze woningen op neer worden gezet. Dit kan betekenen dat een hypotheek niet altijd mogelijk en verantwoord is of dat er andere voorwaarden gelden dan bij een hypotheek op een reguliere woning. Het gaat dan bijvoorbeeld om een kortere looptijd van de lening, omdat er ook een kortere periode van zekerheid is over de locatie waar de woning is geplaatst. Zo wordt voorkomen dat consumenten een restschuld overhouden doordat de plaatsingsperiode van de woning niet aansluit bij de looptijd van de hypotheek.
Deelt u de opvatting dat de drempels voor het verkrijgen van een hypotheek voor een tiny house zo laag mogelijk zouden moeten zijn? Hoe gaat u deze drempels wegnemen of verlagen?
Hoewel een lagere drempel voor de financiering van verplaatsbare woningen prettig kan zijn voor de betaalbaarheid van de woning en het mogelijk maken van de realisatie van meer verplaatsbare woningen, moet die laagdrempeligheid niet leiden tot onaanvaardbare of onoverzichtelijke risico’s voor de consument. Mensen moeten zich bewust zijn van zowel de voor- als de nadelen van verplaatsbare woningen en ervoor zorgen dat ze voldoende informatie verzamelen om te bepalen of het een goede optie voor hen is.
Wel ga ik het verlenen van hypotheken voor verplaatsbare woningen nader bestuderen.
Samen met het Ministerie van Financiën, de Nationale Hypotheek Garantie (NHG) en de markt wil ik hypotheken voor verplaatsbare woningen verder onderzoeken om te bezien of er binnen een verantwoorde kredietverlening drempels weg te nemen zijn die het onnodig complex maken om voor een verplaatsbare woning een hypotheek te verkrijgen.
Zou u willen reflecteren op de vraag hoe de ogenschijnlijke complexiteit van het verkrijgen van een hypotheek voor een tiny house of flexwoning een afschrikkende werking kan hebben op de groeiende groep mensen die overweegt in een tiny house of flexwoning te gaan wonen?
Het moet voor gemeentes, ontwikkelaars, en toekomstige bewoners duidelijk zijn wanneer een van deze woningtypes geschikt is om een hypotheek op te vestigen en onder welke voorwaarden dit kan en welke risico’s hierbij horen. Op die manier kunnen zij hier in de ontwikkeling van de woningen, de aankoop en de financiering ervan rekening mee houden. Mits de risico’s voor de particuliere koper overzichtelijk, aanvaardbaar en duidelijk zijn, moedig ik het kopen van een verplaatsbare woning aan.
Deelt u de opvatting dat deze (gepercipieerde) complexiteit daarmee een remmend effect kan hebben op de bouw en financiering van tiny houses en flexwoningen? Zou u willen reflecteren op de vraag hoe de aanpak van de woningnood daardoor wordt afgeremd?
Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven, ga ik het verlenen van hypotheken voor verplaatsbare woningen nader bestuderen, om te bezien of het opportuun is om drempels die worden ervaren te verlagen. De (vermeende) complexiteit van de aanschaf van verplaatsbare woningen en de daarmee samenhangende financiering kan immers betekenen dat consumenten die geïnteresseerd zijn in het kopen van een verplaatsbare woning, toch van het kopen van die woning afzien. Dit terwijl een goed functionerend koopsegment voor verplaatsbare woningen zou kunnen zorgen voor een meer divers aanbod in (verplaatsbare) woningbouwprojecten. Daarmee komen mogelijk meer betaalbare woningen en stimuleren we innovatie.
Op dit moment worden met tijdelijke woningbouwprojecten voornamelijk nog sociale huurwoningen en woningen in het middenhuursegment bediend. Als de risico’s voor kopers overzichtelijk en aanvaardbaar zijn, zou het ook een optie moeten zijn om verplaatsbare woningen te kopen. Mogelijk kan de toevoeging van een flexibele schil van verplaatsbare woningen betekenen dat op meer locaties woningen worden gerealiseerd.
Welke inspanningen gaat u verrichten om hypotheekaanvragen voor tiny houses te vereenvoudigen, de slagingskans te verhogen en deze vereenvoudiging naar het bredere publiek bekend te maken, indachtig de rol en positie van hypotheekverstrekkers en uw eigen verantwoordelijkheid op het gebied van de volkshuisvesting?
Het vereenvoudigen van hypotheekaanvragen voor verplaatsbare woningen is iets dat wenselijk kan zijn, mits de risico’s voor consumenten behapbaar en overzichtelijk kunnen worden gemaakt, in lijn met hypotheken voor permanent geplaatste woningen.
Een hypotheek op een verplaatsbare woning is al mogelijk. Dat blijkt ook uit het artikel waar naar verwezen wordt. Wel gelden er specifieke risico’s voor consumenten en geldverstrekkers. Indien betrokken partijen (zoals gemeentes en ontwikkelaars) deze risico’s kunnen beperken, zal het verkrijgen van een hypotheek eenvoudiger worden. De NHG voert onderzoek uit naar de projecten waar het verkrijgen van een hypotheek voor deze woningen is gelukt, en wat voor afspraken daar zijn gemaakt. Naast de huidige projecten zal ook breder gekeken kunnen worden naar waar de voortgang van projecten vast komen te zitten. Hiermee kunnen deze praktijken op meer plekken worden toegepast en zullen de drempels voor het verkrijgen van een hypotheek worden verlaagd.
Bent u bereid om met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) in gesprek te gaan over verbetering van financieringsmogelijkheden van deze woonvormen? Zo ja, zou u de Kamer regelmatig willen informeren over de voortgang van deze gesprekken?
Ja, hiertoe ben ik bereid. Naast de NVB zullen hier ook andere relevante partijen bij worden betrokken, zoals het Ministerie van Financiën en de NHG. Eventuele voortgang op dit dossier wordt meegenomen in de rapportage omtrent mijn inzet voor het stimuleren van tijdelijk, industrieel en modulair bouwen.
Zou u willen reflecteren op de vraag hoe het niet kunnen krijgen van een hypotheek voor een tiny house, of alleen het kunnen verkrijgen van een hypotheek met zware aanvullende voorwaarden, inwerkt op toenemende kansenongelijkheid?
Deze toenemende kansenongelijkheid zie ik niet. Financiers stellen extra voorwaarden gebaseerd op risico’s. Die risico’s zijn voor verplaatsbare woningbouwprojecten anders dan voor permanent geplaatste woningen, ongeacht wie de financiering aanvraagt.
Zou u voorgaande vraag ook willen beantwoorden in het licht van het feit dat deze woonvormen vaak worden gepresenteerd als een woonoplossing waarvoor minder kapitaalinleg nodig is, terwijl vanwege de geschetste complexiteit bij de hypotheekaanvraag er dus juist méér eigen inleg, of financiële hulp van bijvoorbeeld ouders, benodigd is?
Kleinere woningen en verplaatsbare woningen zijn in beginsel vaak sneller te realiseren, en behoeven soms door hun doorgaans kleinere omvang een minder grote investering. Daar tegenover staat dat de tijdelijkheid van de verplaatsbare woonvorm een complicerende factor is en andere risico’s met zich mee brengt dan permanent geplaatste woningen. Een dergelijke complicerende factor is bijvoorbeeld wat er gebeurt met de financiering als een vervolglocatie gevonden moet worden.
In hoeverre wordt de kansenongelijkheid daarmee juist vergroot, aangezien uitgerekend de beoogde doelgroep niet kan voorzien in die mate van eigen inleg, of kan bogen op financiële hulp van bijvoorbeeld ouders?
De verscheidenheid aan verplaatsbare woningen en de projecten waarin zij geplaatst worden, is groot. Hierom is ook de verscheidenheid aan voorwaarden die geldverstrekkers stellen groot. Mensen met meer financiële slagkracht kunnen zich meer risico’s permitteren. Dit is niet uniek aan verplaatsbare woningbouwprojecten. Zoals eerder in het antwoord op vraag 7 aangegeven worden verplaatsbare woningen tot nu toe vooral in de betaalbare huursegmenten gerealiseerd. De beoogde doelgroep kan derhalve ook in het huursegment een verplaatsbare woning vinden.
De problemen met communicatieapparatuur aan boord van bussen bij Qbuzz |
|
Bart van Kent |
|
Chris Jansen (PVV) |
|
Is het u bekend dat er (nog steeds) problemen zijn met het noodsysteem aan boord van bussen bij Qbuzz en dat chauffeurs hiervan melding hebben gemaakt op onder meer 16 januari 2024 en 20 juni 2024?
De vragen hebben betrekking op de concessie Groningen-Drenthe (GD) die het stads- en streekvervoer in de provincies Groningen en Drenthe omvat. Het OV-bureau Groningen-Drenthe is de opdrachtgever voor deze concessie. Qbuzz is de opdrachtnemer. Het OV-bureau Groningen-Drenthe en Qbuzz hebben mij desgevraagd informatie aangeleverd voor de beantwoording van uw vragen.
Uit navraag bij het OV-bureau Groningen Drenthe en Qbuzz blijkt dat de storing in juni is veroorzaakt door een storing in een nachtelijk dataverwerkingsproces. Dit heeft geleid tot een onderbreking van de dienstregeling op 20 juni tussen 5:30 en 7:30 uur. Uitsluitend in het concessiegebied Groningen-Drenthe. Om 5:30 uur leek deze storing als gevolg te hebben dat er geen noodoproep door buschauffeurs mogelijk was. Hierdoor is er besloten te stoppen met rijden. Om 7:20 uur bleek dat de noodoproep nooit in het geding is geweest. Kort hierna is de dienstregeling hervat.
OV-bureau Groningen Drenthe geeft aan dat de storing op 20 juni geen relatie heeft met de storingen waarover uw Kamer in januari vragen heeft gesteld.1
Is het u bekend dat het noodsysteem niet kan functioneren als de IVU-box (communicatieapparaat) buiten werking is?
Zoals is aangegeven in de beantwoording op eerdere vragen is dit niet het geval.1
Is het u bekend dat het betaalsysteem onderdeel uitmaakt van de IVU-box en het dus geen apart systeem betreft zoals u in uw eerdere beantwoording aangaf?
Qbuzz geeft aan dat het betaalsysteem een apart systeem is. Er is mij geen andere informatie bekend.
Kunt u zich voorstellen dat het haperen van aanwezige boordsystemen zorgt voor frustratie onder reizigers vanwege het niet kunnen uitchecken en het ontbreken van actuele reisinformatie?
Het is voor reizigers evenals alle medewerkers van het openbaar vervoer vervelend wanneer er vertraging optreedt als gevolg van een storing. Op 20 juni is de volledige dienstregeling stilgelegd vanwege de veronderstelling dat er geen noodoproep mogelijk zou zijn. Over de problemen die speelden begin dit jaar geeft Qbuzz aan er volle aandacht voor te hebben dat storingen voorkomen worden en benadrukt daarbij dat de veiligheid niet in het geding is. Daarnaast heeft Qbuzz in 2023 een onderzoek laten uitvoeren waaruit blijkt dat reizigers doorgaans erg tevreden zijn over het in- en uitcheckproces.
Kunt u zich voorstellen dat dit leidt tot agressie in de richting van chauffeurs en daarmee onveilige situaties aan boord?
Uit de informatie van Qbuzz leid ik af dat veiligheid voor chauffeurs en reizigers leidend is in het ondernemen van acties om onverhoopte storingssituaties op te lossen. Om die reden is 20 juni ook tijdelijk de dienstregeling stilgelegd. Er is mij niet bekend dat de storing van 20 juni heeft geleid tot agressie richting personeel van Qbuzz.
Bent u bereid om opnieuw bij Qbuzz en het OV-bureau Groningen-Drenthe na te gaan of chauffeurs zich hebben gemeld met klachten ten aanzien van de IVU-box en de gekoppelde noodsystemen en kunt u over dit antwoord rapporteren aan de Kamer?
De werking van technische systemen in de bussen van Qbuzz is onderdeel van de afspraken tussen de concessieverlener en concessiehouder. Het OV-bureau Groningen-Drenthe kan Qbuzz hierop aanspreken en kan op basis van de concessie prestaties afdwingen. Qbuzz heeft aangegeven te handelen vanuit het veiligheidsperspectief en heeft bij de van elkaar losstaande storingen in januari en juni direct verbeteracties ondernomen.
Kunt u een overzicht geven van de verbeteringen die Qbuzz met haar chauffeurs heeft afgesproken over de aanwezige boordsystemen?
Qbuzz geeft bij navraag aan dat zij:
De btw-verhogingen op boeken, cultuur, sport en logies |
|
Hans Vijlbrief (D66), Joost Sneller (D66), Ilana Rooderkerk (D66), Wieke Paulusma (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Eelco Heinen (minister ) (VVD), Dirk Beljaarts (minister ) , Folkert Idsinga (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven wat het kabinet wil bereiken met het verhogen van de btw op kranten, lectuur, kinderboeken, studieboeken, musea, podiumkunsten, musicals, logies, sportwedstrijden en sportabonnementen?
Om het begrotingstekort niet verder te laten oplopen en maatregelen van dekking te voorzien is onder andere besloten tot het verhogen van het btw-tarief op bepaalde goederen en diensten. De tariefswijziging levert een structurele opbrengst van € 2.331 miljoen op.
De tariefswijziging draagt daarnaast bij aan een vereenvoudiging van het belastingstelsel.1 Het kabinet geeft daarmee ook vervolg aan de evaluatie van de verlaagde btw-tarieven van Dialogic innovatie & interactie en Significant Public.2 Hieruit volgde dat het verlaagd btw-tarief deels doeltreffend, maar in het algemeen geen doelmatig instrument is om de beoogde doelen te bereiken. Voor de culturele goederen en diensten kon de doelmatigheid niet worden vastgesteld. Dit kabinet heeft onder meer om die reden ervoor gekozen om een aantal fiscale regelingen af te schaffen en het algemene btw-tarief toe te passen in plaats van het verlaagd btw-tarief.
Is er een impactanalyse gedaan om de gevolgen van de btw-verhogingen op cultuur, sport en logies, zoals opgenomen in het hoofdlijnenakkoord, voor mensen en ondernemers in kaart te brengen? Zo ja, kunt u deze impactanalyse met de Kamer delen?
Voor de voorgenomen btw-verhoging is geen specifieke impactanalyse verricht.
Zo nee, kunt u toezeggen om – met het oog op zorgvuldig beleid en de bestaanszekerheid van Nederlanders – een dergelijke impactanalyse alsnog uit te voeren? Kunt u toezeggen deze vóór de behandeling van het belastingplan 2025 met de Kamer te delen?
Bij het vaststellen van het hoofdlijnenakkoord is een afweging gemaakt over het voortzetten van de verlaagde btw-tarieven en is besloten deze fiscale subsidie in een aantal gevallen te beëindigen. Het kabinet is zich ervan bewust dat het afschaffen van het verlaagde btw-tarief met zich meebrengt dat de kosten voor bepaalde ondernemers en/of consumenten kunnen toenemen. Het voorstel van het kabinet voorziet voor de betreffende sectoren in een jaar voorbereidingstijd om te kunnen anticiperen op de maatregel. Ook geldt dat het kabinet een aantal andere maatregelen zal uitwerken op het gebied van bestaanszekerheid en ten behoeve van de koopkracht van huishoudens, zoals een voorgenomen verhoging van toeslagen en generieke lastenverlichting voor werkenden en maatregelen ten gunste van ondernemers. Over de exacte invulling van de maatregelen wordt richting Prinsjesdag besloten. Ik ben niet voornemens om een nadere impactanalyse uit te voeren, wel zal het effect van de tariefsverhoging worden gemonitord.
Heeft u financiële onderbouwing die rechtvaardigt dat voor bioscopen en dagrecreatie een ander btw-tarief zou gaan gelden dan voor andere vormen van cultuur en vermaak, zoals sport? Zo ja, kunt u die met de Kamer delen? Zo nee, kunt u, met het oog op goed bestuur en om willekeur te voorkomen, beargumenteren waarom gekozen is voor deze uitzondering?
In het hoofdlijnenakkoord is ervoor gekozen om het verlaagd btw-tarief voor het geven van gelegenheid tot kamperen te laten bestaan. Ook blijft het verlaagd btw-tarief behouden voor het verlenen van toegang tot attractieparken, speel- en siertuinen en andere dergelijke primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorzieningen. Voor circussen, dierentuinen en bioscopen blijft het verlaagd btw-tarief eveneens gelden. Deze afweging is gemaakt omdat het kabinet het wenselijk vindt om voor deze activiteiten de fiscale subsidiëring te behouden. Naar de mening van het kabinet is geen sprake van willekeur.
Heeft u een onderbouwing geredeneerd vanuit het streven naar brede welvaart dat voor dagrecreatie, bioscopen en kampeerterreinen een btw-verhoging niet goed zou zijn, maar voor cultuur, sport en logies wel? Dragen dagrecreatie, bioscopen en kampeerterreinen meer bij aan de brede welvaart in Nederland dan cultuur, sport en logies?
Zoals toegelicht bij vraag 4, laat het kabinet bij de heroverweging van het verlaagd btw-tarief voor een aantal gevallen het verlaagd btw-tarief in stand. Dit onderscheid is op basis van bredere overwegingen binnen het hoofdlijnenakkoord, onder meer ten behoeve van de mogelijkheid om diverse andere maatregelen te financieren.
Kunt u een inschatting maken van de uitvoerbaarheid van de btw-verhogingen en in hoeverre de uitzonderingen impact hebben op de uitvoering? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de grensgevallen, zoals het Eftelingtheater, waarvan niet duidelijk is of het onder culturele instellingen of dagrecreatie valt? Gelden filmconcerten, waarbij een filmvertoning begeleid wordt door een orkest, voor de btw als een bioscoop of als klassieke muziek?
Discussies over grensgevallen zijn onvermijdelijk en doen zich ook onder de huidige regels al regelmatig voor. Naar verwachting zullen deze niet noodzakelijkerwijs toenemen omdat (en mits) binnen de posten die vervallen geen uitzonderingen zijn gemaakt. Aangezien de Belastingdienst ook nu al in de uitvoering van de verlaagde btw-tarieven ervaart dat over allerlei grensgevallen gediscussieerd kan worden, zullen door het afschaffen van een aantal verlaagde btw-tarieven ook bepaalde discussies verdwijnen. Wel valt te verwachten dat door het handhaven van het verlaagd btw-tarief op het gelegenheid geven tot kamperen nieuwe afbakeningsgeschillen zullen ontstaan in relatie tot de tariefverhoging voor het verstrekken van logies. In de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2025 zal hierop worden ingegaan.
De afbakeningsproblematiek waar met de genoemde grensgevallen op wordt gedoeld, betreft oordelen van feitelijke aard. Die oordelen zijn van geval tot geval voorbehouden aan de bevoegde belastinginspecteur en daarna – eventueel – de rechter.
Wat is uw inschatting van de juridische haalbaarheid van de uitzonderingen op de btw-verhogingen? Verwacht u hierover rechtszaken vanuit de desbetreffende sectoren?
De ervaring leert dat zowel nieuwe als bestaande afbakeningen in de btw aanleiding geven tot discussies. Tegelijkertijd wil ik ook benadrukken dat het kabinet geen nieuwe definities introduceert, maar een aantal reeds bestaande (sub)categorieën binnen het verlaagd btw-tarief in stand houdt. Het kabinet zal in de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2025 nader ingaan op de juridische aspecten van het afschaffen van de verlaagde btw-tarieven.
Kunt u aangeven wat het effect van de btw-verhoging op boeken, kranten, cultuur, sport en logies is op de portemonnee van Nederlanders? Kunt u voor deze maatregelen per inkomensgroepen, conform de definitie van het CPB, aangeven wat het effect op de koopkracht is voor het jaar 2025 en voor latere jaren?
Uit de bij vraag 1 genoemde evaluatie van het verlaagd btw-tarief blijkt dat het verlaagd btw-tarief een ondoelmatig instrument is voor inkomensondersteuning. Uit de evaluatie blijkt dat huishoudens in de lagere inkomensdecielen in absolute termen minder uitgeven aan boeken, kranten, cultuur, sport en logies waardoor zij minder van het verlaagd btw-tarief profiteren dan andere inkomensgroepen. Echter, het is niet mogelijk om de exacte koopkrachteffecten te berekenen, omdat daarvoor in de dataset gegevens beschikbaar zouden moeten zijn over wie er wel en niet culturele goederen en diensten/logies consumeren en welk deel van hun bestedingen hiernaartoe gaat. In de dataset die gebruikt wordt in de koopkrachtberekeningen is dit niet bekend en zijn hier geen gegevens over beschikbaar.
Door het verlaagd btw-tarief op de eerdergenoemde posten af te schaffen kunnen de vrijgekomen middelen elders ingezet worden. Daarnaast heeft dit kabinet middelen beschikbaar gesteld voor de verbetering van de koopkracht voor met name werkende middeninkomens. Deze invulling wordt bij Prinsjesdag bekend gemaakt.
Kunt u aangeven wat de effecten van de btw-verhogingen zullen zijn op ondernemers en werknemers in de desbetreffende sectoren? Kunt u per sector aangeven welke businessmodellen door deze btw-verhoging onder druk zullen komen staan? Welke inkomstenderving verwacht u voor ondernemers?
In de ambtelijke fichebundel naar aanleiding van de evaluatie van het verlaagd btw-tarief zijn in brede zin uitspraken gedaan over het mogelijke omzetverlies.3 Het is niet mogelijk om uitspraken te doen over individuele businessmodellen en het is aannemelijk dat er binnen een sector verschillen zullen zijn. In hoeverre een btw-verhoging tot inkomstenderving voor individuele ondernemers leidt, is in grote mate afhankelijk van het antwoord op de vraag of de ondernemer deze stijging kan doorberekenen aan zijn afnemer en, daarmee, van de prijselasticiteit van de vraag.
Kunt u aangeven wat de financiële effecten zullen zijn in het onderwijs? Hoeveel kost deze maatregel voor afzonderlijk basisscholen, middelbare scholen, mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten jaarlijks extra? Wat betekent dat effect op de begroting voor de instellingen in de verschillende sectoren?
Onderwijsinstellingen zijn doorgaans niet btw-plichtig. Dit betekent dat zij de door hen betaalde btw niet in aftrek kunnen nemen. Dit is bijvoorbeeld het geval voor schoolboeken en digitale educatieve informatie. Onderwijsinstellingen in het primair en voortgezet onderwijs zijn verplicht om de schoolboeken en digitale leermiddelen te verstrekken aan leerlingen. De btw-verhoging hiervoor leidt daardoor in het primair en voortgezet onderwijs tot een lastenverhoging van circa € 50 miljoen per jaar.4
Naast noodzakelijke uitgaven voor leermiddelen kunnen onderwijsinstellingen er ook voor kiezen om extra-curriculaire activiteiten te organiseren, bijvoorbeeld een bezoek brengen aan een culturele instelling zoals een museum. Bij MBO-, HBO- en WO-instellingen kan de tariefsverhoging ook leiden tot extra lasten bij extra-curriculaire activiteiten, maar de mate waarin deze instellingen hier gebruik van maken varieert sterk, waardoor er geen eenduidig beeld geschetst kan worden. De lastenverhoging met betrekking tot de kostenstijging van boeken zal voor een deel landen bij studenten.
Kunt u aangeven hoeveel deze maatregel studenten jaarlijks extra kost? In hoeverre verschilt dat per studierichting en of onderwijsrichting?
Het effect van de tariefsverhoging op de lasten van studenten is afhankelijk van het consumptiepatroon van individuele studenten. Het is daarom niet mogelijk om dit in kaart te brengen. Afschaffing van het verlaagd btw-tarief op (zowel fysieke als digitale) boeken/educatieve leermiddelen zal wel leiden tot een kostenstijging voor studenten in het vervolgonderwijs.
Kunt u aangeven wat de effecten van de btw-verhoging op cultuur en sport zullen zijn voor het aanbod en de toegankelijkheid van deze twee sectoren?
De sportvrijstelling in de btw blijft bestaan. Dit betekent dat bijvoorbeeld diensten van sportorganisaties en sportclubs die geen winstoogmerk hebben, vrijgesteld blijven van btw op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de omzetbelasting 1968. Voor ondernemers met een winstoogmerk zal het verlaagd btw-tarief worden afgeschaft. De verwachting is dat de afschaffing effect zal hebben op de toegankelijkheid. De mate waarin het afschaffen van het verlaagd btw-tarief effect heeft op de toegankelijkheid van sport en cultuur is afhankelijk van de mate van doorberekening, welke kan leiden tot hogere consumentenprijzen en een lagere afzet.
Kunt u de regionale effecten van de btw-verhoging op cultuur en sport in kaart brengen? Heeft de btw-verhoging een disproportioneel effect op cultuur- en sportinstellingen buiten de randstad?
Doorgaans wordt er bij aanpassingen in de btw niet gekeken naar regionale effecten. Het kabinet verwacht overigens dat er geen grote verschillen tussen regio’s zullen optreden naar aanleiding van deze tariefsverhoging. Het kabinet heeft in het bijzonder oog voor de positie van de regio. In het hoofdlijnenakkoord zijn daarom meerdere maatregelen opgenomen om de positie van de regio te versterken op terreinen zoals de arbeidsmarkt en openbaar vervoer.
Kunt u aangeven wat de btw-verhogingen op cultuur en sport betekenen voor gemeentelijke en provinciale financiën? Zullen zij moeten opdraaien voor de verhoogde kosten om cultuur- en sportinstellingen toegankelijk te houden?
Gemeenten en provincies voeren hun eigen beleid op cultuur en sport en bepalen daarin hun eigen prioriteiten. De voorgenomen maatregel kan mogelijk effect hebben op het beleid van gemeenten en provincies. De reikwijdte en omvang van de huidige ondersteuning verschilt echter sterk.
Kunt u in beeld brengen wat de gevolgen van de btw-verhogingen zijn voor de toekomstige kansen van Nederlandse topsporters?
De gevolgen van deze btw-verhoging voor Nederlandse topsport zijn niet op voorhand in kaart te brengen maar lijken klein. Bij de btw-verhoging op sport gaat het om de verhoging van btw op diensten van commerciële sportaanbieders (dit raakt aan de basis van topsport) en het bijwonen van sportevenementen en wedstrijden (dit raakt aan de manier waarop topsport gefinancierd is).
Nederland heeft een uitstekend topsportklimaat. De basis van de Nederlandse topsport ligt in de breedtesport. In de verenigingsstructuur worden talenten ontdekt en krijgen zij de mogelijkheid om door te groeien. In het antwoord op vraag 12 is reeds toegelicht dat de zogenoemde sportvrijstelling als zodanig ongewijzigd blijft bestaan, alleen sporten die commercieel zijn georganiseerd ondervinden hinder van de afschaffing van het verlaagde btw-tarief. Dat zou effect kunnen hebben op de instroom van sporters in die takken van sport.
Mogelijk kan er een effect zijn op het aantal topsportevenementen dat in Nederland wordt georganiseerd en de hoeveelheid publiek dat evenementen en wedstrijden bezoekt. Mocht dit effect optreden, dan zou dit zowel financieel (minder inkomsten) als sportief consequenties kunnen hebben op de Nederlandse topsport. Het aantal evenementen en het aantal bezoekers bij topsportevenementen hangt echter van meer factoren af dan enkel de hoogte van het btw-tarief. Denk aan de aanwezigheid van sponsoren, de populariteit van een bepaalde sport en de verwachte economische impact van het evenement. Voor eventuele doorwerking op de kansen van Nederlandse topsporters van de btw-verhoging op sportbeoefening bij commerciële aanbieders en sportevenementen is nog geen enkel empirisch bewijs.
Kunt u een analyse delen van effecten van deze maatregelen voor (horeca-)ondernemers en Nederlanders in de grensregio’s?
Btw-verhogingen hebben doorgaans een prijsopdrijvend effect. Dit effect is echter moeilijk vast te stellen omdat veel factoren bijdragen aan de totstandkoming van een prijs. Als gevolg van eventuele prijsverhogingen zijn eventuele grenseffecten niet uit te sluiten. De omvang en impact hiervan zijn echter niet te kwantificeren vanwege de veelheid aan factoren die dergelijke beslissingen van consumenten beïnvloeden.
Kunt u de gestapelde effecten van de btw-verhogingen voor sommige bedrijven inzichtelijk maken, bijvoorbeeld voor ondernemers die zowel cultuur of sport als logies aanbieden?
Ondernemers die zowel activiteiten ontplooien op het terrein van cultuur, sport en logies zullen op al deze activiteiten een tariefverhoging ervaren. Het effect op de bedrijfsvoering voor een dergelijk bedrijf is niet anders dan voor ondernemers die uitsluitend één van deze activiteiten aanbieden.
Kunt u reageren op de oproep en de aangehaalde cijfers van de bijna veertig organisaties uit de sport-, horeca- en cultuurwereld die op 3 juli 2024 het kabinet verzochten om de btw-verhoging te heroverwegen?1
Het is evident dat deze maatregelen, met een budgettaire opbrengst van (structureel vanaf 2026): € 1.221 miljoen (cultuur/sport) en € 1.110 miljoen (logies), effect zullen hebben op de betreffende sectoren. Zoals opgemerkt bij het antwoord op vraag 1 is het verlaagd btw-tarief vorig jaar geëvalueerd door Dialogic innovatie & interactie en Significant Public. Uit die evaluatie blijkt dat het in het algemeen het verlaagd btw-tarief deels doeltreffend is, maar in het algemeen geen doelmatig instrument is om de beoogde doelen te bereiken. Dat betekent dat de financiële middelen die met deze fiscale regelingen zijn genoemd, deels niet efficiënt worden besteed. Het kabinet kiest er met deze maatregel voor deze middelen op andere wijze in te zetten. Deze keuze sluit ook aan bij de wens voor een simpeler en meer doeltreffend en doelmatig belastingstelsel. Daar staat tegenover dat deze maatregel, zoals opgemerkt, evident impact zal hebben op de betreffende sectoren. De omvang van dat effect is afhankelijk van veel factoren waaronder economische ontwikkelingen, de prijselasticiteit van de vraag naar de betreffende producten en diensten en de andere maatregelen die het kabinet nu en in de toekomst treft (ook ten gunste van het ondernemingsklimaat).
De vertraging in de rechtszaak rondom Tent of Nations |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Help Palestijnse boeren op de Westbank. Landroof is het paradepaardje van deze regering-Netanyahu?»1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat Israëlische autoriteiten de rechtsgang opnieuw hebben vertraagd door de zitting op 2 juli uit te stellen?
Ja.
Is een nieuwe datum voor de zitting reeds gepland? Zo nee, kunt u dit bij de Israëlische autoriteiten aankaarten?
Een nieuwe zitting van de rechtszaak is voorzien op 12 september 2024. Nederland heeft recentelijk zijn zorgen uitgesproken bij de Israëlische autoriteiten over de duur van het juridische proces en het uitblijven van een besluit. Nederland blijft hier onder andere via de Nederlandse ambassade in Tel Aviv en de Nederlandse vertegenwoordiging in Ramallah aandacht voor vragen.
Betreft uw «minder uitgesproken» koers jegens de Israëlische regering ook een wijziging van de langjarige Nederlandse steun voor het eigendomsrecht van de familie Nassar en andere Palestijnse boeren in Area C?
Berichten als zou ik «minder uitgesproken» zijn ten opzichte van de Israëlische regering dan mijn voorgangster zijn onjuist. De Nederlandse positie ten opzichte van het Israëlische nederzettingenbeleid is helder. Nederzettingen zijn in strijd met internationaal recht en het kabinet spreekt Israël hierop consequent aan, zowel bilateraal als in breder verband. Dat zal ik blijven doen. Berichten als zou ik de Nederlandse positie hebben afgezwakt zijn onjuist.
Zie ook het antwoord op vraag 6.
Zo ja, kunt u uiteenzetten hoe uw «minder uitgesproken» koers gaat leiden tot een koerswijziging van de regering Netanyahu ten aanzien van de nederzettingen en de confiscatie van land van Palestijnse boeren?
Zie het antwoord op vraag 4.
Zo nee, op welke manier gaat u de steun van uw voorganger aan Tent of Nations voortzetten?
Het kabinet zet het beleid van het voorgaande kabinet voort inzake Tent of Nations. Nederland vraagt, al dan niet samen met gelijkgezinde landen, via de Nederlandse vertegenwoordiging in Ramallah en de ambassade in Tel Aviv regelmatig aandacht bij de Israëlische autoriteiten voor de situatie bij Tent of Nations en zal dit blijven doen. Ook is er nauw contact met de familie Nassar. Zo is op 14 augustus jl. een gezamenlijk bezoek aan Tent of Nations gebracht door de Nederlandse vertegenwoordiging in Ramallah en ambassade Tel Aviv.
Daarbij heeft het kabinet aandacht voor het onderliggende probleem: confiscatie van particulier bezit door de bezettende mogendheid is ingevolge het humanitair oorlogsrecht niet toegestaan. Nederland neemt in bilateraal en in EU-verband stelling tegen landonteigening en het nederzettingenbeleid in de bezette Palestijnse Gebieden. Dit zal het kabinet blijven doen.
Bent u bereid om uw Israëlische ambtsgenoot en de Israëlische Minister van Defensie op het uitstel van de rechtsgang aan te spreken?
Er is inmiddels een nieuwe zittingsdatum vastgesteld. Het kabinet zal stelling blijven nemen tegen het Israëlische nederzettingenbeleid en blijft zich op verschillende niveaus inzetten voor Tent of Nations.
Het bericht dat de Nederlandse Kustwacht de sancties tegen Rusland niet uitvoert |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC), Barry Madlener (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat de Nederlandse Kustwacht al ruim een jaar weigert nieuwe Europese sancties tegen Rusland te handhaven?1
Er is geen sprake van weigering door de Kustwacht. Met de Kustwacht is afgesproken om prioriteit te geven aan een zo goed als mogelijke uitvoering van de eerste tien sanctiepakketten voor zover de maatregelen op hun terrein liggen, dit in het licht van de beperkte beschikbare capaciteit. Het kabinet hecht waarde aan een strikte naleving van alle sancties en in het bijzonder die tegen Rusland. Daarom is er bij de opvolgende pakketten steeds naar oplossingen gezocht voor het capaciteitsprobleem bij de Kustwacht. Voor wat betreft het 11e sanctiepakket met betrekking tot het tegengaan van de schaduwvloot zijn beheersmaatregelen genomen door taken te beleggen bij het maritieme sanctieteam en de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW).
In de uitvoeringspraktijk bleken deze sanctiemaatregelen uit het 11e sanctiepakket lastig uitvoerbaar, omdat een havenverbod is opgelegd aan schepen, waarvan instanties «redelijkerwijs vermoeden» dat zij illegale «ship-to-ship» transfers hebben uitgevoerd met Russische olie. De bewijslast om deze vermoedens te staven vergt veel capaciteit. Mede daarom is ingezet op nieuwe en effectievere sanctiemaatregelen in de aanpak van de Russische schaduwvloot, waarbij tijdens het ontwerp zo goed mogelijk rekening is gehouden met de uitvoerbaarheid. Nederland heeft, conform ook de motie van 20 maart 2024 van de Tweede Kamerleden Koekoek en Dassen (Volt)2, zich ingespannen om in de sanctiepakketten effectievere maatregelen te treffen tegen de Russische schaduwvloot in de vorm van een lijst met schepen die de toegang tot Europese havens wordt ontzegd door te gaan werken met gesanctioneerde schepenlijsten. Deze maatregel vormt een onderdeel van het 14e sanctiepakket van afgelopen juni.
Door Europa-breed te werken met een eenduidige lijst met gesanctioneerde schepen, die geen toelating krijgen tot de Europese havens, is de implementatie van de sanctiemaatregelen eenvoudiger. Deze gesanctioneerde schaduwvloot-schepen worden door de Nederlandse zeehavens opgenomen in de haveninformatiesystemen en op deze wijze kunnen deze schepen per direct de toegang tot de haven worden ontzegd. Deze lijst bestaat nu uit 27 schepen en er wordt door de lidstaten gewerkt aan een verdere uitbreiding van deze lijst van gesanctioneerde schaduwvlootschepen.
Sanctiepakketten 12 en 13 bevatten in essentie geen nieuw te implementeren maritieme maatregelen.
Deelt u de mening dat wanneer een lidstaat besluit bepaalde sancties niet te handhaven, dit het geheel aan Europese sanctiepakketten ondermijnt? Zo nee, waarom niet?
Een adequate naleving van sanctiemaatregelen is cruciaal voor de effectiviteit en het draagvlak van sancties. Alle toezichts- en handhavingsautoriteiten in Nederland die bij de sanctienaleving betrokken zijn, hebben sinds 2022 forse inspanningen geleverd door de verschillende sanctiemaatregelen zowel te implementeren als te handhaven. Dit vraagt – bij elk nieuw aangenomen sanctiepakket weer – om capaciteit (op een krappe arbeidsmarkt) én om middelen. Begrijpelijkerwijs moeten er door de betreffende autoriteiten dan ook in sommige gevallen prioriteiten worden gesteld. Het kabinet herkent zich echter niet in het geschetste beeld dat er sprake zou zijn van een «besluit om niet te handhaven», zie ook het antwoord op vraag 1.
Klopt het dat de Kustwacht met u als opdrachtgever heeft afgesproken alleen sanctiepakketten één tot en met tien te handhaven? Zo niet, welke afspraken zijn dan gemaakt met de Kustwacht over het handhaven van de sancties?
In de Raad voor de Kustwacht is afgesproken om met de beperkte beschikbare capaciteit prioriteit te geven aan een zo goed mogelijke uitvoering van de maatregelen uit de sanctiepakketten t/m 10. Voor sanctiepakket 11 is een tijdelijke oplossing gevonden middels ondersteuning door het maritieme sanctieteam van IenW en de ILT. Aan het maritieme sanctieteam worden casussen gemeld en in overleg met o.a. de ILT, Rijkswaterstaat, de Douane en de haven van Rotterdam worden deze casussen opgepakt. Om overbelasting/uitval te voorkomen bij de Kustwacht heeft de Raad voor de Kustwacht besloten dat het Kustwachtcentrum pas aan een informatieproduct voor pakket 11 kan werken zodra er capaciteit bij is gekomen. Er wordt momenteel hard gewerkt aan het invullen van deze capaciteit ten behoeve van een structurele oplossing. In sanctiepakketten 12 en 13 zitten geen nieuw te implementeren maritieme maatregelen en sanctiepakket 14 wordt momenteel geïmplementeerd. Zie ook de beantwoording onder vraag 1.
Waarom zouden de sancties op verboden vaargedrag, die al een jaar geleden zijn ingesteld, moeilijk te handhaven zijn? Waarom zou bijvoorbeeld de nieuwe aanpak die de Inspectie Leefomgeving en Transport op de Westerschelde heeft ingevoerd om verboden vaargedrag tegen te gaan, niet ook in andere havens ingezet kunnen worden?
Zie ook de beantwoording onder vraag 1. In sanctiepakket 11 is een havenverbod opgelegd aan schepen, waarvan instanties «redelijkerwijs vermoeden» dat zij illegale ship-to-ship transfers hebben uitgevoerd met Russische olie. Het handhaven van dit specifieke havenverbod is in de praktijk lastig uitvoerbaar, omdat de bewijslast om dit aan te kunnen tonen ingewikkeld is.
Daarnaast werkt de ILT aan haar informatiepositie door sneller verdachte schepen in beeld te krijgen. Deze aanpak heeft al resultaat opgeleverd. Door goed, voorafgaand onderzoek van de ILT, konden recent enkele schepen op de Westerschelde geweigerd worden. De specifieke aanpak voor de Westerschelde is ook in samenspraak met de Gemeenschappelijke Nautische Autoriteit (GNA) opgesteld, omdat bij deze ankerpunten in de Westerschelde het lastig is om fysiek aan boord van een schip te komen. In de havens van Rotterdam en Amsterdam kunnen dergelijke controles makkelijker worden uitgevoerd. De havens gaan over het toelatingsbeleid dat gebaseerd is op de informatie die zij ontvangen van onder andere de Kustwacht, douane en het Ministerie IenW.
Bent u bereid met de havenbedrijven van Rotterdam en Amsterdam in gesprek te gaan met als doel om de werkwijze van de Inspectie Leefomgeving en Transport over te kunnen nemen? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van IenW is met de Nederlandse havens in overleg over de uitvoering van de sanctiepakketten. De havens van Rotterdam en Amsterdam vallen al onder de reguliere werkwijze van de ILT, om precies te zijn het Port State Control-toezicht. De havenmeester gaat over de toegang tot de haven en benut daarvoor de informatie en het advies van de Kustwacht, Douane en waar nodig van de ILT. Vanuit de Europese sanctieregels mogen Russische gevlagde schepen niet meer de haven aandoen en is er recent een lijst van schaduwschepen opgesteld, die ook geweerd worden. Mocht er toch een schip de haven aandoen, waarover twijfels bestaan, dan kan de ILT een inspectie doen aan boord.
Welke acties worden ondernomen om de capaciteit en de organisatie van de Kustwacht te versterken? Worden hier bijvoorbeeld financiële middelen in het kader van de Strategie bescherming Noordzee infrastructuur voor ingezet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn moet dit tot meer capaciteit leiden?
De Kustwacht bevindt zich in een reorganisatie, waarbij nieuwe functies gecreëerd zijn bij de Kustwacht voor het invullen van de (basis) taken op de Noordzee (hieronder vallen niet de taken voor de sanctiemaatregelen in opdracht van IenW). Dit wordt met eigen middelen uit de interdepartementale begrotingen van de opdrachtgevers van de Kustwacht opgelost.
Het Ministerie van IenW is nagegaan of het Programma Bescherming Noordzee Infrastructuur (PBNI) aanknopingspunten kan bieden voor de financiering van de sanctienaleving van zeeschepen door de Kustwacht. De conclusie is dat het PBNI hier geen mogelijkheden toe heeft, enerzijds doordat het PBNI voor de jaren 2024 en 2025 middelen beschikbaar heeft voor financiering van de eigen opgaven ten aanzien van bescherming van de Noordzee infrastructuur en anderzijds omdat de sanctienaleving van zeeschepen geen onderdeel uitmaakt van het programma PBNI. En tevens wordt het vanwege de complexiteit en andersoortige vraagstukken ook onwenselijk geacht om de sanctienaleving van zeeschepen onderdeel uit te laten maken van het PBNI.
Wel gaat IenW via rijkswaterstaat zo snel mogelijk extra sanctieanalisten leveren aan de Kustwacht voor pakketten 1 t/m 10. Zij zullen het Maritieme Informatie Knooppunt (MIK) van de Kustwacht gaan versterken. Ook blijft IenW informatie over schepen geven aan de European Maritime Safety Agency (EMSA) om de schaduwvlootlijst uit te breiden en de handhavingslast daarmee te verkleinen.
Welke andere mogelijkheden ziet u om de handhaving op de sancties te versterken?
Met de betrokken uitvoeringsinstanties kijkt IenW, samen met het Ministerie van Buitenlandse Zaken, voortdurend naar het implementeren en handhaven van de sanctiepakketten, op alle terreinen, inclusief in dit geval maritiem. Zo is ook de aanpak van ILT op de Westerschelde tot stand gekomen. Daarnaast zet het kabinet vooral in op een Europees geharmoniseerde aanpak. EMSA biedt handhavingstools voor de lidstaten en ontwikkelt deze ook op basis van de ervaringen van de lidstaten.
IenW heeft regelmatig contact met EMSA om hierover informatie uit te wisselen. Zo hoopt IenW de administratieve en analytische last van het handhaven te verminderen. Samen met de extra fte van Rijkswaterstaat, kan het MIK (Kustwacht) hiermee gemakkelijker haar sanctietaken uitvoeren.
Op welk moment heeft u de Kamer geïnformeerd over de problemen met de capaciteit van de Kustwacht, waardoor sancties onvoldoende kunnen worden gehandhaafd?
De Kamer is niet geïnformeerd over de beperkte capaciteit bij de Kustwacht, omdat er tijdelijke oplossingen zijn gevonden bij de andere verantwoordelijke handhavingspartijen. Zie hiervoor ook de antwoorden op vraag 1, 3, 4, 6 en 7.
Klopt het dat de havenbedrijven van Amsterdam en Rotterdam pas op 4 juli jl. geïnformeerd zijn dat de Kustwacht de laatste sancties niet handhaaft?
De stellingname in de vraag dat de sancties niet worden gehandhaafd wordt niet herkend, omdat er beheersmaatregelen zijn getroffen om de Kustwacht te ontlasten bij de uitvoering van de sanctiemaatregelen.
Tweewekelijks vindt onder voorzitterschap van het Ministerie van IenW overleg plaats met de ILT, Rijkswaterstaat, de Douane, de Kustwacht en het Havenbedrijf Rotterdam. In dit overleg is regelmatig gesproken over de beperkte capaciteit van de Kustwacht in relatie tot de uitvoering van de sanctiepakketten.
Is het onvolledig handhaven van de sancties met de Europese Unie afgestemd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke afspraken zijn hierover gemaakt?
De Europese Commissie is ervan op de hoogte dat er extra capaciteitsbehoefte is bij de uitvoeringsinstanties, mede omdat de sanctiepakketten hier zwaar op leunen. Dit is een uitdaging die zich bij meerdere lidstaten voordoet en er wordt samen met o.a. de Commissie en EMSA gekeken naar een goede verdeling van de taken en tools die het werk kunnen verlichten.
De Europese Commissie benut zelf ook het Maritieme Directeuren overleg van de EU om op de hoogte te blijven van vragen en uitdagingen ten opzichte van handhaving en uitvoering van de sanctiepakketten.