De dreigende 'digitale dementie' in het openbaar bestuur |
|
Jacques Monasch (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Bestuurders waarschuwen voor «digitale dementie»» in Binnenlands Bestuur?1
Ja.
Herkent u de problematiek die de bestuurders in hun brief beschrijven? Zijn er redenen voor gelijksoortige zorgen ten aanzien van de digitale archivering van de rijksoverheid, mede naar aanleiding van de constateringen van de tijdelijke commissie «ICT bij de overheid»?
De Nederlandse overheid digitaliseert. Dat is noodzakelijk voor een betere dienstverlening aan burgers en aan bedrijven. Het is ook nodig voor een efficiënte overheid die op kosten bespaart. Er is veel aandacht voor de digitalisering van overheidstaken en dienstverlening via internet. Maar onderkend moet worden dat informatiebeheer en digitaal archiveren niet altijd de hoogste prioriteit hebben. Van de zorgen van de burgemeesters en van andere bestuurders hebben we terdege kennis genomen. Hun zorgen worden gedeeld. Digitale werkprocessen vergen aandacht voor digitale bewaring veel eerder in het proces en reeds bij de ontwikkeling van een administratiesysteem. De uitgaven daarvoor zijn direct; het profijt komt vaak pas op lange termijn. De omvang van de informatie en de hoeveelheid documenten is tegenwoordig zo groot, dat papieren opslag – in een «archiefdoos» – ook onmogelijk is. Kon die tot enige tijd geleden nog worden geprint en «ouderwets» worden opgeborgen, dat is alleen al door de omvang van de informatiestroom niet meer mogelijk.2 De informatie op papier moet steeds meer wijken voor een al maar groter wordende stroom digitale informatie. Een digitale overheid impliceert digitale opslag en archivering.
In de reactie op het eindrapport Grip op ICT van de tijdelijke commissie ICT wordt aangegeven dat ook de rijksoverheid kampt met een forse uitdaging om overzicht te houden en het informatiebeheer zo in te richten dat het handelen van het Rijk reconstrueerbaar blijft zodat verantwoording afgelegd kan worden aan de samenleving en de Kamer.3 Het beheer van digitale documenten is niet dusdanig geregeld dat de terugvindbaarheid daarvan gegarandeerd is. Het Kabinet wil binnen deze regeerperiode het digitaal documentbeheer op orde hebben. Er is opdracht gegeven voor de ontwikkeling van een gezamenlijk programma Informatiehuishouding voor de komende jaren. Als één van de toegezegde generieke voorzieningen is door het Nationaal Archief voor lange termijn opslag en beheer van digitale informatie een e-depot ontwikkeld. De komende jaren sluiten de beleidskernen aan bij deze voorziening waardoor informatie beter te delen en doorzoekbaar te maken is.
Archief 2020, het Nationaal Archief en ICTU werken samen aan het thema Digitale Duurzaamheid van de NORA (Nederlandse Overheid Referentie Architectuur). Digitale Duurzaamheid biedt houvast aan ICT-architecten om in projecten duurzame toegankelijkheid van digitale informatie te waarborgen. Recent is ook het Normenkader Duurzaam Toegankelijke Overheidsinformatie (DUTO) in een bètaversie gepresenteerd.4
Deelt u de zorg van de geciteerde bestuurders dat de eerste twintig jaar van deze eeuw de slechtst gedocumenteerde ooit dreigen te worden? Zo ja, kan dit tij nog gekeerd worden en wat moet daarvoor gebeuren? Zo nee, waarom niet?
De zorg voor het geheugen en het cultureel erfgoed van de Nederlandse overheid zijn een zaak van algemeen belang. Democratisch bestuur veronderstelt transparantie en de mogelijkheid van controle en verantwoording. Overheidshandelen dient reconstrueerbaar te blijven zodat verantwoording kan afgelegd. Kennis over het overheidshandelen moet beschikbaar zijn en blijven. Dat vergt bewustwording en onderkenning van het belang van duurzame archivering. De VNG, IPO en UvW brengen dit samen met deskundige organisaties onder de aandacht. Er worden diverse activiteiten en vormen van onderricht georganiseerd. In 2012 heeft de Minister van OCW samen met het IPO, VNG en de UvW het Archiefconvenant gesloten om de digitale uitdaging gezamenlijk aan te gaan. Vanuit het uitwerkingsprogramma Archief 2020 wordt gewerkt aan duurzame digitale toegankelijkheid. De Minister van OCW ondersteunt het gezamenlijke project Archiefinnovatie Decentrale Overheden (AIDO). Dat heeft tot doel overheden te stimuleren en te ondersteunen bij duurzame digitale archivering.
Welke veranderingen zijn er nodig in de procedures voor archivering door de digitalisering van werkprocessen? Op welke wijze hebben overheidsorganisaties zich hierop voorbereid en is dit al afdoende?
Evenals een traditioneel, fysiek archief dient ook een digitaal archief te voldoen aan hoge kwaliteitseisen inzake de betrouwbaarheid van de techniek en de archieforganisatie. En zoals ook bij vraag 2 werd aangegeven, vergen digitale werkprocessen aandacht voor digitale bewaring vroeg in het ontwikkelingsproces.
Op welke wijze wordt er toezicht gehouden op de digitale archivering van gemeenten, provincies, waterschappen en gemeenschappelijke regelingen? Bent u van mening dat hiermee een sluitend systeem van toezicht bestaat? Zo ja, waarop baseert u deze mening? Zo nee, hoe moet dit toezicht verbeterd worden?
De provincies zien op grond van de Gemeentewet toe op de uitvoering van wettelijke taken bij gemeenten en waterschappen, waaronder de Archiefwet. Vanuit dit interbestuurlijk toezicht beoordelen de provincies de situatie bij gemeenten en waterschappen. Zij kunnen ingrijpen en maatregelen treffen als de uitvoering niet in orde is.
Welke problemen ontstaan door gebrekkige digitale archivering en hoe kunnen deze voorkomen worden bij een actieve houding daarin? Hoe overtuigt u medeoverheden en uw collega’s van de belangen van goede digitale archivering?
Voor een indicatie van de problemen die kunnen ontstaan door gebrekkige digitale archivering, zouden we willen verwijzen naar de brief van genoemde bestuurders alsmede naar bevindingen in het eindrapport Grip op ICT.
Welke verantwoordelijkheid heeft u voor een correct werkende archivering? Hoe vult u deze verantwoordelijkheid in?
De Minister van BZK en de Minister van OCW dragen met name een verantwoordelijkheid voor het systeem en het stelsel van respectievelijk de openbaarheid van bestuur (Wob) en de bewaring van informatie (Archiefwet). De Minister van OCW ondersteunt in dat kader het programma Archief 2020. Dit is een innovatieprogramma waarin de archiefsector en alle lagen van openbaar bestuur in Nederland samenwerken om te komen tot duurzame toegankelijkheid van digitale overheidsinformatie en een toekomstvaste archieffunctie.5 Daarnaast heeft het gezamenlijke overheidsproject AIDO tot doel decentrale overheden te stimuleren en te ondersteunen bij duurzame digitale archivering.
Het bericht dat een bijstandsgerechtigde is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf vanwege vrijwilligerswerk |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de uitspraak van de rechter waarbij een bijstandsgerechtigde tot een voorwaardelijke gevangenisstraf is veroordeeld vanwege vrijwilligerswerk?1
Neen. De uitspraak in deze casus is voor zover mij bekend niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl.
Tot welke reactie geeft het feit dat een bijstandsgerechtigde die (onbeloond) vrijwilligerswerk verrichtte, is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf, u aanleiding?
Zoals ik ook bij de vragen hierover van het lid Schouten heb aangegeven, vind ik alle vormen van participeren in de samenleving van groot belang. Dit neemt niet weg dat er aan de bijstand verplichtingen zijn verbonden, waaronder de inlichtingenplicht (Participatiewet artikel 17, eerste lid) en de arbeidsinschakeling en tegenprestatie (Participatiewet artikel2 waaraan bijstandsgerechtigden dienen te voldoen. Alleen in geval de verplichtingen verbonden aan de uitkering verwijtbaar niet worden nageleefd kan dit leiden tot een maatregel of een bestuurlijke boete. Op basis van de summiere informatie uit Joop.nl lijkt in deze casus de informatieplicht langdurig niet te zijn nagekomen. Kennelijk bedraagt het nadeel meer dan de aangiftegrens van € 50.000. Het is dan aan het OM om tot vervolging over te gaan en de zaak voor de rechter te brengen. Vervolgens is het aan de rechter om te komen tot een passende strafbepaling.
Vindt u het terecht dat bijstandsgerechtigden die vrijwilligerswerk verrichten het risico lopen hier een (voorwaardelijke) gevangenisstraf voor te krijgen? Zo ja, waarom en in welke gevallen? Zo nee, wat gaat u doen om dit in de toekomst te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt de uitspraak van de rechter zich tot het standpunt van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dat bijstandsgerechtigden invloed moeten hebben op de keuze van maatschappelijk nuttige activiteiten? Welke gevolgen heeft de uitspraak van de rechter voor mensen met een bijstandsuitkering die vrijwilligerswerk verrichten?2
De vraag refereert aan de behandeling van de tegenprestatie in de Tweede Kamer; dat is de verplichting om naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten. Ik heb aangegeven dat het van belang is dat bijstandsgerechtigden invloed kunnen hebben op de keuze van de maatschappelijk nuttige activiteiten. Dat werkt motiverend. De wet biedt de mogelijkheid aan gemeenten om rekening te houden met de persoonlijke wensen en kwaliteiten van de betrokkene. Dat betreft echter situaties waarin de gemeente en betrokkene samen en in onderling overleg werken. Het betreft niet een situatie waarin in weerwil van de inlichtingenplicht de gemeente niet op de hoogte is.
Is uitspraak van de rechter in deze zaak gebaseerd op de regels van vóór 1 januari 2013?3
Uw verwijzing naar «de Eerste uitspraak CRvB over het aangescherpt boeteregiem sociale zekerheid» heeft geen relatie met deze casus. Deze uitspraak heeft namelijk betrekking op een opgelegde boete in het kader van de werkloosheidswetgeving. De uitspraak waarover de vragen één tot en met vier zijn gesteld, is niet gepubliceerd. Daarom kan ik niet beoordelen of deze zaak is gebaseerd op de regels van voor of na 1 januari 2013. Ik merk volledigheidshalve op dat het aannemelijk is dat de persoon in deze casus is veroordeeld op grond van het strafrecht. Het strafrecht is niet gewijzigd met de Fraudewet.
Wanneer kan de Kamer voorstellen voor aanpassing van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving, zoals aangekondigd in de brief aan de Kamer van 16 december 2014, tegemoet zien? Deelt u de mening dat nieuwe wet- en regelgeving er toe moet leiden dat mensen die onbewust of buiten hun schuld om fouten maken, niet meer worden bestraft met een hoge boete of (voorwaardelijke) gevangenisstraf? Zo nee, waarom niet?4
De Minister van SZW heeft uw Kamer in zijn brief van 30 april 2015 geïnformeerd over zijn voorgenomen aanpassingen van de Fraudewet en het Boetebesluit socialezekerheidswetten. Naar verwachting zal het wetvoorstel voor het zomerreces 2015 voor een adviesaanvraag bij de Raad van State worden ingediend. Daarna zal het wetsvoorstel zo snel mogelijk bij uw Kamer worden ingediend. Ik ben van mening dat de boetehoogte moet zijn afgestemd op de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van het geval. Sinds de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2014 (ECLI:NLCRVB: 2014:3754) wordt dat ook zo in de uitvoeringspraktijk van gemeenten en het UWV toegepast.
Het bericht ‘Sociaal rechercheurs slaan alarm: bijstandsfraude loont’ |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «sociaal rechercheurs slaan alarm: bijstandsfraude loont»?1
Zoals ik ook bij de vragen hierover van de leden Nijkerken-de Haan en Schut-Welkzijn heb aangegeven, moet misbruik van sociale voorzieningen worden aangepakt om het draagvlak voor sociale voorzieningen te behouden en een eerlijke arbeidsmarkt te creëren. Daarom is wettelijk vastgelegd dat alle overtreders het onrechtmatig verkregen voordeel moeten terugbetalen en dat een passende sanctie geboden is.
Deelt u de analyse van het Landelijk Contact Sociaal Rechercheurs dat de echte fraudeurs onbestraft blijven? Zo nee, waarom niet?
De analyse van het Landelijk Contact Sociaal Rechercheurs (LCSR) onderschrijf ik slechts ten dele. Zowel het bestuursrecht als het strafrecht bieden voldoende mogelijkheden om fraudeurs te sanctioneren. Uiteraard is het daarvoor van belang dat de wet- en regelgeving door gemeenten goed wordt toegepast. Uit onderzoek van de Inspectie SZW2 blijkt dat er gemeenten zijn die dat goed doen en conform de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Fraudewet) handelen. Hetzelfde rapport laat ook zien dat een aantal gemeenten prioriteit geeft aan de directe beëindiging van de uitkering en verder geen inspanningen verricht om de te veel betaalde uitkeringen te incasseren. Dit vind ik onwenselijk.
Op welke manier heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid contact gehad met het Landelijk Contact Sociaal Rechercheurs over de aanpak van bijstandsfraude door gemeenten? Wat is tijdens deze gesprekken besproken en welke maatregelen heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar aanleiding hiervan genomen?
Met het LCSR heeft op 28 april 2015 een gesprek plaatsgevonden op ambtelijk niveau. Onderwerp van gesprek was de brief van 7 april 2015 van het LCSR aan de Staatssecretaris van SZW. Het LCSR is verzocht om hun bevindingen en aanbevelingen ook te bespreken met VNG en Divosa en met deze organisaties te kijken naar mogelijke oplossingen. De Staatssecretaris heeft naar aanleiding van het onderzoek van de Inspectie SZW in overleggen met de VNG en gemeenten benadrukt dat het belangrijk is om fraude te bestrijden. Wij zullen dit blijven doen. Ik heb daarnaast het Landelijk Kenniscentrum Handhaving in 2015 een budget toegekend voor voorlichting voor gemeenten voor het op een juiste wijze uitvoering geven aan de Fraudewet. Er wordt onder andere voorlichtingsmateriaal ontwikkeld en er worden regionale voorlichtingsbijeenkomsten en kennisbijeenkomsten over de Fraudewet voor gemeenten georganiseerd.
Waarom heeft het kabinet er onlangs voor gekozen om extra geld vrij te maken voor bestuursrechtelijke onderzoeken? Wat is uw reactie op de stelling dat hiermee geen grote fraudeurs worden gepakt? Vindt u dit wenselijk? Welke maatregelen gaat u nemen om juist grote fraudeurs effectiever aan te pakken?
Ik ga er vanuit dat u met de door u genoemde «bestuursrechtelijk onderzoeken» doelt op de landelijke aanpak adreskwaliteit van het Ministerie van BZK. Het kabinet heeft onlangs besloten € 13 miljoen vrij te maken om risicogericht adresonderzoek te organiseren. Hiermee worden adresonderzoeken ingezet om de kwaliteit van de geregistreerde adressen in de basisregistratie personen (BRP) te verhogen en personen op te sporen die een financieel gewin halen uit incorrecte adresgegevens. Door aanvullend op bestaande adresonderzoeken signalen van verschillende afnemers van de BRP in samenhang te bezien, ontstaat een beter beeld van potentiële adresgerelateerde fraude. Hierdoor komen ook de meer complexe situaties waarbij oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van meerdere toeslagen en regelingen aan het licht. De omvang van de fraude is in dit onderzoek niet afgebakend tot kleine zaken. Het gaat om alle overtredingen.
Hoe past het kabinetsbesluit, om meer capaciteit vrij te maken om kleine fraudeurs en mensen die buiten hun schuld om een fout maken op te sporen in de aangekondigde versoepeling van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving? Waarom neemt het kabinet keiharde maatregelen tegen mensen met een uitkering die per ongeluk een fout maken, terwijl de grote fraudeurs buiten schot blijven?
Zie antwoord vraag 4.
Welke maatregelen heeft u, naast het voeren van gesprekken met betrokkenen, genomen naar aanleiding van het rapport «de boete belicht»?
Zie antwoord vraag 3.
De waarschuwing voor digitale dementie bij decentrale overheden |
|
Vera Bergkamp (D66), Wassila Hachchi (D66), Gerard Schouw (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u het noodsignaal gehoord van een groep bestuurders van gemeenten, provincies en waterschappen over de dreigende digitale dementie bij decentrale overheden?1
Ja.
Hoe reëel acht u de door hen geschetste dreiging dat de eerste twintig jaar van deze eeuw de slechtst gedocumenteerde «ooit» wordt?
Van de oproep van de burgemeesters en van andere bestuurders hebben we terdege kennis genomen en hun zorgen over de bewaring van overheidsinformatie worden gedeeld. Voor arbeidsinnovatie, digitaal werken en dienstverlening via internet is er veel belangstelling en aandacht. Het belang van documenteren en archiveren mag daaraan niet ondergeschikt geraken. Overigens zij hierbij opgemerkt dat een knelpunt nu juist ook vormt de enorme omvang en voortdurende toename van informatie en documentatie. De hoeveelheid data, informatie en benodigde opslag groeit gestaag. Een fenomeen dat zich wereldwijd voordoet. In die zin kan men de intensiteit, diepgang en de diversiteit van het‘documenteren» in deze tijdsperiode ook vanuit een ander perspectief bezien. De omvang van de informatie en de hoeveelheden zijn tegenwoordig zo groot, dat papieren opslag – in een «archiefdoos» – onmogelijk is.
Kunt u aangeven, uitgaande van de bestaande wettelijke kaders voor archivering zoals opgenomen in de Archiefwet en daarmee samenhangende regelgeving, waar precies gaten in de archivering van digitale bestanden dreigen te ontstaan of reeds bestaan? Zo nee, waarom niet?
Er zijn inderdaad geen indicaties dat de wettelijke kaders in de Archiefregelgeving tot tekortkomingen leiden. In hun brief verwijzen de bestuurders voor de aard van de problematiek naar de Nulmeting digitale archiefvorming en -beheer bij decentrale overheden door het Ictu.2In deze nulmeting wordt aangegeven dat archiefvormende overheden in toenemende mate digitaal werken. Maar geen enkele overheidsorganisatie werkt overal volledig digitaal. Ook de digitale archivering is onvolledig en is er veelal sprake van een hybride situatie, waarin noch het analoge noch het digitale dossier volledig is. Naar deze voorbeelden en de analyses uit de meting zouden wij willen verwijzen, alsmede ook naar de aanbevelingen in genoemde bestuurdersbrief.
Blijkt, onder andere uit de moeilijkheden die de commissie-Elias tegenkwam bij opvraag van documenten ten behoeve van haar onderzoek, niet dat digitale dementie feitelijk al optreedt en slechts beperkt of met veel moeite te herstellen is?
Zoals onder vraag 3 werd aangegeven zien wij geen belemmeringen in de bestaande wettelijke kaders. Wel zijn er aanwijzingen dat bestuurlijke inzet is benodigd om samenwerking en congruentie te bevorderen. In genoemde nulmeting (Ictu) wordt aangegeven dat van structurele samenwerking tussen archiefvormers, archivarissen en archiefinspecteurs nog onvoldoende sprake is. Aanbevolen wordt om strategisch overleg op decentraal niveau en de invulling en werking daarvan te verbeteren.
In 2012 is in het Archiefbesluit het begrip SIO (strategisch informatieoverleg) geïntroduceerd. Met het SIO wordt in elk overheidsorgaan een structureel overleg gecreëerd waar vraagstukken worden belegd over functioneren en de kwaliteit van de informatiehuishouding. In het SIO wordt tijdig, op het passende ambtelijk niveau en in relatie met andere onderwerpen die de informatiehuishouding aangaan, besloten over waardering en selectie van overheidsinformatie. Het SIO heeft de regie over en bewaakt de ketengerichte belangenafweging in de informatiehuishouding en er wordt besloten over waardering en selectie van overheidsinformatie. Alle relevante kennis en expertise in het informatiedomein wordt bijeen gebracht door besluitvormers, beleidmakers, inhoudelijk deskundigen, ICT-specialisten, archivarissen en documentair informatiespecialisten. Het beheer van informatie wordt in samenhang georganiseerd. Het project AIDO heeft voor decentrale overheden een handreiking SIO uitgebracht.
Zijn naar uw opvatting de bevoegdheden van archivarissen bij decentrale overheden voldoende om hun taak ten aanzien van digitaal opgeslagen informatie goed te kunnen uitoefenen? Zo ja, waarom dan dit noodsignaal? Zo nee, hoe kunnen hun bevoegdheden versterkt worden?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre belemmeren feitelijke achterstanden in digitale infrastructuur actieve openbaarmaking van data voor bijvoorbeeld een informatieregister, of het openbaren van alle informatie over de openbare ruimte, zoals voorgenomen in de nieuwe Omgevingswet?
Het toegankelijk maken van overheidsinformatie voor gebruik en hergebruik is van belang voor de overheid, de economie en voor de samenleving als geheel. Op 17 juni 2014 is – vanuit de noodzaak tot verbetering in het omgevingsrecht – het wetsvoorstel «Nieuwe Omgevingswet» aan de Tweede Kamer gezonden.3 Gemeenten, burgers en bedrijven ervaren het huidige omgevingsrecht als complex, verkokerd en in hun dagelijkse praktijk ondervinden ze teveel last van tijdrovende en kostbare bestuurlijke en juridische procedures. Nieuwe opgaven in de fysieke leefomgeving, een meer integrale afweging en bovenal een andere visie op de relatie tussen overheden (met minder regels) en burgers en bedrijfsleven maken dat het huidige omgevingsrecht niet toekomstbestendig is. Deze opgave vergt daarbij inderdaad ook de inzet van adequate digitale (generieke) voorzieningen.
In opdracht van de Minister van IenM is een rapport uitgebracht over archivering in het kader van de nieuwe Omgevingswet. IenM en VNG zijn nu in overleg over een bestuursakkoord voor de uitvoering van de Omgevingswet waarin ook over digitaal werken en archivering afspraken zullen worden gemaakt.
Kan het project Archiefinnovatie Decentrale Overheden (AIDO) en bijhorende actieplannen versneld en/of versterkt worden? Bent u bereid samen met de VNG, IPO en Unie van Waterschappen mogelijkheden daartoe te onderzoeken?
Het Kabinet beschikt niet over de middelen om dit project extra te doen versnellen. Het project AIDO en het programma Archief 2020 lopen tot en met 2016. Nog voor dat moment zullen de resultaten worden besproken.
Digitale dossier- en archiefvorming |
|
Ingrid de Caluwé (VVD), Hayke Veldman (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de brandbrief van bestuurders van gemeenten, waterschappen en provincies over de gevolgen van de slechte digitale dossier- en archiefvorming bij decentrale overheden?1
Ja.
Is aan de bestuurders enige richtlijn meegegeven over de manier waarop digitale archieven ingericht moeten worden, zowel voor de opslag van gegevens, als ook voor de gemakkelijke uitwisseling van gegevens tussen diverse overheden?
Voor de inrichting van werkprocessen en informatiesystemen zijn modelarchitecturen beschikbaar; voor gemeenten is deze in detail uitgewerkt in een zaaktype-catalogus. In de Archiefregelgeving is voorgeschreven aan welke eisen overheden moeten voldoen voor duurzaam beheer en beschikbaar stelling van hun informatie; voor gemeenten is de Baseline Informatiehuishouding Gemeenten beschikbaar. Toevoegen van zogenoemde metadata is daarvoor van groot belang. In opdracht van Archief 2020 heeft KING het Toepassingsprofiel Lokale Overheden (TMLO) opgesteld waarmee door het gebruik van het gemeenschappelijke metadataschema de uitwisseling tussen overheden wordt bevorderd.
Voor het duurzaam digitaliseren zijn er meerdere lopende initiatieven. Het project AIDO heeft onder meer tot doel richtlijnen te ontwikkelen voor de inrichting van digitale archieven (e-depotvoorzieningen). Er zijn verschillende oplossingen in beeld en daarvoor zijn er verschillende aanbieders en partijen in overleg (Nationaal archief, regionale historische centra, streek- en stadsarchieven. In het rapport van AIDO Functionaliteit E-depotvoorzieningen decentrale overheden is een denkkader ontwikkeld voor het maken van keuzes.
Welke consequenties voorziet u voor de openbaarheid van bestuur als gevolg van slechte digitale dossier- en archiefvorming?
Kennis over het overheidshandelen moet beschikbaar zijn en blijven als cultureel erfgoed en als geheugen van het overheidsbestuur. Democratisch openbaar bestuur veronderstelt transparantie en de mogelijkheid van controle en verantwoording zowel op de korte als de langere termijn. Dat betekent onder meer controleerbaarheid van de macht door transparante besluitvormingsprocedures met regels over rekening en verantwoording in de openbaarheid. Nagegaan moet bijvoorbeeld kunnen worden of het financiële beheer rechtmatig is geweest. Gevoerd beleid en bestuurlijk handelen dienen vatbaar te zijn voor (politieke) beleidsevaluatie juist achteraf.2 Dat vergt bewustwording en onderkenning van het belang van een gedegen overheidsadministratie en van duurzame archivering. Elk document dat bij de overheid berust, valt in principe onder de Wob. Daarbij is de aard van het document, het medium of de drager van de gegevens (papier of digitaal bestand), niet onderscheidend. Een Wob-verzoek kan dan ook betrekking hebben op alle mogelijke documenten en soorten informatie(dragers).
Is er aan overheden enige richtlijn meegegeven over de manier waarop digitale archieven ingericht worden bezien vanuit de openbaarheid van bestuur?
Bij het antwoord op vraag 3 is gewezen op het verband tussen dossier- en archiefvorming en het belang van deugdelijk bestuur. Elk soort overheidsdocument valt als gezegd in beginsel onder de openbaarmakingsvoorschriften van de Wob en dat veronderstelt een beschikbaarheid. De vraag hoe, voor hoe lang en op welke wijze documenten bewaard moeten worden, wordt bepaald door de Archiefwet- en regelgeving. Na maximaal 20 jaar dienen archieven overgebracht te worden naar de archiefbewaarplaats. Na overbrenging van de archieven naar de archiefbewaarplaats wordt de informatie in principe openbaar. Door Archief 2020 en AIDO zijn decentrale overheden erop gewezen dat door archieven actief en vervroegd over te brengen openbaarheid bevorderd kan worden. 3 Ook op rijksniveau wordt een normenkader voor duurzame toegankelijkheid (DUTO) ontwikkeld. Dat kan ook door andere overheden ook worden toegepast.
Welke stappen gaat u zetten na de bovengenoemde oproep van de bestuurders?
Zoals ook aangegeven bij de beantwoording van de vragen4 van de leden de leden Schouw c.s. (D66) over deze aangelegenheid, hebben wij van de oproep en waarschuwingen van deze bestuurders terdege kennis genomen en hun zorgen over de bewaring van overheidsinformatie worden gedeeld. We onderschrijven de aanbevelingen die in dat kader worden genoemd en programma’s als Archief 2020 en AIDO worden vanuit het Rijk ondersteund.
Het op grote schaal frauderen met gesubsidieerde rechtshulp |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat advocaten die misbruik hebben gemaakt van het stelsel van gefinancierde rechtsbijstand weer als sociaal advocaat aan het werk kunnen gaan?1
De Raad van Discipline (zaak 14-297A) heeft geoordeeld dat een zware maatregel voor de beide verweerders passend en geboden is ongeacht het feit dat een van beide advocaten zich reeds van het tableau heeft laten schrappen. De raad van discipline legt beide advocaten een schorsing van 12 maanden op waarvan 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Bij het opleggen van de maatregel heeft de raad in aanmerking genomen dat de verweerders sinds het onderzoek door de rapporteur naar de handelwijze op kantoor, ingrijpende veranderingen in hun kantoor hebben doorgevoerd, waaronder een verhuizing, een inkrimping en een verbetering van de modellen voor het stroomlijnen van de werkzaamheden en de communicatie met de cliënten. De raad benoemt tevens dat zij er belang aan hecht dat de deken zijn vertrouwen heeft uitgesproken in de nieuwe opzet van het kantoor en heeft aangekondigd dat het kantoor onder verscherpt toezicht staat. Dat de betreffende advocaten op de zitting hebben getuigd van inzicht in de laakbaarheid van hun handelwijze alsmede dat beiden geen tuchtrechtelijke antecedenten hadden, heeft de raad ook in positieve zin meegewogen. De tuchtrechter heeft met benoeming van deze verzachtende omstandigheden gemeend dat bovenstaande maatregel recht doet aan de situatie. Dit betekent dat in het geval de advocaat opnieuw als sociaal advocaat aan het werk gaat, verwacht wordt dat hij zijn beroep goed zal uitoefenen. Indien de advocaat in de proeftijd opnieuw de fout in gaat, ligt het in de rede dat de voorwaardelijke maatregel wordt omgezet in een definitieve.
Zoals uit de uitspraak van de raad van discipline blijkt, zal de advocaat de komende periode onder verscherpt toezicht staan. Mocht hij weer de regels overschrijden dan kan overigens ook opnieuw de zaak worden aangekaart bij de tuchtrechter. Het is aan de onafhankelijke tuchtrechter te oordelen over sanctionering van de desbetreffende advocaat. Het past mij niet om daar in te treden.
Overigens heeft de raad voor rechtsbijstand aangifte gedaan wegens valsheid in geschrifte en oplichting.
Deelt u de verontwaardiging hierover?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op het oordeel van de Raad voor Discipline dat de gefinancierde rechtshulp ernstig onder druk staat?
De raad van discipline oordeelt dat sprake is geweest van een structurele misstand, waardoor verweerders consequent misbruik hebben gemaakt van toevoegingsgelden. Daarbij constateert de raad terecht dat de praktijken zoals van verweerders het imago van de gefinancierde rechtshulp ernstig schaden.
Wat is uw reactie op het standpunt van hoogleraar Mies Westerveld en de opmerking van de heer Vogel van de Vereniging Sociale Advocatuur Nederland dat rotte appels dienen te worden verwijderd en als er inderdaad sprake is geweest van valsheid in geschrifte en oplichting, deze advocaten niet meer tot het systeem toegelaten zouden mogen worden?2
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er mogelijkheden om advocaten die evident misbruik maken van het systeem van gesubsidieerde rechtsbijstand, en daarmee tevens het noodzakelijke vertrouwen in dit stelsel hebben beschadigd, voortaan uit te sluiten van dit stelsel? Zo ja, hoe vaak zijn deze mogelijkheden toegepast?
De tuchtrechter kan de maatregel schrapping van het tableau opleggen (art 48 van de Advocatenwet).
Het jaarverslag van het Hof van Discipline en de Raden van discipline van 2014 is nog niet beschikbaar met als gevolg dat er over dat jaar nog geen gegevens bekend zijn.
Uit het jaarverslag van het Hof van Discipline en de Raden van discipline van 2013 blijkt dat de Raden van discipline in 6 zaken de maatregel van schrapping van het tableau hebben opgelegd. Voor 7 advocaten werden deze maatregelen onherroepelijk.
In 2012 hebben de raden van discipline in 25 zaken de maatregel van schrapping opgelegd. Dertien advocaten zijn daadwerkelijk van het tableau geschrapt. Volgens het jaarverslag van het Hof van Discipline en de Raden van discipline van 2012 is het daadwerkelijk aantal geschrapte advocaten lager omdat tegen een advocaat meer dan een zaak aanhangig kan zijn die elk eindigen in het opleggen van de maatregel schrapping van het tableau. Feitelijk kan de desbetreffende advocaat natuurlijk maar eenmaal van het tableau geschrapt worden. Het Hof van Discipline heeft in 2012 tien maal geoordeeld tot schrapping van het tableau. Het aantal geschrapte advocaten is 6.
De raad voor rechtsbijstand krijgt op grond van artikel 50, eerste lid onder g van de Advocatenwet een afschrift van een tuchtrechtelijke beslissing wanneer deze zien op advocaten die staan ingeschreven bij raad voor rechtsbijstand. Het gaat hierbij om beslissingen waarbij een maatregel is opgelegd en die in kracht van gewijsde zijn gegaan.
Indien de tuchtrechter de maatregel schrapping oplegt, haalt de raad voor rechtsbijstand de inschrijving van de advocaat met het oog op het verlenen van gesubsidieerde rechtsbijstand door (art 17, tweede lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand).
Ook kan de raad voor rechtsbijstand deze inschrijving doorhalen indien de rechtsbijstandverlening onvoldoende doelmatig of zorgvuldig, onjuiste informatie heeft gegeven met het oog op de vaststelling van de vergoeding dan wel niet voldoet aan de eisen die gesteld worden aan de indiening van de aanvraag om een toevoeging of die om vaststelling van de vergoeding (art 17, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand).
Het aantal doorhalingen dat de raad voor rechtsbijstand in 2014, 2013 en 2012 heeft doorgevoerd is respectievelijk 3, 3 en 6.
Indien er onvoldoende mogelijkheden zijn, bent u bereid die mogelijkheden te creëren? Zo nee, waarom niet?
Uit de casus blijkt dat het toezichtstelsel werkt. De deken heeft een signaal ontvangen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken waarin werd gesteld dat er veel zaken bij het EVRM aanhangig worden gemaakt door verweerders. Dit signaal is adequaat opgepakt en heeft geleid tot een onderzoek naar de gang van zaken op het kantoor van verweerders. De zaak is bij de tuchtrechter aanhangig gemaakt.
Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat met ingang van 1 januari 2015 het toezicht nog verder is versterkt. Daarbij is het uitgangspunt dat niet alleen risicogestuurd toezicht wordt uitgeoefend maar ook willekeurig kantoorbezoeken worden afgelegd om indrukken te krijgen van de wijze van beroepsuitoefening. Ook is de informatieuitwisseling over minder goed functionerende advocaten tussen de dekens en de raad voor rechtsbijstand geintensiveerd.
Het bericht dat een omstreden sjeik naar Eindhoven komt |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Omstreden sjeik naar conferentie in Eindhoven»?1
Ja.
Klopt het dat deze omstreden sjeik zal spreken op een conferentie in Eindhoven? Zo ja, bent u bereid uw mogelijkheden te benutten om dit te voorkomen, zoals in vergelijkbare situaties ook is gebeurd?
Omdat Italië als afgevend land het visum heeft ingetrokken, voldoet de in het artikel genoemde spreker niet langer aan de vereisten voor verblijf binnen het Schengengebied en mag hij niet meer naar Nederland reizen. Verder heeft de organiserende stichting Waqf in een persbericht op 29 april 2015 aangegeven dat de gehele bijeenkomst niet meer doorgaat.
Hoe komt het dat deze spreker toegang tot Nederland verkrijgt, terwijl hij eerder door Frankrijk is geweigerd?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of, en zo ja, hoe vaak Nederland de afgelopen jaren burgers van de Europese Unie de toegang heeft geweigerd omdat zij een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormden voor een fundamenteel belang van de samenleving? In hoeveel gevallen was sprake van het intrekken van een verblijfsvergunning vanwege de openbare orde of (internationale) veiligheid?
Het komt voor dat Nederland burgers van de Europese Unie de toegang weigert op grond van een bedreiging voor de openbare orde. In 2014 gebeurde dat zeventig keer, in nagenoeg alle gevallen omdat de persoon in het bezit was van verdovende middelen. In 2014 heeft Nederland van 260 EU-burgers het verblijf beëindigd in combinatie met een ongewenst verklaring2. Voor zover bekend vallen hieronder geen verblijfsbeëindigingen vanwege «haatprediken».
In hoeverre kan Nederland een visum dat verstrekt is door een ander Schengenland intrekken indien de betreffende persoon een gevaar vormt voor de openbare orde, nationale veiligheid of internationale veiligheid? Welke criteria bepalen of Nederland direct een visum kan intrekken dan wel dat eerst het betreffende land dient te worden geïnformeerd?
Een visumplichtig persoon die in Nederland onverdraagzame, anti-integratieve en/of antidemocratische boodschappen wil uitdragen en daarmee de openbare orde of nationale veiligheid bedreigt, is niet welkom. Nederland kan in het geval dat een visum door een ander Schengenland is verstrekt maar nog niet door de betreffende persoon is gebruikt, het afgevende land verzoeken een visum in te trekken of nietig te verklaren. Hierbij zal dat land vragen aan welke van de voorwaarden voor afgifte van het visum niet, of niet meer, wordt voldaan. Dit kan bijvoorbeeld zijn als de desbetreffende persoon een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid van Nederland danwel van een andere Schengenlidstaat. Het is onder meer aan de Nationale Politie en de AIVD om te bepalen of van een dergelijke situatie sprake is en dat goed te motiveren. Het is en blijft vervolgens aan de lidstaat die het visum heeft af gegeven om te beslissen al dan niet gehoor te geven aan een dergelijk verzoek.
Daarnaast kunnen de bevoegde Nederlandse autoriteiten, in het geval dat een visum door een ander Schengenland is verstrekt, ook zelf visa intrekken die zijn afgegeven door andere lidstaten. Deze bevoegdheid is bedoeld om lidstaten de mogelijkheid te geven visumhouders die zich aan haar grens melden dan wel reeds op haar grondgebied bevinden de toegang c.q. verder verblijf in de vrije termijn te ontzeggen indien blijkt dat niet – of niet meer – aan de voorwaarden voor verblijf wordt voldaan. Wanneer Nederland dat noodzakelijk acht mag het ook een visum intrekken voordat de betreffende persoon zich op Nederlands grondgebied bevindt. In alle gevallen dient Nederland het land van visumafgifte van de intrekking in kennis te stellen.
Vreemdelingen die een gevaar vormen voor de openbare orde of veiligheid of de nationale veiligheid kunnen ter fine van weigering toegang worden gesignaleerd in het SIS. Dit betekent dat de vreemdeling gedurende de signalering geen toegang kan verkrijgen tot de landen binnen het Schengengebied en aan de grens zal worden geweigerd, ook als hij of zij (nog) een geldig visum heeft. Wanneer de betreffende vreemdeling reeds een visum heeft ontvangen van een andere lidstaat zal voor de signalering wel contact moeten worden gezocht met de betreffende lidstaat.
Kan Nederland een verblijfsvergunning die is verstrekt door een andere lidstaat van de Europese Unie intrekken indien de betreffende persoon een gevaar vormt voor de openbare orde, nationale veiligheid of internationale veiligheid? Zo ja, welke bepalingen voorzien in deze mogelijkheid? Zo nee, waarom is een met de visumregeling vergelijkbare procedure niet mogelijk?
Een verblijfsvergunning geeft recht op (lang) verblijf in een bepaalde lidstaat. Het is daarom niet mogelijk een verblijfsvergunning die is afgegeven door een andere lidstaat in te trekken. De Nederlandse rechtsmacht strekt zich daartoe niet uit, evenmin als een andere lidstaat een door Nederland uitgegeven verblijfsvergunning kan intrekken. Wanneer een vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid, kan Nederland het land dat de vergunning heeft verstrekt hier wel over berichten. Of de betreffende lidstaat daadwerkelijk overgaat tot intrekking van de verblijfsvergunning is afhankelijk van meerdere aspecten, waaronder de vraag of de in Nederland begane feiten op grond van het nationale recht een intrekkingsgrond opleveren.
Een Schengenvisum heeft een andere rechtskarakter. Een Schengenvisum wordt weliswaar afgegeven door één bepaalde Schengenstaat, maar het daaruit voortvloeiende recht op toegang en kort verblijf strekt zich uit tot het gehele Schengengebied. Om die reden is in de Visumcode de mogelijkheid opgenomen dat ook een andere Schengenstaat het visum nietig verklaart of intrekt.
Kunt u uiteenzetten waarom de formuleringen ten aanzien van de openbare orde en veiligheid in de Europese regelingen, de Vreemdelingenwet 2000 en het Vreemdelingenbesluit 2000 uiteenlopen en hoe deze bepalingen zich tot elkaar verhouden? Hebben nationaalrechtelijke en Europeesrechtelijke bepalingen met gelijkluidende formuleringen in ieder geval hetzelfde bereik en dezelfde strekking?
Het begrip «bedreiging voor de openbare orde» zoals dat in de Europese verordeningen en richtlijnen en in de nationale vreemdelingenwetgeving met regelmaat wordt gehanteerd, is niet uniform. Bedreiging voor de openbare orde is een ruim begrip waaronder niet alleen strafrechtelijk laakbare gedragingen vallen maar ook andere aspecten van de samenleving. Bovendien is het tijd- en plaatsgebonden. Het begrip «openbare orde» wordt vaak gebruikt in combinatie met «openbare veiligheid». Van belang is echter dat steeds zal moeten worden gewogen of de aard van de bedreiging voor de openbare orde de inzet van de desbetreffende overheidsbevoegdheid rechtvaardigt, gegeven de inbreuk en de volheid van de rechten die de burger op dat moment geniet. Van een uniforme doorwerking van het openbare orde begrip is dan ook geen sprake.
In hoeverre is de inhoudelijke toetsing wat betreft de openbare orde en veiligheid voor visumhouders of houders van een verblijfsvergunning lichter dan de toetsing voor EU-burgers?
Personen met een EU-nationaliteit kunnen door Nederland nauwelijks worden geweigerd, zeker als het gaat om kort verblijf (ten hoogste drie maanden). Hun rechtpositie benadert die van Nederlandse onderdanen en wordt bepaald door het Europese recht. Het is in beginsel wel mogelijk dat EU-onderdanen ongewenst worden verklaard om redenen van openbare orde en openbare veiligheid, indien het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Het ongewenst verklaren van een EU-onderdaan is een zeer vergaande maatregel, die in overeenstemming moet zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd mag zijn op het gedrag van de vreemdeling. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen voldoende reden voor deze maatregelen. De openbare orde toets die aangelegd moet worden ten aanzien van visumplichtige personen of personen die niet visumplichtig zijn en met een verblijfsvergunning van een EU-lidstaat gebruik kunnen maken van de vrije termijn, is aan aanzienlijk minder beperkende voorwaarden gebonden. Een risico op een schending van de openbare orde kan in die gevallen al voldoende zijn. Ook de bedreiging van andere aspecten, zoals de binnenlandse veiligheid en/of de internationale betrekkingen van een van de Schengenlidstaten, mogen een rol spelen. Steeds zal echter een reële inschatting moeten worden gemaakt van de situatie. Ook in deze situaties zal het overheidshandelen proportioneel dienen te zijn.
Het bericht dat een omstreden sjeik naar Eindhoven komt |
|
Sadet Karabulut (SP), Gert-Jan Segers (CU), Peter Oskam (CDA), Sjoerd Potters (VVD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van de komst van sjeik Aaid al-Qarni naar Nederland?1
Nederland heeft geen visum verstrekt aan de genoemde persoon. Door de Italiaanse autoriteiten was een visum verstrekt en op basis daarvan kon de heer Al-Qarni vrij reizen in het Schengengebied. Het visum is door de Italiaanse autoriteiten ingetrokken. De heer Al-Qarni voldoet daarmee niet langer aan de vereisten voor verblijf binnen het Schengengebied en mag dus niet in Nederland verblijven. Verder heeft de organiserende stichting Waqf in een persbericht op 29 april 2015 aangegeven dat de gehele bijeenkomst niet meer doorgaat.
Heeft deze sjeik een visum ontvangen? Zo ja, is die beslissing rechtmatig genomen? Op welke gronden? Is er afstemming geweest tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar aanleiding van de visumaanvraag? Zo ja, welke en wat waren de conclusies? Ben u bereid het visum in te trekken?
Zie antwoord vraag 1.
Is de openbare orde in deze casus in het geding? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u overleg gehad met de burgemeester van Eindhoven over deze casus? Zo ja, waarover? Zo nee, waarom niet?
De burgemeester van Eindhoven heeft op 28 april jl. contact gehad met de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV), met als doel het krijgen van ondersteuning bij het maken van een afweging op grond van de openbare orde.
Klopt het dat Sjeik Aaid al-Qarni een inreisverbod heeft voor de Verenigde Staten en Frankrijk?
Het is onbekend of deze persoon een inreisverbod heeft voor de Verenigde Staten. De Franse autoriteiten hebben deze persoon met het oog op weigering van toegang of verblijf geregistreerd in het Schengen Informatie Systeem (SIS). Dit betekent dat de vreemdeling gedurende de signalering geen toegang kan verkrijgen tot de landen binnen het Schengengebied en aan de grens zal worden geweigerd, ook als hij of zij (nog) een geldig visum heeft.
Is er contact geweest met de Verenigde Staten of Frankrijk over of naar aanleiding van de komst van deze sjeik? Zo ja, heeft dat contact aanleiding gegeven tot concrete maatregelen?
Nederland heeft hierover contact gezocht met de Franse en Italiaanse ambassade in Riyad. Hieruit bleek dat het eerder versterkte visum door de Italiaanse autoriteiten was ingetrokken.
Wordt informatie over personen met een inreisverbod tussen Nederland en andere landen uitgewisseld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat wordt met deze informatie gedaan?
Handhaving van het Europese inreisverbod geschiedt middels een signalering in het SIS. Alle Schengenlanden hebben toegang tot dit systeem en kunnen daarmee vaststellen of de desbetreffende vreemdeling gesignaleerd staat als een vreemdeling voor wie een inreisverbod van kracht is. Zolang het inreisverbod en de daaraan verbonden SIS signalering van kracht zijn, is het voor een vreemdeling nagenoeg onmogelijk om in een van de Schengenlanden een visum of een verblijfsvergunning te verkrijgen. Hiervoor moet eerst het inreisverbod opgeheven worden. Ook kan op verzoek informatie die relevant is voor de signalering worden uitgewisseld. Het signalerende land zal altijd op verzoek informatie verschaffen over de reden van de signalering.
Is de lokale islamitische gemeenschap die deze sjeik heeft uitgenodigd gewezen op het feit dat deze sjeik een inreisverbod heeft in twee verschillende landen? Is er op een andere wijze contact geweest met deze gemeenschap en zo ja, waarover?
De Eindhovense wethouder voor diversiteit, die contacten met de moskeeën onderhoudt, heeft de organisator op 28 april 2015 geconfronteerd met haar zorg over de komst van de heer Al-Qarni, die volgens de media immers omstreden was en een inreisverbod voor de VS en Frankrijk had. Op 29 april 2015 heeft de burgemeester van Eindhoven met de organisator gesproken over de heer Al-Qarni, het voorkomen van polarisatie en maatschappelijke onrust en zijn verantwoordelijkheid voor de openbare orde en veiligheid.
Kunt u in algemene zin aangeven welke mogelijkheden u heeft om een inreisverbod op te leggen aan personen? Bent u bereid, in navolging van de Verenigde Staten en Frankrijk, een inreisverbod in te stellen voor sjeik Aaid al-Qarni?
De vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, kan een inreisverbod worden opgelegd als deze Nederland onmiddellijk moet verlaten of niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende vertrektermijn Nederland heeft verlaten. Een vreemdeling kan onder meer worden aangezegd Nederland onmiddellijk te verlaten als de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De vreemdeling aan wie een inreisverbod wordt opgelegd, wordt ter fine van weigering toegang in het SIS gesignaleerd. De vreemdeling zal gedurende de signalering de toegang worden geweigerd tot de landen binnen het Schengengebied, ook als hij of zij (nog) een geldig visum heeft. Wanneer de betreffende vreemdeling reeds een visum heeft ontvangen van een andere lidstaat zal voor de signalering wel contact moeten worden gezocht met de betreffende lidstaat. Aangezien sjeik Qarny reeds ter fine van weigering was gesignaleerd in het SIS door de Franse autoriteiten, bestond er geen aanleiding voor Nederland om hem eveneens te signaleren. De SIS-signalering geldt immers voor het gehele schengengebied.
Welke mogelijkheden heeft u om via de visumplicht op te treden tegen de verheerlijking van geweld door predikers?
In de brief van het kabinet van 3 maart jl. (vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 303) is reeds aangegeven dat uit het buitenland afkomstige visumplichtige sprekers die in Nederland onverdraagzame, anti-integratieve en/of antidemocratische boodschappen willen uitdragen en daarmee de openbare orde of nationale veiligheid bedreigen, niet welkom zijn. In de brief is aangegeven dat de Minister van BZ een visum kan weigeren of intrekken wanneer personen een risico vormen voor de nationale veiligheid, openbare orde of de internationale betrekkingen. Over de nadere invulling van maatregel 20f uit het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme (het weigeren van visa van predikers – uit visumplichtige landen – die oproepen tot haat en geweld) is uw Kamer recent nog geïnformeerd via de Tweede Voortgangsrapportage van het Actieprogramma.
Ten aanzien van niet-visumplichtige predikers die oproepen tot haat en geweld is in de brief van 3 maart gesteld, dat indien zij rechtmatig in het Schengengebied verblijven, zij beoordeeld kunnen worden op de boodschap die zij tijdens hun verblijf uitdragen. Zij die een onverdraagzame boodschap uitdragen, zullen daarmee worden geconfronteerd, waar mogelijk via strafrechtelijke weg.
Welke mogelijkheden heeft u om sjeiks die de gewelddadige jihad verheerlijken te weren?
Zie antwoord vraag 10.
Is de database met haatpredikers al operationeel? Zo ja, sinds wanneer, zo nee waarom niet?
Zoals aangekondigd in de brief van het kabinet van 3 maart jl. (vergaderjaar 2014–2015, 29 754, nr. 303) is er een alerteringslijst opgesteld door de NCTV van sprekers en/of referenten die extra aandacht vragen in de beoordeling bij een visumaanvraag. Deze lijst is in gebruik en wordt continue geactualiseerd. Over het aantal personen op deze lijst kan ik geen mededelingen doen.
Hoeveel mensen staan gesignaleerd in deze database?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u deze vragen met spoed beantwoorden?
Ik heb uw vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Incidenten rondom VN-gebouwen in de Gaza-strook |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport van de United Nations Headquarters Board of Inquiry inzake de incidenten rondom VN-gebouwen in de Gaza-strook tussen 8 juli en 26 augustus 2014, dat de secretaris-generaal van de VN deze week in samengevatte vorm aan de Veiligheidsraad presenteerde? Zo ja, hoe beoordeelt u dit rapport?
Het kabinet verwelkomt de publicatie van de samenvatting van het rapport van de Board of Inquiry, die op 27 april door de SGVN openbaar werd gemaakt. Het kabinet is niet bekend met de inhoud van het rapport zelf, dat vertrouwelijk is. Afgaande op de beschikbare informatie is de indruk van het kabinet dat de Board of Inquiry doorwrocht onderzoek heeft uitgevoerd naar tien incidenten die plaatsvonden in VN-gebouwen in Gaza tussen 8 juli en 26 augustus 2014. Het onderzoek strekte zich uit naar acties van beide zijden.
Kunt u bevestigen dat de VN tot de conclusie is gekomen dat Palestijnse gewapende groepen naar alle waarschijnlijkheid VN-faciliteiten hebben gebruikt om wapens, bedoeld om Israël mee te bestoken, op te slaan? Zo ja, hoe kwalificeert u dit?
De samenvatting van het rapport concludeert dat in drie VN-scholen wapens zijn gevonden en vanuit twee daarvan waarschijnlijk ook zijn afgevuurd. In ten minste één geval, maar waarschijnlijk ook in de twee andere gevallen, stelt de samenvatting dat Palestijnse militante groepen daarvoor verantwoordelijk zijn. Het kabinet is hierover ontzet en acht dit onacceptabel. Het kabinet betreurt dat er minstens 44 doden en 227 gewonden zijn gevallen in VN-scholen als gevolg van Israëlische acties, zoals wordt geconcludeerd in de samenvatting van het rapport. Het kabinet beschikt niet over de benodigde feitelijke informatie om de incidenten te kunnen bevestigen. Het kabinet roept beide zijden op geloofwaardig en transparant onderzoek te doen naar vermeende schendingen van humanitair oorlogsrecht.
Kunt u bovendien bevestigen dat in elk geval op 14 juli VN-faciliteiten naar alle waarschijnlijkheid zijn gebruikt om projectielen af te schieten op Israël? Zo ja, hoe kwalificeert u dit? Wie kan hier voor verantwoordelijk worden gehouden?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de staat Israël met de aanvallen op VN-faciliteiten waarvan het vermoeden bestond dat daar projectielen opgeslagen lagen, waarschijnlijk bedoeld om Israël mee te bestoken, internationaal recht geschonden?
Op basis van het humanitair oorlogsrecht mogen burgerobjecten zoals scholen niet worden aangevallen, tenzij zij worden gebruikt om een daadwerkelijke bijdrage te leveren aan de krijgsverrichtingen. Het humanitair oorlogsrecht schrijft verder voor dat, in geval van twijfel of van dat laatste sprake is, moet worden aangenomen dat het burgerobject zijn bescherming niet verloren heeft en dus niet mag worden aangevallen. Het kabinet beschikt niet over de benodigde feitelijke informatie over de aanvallen op scholen om een gefundeerd oordeel te kunnen geven over de rechtmatigheid daarvan. Conform staand VN-beleid voor dergelijke onderzoeken, velt het rapport van de Board of Inquiry ook geen juridisch oordeel over de onderzochte incidenten en doet het geen uitspraken over de juridische aansprakelijkheid van partijen.
Welke stappen onderneemt de United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (UNRWA) om de beveiliging van VN-faciliteiten te verbeteren en misbruik van deze faciliteiten in de toekomst te voorkomen?
De Board of Inquiry heeft naar aanleiding van het onderzoek een aantal aanbevelingen gedaan aan de Secretaris-Generaal (SG) van de VN, die integraal zijn opgenomen in de openbare samenvatting van het rapport. Op het terrein van veiligheid hebben de aanbevelingen onder meer betrekking op:
De SG heeft zijn Under-Secretaries-General voor Politieke Zaken, voor Juridische Zaken en voor Veiligheid opdracht gegeven om advies aan hem uit te brengen over de opvolging van deze aanbevelingen.
Worden de uitkomsten van dit onderzoek, zover u weet, meegenomen in het in opdracht van de VN-Mensenrechtenraad ingestelde onderzoek naar de Gaza-oorlog van 2014? Deelt u de mening dat het onrechtmatige gebruik van VN-faciliteiten door militante Palestijnse groeperingen past bij de onderzoeksopdracht, namelijk het onderzoeken van schendingen van internationaal recht gedurende deze Gaza-oorlog?
Het is het kabinet niet bekend in hoeverre de samenvatting van het rapport van de Board of Inquiry wordt meegenomen in het onderzoek van de Commission of Inquiry. De door de VN-Mensenrechtenraad ingestelde Commission of Inquiry heeft aangegeven te zullen kijken naar vermeende schendingen van alle partijen. Het kabinet hecht aan onpartijdig, op feiten gebaseerd onderzoek naar vermeende schendingen van humanitair oorlogsrecht en van mensenrechten gepleegd door alle betrokken partijen.
Een verwachte uitspraak van de Raad van State |
|
Sharon Gesthuizen (SP), Linda Voortman (GL), Gerard Schouw (D66), Joël Voordewind (CU) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat de uitspraak die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 11 mei 2015, waarin u in uw brief d.d. 22 april 2015 refereert, in hoger beroep zal behandelen, met name zag op de vraag of een vrijheidsbeperkende locatie (VBL) in een specifiek geval mocht worden gezien als een adequate opvangvoorziening?1
Allereerst acht ik van belang op te merken dat ik niet wacht op een rechterlijke uitspraak. In de brief van 22 april 2015 heb ik aangegeven dat naar mijn mening het bestaande systeem in lijn is met de verdragsrechtelijke verplichtingen van Nederland. In aanvulling daarop is een aantal maatregelen aangekondigd waarover ik in gesprek ga met de gemeenten om deze uit te werken. Een en ander neemt niet weg dat ik ontwikkelingen in de jurisprudentie betrek bij het ontwikkelen van beleid.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft, zoals u opmerkt, op 11 mei 2015 een aantal procedures behandeld waarin de vraag centraal stond op welke wijze en in welke mate de overheid gehouden is om vreemdelingen onderdak te bieden. In die procedures was door vreemdelingen om onderdak gevraagd in een gemeente. Conform het staande beleid is aangegeven dat de vreemdeling in de VBL onderdak kan krijgen, als hij bereid is invulling te geven aan de op hem rustende vertrekplicht. De vreemdelingen in deze procedures weigeren dit en eisten onderdak op een locatie in een gemeente.
Aan het einde van de behandeling ter zitting 11 mei 2015, nadat de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State aangaf zich voldoende voorgelicht te achten om een uitspraak te doen, zijn de zaken ingetrokken door de gemachtigde van de vreemdelingen. De Raad van State zal in die zaken dus geen uitspraak meer kunnen doen. Er is overigens nog een aantal andere zaken aanhangig bij de Raad van State waarin dezelfde rechtsvraag voorligt en waarbij hoger beroep is ingesteld door de Staat. Ik ben ook bekend met diverse procedures die lopen bij de Centrale Raad van Beroep in het kader van de Wmo. Daarbij is de Staat overigens geen partij.
Bent u bekend met het feit dat er momenteel twee bodemprocedures lopen bij de Centrale Raad van Beroep die specifiek zien op de gemeentelijke opvangvoorzieningen en de uitspraken van het Europees Comité voor de Sociale Rechten (ECSR), waarvoor eveneens binnen afzienbare termijn een definitieve uitspraak wordt verwacht?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven waarom u ervoor heeft gekozen om te wachten op de definitieve uitkomst van een zaak die ziet op de VBL en niet op de definitieve uitkomst van de zaken die zien op de gemeentelijke voorzieningen voor bed, bad en brood, terwijl de discussie de afgelopen tijd en het door de regeringspartijen gesloten compromis nu juist ziet op deze voorzieningen?
Zie antwoord vraag 1.
Screening door de SVB van ouderen met een Turkse achtergrond op buitenlandse bezittingen |
|
Selçuk Öztürk (GrKÖ) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Zomerhuis in Turkije? Minder AOW»?1
Ja.
Hoeveel thema-onderzoeken heeft de Sociale Verzekeringsbank (SVB) in de afgelopen jaar verricht? Kunt u daar een overzicht van geven met vermelding van de kosten voor de thema-onderzoeken?
De SVB kent verschillende soorten handhavingsonderzoeken.
Voor de AIO (algemene bijstand aan ouderen) is vanaf 2011 jaarlijks thema-onderzoek naar mogelijk verzwegen buitenlands verblijf, vermogen of pensioen verricht. Aanvankelijk gebeurde dit bij deze thema’s steekproefsgewijs. Bij het thema mogelijk verzwegen pensioeninkomsten uit het buitenland gebeurt dit nog steeds steekproefsgewijs. Bij de thema’s mogelijk verzwegen verblijf en vermogen in het buitenland is naar aanleiding van steekproefcontroles besloten om alle AIO-gerechtigden te controleren op deze aspecten. Dit gebeurt in de jaren 2013 tot en met 2018.
Wat betreft het thema buitenlands pensioen is het zo dat de controle hierop wordt verricht aan de hand van een risico-analyse. Het risico wordt bepaald aan de hand van informatie over de pensioenstelsels van landen van herkomst of eerder verblijf van AIO-gerechtigden. Als een stelsel de mogelijkheid impliceert dat AIO-gerechtigden rechten uit dat stelsel hebben, wordt gecontroleerd of deze gerechtigden zo’n verzwegen pensioen genieten.
In 2014 werden 614 AIO-gerechtigden gecontroleerd op mogelijk buitenlands pensioen.
Wat betreft de thema’s verblijf en vermogen betreffen de onderzoeken alle AIO-gerechtigden, zodat er per definitie geen selectie op bijvoorbeeld etniciteit of nationaliteit plaatsvindt. In 2015 worden ca. 4800 AIO-gerechtigden gecontroleerd op mogelijk verzwegen verblijf en vermogen in het buitenland.
Voor de onderzoeken naar verblijf en vermogen in het buitenland bedragen de vaste kosten van de SVB voor mailing en gevalsbehandeling van 2011 tot en met heden € 95.000 per jaar. Dit is exclusief de variabele kosten (kosten per geval) van gevallen die nader onderzoek vergen door toezichthouders van SVB en attachés voor sociale zaken. Deze kosten zijn variabel en pas bekend als de onderzoeken zijn afgerond. De doorlooptijd van de onderzoeken is minimaal twee jaar. Tot nu toe zijn de opbrengsten hoger dan de kosten.
Hoeveel thema-onderzoeken zijn er in de afgelopen vijf jaar in het kader van de AIO (Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen) gedaan? Hoeveel van deze onderzoeken geschieden op basis van etniciteit of een tweede nationaliteit (en welke)? Hoeveel heeft dit gekost en kunt u dit uitsplitsen per onderzoek?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel onderzoeken heeft de SVB in de afgelopen vijf jaar verricht, waarbij onderzoek is gedaan naar «vermogen buitenland»?
Zie antwoord vraag 2.
Bij hoeveel landen heeft de SVB dit onderzoek verricht? Welke landen zijn dit?
In de eerste drie jaar van het onderzoek naar de thema’s verblijf en vermogen in het buitenland (2013 tot en met 2015) zijn c.q. worden achtereenvolgens de AIO-gerechtigden onderzocht die geboren zijn of ooit gewoond hebben in Suriname (2013), Marokko (2014) en Turkije (2015). In 2016–2018 volgen de AIO-gerechtigden die geboren zijn of gewoond hebben in alle overige landen, inclusief Nederland, in drie min of meer gelijke jaarlijkse delen. Uiteindelijk worden zo alle AIO-klanten gecontroleerd ongeacht hun geboorteland, etniciteit, nationaliteit of land waar ze ooit woonden. Het gaat hierbij om onderzoeken vanwege de AIO, niet vanwege de AOW. De AOW kent geen controle op het vermogen.
Hoeveel van de onderzoeken naar «vermogen buitenland» zijn er in de afgelopen vijf jaar verricht, die specifiek gericht zijn op Nederlanders van Turkse afkomst en mensen die alleen in het bezit zijn van de Turkse nationaliteit?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat de SVB eerder onderzoek naar fraude gedaan heeft bij specifiek AOW-gerechtigden van Surinaamse of Marokkaanse afkomst? Zo ja, is dezelfde strategie nu op de AOW-gerechtigden van Turkse afkomst van toepassing?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u een dergelijke gang van zaken in lijn met artikel 1 van de Grondwet? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, wat gaat u tegen deze onderzoeksmethode van de SVB ondernemen?
Ik zie geen strijd met artikel 1 van de Grondwet.
Ziet u ook parallellen met een soortgelijk onderzoek uit 2003, waar toenmalig Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Mark Rutte volgens de rechtbank Haarlem2 gemeenten heeft aangezet tot rassendiscriminatie? Zo ja, vindt u dan dat u iets aan dit soort discriminerende onderzoeken moet doen? Zo nee, waarom niet?
Het gaat hier om onderzoek onder alle AIO-gerechtigden, dat zoals aangegeven bij het antwoord op de vragen 5, 6 en 7 om praktische redenen over meerdere jaren verdeeld wordt en waarbij steeds andere groepen aangeschreven worden. In het aangehaalde onderzoek waarover de rechtbank Haarlem uitspraak deed ging het om onderzoek naar één specifieke herkomstgroepering. Ik zie de parallellen tussen beide zaken niet. Overigens heeft de Centrale Raad van Beroep recent geoordeeld dat een risicoprofiel gebaseerd op het land van herkomst van bijstandsontvangers toelaatbaar is3. Rechtmatigheidsonderzoek mag zich tot de herkomstgroepering van dat risicoprofiel beperken.
Hoeveel onderzoeken heeft de SVB in de afgelopen vijf jaar verricht met tussenkomst van het Internationaal Bureau Fraude-informatie?
De SVB stuurt onderzoeksopdrachten met betrekking tot onderzoek in het buitenland direct naar de attachés bij de Nederlandse ambassades in Turkije, Marokko en Suriname. Voor andere landen lopen de onderzoeksopdrachten via de Nederlandse ambassade en incidenteel via het Internationaal Bureau Fraude-informatie van het UWV. Het gaat voor de andere landen om geringe aantallen.
Hoeveel onderzoeken heeft de SVB in de afgelopen vijf jaar verricht met tussenkomst van het Bureau Buitenland ofwel advocatenkantoren ofwel commerciële bedrijven gevestigd in Nederland of in het buitenland?
De SVB houdt zich aan de Wet Bescherming Persoonsgegevens. De SVB laat geen onderzoeken verrichten door commerciële partijen.
Heeft de SVB namen, geboortedata en voornamen van ouders beschikbaar gesteld aan het Bureau Buitenland ofwel advocatenkantoren ofwel commerciële bedrijven gevestigd in Nederland of in het buitenland?
Zie antwoord vraag 11.
Heeft de SVB hierin rekening gehouden met de Wet Bescherming Persoonsgegevens? Zo ja, kunt u toelichten waarom ambtenaren van de SVB BSN-nummers opgevraagd hebben bij andere landen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Heeft de SVB de privacy van de burger gewaarborgd, in die zin dat de SVB kan garanderen dat deze gegevens door voornoemde bedrijven niet nader zullen worden gebruikt? Zo ja, kunt u toelichten hoe de privacy is gewaarborgd?
Zie antwoord vraag 11.
Hoeveel hebben de SVB en de gemeenten betaald aan het Bureau Buitenland ofwel advocatenkantoren ofwel commerciële bedrijven gevestigd in Nederland of in het buitenland in het kader van grensoverschrijdend onderzoek? Bent u bereid dit uit te splitsen?
Zoals in het voorgaande antwoord aangegeven werkt de SVB niet met commerciële partijen. Ik beschik niet over informatie over betalingen door gemeenten.
Hoeveel van de thema-onderzoeken zijn er in de afgelopen vijf jaar succesvol afgerond?
De steekproefcontroles naar mogelijk verzwegen verblijf en vermogen in het buitenland uit 2011 en 2012 zijn afgerond. Zij hebben geleid tot 129 onderzoeken welke 28 herzieningen met terugvordering tot gevolg hadden. Het totaalbedrag van de terugvorderingen bedraagt € 556.274. Deze resultaten zijn de basis voor de integrale aanpak in de jaren 2013–2018. De resultaten van de onderzoeken vanaf 2013 zijn nog niet bekend vanwege de relatief lange doorlooptijd van deze onderzoeken.
Hoeveel van de thema-onderzoeken hebben in de afgelopen vijf jaar geleid tot een herziening dan wel een terugvordering van de AIO? Om hoeveel personen gaat het? Hoeveel geld is er teruggevorderd?
Zie antwoord vraag 16.
Hoeveel van de thema-onderzoeken zijn in de afgelopen vijf jaar doorgestuurd naar de gemeenten in het kader van voorliggende perioden, waarin een bijstandsuitkering is ontvangen?
Hierover zijn geen gegevens bekend.
Vindt u dergelijke thema-onderzoeken effectief en efficiënt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom wilt u hier mee doorgaan?
De grens aan het eigen vermogen is een belangrijke voorwaarde van de algemene bijstand. Wie daar niet aan voldoet heeft geen recht (meer) op bijstand. Het is van belang hier gericht onderzoek naar te doen. Uit de resultaten over herzieningen en terugvorderingen van de steekproefonderzoeken AIO blijkt dat themaonderzoek effectief is. Dergelijke onderzoeken zijn daarnaast ook effectief voor het behoud van het draagvlak onder het socialezekerheidsstelsel. Onderzoek in het buitenland vergt veel inspanning. De mogelijkheden voor controle zoals digitale gegevensuitwisseling zijn daar minder dan in Nederland. Daarom is het efficiënt zich te richten op een thema en dit te organiseren naar land in verband met onderzoek ter plekke.
Waarom vindt u het nodig om mensen na een lang en zwaar arbeidsleven in hun laatste levensfase – die gepaard gaat met veel verlies en ziekte – lastig te vallen met stressvolle en ingewikkelde bureaucratische processen? Vindt u niet dat deze mensen op hun oude dag hun rust hebben verdiend? Zo nee, waarom houdt u dan niet op met dit soort thema-onderzoeken?
Iedereen in Nederland die over onvoldoende inkomen of vermogen beschikt kan een beroep doen op algemene bijstand, zowel jongeren als ouderen. De SVB en ook gemeenten handhaven de voorwaarden die aan het verstrekken van bijstand zijn verbonden. Dat handhaven vindt plaats zonder aanzien des persoons. Ik vind dit terecht: een vangnet zoals de bijstand moet alleen toekomen aan degenen die daar recht op hebben. Bij rechten horen plichten en daar hoort onder andere ook onderzoek bij. De SVB moet kunnen vaststellen of er recht op bijstand bestaat en of zij het juiste uitkeringsbedrag aan de juiste mensen verstrekt. Daar hoort ook voorlichting bij. De SVB informeert klanten dan ook in alle fases van aanvraag en toekenning over (het toetsen op) vermogen en verblijf in het buitenland. Op verzoek van de klant of als de SVB dat nodig vindt kan hierover een gesprek tussen klant en SVB plaatsvinden.
Het afdwingen van euthanasie bij patiënten die volgens de behandelend arts wilsonbekwaam zijn |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten dat de Levenseindekliniek het oordeel van de behandelaar in een verpleeghuis niet respecteert?1
Ja.
Hoe verhoudt bij een verzoek om euthanasie in het algemeen de behandelrelatie tussen arts en patiënt zich ten opzichte van een arts die de situatie nauwelijks kent? Moet er niet erg veel waarde gehecht worden aan het oordeel van degenen die de omstandigheden wel goed kennen?
Bij een verzoek tot euthanasie is van belang dat de arts een goed beeld krijgt van de patiënt, diens gezondheidstoestand en het verzoek, ook als deze arts niet de behandelend arts is. Het gaat erom te kunnen beoordelen of aan de zorgvuldigheideisen uit de wet wordt voldaan. Er is niet in zijn algemeenheid een grens te trekken tussen wat wel en wat niet voldoende is om een verzoek om euthanasie of hulp bij zelfdoding goed te kunnen beoordelen. Het hangt mijns inziens vooral af van de intensiteit en de zorgvuldigheid van het proces.
Zijn u meer gevallen bekend van situaties waarin euthanasie gepleegd wordt, terwijl de behandelend artsen van mening zijn dat de persoon niet of niet meer wilsbekwaam is?
Er zijn mij hierover geen specifieke gevallen bekend.
Op welke wijze is in de wettelijke regels en protocollen geregeld wie een oordeel moet geven over de wilsbekwaamheid van een patiënt? Kan dit oordeel steeds weer aan een andere arts of behandelaar gevraagd worden?
Iedere zorgverlener maakt dagelijks inschattingen of een patiënt in staat is de informatie die wordt gegeven te begrijpen, en zo nodig daarop een bekwame beslissing te nemen. Dit kan gaan om keuzes qua kleding en voeding, maar ook liggen op het terrein van ziekte-inzicht, de keuze voor diagnostiek of een behandeling of gaan over het al dan niet afzien van een behandeling of het beëindigen van een behandelrelatie. De wilsbekwaamheid zal voor iedere afzonderlijke beslissing moeten worden vastgesteld, zodat het mogelijk is dat een patiënt wilsbekwaam kan worden geacht ten aanzien van sommige vragen, en ten aanzien van andere niet.
Dit zijn over het algemeen geen eenvoudige inschattingen. Daarom heeft de KNMG ter ondersteuning van hulpverleners een stappenplan ontwikkeld om te beoordelen of iemand wilsbekwaam is. Soms kan het echter een meerwaarde hebben om specifieke deskundigheid in te roepen om de wils(on)bekwaamheid vast te stellen.
De Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding stelt dat de arts die uitvoering geeft aan de euthanasie of hulp bij zelfdoding tot de overtuiging moet zijn gekomen dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek. De patiënt dient dus ten tijde van het indienen van het verzoek in staat te zijn tot een redelijke inschatting van zijn of haar belangen ter zake. De wet stelt daarnaast dat de arts een onafhankelijk arts moet raadplegen bij een euthanasieverzoek die een oordeel moet geven over de eerste vier zorgvuldigheidseisen uit de wet. De Regionale toetsingscommissies euthanasie (Rte) toetsen ten slotte of de uitvoerend arts heeft gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen uit de wet. Zie hiervoor ook pagina’s 11 en 12 van de recent gepubliceerde Code of Practice van de Rte.
Hoe moet het oordeel van de rechter gezien worden, als er voorbij gegaan wordt aan het oordeel over de wilsbekwaamheid dat door de behandelende artsen en betrokken verpleegkundigen is gegeven? Wat betekent dit in het algemeen voor de waarde die gehecht moet worden aan het oordeel over de wilsbekwaamheid door behandelend artsen?
De kern van het kort geding was of en hoe deze mevrouw haar behandelrelatie met de zorginstelling kon opzeggen. Daarover zijn twee rechterlijke procedures gevolgd. De uitkomst bij beide procedures was dat mevrouw wilsbekwaam was om haar behandelrelatie op te zeggen. De zorgverleners van het verpleeghuis waren eerder tot een andere conclusie gekomen. De onderzoeken die zij hebben gedaan om dit vast te stellen waren echter, gezien de uitspraken van de beide rechters, niet voldoende.
Het oordeel van de rechter ziet op deze specifieke casus met de omstandigheden van het geval. Het is niet altijd te voorkomen dat zorgverleners verschillen van inschatting ten aanzien van de wilsonbekwaamheid van een patiënt. In een uitzonderlijke situatie als deze is het kennelijk nodig geweest dat er een rechter aan te pas kwam om het geschil te beslechten. Ik ga ervan uit dat in voorkomende gevallen de betrokken partijen alles in het werk stellen om een gerechtelijke procedure te voorkomen en om een oplossing te vinden die recht doet aan de wensen en belangen van de patiënt en diens familie, bijvoorbeeld door het inroepen van een onafhankelijke deskundige.
Bent u bereid de Kamer te informeren over de beoordeling van deze casus door de regionale toetsingscommissie?
Artikel 14 van de Wtl stelt dat de Rte tot geheimhouding zijn verplicht. Het is dan ook niet mogelijk om uw Kamer te informeren over het oordeel van de Rte in een specifieke casus. Zoals u bekend is, publiceren de Rte een belangrijk deel van hun oordelen geanonimiseerd op hun website en in hun jaarverslag. Hiertoe behoren in ieder geval de oordelen over complexe en richtinggevende zaken, waardoor deze voor eenieder toegankelijk zijn.
De toegenomen cyberdreiging vanuit Iran |
|
Raymond de Roon (PVV), Martin Bosma (PVV) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «The Growing Cyberthreat from Iran: The Initial Report of Project Pistachio Harvest»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de drastische toename van Iraanse cyberaanvallen op het Westen, vaak door misbruik te maken van Westerse IT-systemen?
Het rapport past in algemene zin in het beeld dat geschetst is in het Cyber Security Beeld Nederland 4, waarin de dreiging van cyberaanvallen door statelijke actoren als reëel wordt omschreven, zowel voor spionagedoeleinden als om verstorende effecten teweeg te brengen. Het fenomeen heeft ook de aandacht van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, die hierover in hun jaarverslagen gepubliceerd hebben.
Hoe kan het dat, ondanks internationale sancties, Iraanse organisaties geaffilieerd aan terroristische organisaties zoals Hezbollah, IT-systemen in het Westen kunnen hosten om deze vervolgens te gebruiken voor cyberaanvallen?
Nederland wordt in het rapport niet specifiek genoemd. Wanneer zou blijken dat Iraanse personen en entiteiten die onder een sanctieregeling vallen in Nederland commerciële internetdiensten huren of gebruiken, zal daar tegen worden opgetreden. Over de situatie in andere Westerse landen kan het kabinet geen uitspraken doen.
Deelt u de mening dat de uitvoering van internationale sancties faalt, omdat Iran toch toegang blijkt te hebben tot geavanceerde Westerse computersystemen, hetgeen de sancties juist beoogden te voorkomen? Zo neen, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om hier in internationaal verband actie tegen te ondernemen? Zo neen, waarom niet?
Worden er Iraanse IT-systemen gehost vanuit Nederland of door Nederlandse bedrijven? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om dit onmiddellijk een halt toe te roepen?
Deelt u de mening dat opheffing van sancties tegen Iran nooit mag inhouden dat Iran kan doorgaan of zelfs nog makkelijker kan doorgaan met spionage door gebruik te maken van Westerse IT-systemen?
De sancties tegen Iran die mogelijk worden afgebouwd, zijn gericht tegen het nucleaire programma van Iran, niet tegen spionage van Iran tegen Westerse doelwitten. In algemene zin vormen spionageactiviteiten van statelijke actoren wel een dreiging voor Nederlandse belangen waar actief tegen wordt opgetreden. Het onderzoeken van cyberdreigingen van statelijke actoren tegen Nederlandse belangen behoort tot het taakveld van de MIVD en AIVD. Misbruik van Nederlandse internetinfrastructuur door kwaadwillenden tegen bondgenoten en derde partijen wordt tevens in dat licht bezien.
Bent u, naar aanleiding van het toegenomen aantal cyberaanvallen, bereid om in internationaal verband te pleiten voor extra cybersancties tegen Iran, alsmede beter toezicht op de naleving hiervan? Zo neen, waarom niet?
Het instellen van een specifiek programma van «cybersancties» tegen daders van kwaadwillende cyberactiviteiten is momenteel niet aan de orde. Het kabinet is van mening dat het bestaande sanctie-instrumentarium flexibel genoeg is om desgewenst ook cyberdreigingen te kunnen ondervangen.
De hoge bedragen pgb-geld die verhaald worden op kwetsbare cliënten omdat hun zorgverleners hun zaken niet op orde hadden |
|
Renske Leijten , Pia Dijkstra (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe oordeelt u over het bericht dat oud-cliënten van «Fundament, dragers in zorg» vele tienduizenden euro’s aan pgb-geld moeten terug betalen, terwijl deze niet eens wisten dat zij veelal een pgb hadden?1
VWS, ZN en Achmea zorgkantoor willen gezamenlijk inspanningen verrichten om ervoor te zorgen dat budgethouders die te goeder trouw zijn niet worden geconfronteerd met een terugvordering en dat vermoedelijk frauderende zorgaanbieders niet vrij uit gaan. De terugvorderingen in onderhavige casus zijn opgeschort. Los van deze casus stellen partijen gezamenlijk een kader op waarin staat aan welke voorwaarden moet worden voldaan om voor het niet innen van een vordering in aanmerking te komen. VWS, ZN en Achmea zorgkantoor zullen vervolgens een uniforme aanpak ontwikkelen hoe frauderende zorgaanbieders kunnen worden aangepakt.
Helaas verneem ik regelmatig berichten over budgethouders die niet weten dat zij een pgb hebben. Het pgb is juist bedoeld voor mensen die zelf de regie kunnen voeren over hun zorg. In de Wet langdurige zorg (Wlz) heb ik reeds meer eisen gesteld aan de toegang tot een pgb, juist om te voorkomen dat kwetsbare mensen in deze positie terecht komen.
Erkent u dat in deze zaak sprake is van dubbel slachtofferschap voor de clienten omdat zij onvoldoende kwalitatieve zorg kregen en omdat het pgb-geld waarvoor zij aansprakelijk worden gesteld fout is besteed?
Voor mij staat voorop dat cliënten de zorg moeten krijgen die zij nodig hebben. Voor de cliënten die gedupeerd zijn door hun frauderende zorgaanbieder wordt door het zorgkantoor passende zorg in natura geregeld. Zie ook mijn antwoord bij 1.
Is er aangifte gedaan tegen de mensen die pgb-verantwoordingen indienden bij het Zorgkantoor uit naam van cliënten van «Fundament, dragers in zorg»? Zo neen, waarom niet en is dat nog mogelijk?
De budgethouder kan aangifte doen tegen degene die namens hem de pgb-verantwoordingen heeft ingediend bij het zorgkantoor. Dit moedig ik aan. Over gedane aangiftes kan ik geen uitspraken doen.
Bent u bereid om de door de Nederlandse Zoprgautoriteit (NZa) noodzakelijk geachte wetswijziging om te voorkomen dat budgethouders worden aangesproken als anderen met pgb-gelden hebben gefraudeerd of fout hebben besteed zo snel mogelijk aan de Kamer voor te leggen? Op welke termijn zou dat kunnen?2
De NZa heeft onderzoek gedaan naar de aanpak van pgb fraude door zorgkantoren onder de AWBZ (2013–2104). Met de komst van de Wet langdurige zorg (Wlz) in 2015 is het toegangsproces tot een pgb verbeterd. Er zijn extra weigeringsgronden opgenomen, bepaalde zorgprofielen zijn uitgesloten van een pgb en het trekkingsrecht is geïntroduceerd. Daarnaast is er nog de mogelijkheid tot het stellen van extra eisen aan «gewaarborgde hulp» zodat mensen zonder regie kunnen worden bijgestaan door iemand die de verantwoordelijkheden en verplichtingen van het pgb wel waar kan maken. Deze wijzigingen ten opzichte van de situatie onder de AWBZ moeten zich nog zetten. Ik onderschrijf de aanbeveling van de NZa en wil deze tegen het licht van de nieuwe situatie onder de Wlz uitwerken. Recent heb ik van de NZa een brief ontvangen waarin zij ingaan op de openstaande vorderingen pgb. Beide punten bespreek ik met de NZa en ik zal uw Kamer hierover in het najaar informeren.
Is het mogelijk om tot een eventuele wetswijziging van kracht is de dreigende terugvordering bij cliënten niet alleen op te schorten maar ook te laten vervallen, teneinde te voorkomen dat deze cliënten grote stress ervaren van de mogelijke claim? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeveel situaties is de inning van verkeerd besteed pgb-geld opgeschort omdat niet de cliënt de schuld heeft, maar een zorgverlener of een zorgaanbieder? Kunt u de Kamer een overzicht sturen?
Mij is alleen bekend in welke pgb fraudezaken Achmea zorgkantoor de vorderingen heeft opgeschort. Het betreft 150 budgethouders die zorg hebben ingekocht bij 5 aanbieders. Achmea zorgkantoor heeft nog een aantal zaken in onderzoek.
Op welk moment signaleerde de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) voor het eerst dat de zorgverlening bij «Fundament, dragers in zorg» niet voldeed? Waarom is er enkel gekeken naar de kwaliteit van zorgverlening en niet naar de financiële kwetsbaarheid van de cliënten?
Vanaf april 2012 ontving de IGZ meldingen van omwonenden en de betrokken gemeente over ernstige overlast door bewoners van enkele zorgwoningen en tekortschietende begeleiding bij Fundament, dragers in zorg. De IGZ constateerde dat er op dat moment geen sprake was van onverantwoorde en onveilige zorg. Wel zag de inspectie dat de zorgaanbieder tevens de curator of bewindvoerder was van cliënten, en achtte dit financieel kwetsbaar. Fundament, dragers in zorg bracht hierin verbetering aan door het curatorschap en/of de bewindvoering bij derden onder te brengen. Omdat Fundament, dragers in zorg tot het moment van de meldingen nog niet bekend was bij de IGZ, heeft de IGZ eveneens onderzoek verricht naar de aanwezigheid van noodzakelijke randvoorwaarden voor het leveren van verantwoorde zorg. De Taskforce Nieuwe Toetreders van de IGZ bracht op 24 november 2012 een onaangekondigd inspectiebezoek waaruit bleek dat er tekortkomingen in de zorg waren. Fundament, dragers in zorg kreeg van de IGZ wederom opdracht om noodzakelijke verbeteringen te treffen. Bij vervolgonderzoek op 13 september 2013 bleek dat verbeteringen waren opgepakt, maar dat deze nog onvoldoende waren doorgevoerd. Fundament, dragers in zorg moest binnen drie maanden alle verbeteringen hebben doorgevoerd. Zover is het echter niet gekomen omdat het zorgkantoor begin 2014 de betaling van de pgb-gelden aan deze zorgaanbieder stopzette en de cliënten passende zorg in nature werd geboden. De inspectie heeft deze overname gevolgd en oordeelde dat dit op goede wijze is opgepakt en afgerond.
Erkent u dat een bewindvoerder geen zorgrelatie met een onder toezicht gestelde mag hebben?3 Is het een standaard procedure dat rechters bij het aanwijzen van een bewindvoerder kijken of er geen zorgrelatie bestaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor de beantwoording van deze vraag en vraag 9 is navraag gedaan bij de Raad voor de rechtspraak. Op 1 januari 2014 is de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap grotendeels in werking getreden. In artikel 435 lid 6, Boek 1 BW staat dat onder meer niet tot bewindvoerder kunnen worden benoemd: een direct betrokken of behandelend hulpverlener, personen behorende tot de leiding of tot het personeel van de instelling waar de rechthebbende wordt verzorgd of die aan de rechthebbende begeleiding biedt en personen die zijn verbonden met de instelling waar de rechthebbende wordt verzorgd of die aan de rechthebbende begeleiding biedt.
Bij de benoeming vergewist de rechter zich van de geschiktheid van de kandidaat-bewindvoerder. Van iedere kandidaat-bewindvoerder wordt tevoren een bereidverklaring gevraagd. Daarin dient de kandidaat te verklaren dat hij onder meer geen direct betrokken hulpverlener van de betrokkene is, noch behoort tot de leiding of tot het personeel van de zorginstelling of verbonden is met de zorginstelling van de betrokkene. Voorts moeten professionele bewindvoerders jaarlijks een eigen verklaring en een accountantsverslag aan de rechter overleggen, waaruit blijkt dat zij aan de eisen van het Besluit kwaliteitseisen curatoren, beschermingsbewindvoerders en mentoren voldoen.
Is bekend hoeveel bewindvoerders, curatoren of mentoren een «dubbelrol» spelen, en zowel financieel verantwoordelijk zijn voor iemand en ook een zorgrelatie hebben? Is het mogelijk dit in kaart te brengen en zo ja, op welke termijn? Zo neen, waarom niet?
Niet bekend is hoeveel bewindvoerders, curatoren of mentoren een zorgrelatie hebben. Het is niet doenlijk om dit in kaart te brengen, gelet op het grote aantal beschermingsmaatregelen (ongeveer 300.000) en het feit dat gegevens omtrent de zorgsituatie niet geregistreerd worden. Ook voor curatoren en mentoren geldt overigens dat direct betrokken of behandelend hulpverleners en personen behorende tot de leiding of tot het personeel van de zorginstelling van de betrokkene niet tot curator of mentor kunnen worden benoemd (artikel 1:383 resp. 452 BW).
Schendingen van de rechten van sekswerkers |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «burgemeester Amsterdam wil privacy prostituees schenden»?1
Ik heb kennisgenomen van de standpunten die in door u gemelde bronnen zijn kenbaar gemaakt en van het verzoek van de burgemeester van Amsterdam. Naar aanleiding van het verzoek van de burgemeester van Amsterdam ben ik momenteel nog in overleg met de gemeente Amsterdam. Zijn brief is in verband met dit overleg door mij nog niet beantwoord. Het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) kan ontheffingen verlenen van het verbod om bijzondere persoonsgegevens te verwerken. Ik heb vernomen dat de gemeente Amsterdam overleg heeft gevoerd met het CBP teneinde een ontheffing te verkrijgen en dat het CBP hiertoe niet bereid is nu er geen wetgeving dienaangaande voorbereid wordt. Vanwege het oordeel van het CBP heeft de gemeente Amsterdam een specifiek onderdeel van de APV terzake van het in 2013 ingevoerde nieuwe prostitutiebeleid nog niet in werking laten treden.
Wat is uw reactie op het verzoek van de burgemeester van Amsterdam voor een wettelijke opening om de privacy van sekswerkers te kunnen schenden?
Zie antwoord vraag 1.
Onderschrijft u de beslissing van het College Bescherming Persoonsgegevens om een eventuele ontheffingsaanvraag te weigeren?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre acht u het nodig inzicht te verkrijgen in de fysieke en psychische gezondheid van sekswerkers, alsmede hun seks- en privé leven, teneinde de mate van zelfredzaamheid te toetsen?
Het is van belang dat sekswerkers goed en veilig hun beroep kunnen uitoefenen en dat wordt voorkomen dat niet-zelfredzame personen instromen in de prostitutiebranche. Daarom heb ik in artikel 3 van het ontwerpbesluit bij het Wetsvoorstel regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche (Wrp)2 opgenomen dat de exploitant zich een oordeel vormt over de mate van zelfredzaamheid van de prostituee voordat deze voor of bij hem gaat werken. Dit kan bijvoorbeeld op basis van een intakegesprek. Voorbeelden van aspecten die van invloed kunnen zijn op de zelfredzaamheid zijn de aanwezigheid van indicatoren van mensenhandel, taalvaardigheid, kennis van rechten en plichten, gezondheid, verslaving en verstandelijk (cognitief) vermogen en/of laaggeletterdheid. In het bedrijfsplan moet worden vastgelegd welke vereisten de exploitant minimaal stelt aan de zelfredzaamheid van de bij hem werkzame sekswerkers. Het is vervolgens aan de gemeente om het bedrijfsplan te beoordelen.
Kunt u toelichten hoe het schenden van rechten van mensen zich verhoudt tot het zelfredzaam maken van sekswerkers?
De waarborging van de rechten van sekswerkers en de bevordering van hun zelfredzaamheid zijn twee doelen die beide bereikt moeten worden. De eisen die worden gesteld in het ontwerpbesluit Wrp zijn erop gericht om de rechten van sekswerkers te beschermen en om tegelijkertijd hun zelfredzaamheid te vergroten en te waarborgen. Zelfredzaamheid is een voorwaarde voor het zelfbeschikkingsrecht. De exploitant heeft hierin een zorgplicht.
De aard en omvang van de prostitutiesector is per gemeente verschillend en ik laat het dan ook aan gemeenten om invulling te geven aan de toetsing op zelfredzaamheid, waarbij de wettelijke kaders uiteraard leidend zijn. Er zijn echter omstandigheden op grond waarvan eenvoudig geconstateerd kan worden dat iemand zichzelf in de prostitutie niet zal kunnen redden en een groot risico loopt op misbruik. Dit kan worden vastgesteld in een gesprek zonder dat daarbij inbreuk wordt gemaakt op de rechten van de sekswerker.
Welke alternatieven zijn er om de mate van zelfredzaamheid te toetsen zonder iets af te doen aan de rechten van sekswerkers?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke manier draagt u bij aan het zelfredzaam maken van sekswerkers? Kunt u dit met concrete cijfers toelichten?
Uit de nulmeting Wrp en in het bijzonder uit het deelrapport «Sekswerkers aan het woord» blijkt dat veel sekswerkers reeds zelfredzaam zijn en dat zij in het algemeen tevreden zijn met hun beroep3. Om de zelfredzaamheid en tevredenheid onder sekswerkers verder te vergroten is in het ontwerpbesluit Wrp onder meer de eis van zelfredzaamheid opgenomen om te voorkomen dat kwetsbare personen in de prostitutiebranche werkzaam worden. Mochten er sekswerkers zijn die willen stoppen met het werk dan zijn uitstapprogramma’s beschikbaar. Ook ondersteuning vanuit hulpverlening en websites zoals www.prostitutiegoedgeregeld.nl alsmede belangenbehartiging, dragen bij aan het zelfredzaam maken/houden van sekswerkers.
Hoe en op welke termijn wordt de rechtspositie van sekswerkers verbeterd?
Vanzelfsprekend is er oog voor de sociale positie en de rechtspositie van sekswerkers. Vanaf het begin is dat één van de motieven achter de regelgeving geweest.
De verbetering van de positie van sekswerkers kan concreet al worden versterkt door hun informatiepositie ten aanzien van hun rechten te verbeteren. Het ontwerpbesluit bij de Wrp biedt hiertoe belangrijke aanknopingspunten. Ook organisaties van belangenbehartigers spelen hierbij een belangrijke rol. Zij kunnen sekswerkers op verschillende manieren voorzien van informatie over hun rechten en plichten.
In de brief van 23 juni 2014 is daarnaast door mijn ambtsvoorganger al uitgebreid ingegaan op de maatregelen ter verbetering van de positie van prostituees5. Bij de evaluatie van de Wrp vijf jaar na inwerkingtreding van de Wrp krijgt dit aspect ook nadrukkelijk de aandacht. Hieruit moet blijken of de positie is verbeterd en of de maatregelen daaraan hebben bijgedragen.
Hoe verklaart u dat sekswerkers nog steeds geen bankrekeningen kunnen openen of geen leningen, hypotheken en verzekeringen kunnen verkrijgen? Hoe en op welke termijn gaat u dit oplossen?
Banken, hypotheekverstrekkers en verzekeringsmaatschappijen kunnen op grond van hun eigen statuut of acceptatiecriteria bepaalde ondernemingen en organisaties van hun diensten uitsluiten. Het is daarnaast belangrijk dat bedrijven (inclusief zzp’ers) kunnen deelnemen aan de betalingsinfrastructuur; dat geldt voor de legale prostitutiebranche evenzeer als voor andere branches. Voor het overige verwijs ik naar recente antwoorden in dezen van de Minister van Financiën, mede namens mij, op vragen van het Kamerlid Rebel (PvdA).4
Bent u bereid actief te investeren in de rechtspositieverbetering van sekswerkers?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid voorgestelde aanpassingen van de wet en andere via lagere wetgeving voorgestelde maatregelen te toetsen aan de effecten voor de rechten en de rechtspositie van sekswerkers?
Zie antwoord vraag 8.
Het verzamelen van persoonsgegevens in het kader van operatie Amberlight 2015 |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de operatie Amberlight 2015 van het Letse voorzitterschap van de Europese Raad?
Ja.
Heeft Nederland geparticipeerd in deze operatie? Zo ja, waarom is hiervoor gekozen?
Ja. Onder leiding van de lidstaat die het EU voorzitterschap bekleedt, wordt halfjaarlijks een operatie ingericht om een beter beeld te krijgen van de illegale migratiestromen naar en binnen het Schengengebied. Vervolgens kunnen de lidstaten op basis van een betere informatiepositie maatregelen nemen om illegale immigratie effectiever aan te pakken. Nederland vindt het dan ook van belang bij dergelijke operaties betrokken te zijn.
Kunt u aangeven welke air borders/luchthavens bij deze operatie zijn betrokken?
Deze operatie is uitgevoerd op 55 luchthavens in 28 lidstaten.
Het betreft de volgende lidstaten: België, Bulgarije, Cyprus, Denemarken, Duitsland, Estland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Hongarije, Italië, Kroatië, Letland, Litouwen, Luxemburg, Malta, Nederland, Noorwegen, Oostenrijk, Polen, Portugal, Roemenië, Slovenië, Slowakije, Spanje, Tsjechië, Zweden en Zwitserland.
In Nederland is de operatie uitgevoerd op Amsterdam Airport Schiphol.
In welke periode participeerde Nederland in Amberlight 2015 en is de participatie momenteel nog gaande?
De operatie Amberlight heeft plaatsgevonden in de periode van 1 tot en met 14 april 2015.
Heeft het opvragen van identiteitspapieren in het kader van de Amberlight 2015 operatie geleid tot een stijging in het aantal aanhoudingen op grond van ontbrekende identiteitsdocumenten? Zo ja, om hoeveel gevallen gaat het?
Voor zover bekend zijn in Nederland in het kader van de operatie geen aanhoudingen verricht op grond van ontbrekende identiteitsdocumenten.
In welke mate zijn de rechten van de betrokken derdelanders, in het bijzonder de bescherming van persoonsgegevens, gegarandeerd bij de activiteiten in het kader van de operatie Amberlight 2015?
De belangrijkste doelstelling van operatie Amberlight is het verzamelen van informatie over secundaire migratiestromen. In deze operatie zijn alleen statistische data verzameld. De verzamelde gegevens hebben betrekking op bijvoorbeeld de nationaliteit van personen die de vrije termijn hebben overschreden en of er gebruik is gemaakt van valse of vervalste documenten. Deze gegevens zijn niet te herleiden tot de persoon en daarmee is het verzamelen en verwerken van deze gegevens in lijn met de Wet bescherming persoonsgegevens. Alle activiteiten binnen deze operatie zijn uitgevoerd met in achtneming van het EU acquis en de fundamentele rechten van personen.
Indien Nederland persoonsgegevens heeft verzameld en verwerkt in het kader van operatie Amberlight 2015, om welke persoonsgegevens gaat het dan en is het verzamelen en verwerken van deze gegevens in lijn met de Wet bescherming persoonsgegevens? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 6.
Welke andere EU- lidstaten hebben meegedaan aan de operatie?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven wat de vervolgstappen zullen zijn in het proces van de operatie Amberlight 2015?
Op basis van de uitkomsten van deze operatie zal het Lets voorzitterschap een eindverslag van deze operatie opstellen en dit verslag onder de lidstaten verspreiden. De resultaten van deze operaties kunnen vervolgens door lidstaten worden gebruikt om illegale migratie en migratiecriminaliteit, zoals documentfraude, beter te kunnen bestrijden.
Toenemende goodwillpraktijken bij huisartsen |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het onderzoek dat BNR nieuwsradio heeft gedaan naar het betalen van goodwill door jonge huisartsen die een praktijk willen overnemen?1
Ik vind het betalen van goodwill door huisartsen zeer onwenselijk. In het verleden was dit een normale praktijk en deed de goodwill dienst als pensioenvoorziening voor de huisarts. Echter, met het goodwillfonds is tussen 1987 en 2002 de goodwill eenmalig afgekocht. Daarnaast is er sinds 1973 een verplichte pensioenregeling voor huisartsen via de Stichting Pensioenfonds voor Huisartsen (SPH). Ik vind het ongewenst indien het betalen van goodwill zich weer zou gaan voordoen omdat goodwill in het verleden (deels) met publieke middelen is afgekocht en ik niet wil dat jonge huisartsen op kosten worden gejaagd en hun mogelijkheden om zich te vestigen worden beperkt.
Wat is uw oordeel over de resultaten van de enquête van LOVAH (Landelijke Organisatie Van Aspirant Huisartsen) waarbij duidelijk wordt dat slechts 3 procent van de aspirant huisartsen het betalen van goodwill niet bezwaarlijk vindt?2
Kunt u aangeven welke bezwaren er aan kleven als er goodwill wordt betaald voor de overname van een huisartsenpraktijk?
Heeft u er zicht op hoe groot deze problematiek thans is? Is er sprake van een toename in Nederland of bepaalde delen van het land? Om welke goodwillbedragen gaat het? Klopt het dat het om bedragen tot wel € 100 per patiënt gaat?
De omvang van de problematiek is mij niet bekend. Ik vind het principe van goodwill ongewenst, ongeacht de omvang.
Hoe beoordeelt de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) deze problematiek? Wat is haar oordeel over de bestaande goodwillpraktijken? Neemt naar haar oordeel deze problematiek toe? Zo ja, in welke mate en waar? Op basis waarvan komen zij tot deze conclusie?
De LHV heeft aangegeven tegenstander te zijn van goodwill omdat dit ten koste gaat van de kwaliteit. Zij stelt dat het vragen van goodwill toeneemt, maar exacte cijfers zijn onbekend. De LHV geeft aan dat zij deze uitspraak doet met de kanttekening dat zij, gezien de Mededingingswet, nog niet weet of zij hierover met haar achterban kan communiceren, maar dat zij met de ACM in gesprek zal gaan om hierover een oordeel te vragen.
Welke verzekeraars hebben thans in hun contracteringsvoorwaarden opgenomen dat bij het afsluiten van contracten er geen sprake mag zijn van het betalen van goodwill sinds de invoering van de Zorgverzekeringswet? Hoe controleren zij, of kunnen zij dat controleren?
Bij mijn weten heeft op dit moment één verzekeraar een clausule in zijn contract opgenomen om goodwill bij een overdracht uit te sluiten. Als na het sluiten van het contract toch goodwill wordt gevraagd dan wordt het contract dat de huisartsenpraktijk heeft gesloten met de zorgverzekeraar geschonden. De zorgverzekeraar kan dan naar de civiele rechter stappen om een schadevergoeding te eisen. De verzekeraar is geen directe partij bij de overdracht van een huisartsenpraktijk, hij heeft geen direct zicht op de voorwaarden die gesteld worden bij de overdracht.
Hebben verzekeraars hun rol opgepakt om goodwillpraktijken te voorkomen? Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen dat verzekeraars deze rol moeten oppakken? Hebben zij dat gedaan?3
Ik ben van mening dat verzekeraars een belangrijke rol spelen bij het tegengaan van goodwillbetalingen. Maar primair is dit een zaak van de huisartsen die dit systeem niet moeten willen herinvoeren. Daar is ook geen noodzaak toe gezien de verplichte pensioenopbouw. Ik zal zowel aan de LHV als ZN de onwenselijkheid aangeven en met hen bekijken hoe we dit kunnen verhinderen.
Bent u bereid wettelijke maatregelen te nemen om goodwillpraktijken bij huisartsen onmogelijk te maken? Zo neen, waarom niet?
Op dit moment analyseer ik welke mogelijkheden er zijn om goodwill te voorkomen. Na de zomer zal ik u per brief opnieuw over dit onderwerp informeren.
Het bericht ‘Stichting wil betere hulp aan daklozen Amersfoort bieden’ |
|
Ybeltje Berckmoes-Duindam (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Stichting wil betere hulp aan daklozen Amersfoort bieden»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat het percentage «nieuwe daklozen» in de maatschappelijke opvang op dit moment is? Wat is de in- en uitstroom van deze groep «nieuwe daklozen»? Is er sprake van een toe- of afname, en waar komt deze uit voort?
Nee. De achterliggende problematiek van personen die gebruik maken van de maatschappelijke opvang wordt niet overal geregistreerd. Ik kan dus geen uitspraken doen over het percentage en over in- en uitstroom van deze groep. Uit de Monitor Stedelijk Kompas 2013 van het Trimbos-instituut bleek dat dertig centrumgemeenten (71%) het signaal van een stijging van de groep daklozen zonder OGGZ problematiek herkenden in hun verzorgingsgebied. Zij constateren een toename van het aantal «nieuwe daklozen» en baseren hun inschattingen vooral op signalen uit het veld (97%). De helft van deze gemeenten kon deze signalen ook opmaken uit registratiecijfers.
Deelt u de mening dat een snelle doorstroming van daklozen prioriteit moet hebben? Hoe gaat u dit realiseren? Wat heeft u tot nu toe gedaan om de motie Berckmoes c.s. ten uitvoer te brengen?2
Het is inderdaad belangrijk dat er een goede doorstroom mogelijk is vanuit de maatschappelijke opvang naar een zelfstandige woning. Daarvoor is vooral belangrijk dat lokale en regionale partijen een inschatting maken van de benodigde woningen en afspraken maken over beschikbaarheid van (betaalbare) woningen en eventueel benodigde begeleiding van deze groep. Mede naar aanleiding van de genoemde motie heeft de uitstroom uit de maatschappelijke opvang met het oog op voldoende betaalbare woningen tevens de aandacht van het aanjaagteam Langer zelfstandig wonen.
Op 1 juli 2015 zal de herziene Woningwet in werking treden. Hiermee worden de kerntaken van woningcorporaties duidelijker afgebakend. De kerntaak van woningcorporaties is en blijft zorgen dat mensen met een laag inkomen goed en betaalbaar kunnen wonen. Hieronder valt ook de doelgroep waar de motie naar verwijst. Woningcorporaties dragen bij aan het gemeentelijke volkshuisvestingsbeleid. In de herziene Woningwet staat dat deze bijdrage wordt vastgelegd in prestatieafspraken tussen gemeente, bewonersorganisatie en de woningcorporatie. De drie betrokken partijen kunnen elkaar aan de prestatieafspraken houden. De gemeente kan in haar woonvisie of volkshuisvestingsbeleid thema's benoemen waarop de woningcorporatie volgens haar dient te presteren. Ze kunnen bijvoorbeeld gaan over de betaalbaarheid en bereikbaarheid van de woningvoorraad en de huisvesting van specifieke doelgroepen.
Daarnaast zal ik het onderwerp agenderen in het eerstkomende bestuurlijk overleg over Langer Zelfstandig Wonen waaraan zowel Aedes, VNG en GGZ Nederland deelnemen.
Kunt u aangeven of, en in welke mate, sprake is van maatwerkbegeleiding van dak- en thuislozen? Hoe zijn daarin de achtergrond en specifieke problematiek van het individu thans meegenomen?
Ik deel de mening dat begeleiding op maat de voorkeur verdient boven een uniforme aanpak om mensen weer zo snel of zo veel mogelijk op eigen benen te laten staan, ook in de maatschappelijke opvang. Daarom is in de Wmo 2015 (art. 2.3.2) ook wettelijk vastgelegd dat gemeenten voorafgaand aan het verstrekken van een maatwerkvoorziening een uitgebreid onderzoek moeten doen naar onder meer de behoeften, de persoonskenmerken en de voorkeuren van een cliënt. En vervolgens moet de maatwerkvoorziening met de uitkomsten van dit onderzoek een passende bijdrage leveren aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving. Het is aan gemeenten om hier in de praktijk invulling aan te geven.
Deelt u de mening dat begeleiding op maat de voorkeur verdient boven een uniforme aanpak in de maatschappelijke opvang, en dat begeleiding op maat het proces van «weer op eigen benen staan» en de uitstroom uit de maatschappelijke opvang kan bespoedigen? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De geweldsfilmpjes bij jongeren |
|
Magda Berndsen (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Geweldsfilmpjes trend bij jeugd»?1
Ja.
Hoe verklaart u deze zeer onwenselijke ontwikkeling?
Het betreffende bericht is gebaseerd op een onderzoek dat is geïnitieerd door het programma EenVandaag. Dit onderzoek gaat niet over ontwikkelingen in de omvang van agressie tussen jongeren. Het gaat wel over het filmen van geweld tussen jongeren en het over het online delen van dergelijke filmpjes. Steeds meer mensen, en vooral jongeren, hebben de beschikking over draagbare multimedia-apparatuur die het mogelijk maakt om beeld- en geluidsopnamen te maken en deze online te delen met anderen. Het online delen van geweldsfilmpjes kan worden aangemerkt als een zeer vergaande vorm van online pesten.
Hoeveel jongeren zijn hierbij betrokken als dader of slachtoffer en hoeveel jongeren lopen risico op psychologische of fysieke schade of zijn zelfs in gevaar?
Ik beschik niet over cijfers, omdat het filmen van een mishandeling of openlijke geweldpleging geen zelfstandig strafbaar feit is. Bovendien heeft het Openbaar Ministerie (OM) mij meegedeeld dat het gegeven dat een strafbaar feit zoals mishandeling gefilmd is, niet specifiek wordt geregistreerd. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 5.
Klopt het dat van de 1.200 onderzochte jongeren, 1 op de 10 iemand kent in de misdaadfilmpjes (als dader, slachtoffer, omstander of filmer)? Zo ja, deelt u de zorgen hierover? Zo nee, wat zijn de correcte cijfers omtrent dit soort geweld?
Het aantal van 1.200 jongeren en het percentage van 10% van dit aantal dat iemand kent die op enige manier betrokken was bij geweldsfilmpjes, zijn ontleend aan het hiervoor genoemde onderzoek dat is geinitieerd door het programma Een Vandaag. Mede gezien het feit dat ik niet over eigen cijfers beschik, kan ik niet beoordelen in hoeverre dit percentage en de conclusies die daaraan worden verbonden representatief zijn.
Welke maatregelen worden genomen teneinde deze gewelddadige acties te stoppen? Kunt u hierbij toelichten hoe de samenwerking tussen scholen, politie en andere instellingen in de praktijk verloopt, eventueel met concrete cijfers over tot nu toe opgelegde sancties? Wat zijn de knelpunten en hoe worden deze opgelost?
Mishandeling of openlijke geweldpleging zijn strafbare feiten. Het kan onder omstandigheden zo zijn dat degene die een dergelijke geweldshandeling met een camera vastlegt, als uitlokker van of medepleger dan wel medeplichtige aan dat strafbare feit kan worden aangemerkt. Indien daartoe aanleiding bestaat en wettig en overtuigend bewijs voorhanden is, zal het OM overgaan tot strafrechtelijke vervolging. Indien de verdachten tevens de intentie hadden om de strafbare feiten op te (laten) nemen, waardoor de impact van de strafbare feiten op het slachtoffer nog groter wordt, zal daarmee ook rekening worden gehouden in de strafeis. In dit verband kunnen de beeld- en geluidsopnamen worden gebruikt voor opsporings- en vervolgingsdoeleinden. In de praktijk hebben deze opnamen meermalen geleid tot aanhouding van verdachten en zijn de opnamen in strafrechtelijke procedures gebruikt als bewijsmiddel. Gezien mijn antwoord op vraag 3 beschikt het OM niet over een cijfermatig overzicht van opgelegde sancties.
Het online delen van geweldfilmpjes kan een groot fysiek en mentaal effect hebben op de slachtoffers en dit kan zoals hiervoor gezegd worden aangemerkt als een zeer vergaande vorm van online pesten. Het voorkomen en tegengaan van pesten is vooral iets dat in de directe omgeving van jongeren plaats moet vinden. Het is onderdeel van het opvoeden van jongeren. Ouders, leraren, sportcoaches, jongerenwerkers, en waar mogelijk andere betrokkenen bij de betreffende jongeren, moeten bij voorkeur met jongeren samen een klimaat creëren waarin pesten wordt aangepakt.
Op 25 maart 20132 heeft mijn ambtgenoot van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap samen met de Kinderombudsman een plan van aanpak gepresenteerd tegen pesten. De acties in dit plan ondersteunen leraren en ouders bij de aanpak van pesten. Een van de maatregelen is de inrichting van een kennisbasis door de sectorraden en Stichting School en Veiligheid. In dit plan is de kennisbasis opgenomen met informatie over een goede en effectieve aanpak van pesten, zowel online als offline. Als sluitstuk van de aanpak is onlangs het wetsvoorstel Veiligheid op school aangenomen. Met ingang van 1 augustus 2015 zijn alle scholen verplicht om zorg te dragen voor de sociale, psychische en fysieke veiligheid van hun leerlingen en krijgt de Inspectie van het Onderwijs meer mogelijkheden om toezicht uit te oefenen en te handhaven. Scholen kunnen niet alle gevallen van (online) pesten voorkomen. Scholen hebben wel een belangrijke taak om tegen pesten op te treden indien dit binnen hun bereik ligt (doordat het pesten bijvoorbeeld plaatsvindt tussen leerlingen en/of op school, of leerlingen bijdragen aan verspreiding).
Ouders en professionals kunnen daarnaast bij het Centrum voor Jeugd en Gezin zowel offline als online informatie verkrijgen hoe zij pesten kunnen voorkomen of tegengaan.
Zij kunnen ook op de website van Mediawijsheid (www.mediawijsheid.nl) en Mediaopvoeding (www.mediaopvoeding.nl) terecht voor informatie over de kansen en risico’s die het gebruik van (nieuwe) media met zich meebrengt, waaronder specifieke informatie over online pesten en het eventuele geweld dat dit met zich meebrengt.
In het kader van de Deltaplan Mediaopvoeding wordt eind juni 2015 een Mediatoolbox gelanceerd tijdens een congres met media- en opvoedingsexperts en andere professionals uit het veld. Dit is een gereedschapskist met informatiematerialen, werkvormen, flyers en documentatie die professionals in kunnen zetten als zij ouders en jongeren ondersteunen bij de (media)opvoeding. Enerzijds is het van belang om ervoor te zorgen dat ouders en mede-opvoeders versterkt worden in de (media)opvoeding. Anderzijds is het belangrijk om ervoor te zorgen dat jongeren zelf bewust en wijs met media omgaan.
Verder heeft de GGD ook aandacht voor pesten en hebben schoolartsen en huisartsen een protocol tegen pesten. Tenslotte draagt de politie bij aan het creëren van een veilig klimaat online door jongeren online te benaderen, bijvoorbeeld via de website www.vraaghetdepolitie.nl.
Kunt u aangeven waar de «agressietrend» vandaan komt onder jongeren? Zo ja, wat zijn de onderliggende redenen voor dit geweld en de mogelijke oplossingen? Zo nee, bent u bereid onderzoek te doen naar de oorsprong van het geweld en de mogelijke oplossingen hierbij?
Zie antwoord vraag 2.
Een rapport van het Duitse Milieu Agentschap (UBA) inzake de belasting op het milieu door conventionele landbouw |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Umweltbelastende Stoffeinträge aus der Landwirtschaft»1van het Duitse Umwelt Bundesambt en berichtgeving hierover op Euractiv?2
Ja.
Onderschrijft u de conclusie van dit rapport dat intensieve veehouderij flinke schade toebrengt aan het milieu en de biodiversiteit?
Het rapport gaat over de landbouw in het algemeen en benoemt bedreigingen en niet zozeer schade. Het rapport gaat niet over de intensieve veehouderij in het bijzonder. Wel adresseert het rapport enkele punten die specifiek zijn voor de intensieve veehouderij, zoals geneesmiddelenuitstoot en het hoge nutriëntenoverschot in Noord-West Duitsland. Deze effecten zijn bekend en worden aangepakt met regelgeving, stimulering en sectorinitiatieven.
In hoeverre zijn de alarmerende onderzoeksresultaten ook van toepassing op de situatie in Nederland? Kunt u aangeven waar de verschillen zitten met de Duitse situatie?
In het rapport worden verschillende onderwerpen besproken: stikstof, fosfaat en zware metalen (uit onder andere meststoffen), gewasbeschermingsmiddelen en diergeneesmiddelen.
Nederland kent net als Duitsland een nutriëntenoverschot, zowel voor stikstof als voor fosfaat. Dat deze nutriënten op een verantwoorde wijze worden toegepast of verwerkt wordt geregeld in de Meststoffenwet en Besluit Gebruik Meststoffen. Elke vier jaar wordt bovendien het Actieprogramma bij de Nitraatrichtlijn herzien en wordt waar nodig het maatregelenpakket aangescherpt. De emissie van ammoniak wordt ook in Nederland voor een groot deel bepaald door de veehouderij. Verschillende wettelijke maatregelen op het gebied van huisvesting van dieren en mestaanwending hebben ervoor gezorgd dat de ammoniakemissie in Nederland per eenheid product tot de laagste van Europa behoort.
Bekend is dat (resten van) antibiotica in het Nederlandse oppervlaktewater aanwezig kunnen zijn. Deze resten kunnen zowel via de veehouderij als via humaan gebruik in het watersysteem terecht komen. Het is niet bekend hoe hierbij de verhoudingen liggen. Er zijn de laatste jaren forse stappen gezet om de uitstoot hiervan bij de bron te beperken. In de Nederlandse veehouderij is het antibioticagebruik in 2013 met 57% gereduceerd ten opzichte van 2009.
Het rapport gaat ook in op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de Duitse landbouw en de mogelijke risico's daarvan voor de biodiversiteit. Vervolgens wordt geschetst welke mogelijke maatregelen genomen kunnen worden om dit te veranderen. Hierbij worden onder andere het toelatingsbeleid en het nationale actieplan dat Duitsland heeft opgesteld in het kader van de Europese Richtlijn voor duurzaam gebruik van gewasbeschermingsmiddelen genoemd. Het toelatingsbeleid is Europees geharmoniseerd en vastgelegd in de Europese Verordening. Het uitgangspunt hierbij is dat gewasbeschermingsmiddelen alleen kunnen worden toegelaten als de risico's voor mens, dier en milieu acceptabel zijn. Nederland heeft evenals Duitsland een Nationaal Actieplan voor het duurzame gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Daarnaast richt Nederland zich in de nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst» op de verduurzaming van de hele gewasbescherming inclusief het toelatingsbeleid. Het toepassen van de acht principes van geïntegreerde bestrijding is voor alle telers een verplichting vanaf 2014. Daarnaast bevat de nota onder andere maatregelen om de emissie van gewasbeschermingsmiddelen naar het milieu te verminderen.
Is er samenhang met de onderzoeken van hoogleraar Brunekreef dat ammoniak uit de veehouderij de vorming van fijnstof bevordert3 en het onderzoek van de Gezondheidsraad, «De invloed van stikstof op de gezondheid»?4
Het Duitse onderzoek is breder van opzet en de focus ligt anders dan in de beide andere genoemde onderzoeken. Net als in beide andere onderzoeken wordt in het rapport ingegaan op reactief stikstof en de rol daarvan bij de vorming van fijn stof.
Het onderzoek van de Gezondheidsraad richt zich op reactief stikstof, waaronder ammoniak en stikstofoxiden. Een van de aspecten die daarin aan de orde komen is de bijdrage van beide stoffen aan de vorming van secundair fijn stof. Secundair fijn stof wordt in de atmosfeer gevormd.
Het onderzoek van hoogleraar Brunekreef richt zich op primair en secundair fijn stof. In de veehouderij zijn onder andere mest, veren en haren bronnen van primair fijn stof.
Het Europees en nationaal beleid richt zich op het verminderen van de uitstoot van reactief stikstof en fijn stof.
Bent u bereid om bijvoorbeeld het Planbureau voor de Leefomgeving hiernaar onderzoek te laten doen?
De emissies uit onder andere de intensieve veehouderij en de toestand van het milieu worden in Nederland voortdurend gemonitord. Het PBL rapporteert daarover elke twee jaar in de Balans voor de Leefomgeving. Ik ben van mening dat extra onderzoek door het PBL niet nodig is.
Kunt u aangeven welke stappen de Duitse regering van plan is te nemen naar aanleiding van dit rapport?
De kennis uit het rapport zal worden meegenomen in bestaande trajecten. Dat zijn bijvoorbeeld de omzetting van de Nitraatrichtlijn, Meststoffenverordening en de Stikstofstrategie en landbouwmilieumaatregelen onder de noemer van de tweede pijler van het Gemeenschappelijke Landbouwbeleid.