Het delen van alternatieve opties voor het uitstellen van de curriculumherziening. |
|
Anita Pijpelink (PvdA), Doğukan Ergin (DENK), Ilana Rooderkerk (D66), Sandra Beckerman |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kunt u de scenarioverkenning ten behoeve van aanpassingen in het proces van de kerndoelenherziening (specifiek: nota #47559751) delen met de Kamer vóór het commissiedebat over de curriculumherziening en het masterplan basisvaardigheden op woensdag 16 oktober 2024? Zo nee, waarom niet?
Bij deze schrijf ik u dat ik niet aan uw verzoek kan voldoen. De genoemde nota is de nota ter ondertekening voor aanlevering van het wetsvoorstel herziening wettelijke grondslagen kerndoelen bij de Raad Sociaal Domein. In lijn met het kabinetsbrede beleid rondom openbaarmaking worden stukken ter voorbereiding van de ministerraad en onderraden in principe niet openbaar gemaakt om de eenheid van kabinetsbeleid te waarborgen. Genoemde nota diende ter voorbereiding van de bespreking in de onderraad en zal ik derhalve dan ook niet openbaar maken.
Kunt u deze vraag vóór woensdag 16 oktober 10:00 beantwoorden?
Ja.
Herinnert u zich de motie-Omtzigt c.s. van april 2023, waarmee de Kamer unaniem vroeg om advies over openbaarheid van de stukken over de Bijlmervliegramp?1
Ja, een beleidsreactie met de stand van zaken van de uitvoering van de motie is op 30 september jl. aan de Kamer gestuurd.1
Hoe beoordeelt u het dat u nu eerst twee externe onderzoeken gaat doen naar de mogelijke uitvoering van twee van de vier aanbevelingen?2
Voor aanbeveling 4 van het ACOI wordt een extern onderzoek uitgevoerd. Aanbeveling 3 wordt uitgevoerd door het Ministerie van IenW in afstemming met een aantal organisaties en de Ministeries van OCW, BZK en JenV.
Met aanbeveling 4 adviseert het ACOI om te investeren in de toegankelijkheid van het archief voor betrokkenen en onderzoekers. Bij het beoordelen van de stukken ter uitvoering van aanbeveling 1 en 2 is door IenW een veel uitgebreider overzicht gemaakt van de diverse documenten in verschillende dossiers van het Nationaal Archief. ACOI adviseert het onderzoek ook te richten op meerdere archieven, zoals het Stadsarchief Amsterdam en mogelijk andere. Extern onderzoek is nodig om de relevante archieven in beeld te krijgen. Er is specifieke expertise uit de archiefwereld nodig om te zorgen dat de opvolging van deze aanbeveling werkbaar is voor de verschillende archieven. Daarnaast is die expertise ook nodig om te zorgen dat de uitvoering voorziet in de behoefte van nabestaanden en bewoners. Bij het Ministerie van IenW is deze expertise niet aanwezig.
Wilt u de precieze vraagstelling van die onderzoeken aan de Kamer doen toekomen?
Voor het onderzoek naar aanbeveling 4 zijn door IenW voor inhoudelijke expertise verschillende verkennende overleggen gevoerd met het Ministerie van OCW, het Stadsarchief Amsterdam en een mogelijke uitvoerder om zo snel en zo goed mogelijk de aanbeveling op te volgen. Om te investeren in de toegankelijkheid van de archieven is in lijn met het ACOI-rapport hieruit de volgende vraagstelling geformuleerd: Onderzoek hoe bestaande inventarissen kunnen worden verduidelijkt, of er andere relevante archieven zijn en wat de behoeften zijn van nabestaanden en omwonenden om de toegankelijkheid van het Bijlmervliegramparchief met een (mogelijke online) onderzoeksgids te vergroten.
Het onderzoek naar aanbeveling 3 kent geen vraagstelling voor extern onderzoek, omdat het ministerie dit zelf uitvoert. Hierbij wordt in ieder geval gekeken naar de wettelijke verdeling van de verantwoordelijkheid, de invulling van een balancing test en de mogelijkheid om een generieke beoordeling bij de balancing test toe te passen. Ook wordt gekeken naar het belang van de bescherming van onderzoeksgegevens om de luchtvaartveiligheid te verbeteren. Over de vraag in hoeverre de openbaarmaking van de archiefstukken in lijn is met de internationale (ICAO) regelgeving vindt op 22 oktober een technische briefing plaats met de Kamercommissie van IenW.
Hoeveel gaan die onderzoeken kosten in tijd en in geld?
Het streven is het onderzoek naar aanbeveling 4 in het eerste kwartaal van 2025 gereed te hebben. De kosten hiervoor zijn nog niet definitief bekend.
Het onderzoek naar aanbeveling 3 wordt door het Ministerie van IenW uitgevoerd. Eerder is de Kamer geïnformeerd dat de benodigde inspanning vanuit IenW, de overige betrokken ministeries en het Nationaal Archief groot is. Zie ook de beantwoording op vraag 8.
Deelt u de verbazing over de noodzaak van een advies over de balancing test?
De balancing test wordt sinds 2016 voorgeschreven door Bijlage 13 bij het Verdrag van Chicago voor de internationale burgerluchtvaart. De invulling die het ACOI in aanbeveling 3 wenst voor de balancing test gaat verder dan hoe de balancing test wordt toegepast. Er wordt geen extern onderzoek of advies uitgebracht over (de noodzaak van) de balancing test. Het Ministerie van IenW bestudeert de aanbeveling en weegt in overleg met relevante partijen zorgvuldig de voor- en nadelen af binnen de wettelijke vereisten. Nagestreefd wordt transparant en duidelijk te zijn over onderzoeken in de burgerluchtvaart.
Als dit onderzoek zo noodzakelijk is, waarom is daar niet mee begonnen in de weken nadat het advies van ACOI is uitgekomen maar heeft u eerst maanden gewacht?
Het ACOI is in april 2023 begonnen met haar onderzoek en heeft de resultaten hiervan op 19 april 2024 gepubliceerd. Het ministerie is direct aan de slag gegaan met de opvolging van de aanbeveling. Het ACOI heeft aanbevolen om «zo snel mogelijk» de door haar genoemde dossiers openbaar te maken. Het ACOI stelt verder in haar rapport dat «wanneer de dossiers openbaar zijn gemaakt» (aanbeveling 1) «en vervolgens in de resterende documenten 64 dossiers zoveel mogelijk documenten door het spitsen van dossiers ook openbaar zijn gemaakt» (aanbeveling 2), voor de «uiteindelijke resterende documenten met toepassing van een balancing kan worden vastgesteld of toegang mogelijk is» (aanbeveling 3).
Voor de uitvoering van aanbeveling 1 en 2 zijn alle stukken (circa 1.300) in de dossiers van de Raad van de Luchtvaart inzake de Bijlmervliegramp beoordeeld. Deze inzet was nodig voor de uitvoering van aanbevelingen 3 en 4. De benodigde expertise voor de uitvoering van aanbeveling 1 en 2, is tevens vereist voor de beoordeling van aanbeveling 3. Deze expertise is beperkt voorhanden en kan ook niet worden ingehuurd, waardoor volgordelijkheid in de uitvoering nodig is. De uitgebreidere inventarislijst die is ontstaan bij de uitvoering van aanbeveling 1 en 2, wordt meegenomen in het onderzoek van aanbeveling 4. Dit geldt ook voor inzichten uit intussen gevoerde gesprekken met het Nationaal Archief en het Stadsarchief Amsterdam.
Wilt u behalve alle organisaties die u nu betrokken zijn bij het advies over de balancing test en die waarschijnlijk zullen pleiten voor grote terughoudendheid, ook organisaties op gelijke voet betrekken die pleiten voor openbaarheid, zoals vertegenwoordigers van de nabestaanden en onderzoeksjournalistiek (Nederlandse Vereniging van Journalisten – NVJ)?
Bij het onderzoek naar aanbeveling 3 worden organisaties vanuit hun wettelijke verantwoordelijkheid betrokken, zoals het Ministerie van OCW vanuit haar verantwoordelijkheid voor de Archiefwet en de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) vanuit haar verantwoordelijk voor luchtvaartongevallenonderzoek. De Vereniging Nederlandse Verkeersvliegers wordt vanuit hun expertise benaderd voor het onderzoek. IenW hecht eraan dat ook de wensen en het perspectief van nabestaanden en bewoners goed wordt meegenomen in de onderzoeken. Binnenkort nemen IenW en het Nationaal Archief deel aan een informatiebijeenkomst voor de bewoners en nabestaanden van de Bijlmervliegramp. Deze bijeenkomst wordt georganiseerd door het Stadsdeel Zuidoost en het ACOI.
Kunt u een tijdlijn – startend bij de eerste Kamervragen die om openbaarheid vroegen – geven wanneer de balancing test klaar is en de stukken openbaar zullen zijn? Vindt u dat redelijk na april 2023?
Voorop gesteld wordt dat een balancing test om inzage te krijgen in vertrouwelijke stukken sinds 2016 mogelijk is en op verzoek wordt uitgevoerd. Waar het hier om gaat is het beoordelen en waar mogelijk uitvoeren van de aanbevelingen van het rapport van het ACOI. Het opstellen van het rapport heeft het ACOI een jaar gekost. Het beoordelen van de stukken dat door het ACOI is gedaan, moet door IenW opnieuw worden uitgevoerd. Dit is nodig omdat IenW verantwoordelijk is voor de inhoud van het archief en vanuit de verantwoordelijkheid dat Nederland voldoet aan verdragsverplichtingen. Dit is gebeurd in nauwe samenwerking met het Nationaal Archief als verantwoordelijke voor het beheer van het archief.
Zoals in antwoord 6 is aangeven, is dit werk geprioriteerd in lijn met de aanbeveling van het ACOI om stukken zo snel mogelijk openbaar te maken. Het onderzoek door IenW met relevante partijen naar aanbeveling 3 wordt naar verwachting in het voorjaar van 2025 afgerond. Hieronder wordt een nadere tijdlijn gegeven.
Op 19 januari 2016, tijdens het vragenuur in de Tweede Kamer, heeft de toenmalige Staatssecretaris van IenM antwoord gegeven aan de Kamerleden Elias (VVD), Monasch (PvdA), Omtzigt en Van Helvert (CDA), op vragen over het archief van de Rijksluchtvaartdienst en de termijn waarin de openbaarheid van ongevalsarchieven wordt beperkt (Aanhangsel Handelingen II 2016/17, nr. 43, item 4). In aanvulling daarop heeft op 25 maart 2016 de Staatssecretaris van IenM antwoord gegeven op schriftelijke vragen van de Kamerleden Omtzigt en Van Helvert, ingezonden op 4 maart 2016 inzake de geheimhouding van de stukken (Zie Handelingen II vergaderjaar 2015/16, nr. 2040).
Op 11 oktober 2022 heeft de vaste commissie voor BZK een burgerbrief ontvangen met een vraag over de openbaarheidsbeperking van het archief van de Bijlmervliegramp. Deze brief is ter beantwoording doorgeleid naar de Minister van IenW die de Kamer op 23 november 2022 heeft geïnformeerd (Kamerstuk 22 861, nr. 37). In reactie daarop heeft de vaste commissie voor BZK op 27 januari 2023 een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van IenW. Bij brief van 22 maart 2023 zijn deze vragen beantwoord (Kamerstuk 22 861, nr. 39).
Tijdens het tweeminutendebat 13 april 2023 «Geheimhouding stukken Bijlmerramp 1992» worden twee moties ingediend. De motie Leijten (Kamerstuk 22 861, nr. 41) wordt verworpen en de (gewijzigde) motie Omtzigt c.s. (Kamerstuk 22 861, nr. 42) wordt aangenomen.
Ter uitvoering van de werkzaamheden van de motie Omtzigt verleent IenW per brief op 18 juli 2023 toestemming aan het ACOI voor de volledige toegang tot de documenten in het archief van de Raad voor de Luchtvaart bij het Nationaal Archief. Op 26 juli 2023 is door IenW op verzoek aan zeven personen van het ACOI toestemming verleend voor het inzien van de stukken waaraan een openbaarheidsbeperking was gesteld met het oog op het belang van de Staat of zijn bondgenoten en op 26 september 2023 op verzoek nog eens aan vier personen van het ACOI. In de maanden augustus t/m november 2023 heeft het ACOI onderzoek gedaan in de archieven van de Raad van de Luchtvaart in het Nationaal Archief. In de maanden december 2023 en januari 2024 zijn gesprekken gevoerd met deskundigen, journalisten, wetenschappers en bewoners en nabestaanden van de slachtoffers van de vliegramp.
Op 15 maart 2024 is het ACOI-conceptrapport ter inzage aangeboden aan IenW voor een feitencheck met het verzoek uiterlijk op 22 maart commentaar te leveren. Verlenging van de inzagetermijn was desgevraagd niet mogelijk. Hierop is door IenW op 22 maart commentaar op hoofdlijnen geleverd vanwege de korte inzagetermijn van 1 week. Op 26 maart kwam het ACOI met een aanvullend voorstel voor het instellen van een commissie voor het uitvoeren van de balancing test (en nog zonder de toevoeging dat de commissie ook voor andere luchtvaartrampen in het archief van de Raad voor de Luchtvaart zou kunnen worden ingezet). Op verzoek van IenW ontvangt het ACOI op 29 maart een geactualiseerd conceptrapport (inclusief bijgewerkte aanbevelingen over de commissie). Tevens dringt IenW erop aan dat de OVV ook inzage krijgt in het conceptrapport, omdat bleek dat de OVV als belangrijke stakeholder niet was geïnterviewd bij het rechtsvergelijkend onderzoek. Het ACOI heeft daarop het conceptrapport op 27 maart verstuurd naar de OVV. Op 8 april stuurt de OVV zijn commentaar aan het ACOI met een afschrift aan de Minister van IenW.
Op 19 april 2024 heeft het ACOI het advies uitgebracht over de mogelijkheden om de openbaarheid van het archief over de vliegramp in de Bijlmermeer te vergroten. In de brief van 22 april jl. informeert de Minister van IenW de Kamer van een beleidsreactie te voorzien (Kamerstuk 22 861, nr. 46).
Over de aanbevelingen in het ACOI-rapport zijn op 24 april jl. Kamervragen gesteld door de leden Omtzigt, Palmen (beiden Nieuw Sociaal Contract), White (GroenLinks-PvdA), Ceder (ChristenUnie), Bamenga (D66), Van der Plas (BBB), Vedder (CDA), Van Nispen (SP), Ergin (DENK), Van Houwelingen (FVD), Stoffer (SGP), Koekkoek (Volt), Eerdmans (JA21), Van der Velde (PVV) en Martens-America (VVD). Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, nr. 2024D20035. Deze vragen zijn op 21 mei jl. door IenW beantwoord.
Na de publicatie van het ACOI-rapport is bij IenW direct capaciteit en budget vrijgemaakt om direct met de aanbevelingen 1, 2 en 4 alsmede (bovenvermelde) Kamervragen aan de slag te gaan. Met OCW is ook bij het Nationaal Archief vanwege de vaste procedures bij inzage van archiefstukken en documenten met openbaarheidsbeperking (vanwege het belang van de Staat of zijn bondgenoten) extra inzet geregeld. De beschikbaarheid van de studiezaal en de toezichthouder waren mede bepalend voor het tempo waarin de 80 inventarisnummers en de inhoud daarvan stuk voor stuk (ca. 1.300) konden worden doorgenomen.
Op 1 mei jl. is gestart met het beoordelen van alle stukken van de Bijlmervliegramp in het archief van de Raad van de Luchtvaart. Dit werk, als ook de beoordeling welke dossiers gesplitst moesten worden, is de hele zomer doorgegaan. In de tweede helft van de zomer is tegelijkertijd gekeken naar de voorbereidende werkzaamheden voor aanbevelingen 3 en 4. Naast het tweewekelijks overleg tussen IenW, OCW en het Nationaal Archief om de werkzaamheden en opstellen van de beleidsreactie te verzorgen, zijn er gesprekken gevoerd met verschillende partijen, waaronder het Stadsarchief Amsterdam, de Onderzoeksraad voor Veiligheid en de Vereniging Nederlandse Verkeersvliegers.
Zoals hierboven vermeld is op 21 mei jl. antwoord gegeven op schriftelijke vragen. Hiervoor was de inbreng van diezelfde personen van IenW die in het Nationaal Archief de werkzaamheden verrichtten essentieel. De expertise die voor de verschillende aanbevelingen nodig is, is beperkt beschikbaar.
Op 28 augustus is het Besluit inzake toestemming tot inzage in archiefstukken met betrekking tot het onderzoek naar het luchtvaartongeval dat op 4 oktober 1992 in de Bijlmermeer plaatsvond, gepubliceerd. Dit besluit is in werking getreden op 9 september 2024 en vanaf 10 september kon in het Nationaal Archief iedereen inzage krijgen in de in het besluit vermelde dossiers.
Op 30 september is de beleidsreactie op het ACOI rapport verstuurd aan de Tweede Kamer.
De uitwerking van de aanbevelingen 2, 3 en 4 lopen onverminderd door.
Welke apparatuur is nodig om de audiodossiers te bestuderen? Welke pogingen zijn het afgelopen jaar gedaan om die banden te bestuderen en de apparatuur te verwerven?
Er zijn drie typen audiovisuele dragers in het archief, die elk hun eigen type apparatuur vereisen: (1) Revox B77 geluidsbanden en Revox B77 Bandrecorder, (2) audiocassettes en cassetterecorder, (3) VHS videobanden en VHS videorecorder.
De cassetterecorder en VHS videorecorder zijn aanwezig bij het Nationaal Archief en gebruikt om de medewerkers van het ACOI en IenW, respectievelijk in oktober 2023 en mei 2024 de audiodossiers te laten beluisteren. De Revox B77 is zeer specialistische apparatuur waar specifieke expertise voor nodig is die niet bij het Nationaal Archief aanwezig is. Voor het instellen en afspelen van de geluidsbanden zijn externe professionals nodig. Het betreft materiaal dat beperkt openbaar is in het belang van de Staat of zijn bondgenoten. Daardoor kon het Nationaal Archief deze geluidsbanden niet met externe professionals delen. Bij het uitvoeren van aanbeveling 1 is gebleken dat magnetische beeld- en geluidsdragers door het afspelen in kwaliteit achteruit gaan. Op verzoek van het Nationaal Archief heeft IenW op 23 september toestemming verleend om alle audiovisuele dragers extern te laten digitaliseren. Hierdoor kunnen de drie geluidsbanden waarvoor de specialistische apparatuur nodig is, vervolgens inhoudelijk worden beoordeeld en de gedigitaliseerde audiocassettes en VHS videobanden kunnen digitaal ter inzage worden gegeven. Op 17 oktober is de digitalisering van alle geluidsbanden aan een externe professionele partij gegund.
Wie hebben er nu toegang tot de vertrouwelijke stukken? Kunt u een uitputtende lijst geven?
De stukken zijn beperkt openbaar in het belang van de staat of bondgenoten en worden beheerd bij het Nationaal Archief. Sinds het Besluit van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat van 28 augustus 2024 (kenmerk IENW/BSK-2024/227830) hebben alle burgers toegang tot 27 dossiers uit het archief van de Raad voor de Luchtvaart (die nog wel beperkt openbaar zijn). Het Nationaal Archief deelt geen gegevens van personen die inzage hebben gevraagd en/of gekregen in stukken. Dit vanuit privacy/AVG-overwegingen en om burgers, onderzoekers, journalisten in staat te stellen om zo anoniem mogelijk stukken te kunnen raadplegen. Indien gedoeld wordt op medewerkers van het Nationaal Archief kan toegelicht worden dat enkel medewerkers die gescreend zijn toegang hebben tot de stukken. Vanuit veiligheidsoverwegingen wordt niet bekend gemaakt hoeveel en welke medewerkers dit zijn.
Van IenW hebben twee personen permanent toegang tot de stukken en voor de uitvoering van de aanbevelingen nog eens twee personen.
Zoals vermeld onder antwoord 8 is door IenW voor het onderzoek van ACOI op 26 juli 2023 aan zeven personen van het ACOI toestemming verleend voor het inzien van de stukken en op 26 september 2023 nog eens aan vier personen van het ACOI.
Kunt u deze vragen een voor een en voor dinsdag 22 oktober a.s. 10 uur beantwoorden in verband met de technische briefing?
Ja.
Het voornemen van dit kabinet om miljarden subsidie te geven aan Tata Steel |
|
Christine Teunissen (PvdD), Ines Kostić (PvdD) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «In India investeert Tata Steel miljarden zonder overheidssteun»?1
Ja.
Wat vindt u van de constatering dat Tata Steel Nederland sinds de overname van de staalfabriek in IJmuiden geen kapitaalinjectie of investering van het moederbedrijf heeft ontvangen?
De financiering van bedrijven is aan hen, in dit geval aan het bedrijf Tata Steel Nederland (TSN) en het moederbedrijf Tata Steel Limited (TSL). TSN geeft in het FD artikel aan dat er inderdaad geen kapitaalinjectie of lening is ontvangen vanuit het moederbedrijf, maar dat er ook geen dividend is uitgekeerd aan het moederbedrijf. Volgens het FD artikel heeft TSN over het afgelopen decennium jaarlijks gemiddeld € 350 miljoen geïnvesteerd. TSN heeft hierover aanvullend nog aangegeven dat een kapitaalinjectie of investering vanuit het moederbedrijf pas nodig is bij gebrek aan vermogen bij de dochteronderneming, en daarvan was tot dusver geen sprake.
In het kader van de maatwerkafspraken worden onderhandelingen gevoerd met TSN en TSL over de verduurzaming, het verminderen van overlast en het verbeteren van de gezondheid en leefomgeving. Daarbij zullen TSN en TSL allereerst zelf moeten investeren; de overheid overweegt dit te ondersteunen, daar waar dat bovenwettelijk is en past binnen Europese steunkaders.
Waarom bent u bereid als overheid wel miljarden aan subsidie te verstrekken aan Tata Steel IJmuiden terwijl het bedrijf zelf niet wil investeren, ook niet in achterstallig onderhoud, omdat ze het geen goede investering vindt?
In het FD artikel geeft TSN aan dat er het afgelopen decennium jaarlijks gemiddeld € 350 miljoen is geïnvesteerd. Daarnaast heeft TSN mij aanvullend aangegeven onder meer geïnvesteerd te hebben in maatregelen om te verduurzamen en om milieuverbetering te realiseren, zoals het Roadmap+ programma dat in 2025 wordt afgerond.
De primaire beslissing om te investeren in verduurzaming is aan het bedrijf zelf. De staat overweegt met de maatwerkafspraken de verduurzaming en het schoner maken van de staalproductie te ondersteunen, om sneller en meer te doen dan de wet vraagt. Met de maatwerkafspraken kan, mag en wil de staat alleen bovenwettelijke maatregelen ondersteunen. Achterstallig onderhoud hoort daar niet bij.
Wat vindt u van het argument dat Tata Steel Nederland maatwerksubsidie nodig zou hebben om versneld te vergroenen? Bent u op de hoogte dat met de huidige vergroeningsplannen Tata in 2030 maximaal 40% van de CO2 uitstoot reduceert en pas in 2045 klimaatneutraal zal zijn, terwijl onder het EU Emissions Trading System (EU-ETS-systeem) het in 2040 klimaatneutraal moet zijn en bij aankoop van het bedrijf in 2007 al bekend was dat de CO2 uitstoot in 2030 met 43% omlaag zou moeten?
De verduurzaming van de industrie is een grote transitie waar we met elkaar voor staan: om met bedrijven deze transitie te kunnen maken, vindt het kabinet het van belang ambitieuze plannen voor sneller en meer reductie dan volgens de wet verplicht, te ondersteunen. De overheid wil bedrijven graag ondersteunen om hun verduurzamingsopgave in Nederland te realiseren. Zie hiervoor de visie op de maatwerkaanpak van het vorige kabinet van april 20222, welke dit kabinet voortzet. Met de maatwerkafspraken spant het kabinet zich in om TSN zo spoedig mogelijk te laten verduurzamen om op korte termijn extra klimaat- en gezondheidswinst te realiseren.
De inzet is om allereerst een maatwerkafspraak over de eerste fase van de verduurzaming van TSN te maken, waarbij in 2030 tot 5 Mton CO2 per jaar kan worden gereduceerd, zoals afgesproken in de Expression of Principles in 2022. Dit komt inderdaad overeen met een reductie van 40% van de CO2 uitstoot. Bij tijdige beschikbaarheid van voldoende en betaalbare waterstof kan de reductie in fase 1 oplopen tot 45%.
Om volledig klimaatneutraal te worden volgen nog een tweede en derde fase van de verduurzaming. Volgens de plannen van TSN zal de productie rond 2045 klimaatneutraal zijn.3
In het EU ETS worden naar verwachting rond 2040 geen nieuwe emissierechten meer geveild. Dat betekent overigens niet dat er dan geen (bestaande) rechten meer in omloop zijn.
Dit beeld per 2040 betekent dat TSN mogelijk haar plannen voor de laatste stap van haar transitie zal moeten versnellen.
Waarom wilt u subsidie geven voor vergroening waarbij Tata Steel Nederland in 2045 groen staal zou produceren, terwijl het bedrijf in 2040 sowieso CO2 neutraal moet zijn aangezien er dan geen Europese emissierechten meer worden uitgegeven? Waarom geeft u aan dat de subsidie voor een versnelling zou zijn van de verduurzamingsopgave, terwijl die verduurzamingsverplichting er al veel eerder is?
Maatwerkondersteuning is dus nodig om snel stappen te zetten op het gebied van gezondheidswinst en verduurzaming. Zie verder ook het antwoord vraag 4.
Hoe denkt u dat Tata Steel weer een rendabel bedrijf kan worden en geen voortdurende staatssteun nodig heeft? Waar baseert u deze aanname op?
Zoals Wijers/Blom hebben aangegeven in hun rapport is de uitgangspositie van TSN voor de transitie naar groen staal gunstig. De verwachting is dat op termijn de vraag naar staal in Europa licht zal groeien. Ook geven Wijers/Blom aan dat TSN door haar aantrekkelijke ligging de potentie heeft om binnen Europa een sterke concurrentiepositie te veroveren als producent van groen staal4. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 28 maart jl. is het besluit van het kabinet in te zetten op een maatwerkafspraak met TSN met als uitgangspunt levensvatbare, groene en schone staalproductie in de IJmond. Hiervoor is gekozen na een zorgvuldige integrale afweging van de alternatieven vanuit verschillende perspectieven.
Worden de maatwerkafspraken gemaakt met de aanname dat Tata Steel Nederland uiteindelijk op waterstof overgaat en hierop een winstgevend bedrijf bouwt?
De geplande nieuwe installaties zijn technisch uitgerust om op waterstof te kunnen draaien.
Zoals eerder aangegeven5 worden de voorwaarden voor het verlenen van eventuele staatssteun op dit moment nader uitgewerkt. In eerdere goedkeuringsbesluiten van de Europese Commissie ten aanzien van staatssteun voor CO2-emissiereductie van andere staalfabrieken is terug te lezen dat gebruik van waterstof een voorwaarde is.
Over de voorwaarden van een maatwerkafspraak wordt op dit moment onderhandeld en daar kan ik dus in verband met de onderhandelingspositie van de staat en de mogelijke koersgevoeligheid van de informatie niet verder op ingaan.
Hoe verhoudt deze aanname zich tot de inschattingen van de CEO van ArcelorMittal Europa dat Europese waterstof ook op lange termijn te duur zal zijn voor rendabele productie van groen staal – om concurrerend te zijn moet waterstof 2 euro per kilo kosten2, terwijl De Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO) de productiekosten van groen waterstof in Nederland raamt op meer dan 13 euro per kilo, en de goedkoopste schattingen 6 euro per kilo zijn3?
Het kabinet is bekend met de zorgen bij industriële partijen over de nog hoge kosten voor de inzet van groene waterstof bij de productie van staal. In eerdere goedkeuringsbesluiten van de Europese Commissie ten aanzien van staatssteun voor CO2-emissiereductie van andere staalfabrieken is terug te lezen dat gebruik van waterstof een voorwaarde is.
De technologie en markt voor groene waterstof verkeren momenteel nog in een vroege ontwikkelingsfase. De kostendaling van waterstof uit elektrolyse hangt vooral af van de snelheid van wereldwijde uitrol. Naar verwachting zullen schaalvoordelen, standaardisatie, massaproductie en optimalisatie van ketens bijdragen aan lagere kosten, net zoals we dat voor zonne-energie en windenergie hebben gezien.
Om bij te dragen aan deze kostprijsdaling zet het kabinet in op de opschaling van groene waterstof. Dit doet de overheid middels het stimuleren van elektrolyseprojecten en import van groene waterstof, het stimuleren van innovatie en het verlagen van risico’s in de keten. Wereldwijd zitten er veel projecten in de pijplijn om de markt voor groene waterstof op te schalen.
De bereidheid van staalafnemers om een premium te betalen voor «groen staal» is ook een belangrijke factor. Voorlopig is het nog onduidelijk hoe dit marktsegment zich zal ontwikkelen in de komende jaren. Binnen de Europese industrie wordt er gepleit voor «bijmengverplichtingen» voor groen staal om de markt hiervoor op gang te brengen. Deze ontwikkelingen volgt het kabinet met belangstelling.
Bent u voornemens om ook in de toekomst permanent tenminste 1,5 miljard euro per jaar in energiesubsidies te geven aan Tata Steel voor de 6 miljoen ton staalproductie bij Tata IJmuiden om concurrerend te zijn? Zo ja, wordt hier ook rekening mee gehouden in de lange termijn budgetten van dit kabinet? Zo nee, waarom denkt u dan dat er toekomst is voor Tata IJmuiden om in Nederland groen staal te produceren?
Uw aanname van een subsidie van 1,5 miljard euro is niet te herleiden. Zoals aangegeven kan ik niet in het openbaar ingaan op de lopende onderhandelingen en een eventuele bijdrage van de staat. Het kan nooit de intentie zijn om een bedrijf permanent te subsidiëren. Het bedrijf zal zelf substantieel moeten investeren en zal dat alleen doen bij het vooruitzicht van een rendabele toekomst voor groen staal in IJmuiden. Zie verder ook de antwoorden op vragen 6 en 8 over mijn beeld bij de verschillende scenario’s.
Hoe kijkt u naar deze subsidie, die neerkomt op meer dan 160.000 euro per werknemer per jaar, in het licht van het tekort aan technisch geschoolde mensen die nodig zijn voor de energietransitie? Deelt u de mening dat we dit geld en de technisch geschoolde mensen beter kunnen inzetten voor de energietransitie en andere infrastructurele opgaven waar Nederland voor staat, en dat deze mensen dan beter af zouden zijn dan met de totale werknemerskosten van 98.000 euro per werknemer per jaar bij Tata?
Zoals aangegeven in het vorige antwoord is uw aanname van een subsidie van 1,5 miljard euro niet te herleiden. Ook is er geen sprake van een subsidie per werknemer. Een eventuele subsidie dient vooral gewogen te worden aan het belang van snelle gezondheidsverbetering in de IJmond regio, CO2 reductie, milieuwinst, en het belang bij te dragen aan Europese strategische autonomie op het gebied van staalproductie.
Bent u op de hoogte van de constatering in het jaarverslag van Tata Steel Nederland dat de vraag naar staal in Europa vorig jaar met 10% is gedaald en dat daardoor 20% van de hoogovens in Europa momenteel stilstaat en productie met 7% is afgenomen? Bent u tevens op de hoogte van de constatering op de website van Tata Steel dat «er is sprake van aanzienlijke overcapaciteit op de Europese markt»?4
Ja.
Gegeven bovenstaande constatering, deelt u de mening dat Tata Steel IJmuiden niet noodzakelijk is om voldoende staalproductie in Europa te behouden?
Dit voorjaar hebben Wijers/Blom uitgebreid onderzoek gedaan naar het belang van staalproductie bij TSN voor Nederland en Europa. Zij komen tot de conclusie dat staalproductie in IJmuiden van belang is voor Nederland en (de strategische autonomie van) Europa, en dat TSN in IJmuiden goed gepositioneerd is voor duurzame staalproductie. TSN heeft namelijk de op één na grootste geïntegreerde staalproductie site van Europa. TSN produceert met enkele andere staalproducenten hoogwaardig staal dat niet zomaar te vervangen is door ander staal. Zo heeft TSN een Europees marktaandeel van 25% in de verpakkingsstaal, wat hoge kwaliteit staal vraagt.
Daarnaast concluderen Wijers/Blom dat met het kwijtraken van de staalindustrie, ook de toegevoegde waarde, de innovatiekracht en de directe- en indirecte werkgelegenheid verloren gaan.
Gegeven het feit dat we in Nederland geen ijzerertsmijnen hebben en dus sowieso afhankelijk zijn van het buitenland voor onze staalproductie, deelt u de mening dat de autonomie niet wezenlijk verandert als we in Nederland staal in plaats van ijzererts zouden importeren? Zo nee, waarom niet?
De World Steel Organisation9 laat zien dat 54% van de wereldwijde crude steel productie geconcentreerd is in China. Daarnaast zijn ook landen als India, Rusland en Iran grote producenten van staal. Staal is nodig om kritische waardeketens voor de productie van spullen die we elke dag gebruiken en nodig hebben: auto’s, huishoudelijke apparaten, bruggen, spoorrails windmolens, maar ook tanks en wapens die we nodig hebben om ons land te verdedigen in tijden van oorlog.
Wijers/Blom concluderen dan ook dat vanuit het oogpunt van Europese strategische autonomie onverstandig zou zijn om de staalproductie uit Europa te laten verdwijnen. Daarnaast zit de meeste toegevoegde waarde en het onderscheidend vermogen bij staalproductie in de kwaliteit van het productieproces en daarmee eindproductie. Juist voor hoogwaardige staalsoorten wil je dan ook niet afhankelijk zijn van een enkel producerend land.
Wijers/Blom concluderen dat TSN in IJmuiden goed is gepositioneerd voor (duurzame) staalproductie binnen Europa en geven aan dat, mochten we de staalindustrie kwijtraken, ook de toegevoegde waarde, innovatiekracht en directe en indirecte werkgelegenheid verloren gaan. Ook zou dat vrijwel zeker betekenen dat afgeschaalde Europese productie elders op niet duurzame wijze zou worden voortgezet.
Europa is voor de productie van staal grotendeels afhankelijk van de importen van ijzererts uit diverse landen wereldwijd. Daarbij is Australië als grootste producent verantwoordelijk voor ongeveer 30%10 van de productie van ijzererts. Daarnaast zijn er diverse andere landen waar in ijzerertsmijnen ijzererts geproduceerd wordt en die de productie van ijzererts kunnen overnemen mochten er toeleveringsproblemen zijn in een bepaalde regio in de wereld.
Bent u op de hoogte van het feit dat Tata Steel Nederland vorig jaar 743 miljoen euro verlies heeft geleden voor belastingen?
Ja. TSN heeft mij hierover additioneel aangegeven dat het boekjaar (eindigend op 31 maart 2024) afgesloten is met een verlies van 556 mln. euro (743 mln. euro voor belastingen). TSN noemt als oorzaken hiervoor de lage mondiale staalprijzen en de vertraging van onderhoudswerkzaamheden (van met name Hoogoven 6) die de productie en afzet drukten.
Bent u op de hoogte van het feit dat Tata Steel Nederland op 31 maart 2024 (ten tijde van het jaarverslag) nog maar 104 miljoen euro aan banksaldo had, gelijk aan ongeveer 1–2 maanden aan personeelskosten?
In het openbare jaarverslag wordt dit banksaldo inderdaad genoemd.
Wat gebeurt er met de medewerkers van Tata Steel Nederlands als het bedrijf failliet zou gaan?
Inzet van de maatwerkafspraken is het behoud van een levensvatbaar, groen en schoon staalbedrijf in de IJmond met een duurzaam lange termijn verdienmodel.
De overheid gaat niet over een faillissement van het bedrijf. In het geval van een faillissement zijn er verschillende scenario’s denkbaar, daar wil ik niet over speculeren.
Wat gebeurt er met het belastinggeld als Tata Steel Nederland failliet zou gaan nadat het maatwerksubsidie heeft ontvangen?
Zoals eerder benoemd is de inzet van de maatwerkafspraak om een duurzamer staalbedrijf te realiseren en de gezondheidseffecten voor de omgeving te verminderen. Met een eventuele maatwerksubsidie ondersteunt de overheid de verduurzaming van bedrijven. De bedrijven zelf moeten dus ook investeren in verduurzaming.
De verdere inzet van de maatwerkafspraak, inclusief de wijze van het borgen van risico’s zoals faillissementen, is vertrouwelijk. De budgettaire gevolgen van het uiteindelijke onderhandelingsresultaat zijn onder voorbehoud van parlementaire autorisatie van de begroting
Waarom vindt u dat de Nederlandse overheid moet betalen voor de vergroening van een bedrijf dat uit zichzelf dit niet doet ondanks de regelgeving uit Europa waar het zich aan te houden heeft?
Het doel van de maatwerkafspraak is versnelde, verdergaande reductie van CO2 dan wat vanuit Europese regelgeving wordt afgedwongen en verbetering van de leefomgeving rond het bedrijf. Met de maatwerkaanpak willen we additionele CO2 reductie realiseren in 2030. Met de Europese regelgeving wordt er pas vanaf 2040/2045 substantiële reductie geborgd. Zie verder het antwoord op de vragen 1 t/m 4.
Wat vindt u van het feit dat als Tata Steel Nederland winst maakt met dank aan de maatwerksubsidie, dit volledig ten goede komt aan de Indiase miljardairsfamilies Tata en Mistry die naar verluidt meer dan 80% van het bedrijf in handen hebben?
Tata Steel Limited is de eigenaar van Tata Steel Nederland. Tata Steel Limited is een beursgenoteerde onderneming, waarvan ongeveer een derde van de aandelen in handen is van Tata Sons Pvt Ltd en de resterende aandelen in handen zijn van diverse private investeerders. De winsten van Tata Steel Nederland komen dan ook terecht bij een brede groep aandeelhouders en niet alleen bij de families die in de vraag benoemd worden.
Uiteindelijk is het goed voor Nederland als bedrijven hier winst maken: dat garandeert dat medewerkers hun baan kunnen behouden en dat er nieuwe investeringen mogelijk worden. Het zou dan ook goed zijn als TSN, na te hebben geïnvesteerd in verduurzaming en gezondheidsverbetering, winst maakt. In de maatwerkafspraken houd ik rekening met hetgeen waartoe de motie Erkens c.s.11 heeft opgeroepen: het voorkomen van over subsidiëring.
Bent u van plan om Tata Sons in India als eigenaar van Tata IJmuiden een voorziening te laten treffen voor de 12 miljard euro aan vervuiling die in de grond zit volgens Hans Wijers en Frans Blom, wat in lijn zou zijn met het vervuiler betaalt-principe? Hoe denkt u anders het bedrijf of toekomstige eigenaren verantwoordelijk te kunnen houden voor de vervuiling en de sanering daarvan?
In de brief die de voormalig Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat aan de Kamer gestuurd heeft ten aanzien van de milieuproblematiek bij TSN op 3 april jl.12 komen de volgende punten naar voren:
De inzet van de maatwerkafspraak, inclusief de wijze van het borgen van risico’s zoals de bodemsanering, is vertrouwelijk. De budgettaire gevolgen van het uiteindelijke onderhandelingsresultaat zijn onder voorbehoud van parlementaire autorisatie van de begroting.
Hoe denkt u te voorkomen dat dit dossier niet eindigt zoals het scheepsbouwconcern Rijn-Schelde-Verolme (RSV) waarbij heel veel overheidsgeld wordt verspild en uiteindelijk de werknemers er als nog niet beter van worden maar enkel de aandeelhouders?
Het is belangrijk dat, na de transitie, TSN een levensvatbaar bedrijf is dat op eigen benen kan staan. Wijers/Blom geven in hun rapport aan dat TSN goed gepositioneerd is voor duurzame staalproductie en competitief kan zijn in deze markt. Bij het maken van de maatwerkafspraak met TSN is lange termijn levensvatbaarheid het uitgangspunt, waarop het kabinet zal blijven toetsen.
Bent u bekend met het bericht «Tata Steel krijgt Britse staatssteun van 500 miljoen pond en schrapt 2.500 banen»?5
Ja.
Wat vindt u van het feit dat 30% van de banen bij Tata Steel in Engeland verloren gaat ondanks de kapitaalinjectie vanuit de overheid?
Deze deal is gesloten tussen Tata Steel UK/Tata Steel Limited en de Britse overheid. De details en afwegingen hierbij zijn mij niet bekend en is een zaak tussen deze partijen.
Kunt u deze vragen individueel beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Vooral bewoners zorginstellingen slachtoffer van mensenhandel, hulpverleners moeten makkelijker kunnen melden' |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
David van Weel (minister ) , Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (CKM), waarin wordt beschreven dat slachtoffers van seksuele en criminele uitbuiting in de gemeente Groningen vaak geronseld worden bij zorginstellingen en locaties voor begeleid wonen? Wat is uw reactie op deze bevindingen? Bent u in contact met het college van burgemeester en wethouders over deze problematiek?1
Ja, wij zijn bekend met het rapport en de daaruit voortkomende conclusies. Zoals uit het onderzoek naar voren komt, wonen vermoedelijke slachtoffers van criminele en seksuele uitbuiting vaak in een begeleide woonvorm of zijn zij woonachtig in zorginstellingen. Het baart ons zorgen dat op deze plekken kwetsbare personen worden geronseld en vervolgens slachtoffers van mensenhandel worden. Het zijn juist deze plekken waar mensen in een extra kwetsbare positie zich veilig moeten voelen en beschermd dienen te worden tegen dergelijke praktijken. Het is dan ook onacceptabel dat mensenhandelaren misbruik maken van de kwetsbare positie van deze groep.
In januari 2025 vindt een ambtelijk werkbezoek aan de gemeente Groningen plaats. Deze problematiek en de bevindingen van het CKM-rapport zullen voor dit werkbezoek worden geagendeerd.
Deelt u de zorgen dat zorginstellingen en begeleid wonen locaties een kwetsbare omgeving vormen waar mensenhandelaren actief op zoek gaan naar slachtoffers? Welke maatregelen zijn momenteel beschikbaar om uitbuiting van deze kwetsbare groepen te voorkomen en hen te beschermen? Bent u van mening dat deze maatregelen adequaat zijn?
Het ronselen van slachtoffers voor mensenhandel bij zorginstellingen en begeleid wonen locaties is zorgelijk. Kwetsbare mensen die zorg nodig hebben, moeten veilig kunnen verblijven in zorginstellingen en begeleid wonen locaties zonder in aanraking te komen met mensenhandelaren. Het waarborgen van de veiligheid van mensen die in deze instellingen verblijven is van groot belang. Zorginstellingen en begeleid wonen locaties zijn zelf verantwoordelijk voor veiligheidsmaatregelen. Een landelijk overzicht van de getroffen maatregelen is niet beschikbaar, maar een eerste inventarisatie laat zien dat diverse maatregelen mogelijk zijn gericht op de veiligheid van de bewoners, zoals veiligheidsprotocollen, een gecontroleerde toegang, beveiliging op locatie en afspraken met ketenpartners (bijvoorbeeld de wijkagent). Daarnaast is het noodzakelijk dat zorgprofessionals zich bewust zijn van signalen van mensenhandel, deze herkennen en vervolgstappen ondernemen als dat nodig is. Verschillende instellingen zetten in op het (intern) trainen van hun professionals om bewustwording te vergroten. Vanuit het Actieplan Samen tegen mensenhandel versterken we de inzet op het herkennen van signalen en bewustwording. Zo ontwikkelen we onder andere een communicatiestrategie gericht op eerstelijnsprofessionals. Daarbij is ook aandacht voor specifieke (kwetsbare) doelgroepen.
In hoeverre herkent u deze problematiek ook in andere gemeenten? Zijn er landelijke signalen dat slachtoffers van seksuele en criminele uitbuiting op vergelijkbare wijze in zorginstellingen worden geronseld? Bent u bereid dit te inventariseren en zo nodig hierover het gesprek te voeren met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)?
Een eerste algemene uitvraag bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) leert dat er signalen zijn van vergelijkbare situaties elders in het land. Echter, er lijkt vooralsnog geen sprake van een structureel probleem op grote schaal, zo blijkt uit de uitvraag. Daarnaast geeft ook het bureau van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel aan op dit moment geen signalen te hebben ontvangen van dergelijke problematiek. Omdat er wel degelijk signalen zijn van soortgelijke praktijken in andere gemeenten en het van belang is dergelijke misstanden in kaart te brengen, zullen deze signalen in de VNG adviescommissie Zorg, Jeugd en Onderwijs worden geagendeerd. Er zal in gezamenlijkheid worden bezien welke signalen gemeenten hierover opvangen en op welke schaal dit fenomeen zich voordoet.
Bent u bereid een landelijk onderzoek te laten uitvoeren naar de omvang en aard van het ronselen van slachtoffers van mensenhandel binnen zorginstellingen, en of er landelijke patronen te ontdekken zijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3, zijn er op dit moment geen signalen van structurele problematiek. Wij zullen wel in breder verband met de VNG in gesprek gaan om te bezien welke signalen gemeenten over dergelijke ronselpraktijken ontvangen en op welke schaal dit fenomeen zich voordoet. Daarom achten wij een landelijk onderzoek op dit moment niet nodig.
Hoe past deze problematiek van het ronselen van kwetsbare personen in zorginstellingen in het kader van het versterkt actieprogramma Samen tegen Mensenhandel? Klopt het dat het programma vooralsnog niet voorziet in specifieke interventies? Ziet u mogelijkheden om binnen het actieprogramma Samen tegen Mensenhandel een bredere preventieve aanpak te ontwikkelen die zich specifiek richt op het beschermen van kwetsbare groepen binnen zorginstellingen en begeleid wonen locaties tegen seksuele en criminele uitbuiting?
De signalen die tot nu toe bekend zijn bij de VNG en de Nationaal Rapporteur Mensenhandel lijken van lokale aard en er lijkt op dit moment geen sprake van een structurele problematiek. Het Actieplan programma Samen tegen mensenhandel, op 17 juni jl. met uw Kamer gedeeld, voorziet daarom niet in specifieke interventies gericht op het tegengaan van ronselpraktijken. Daarom is er op dit moment geen aanleiding het Actieplan aan te passen. Dit betekent echter niet dat de acties uit het huidige Actieplan geen bijdrage leveren aan het beschermen van deze kwetsbare groepen.
Actielijn 6 uit het Actieplan, de versterking van de positie van minderjarigen, is volledig gewijd aan een kwetsbare groep waar in het onderzoek naar wordt verwezen. Er wordt door middel van verschillende acties ingezet op onder meer een betere signalering en ondersteuning van minderjarige slachtoffers van mensenhandel en een bredere bewustwording onder eerstelijnsprofessionals die werken met minderjarigen die kwetsbaar zijn voor mensenhandel, zoals minderjarigen met een lichtverstandelijke beperking (LVB), uit de Jeugdzorg of met een asielachtergrond. Deze professionals kunnen door de toegenomen bewustwording een belangrijke rol spelen in het signaleren en daarmee voorkomen van mensenhandel in bijvoorbeeld woongroepen en zorginstellingen. Ook wordt er met verschillende organisaties samengewerkt die ervaring hebben met deze kwetsbare doelgroepen, waaronder het Landelijke Kenniscentrum LVB en Jeugdzorg Nederland.
Daarnaast wordt in Actielijn 1 ingezet op het creëren van brede bewustwording van wat mensenhandel is, zodat het eerder wordt gesignaleerd en kan worden voorkomen. De groep professionals die mensenhandel in hun dagelijks werk kunnen zien, maar waarbij dit niet tot hun dagtaak hoort, is daarvoor een belangrijke doelgroep. Hieronder vallen de zorgprofessionals die werkzaam zijn in zorginstellingen of woongroepen. Als deze groep mensenhandel eerder signaleert, kan tijdig worden ingegrepen en kunnen slachtoffers worden voorkomen.
Ook Actielijn 2, het vergroten van de meldingsbereidheid, kan ervoor zorgen dat slachtoffers beter worden beschermd en/of voorkomen. Informatie over wat mensenhandel is en bij wie de zorgprofessionals die werkzaam zijn op locaties waar kwetsbare groepen wonen, terecht kunnen is van belang om handelingsperspectief te bieden. Zo kunnen zij eerder signalen doorgeven en kan eerder worden ingegrepen.
In hoeverre ziet u een rol voor zorginstellingen en begeleid wonen locaties in het verbeteren van de signalering en melding van mensenhandel? Welke middelen of ondersteuning kunnen zorgprofessionals krijgen om hun rol in het melden van vermoedens van uitbuiting te versterken? Bent u bereid hier ook extra financiële middelen voor te reserveren?
Professionals zijn van groot belang voor de signalering van mensenhandel. Zorgprofessionals behoren tot de groep professionals die mensenhandel kan zien in hun dagelijks werk. Het is daarom van belang dat deze professionals zich bewust zijn van hun rol in de signalering van mensenhandel, de signalen zelf en waar zij deze kunnen melden. Zowel regionale als landelijke organisaties hebben middelen beschikbaar om professionals bewust te maken van signalen van mensenhandel en van de routes die zij bij zulke signalen kunnen volgen. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om voorlichtingsbijeenkomsten, trainingen en cursussen. Landelijke organisaties, zoals CoMensha, geven voorlichting aan gemeenteambtenaren, jongerenorganisaties, migrantenorganisaties et cetera. Daarnaast geven bijvoorbeeld het Centrum Kinderhandel en Mensenhandel, Fier, het Rode Kruis, Defence for Children en FairWork voorlichting en training aan verschillende doelgroepen. Het Nederlands Jeugdinstituut stelt handreikingen en tools ter beschikking gericht op signalering onder jongeren. Iedere regio heeft zijn eigen meldroute en in elke regio verschilt de rol van betrokken organisaties. Dat leidt ertoe dat er ook veel regionale organisaties, zoals de zorgcoördinatoren, Veilig Thuis, regionale meldpunten en kenniscentra, professionals bewust maken van signalen en van de routes die zij regionaal kunnen volgen. Verder zijn er landelijke en regionale bewustwordingscampagnes die professionals oproepen tot, en handvatten geven voor het melden van vermoedens van mensenhandel.
Zoals in de beantwoording van vraag 5 opgenomen, wordt binnen de actielijnen 1 en 2 van het Actieplan programma Samen tegen mensenhandel ingezet op bewustwording, signalering, een centraal informatiepunt en handelingsperspectieven voor professionals. Voor deze versterkte inzet op bewustwording en het melden van signalen zijn reeds middelen beschikbaar vanuit het Actieplan.
Bent u bereid extra maatregelen te nemen om juist de kwetsbare groepen, zoals bijvoorbeeld jongeren met een licht verstandelijke beperking of mensen in een afhankelijke woonsituatie, te beschermen tegen ronselpraktijken in zorginstellingen?
Zoals in antwoord op vraag 6 toegelicht, zijn er op dit moment voldoende maatregelen die een bijdrage kunnen leveren aan het beschermen van deze kwetsbare groepen tegen ronselpraktijken in zorginstellingen.
Welke acties kunnen op korte termijn genomen worden om de samenwerking tussen gemeenten, zorginstellingen en justitiële instanties te verbeteren, zodat ronselpraktijken van mensenhandelaren in zorginstellingen sneller gesignaleerd en aangepakt kunnen worden?
Samenwerking is van belang om misstanden in zorginstellingen en locaties voor begeleid wonen aan te pakken. Daarom wordt er in het Actieplan programma Samen tegen mensenhandel aandacht besteed aan het verbeteren van de bovenregionale en regionale samenwerking. Door het versterken van de regionale samenwerking tussen ketenregisseur, de aandachtsfunctionaris en de zorgcoördinator ontstaat er meer zicht op slachtoffers van alle vormen van uitbuiting. De regionale samenwerking draagt eveneens bij aan het leggen van verbanden om zo in gezamenlijkheid achter de netwerken van mensenhandelaren aan te gaan. Bij de uitvoering van de acties van deze Actielijn 4 zijn verschillende relevante ketenpartners betrokken. Eventuele structurele problematiek in het ronselen van kwetsbare personen in zorginstellingen kan door middel van samenwerking tussen de betrokken partijen in kaart worden gebracht en aangepakt. Daarnaast is het verbeteren van informatiedeling en gegevensverwerking opgenomen in Actielijn 5 van het Actieplan. Dit richt zich op een rechtmatige en zorgvuldige informatiedeling tussen ketenpartners. Ook bij de uitvoering van deze actielijn zijn relevante ketenpartners vanuit verschillende domeinen betrokken. Het verbeteren van informatiedeling kan fenomenen zoals de beschreven ronselpraktijken sneller in kaart brengen en eventuele slachtoffers helpen of voorkomen.
Bent u bereid deze vragen voorafgaand aan de begrotingsbehandeling Justitie en Veiligheid te beantwoorden?
Dat is helaas niet gelukt.
Het bericht 'Experts waarschuwen: Chinese spionage escaleert en Westen krijgt er geen grip op' |
|
Rosanne Hertzberger (VVD), Claire Martens-America (VVD) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Experts waarschuwen: Chinese spionage escaleert en Westen krijgt er geen grip op1»?
Ja.
Herinnert u zich de recent aangenomen motie van het lid Martens-America c.s. over overleggen met kennisinstellingen, zodat er geen nieuwe PhD-studenten met een CSC-beurs worden toegelaten tot gevoelige onderzoeksgebieden?2
Ja.
Bent u het eens dat dit probleem onze topprioriteit moet hebben? Kunt u het antwoord toelichten?
Het weerbaarder maken van Nederland tegen dreigingen van statelijke actoren is zeker een prioriteit van het kabinet.
De inlichtingen- en veiligheidsdiensten en de NCTV waarschuwen in hun jaarverslagen en in het Dreigingsbeeld Statelijke actoren 23 al langer voor de risico’s op ongewenste kennis- en technologieoverdracht door verscheidende statelijke actoren binnen kennisinstellingen.
In de aanpak kennisveiligheid4 richt ik mij specifiek op het tegengaan van ongewenste overdracht van kennis en technologie in de academische sector. Het Ministerie van OCW voert hierover regelmatig overleg met de sectoren en vergroot hierbij de bewustwording. Ook kunnen kennisinstellingen contact opnemen met het Loket Kennisveiligheid. Het loket adviseert onder meer over ongewenste kennis- en technologieoverdracht en over de risico’s van bepaalde internationale samenwerkingen. Tot slot werk ik op dit moment aan een wetsvoorstel waarmee een wettelijke screeningsplicht voor onderzoekers en masterstudenten wordt geïntroduceerd daar waar de risico’s voor de nationale veiligheid het grootst zijn.
Het wetsvoorstel uitbreiding strafbaarheid spionageactiviteiten, dat uw Kamer op 14 mei jl. heeft aangenomen, maakt het daarnaast mogelijk om strafrechtelijk op te treden tegen meer vormen van spionage dan nu het geval is.5 Doel van het wetsvoorstel is om onze nationale veiligheid, de veiligheid van personen, vitale infrastructuur en hoogwaardige technologieën beter te kunnen blijven beschermen. Het wetsvoorstel wordt op dit moment behandeld in de Eerste Kamer.
Bent u van plan de brief over dit probleem zo snel mogelijk naar de Kamer te sturen in plaats van te wachten op het commissiedebat Kennisveiligheid van januari 2025? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Op 25 oktober jl. heb ik uw Kamer middels een voortgangsbrief geïnformeerd over de wijze waarop ik uitvoering heb gegeven aan de motie van het lid Martens-America (VVD) c.s.6 over het beperken van CSC-bursalen op gevoelige onderzoeksgebieden.
In eerdere berichtgeving leek het probleem zich te centreren op technische studies en opleidingen, terwijl nu blijkt dat dit probleem veel breder is. In hoeveel situaties is hier sprake van en wat doet u daar op dit moment aan?
In de aanpak kennisveiligheid richt ik mij op de hele academische sector. Dit betekent dat alhoewel berichtgeving zich vaak concentreert op technische vakgebieden, de aanpak sector-breed is. Mijn ambtsvoorganger heeft in 2022 Nederlandse kennisinstellingen verzocht een kennisveiligheidsopgave te maken en passende maatregelen rondom kennisveiligheid te nemen7. Ik ben met de kennissector in dialoog om een realistisch, effectief en werkbaar kennisveiligheidsbeleid voor zowel overheid als kennisinstellingen te verwezenlijken. Ik kan geen uitspraken doen over hoe vaak spionage bij technische studies voorkomt. Ik wil wel benadrukken dat mijn aanpak erop toegespitst is om spionage en ongewenste kennis- en technologieoverdracht bij kennisinstellingen zoveel mogelijk te voorkomen.
Bent u bekend met de situatie dat Chinese studenten zich inschrijven bij een onderwijsinstelling onder een letterenstudie en snel overschakelen naar een technische studie waar inlichtingen worden verzameld? Kunt u het antwoord toelichten?
Ik ben mij bewust van het risico dat wanneer studenten uit welk land dan ook, mits zij voldoen aan de toelatingseisen, kunnen wisselen van studie. Ik heb de universiteiten hierover geraadpleegd om na te gaan of er indicaties zijn dat dit soort gevallen zich voordoen bij Chinese studenten. Zij geven aan dat het aantal Chinese studenten dat van opleiding verandert zeer beperkt is. Daarnaast is er geen trend aan te wijzen dat Chinese studenten structureel van niet-technische naar technische opleidingen proberen te wisselen.
Ik kan echter niet volledig uitsluiten dat de beschreven situatie ooit voorkomt. Om in de toekomst dit risico te verkleinen ben ik voornemens het wisselen van studie onder de reikwijdte van het wetsvoorstel screening kennisveiligheid te brengen. In de tussentijd vraag ik kennisinstellingen om hierop alert te zijn en bij twijfel contact op te nemen met het Loket Kennisveiligheid.
Treedt u met onderwijsinstellingen hierover op dit moment in contact en wat kunt u er vanuit het ministerie aan doen om onze kennisveiligheid te beschermen tegenover de spionageactiviteiten van China? Kunt u het antwoord toelichten?
Ja, ik bespreek het kennisveiligheidsbeleid op zeer regelmatige basis met bestuurders van kennisinstellingen, zoals tijdens de bestuurlijke dialogen in het voorjaar van 2024 en tijdens gesprekken op ambtelijk niveau. Ik spreek met de bestuurders over alle risico’s omtrent kennisveiligheid zodat de kans op ongewenste kennis- en technologieoverdracht wordt gemitigeerd. Hierbij zijn ook andere departementen en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten betrokken. Tijdens deze gesprekken blijkt dat kennisinstellingen de dreiging serieus nemen, hun kennisveiligheidsbeleid uitvoeren en deze verder ontwikkelen. Ik werk met de kennissector toe naar een brede implementatie van het gebruik van een volwassenheidsmodel, zoals ook voor cybersecurity wordt gedaan. Door middel van het Loket Kennisveiligheid, de Nationale Leidraad Kennisveiligheid en de learning community ondersteun ik kennisinstellingen hierbij nog verder.
Bent u bekend met de samenwerkingen van Wageningen University & Research bij de Autonomous Greenhouse Challenge met het Chinese techbedrijf Tencent?
Ik benadruk dat de verantwoordelijkheid voor het aangaan van internationale samenwerkingen door kennisinstellingen maatwerk is en bij henzelf ligt. Zij moeten hierbij voldoen aan geldende wet- en regelgeving. Ik verwacht dat kennisinstellingen risico’s in beeld hebben, een zorgvuldige afweging maken en waar nodig maatregelen treffen. Wel ondersteun ik kennisinstellingen bij het maken van deze afweging, bijvoorbeeld door uitvoering te geven aan de motie van de leden Rooderkerk en Paternotte (D66)8 om samen met de kennissector aan een landelijke set uniforme criteria te werken. Deze criteria helpen kennisinstellingen om inschattingen te maken van de risico’s van internationale samenwerkingen.
Ziet u risico’s voor kennisveiligheid in dit type samenwerkingen gezien het belang van AI in tuinbouw en de toegang tot know-how door Chinese bedrijven? Kunt u het antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u de Kamer in de tussentijd al meenemen in de nieuwste ontwikkelingen ten behoeve van kennisveiligheid en niet te wachten tot het commissiedebat Kennisveiligheid in januari 2025? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik heb uw Kamer op 25 oktober jl. hierover geïnformeerd.
PV-panelen en PFAS |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «De Schaduwkant van een zonnepaneel»?1
Ja.
Wat gaat u doen om de productie van Europese zonnepanelen te bevorderen, gezien de dumping van goedkope Chinese panelen in Europa en de Amerikaanse maatregelen?
In juni 2023 is het SolarNL programma goedgekeurd, een Nationaal Groeifondsproject van bijna 900 miljoen euro, waarvan 312 miljoen euro subsidie en 100 miljoen euro lening, voor het stimuleren van een Nederlandse maakindustrie van duurzame en innovatieve zonnepanelen producten (488 miljoen euro volgt via private financiering). Het SolarNL programma ontwikkelt en industrialiseert drie innovatieve zon-PV-technologieën die elk concurrerend zijn op hun respectieve innovatieve markten: hoog-rendements silicium heterojunctie «HJT»-cellen, flexibele perovskiet-folies en op maat gemaakte zonnepanelenproducten voor integratie in gebouwen en automotive toepassingen.
Binnen SolarNL wordt er samengewerkt met partijen uit andere EU-landen. Gezamenlijk geven zij een impuls aan een Nederlandse en Europese maakindustrie voor zonnepanelen. Daarmee dragen zij bij aan de energietransitie én de energieonafhankelijkheid van Nederland en de EU.
Wetgeving vanuit de Europese Unie is van groot belang voor het opbouwen van klimaatneutrale industrieën in Europa en om de Chinese concurrentie het hoofd te kunnen bieden. De aangekondigde Net Zero Industry Act, waarbij er wordt verplicht om minstens 40% lokaal geproduceerde netto-nultechnologieën te produceren, zal een boost geven aan de Nederlandse PV-maakindustrie en de afzetmarkt binnen Europa versterken.
Wat is het huidige percentage zonnepanelen dat geproduceerd is in Nederland, de EU en daarbuiten?
De productiecapaciteit van zon-PV wordt uitgedrukt in Wattpiek (Wp). In 2023 werd ongeveer 400 GWp (400 miljoen Wattpiek) wereldwijd geproduceerd. Hiervan werd meer dan 80% geproduceerd in China. India produceerde ongeveer 5–6% van het totale GWp, de VS ongeveer 3–5% en Europa ongeveer 3–4%. Overige producerende landen zijn Vietnam, Maleisië, Zuid-Korea en Japan. Nederland was verantwoordelijk voor minder dan 1% van de globale productiecapaciteit2.
Van de verschillende stappen van de waardeketen heeft Europa op dit moment de sterkste positie op de productie van modules, met 55 bedrijven die samen 14 GW aan productiecapaciteit hebben. In Nederland wordt op dit moment een kleine hoeveelheid vaak gespecialiseerde producten gemaakt (bijvoorbeeld lichtgewicht, met op maat gemaakte kleuren en patronen, of building integrated). In het SolarNL Groeifondsprogramma werken bedrijven en kenniscentra aan het realiseren of opschalen van productie.
Welke stappen onderneemt u om lokaal geproduceerde zonnepanelen te stimuleren?
De belangrijkste stap die wordt genomen is het goedkeuren en uitvoeren van het Nationaal Groeifondsprogramma SolarNL. Zoals benoemd in vraag 2, stimuleert het Groeifondsprogramma de lokale maakindustrie van duurzame en innovatieve zonnepanelen. Hiermee draagt het programma bij aan de klimaatdoelstellingen voor 2030 en 2050 en zorgt het voor duurzaam verdienvermogen voor de Nederlandse economie.
Daarnaast wordt verkend welke opties er zijn binnen de rijksoverheid, en daarbuiten, om de vraag naar duurzame zonnepanelen te stimuleren. Zo wordt er gekeken hoe in de subsidies van het Rijk, zoals de SDE++, de keuze voor duurzame zon-PV verder gestimuleerd kan worden, bijvoorbeeld door het opnemen van aanvullende eisen (in Europese context ook wel non-pricing criteria) in aanbestedingen en tenders. Op dit moment vindt onderzoek plaats over de mogelijkheid tot certificering van de CO2 -voetafdruk van zonnepanelen, om meer transparantie te bewerkstelligen en indien mogelijk een eis met maximale voetafdruk op te nemen in de SDE++.
Welke zonnepanelen bevatten PFAS en hoeveel ervan zijn dat?
Een groot aandeel zonnepanelen bevat een PFAS-folie die in het achterblad (ook wel bekend als de «backsheet») van het zonnepaneel is verwerkt. PFAS vergroot de bestendigheid en daarmee de levensduur van het zonnepaneel tegen ultraviolet licht, vocht en andere weersinvloeden. Zonnepaneelproducenten zijn niet verplicht te vermelden op het product welk merk en type backsheet zij gebruiken. Hierdoor en door de diversiteit aan fabrikanten op de markt en grondstoffen die worden gebruikt voor de productie van zonnepanelen, zijn inschattingen over welk type zonnepanelen PFAS bevatten en het aandeel PFAS in zonnepanelen onzeker.
Bestaan er PFAS-vrije zonnepanelen en wat doet u om deze te bevorderen?
Naast dat het aandeel PFAS in zonnepanelen al langzaam wordt teruggebracht door verschillende fabrikanten van backsheets, bestaan ook PFAS-vrije backsheets voor zonnepanelen. Dit betreft veelal PFAS-vrije polymeren of glas. Waar het marktaandeel van PFAS-vrije polymeren in opkomst is, groeit het marktaandeel van glas-glaspanelen sneller. Glas-glaspanelen hebben het voordeel dat deze vaak bifacial zijn waardoor deze zonnestroom opwekken aan beide zijden van het zonnepaneel. Glas-glaspanelen hebben een beperkte meerprijs ten opzichte van conventionele zonnepanelen. We verkennen met betrokken partijen eventuele maatregelen op het gebied van bevordering van PFAS-vrije zonnepanelen.
Overweegt u PFAS-vrije zonnepanelen verplicht te stellen bij overheidsaanbestedingen?
De huidige criteria voor maatschappelijk verantwoord inkopen (MVI) door overheden bevatten momenteel geen verplichtingen op PFAS-vrije zonnepanelen. Wel is er aandacht voor dit onderwerp in de zogeheten MVI Buyer Group Duurzame Zonnepanelen3. Volgend jaar worden de MVI-criteria weer geactualiseerd en zal het eventueel toevoegen van PFAS-vrije zonnepanelen als criterium kunnen worden bezien. Bij de realisatie van projecten met zonnepanelen door het Rijksvastgoedbedrijf wordt vaak gebruik gemaakt van glas-glaspanelen waar geen PFAS in zit.
Een belangrijke ontwikkeling is de publicatie van het voorstel voor een Europees verbod op PFAS door het European Chemical Agency (ECHA) op 7 februari 2023. Een dergelijk Europees verbod wordt een restrictie genoemd. Momenteel wordt in Europa bezien welke uitzonderingen er op dat verbod moeten komen voor noodzakelijke toepassingen van PFAS. Het initiatief voor de restrictie is genomen door Nederland in samenwerking met Denemarken, Duitsland, Noorwegen en Zweden. Over de wenselijkheid en mogelijkheid van dit voorstel voor een Europees verbod op PFAS zal nader overleg worden gevoerd met het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.
Hoe staat het met de recycling van zonnepanelen in Nederland?
Volgens het Nationaal (W)EEE Register (NWR) is in 2023 1.381 ton ingezameld aan zonnepanelen waarvan 51 ton is gerecycled in Nederland en 1.053 ton in Europa4. Afgedankte zonnepanelen vallen onder de wettelijk verplichte uitgebreide producentenverantwoordelijkheid (UPV) volgens de EU Richtlijn afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (Richtlijn AEEA). Op basis van UPV zijn producenten en importeurs verplicht afgedankte zonnepanelen in te zamelen en correct te verwerken. De producentenorganisatie Stichting OPEN (Organisatie Producentenverantwoordelijkheid E-waste Nederland) voert in opdracht van de producenten en importeurs deze wettelijke UPV-taken collectief uit in Nederland.
Voor de bekostiging van de inzameling en verwerking van afgedankte zonnepanelen moeten producenten en importeurs een afvalbeheerbijdrage betalen aan Stichting OPEN. Vanaf 1 juli 2023 is deze afvalbeheerbijdrage voor zonnepanelen verhoogd naar 4 cent/kg. Met deze afvalbeheerbijdrage kan Stichting OPEN de komende jaren een fonds opbouwen waarmee de benodigde recyclingcapaciteit, die na 2030 een toenemende hoeveelheid afgedankte zonnepanelen moet verwerken, kan worden gerealiseerd. Tevens heeft Stichting OPEN in juni jl. een uitvraag gepubliceerd waarop partijen die voldoende kwalitatieve en kwantitatieve recyclecapaciteit kunnen bieden, hun interesse kenbaar kunnen maken5.
Zijn er volledig recyclebare zonnepanelen en overweegt u een verplichte recyclenorm?
In de Richtlijn AEEA zijn minimale streefcijfers opgenomen voor nuttige toepassing en recycling van de gehele productgroep AEEA. Er zijn dus geen toegesneden waarden opgenomen voor zonnepanelen. In 2026 zal de Europese Commissie een voorstel publiceren voor herziening van de richtlijn, dat biedt een kans om desgewenst toegesneden eisen te stellen op hergebruik, nuttige toepassing en recycling van AEEA en zonnepanelen in het bijzonder.
Middels de uitvoering van het Nationale Programma Circulaire Economie wordt gewerkt aan het bevorderen van circulaire zonnepanelen. Verschillende maatregelen worden uitgevoerd waarbij prioritering wordt gegeven aan maatregelen met de meeste slagkracht op korte termijn, zoals het verkennen van een maximale CO2-voetafdruk voor zonnepanelen. Het is namelijk van groot belang om de transitie naar een circulaire economie in de uitrol van zonnepanelen door te maken.
Bent u bekend met het artikel «Kerncentrales zijn veel duurder dan kabinet beweert – en de burger betaalt» van Follow the Money, waaruit blijkt dat de kosten voor de twee door het kabinet geplande kerncentrales van 1600 megawatt niet om en nabij de twintig miljard liggen, maar tussen de 35 en 40 miljard euro kunnen gaan kosten?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Hoe verklaart u het verschil tussen de door het kabinet geraamde kosten voor de bouw van twee nieuwe kerncentrales en de aanzienlijk hogere kosten zoals berekend door deze experts?
Het kabinet heeft geen kosten geraamd voor de bouw van de kerncentrales, maar heeft geld gereserveerd voor de overheidsbijdrage in de financiering van de totale kosten. Een eerste indicatie van de kosten en planning komt uit de resultaten van de technische haalbaarheidsstudies.2 Deze eerste indicatie zal een zeer ruime bandbreedte omvatten. De resultaten van deze studies worden op dit moment gevalideerd binnen een onafhankelijke review (third-party review) en vervolgens in het voorjaar van 2025 met de Kamer gedeeld.
Het kabinet verwacht volgend jaar een start te maken met de aanbestedingsprocedure. De voorstellen van de technologieleveranciers in de aanbestedingsfase zullen een slag verder gaan en meer helderheid over kosten moeten geven, ook ten aanzien van risico-mitigerende maatregelen tegen kostenoverschrijdingen. De eisen van de aanbesteding zullen ook voorwaarden stellen aan risicomitigatie als onderdeel van de biedingen.
Ten tijde van de uiteindelijke contractonderhandelingen met een voorkeursbieder zal er definitief inzicht zijn in de totale kosten, omdat de kosten per technologieleverancier verschillend zullen zijn, onder andere omdat de omvang van de centrales per technologieleverancier verschillen. Op dat moment worden er ook bindende afspraken gemaakt over mogelijke risico’s en verantwoordelijkheden bij kostenoverschrijdingen.
Hoe verklaart u de grote verschillen tussen de kostenramingen van het kabinet en de ervaringen met kostenoverschrijdingen bij kerncentraleprojecten in Frankrijk, Groot-Brittannië en Finland?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 heeft het kabinet geen kosten geraamd voor de bouw van de kerncentrales, maar heeft het kabinet een reservering gemaakt voor het overheidsdeel in de financiering van deze kosten.
Het kabinet is zich bewust van de significante kostenoverschrijdingen bij de bouw van kerncentrales in andere landen. Het kabinet hecht veel belang aan een goed begrip van de ervaringen in andere landen, zodat de lessen die daar zijn geleerd in Nederland toegepast kunnen worden. De huidige voorbereiding op de bouw, en de uitvoering van technische haalbaarheidsstudies door de technologieleveranciers vroeg in het nieuwbouwtraject, zijn opgezet om in een vroeg stadium meer duidelijkheid te krijgen over de risico’s bij de bouw van kerncentrales in Nederland. Zie ook de beantwoording van Kamervragen van het lid De Groot (D66) over kostenoverschrijdingen bij andere kerncentrale projecten.3
Deelt u de constatering dat u substantiële kostenposten buiten beschouwing heeft gelaten bij het informeren van de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel die constatering niet. Besluitvorming over de bouw van de kerncentrales vindt stapsgewijs plaats in de komende jaren. Het parlement wordt daar vanzelfsprekend nauw bij betrokken.
Hoe verhouden de kostenramingen van het kabinet tot het voor kernenergie gereserveerde bedrag in het klimaatfonds?
De uiteindelijke publieke kosten voor de kerncentrales zijn afhankelijk van twee factoren, de totale kosten en de rol van de overheid. Voor de totale kosten zie antwoord op vraag 2. Met betrekking tot de rol van de overheid deelt het kabinet tegelijkertijd met deze beantwoording een brief met de Kamer waarin, onder andere, ingegaan wordt op de resultaten van de marktconsultatie. De marktconsultatie biedt inzicht in de financieringsmogelijkheden voor de bouw van de kerncentrales.
Volgend jaar neemt het kabinet een eerste besluit over de rol van de Nederlandse overheid in de financieringsstructuur voor de nieuwbouw van kernenergie. Hierbij is het ook belangrijk te benadrukken dat de bouwkosten een investering zijn om centrales te realiseren die vele decennia operationeel kunnen zijn om stabiele, CO₂-vrije elektriciteit met lage operationele kosten te leveren.
Kunt u een gedetailleerde uitsplitsing geven van alle verwachte kosten gerelateerd aan de bouw, exploitatie, ontmanteling en afvalverwerking van de twee geplande kerncentrales?
Op dit moment is dat niet mogelijk voor de bouw van de nieuwe kerncentrales in Nederland. Zoals ik in vraag 2 heb aangegeven, zullen er op verschillende momenten in de tijd inzichten beschikbaar zijn voor besluitvorming, waaronder over kosten van de bouw, exploitatie, ontmanteling en afvalverwerking.
Het kabinet zal bij de besluitvorming rondom de bouw van de nieuwe kerncentrales nauw samenwerken met experts en tijdig de Eerste en Tweede Kamer informeren over de opties en te nemen besluiten, zodat over dit onderwerp goed geïnformeerde besluitvorming kan plaatsvinden en er geen onomkeerbare stappen worden gezet zonder betrokkenheid van de Kamer.
Hoe beoordeelt u de stelling in het artikel dat kernenergie per kilowattuur duurder is dan wind- en zonne-energie?
Het klopt dat wind- en zonne-energie op installatie-niveau lagere kosten per kilowattuur kennen. Echter, een directe vergelijking tussen deze technologieën en kernenergie doet geen recht aan de bredere systeemkosten. Wind- en zonne-energie vereisen aanvullende investeringen in elektriciteitsinfrastructuur, zoals het elektriciteitsnet op zee, interconnectie tussen landen, en flexibiliteit zoals, vraagsturing, regelbaar vermogen en opslag. Deze investeringen brengen extra kosten met zich mee die noodzakelijk zijn om de variabiliteit van hernieuwbare energiebronnen op te vangen en vervolgens te transporteren. Deze investeringen zullen naar verwachting voor kerncentrales lager zijn.
Kernenergie kan een stabiele, continue energievoorziening verzorgen die bijdraagt aan de robuustheid van het elektriciteitssysteem en de behoefte aan flexibiliteitsopties verkleint. Daarnaast biedt kernenergie ook diversificatie in het productieaanbod en kent het een andere toeleveringsketen waardoor Nederland minder afhankelijk wordt van individuele technologieën en individuele landen.
Wat was voor u de afweging om wel te willen investeren in kerncentrales, maar te bezuinigen op het ontwikkelen van opslagcapaciteit, terwijl opslagcapaciteit een duurzame oplossing is om pieken op te kunnen vangen?
Dit kabinet investeert nog steeds in de ontwikkeling van batterijen en groene waterstof. De keuze voor kerncentrales maakt deel uit van een bredere strategie om een stabiele en betrouwbare energievoorziening te garanderen. Kernenergie kan een stabiele basislast van CO2-arme elektriciteit leveren, complementair aan andere belangrijke flexibiliteitsopties zoals opslag.
Bent u bereid om een onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren naar de totale kosten van kernenergie in vergelijking met duurzame alternatieven? Zo nee, waarom niet?
Er zijn meerdere onafhankelijke onderzoeken uitgevoerd naar de totale kosten van kernenergie in vergelijking met duurzame alternatieven, waaronder een recente update uit mei van dit jaar van een scenariostudie door TNO4. De uitkomsten van deze studies zijn afhankelijk van de specifieke vraag en toegepaste assumpties.
Kosten zijn een belangrijke overweging in de vergelijking met andere alternatieven voor energieproductie, maar ook andere afwegingen spelen een rol in de keuze voor kernenergie in Nederland. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 7 en 8 kunnen kerncentrales een constante en betrouwbare elektriciteitsvoorziening leveren. Dit is essentieel voor de stabiliteit van het elektriciteitssysteem, met name in aanvulling op variabele bronnen zoals wind- en zonne-energie die niet vanzelfsprekend in de volledige elektriciteitsvraag kunnen voorzien zonder aanvullende flexibiliteitsopties. Daarnaast biedt kernenergie ook diversificatie in het productieaanbod en kent het een andere toeleveringsketen waardoor Nederland minder afhankelijk wordt van individuele technologieën en individuele landen.
Hoe rijmt u de keuze voor dure kernenergie met de doelstelling om de energietransitie kosteneffectief te realiseren?
Het doel van het kabinet is om in het energiesysteem van de toekomst een betaalbaar, betrouwbaar en duurzaam systeem te hebben. Het is daarom belangrijk om niet alleen naar de kosten te kijken, maar ook naar de impact die kernenergie heeft op de andere onderdelen die noodzakelijk zijn voor de energietransitie, zoals een duurzame elektriciteitsmix die zowel robuustheid als stabiliteit op de lange termijn biedt.
Hoewel kernenergie gepaard gaat met hoge initiële investeringen, levert het decennialang stabiele, CO₂-vrije elektriciteit met lage operationele kosten. Kernenergie kan daarmee een betrouwbare basislastcapaciteit bieden, essentieel voor een toekomstbestendig energiesysteem. Diversificatie van energiebronnen is eveneens van belang voor de haalbaarheid van de energietransitie. Door te investeren in een mix van kernenergie, wind, zon en andere technologieën spreiden we risico’s in bronnen en toeleverketens en verminderen we onze afhankelijkheid van import en de volatiliteit van weersafhankelijke bronnen. Dit geeft ons een betere uitgangspositie om de transitie op een kosteneffectieve en robuuste manier te realiseren.
Hoe verwacht u dat het resterende bedrag moet worden gefinancierd?
Tegelijkertijd met deze beantwoording deelt het kabinet een brief met de Kamer waarin ingegaan wordt op de resultaten van de marktconsultatie: een studie naar de financieringsmogelijkheden voor de bouw van de kerncentrales. Volgend jaar neemt het kabinet een eerste besluit over de rol van de Nederlandse overheid in de financieringsstructuur van kernenergie. Zoals ik in het antwoord op vraag 6 heb aangegeven, zal ik zorgen dat over dit onderwerp goed geïnformeerde besluitvorming kan plaatsvinden en er geen onomkeerbare stappen worden gezet zonder betrokkenheid van de Kamer.
Ik wil ook benadrukken dat het besluit komend jaar een eerste positiebepaling van de Nederlandse overheid betreft. Dit is uiteraard van groot belang voor besluitvorming in deze fase, en voor technologieleveranciers in het voorbereiden van hun biedingen voor dit project. Na de selectieprocedure volgen contractonderhandelingen, en dan pas is er een definitief beeld van de financieringsstructuur.
Waarop bent u van plan te bezuinigen als blijkt dat de kerncentrales inderdaad duurder uitvallen dan begroot?
Het kabinet heeft geen kosten begroot voor de bouw van de kerncentrales, maar heeft een reservering gemaakt voor het overheidsdeel in de financiering hiervan. Op dit moment zit het nieuwbouw traject in een fase waarin besluitvorming wordt voorbereid. Uit de aanbesteding volgen de definitieve kostenindicaties van de verschillende marktpartijen voor hun reactorontwerpen, waarop de besluitvorming wordt gebaseerd. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Welke garanties kunt u geven dat de bouw van de kerncentrales niet zal leiden tot enorme kostenoverschrijdingen, zoals bij kerncentraleprojecten in Frankrijk, Groot-Brittannië en Finland?
Garanties over het verloop van de bouw van de kerncentrales zijn niet te geven. Op dit moment wordt besluitvorming over de start van het proces voor selectie van een technologieleverancier voorbereid. Het doel van de huidige voorbereidende stappen is om risico’s zoveel mogelijk te verkleinen en te beheersen. Binnen dit proces zal scherp gekeken worden naar de lessen van technologieleveranciers uit vorige projecten. Onderdeel hiervan zal de risicoverdeling tussen partijen zijn. Het is niet noodzakelijkerwijs het geval dat kostenoverschrijdingen van het bouwproject direct leiden tot verhoogde uitgaven van de Staat. Bij het Olkiluoto 3 project in Finland is bijvoorbeeld een aanzienlijk deel van de extra kosten voor realisatie van de kerncentrale beland bij het bouwconsortium (Areva en Siemens).
Er zijn wel verschillende redenen om te verwachten dat de bouwrisico’s lager liggen bij de plannen voor de Nederlandse nieuwbouw. Er is meer ervaring met de bouw van generatie III+ centrales en de uitdagingen: technische ontwerpen zijn bijvoorbeeld doorontwikkeld door de verschillende technologieleveranciers en aanleverketens zijn opgezet binnen en buiten Europa. De standaardisatie van bouwcomponenten en replicatie van processen biedt voordelen voor nieuwe projecten.
Onderdeel van de voorbereidende stappen die worden gezet naar een selectieprocedure is ook nader inzicht krijgen in de wijze waarop risicoverdeling tussen partijen kan worden vormgegeven, ook tijdens de bouwfase van het project. Deze risicoverdeling is een belangrijk instrument waarmee kostenoverschrijdingen tijdens de bouw niet alleen bij de overheid landen. De wijze waarop kostenoverschrijdingen gefinancierd moeten worden, is ook een belangrijk component bij de totale omvang van de mogelijke kostenoverschrijdingen, als gevolg van bijvoorbeeld de financieringskosten (rente). Het onderzoek naar de kaders van een mogelijke financieringsstructuur binnen de marktconsultatie zal meer inzichten bieden met betrekking tot de financiering voor de bouw van de twee kerncentrales. Zie verder het antwoord op vraag 2 en 3.
Klopt het dat alle risico’s in het geval van kostenoverschrijdingen bij de belastingbetaler liggen en dat die risico’s veel groter zijn dan eerder gedacht? Zo nee, waarom niet?
Het doel van de huidige voorbereidende stappen is om risico’s zoveel mogelijk te verkleinen en te beheersen, waaronder financiële risico’s. Waar eventuele kostenoverschrijdingen terecht komen hangt af van de risico-allocatie die wordt afgesproken in de onderhandelingen voor het contract voor de bouw tussen de Nederlandse overheid en een technologieleverancier. Zie verder het antwoord op vraag 2 en 13.
Onderschrijft u dat het alleen op basis van een realistische inschatting van de kosten mogelijk is om een miljardeninvestering zorgvuldig af te wegen? Zo ja, bent u bereid om de plannen voor nieuwe kerncentrales opnieuw af te wegen tegenover investeringen in duurzame energiebronnen? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht veel belang aan een realistische inschatting van de kosten voor de kerncentrales. De kosteninschattingen zullen ook een belangrijk onderdeel zijn van het besluitvormingsproces in de komende jaren. Zoals ik bij het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, zullen de kosteninschattingen gedurende het proces steeds nauwkeuriger worden.
Daarbij is het relevant dat de afweging om te investeren in nieuwe kerncentrales niet alleen in economisch perspectief moet worden geplaatst, zoals ik in het antwoord op vraag 7 en 10 heb aangegeven. De investering in kernenergie, net als de investeringen die het kabinet doet in andere duurzame energiebronnen, worden gedaan om in de toekomst een betaalbaar, betrouwbaar en duurzaam systeem te hebben. Uiteraard zal dit bredere perspectief onderdeel zijn van de besluitvorming bij de investering van nieuwe kerncentrales in Nederland.
Bent u bekend met het recente onderzoek van Profundo «Financing of new nuclear, Governments paying the price?» van 10 oktober jl.,2 waarin een realistische kostenmarge voor kernenergie wordt geschat op 9.665–15.175 euro per kW?
Ja, ik ben bekend met dit onderzoek.
Hoe beoordeelt u de aanzienlijke discrepantie tussen de kostenramingen van Witteveen+Bos (in opdracht van uw ministerie uitgevoerde scenariostudie kernenergie d.d. 7 september 2022) ad € 4.100–4.600 per kW en de recentere cijfers van Profundo?
De scenariostudie van Witteveen+Bos6 is uitgevoerd in 2022. Sindsdien zijn er voor alle infrastructurele projecten (voor het hele energiesysteem – zowel aan de kant van energieproductie als transport en opslag) grote stijgingen in bouwkosten geweest, door onder andere de hoge inflatie.
De recente update (mei 2024) van een scenariostudie van TNO neemt als uitgangspunt voor de kosten van kerncentrales 7,100 EUR per kilowatt elektrisch (kWe) geïnstalleerd vermogen. Hoewel kerncentrales duurder zijn dan windturbines en zonnepanelen moet het wegvallen van kernenergie in de mix worden opgevangen met meer inzet van flexibiliteitsopties die ook relatief hoge kosten hebben, zoals bijvoorbeeld energieopslag. Het recente bod van het Zuid-Koreaanse KHNP in Tsjechië kwam in de buurt van 8,000 EUR per kilowatt elektrisch (kWe) geïnstalleerd vermogen.
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, zal de benodigde omvang van de investering voor de bouw van nieuwe kerncentrales en de rol van de overheid hierin, steeds nauwkeuriger worden gedurende het proces dat wordt gevolgd. Hiermee ontstaat dan ook een steeds nauwkeuriger beeld voor de Nederlandse situatie op de specifieke bouwlocatie, ten opzichte van meer generieke studies.
Kunt u toelichten hoe deze nieuwe inzichten de kostenoptimaliteit van kernenergie in het Nederlandse energiesysteem beïnvloeden?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 9 zijn er verschillende onderzoeken uitgevoerd naar de mogelijke kosten van kernenergie. Ieder onderzoek is afhankelijk van de vraag en toegepaste assumpties, en het is belangrijk om inzichten rondom kosten te blijven monitoren en te evalueren, zodat we een goed begrip krijgen van de kosteneffectiviteit van kernenergie in het energiesysteem. Tegelijkertijd is de afweging breder dan alleen vanuit het perspectief van kosten: de keuze voor kernenergie zorgt juist ook voor een betere uitgangspositie om de transitie richting het toekomstige energiesysteem in Nederland op een kosteneffectieve en robuuste manier te realiseren.
Zie verder het antwoord op vraag 17, recente studies zoals die van TNO werken met aangepaste assumpties voor de kosten van kernenergie.
Heeft u laten berekenen welke gevolgen een langere, meer realistische bouwtijd (zoals genoemd in het onderzoek van Profundo) heeft voor de kosten van de geplande kerncentrales?
Bij de totale kosten voor de bouw van kerncentrales zijn financieringslasten, zoals te betalen rente gedurende de bouw, een belangrijk onderdeel. Bij een langere bouwtijd zullen, als gevolg van hogere financieringslasten, de kosten toenemen. Ook kan inflatie voor hogere kosten zorgen als de bouw langer duurt.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2, zal het kabinet gedurende de voorbereidingen van de bouw van de kerncentrales op verschillende momenten meer inzichten krijgen over de kosten en de duur van de bouw van kerncentrales.
De lessen uit de buitenlandse ervaringen worden meegenomen in de Nederlandse benadering voor de bouw van de twee kerncentrales in Nederland. De BCG planningsanalyse van 2022, die destijds met de Kamer is gedeeld (Kamerstuk 32 645, nr. 116), is gebaseerd op een vertaling van ervaringen uit eerdere nieuwbouwprojecten in het buitenland naar de context van het Nederlandse kernenergielandschap. Dit is gedaan door de planning en gerealiseerde tijdlijnen van recente internationale projecten te analyseren. Op die manier zijn redenen voor budget- of planningsoverschrijdingen geïdentificeerd en best practices uiteengezet voor het ondervangen daarvan. Het vroeg in de voorbereiding op de bouw van kerncentrales in Nederland uitvragen van gedetailleerde informatie op basis van de technische haalbaarheidsstudies is een voorbeeld hiervan.
Blijft het energiesysteem volgens u nog steeds kostenoptimaal als de hogere kostenramingen van Profundo en potentieel langere bouwtijden worden meegewogen?
Zie antwoord op vraag 18 en 19.
Bent u zich bewust van het risico op een «sunk cost fallacy» bij de besluitvorming over kernenergie, gezien de reeds gedane investeringen? Welke maatregelen neemt u om te voorkomen dat toekomstige beslissingen onevenredig beïnvloed worden door reeds gemaakte kosten, in plaats van zich te baseren op de meest actuele economische vooruitzichten?
Besluitvorming over de bouw van de kerncentrales vindt stapsgewijs plaats in de komende jaren. Het kabinet baseert toekomstige besluitvorming op de meest actuele inzichten, waaronder economische vooruitzichten. De kosten die gemaakt worden tijdens de fase van voorbereiding, voorafgaand aan definitieve besluitvorming en het tekenen van het contract voor de bouw, zijn daarbij relatief klein. De grootste uitgaven zijn pas voorzien tijdens het proces van vergunningverlening en daadwerkelijke bouw van de centrales. Dit maakt het risico op een «sunk cost fallacy» in deze fase van besluitvorming beperkt.
De productiecapaciteit voor munitie en defensiematerieel |
|
Marieke Wijen-Nas (BBB) |
|
Gijs Tuinman (BBB), Ruben Brekelmans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u, in het kader van de garantstelling en financiering van startups en andere bedrijven in deze sector, voornemens om bijvoorbeeld ook een (strategisch) aandeel in dit soort bedrijven te nemen? Zo ja, wat is hiervan de status? Zo nee, zou het kabinet kunnen onderzoeken of dit een optie zou kunnen zijn?
In de Kamerbrief «Voortgang Structureel Versterken Europese productie munitie en Defensiematerieel» is uw Kamer geïnformeerd over de voortgang die Defensie met partners maakt om de financieringspositie van start-ups, scale-ups, het MKB en de gevestigde defensie-industrie te versterken.1 Mocht Defensie overwegen om staatsdeelnemingen in een bedrijf in de sector te nemen, staat daar bijvoorbeeld de Beschermingsvoorziening Economische Veiligheid voor ter beschikking.2 Uw Kamer wordt in Q1 2025 geïnformeerd over hoe Defensie en Economische Zaken (EZ) de strategische positie van de defensie-industrie verder gaan versterken op de lange termijn. Het instrumentarium dat de rijksoverheid daarin voorhanden heeft, waaronder de mogelijkheid van een strategisch aandeel in bedrijven, wordt hierin meegenomen. Ook wordt uw Kamer geïnformeerd over de voortgang die Defensie en haar partners hebben geboekt met het recent aangekondigde publiek-private platform Defport.
Bent u bereid contact op te nemen met de Duitse Minister van Economische Zaken om te onderzoeken of een deel van de tekorten aan munitie en defensiematerieel bij deze bedrijven (die te kampen hebben met productie-uitval door de afgenomen vraag) kan worden geproduceerd, om niet alleen de Europese productie snel op te schalen maar ook een economische impuls te geven en daarbij ook Nederlandse bedrijven te betrekken?
Defensie is voortdurend in gesprek met Duitsland over verschillende materieelprojecten, bijvoorbeeld de aanschaf van de Leopard gevechtstanks en de Boxer gevechtsvoertuigen. Het leveren van gevechtskracht voor de krijgsmacht staat hierbij centraal, Defensie staat open voor kansen voor versnelling. De Staatssecretaris heeft regelmatig overleg met zijn Duitse collega over de voortgang van deze materieelprojecten. Daarnaast spreekt de Minister regelmatig met zijn Duitse collega over concrete mogelijkheden om gezamenlijk de Defensieproductie op te schalen, zoals onlangs bij zijn officiële bezoek aan Berlijn en gedurende de Raad Buitenlandse Zaken Defensie in Brussel. In deze gesprekken positioneren wij, in samenwerking met het Ministerie van EZ, actief de Nederlandse (defensie-)industrie. Zo kunnen onze internationale partners rekenen op Nederlandse (technologische) oplossingen en versterken wij de positie van Nederlandse bedrijven in de keten. Wij zoeken zo veel als mogelijk de samenwerking op, maar elk land maakt hier een eigen afweging in, bijvoorbeeld op basis van de militaire behoefte, industriële productiecapaciteit of economische grondslagen. Het is aan Duitsland om te beoordelen of er sprake is van overcapaciteit bij haar nationale (civiele) industrie en zo ja, of men het opportuun acht deze in te zetten voor de opschaling van de defensie-industrie.
Nieuwkomer-dierenartsen |
|
Mpanzu Bamenga (D66), Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Nobel , Rummenie |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat de Nederlandse Voedsel- en Warenauroteit (NVWA) recent een «instapteam» heeft opgezet waarbij statushouders met een achtergrond als dierenarts binnen de NVWA worden opgeleid tot zij aan de slag kunnen binnen de NVWA?
Ja, hier ben ik mee bekend.
Klopt het dat het instapteam op deze wijze een bijdrage levert aan de personeelstekorten binnen de NVWA?
Ja, het instapteam levert een bijdrage aan de personeelstekorten binnen de NVWA. Van de dertien deelnemers die de intensieve opleiding en stage hebben gevolgd om aan de slag te kunnen binnen de NVWA zijn er inmiddels negen in dienst van de NVWA als Inspecteur-Medewerker Toezicht op de slachthuizen, één is gedetacheerd bij de afdeling Certificeren op Afstand en één loopt stage bij de afdeling Toezichtsontwikkeling en Innovatie.
Erkent u dat het mogelijk is om meer statushouders op deze wijze aan de slag te helpen én meer personeelstekorten op te lossen door beter gebruik te maken van de vaardigheden van theoretisch geschoolde statushouders? Welke inzet pleegt u om meer statushouders met een relevant diploma voor tekortberoepen in hun werkveld aan het werk te krijgen?
Het is zowel voor statushouders zelf als voor de samenleving van belang dat zij zo snel mogelijk instromen op een baan, het liefst een baan die passend is bij eerdere werkervaring en opleidingsachtergrond. Het kabinet zet zich in om de diploma-erkenningsprocedure voor gereglementeerde beroepen waar het kan te vereenvoudigen.
Ook verkent de Staatssecretaris van Participatie & Integratie met sectoren de mogelijkheden voor bredere waardering van vaardigheden van statushouders door werkgevers in plaats van dat enkel wordt gekeken naar hun diploma. Dit is vooral relevant voor beroepen waarvoor geen wettelijke beroepsvereisten zijn.
Gemeenten kunnen statushouders die nog niet direct inzetbaar zijn op een functie ondersteunen bij het vinden van werk via bijvoorbeeld de inzet van leerwerktrajecten, taalondersteuning en begeleiding op de werkvloer. Hiervoor kunnen zij gebruik maken van de sectorale Ontwikkelpaden die sectoren samen met de Ministeries van SZW en OCW ontwikkelen en implementeren. Ontwikkelpaden brengen in beeld welke functies er in een sector zijn en hoe een (beoogd) werknemer kan instromen, zich binnen de sector stapsgewijs via verschillende functies kan ontwikkelen dan wel kan overstappen naar een andere sector. De Ontwikkelpaden bieden mensen ook inzicht welke opleidingen, of delen daarvan, zij kunnen volgen om inzetbaar te worden op een functie. Deze opleidingen kunnen volledig in de praktijk worden gevolgd. Statushouders biedt dit mogelijkheden om snel in te stromen op een baan en tijdens het werk de benodigde opleidingen te halen. Er worden momenteel sectorale Ontwikkelpaden opgezet in onder andere de kinderopvang, zorg en welzijn, groen en de techniek, bouw en energie. Binnenkort wordt uw Kamer hier nader over geïnformeerd.
Klopt het dat de diploma's van dierenartsen van buiten de Europese Economische Ruimte (EER) of Zwitserland vrijwel nooit zodanig worden erkend dat zij in Nederland aan de slag kunnen? Kan hier iets aan gedaan worden?
Buitenlands gediplomeerde diergeneeskundigen met een diploma van buiten de Europese Economische Ruimte (EER) of Zwitserland kunnen een aanvraag doen om hun diploma in Nederland te laten erkennen. De beroepskwalificaties van de aanvragers worden op basis van het in het buitenland verkregen diploma, de inhoud en kwaliteit van de gevolgde opleiding en opgedane praktijk- en beroepservaring en eventueel aanvullende opleidingen, cursussen, nascholingen beoordeeld door de Commissie Buitenlands Gediplomeerde Dierenartsen. De CBGD is een onafhankelijk commissie van deskundigen die adviseert aan de Minister van LVVN, welke verantwoordelijk is voor de toelating van diergeneeskundigen tot het Diergeneeskunderegister. Doorslaggevend voor de erkenning is de vakbekwaamheid van de aanvrager, niet diens bevoegdheid in een ander land. De vakbekwaamheid wordt als geheel beoordeeld en bezien in het licht van de Nederlandse eisen. Wanneer de aanvrager over een gelijkwaardig kennis- en vaardighedenniveau beschikt als diergeneeskundigen met een Nederlands diploma, zal de CBGD positief adviseren aan de Minister van LVVN. Hierna kan deze persoon zich laten inschrijven in het Nederlandse Diergeneeskunderegister en zijn zij bevoegd om het beroep uit te oefenen. In 2023 kwamen er bij de commissie 73 aanvragen binnen van buitenlands gediplomeerde dierenartsen. Van deze aanvragen zijn 24 kandidaten automatisch toegelaten tot het Diergeneeskunderegister op basis van hun (door Nederland) geaccrediteerde opleiding. Daarnaast hebben drie personen een positief advies gekregen van de CBGD.
De CBGD betrekt bij haar advies de mogelijkheid om een proeve van bekwaamheid af te leggen. Ook kan voor aanvragers die daar voor in aanmerking komen, geadviseerd worden een remediëringstraject (aanpassingsstage op maat) van maximaal 1 jaar te volgen. Bij het succesvol afronden hiervan, kunnen zij worden geregistreerd in het Diergeneeskunderegister.
Klopt het dat alleen geregistreerde dierenartsen verder kunnen worden opgeleid bij de NVWA en dat het dus niet mogelijk is een gedeeltelijke basisopleiding aan de faculteit te volgen? Zijn er manieren om mogelijk te maken dat iemand met een gedeeltelijke basisopleiding beperkt ingezet kan worden als dierenarts – bijvoorbeeld alleen voor de NVWA? Bent u bereid te onderzoeken of zo'n oplossing een bijdrage kan leveren aan de inzet van statushouders bij de NVWA en dus aan de personeelstekorten?
Het klopt dat alleen in het Diergeneeskunderegister geregistreerde dierenartsen verder kunnen worden opgeleid door de NVWA tot Officiële Dierenarts. Wel is het mogelijk om personen met een dierenartsdiploma van buiten de Europese Unie aan te nemen en op te leiden tot Inspecteur Medewerker Toezicht. Daarmee kunnen zij ook toezicht houden in slachthuizen. Dit is een lager functieniveau dan Officiële Dierenarts.
Het beroep dierenarts is een gereglementeerd beroep. De opleiding, de toegang tot en de uitoefening van het beroep zijn wettelijk geregeld. Alleen toegelaten en in het Diergeneeskunderegister ingeschreven dierenartsen mogen diergeneeskundige handelingen in hun volle omvang verrichten. De Nederlandse masteropleiding Diergeneeskunde leidt studenten op tot dierenartsen met een algemene bevoegdheid. De algemene bevoegdheid heeft als doel om de kwaliteit van diergeneeskundig handelen te borgen en is middels richtlijn 2005/36/EG in alle Europese lidstaten gelijk. Een geclausuleerde bevoegdheid bijvoorbeeld voor specifieke taken bij de NVWA, is dus wettelijk niet mogelijk.
Kunt u zich voorstellen dat het remediëringstraject voor dierenartsen met een buitenlands diploma van de faculteit diergeneeskunde aan de Universiteit Utrecht voor deze groep niet toegankelijk is, gezien de ingangseisen (Nederlands en de Engelse taal op academisch niveau), de kosten van 20.000euro en de onmogelijkheid naast deze studie te werken? Wat ziet u hiervoor als oplossing?1
Ik begrijp dat deze eisen hoog zijn voor statushouders. Ik vind de eisen echter gerechtvaardigd in het licht van de benodigde vaardigheden voor het uitvoeren van diergeneeskundige handelingen en de kosten die gepaard gaan met de opleiding Diergeneeskunde. Het Ministerie van LVVN zet zich in om het beschikbare arbeidspotentieel, ook van personen met een dierenartsdiploma van buiten de EU, zo goed mogelijk te benutten. Wanneer iemand met een buitenlands diploma van buiten de EER of Zwitserland een aanvraag doet tot diplomaerkenning bij de CBGD en de commissie van oordeel is dat er op bepaalde vlakken extra scholing nodig is om aan beroepskwalificaties te voldoen, kan de CBGD adviseren een remediëringstraject te volgen aan de Faculteit Diergeneeskunde. Dit modulaire remediëringstraject is vanaf medio 2024 beschikbaar en wordt per kandidaat individueel ingevuld, op basis van eerder gevolgde opleidingen en werkervaring.
Voor het remediëringstraject van de Faculteit Diergeneeskunde wordt aangesloten bij het reguliere onderwijs van de opleiding Diergeneeskunde. Deze opleiding wordt in het Nederlands aangeboden. Het remediëringstraject bestaat uit een generiek deel van 15 ECTS, gericht op het werken als dierenarts in Nederland en een op maat samengesteld deel van maximaal 45 ECTS. De kosten van het volledige remediëringstraject (60 ECTS) staan in verhouding met het instellingstarief voor de master Diergeneeskunde (€ 26.686 euro per jaar) en het remediëringstraject voor humane zorgverleners. Indien een kandidaat slechts een deel van het remediëringstraject volgt, liggen de kosten lager. Ik ben met de beroepsgroep en de faculteit Diergeneeskunde in gesprek om verdere mogelijkheden te verkennen om het remediëringstraject zo toegankelijk mogelijk te maken.
Bent u bereid meer middelen beschikbaar te stellen voor taalonderwijs op C1-niveau en vaktaal aan nieuwkomer-professionals (uit verschillende sectoren, maar in elk geval voor tekortberoepen)?
Er wordt op verschillende manieren geld geïnvesteerd in het bevorderen van het taalniveau van statushouders. Zo heeft de Staatssecretaris Participatie & Integratie een subsidieregeling voor werkgevers gecreëerd. Met deze subsidieregeling wordt een impuls gegeven om statushouders duurzaam in dienst te nemen. Deze subsidieregeling biedt werkgevers een financiële tegemoetkoming voor de extra begeleiding van statushouders op de werkvloer, gericht op het verkleinen van de taal- en cultuurverschillen. De subsidie kan onder andere ingezet worden voor (vak)taalscholing. Hiermee wordt een significant budget door het kabinet ter beschikking gesteld voor taalonderwijs en vaktaalscholing. Daarnaast dragen werkgevers de verantwoordelijkheid om te investeren in nieuwkomers die zij in dienst hebben genomen.
Gemeenten kunnen de keuze maken om een gedeelte van het re-integratiebudget (Participatiewet) en het volwasseneducatiebudget (Wet Educatie en beroepsonderwijs) te gebruiken voor taalonderwijs of vaktaalscholing van statushouders.
Vanuit de Wet Inburgering 2021 wordt door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan gemeenten middelen ter beschikking gesteld om het taalonderwijs in het inburgeringstraject voor statushouders op B1 niveau vorm te geven.
Bent u bekend met andere «high potential» programma's voor nieuwkomers bij Nederlandse organisaties, zoals dit instapprogramma van de NVWA en bijvoorbeeld het «Nieuwkomers in hun Kracht» programma van het
Ja, hier ben ik mee bekend.
Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) (waar nieuwkomer-zorgprofessionals worden opgeleid)?
Met het plan van aanpak «statushouders aan het werk»2 onderneemt het kabinet gezamenlijk met de taskforce Voor een «Inclusieve arbeidsmarkt»3 activiteiten om de kansen op betaald werk te verbeteren. Hierbij wordt onder andere gericht op het ondersteunen van werkgevers. Zo wordt ook in 2025 en 2026 de subsidieregeling voor werkgevers opengesteld. Dit soort programma’s kunnen hiervoor een subsidieaanvraag indienen. Ook worden voor de werkgevers die subsidie ontvangen bijeenkomsten georganiseerd om ervaringen uit te wisselen. Ook werkgevers die geen subsidie hebben ontvangen, maar wel statushouders in dienst hebben genomen worden voor deze bijeenkomsten uitgenodigd. De opbrengsten van deze bijeenkomsten worden ook gebruikt voor de doorontwikkeling van een pakket van eenvoudige en toepasbare effectieve interventies die werkgevers kunnen inzetten om statushouders te begeleiden op de werkvloer. Met het actief verspreiden van deze effectieve interventies willen wij werkgevers handvatten bieden om (leer)werktrajecten voor statushouders op te zetten.
Daarnaast hebben de NVWA en het UMCG inmiddels contact gelegd en kijken hoe er van elkaar geleerd kan worden.
Is het mogelijk dit soort programma's meer ondersteuning te bieden bij de uitdagingen waar zij mee te maken krijgen? Bent u bereid vanuit de overheid het initiatief te nemen om deze programma's samen te brengen en ze van elkaar te laten leren?
Het Commissiedebat is niet langer gepland op 6 november.
Kunt u deze vragen in elk geval voor het commissiedebat NVWA dat op 6 november 2024 gepland is beantwoorden?
De Israëlische beschietingen tegen VN-vredesmacht UNIFIL |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u zich bewust van het feit dat Israël voor de tweede keer in 48 uur meermaals posities van de Verenigde Naties (VN)-vredesmissie UNIFIL in Libanon heeft beschoten, zoals het afvuren van een tankgranaat op een wachttoren bij het hoofdkwartier van de missie, waar twee VN-militairen bij gewond raakten, of het beschieten van de ingang van een bunker waar VN-medewerkers aan het schuilen waren?
Ja.
Veroordeelt u in navolging van Europese Unie (EU) Hoge Vertegenwoordiger Borrell deze beschietingen? Zo nee, waarom niet?
Aanvallen op UNIFIL zijn onacceptabel. We hebben een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de veiligheid van VN-vredesmachten. Het kabinet heeft zich aangesloten bij diverse verklaringen van troop-contributing countries en de EU waarin deze aanvallen worden veroordeeld. Het kabinet onderstreept het belang van het beschermen en respecteren van het mandaat van UNIFIL.
Het aanvallen van personen en objecten behorende tot VN vredesoperaties is een ernstige schending van het humanitair oorlogsrecht. Dat geldt dus ook voor deze aanvallen. Het kabinet spreekt hier zijn ernstige bezorgdheid over uit, en roept op deze aanvallen onmiddellijk te stoppen. Daarnaast is, om de precieze toedracht van deze schending vast te stellen, in de eerste plaats nationaal, en eventueel ook internationaal, onderzoek nodig. Deze boodschappen zijn door het kabinet onverkort en direct aan Israël overgebracht.
Bent u bewust van het feit dat Frankrijk de Israëlische ambassadeur vanwege de beschietingen heeft ontboden?
Ja.
Bent u het eens met de Italiaanse Minister van Defensie dat de beschietingen mogelijk oorlogsmisdaden zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat Nederland een militair bij UNIFIL heeft gestationeerd? Zo ja, is deze militair bij de beschietingen gewond geraakt? Hoe draagt Nederland zorg voor de veiligheid van haar eigen militairen en militairen van andere landen bij vredesmissies?
Het klopt dat Nederland een militair bij UNIFIL heeft gestationeerd. Deze militair is niet gewond geraakt bij de beschietingen. Het Ministerie van Defensie staat in nauw contact met deze peacekeeper. De VN-missie is verantwoordelijk voor de veiligheid van de missie-leden. UNIFIL monitort de veiligheidssituatie nauwgezet en past haar werkzaamheden indien nodig aan het dreigingsniveau.
Bent u bereid om de Israëlische ambassadeur te ontbieden om Israël om opheldering te vragen en te verordonneren om de beschietingen op UNIFIL te staken?
Het kabinet blijft Israël diplomatiek en politiek aanspreken op zijn verantwoordelijkheid om UNIFIL-militairen te beschermen en het mandaat van UNIFIL te respecteren. Dit hebben we recent ook gedaan in bilaterale contacten. Het ontbieden van de Israëlische ambassadeur is op dit moment niet aan de orde.
De keuzehulp van het ministerie van SZW over schijnzelfstandigheid |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA), Folkert Idsinga (VVD) |
|
![]() |
De webmodule wordt, ondanks kritiek hierop van de Raad van State, gebruikt in de keuzehulp van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW); waarom is gekozen voor het gebruik van de webmodule? Wat is de juridische status van de webmodule in het beoordelen van een arbeidsrelatie? Is de uitkomst van de webmodule juridisch houdbaar in een geschil met de Belastingdienst? Zo niet, welke zekerheid biedt de webmodule zelfstandigen dan?
Mij is geen kritiek van de Raad van State op de webmodule bekend. De Raad van State is eerder wel kritisch geweest op de webmodule in het kader van het wetsvoorstel beschikking geen loonheffingen (ter vervanging van de Verklaring arbeidsrelatie (VAR)). De webmodule die werd voorgesteld, had als doel zekerheid te verstrekken dat voor de specifieke opdracht geen loonheffingen verschuldigd zouden zijn. De belangrijkste kritiek van de Raad van State was destijds dat het onduidelijk was in hoeverre er voldoende zekerheid zou kunnen worden ontleend aan een webmodule, aangezien deze onvoldoende rekening zou kunnen houden met alle feiten en omstandigheden van het individuele geval.
De huidige webmodule is een hulpmiddel bij de beoordeling van arbeidsrelaties. De webmodule is een laagdrempelig instrument voor opdrachtgevers om een indicatie te krijgen of bepaalde werkzaamheden zich ervoor lenen door een zelfstandige te worden gedaan, of dat er gezien de feiten en omstandigheden sprake lijkt van een dienstbetrekking.
Aan deze indicatie kan geen zekerheid worden ontleend. Ten eerste moet in de praktijk daadwerkelijk conform de beantwoording worden gewerkt. Ten tweede kan in een standaard instrument, zoals de webmodule, nooit met alle feiten en omstandigheden rekening worden gehouden. Het is aan opdrachtgevers en opdrachtnemers zelf om een juiste beoordeling te maken. De webmodule kan hierbij behulpzaam zijn. Enerzijds doordat de feiten en omstandigheden worden uitgevraagd die in ieder geval relevant zijn bij de toetsing van een arbeidsrelatie. Anderzijds doordat bij de indicatie de puntenuitslag wordt gegeven en de weging openbaar is zodat inzichtelijk is hoe de arbeidsrelatie op een juiste manier kan worden vormgegeven. Ook zal duidelijk(er) worden dat sommige arbeidsrelaties zich er niet voor lenen om door zelfstandigen te worden gedaan. Omdat de webmodule een hulpmiddel is bij de beoordeling van arbeidsrelaties en er geen zekerheid aan ontleend kan worden, betekent het ook dat de uitkomst van de webmodule juridisch niet houdbaar is in een geschil met de Belastingdienst.
Hoe verhoudt de webmodule zich tot de criteria uit het Deliveroo-arrest die expliciet vermeld dat deze criteria «holistisch» gewogen dienen te worden? Hoe kan een webmodule of een keuzehulp zaken holistisch wegen?
De webmodule vraagt de elementen uit die belangrijk zijn om een arbeidsrelatie te kwalificeren. Daaronder vallen ook de elementen uit het Deliveroo arrest. Hieronder wordt voor de standaard vragenlijst aangegeven welke vragen betrekking hebben op de elementen uit het Deliveroo-arrest
Uit bovenstaand overzicht blijkt dat de webmodule alle elementen uit het Deliveroo-arrest uitvraagt. Echter, doordat de vragen worden gesteld aan de opdrachtgever, worden slechts beperkt vragen gesteld over het ondernemerschap van de werkende buiten de specifieke arbeidsrelatie om. Er zijn prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld in een zaak tussen Uber en FNV. Daarin wordt specifiek gevraagd hoe zwaar het ondernemerschap van de werkende moet meewegen bij de kwalificatie van een arbeidsrelatie. Naar aanleiding van die uitspraak wordt bezien in hoeverre hier meer aandacht voor moet zijn in de webmodule. Tegelijkertijd nemen we feedback op de webmodule altijd ter harte en bekijken we of we de webmodule kunnen verbeteren.
De webmodule stelt een grote diversiteit aan vragen. In de voortgangsbrieven «werken als zelfstandige» van 22 november 2019, 15 juni 2020 en 20 september 20211 is uw Kamer geïnformeerd over de totstandkoming van de webmodule, de testfase, de foutenmarge en de uitkomsten van de pilot. Met de webmodule wordt de holistische weging zo goed mogelijk benaderd. Er wordt echter ook onderkend dat de praktijk dusdanig complex en divers is dat een standaard instrument zoals de webmodule nooit met alle feiten en omstandigheden van het individuele geval rekening kan houden. Aan de webmodule kan daarom ook geen zekerheid worden ontleend. De webmodule geeft een indicatie of bepaalde werkzaamheden zich ervoor lenen door een zelfstandige te worden gedaan, of dat er gezien de feiten en omstandigheden sprake lijkt van een dienstbetrekking.
Hoe verhoudt de webmodule zich tot mogelijk nieuwe interpretatie van deze criteria uit de aanstaande antwoorden op prejudiciële vragen van de Hoge Raad in de zaak tussen Uber en FNV? Zal de webmodule aangepast worden na het antwoord van de Hoge Raad?
Doorlopend wordt bezien in hoeverre de webmodule aangepast moet worden aan de feedback die op de webmodule wordt ontvangen. Ook de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad zal worden verwerkt in de webmodule als de uitkomst van de beslissing niet strookt met de webmodule. De prejudiciële beslissing van de Hoge Raad zal immers bepalen of en zo ja hoe zwaar de criteria van het ondernemerschap van de werkende (buiten de specifieke arbeidsrelatie om) moeten meewegen in de indicatie die de webmodule afgeeft. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Waarom is de webmodule niet beschikbaar voor mensen die werken in een besloten vennootschap?
Een arbeidsovereenkomst kan alleen ontstaan als wordt gecontracteerd met een natuurlijk persoon. In geval een overeenkomst wordt aangegaan met een rechtspersoon, dan wordt een overeenkomst gesloten met het bedrijf en niet met een natuurlijk persoon.
Zoals in de toelichting bij de webmodule is aangegeven, is het echter niet zo dat er geen sprake kan zijn van schijnzelfstandigheid als een werkende zijn arbeid via een rechtspersoon verhuurt. Er kan namelijk een arbeidsovereenkomst ontstaan als de rechtspersoon geen realiteitswaarde heeft («wezen gaat voor schijn»). Bijvoorbeeld, wanneer een rechtspersoon alleen is opgericht om persoonlijke aansprakelijkheid te voorkomen, of om te zorgen dat opdrachtgevers geen loonheffingen hoeven af te dragen. In dit soort gevallen wordt er «door de rechtspersoon heen gekeken». Er ontstaat dan een arbeidsrelatie met de persoon die de opdracht uitvoert. Een voorbeeld uit de jurisprudentie is de uitkomst van de rechtszaak tussen Stichting Pensioenfonds PGGM en Stichting Thuiszorg Rotterdam. Ondanks het contracteren via een BV oordeelde de Hoge Raad dat sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen Stichting Thuiszorg Rotterdam en haar directeur.2
Om de realiteitswaarde van een rechtspersoon te kunnen beoordelen, is een uitgebreid onderzoek nodig naar de rechtspersoonsvorm en de werkzaamheden van degene die wordt ingehuurd. Daar is de webmodule niet geschikt voor. Daarom kan de webmodule bij inhuur van een rechtspersoon niet gebruikt worden.
Klopt het dat de Belastingdienst zelf de webmoduleniet gebruikt om arbeidsrelaties te beoordelen? Hebben het Ministerie van SZW en de Belastingdienst dezelfde opvatting over de status van de webmodule? Welke Rijksdiensten gebruiken de webmodule wel?
Het Ministerie van SZW en de Belastingdienst als uitvoerder hebben dezelfde opvatting over de status van de webmodule. De webmodule is ontwikkeld in een ambtelijke werkgroep waarin beide organisaties en ook het UWV en Financiën vertegenwoordigd waren. Ook de doorontwikkeling en aanpassing aan nieuwe wet- en regelgeving dan wel jurisprudentie wordt gezamenlijk opgepakt.
Het Rijk vindt het belangrijk dat schijnzelfstandigheid wordt tegengegaan. Hiertoe is de eerste stap om van elke (lopende dan wel nieuwe) inhuuropdracht de kans op schijnzelfstandigheid in beeld te brengen. Het is aan de diverse Rijksdiensten zelf om te bepalen of zij hiervoor de webmodule gebruiken. De webmodule is een hulpmiddel bij het kwalificeren van arbeidsrelaties, maar het is ook mogelijk dit op andere manieren te doen. In geval er bij een inhuuropdracht sprake is van (een kans op) schijnzelfstandigheid dient vervolgens bekeken te worden hoe de arbeidsrelatie moet worden aangepast (anders vormgeven van de wijze waarop de opdracht wordt uitgevoerd dan wel een ander type contract aangaan). Mede naar aanleiding van de motie Boon wordt gekeken naar mogelijkheden om de aanpak van schijnzelfstandigheid nog steviger bij de verschillende Rijksdiensten onder de aandacht te brengen. In het Bewindspersonenoverleg tussen de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Minister van Binnenlandse Zaken is afgesproken toe te werken naar een rijkscirculaire om schijnzelfstandigheid binnen de Rijksdiensten zo snel als mogelijk af te bouwen. Naast de extra bestuurlijke aandacht wordt binnen de Rijksbrede bedrijfsvoering gewerkt aan verdere kennisdeling en monitoring op de aanpak van schijnzelfstandigheid.
De Belastingdienst als werkgever/belastingplichtige heeft al jaren een beoordelings- en besluitvormingsproces ingericht voor elke inhuursituatie en voor elke verlengingssituatie van een zelfstandige. Een toets op mogelijke schijnzelfstandigheid is integraal onderdeel van het inhuurproces en omvat onder meer procesinstructies en ook een gedetailleerd afwegingskader «risico op schijnzelfstandigheid» en wordt volledig toegespitst op de betreffende specifieke inhuursituatie. De vragen in dat afwegingskader zijn een afgeleide van de vragen uit de webmodule. Bij zowel het afwegingskader als de webmodule wordt gekeken naar alle feiten en omstandigheden van het geval (holistische benadering) en worden deze tegen elkaar afgewogen. Controles op en documentatie van deze beoordeling op mogelijke schijnzelfstandigheid maken integraal onderdeel uit van het inhuurproces. Inhuur vindt plaats via brokers en kan zowel zelfstandigen als niet-zelfstandigen betreffen.
Waarom is gekozen voor het hanteren van zowel de webmodule als de ondernemerscheck?
De reden is dat de ondernemerscheck en de webmodule niet hetzelfde doel hebben. De ondernemerscheck is bedoeld voor de ondernemer om na te gaan of hij aan alle voorwaarden voldoet om ondernemer te zijn voor de inkomstenbelasting. De webmodule is bedoeld voor opdrachtgevers om na te gaan of een opdracht kan worden uitgevoerd buiten dienstbetrekking of dat er sprake moet zijn van een arbeidsovereenkomst. Het gaat daarbij om de beoordeling van een specifieke arbeidsrelatie. Het is mogelijk dat een ondernemer voor de inkomstenbelasting ondernemer is maar daarnaast voor een specifieke opdracht bij een opdrachtgever in loondienst is.
Klopt het dat het mogelijk is dat de webmodule en de ondernemerscheck tegenstrijdige antwoorden over de arbeidsrelatie kunnen geven? Zo ja, waarom is dit mogelijk? En welk antwoord is dan leidend in de beoordeling van de arbeidsrelatie?
Nee, dat klopt feitelijk niet. Zoals onder vraag 6 aangegeven, geeft de ondernemerscheck geen antwoord over een specifieke arbeidsrelatie. Alleen de webmodule geeft een indicatie over een specifieke arbeidsrelatie.
Het kan wel zo zijn dat uit de ondernemerscheck komt dat iemand kwalificeert als zelfstandig ondernemer, terwijl de webmodule oordeelt dat als deze persoon wordt ingehuurd voor een specifieke opdracht er sprake lijkt van een dienstbetrekking. Dat is kort samengevat het geval als in de specifieke opdracht sprake is van arbeid, loon en werken in dienst van een ander. Als voorbeeld kan worden gedacht aan een zelfstandig schilder die daarnaast als docent werkt op een middelbare school. De schilder kan weliswaar kwalificeren als ondernemer volgens de ondernemerscheck, maar in de relatie met de middelbare school kan sprake zijn van een dienstbetrekking. Ook kan het zo zijn dat deze zelfstandige schilder zich laat inhuren door een schildersbedrijf, maar dat er bij deze specifieke opdracht duidelijk sprake is van het werken in dienst van het schildersbedrijf. Ook in dat geval is er sprake van een arbeidsovereenkomst tussen de schilder en het schildersbedrijf. In dat geval is de indicatie van de webmodule leidend als het gaat om de kwalificatie van de specifieke arbeidsrelatie.
Dit laat onverlet dat de werkende gezien alle andere opdrachten die worden uitgevoerd ook kan kwalificeren als zelfstandig ondernemer. In 2022 combineerde 6,4% van de werknemers hun werknemersbaan met werk als zelfstandige.3
Vindt u het verstandig om in de keuzehulp voorbeelden te gebruiken uit de conceptwet Verduidelijking Beoordeling Arbeidsrelaties en Rechtsvermoeden (VBAR)? In hoeverre biedt dit gebruikers van de keuzehulp rechtszekerheid? Gebruikt de Belastingdienst in de handhaving van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (DBA) ook de conceptwet VBAR?
De conceptwet Vbar betreft een verduidelijking van wet- en regelgeving en jurisprudentie. De voorbeelden die worden gebruikt, vragen derhalve een soortgelijke beoordeling op dit moment als na inwerkingtreding van het wetsvoorstel Vbar. Het aantal voorbeelden in de communicatie zal bovendien de komende tijd worden aangevuld, om zoveel mogelijk sectoren en beroepsgroepen te bedienen. De Belastingdienst handhaaft op basis van de huidige wet- en regelgeving en houdt geen rekening met toekomstige wetsvoorstellen.
Zoals duidelijk vermeld bij de keuzehulp, biedt deze geen zekerheid. Het geeft een globale inschatting en kan door partijen gebruikt worden om het gesprek aan te gaan over het juiste contract.
In het kopje «Het juiste contract bij werken met bemiddelingsbureaus of detachering» staat dat het relevant is of het bureau een actieve rol speelt in de werving en selectie; kunt u bevestigen of dit echt relevant is? Of is het met name relevant met wie de zelfstandige een contract heeft? Vindt u dit kopje helder, of kan er verwarring ontstaan door deze bepaling?
De tekst onder het kopje «Het juiste contract bij werken met bemiddelingsbureaus of detachering» heeft voor verwarring gezorgd. Bij de vraag of sprake is van werken onder het gezag van het bureau is mede relevant of het bureau actief betrokken is bij werving en selectie en niet enkel partijen samenbrengt (zie bijvoorbeeld de discussie over het platform Helpling in de rechtspraak). Tegelijkertijd kan bij de beoordeling ook de vraag met wie de zelfstandige een contract heeft van belang zijn. We zullen dit verhelderen op de website.
Bent u in gesprek met vertegenwoordigers van zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) om een duidelijke publiekscampagne en keuzehulp te creëren en deze ook gaandeweg te verbeteren om duidelijkheid voor zzp’ers te scheppen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke signalen over de webmodule ontvangt u van hen? Zo ja, met welke organisaties spreekt u dan en op welke frequentie?
Wij zijn in gesprek met diverse branches, sectoren, met vertegenwoordigers van zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) en met zzp’ers om hen zoveel mogelijk te ondersteunen bij de beoordeling van arbeidsrelaties. Feedback op de publiekscommunicatie, de keuzehulp en de webmodule nemen we daarbij ter harte.
Ten aanzien van de webmodule is de voornaamste kritiek dat de kenmerken van het ondernemerschap van de werkende buiten de specifieke arbeidsrelatie onvoldoende worden uitgevraagd (zie ook het antwoord op vraag 2). Verder vindt een deel van de gebruikers de invultijd te lang.
Een ander punt van kritiek op de webmodule is dat het aandeel dat na volledige beantwoording van de vragen de indicatie krijgt dat geen oordeel gegeven kan worden te groot is. Dit aandeel is sinds de introductie van de webmodule redelijk stabiel en ligt rond de 30%. Het gaat daarbij om situaties waarin de antwoorden zowel wijzen op elementen van werken in dienstbetrekking als wel op elementen van werken als zelfstandige.
Uit de feedback van gebruikers van de webmodule blijkt echter ook dat een groot deel tevreden is over (het gebruik van) de webmodule. Van de gebruikers die de enquêtevragen hebben ingevuld geeft circa 85% een voldoende (6 of hoger). De helft hiervan geeft de webmodule een 8 of hoger.
Het niet nakomen van internationale afspraken voor aanpak biodiversiteitscrisis |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Rummenie |
|
![]() |
Onderkent de Staatssecretaris het feit dat de biodiversiteit wereldwijd en in Nederland onder grote druk staat en dat dit een bedreiging is voor onze gezamenlijke toekomst, zoals onder andere het Living Planet Report van het Wereld Natuur Fonds (WWF) en het rapport van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) en het Intergovernmental Science-Policy Platform on Biodiversity and Ecosystem Services (IPBES) laten zien?1 2
Het Living Planet Report, het IPPC rapport en het IPBES rapport zijn onderzoeken binnen een breed palet, die samen met de nationale onderzoeken van het Planbureau voor de Leefomgeving en het Compendium voor de Leefomgeving een beeld geven voor dit kabinet van de staat van de biodiversiteit in Nederland en de wereld. Nederland gaat zelf ook de natuur beter monitoren in het kader van de natuurherstelverordening. Ik erken dat de biodiversiteit in Nederland en de wereld uitdagingen heeft én dat het tegengaan en keren van biodiversiteitsverlies een grote uitdaging is. Een gezonde natuur is de basis van het menselijk bestaan.
Erkent u dat het beschermen en verbeteren van biodiversiteit wereldwijd en in Nederland belangrijk is en een taak van de overheid?
De overheid heeft met de tot haar beschikking staande instrumenten een belangrijke rol in het beschermen en verbeteren van de biodiversiteit. Het kabinet werkt daarom aan ruimte voor en behoud van biodiversiteit en natuur, zowel nationaal als internationaal. Nationaal doen we dit o.a. via het nationaal Natuurherstelplan, waar u voor het eind van 2024 een brief over krijgt, en de provinciale programma’s voor natuurbeheer en -ontwikkeling, het agrarisch natuurbeheer, het programma Natuurherstel, het programma Grote Wateren en het programma Noordzee. Internationaal committeert het kabinet zich aan de verplichtingen die volgen uit internationale wet- en regelgeving ten aanzien van natuur en biodiversiteit.
Bent u zich ervan bewust dat er wereldwijde afspraken zijn gemaakt en oplossingen zijn bedacht om de natuur vóór 2030 in de richting van herstel te sturen en dat Nederland zich daar dus aan gecommitteerd heeft?
In de kamerbrief over de uitkomsten van de 15de Conferentie van Partijen van het VN-Biodiversiteitsverdrag (CBD COP15) van 7 maart 2023 (Kamerstuk 26 407, nr. 146) heeft het voorgaande kabinet aangegeven dat het Strategisch raamwerk voor 2030, het zogenoemde Kunming-Montreal Global Biodiversity Framework tijdens deze vergadering unaniem is aangenomen. Nederland is volwaardig partij bij het verdrag en dus onderdeel van die consensus.
Hoe staat het met de uitvoering van de breed aangenomen motie-Kostić c.s. (Kamerstuk 21 501-08, nr. 942) die de regering opdraagt om zo snel mogelijk dit jaar in beeld te brengen welke bestaande afspraken rondom de bescherming van de natuur dreigen niet te worden gehaald, om vervolgens waar nodig in te grijpen om ervoor te zorgen dat de afspraken alsnog op tijd worden nagekomen en om met maatregelen te komen om ervoor te zorgen dat de negatieve trend voor verschillende dierpopulaties, zoals wilde bijen en vlinders, zo snel mogelijk wordt gekeerd?
In het Commissiedebat Stikstof, NPLG en Natuur van 4 september jl. heeft de Staatssecretaris toegezegd dat de uitvoering van de motie-Kostić wordt meegenomen in de brief die voor het einde van 2024 naar de Kamer gaat over het opstellen van het Natuurherstelplan.
Klopt het dat u niet langer voornemens bent het National Biodiversity Strategy and Action Plan (NBSAP) in te dienen voor aanvang van de COP16, terwijl dit wel afgesproken was (Kamerstuk 21 501-08, nr. 961)?
Het kabinet heeft meer tijd nodig om het NBSAP af te ronden. Het NBSAP wordt in het tweede kwartaal van 2025 ingediend. Vooraf zal het NBSAP met de Kamer worden gedeeld (Kamerstuk 21 501-08, nr. 961).
Indien het antwoord op de vorige vraag bevestigend is, waarom houdt u zich niet aan de internationale afspraken in het kader van het Global Biodiversity Framework (GBF) en de afgesproken lijn binnen de coalitie, namelijk dat het kabinet zich aan allen nationale en internationale afspraken moet houden?
Wat was de status van het concept-NBSAP en was het zo goed als afgerond?
Het concept-NBSAP was onder de vorige regering opgesteld en daardoor onvoldoende in lijn met het regeerprogramma, het hoofdlijnenakkoord en de prioriteiten van het kabinet. Daarmee was het niet voldoende afgerond om in te kunnen dienen bij het secretariaat van het VN-Biodiversiteitverdrag. Het kabinet heeft meer tijd nodig om het NBSAP af te ronden zodat er een volwaardig stuk met de Kamer en het secretariaat van het VN-Biodiversiteitverdrag kan worden gedeeld. Ik vind het een te belangrijk stuk om dit niet zorgvuldig te doen.
Bent u nu voornemens het NBSAP te herzien en mogelijk af te zwakken? Zo ja, waarom precies, op welke punten en op basis van welke wetenschappelijke rapporten en conclusies?
Het kabinet is voornemens om het NBSAP af te maken volgens de lijnen van het regeerprogramma, het hoofdlijnenakkoord en de prioriteiten van het kabinet. Er zal een volwaardig stuk met de Kamer en het secretariaat van het VN-Biodiversiteitverdrag worden gedeeld.
Hoe rijmt u, indien u de NBSAP wil afzwakken, dat met de duidelijk opdracht van bovengenoemde motie-Kostić en de wetenschappelijke inzichten over de stand van biodiversiteit en de situatie van een biodiversiteitscrisis (zoals genoemd door IPBES en IPCC)?
Dat is niet aan de orde. Het NBSAP wordt in lijn gebracht met het beleid van het kabinet.
Op welke onderdelen van het concept-NBSAP wordt de opgave groter, moeilijker en of duurder als gevolg van uw uitstel? Kunt u dit onderbouwen op basis van wetenschappelijke bronnen?
Het NBSAP is een middel om de voortgang op biodiversiteitactie te monitoren op mondiaal niveau. Het indienen hiervan ná COP16 heeft geen gevolgen voor de implementatie. Het kabinet committeert zich zoals afgesproken aan de mondiale afspraken op gebied van biodiversiteit.
Is een betrouwbare overheid belangrijk voor u? Zo ja, denkt u dat al die organisaties en instanties die input hebben gegeven voor het NBSAP nu meer of minder vertrouwen hebben in de overheid?
Ja een betrouwbare overheid is belangrijk. Het kabinet is daarom voornemens om het NBSAP af te maken volgens de lijnen van het regeerprogramma, het hoofdlijnenakkoord en de prioriteiten van het kabinet, zodat er een volwaardig stuk met de Kamer en het secretariaat van het VN-Biodiversiteitverdrag kan worden gedeeld in het tweede kwartaal van 2025. Ik spreek mijn waardering uit voor de inbreng van de verschillende organisaties.
Wat betekent het niet inleveren van het NBSAP voor de internationale onderhandelingspositie van Nederland als het gaat om klimaat en natuur en waar baseert u dat op?
Het kabinet heeft er vertrouwen in dat begrepen wordt dat een kabinetswissel gevolgen kan hebben voor planvorming. En Veel andere landen hebben ook nog geen plannen ingediend. In totaal hebben volgens de website van de CBD tot nu toe 34 van de 196 landen een NBSAP ingediend voorafgaand aan COP16.
Wanneer komt Nederland met het Natuurherstelplan dat door bindende EU-Natuurherstelverordening aan alle EU-lidstaten wordt voorgeschreven om een gelijk speelveld te creëren? Hoe wordt dan precies invulling gegeven aan de targets 1 tot en met 12 van het GBF?
Het kabinet is voornemens om over twee jaar het concept Natuurherstelplan af te maken. Dit is een wettelijke verplichting volgend uit de Europese natuurherstelverordening. Hier wordt een koppeling gemaakt met de targets 1 tot en met 12 van het GBF. Daarnaast wordt er ook nu al in het kader van de provinciale programma’s voor natuurbeheer en -ontwikkeling, het NNN, het agrarisch natuurbeheer, het programma Natuurherstel, Programma Noordzee en het programma Grote Wateren gewerkt aan onderdelen van de targets 1–12 van het GBF.
Bent u bereid om alsnog de NBSAP tijdig in te dienen, met maatregelen die zorgdragen voor effectieve natuurbescherming en biodiversiteitsherstel, zoals door Nederland afgesproken in het kader van het VN-Biodiversiteitsverdrag? Zo nee, op welke wetenschappelijke inzichten baseert u zich?
Zoals gezegd wordt het NBSAP in het tweede kwartaal van 2025 ingediend bij het secretariaat van het VN Biodiversiteitsverdrag. Eerder is niet mogelijk omdat dit NBSAP nog wordt aangepast aan de lijnen van het regeerprogramma, het hoofdlijnenakkoord en de prioriteiten van het kabinet. Vooraf zal het met de kamer worden gedeeld.
Kunt u de vragen beantwoorden voor de komende Biodiversiteitstop (COP16)?
Door het opstellen van een zorgvuldige beantwoording was het niet mogelijk om de vragen voor de Biodiversiteitstop (COP16) te beantwoorden.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja
Wat is uw rol, bevoegdheid en verantwoordelijkheid bij de keuze en besluitvorming over waar de postcovidcentra geopend worden? Wat is de reden dat de Nederlandse Federatie van Universitaire Medische Centra (NFU) bepalend lijkt te zijn in de keuze en besluitvorming hierover?1
In eerste plaats is het wat betreft de inhoud en organisatie van post-COVID zorg – net als bij alle andere ziekten en aandoeningen – aan het zorgveld zelf om passende zorg te bewerkstelligen. Tegelijkertijd is door veldpartijen meermaals aangegeven dat deze zorg voor post-COVID patiënten zonder collectieve actie en een nadrukkelijke rol van het Ministerie van VWS niet goed tot stand blijkt te komen. Na verschillende bijeenkomsten met veldpartijen waarin mogelijkheden voor de organisatie van zorg besproken zijn, is daarom in april jl. de universitair medische centra (umc’s) gevraagd het voortouw te nemen in de expertise-ontwikkeling en de vorming van expertisecentra, en deze kennis verder te brengen in hun regionale netwerk. De umc’s zijn toegerust om nieuwe ziektebeelden te onderzoeken en kunnen opgedane kennis snel delen binnen hun regionale netwerk.
Kunt u aangeven wat de reden is dat enkel drie universitaire ziekenhuizen nu beginnen en geen enkel algemeen ziekenhuis?
Op dit moment worden post-COVID patiënten al voor hun klachten gezien in de zorg. Echter, de vooruitgang qua behandeling stagneert voor deze groep patiënten. De huidige behandelingen vinden met name in de 1e en 2e lijn plaats. Om deze stagnatie te doorbreken is het de bedoeling om kleinschalig en goed gecoördineerd expertise te ontwikkelen. Dit is waar de universitair medische centra goed in zijn. De ambitie vanuit de expertisecentra is dan ook om zo snel mogelijk kennis op te bouwen en niet om alle post-COVID patiënten in de centra te gaan zien. Door klein te beginnen, beogen betrokken partijen snelheid te behalen en flexibel bij te kunnen sturen. Hierdoor kan zo snel mogelijk overgegaan worden tot het leveren van post-COVID zorg aan grotere groepen patiënten. Binnen enkele maanden zullen ook de overige umc’s in Nederland de deuren openen, waarna deze zorg zo snel mogelijk wordt verbreed naar de algemene ziekenhuizen en de eerste lijn.
Hoe verhoudt de keuze voor drie umc’s in Amsterdam, Rotterdam en Maastricht zich tot uw vraag hoe ziekenhuizen in de provincies die het eerst en het hardst zijn getroffen door postcovid, zoals Noord-Brabant, hierin een plek kunnen krijgen?2
Er zijn verschillende factoren gewogen met betrekking tot de keuze voor de drie startende expertisecentra. Zo is onder andere bekeken waar de meeste expertise aanwezig is. Daarnaast is er geografisch gekeken naar welke umc’s de provincie Noord-Brabant bedienen, hier hebben Maastricht umc+ en Erasmus MC een belangrijke rol.
Deelt u de mening dat postcovid geen laagvolumezorg betreft en dat juist voor dergelijke hoogvolumezorg meer spreiding nodig is? Zo nee, waarom niet?
Het is zeker van belang om op korte termijn grote aantallen patiënten te bereiken. De umc’s zoeken dan ook zo snel mogelijk samenwerking met ketenpartners in de regio en stemmen met hen af wie welke zorg gaat leveren. Deze verbinding draagt bij aan het creëren van capaciteit om grotere aantallen patiënten te zien en zorgt ervoor dat de zorg zoveel mogelijk dicht bij de patiënt wordt georganiseerd. Het streven is om op termijn tot een landelijk dekkend netwerk te komen, waarin grote groepen patiënten kunnen worden gezien.
Hoe ziet de samenwerking tussen de umc’s en de algemene ziekenhuizen, huisartsen en andere zorgverleners eruit? Wat bent u bereid te doen om te zorgen dat de expertise over postcovid breder verspreid wordt en niet beperkt blijkt tot deze academische ziekenhuizen?
Zoals eerder door de voormalig Minister voor Medische Zorg aan uw Kamer gemeld3, gaan de umc’s een belangrijke rol spelen in de centrale coördinatie van de zorg en het ontwikkelen van nieuwe behandelmethoden voor post-COVID patiënten binnen de nieuw op te zetten expertisecentra. Opgedane kennis kunnen zij snel delen binnen hun regionale netwerk van algemene ziekenhuizen, huisartsen en paramedici, waar een deel van de post-COVID zorg zal worden geleverd. Umc’s zoeken hiervoor zo snel mogelijk samenwerking met ketenpartners uit de eerste en tweede lijn in de regio en stemmen met hen af wie welke zorg gaat leveren. Het door ZonMw gefinancierde onderzoeks- en expertisenetwerk Post Covid Netwerk Nederland (PCNN) heeft daarbij een verbindende rol. Het PCNN komt voort uit de opdracht die de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan ZonMw in juli 2023 heeft gegeven4 om uitvoering te geven aan het programmavoorstel voor een expertisenetwerk en onderzoeksprogramma post-COVID. De doelstelling van dit programma is het vergroten en delen van kennis en expertise over post-COVID voor wat betreft diagnose, behandeling en het optimaliseren van zorg. Zo komende beschikbare resultaten die voortkomen uit de onderzoeken gefinancierd binnen het ZonMw post-COVID onderzoeksprogramma zo snel mogelijk terecht bij (eerstelijns)zorgprofessionals en patiënten.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het bestuurlijk akkoord tussen de Nederlandse Federatie van Universitaire Medische Centra (NFU) en de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ)?
Door betrokken partijen is inmiddels een convenant ondertekend. In de brief die op 6 november aan uw Kamer is verzonden, zal ik hier dieper op ingaan.
Hoe dragen deze drie postcovidexpertisecentra bij aan het perspectief willen bieden aan patiënten? Op welke wijze kunnen patiënten kiezen voor waar en wanneer ze gezien, gediagnosticeerd en behandeld worden? Hoe vindt communicatie hierover plaats richting patiënten?
Patiënten kunnen zich vanaf 1 november via de huisarts aanmelden. Wat betreft de communicatie worden de huisartsen, het eerste aanspreekpunt in de zorg voor veel patiënten, deze weken vanuit verschillende kanalen geïnformeerd over dit proces. Daarnaast wordt er momenteel via verschillende media gecommuniceerd naar het brede publiek.
De expertisecentra realiseren zich dat er veel meer patiënten zijn dan in eerste instantie gezien kunnen worden. Om de aanmelding goed te stroomlijnen wordt er met een landelijke aanmeldpunt voor zowel kinderen als volwassenen gewerkt waar alleen de huisartsen patiënten kunnen aanmelden. Om de toewijzing van patiënten zo eerlijk mogelijk te laten verlopen is samen met de patiëntenorganisaties goed nagedacht over hoe patiënten aan de expertisecentra worden toegewezen, dit zal verlopen middels randomisatie vanuit een landelijke wachtlijst. Het uitgangspunt is dat patiënten zo dichtbij waar mogelijk een plekje in een expertisecentrum krijgen, met als uitgangspunt het werken vanuit «passende zorg». Om te borgen dat elke regio een expertisecentrum heeft, streeft men ernaar om zo snel mogelijk op te schalen naar het openen van de zeven umc’s als expertisecentra en daarna de zorg zo snel mogelijk te verbreden naar de 1e en 2e lijn. Landelijk wordt zo uniform mogelijk samengewerkt. Hierdoor ontvangt een patiënt in elk expertisecentrum dezelfde aanpak en behandeling.
Bij het eerste bezoek wordt er een uitgebreid gesprek en onderzoek gedaan, afgestemd op de klachten van de patiënt. Op basis hiervan wordt een behandelplan gemaakt, dat met de patiënt wordt besproken. De diagnose en behandeling worden gecoördineerd volgens een zorgpad, gebaseerd op wetenschappelijke literatuur en praktijkervaring, dat is opgesteld door post-COVID experts en patiëntenorganisaties.
Kunt u een overzicht geven van (lopende en afgeronde) onderzoeken naar mogelijke diagnostiek van en effectieve behandelingen bij postcovid? Zijn er resultaten beschikbaar en zo ja, kunt u deze met de Kamer delen?
In de zomer van 2023 is het ZonMw programma post-COVID: onderzoeksprogramma, kennisinfrastructuur en expertisenetwerk gestart. Vanuit dit programma is in 2024 het Post-COVID Netwerk Nederland (PCNN) opgericht. Binnen het PCNN is momenteel de RECLAIM trial in voorbereiding. RECLAIM is een trial onder volwassen mensen met post-COVID klachten, waarin de werkzaamheid en veiligheid van verschillende behandelingen van langdurige symptomen van COVID-19 wordt geëvalueerd. De trial – een zogenaamde adaptieve platformtrial – is ontworpen om verschillende behandelingen tegelijkertijd te bestuderen5.
Binnen het ZonMw programma post-COVID lopen op dit moment drie subsidieoproepen. Binnenkort wordt op de website van ZonMw bekendgemaakt welke projecten worden toegekend die voortkomen uit de subsidieoproep voor biomedisch onderzoek en de subsidieoproep die zich richt zich op klinisch onderzoek naar post-COVID vanuit het patiëntperspectief. Op de website van ZonMw staat ook een overzicht van alle lopende en reeds afgeronde onderzoeken naar post-COVID met – indien beschikbaar – de daarbij behorende (wetenschappelijke) artikelen vermeld6. De studies die voortkomen uit de derde subsidieoproep binnen het Post-COVID ZonMw programma, getiteld «Post-COVID: van risicofactoren en preventie tot diagnostiek en behandeling» worden in de zomer van 2025 bekend.
Wat heeft u gedaan met de wens van de VVD-fractie in de aanloop naar de EU-Gezondheidsraad van 30 november 2023 om in Europees verband het initiatief te nemen voor kennisuitwisseling en onderzoek naar postcovid, en daarbij nog beter gebruik te maken van het Europese expertisenetwerk voor postcovid?
Zoals uw Kamer geïnformeerd is7 stond post-COVID, mede door inspanningen van Nederland, op de agenda van de Europese Gezondheidsraad op 30 november 20238. Met de Ministers van Volksgezondheid van alle EU-lidstaten is over dit onderwerp gesproken. Nederland riep hier, gezamenlijk met Duitsland, op om in Europees verband te blijven inzetten op kennisuitwisseling en onderzoek naar post-COVID en daarbij nog beter gebruik te maken van het Europese expertisenetwerk voor post-COVID (NELC). De Commissie en een aantal lidstaten ondersteunden deze oproep. Zoals hierboven beschreven, heeft Nederland nationaal een uitgebreid onderzoeksprogramma gericht op post-COVID. Hiermee levert Nederland ook een substantiële bijdrage aan het Europese wetenschappelijke onderzoeksveld. Op de vergadering van het NELC van 30 april 2024 gaven ZonMw en LUMC een inkijkje in dat onderzoeksprogramma en hoe de kennisinfrastructuur in Nederland is opgebouwd via het Post-COVID Netwerk Nederland (PCNN). Er werd met veel belangstelling naar deze kennisinfrastructuur gekeken. Ook de kennisagenda’s, die in het kader van het ZonMw programma zijn opgesteld kwamen aan bod.
Het nieuws dat rijkere gemeenten meer sociaaljuridische hulp hebben en dat er juist minder sociaaljuridische hulp is in gemeenten met meer mensen met schulden |
|
Michiel van Nispen |
|
Struycken |
|
Bent u bekend met het onderzoek van de Hogeschool Utrecht dat rijkere gemeenten meer sociaaljuridische hulp hebben en dat er juist minder variatie is in sociaaljuridische hulp in gemeenten met meer mensen met schulden?1
Ja.
Bent u het met de stelling eens dat deze situatie, die blijkt uit het onderzoek, onwenselijk is?
De Hogeschool Utrecht heeft op basis van een eerdere inventarisatie uit 2023 van het (lokale) aanbod aan sociaaljuridische dienstverlening2 gekeken naar de relatie tussen enerzijds het aanbod en anderzijds diverse kenmerken van gemeenten en hun inwoners.
Het onderzoek van de Hogeschool Utrecht maakt duidelijk dat niet alleen sprake is van grote verscheidenheid in het aanbod aan sociaaljuridische dienstverlening maar ook dat het aanbod slechts deels lijkt aan te sluiten bij de vermoedelijke behoeften van de inwoners van een gemeente. Op een aantal punten troffen de onderzoekers een ander verband aan dan zij verwachtten. Zo is er minder sociaal juridische ondersteuning in gemeenten waar meer huishoudens met problematische schulden zijn, en juist meer sociaal juridische ondersteuning in gemeenten met gemiddeld meer welvaart onder inwoners. Overigens kent het onderzoek methodologische beperkingen en geeft het geen inzicht in gebruik van het sociaaljuridische aanbod en (de kwaliteit van) de uitkomsten van de dienstverlening. Bovendien vermelden de onderzoekers in voetnoot 25 dat CBS data over inkomens rond de Wrb-grens een betere indicator van behoefte en gebruik van eerstelijns juridische dienstverlening kunnen zijn dan de gemiddelde financiële welvaart van inwoners, zoals gebruikt in het onderzoek.
Het is belangrijk dat iedereen in Nederland toegang heeft tot sociaaljuridische hulp. Of het nu gaat om schulden, problemen met een overheidsinstantie of een huurwoning, ontslag of een complexe echtscheiding. Gemeenten worden aangemoedigd naar aanleiding van het onderzoek nader te toetsen of en hoe deze aansluiting beter zou kunnen. Mijn departement zal nadere gesprekken hierover op landelijk niveau initiëren, met onder andere Divosa.
Specifiek vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand zet ik in op goede toegang tot en versterking van de dienstverlening door het Juridisch Loket en op samenwerking tussen het juridisch en het sociale domein in regio’s. Op deze manier wordt bevorderd dat het aanbod sociaal juridische dienstverlening beter gaat aansluiten bij de behoeften van de inwoners.
Bent u het met de stelling eens dat dit in de praktijk rechtsongelijkheid kan opleveren en in stand kan houden?
Enkel op basis van het onderzoek van de Hogeschool Utrecht kan niet geconcludeerd worden dat sprake zou zijn van rechtsongelijkheid. Wel geeft het extra aanleiding om lokaal en landelijk in gesprek te gaan over het verbeteren van de aansluiting tussen (lokale) sociaaljuridische dienstverlening en de behoeften van inwoners.
Vindt u ook dat deze situatie ervoor pleit om te komen tot een laagdrempelig en landelijk dekkend netwerk van voorzieningen voor sociaaljuridische hulp?
Het is essentieel in een rechtsstaat dat burgers goede toegang hebben tot het recht, waaronder (sociaal)juridische hulp. Het Juridisch Loket is de landelijke organisatie voor eerstelijns rechtshulp. Burgers met een laag inkomen kunnen voor een breed scala aan vragen terecht op ruim 50 plekken verspreid door het land. Ook zijn er een (gratis) telefoonnummer en een website waar veel relevante informatie te vinden is. Het begrip «sociaaljuridische dienstverlening» is echter veel breder en valt grotendeels buiten het bereik van mijn departement. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor schuldhulpverlening en bepalen zelf hoe zij hulp bij schulden en eventuele andere vormen van sociaaljuridische dienstverlening inrichten, zoals sociaal raadsliedenwerk.
Wanneer sprake is van financiële problemen kan de burger terecht bij de gemeentelijke schuldhulpverlening. Daarnaast kunnen burgers met geldzorgen contact opnemen met Geldfit via het gratis telefoonnummer (0800-8115) of via de chat of e-mail. Medewerkers van Geldfit staan burgers te woord, beantwoorden vragen en/of verwijzen door naar passende ondersteuning. De afgelopen jaren is ingezet op het verbeteren van de dienstverlening van gemeenten op het gebied van armoede en schulden door middel van acties uit de aanpak geldzorgen, armoede en schulden.3 Gemeenten hebben hiervoor extra middelen vanuit het Rijk ontvangen.4 Ook zijn er bestuurlijke afspraken gemaakt over de basisdienstverlening, onder andere om de verschillen tussen gemeenten in de dienstverlening bij schuldhulpverlening te verkleinen.5 Ook het huidige kabinet heeft nadrukkelijk aandacht voor problematische schulden. Momenteel worden een aantal maatregelen uitgewerkt vanuit de Kabinetsreactie op het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) problematische schulden, dat recent aan uw Kamer is aangeboden.6 Hierbij is er nadrukkelijk aandacht voor een zorgplicht van gerechtsdeurwaarders met een bijbehorende signaalfunctie.
Ook in bredere zin is de aandacht voor lokale rechtsbescherming gegroeid. Divosa kan op verzoek gemeenten ondersteuning geven bij het versterken hiervan. Vanuit het programma Robuuste Rechtsbescherming ontwikkelde Divosa samen met Sociaal Werk Nederland in 2023 een mooie handreiking voor gemeenten, die bouwstenen bevat voor het inrichten van sociaaljuridische dienstverlening.7
In de Kabinetsreacties op het rapport van de parlementaire enquêtecommissie Fraudebeleid en Dienstverlening (PEFD) en het rapport van de staatscommissie rechtstaat («De gebroken belofte van de rechtstaat») zal nader ingegaan worden op het onderwerp laagdrempelig en landelijk dekkend netwerk.
Gaat u zich inzetten om ervoor te zorgen dat deze situatie wordt gekeerd en dat in alle gemeenten een laagdrempelige voorziening voor rechtshulp beschikbaar komt en een diverse inzet aan sociaaljuridische ondersteuning, met als doel dat alle inwoners van ons land betere toegang tot het recht krijgen?
Voldoende nabijheid van sociaaljuridische ondersteuning en de mogelijkheid voor persoonlijk contact zijn overal belangrijk. Dit behoeft extra aandacht in regio’s waar het voorzieningenniveau laag is. Het Rijk en de gemeenten moeten samenwerken om de dekking van sociaaljuridische ondersteuning te verbeteren. Ik zal mij hiervoor inzetten door het gesprek aan te gaan op landelijk niveau. Er loopt een ontwikkeltraject in de regio Noord/Midden Limburg, waarbij JenV samen met het Juridisch Loket, Divosa, enkele gemeenten, sociaal raadslieden en andere maatschappelijke organisaties, een vorm van samenwerking opzetten om mensen met juridische hulpvragen beter te bereiken en te helpen. Hierbij worden de geleerde lessen uit de pilotfase van het programma stelselvernieuwing rechtsbijstand betrokken. Uiteindelijk moet dit traject resulteren in een (regionaal) gecoördineerd dienstverleningsaanbod in Noord/Midden Limburg. Ervaringen vanuit het ontwikkeltraject zal ik vervolgens inzetten om de toegang tot het recht in andere regio’s te verbeteren. Ik informeer uw Kamer over de vorderingen via de voortgangsrapportages van het programma stelvernieuwing rechtsbijstand; de eerstvolgende staat gepland voor medio december 2024.
Het bericht ‘Nederlands bedrijfsleven omarmt strengere Europese klimaatregels’ |
|
Joris Thijssen (PvdA), Suzanne Kröger (GL), Daniëlle Hirsch (GL) |
|
Dirk Beljaarts (minister ) , Sophie Hermans (minister ) (VVD), Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nederlands bedrijfsleven omarmt strengere Europese klimaatregels»?1
Ja.
Wat vindt u van de klimaatzorgplicht voor bedrijven zoals die is voorgeschreven in de Corporate Sustainability Due Diligence Directive (CSDDD)?
Het kabinet ziet de totstandkoming van Europese wetgeving als een belangrijke mijlpaal in het beleid voor IMVO. Europese (klimaat)regels voor grote bedrijven zorgen voor een gelijk speelveld met andere bedrijven in de EU en daarbuiten. De CSDDD zorgt voor harmonisatie van regelgeving op dit gebied, wat in het belang is van het Nederlandse bedrijfsleven. Nederland zet dan ook in op uniforme implementatie en toezicht in de EU-lidstaten.
Bent u het eens met de constatering in het artikel dat deze wetgeving definitief beslist dat grote bedrijven de verantwoordelijkheid hebben om klimaatverandering tegen te gaan?
Zoals opgenomen in het Regeerprogramma vraagt klimaatneutraal zijn in 2050 een gezamenlijke inzet van burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en (mede)overheden. In de overwegingen van de CSDDD is opgenomen dat het gedrag van ondernemingen van doorslaggevend belang is bij het realiseren van de klimaatdoelstellingen in internationale overeenkomsten, zoals de Overeenkomst van Parijs en de Europese Klimaatwet. Er worden niet alleen specifieke maatregelen verwacht van de lidstaten die de overeenkomsten hebben ondertekend, ook de rol van de particuliere sector wordt als cruciaal beschouwd om deze doelstellingen te behalen.2
Gegeven dat, met de komst van de klimaatzorgplicht in de CSDDD, nu evident is dat bedrijven de verantwoordelijkheid hebben om klimaatverandering tegen te gaan; vindt u ook dat de toezichthouder over voldoende middelen moet beschikken om erop toe te zien dat bedrijven die verantwoordelijkheid ook nakomen? Hoe gaat u hiervoor zorgen?
Om ervoor te zorgen dat de verplichtingen in de CSDDD, waaronder de verplichting om een klimaattransitieplan op te stellen, worden nageleefd, is het van belang dat het toezicht effectief is. Lidstaten moeten er op grond van de CSDDD voor zorgen dat de toezichthoudende autoriteit voldoende personele en financiële middelen krijgt die nodig zijn voor de doeltreffende uitvoering van haar taken en de uitoefening van haar bevoegdheden. Bij Voorjaarsbesluitvorming 2024 zijn er HGIS-middelen gealloceerd op de BHO-begroting voor implementatie van en toezicht op de IMVO-wetgeving. Zodra het conceptwetsvoorstel voor de implementatie van de CSDDD gereed is, zal de beoogd toezichthouder (Autoriteit Consument en Markt, ACM) worden gevraagd een toets te doen op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het conceptwetsvoorstel. De resultaten van deze toets zullen worden meegenomen in het implementatietraject en bij de inrichting van het toezicht.
Ziet u ook, zoals in het artikel wordt omschreven, dat er ruim draagvlak is voor de klimaatzorgplicht, ook bijvoorbeeld VNO-NCW en beleggingsorganisaties? Hoe gaat u met de implementatie van de wet zorgen dat Nederland de kans die deze richtlijn biedt om voorop te lopen op duurzaamheid zoveel mogelijk benut?
Volgens het artikel blijft VNO-NCW achter de klimaatzorgplicht staan, om te voorkomen dat er een lappendeken aan nationale wetgeving ontstaat. Het kabinet blijft het bedrijfsleven en andere belanghebbenden betrekken tijdens het implementatietraject met het oog op het draagvlak voor de richtlijn.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat, zoals de wetgeving voorschrijft, bedrijven een plan gaan maken om klimaatneutraal te worden én dat plan zo goed mogelijk uitvoeren? En hoe gaat u ervoor zorgen dat zij daarvoor zo nodig hun bedrijfsmodel aanpassen?
Het opstellen van een klimaattransitieplan is de eerste verplichting die voortvloeit uit artikel 22 van de richtlijn. In het klimaattransitieplan moet de onderneming opnemen hoe zij ervoor zorgt dat zij haar bedrijfsmodel en haar bedrijfsstrategie toekomstbestendig maakt voor een duurzame economie en in overeenstemming brengt met de beperking van de opwarming van de aarde volgens internationale klimaatdoelstellingen en met beperking van de blootstelling aan steenkool-, olie- en gasgerelateerde activiteiten. Het kabinet verwacht van de bedrijven die onder de richtlijn gaan vallen dat zij deze verplichting naleven. Toezicht en handhaving zullen hieraan bijdragen.
Het uitvoeren van het klimaattransitieplan is een inspanningsverplichting. Het kabinet is zich ervan bewust dat adequate ondersteuning van het bedrijfsleven van belang is om de verplichtingen die voortvloeien uit deze richtlijn na te leven. Zo zal de Europese Commissie richtsnoeren opleveren voor het opstellen van een klimaattransitieplan. Dat zorgt voor harmonisatie en beperking van de regeldruk. Ook zal het MVO-steunpunt voorlichting geven over de klimaatplanverplichting onder de CSDDD. Los van de aanstaande implementatie van de CSDDD onderzoekt het kabinet hoe bedrijven en organisaties het beste kunnen worden ondersteund bij het ontwikkelen van de klimaatplannen die zij vrijwillig of verplicht opstellen.
Hoe gaat u ervoor zorgen de CSDDD-wetgeving, ook in het kader van gelijk speelveld, ook in andere landen wordt geïmplementeerd en gehandhaafd, en dat er ook in landen buiten de Europese Unie strengere klimaatwetgeving ten aanzien van bedrijven komt?
De lidstaten zijn verplicht EU-regelgeving te implementeren en te handhaven, en het is primair de verantwoordelijkheid van de Europese Commissie om te zorgen voor correcte en zo uniform mogelijke implementatie. Wanneer lidstaten in gebreke blijven of de deadline voor omzetting niet halen kan de Europese Commissie een inbreukprocedure starten. Bij deze procedure is het gebruikelijk dat lidstaten eerst worden aangeschreven om binnen twee maanden een toelichting te geven, waarna een formele aanschrijving volgt om te voldoen aan de verplichting EU-wetgeving om te zetten. Als laatste stap kan de Commissie via het Europese Hof van Justitie een dwangsom opleggen wanneer lidstaten in gebreke blijven.
Gezien het belang dat Nederland hecht aan zo hoog mogelijke harmonisatie bij implementatie en borging van het gelijke speelveld heeft Nederland in een vroeg stadium procesoverleg geïnitieerd met verschillende EU-lidstaten. Dit heeft als doel te komen tot gezamenlijke interpretaties van de regelgeving en daarmee uniforme implementatie. Nederland heeft bovendien bij de Europese Commissie aangedrongen op het vlot opstarten van de zogeheten transposition workshopswaarbij de Commissie dergelijke gesprekken faciliteert voor alle lidstaten. Naar verwachting gaan deze in december van start.
Ten aanzien van klimaatdiplomatie buiten de EU werkt Nederland samen met de EU en andere gelijkgestemde landen, en in allianties met bedrijven, kennisinstellingen en maatschappelijke organisaties, om andere landen aan te moedigen de mitigatie- en adaptatieambities via Nationally Determined Contributions (NDC’s), en National Adaptation Plans (NAP’s) te verhogen en deze naar nationaal beleid te vertalen, in lijn met de doelen van de Overeenkomst van Parijs. Ook dat draagt bij aan het gelijke speelveld.
Daarnaast zet de EU bij onderhandelingen over handelsakkoorden met derde landen in op het opnemen van afdwingbare duurzaamheidsafspraken, zoals over de Overeenkomst van Parijs. Bovendien voert de EU middels de comités die bij handelsakkoorden opgezet worden gesprekken met handelspartners over handel en duurzame ontwikkeling. Die gesprekken, in samenhang met de NDC’s en NAP’s van de derde landen, kunnen ertoe leiden dat zij ook eigen klimaatwetgeving aannemen en op naleving toezien. Daarbij is het aan derde landen zelf om hun eigen wetgeving op te stellen en te handhaven, zoals ook Nederland en de EU een eigen right to regulate hebben.
Het rapport 'Re-integratiedienstverlening in het kader van de Participatiewet' |
|
Daan de Kort (VVD) |
|
Nobel |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Re-integratiedienstverlening in het kader van de Participatiewet» van de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA)?1
Ja.
Eén van de conclusies is dat professionals in de uitvoering van de Participatiewet een gebrek aan tijd hebben door grote caseloads en tijdrovende administratieve verplichtingen, consulenten vinden dat zij 40% van hun cliënten onvoldoende helpen, was u al bekend met deze knelpunten? Zo ja, hoe lang?
De Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) voert periodiek enquêtes uit onder bijstandsgerechtigden en klantmanagers. Uit enquêtes onder klantmanagers in het kader van de Spiegel Bestaanszekerheid 2022 kwam al naar voren dat de administratieve- en registratielasten drukken op de tijd die zij hebben voor hun klanten (NLA, 2023). Ook uit eerdere enquêtes onder gemeenten in het kader van de evaluatie Participatiewet bleek al dat veel gemeenten een administratieve belasting bij uitvoerende afdelingen ervaren sinds de invoering van de Participatiewet (CentERdata, 2019). In de nieuwe enquête wordt specifiek gevraagd naar hoeveel tijd klantmanagers kwijt zijn aan administratieve handelingen. Deze informatie was nog niet eerder bekend, omdat dit niet eerder op die manier is uitgevraagd.
Door deze knelpunten worden volgens de NLA vooral mensen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt of een hoge motivatie om te werken geholpen, vindt u het zorgwekkend dat er dus juist voor de groep die de meeste begeleiding nodig heeft minder tijd en aandacht is? Vindt u dat er, gelet op deze knelpunten, momenteel een juiste prioritering is van de re-integratiemiddelen?
Gemeenten ontvangen via het gemeentefonds middelen voor de uitvoering van de re-integratie-activiteiten voor mensen die behoren tot de doelgroep van de Participatiewet en zijn vrij in hun keuzes en prioriteitstelling daarbinnen, zoals past in een stelsel van gedecentraliseerde uitvoering. Uit de eindevaluatie van de Participatiewet van november 2019 bleek al dat de meeste ondersteuning wordt ingezet aan de doelgroep voor wie uitstroom naar betaald werk het meest kansrijk is.2 Het rapport van de NLA bevestigt dit beeld opnieuw. Gemeenten geven aan dat ze niet de middelen en menskracht hebben om iedereen in de doelgroep passend te ondersteunen. Zij moeten scherpe keuzes maken en in dat licht heb ik er begrip voor dat gemeenten zich richten op mensen met een relatief korte afstand tot de arbeidsmarkt en een hoge motivatie, opdat zoveel mogelijk gebruik kan worden gemaakt van de mogelijkheden die de krappe arbeidsmarkt op dit moment biedt.
Overigens blijkt uit de meeste recente Factsheet Participatiewet dat gemeenten steeds meer re-integratievoorzieningen inzetten voor mensen met een forse afstand tot de arbeidsmarkt, zoals beschut werk, loonkostensubsidie en jobcoaches3.
Tegelijk geldt dat een aanzienlijk deel van de mensen die nu nog in de bijstand zitten, te maken heeft met meerdere belemmeringen om te kunnen werken. Veel voorkomend zijn schulden, psychische klachten, fysieke of verstandelijke beperkingen. Veel mensen in de bijstand hebben geen startkwalificatie, een taalachterstand en/of zijn bezig met inburgeren. Vaak staan de problemen dus niet op zichzelf en gaat het om gecombineerde problematiek, die elkaar versterkt en niet los van elkaar opgelost kan worden.4 Op dit moment zet ik verschillende stappen om meer mensen uit deze doelgroep aan het werk te helpen. Zo wordt momenteel gewerkt aan de verbreding en vereenvoudiging van de banenafspraak. Hiermee wordt een nieuwe uitvoerbare quotumregeling ingevoerd, het loonkostenvoordeel structureel beschikbaar gemaakt voor iedereen in de doelgroep banenafspraak, en de doelgroep voor de banenafspraak uitgebreid. Voor mensen waar werk bij een reguliere werkgever een brug te ver voor is zet ik stevig in op de versterking van de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven en beschut werk. Deze sociaal ontwikkelbedrijven zijn voor veel mensen een opstap naar werk, een plek waar je in een beschutte omgeving kunt werken en een plek waarop je kunt terugvallen als het even niet lukt bij een reguliere werkgever. Structureel wordt € 100 miljoen extra per jaar extra beschikbaar gesteld voor de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven en beschut werk. Dit laat zien hoe belangrijk wij een goed functionerende sociale infrastructuur vinden. Het streven is een inclusieve arbeidsmarkt voor iedereen. Met mijn brief van 14 oktober jl. heb ik uw Kamer hier nader over geïnformeerd.
Daarnaast werk ik in het kader van spoor 2 van het programma Participatiewet in balans5 deze problematiek nader uit, waarbij dit rapport van NLA wordt betrokken en verken ik wat er nodig is om mensen die een beroep doen op de Participatiewet goede ondersteuning te bieden. Binnenkort zal ik uw Kamer informeren over de voortgang van spoor 2, op basis waarvan ik het gesprek met uw Kamer kan aangaan.
Waarom komt het volgens u dat de caseload van klantmanagers in de Participatiewet te hoog is? Kunt u dit duiden aan de hand van het relatief lage aantal mensen in de Participatiewet?
De wijze van uitvoering van de Participatiewet en de daarbij gehanteerde organisatiemodellen en dienstverleningsconcepten is de verantwoordelijkheid van de gemeenten. In het algemeen geldt dat de Participatiewet zich primair richt op de uitstroom naar betaald werk, mede vanuit de gedachte dat een baan mensen het beste helpt om weer zelfstandig in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Daarop is de gemeentelijke uitvoering van de Participatiewet ook van oudsher ingericht. De samenstelling van het bijstandsbestand is echter aan het veranderen.
In de eerste plaats omdat als gevolg van de krapte op de arbeidsmarkt de meer kansrijke bijstandsgerechtigden inmiddels hun weg naar de arbeidsmarkt hebben gevonden en ook omdat vanaf 2015 de toegang tot de Wajong is beperkt en de Wsw is gesloten voor nieuwe instroom6. Zoals hierboven bij vraag 3 aangegeven kampt een grote groep mensen in de bijstand vaak met problemen op meerdere levensdomeinen, zoals een arbeidsbeperking, schulden, gezondheids- en huisvestingsproblematiek. Voor een passende dienstverlening is vaak een meer intensieve begeleiding nodig, die zich vertaalt in de wenselijkheid van een kleinere caseload per klantmanager.
Deelt u de opvatting dat het in een structureel krappe arbeidsmarkt van groot belang is dat al het onbenut arbeidspotentieel wordt ingezet om de krapte te verlichten en de economie te laten groeien?
Ja, die opvatting deel ik. Zo veel mogelijk mensen de kans geven om mee te doen, is een belangrijk doel van mijn beleid. Niet alleen omdat ik vind dat iedereen de kans moet hebben om zijn of haar talenten te ontplooien en om bij te dragen aan onze samenleving, maar ook om de krapte op de arbeidsmarkt aan te pakken.
In navolging van de vorige vraag, kijkt u voor de re-integratie van (langdurig) uitkeringsgerechtigden ook naar particuliere partijen met expertise op het gebied van re-integratie of matching? Zoals uitzendbureaus, intermediairs en andere HR-dienstverleners? Bent u met deze partijen in gesprek over de mogelijkheden? Zo ja, hoe lopen die gesprekken? Zo nee, waarom niet?
De ondersteuning bij de arbeidsinschakeling van bijstandsgerechtigden is in het kader van de decentrale uitvoering van de Participatiewet een wettelijke taak van gemeenten, die daarbij samenwerken met UWV. De uitvoering van deze taak is vormvrij. Anders dan bij het UWV is geen sprake van een wettelijke verplichting tot uitbesteding van re-integratieondersteuning aan marktpartijen zoals re-integratiebedrijven en aanbieders van scholing. In de praktijk vindt deze uitbesteding overigens regelmatig plaats op grond van het eigen gemeentelijk beleid.
De rijksoverheid is niet rechtstreeks betrokken bij gesprekken tussen individuele gemeenten en particuliere partijen met betrekking tot (inkoop van) van re-integratie, maar beoogt met de hervorming van de arbeidsmarktinfrastructuur wel het kader te bieden voor samenwerking op regionaal niveau tussen alle relevante partijen. Binnen de 35 arbeidsmarktregio’s spannen publieke en private organisaties, zoals UWV, gemeenten, werkgeversorganisaties, vakbonden, Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) en onderwijs- en opleidingsinstellingen, zich in om mensen te begeleiden naar passend werk of (arbeidsmarktgerichte) scholing. In de arbeidsmarktdienstverlening spelen daarnaast organisaties als sociaal ontwikkelbedrijven, brancheorganisaties, uitzendbureaus en re-integratiebureaus een belangrijke rol. Het Ministerie van SZW voert overleg met deze organisaties over de hervorming van de arbeidsmarktinfrastructuur.
Een mooi bestaand voorbeeld van samenwerking met private partijen is Baanbrekend Drechtsteden (WSP BBD): een samenwerkingsverband tussen Sociale Dienst Drechtsteden, UWV en Randstad Groep Nederland. Hierbij zet Randstad haar expertise op het gebied van matching en arbeidsmarktdienstverlening in binnen het werkgeversservicepunt van de Drechtsteden om mensen vanuit de doelgroepen van UWV en de sociale dienst aan het werk te helpen en om werkgevers te ondersteunen bij maatschappelijk betrokken ondernemen.
Zoals ik al aangaf in het antwoord op vraag drie, zijn sociaal ontwikkelbedrijven een belangrijk vangnet én een springplank voor mensen die kunnen werken, maar voor wie dit bij reguliere werkgevers (nog) niet haalbaar is. Veel van deze bedrijven werken nauw samen met reguliere werkgevers, zodat medewerkers na verloop van tijd, met de juiste begeleiding en eventueel via detachering, kunnen doorstromen naar een reguliere baan. Ik ken verschillende voorbeelden van bedrijven die hier erg succesvol in zijn. Zoals bijvoorbeeld Scalabor in Arnhem, AM Match in de regio Amstelland en Meerlanden en Ergon in Eindhoven.
Kijkt u voor het plaatsen van onbenut arbeidspotentieel naar de in vraag 6 genoemde particuliere partijen? Speelt het hierbij voor u een rol dat particuliere partijen mogelijk geen (of minder) kosten meebrengen dan een overheid die «in house» re-integratiedienstverlening verschaft?
Het is aan gemeenten om zelfstandig een afweging te maken over de vraag hoe zij de ondersteuning voor hun inwoners organiseren en tegen welke kosten. In het algemeen geldt dat, gelet op de financieringswijze (gemeenten zijn financieel verantwoordelijk voor de bijstand en de re-integratie) sprake is van een prikkel voor gemeenten om de doelmatigheid van de besteding te bevorderen en kostenefficiënt te werken.
Lijkt het u nuttig om particuliere partijen te betrekken bij re-integratie en activering van onbenut arbeidspotentieel om de kabinetsambities over de arbeidsmarktkrapte uit het Regeerprogramma te verwezenlijken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u zetten?
Ja, ik vind het belangrijk dat gemeenten en UWV werkgevers in de kraptesectoren goed ondersteunen in hun zoektocht naar geschikt personeel. Mensen uit het onbenut potentieel zijn voor de hand liggende kandidaten. Het vraagt zowel publieke als private inspanningen en investeringen om deze mensen de juiste vaardigheden aan te leren en een duurzame match te realiseren. Zoals hierboven bij vraag 6 aangegeven is de (hervorming van de) arbeidsmarktinfrastructuur een belangrijke manier om deze ambities te realiseren.
Daarnaast stimuleer ik het ontstaan van zogenoemde sectorale ontwikkelpaden, met name in kraptesectoren zoals de techniek, waarin beschreven staat hoe een (beoogd) werknemer zich stapsgewijs via verschillende functies binnen een sector kan ontwikkelen tot een volledig gekwalificeerde beroepskracht. Ontwikkelpaden kunnen benut worden door de brede doelgroep werkenden en werkzoekenden, waaronder ook mensen met een grotere ondersteuningsbehoefte. Deze paden worden in nauwe samenwerking met betrokken sectoren ontwikkeld.
Meer recentelijk zie ik ook steeds meer initiatieven die zich richten op het opleiden/trainen van potentiële werknemers in samenwerking met werkgevers, zoals bijvoorbeeld de «Bovengrondse Vakschool» van de gemeente Heerlen, de «SitY Academy» van AMR Gorinchem, «Kansrijk Opleiden» van de gemeente Groningen en de «GAP-Academy». Binnen deze opleidingen krijgt ook de specifieke personele vraag van de werkgever aandacht.7
Vindt u re-integratie, matching, jobcarving en arbeidsbemiddeling in de kern taken voor de overheid, of taken die marktpartijen – eventueel samen met de overheid – het beste kunnen oppakken? Hoe beziet u deze taakverdeling in de uitdaging die onze krappe arbeidsmarkt structureel zal vormen? Hoe beziet u een publiek-private samenwerking in de Regionale Mobiliteitsteams en de Werkcentra?
De Nederlandse arbeidsmarkt functioneert over het algemeen gelukkig goed. De meeste werkgevers kunnen aan geschikt personeel komen en werkzoekenden slagen er in werk te vinden en aan het werk te blijven bij een werkgever of als zelfstandige. Daar waar dat niet goed functioneert en economische groei respectievelijk de positie van bepaalde (kwetsbare) groepen mensen op de arbeidsmarkt in het geding is, is optreden van de overheid nodig, met inachtneming van de eigen verantwoordelijkheid van arbeidsmarktpartijen. UWV en gemeenten hebben daartoe terecht wettelijke taken. In de brief van 29 april 2024 aan uw Kamer heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven hoe de publiek-private samenwerking in de toekomstige regionale Werkcentra (waarin de Regionale Mobiliteitsteams zullen opgaan) eruit komt te zien (TK 33 566, nr. 109). Daarbij is nadrukkelijk aandacht voor een versterkte publiek-private governance. Om samenwerking tussen publieke en private organisaties te verankeren komt er één Landelijk Beraad en in iedere arbeidsmarktregio één Regionaal Beraad. Deze beraden leggen meerjarig arbeidsmarktbeleid vast in een meerjarenagenda. Deze structuur is een landingsplaats voor nieuwe en bestaande beleidsimpulsen en middelen (Europees, rijk, provincies, gemeenten, privaat).
Klopt het dat het is toegestaan om geanonimiseerd de gegevens van cliënten in de Participatiewet te delen met werkgevers of uitzenders, mits de privacy hierbij gewaarborgd wordt? Zo ja, gebeurt dit al? Zo nee, welke bezwaren zijn er momenteel om gegevens van de professionele competenties van uitkeringsgerechtigden te delen met particuliere re-integratiedienstverleners?
Het klopt dat het mogelijk is geanonimiseerd gegevens te delen met private partijen. Dan gaat het vooral om CV’s van kandidaten die met een potentiële werkgever worden gedeeld. Deze CV’s moeten zijn ontdaan van persoonlijke gegevens (naam, adres, telefoonnummer, BSN en dergelijke) die het mogelijk maken de CV te koppelen aan een persoon. De gegevensuitwisseling die ondersteund wordt door de technische uitwisselingsvoorziening van VUM gebruikt de techniek van pseudonimiseren bij het delen met potentiële werkgevers. Daarbij worden werkzoekenden teruggebracht tot een combinatie van gegevens, zoals geboortedatum en de vier cijfers van de postcode, die alleen met behulp van een aanvullende gegevensbron zijn te herleiden naar de kandidaat. Voor werkzoekenden die vallen onder de verantwoordelijkheid van gemeenten worden alleen de contactgegevens van de gemeentelijke casemanager gedeeld, als aanvullende bescherming van de privacy van betrokkenen.
In navolging van de vorige vraag: hoe staat het met de uitvoering van de motie-De Kort/Pouw-Verweij?2 Is de matching tussen bijstandsgerechtigden en werkgevers verbeterd? Op welke manier is het inzicht in het werkzoekendenbestand verbeterd sinds de Stand van de Uitvoering van december 2023? Worden in de uitvoering van de motie ook particuliere re-integratiedienstverleners meegenomen?
Over de uitvoering van de genoemde motie-De Kort/Pouw-Verweij is uw Kamer geïnformeerd via het memo «Inzicht werkzoekendenbestand bijstandsgerechtigden», dat als bijlage is opgenomen bij Stand van de Uitvoering (Kamerstukken II, 2023–2024, 26 448 nr. 742). In het memo is de voortgang van het programma VUM (Verbeteren Uitwisseling Matchingsgegevens) beschreven. De in het memo beschreven pilots om de VUM-producten te toetsen, lopen op dit moment nog. Bij de gemeenten die aansluiten op VUM verbetert het zicht op werkzoekenden en hun profielen, dit is ook onderdeel van het afsprakenstelsel waaraan gemeenten die aansluiten moeten voldoen. Het beeld ten tijde van het versturen van de Kamerbrief over de Stand van de Uitvoering is niet wezenlijk veranderd.
Wanneer kan de Kamer het programma Verbeteren Uitwisseling Matchingsgegevens ontvangen? Neemt u het betrekken van particuliere re-integratiepartijen in de Participatiewet hierbij ook mee?
Re-integratiebedrijven leveren in opdracht van gemeenten en UWV dienstverlening aan mensen die nog niet gelijk aan het werk kunnen. VUM richt zich voornamelijk op het matchingsproces, waarbij werkzoekenden en werkgevers met een personeelsvraag beter met elkaar in verbinding kunnen worden gebracht.
Ik informeer u periodiek over de voortgang van VUM via de Stand van de Uitvoering, voor het laatst op 22 januari 2024 (Kamerstukken II, 2023–2024, 26 448, nr. 742). In de volgende Stand van de Uitvoering worden de actuele ontwikkelingen rondom pilots en implementatie opgenomen. Naar verwachting komt die eind van dit jaar.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Participatiewet?
Ja.
De compensatieregeling voor zorgmedewerkers met post-COVID |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Heeft u ook signalen ontvangen van zorgmedewerkers met post-COVID die net buiten de regeling vallen, omdat ze bijvoorbeeld na 1 januari 2021 corona hebben opgelopen zonder vooraf de kans te hebben gehad om zich vaccineren? Zo nee, hoe verklaart u het dat de indiener van deze vragenset deze signalen wel heeft ontvangen?
Ja, deze signalen heb ik ontvangen. Ik wil hierbij benoemen dat ik het verdrietig vind dat een grote groep mensen dagelijks worstelt met de negatieve gevolgen van post-COVID. Dat geldt voor iedereen die deze gevolgen ervaart, ongeacht wanneer zij ziek zijn geworden. In de beantwoording van vraag twee geef ik graag een toelichting op de beoordeling van deze soms complexe aanvragen. Ik begrijp de aanleiding van uw vraag. Deze en ook andere complexe zaken rond de regeling voor zorgmedewerkers met langdurige post-COVID klachten (hierna: regeling) zullen ook aan bod komen bij de technische briefing die op 7 november 2024 gepland staat. Deze technische briefing is onder andere gepland in het kader van een transparante overheid. Daarnaast zal de briefing inzicht bieden in de totstandkoming, uitvoering en besluiten rondom de regeling en de belangrijkste geleerde lessen.
Hoe beoordeelt u zulke gevallen? Deelt u de mening dat zorgmedewerkers in dat soort gevallen toch gecompenseerd dienen te worden middels de hardheidsclausule?
Allereerst wil ik u er op wijzen dat er bij de regeling geen sprake is van compensatie. Deze regeling is bedoeld als gebaar ter erkenning van het ontstane leed en de getoonde inzet in een uitzonderlijke situatie voor de in de regeling aangeduide zorgmedewerkers vanuit het kabinet. In het geval van schade als gevolg van ziekte opgelopen op het werk is de werkgever de eerst aansprakelijke partij.
Om uw vraag te beantwoorden doorlopen alle ingediende aanvragen hetzelfde beoordelingsproces. Zo ook de aanvragen van hen die een ziekmelding door COVID-19 in 2021 hebben doorgegeven. In de regeling is de voorwaarde opgenomen dat de zorgmedewerker ziek moet zijn gemeld in de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 december 2020. Dat betekent dat zorgmedewerkers die na die periode ziek zijn geworden niet in aanmerking komen.
Het treffen van deze regeling is alleen mogelijk met een objectieve afbakening van de doelgroep. Dat is noodzakelijk met het oog op de juridische houdbaarheid van de regeling en het gelijkheidsbeginsel. Ik moet altijd kunnen uitleggen waarom bepaalde mensen wel in aanmerking komen voor de financiële ondersteuning en anderen niet. Ook de Afdeling Advisering van de Raad van State wees hier nadrukkelijk op. In eerste instantie is de objectieve afbakening van de tijdsperiode gemaakt op basis van de afbakening van de eerste golf van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Uw Kamer heeft het amendement van het lid Bushoff c.s. aangenomen met het verzoek om de periode uit te breiden naar 1 maart 2020 tot en met december 2020. Dit verzoek tot afbakening is door het kabinet overgenomen. Hierbij is het onvermijdelijk dat er mensen zullen zijn die buiten de doelgroep van de regeling vallen.
In geval van een beleidsregel kan ik gebruik maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid, en daarmee is geen sprake van de toepassing van de hardheidsclausule. Het toepassen van de inherente afwijkingsbevoegdheid kan alleen in specifieke situaties en onder bijzondere omstandigheden. Met deze afwijkingsbevoegdheid moet zorgvuldig worden omgegaan met het oog op het gelijkheidsbeginsel. Alle aanvragen moeten op dezelfde wijze worden beoordeeld. Ik zie geen houdbare onderbouwing voor de toepassing van de inherente afwijkingsbevoegdheid om bijvoorbeeld aanvragen van aanvragers die in januari 2021 ziek zijn geworden wel goed te keuren, en aanvragen van aanvragers in 2021 of later ziek zijn geworden niet. Er zijn immers ook zorgmedewerkers die post-COVID klachten hebben ontwikkeld terwijl zij waren gevaccineerd. Voor mensen die buiten de doelgroep van de regeling vallen en dagelijks de gevolgen van langdurige post-COVID klachten ervaren, zijn er initiatieven zoals C-support om ook hen een hand toe te reiken. C-support is een stichting die werkt in opdracht van het Ministerie van VWS. Zij kijken naar de klachten en de gevolgen van de klachten op alle leefgebieden. Dit kan gaan om lichamelijke en geestelijke gezondheid, het sociale leven, werk en inkomen.
Hoe vaak is er gebruik gemaakt van de hardheidsclausule om af te wijken van de regels om zorgmedewerkers toch te compenseren?
In de eerste aanvraagperiode was er in een aantal gevallen sprake van de toepassing van inherente afwijkingsbevoegdheid. Dit was voor hen die volgens de WIA-beslissing een eerste ziektedag buiten het tijdvak hadden, maar deze ziekmelding wel zijn oorsprong vond in een eerdere ziekmelding in het tijdvak. In dit geval gaat het over 120 casussen. Gelet op de omvang van deze groep is er gekozen om dit in de wijzigingsregeling op te nemen om zo niet de inherente afwijkingsbevoegdheid toe te hoeven passen. Daarnaast was er het geval waar een zorgaanbieder een vooropgesteld document ter bevestiging van de uitgevoerde werkzaamheden en de periode waarin deze werkzaamheden zijn uitgevoerd niet wilde ondertekenen met als rede het gevoel te hebben zo het risico op aansprakelijkheid te vermijden. In dit geval gaat het over 14 casussen. Het zijn deze complexe situaties en besluiten die ook aan bod zullen komen in de eerdergenoemde technische briefing over de regeling op 7 november 2024.
Heeft u naar aanleiding van het feit dat een deel van de doelgroep niet tijdig op de hoogte was van de regeling, zoals aangegeven in uw beantwoording op schriftelijke vragen van 24 mei jl., stappen ondernomen om de compensatieregeling toegankelijker te maken voor zorgmedewerkers? Zo niet, waarom niet?1
Zoals in de beantwoording van de Kamervragen van 24 mei jl. is benoemd is er bij loketheropening extra ingezet op communicatie. Een maand voor de heropening van het aanvraagloket zijn de werkgevers- en werknemersorganisatiesop de hoogte gesteld en zijn er via verschillende sociale media kanalen berichten geplaatst ter aankondiging van de heropening. Hierbij is nadrukkelijk gekeken naar manieren om de informatie te vereenvoudigen. Belangrijke informatie over het indienen van een complete aanvraag is samengevat in een overzichtelijke factsheet. Daarnaast is het aanvraagloket 12 weken open geweest. Dat is een verdrievoudiging van de eerste aanvraagperiode. Ook zijn er tijdens deze 12 weken meerdere sociale media berichten geplaatst ter herinnering.
Hoeveel nieuwe aanvragen voor financiële ondersteuning zijn er tussen 1 juli en 23 september 2024 gedaan? En hoeveel in totaal?
Voor de eerste aanvraagperiode (25 september 2023 om 9:00 uur tot 23 oktober 2023 om 12:00) waren 806 aanvragen ingediend. Voor de tweede aanvraagperiode (1 juli 2024 om 9:00 tot 23 september 2024 om 12:00) zijn er 824 aanvragen ingediend. Dit komt neer op 1630 aanvragen in totaal.
Hoeveel aanvragen zijn er tot op heden toegekend en hoeveel in totaal afgewezen? En op welke gronden? Hoeveel zorgmedewerkers zijn er daarna in bezwaar gegaan?
In de eerste aanvraag ronde zijn er 434 aanvragen toegekend en 372 aanvragen afgewezen. De voornaamste reden van afwijzing in de eerste aanvraagronde was een ziektedag buiten de periode van maart 2020 tot en met december 2020. Van deze 372 personen die een afwijzing hebben ontvangen zijn er 175 in bezwaar gegaan. Voor de tweede aanvraagperiode zijn nog niet alle dossiers beoordeeld. Hier zijn tot nu toe 593 aanvragen beoordeeld. Hiervan zijn er tot op heden 491 toegekend en 102 afgewezen. Omdat er geen totaal overzicht van de tweede aanvraagronde is kan nog niet worden gezegd wat de voornaamste afwijzingsgrond is en hoeveel mensen er in bezwaar zijn gegaan.
Hoeveel van de in totaal 47 miljoen euro is tot op heden toegekend? Hoeveel budget blijft er over?
Het bedrag beschikbaar voor regeling in 2023 was 33 mln. euro (exclusief uitvoeringskosten). Het totaal uitgekeerde bedrag in 2023 was 5,3 mln. euro. Voor de lopende aanvragen van 2023 die pas in het nieuwe jaar van 2024 tot een beslissing zouden leiden en voor uitvoeringskosten is 3,2 mln. meegenomen in de eindejaarmarge naar 2024. Het resterende bedrag is -zoals gebruikelijk bij de jaarwisseling- teruggevloeid naar de algemene middelen.
Voor de aangepaste regeling van 2024 is er een plafond van 21 mln. euro beschikbaar gesteld. Tot op heden zijn in 2024 366 aanvragen toegekend en uitgekeerd waarmee 8,8 mln. euro is gerealiseerd. Nog niet alle toegekende aanvragen zijn dus uitgekeerd. Daarnaast is 3,9 mln. uitgekeerd door het ophogen van de financiële ondersteuning van € 15.000 naar € 24.010 voor de aanvragers met een toekenning uit de eerste aanvraagronde in 2023. Hoeveel en of er budget overblijft in 2024 wordt pas duidelijk als alle dossiers beoordeeld zijn.
Overigens zijn er in 2024 tot op heden 71 bezwaren toegewezen en is hiermee 1,7 mln. uitgekeerd.
Bent u van mening dat alle essentiële beroepsgroepen gecompenseerd zijn met de huidige compensatieregeling? Of bent u van mening dat er nog andere essentiële beroepsgroepen zijn die een cruciale rol speelden tijdens de coronatijd en net als zorgmedewerkers niet altijd anderhalve meter afstand konden houden en zodoende ook gecompenseerd dienen te worden? Zo ja, om welke beroepsgroepen gaat het volgens u? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 2 schrijf is deze regeling niet bedoeld als compensatie. Werkgevers zijn de eerste aansprakelijke partij in het geval van ziekte opgelopen op het werk. Ik ben daarom ook niet van mening dat de overheid alle essentiële beroepsgroepen moet compenseren. Dat neemt niet weg dat het kabinet de urgentie voelt om een specifieke groep zorgmedewerkers financieel te ondersteunen als gebaar ter erkenning. Daarvoor is deze regeling bedoeld.
Daarnaast ben ik mij ervan bewust dat een veel grotere groep mensen met een cruciaal beroep gevolgen ondervindt als gevolg van langdurige post-COVID klachten. Voor alle werknemers die langdurige klachten houden vanwege post-COVID en daardoor niet kunnen werken, is er het vangnet van de arbeidsongeschiktheidsregelingen. Dit vangnet is er voor alle mensen die niet kunnen werken vanwege ziekte, ongeacht de oorzaak en ongeacht of iemand tijdens het werk ziek is geworden of daarbuiten. De arbeidsongeschiktheidsregelingen zijn er dus ook voor mensen met post-COVID.
Erkent u dat er net als op zorgmedewerkers ook een groot beroep is gedaan op politiemensen en andere cruciale beroepen zoals leraren en werknemers in de kinderopvang tijdens de coronaperiode om hun werk te blijven uitoefenen? En dat zij ook door de aard van hun werk niet altijd de mogelijkheid hadden om afstand te houden en zodoende ook tijdens de uitoefening van hun werk een coronabesmetting konden oplopen? Zo ja, waarom is er dan geen compensatieregeling voor hen en overweegt u dat alsnog?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 8 ben ik mij ervan bewust dat een veel grotere groep mensen met een cruciaal beroep gevolgen ondervindt als gevolg van langdurige post-COVID klachten. Voor een bepaalde groep zorgmedewerkers vindt het kabinet het op zijn plaats om een eenmalige financiële ondersteuning te verstrekken als gebaar ter erkenning van het leed. Deze zorgmedewerkers hebben, ondanks alle nog onbekende risico’s, zorg verleend aan COVID-19 patiënten. Zij stonden veelvuldig, intensief en onvermijdelijk in de directe nabijheid van evident besmette patiënten met COVID-19. Het risico voor deze groep zorgmedewerkers was daarom aanzienlijk hoger dan bij andere cruciale beroepsgroepen waar de samenleving een beroep op heeft gedaan. Het niet verlenen van zorg aan COVID-patiënten was immers geen optie. Het breder trekken van de reikwijdte van de regeling naar alle cruciale beroepen is niet in lijn met het vangnet van de arbeidsongeschiktheidsregelingen. Bovendien vraagt het toekennen van een dergelijke financiële ondersteuning om een zeer zorgvuldig proces en besluitvorming gelet op de juridische houdbaarheid en het gelijkheidsbeginsel. De Afdeling Advisering van de Raad van State wijst ook nadrukkelijk op het belang van objectieve criteria voor de afbakening. De werkgever of opdrachtgever is de eerste aansprakelijke partij voor de (gezondheids)schade die is ontstaan als gevolg van een ziekte opgelopen tijdens het werk. Het kabinet vindt het belangrijk om zoveel mogelijk de rolverdeling tussen werkgevers/opdrachtgevers en werknemers/opdrachtnemers in stand te houden.
Het bericht ‘Zorgcowboys worden nog nauwelijks aangepakt: verdacht hoge winst, meer dividend en minder controle’ |
|
Jimmy Dijk |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
Heeft u het bericht «Zorgcowboys worden nog nauwelijks aangepakt: verdacht hoge winst, meer dividend en minder controle» gelezen en wat is uw reactie hierop?1
Ja, ik ben bekend met het bericht «Zorgcowboys worden nog nauwelijks aangepakt: verdacht hoge winst, meer dividend en minder controle».
De bestrijding van zorgfraude is helaas niet eenvoudig. Fraudeurs lijken steeds handiger te zijn in het ontwijken van de regels. We moeten onder ogen zien dat we opereren in een context met weerbarstige dilemma’s. Steeds is het een (politieke) afweging tussen het toegankelijk houden van de zorg, het aantrekkelijk houden van de zorg voor zorgmedewerkers en het realiseren van een maximaal fraudebestendige aanpak in de zorg. Dit alles met oog voor de lastendruk en waarborgen rondom privacy. Dit laat onverlet dat zorgverzekeraars, zorgkantoren, gemeenten, opsporingsinstanties én de toezichthouders goed moeten samenwerken en alles op alles moeten zetten om zorgfraude tegen te gaan.
Wat is uw reactie op het feit dat er jaarlijks 10 miljard euro verdwijnt uit de zorg door fraude?
Een onderbouwing voor het benoemde bedrag waarmee gefraudeerd wordt in de zorg, is onbekend. Los van de exacte omvang vind ik elk geval van zorgfraude er een te veel.
Hoe verklaart u dat het aantal signalen van mogelijke fraude dat bij het Informatie Knooppunt Zorgfraude binnenkomt sinds 2018 daalt?
De Algemene Rekenkamer (AR) geeft aan dat partijen steeds minder signalen van zorgfraude met elkaar via het Informatieknooppunt Zorgfraude (IKZ) delen. De belemmerende factor hierin is dat voldoende wettelijke grondslagen om gegevensuitwisseling met het IKZ mogelijk te maken ontbreken.
De Wet bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsrz), die per 1 januari 2025 in werking treedt, neemt belangrijke knelpunten weg en biedt instanties duidelijke grondslagen voor het verwerken van persoonsgegevens in de bestrijding van zorgfraude. Het gaat om gegevensuitwisseling in het Waarschuwingsregister zorgfraude en via de Stichting IKZ.
Hoe verklaart u dat aantal zorgbedrijven dat minimaal 3 jaar achter elkaar minimaal 10 procent winst maakt, niet afneemt? Vindt u dit een zorgelijke ontwikkeling? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
De winstgevendheid van een zorgbedrijf hangt af van veel verschillende factoren, denk aan of er recent grote investeringen hebben plaatsgevonden, of dat er ingezet is op een efficiëntere personeelsinzet. Zonder inzicht in het gehele financiële plaatje van de desbetreffende zorginstellingen, is het niet mogelijk om te verklaren waarom deze zorgbedrijven 3 jaar achter elkaar 10 procent (of meer) winst hebben behaald en of dit onrechtmatig was.
Ik ben tegen excessieve winsten in de zorg, maar deel de mening niet dat er in het algemeen makkelijk overmatige winst te behalen valt in de zorgsector. Tarieven in de zorg komen tot stand in onderhandelingen tussen zorgaanbieders en zorginkopers, zoals zorgverzekeraars, en zijn deels ook gereguleerd door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). Als er langere tijd onverklaarbare hogere winstmarges worden behaald in bepaalde sectoren in de zorg, is het aan de zorginkopende partijen en soms ook aan NZa hierop te acteren. Daarnaast houdt de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toezicht op de kwaliteit van zorg en handhaaft, ook indien de kwaliteit van zorg ten gevolge van excessieve winsten onder de maat zakt.
Kunt u bevestigen dat op het moment dat fraude wordt aangetoond in de zorg, dit er meestal niet toe leidt dat de fraudeur ermee stopt of wordt gehinderd? Zo ja, hoe gaat u dit veranderen? Zo nee, op basis waarvan concludeert u dit?
De fraudeurs in de zorg voelen zich niet gehouden aan wetten en regels. De opsporing en het stoppen van fraude zijn terecht wel gebonden aan strenge regels, hetgeen het stoppen en hinderen van fraude niet altijd eenvoudig maakt. Het Functioneel Parket (hierna: FP), een specialistisch, landelijk opererend onderdeel van het Openbaar Ministerie, heeft de aanpak van zorgfraude evenwel als een van de prioriteiten gesteld. De aandacht en prioritering van opsporing en vervolging van zorgfraude is er dus al. Het Ministerie van VWS spreekt hierover geregeld met het OM.
Het bestrijden van een maatschappelijk probleem als zorgfraude is een ketenbrede inspanning. Het strafrecht moet worden gezien als ultimum remedium, naast de inzet van civiel- en bestuursrechtelijke handhaving. Verwezen wordt naar de effectenbrief van de Taskforce Integriteit Zorgsector (TIZ) 2023, in het bijzonder de signaleringsparagraaf vanaf p. 392. Een voorwaarde voor een effectieve aanpak van zorgfraude is ook fraudebestendige wet- en regelgeving. Denk aan strengere regels voor het toetreden tot de zorgmarkt en een wettelijke mogelijkheid om bekende fraudeurs van de zorgmarkt te weren. Denk ook aan verbeterde wettelijke mogelijkheden om informatie uit te wisselen tussen ketenpartners. Ook is onder andere regelgeving nodig die zorgaanbieders verplicht transparant te zijn over de vraag wie binnen een complexe organisatiestructuur de feitelijke zorg levert. Want complexe structuren – zoals bijvoorbeeld onder aanneming – dragen niet bij aan de kwaliteit van zorgverlening maar bemoeilijken wel controle, toezicht en strafrechtelijke opsporing van mogelijk malafide zorgaanbieders.
De recherche Zorgfraude van de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) levert jaarlijks 16 tot 22 strafrechtelijke onderzoeken in bij het FP. In de selectie, uitvoering en afdoening van onderzoeken werkt zij nauw samen met het FP. Het strafrecht is omgeven met veel waarborgen, zoals bijvoorbeeld het verschoningsrecht, en is daardoor complex en tijdrovend.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat er tussen 2017 en 2019 minstens 121 miljoen euro aan dividend is uitgekeerd en tussen 2020 en 2022 dit bedrag is opgelopen naar bijna 200 miljoen euro? Welke relatie ziet u tussen deze hoge dividendbedragen en het huidige zorgsysteem van marktwerking?
Excessieve winstuitkeringen in de zorg zijn onacceptabel. Ik ben tegen graaiers. Tegelijk ben ik niet van mening dat er in het algemeen makkelijk overmatige winst te behalen valt in de zorgsector, maar ik wil wel paal en perk stellen aan excessievewinstuitkeringen in de zorg, en de zorg beschermen tegen die ondernemers die het financieel belang in plaats van het patiënten belang vooropstellen. Dit ga ik meenemen in het wetsvoorstel van de Wet integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders (Wibz). Mijn streven is om dit wetsvoorstel begin 2025 aan uw Kamer toe te sturen.
Vindt u de hoge winsten en dividenduitkeringen net zoals uw voorganger «maatschappelijk onverantwoord»? Zo ja, wat bent u van plan om te gaan doen aan deze «maatschappelijk onverantwoorde» winsten? Zo nee, waarom niet?
Het is mij een doorn in het oog als malafide zorgaanbieders megawinsten maken. Daarom heb ik het voornemen om basisvoorwaarden aan winstuitkering te stellen in die sectoren waar winstuitkering in de zorg en jeugdhulp is toegestaan. Deze basisvoorwaarden zullen betrekking hebben op de kwaliteit van zorg die de aanbieder levert, de (financiële) bedrijfsvoering van de zorgaanbieder en op de risico’s van winstuitkering voor de continuïteit van de zorgaanbieder. Dit doe ik via de Wibz.
Bent u van mening dat het mogelijk zou moeten zijn om überhaupt winst te kunnen maken in de zorg? Zo ja, wat vindt u een acceptabele winstmarge voor een zorgbedrijf? Zo nee, wat gaat u doen om winst te maken in de gehele zorg te verbieden?
Door het toestaan van gereguleerde winstuitkering wordt het voor aanbieders gemakkelijker om nieuwe investeringen (gedeeltelijk) te financieren, door risicodragend kapitaal aan te trekken, in vergelijking met de situatie dat ze vooral zijn aangewezen op vreemd vermogen, zoals een lening. Zorgaanbieders zullen investeerders er wel van moeten overtuigen dat zij een goed onderbouwd investeringsplan hebben, dat meerwaarde voor het zorgaanbod met zich meebrengt. Zo kunnen innovaties en andere plannen sneller worden doorgevoerd. Het kan daarbij gaan om procesinnovaties (nieuwe manieren waarop processen worden vormgegeven, bijv. verbetering van patiënten logistiek), innovaties in dienstverlening (nieuwe, bijvoorbeeld digitale, manieren waarop diensten worden aangeboden aan patiënten) of productinnovaties (nieuwe producten, instrumenten, apparatuur). Onderzoek van SiRM en Financial ideas3, een praktijkanalyse en een effectanalyse, bevestigt dit en concludeert tevens dat winstuitkering kan leiden tot meer toetreding van nieuwe aanbieders. De onderzoekers geven daarbij wel aan dat er mogelijk ook nadelen zijn verbonden aan het toestaan van uitkeren van dividend, bijvoorbeeld als de focus op financiële resultaten ten koste gaat van het benodigde niveau van kwaliteit van zorg, of leidt tot ongewenste risicoselectie. Daarom heb ik, zoals vermeld bij vraag 7, het voornemen om basisvoorwaarden aan winstuitkering te stellen in die sectoren waar winstuitkering in de zorg en jeugdhulp is toegestaan.
Welke boodschap heeft u voor de groep zorgbedrijven die minstens 3 jaar lang meer dan 10% winst maakt?
Ik wil waarborgen dat de focus van zorgaanbieders primair gericht is en blijft op kwalitatief goede en toegankelijke zorg. En niet op de eigen financiële belangen. De eigen financiële belangen mogen nooit zwaarder wegen dan het leveren van kwalitatief goede zorg die toegankelijk is voor elke patiënt. Daarom heb ik het voornemen om basisvoorwaarden aan winstuitkering te stellen in die sectoren waar winstuitkering in de zorg en jeugdhulp is toegestaan. Deze basisvoorwaarden zullen betrekking hebben op de kwaliteit van zorg die de aanbieder levert, de (financiële) bedrijfsvoering van de zorgaanbieder en op de risico’s van winstuitkering voor de continuïteit van de zorgaanbieder. Dit doe ik via de eerdergenoemde Wibz.
Kunt u, net als uw voorganger, reflecteren op het rapport van de Algemene Rekenkamer «Een Zorgelijk Gebrek Aan Daadkracht»?
Het onderzoek van de AR schetst een zorgelijk beeld van de aanpak van zorgfraude. De aanpak van zorgfraude kan en moet beter. Op 29 juni 2022 is uw Kamer door middel van de Hoofdlijnenbrief4 geïnformeerd over de afspraken die ik met de TIZ heb gemaakt om de effectiviteit van de (gezamenlijke) aanpak te verbeteren. Daarnaast zijn in deze brief ambities en prioriteiten toegelicht om op te treden tegen fraude in de zorgsector, en daarmee de aanpak van niet-integere zorgaanbieders. Hierbij sluit ik aan bij de ambities van mijn voorganger.
Het invoeren van maatregelen tegen fraude kost tijd, en de invoering van wetgeving duurt lang. Er ligt nu een groot pakket aan beleid en wetten. De urgentie om de aanbevelingen uit het AR rapport op te pakken is groter dan ooit. Komende maanden ga ik in gesprek met de partners van de TIZ om de ambities voor komende jaren vast te leggen.
Zijn er afgelopen jaren stappen gezet om zorgfraude harder aan te pakken? Zo ja, welke stappen zijn er dan gezet? Zo nee, waarom niet?
Vanuit mijn verantwoordelijkheid is beleid, wet- en regelgeving en andere ondersteuning van het veld gerealiseerd en in voorbereiding, om de aanpak van zorgfraude te verbeteren. Ik noem een aantal voorbeelden:
Klopt het dat instanties onderling minder signalen delen omdat ze voorzichter zijn geworden door privacywetgeving? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom geeft de Algemene Rekenkamer dit dan aan?
Zoals al aangegeven bij mijn antwoord op vraag 3 zal de Wbsrz, die per 1 januari 2025 in werking treedt, belangrijke knelpunten wegnemen. De Wbsrz biedt instanties eenduidige grondslagen voor het verwerken van persoonsgegevens in de bestrijding van zorgfraude. Het gaat om gegevensuitwisseling in het Waarschuwingsregister zorgfraude en via de Stichting Informatieknooppunt zorgfraude.
Daarnaast heeft uw Kamer recent wetgeving aangenomen die rechtstreekse gegevensuitwisseling tussen ziektekostenverzekeraars en gemeenten in fraudeonderzoeken (na gegevensuitwisseling met het IKZ) vergemakkelijkt.
Gaat u opvolging geven aan de conclusies en aanbevelingen uit dit rapport? Zo ja, wanneer kunnen we dit verwachten? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf de conclusies en aanbevelingen uit het rapport «Een Zorgelijk Gebrek Aan Daadkracht» van de AR. In het antwoord op vraag 10 verwijs ik naar de hoofdlijnenbrief, waarmee ik uw Kamer heb geïnformeerd over de manier waarop ik opvolging geef aan de aanbevelingen in dit rapport. Met de effectenbrief5 van 26 oktober 2023 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van de aanpak zorgfraude. De volgende Jaarbrief van de TIZ zal binnenkort naar uw Kamer worden verzonden.
Deelt u de mening dat door marktwerking in de zorg het aantal commerciële aanbieders groot is, waardoor de controle veel lastiger is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel die mening niet. De zorgsector bestaat sinds oudsher uit een private zorgaanbieders. Ik ben wel van mening dat er ook gefocust moet worden op het minder makkelijk en minder aantrekkelijk maken van zorgfraude. Daarom zet ik in op de verbetering van de mogelijkheden tot het screenen en weren van (nieuwe)zorgaanbieders. Door de vergunningsplicht voor nieuwe zorginstellingen en de voorgenomen uitbreiding van de doelgroep – via het amendement Bushoff – wordt bijgedragen aan het voorkomen van fraude. Om zorgaanbieders waarvan het niet aannemelijk is dat zij goede zorg kunnen verlenen te weren en stoppen, zal het kabinet extra weigerings- en intrekkingsgronden voor de vergunning in de Wibz opnemen. Ik ben tevens van mening dat commerciële belangen van zorgaanbieders of investeerders nooit vóór het maatschappelijk belang van zorg en jeugdhulp mogen gaan. Ik zal daarom in wetgeving vastleggen dat het uitkeren van winst in die sectoren, waar winstuitkering is toegestaan6, alleen onder een aantal basisvoorwaarden mogelijk is. Deze basisvoorwaarden zullen samenhangen met de kwaliteit van de geleverde zorg, de rechtmatigheid van declaraties, de continuïteit van de zorgaanbieder en het voeren van een zorgvuldige en integere bedrijfsvoering. Ik zal deze aanscherpingen wettelijk vastleggen via de eerdergenoemde Wibz.
Heeft u plannen om de marktwerking in onder andere de thuiszorg, de gehandicaptenzorg en de geestelijke gezondheidszorg aan te pakken? Zo ja, wanneer komen deze plannen naar de Kamer? Zo nee, waarom ziet u niet de noodzaak van het aanpakken van de marktwerking?
Nee, ik ben niet voornemens om voor specifieke sectoren stelselwijzigingen door te voeren. Ik wil wel waarborgen dat de focus van zorgaanbieders ook in deze sectoren primair gericht is en blijft op kwalitatief goede en toegankelijke zorg, en niet op de eigen financiële belangen. De eigen financiële belangen mogen nooit zwaarder wegen dan het leveren van kwalitatief goede zorg die toegankelijk is voor elke patiënt. Daarbij wordt er met de eerdergenoemde Wibz ook voor deze sectoren voorwaarden aan winstuitkeringen gesteld, voor zover zij niet onder het winstuitkeringsverbod vallen.
Bent u bereid als doelstelling op te nemen in uw kabinetsperiode, de zorgcowboys – die vaak slechte zorg verlenen en zorggeld in hun zak steken – volledig te weren uit de zorg? Zo ja, wanneer komen plannen hiervoor naar de Kamer?
In mijn antwoord op vraag 14 heb ik aangegeven welke voornemens ik heb met de Wibz.
Gaat u extra investeren in de verschillende instanties die de zorg inspecteren? Zo ja, welk bedrag wordt hiervoor vrijgemaakt? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van fraude bestaat uit een reeks van maatregelen door verschillende partijen, zoals ik in de vragen hierboven uiteengezet heb. Er zijn hiervoor geen extra middelen voorzien.
Bent u bereid te onderzoeken hoe voorkomen kan worden dat zorgcowboys geld wegsluizen via investeringen in vastgoed of ongeloofwaardig hoge kosten voor kantoorartikelen? Zo nee, waarom niet?
De eerdergenoemde Wibz, die u begin 2025 zult ontvangen, draagt bij aan het voeren van een integere bedrijfsvoering.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de begrotingsbehandeling van VWS?
Ja.
Het rapport ‘Groei zonder winst’ |
|
Ines Kostić (PvdD), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Barry Madlener (minister ) (PVV) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Groei zonder winst», gepresenteerd op 23 september 2024?1
Ja.
Wat is uw reactie op de zeven conclusies van het onderzoek? Kunt u uw reactie onderbouwen met (wetenschappelijk) onderzoek?
De reactie op de conclusies van het onderzoek:
De luchthavengelden (tarieven) worden door Schiphol vastgesteld. Ze dienen kostengeoriënteerd te zijn, wat betekent dat de luchthavengelden worden gebaseerd op de kosten die Schiphol maakt voor de afhandeling van het luchtverkeer. In de periode 2014–2018 hanteerde Schiphol steeds het maximaal toegestane tarief. Bovendien zijn de luchthavengelden en overheidsheffingen op Schiphol de afgelopen jaren gestegen, waarbij Schiphol van plaats 8 (in 2022) naar plaats 4 (in 2023) van duurste (benchmark) luchthavens is gegaan.2 Ten aanzien van Lelystad Airport geldt dat de vraag naar slots op Nederlandse luchthavens, en in het bijzonder Schiphol, groot is. Uit diverse economische prognoses blijkt dat de vraag naar luchtvervoer zal blijven stijgen in de toekomst.3 De Schipholtarieven zouden volgens de systematiek van vraag en aanbod zeer sterk moeten stijgen om de marktvraag naar Lelystad Airport als overloopluchthaven teniet te doen. De mate van stijging is echter begrensd door het feit dat de tarieven kostendekkend dienen te zijn.
Deze conclusie is onjuist. De hubfunctie van Schiphol dient een bredere betekenis. Wanneer Schiphol zijn hubfunctie verliest en de hubcarrier geen transferproduct meer aanbiedt, zal het aantal vluchten vanaf Schiphol halveren. Daarmee daalt ook de connectiviteit en netwerkkwaliteit voor de in Nederland vertrekkende of aankomende herkomst-bestemmingspassagiers.4 Hieronder zijn veel zakenreizigers: ongeveer 15 miljoen in 2019.5 In een hub-and-spoke netwerk, zoals dat van Schiphol, zijn vluchten afhankelijk van elkaar, aangezien inkomende vluchten (transfer)passagiers leveren aan uitgaande vluchten. Als bestemmingen niet langer direct verbonden zijn, neemt de gemiddelde reistijd toe doordat een overstap noodzakelijk is. Het verschil in reistijd ligt voor niet-Europese bestemmingen tussen de drie à vijf uur.6
Het ministerie herkent zich niet in deze conclusie. De internationale bereikbaarheid die Schiphol faciliteert wordt door bedrijven in Nederland beschouwd als een belangrijke vestigingsplaatsfactor.7 Een uitgebreid bestemmingennetwerk is aantrekkelijk voor internationaal georiënteerde bedrijven, omdat het hen in staat stelt om mensen en goederen snel en tegen relatief lage kosten te verplaatsen. De kostenvoordelen en productiviteitswinsten die hieruit voortvloeien, maken het aantrekkelijk voor bedrijven om zich in de buurt van een grote luchthaven te vestigen. Schiphol is ook een hub voor luchtvracht en biedt daarmee extra economische voordelen voor zijn gebruikers.8 De goed functionerende logistiek op Schiphol is een belangrijke vestigingsplaatsfactor voor Europese distributiecentra en voor andere bedrijven die waardevolle (bv. ASML) en/of tijdkritische goederen (bv. Flora Holland) produceren en distribueren.
De ontwikkeling van Lelystad Airport is altijd bedoeld als overloopluchthaven van Schiphol. De luchthaven is erop ingericht om vakantieverkeer te accommoderen. Binnen de strikte Europese regels van de slotsystematiek probeert de overheid op deze overloopfunctie te sturen. Hiermee kunnen Schiphol en luchtvaartmaatschappijen op de luchthaven zich richten op internationaal hubverkeer. Zoals hierboven al genoemd, is het uitgebreide bestemmingennetwerk, dat wordt gefaciliteerd door de hub-functie, een belangrijke vestigingsplaatsfactor.
Het afromen van schaarstewinsten wordt in zekere mate al gedaan door de vliegbelasting. In reactie op de twee genoemde maatregelen:
In het kader van onderzoek naar beleidsalternatieven voor luchthavenontwikkeling en het Luchthavenbesluit Lelystad Airport zijn er Maatschappelijke Kosten en Baten Analyses (MKBA’s) uitgevoerd. In deze MBKA’s wordt breed gekeken naar directe effecten zoals investeringen en bedrijfseconomische effecten. Deze MKBA’s laten zien dat Lelystad Airport in positieve zin bijdraagt aan de brede welvaart van Nederland.9 De werkgelegenheidsaspecten die in deze MKBA’s zijn bepaald, komen overeen met onderzoek van de provincie Flevoland. Verder is er gekeken naar externe en indirecte effecten op de omgeving zoals bijvoorbeeld geluid, emissies, externe veiligheid en werkgelegenheid. Deze aspecten komen onder andere terug in het te actualiseren milieueffectrapport en worden in de besluitvorming meegenomen.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Laat ver-vliegers en overstappers zelf meer opdraaien voor de kosten», verschenen op 2 oktober 2024?2
Ja.
Wat is uw reactie op dit artikel?
Het artikel stelt dat de maatschappelijke kosten van de luchtvaart grotendeels niet door de luchtvaart zelf worden gedragen, en verdere verhogingen en verbredingen van de vliegbelasting noodzakelijk zijn.
In het regeerprogramma is een nieuwe afstandsafhankelijke vliegbelasting opgenomen vanaf 1 januari 2027. Op deze manier worden verre vluchten zwaarder belast. Met de nieuwe differentiatie en verhoging zullen de maatschappelijke kosten van lange afstandsvluchten beter geïnternaliseerd zijn dan dat nu het geval is.
In juli 2023 is het onderzoek «includeren transferpassagiers in de vliegbelasting» naar de Kamer gestuurd.11 Deze verbreding van de vliegbelasting naar transferpassagiers heeft, afhankelijk van de hoogte, potentieel een groot effect op de netwerkkwaliteit van Schiphol en veroorzaakt een relatief grote uitwijk naar buurlanden. Momenteel worden de effecten van een afstandsafhankelijke vliegbelasting onderzocht. Hierin worden ook de effecten van een transferbelasting meegenomen.
Internationale samenwerking op dit onderwerp is belangrijk. Het initiatiefrecht voor het indienen van een voorstel tot het invoeren van een Europese vliegbelasting ligt bij de Europese Commissie. Tot op heden lijkt de Europese Commissie geen concrete plannen te hebben voor een voorstel van een Europese vliegbelasting. Nederland blijft wel voorstander van een geharmoniseerde Europese vliegbelasting omwille van een gelijk speelveld en het voorkomen van weglekeffecten.
Deelt u de stelling van beide publicaties, dat de (maatschappelijke) prijs van de huidige omvang van de onze luchtvaart de (maatschappelijke) baten overschrijden?
Nee.
Zo nee, waarom niet en kunt u dit onderbouwen?
Er zijn verschillende maatschappelijke baten van luchtvaart. De huidige omvang van onze luchtvaart en het daarbij behorende uitgebreide Schipholnetwerk is positief voor onder andere:
De maatschappelijke kosten zijn, onder andere: geluid, CO2 en niet-CO2 uitstoot. Door de vliegbelasting te verhogen en te differentiëren per 1 januari 2027 zullen de maatschappelijke kosten beter worden geïnternaliseerd. Daarnaast werkt IenW via onder meer het Hoofdlijnenbesluit Schiphol aan maatregelen om de geluidsbelasting van Schiphol te verminderen.
Zo ja, bent u er dan voor om de (maatschappelijke) baten te verhogen of de (maatschappelijke) kosten te verlagen? En hoe zou zoiets beleidsmatig gerealiseerd kunnen worden?
Zie beantwoording van vraag 5 en 6.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden voor het commissiedebat Luchtvaart van 24 oktober 2024?
Ja.
Het doel “een doelmatige energievoorziening en beperking van de klimaatverandering” te realiseren |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat de uitgaven van het Ministerie van Klimaat en Groene Groei voor het jaar 2025 – ruim 4,5 miljard euro in totaal – tot doel hebben een doelmatige energievoorziening en beperking van de klimaatverandering te realiseren? (Kamerstuk 36 600 XXIII)
Het Ministerie van Klimaat en Groene Groei werkt aan een schoner en sterker Nederland, door te werken aan een klimaatneutrale samenleving en door te investeren in mensen, innovatie en duurzame energie.
Wat verstaat u onder een doelmatige energievoorziening? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een klimaatneutrale, betaalbare, betrouwbare, veilige en schone energievoorziening die Nederland in staat stelt economische kansen te verzilveren en waarbij het energiesysteem op een evenwichtige manier in de leefomgeving wordt geïntegreerd. Daarbij zet het kabinet in op meer eigen duurzame energieproductie om de afhankelijkheid van minder betrouwbare regimes te verkleinen.
Wat verstaat u onder beperking van de klimaatverandering? Doelt u met verandering op opwarming of afkoeling? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Beperken van klimaatverandering is het tegengaan ervan door de uitstoot van broeikasgassen terug te dringen, oftewel mitigatie. Klimaat(verandering) behelst meer dan de temperatuur, maar het gaat om opwarming: zowel de mondiaal gemiddelde temperatuur als de temperatuur in Nederland stijgt (zie bijvoorbeeld rapporten van IPCC en KNMI).
Wat is in uw ogen de ideale gemiddelde temperatuur voor het leven op aarde en waarom juist deze temperatuur? Wat is in uw ogen de minimaal benodigde en maximaal aanvaardbare gemiddelde temperatuur voor het leven op aarde en waarom juist deze temperaturen? Kunt u uw antwoorden uitdrukken in graden Celsius en voorzien van een wetenschappelijke onderbouwing?
Volgens de auteurs van de IPCC-rapporten is er geen «ideale» gemiddelde temperatuur. Zij constateren dat de mensheid heeft kunnen floreren door de relatief stabiele temperaturen tijdens het holoceen, die landbouw mogelijk maakten. Ter indicatie, afwijkingen bedroegen ongeveer 0,5°C (en maximaal 1°C) ten opzichte van het pre-industriële niveau (IPCC zesde assessment report – AR6, werkgroep 1 – WGI). Daar treden we nu buiten en dat brengt risico’s met zich mee voor mensen en ecosystemen.
Wat is in uw ogen het ideale CO2-gehalte in de atmosfeer voor het leven op aarde en waarom juist dit gehalte? Wat is in uw ogen het minimaal benodigde en maximaal aanvaardbare CO2-gehalte in de atmosfeer voor het leven op aarde en waarom juist deze gehalten? Kunt u uw antwoorden uitdrukken in aantal deeltjes per miljoen (ppm) en voorzien van een wetenschappelijke onderbouwing?
De scenario’s in de meest recente IPCC-rapporten gebruiken verschillende niveaus van stralingsforcering (watt per vierkante meter) als startpunt in plaats van concentraties (ppm), omdat daarmee het effect van broeikasgassen en andere factoren die het klimaat beïnvloeden, zoals aërosolen, geïntegreerd wordt. Om toch een indicatie te geven van de concentraties: mondiaal hebben we afgesproken ernaar te streven de temperatuurstijging te beperken tot 1,5°C ten opzichte van het pre-industriële niveau. De CO2-gehaltes die daar volgens de scenario’s waarover IPCC rapporteert bij passen bedragen ongeveer 400 ppm CO2 (Box TS.5, IPCC AR6 WGI).
In de Memorie van Toelichting van de begroting van uw ministerie voor het jaar 2025 spreekt u over de uitstoot van broeikasgassen en andere vervuiling (Kamerstuk 36 600 XXIII). Betekent dit dat u broeikasgassen als zodanig (en dus per definitie) als vervuilend (en dus onwenselijk) beschouwt? Beschouwt u waterdamp – net als CO2 een broeikasgas – als vervuilend? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet? Beschouwt u CO2 als vervuilend? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Hier wordt bedoeld dat economische activiteiten broeikasgassen (inclusief waterdamp) uitstoten, die zorgen voor klimaatverandering en daarmee voor negatieve effecten voor mensen en ecosystemen. Daarnaast stoten ze andere stoffen uit, bijvoorbeeld luchtverontreinigende stoffen met gezondheidseffecten. Sommige maatregelen, zoals het sluiten van kolencentrales, hebben effect op de uitstoot van zowel broeikasgassen als luchtverontreinigende stoffen.
Welk klimaat neemt u als referentie voor de klimaatverandering die u poogt te beperken? Hoe beoordeelt u het feit dat de temperatuur in de 19e eeuw – die lager was dan nu – veelal als norm wordt gesteld, terwijl de temperatuur op aarde in de afgelopen tienduizend jaar (het huidigeInterglaciaal) een zeer significant deel van de tijd – volgens verscheidene reconstructies zelfs zo’n zestig procent – juist hoger was dan nu?1 Erkent u dat klimaatverandering een natuurlijk fenomeen is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u van mening dat met de 19e eeuwse temperatuur als norm een vertekend beeld ontstaat van de huidige klimaatverandering? Kunt u uw antwoorden toelichten en voorzien van een wetenschappelijke onderbouwing?
In de klimaatwetenschap is het gebruikelijk om het klimaat van voor de industriële revolutie als referentie te hanteren. Dat is logisch omdat de temperatuur tot de industriële revolutie relatief stabiel was. Daarna is een snelle toename in gang gezet door broeikasgasuitstoot. Ik ben niet van mening dat deze referentie een vertekend beeld geeft van klimaatverandering. De huidige temperatuur is zeer waarschijnlijk de hoogste van de afgelopen 125.000 jaar. Het afgelopen decennium was warmer dan welke periode ook sinds het laatste interglaciaal, zo’n 125.000 jaar geleden (IPCC AR6 WGI, Figuur 2.11). De huidige klimaatverandering kan alleen verklaard worden door naast natuurlijke factoren ook menselijke oorzaken (uitstoot van broeikasgassen) mee te nemen.
Bij welke gemiddelde temperatuur op aarde is uw doel «beperking van de klimaatverandering» geslaagd? En ten opzichte van welke verwachte gemiddelde temperatuur op aarde is de klimaatverandering in dat geval beperkt? Kunt u beide uitdrukken in graden Celsius? Op welke voorspellingen baseert u deze verwachte gemiddelde temperatuur? Kunt u uw antwoorden toelichten?
In de Overeenkomst van Parijs hebben we afgesproken de mondiaal gemiddelde temperatuurstijging te beperken tot ruim onder 2°C ten opzichte van pre-industrieel, en te streven naar 1,5°C.
Met hoeveel graden Celsius en op welke termijn verwacht u de klimaatverandering te kunnen beperken met de begrote financiering van 4,5 miljard euro? Kunt u uw berekening met cijfers onderbouwen? Zo nee, hoe weet u dan zeker dat dit bedrag goed is besteed?
Om klimaatverandering te beperken is afgesproken dat ontwikkelde landen het voortouw nemen en daarom hebben Europa en Nederland zich gecommitteerd aan klimaatneutraliteit in 2050. Daar is ons beleid op gericht. Nederland levert zo zijn bijdrage aan deze gezamenlijke opgave. Wat dat in graden Celsius oplevert is niet te zeggen, omdat de temperatuurstijging het gevolg is van het totaal aan broeikasgasuitstoot over de hele wereld. Broeikasgasmoleculen mengen namelijk volledig in de atmosfeer. Dat betekent dat elke vermeden uitstoot van belang is voor het beperken van klimaatverandering.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Ja.