Het artikel ‘Roep om einde aan ‘incasso-industrie’ te maken: ‘Schuld van 50 euro kan nu oplopen tot 800 euro’’ |
|
Don Ceder (CU), Inge van Dijk (CDA) |
|
Eddy van Hijum (CDA), Struycken |
|
![]() ![]() |
Bent u het met ons eens dat hoge winsten maken over de rug van mensen met betalingsproblemen principieel onjuist is en dat dit het uitgangspunt moet zijn bij de inrichting van beleid omtrent invordering van schulden? En bent u het eens dat het verdienmodel van de schuldenindustrie moet worden aangepakt?1
Het is onwenselijk dat mensen in een uitzichtloze situatie terechtkomen doordat zij alleen nog maar betalen aan de (alsmaar toenemende) rente en kosten zonder dat er vanwege de beperkte afloscapaciteit zicht is op volledige betaling van de oorspronkelijke factuur. Verdere invorderingsmaatregelen dragen dan niet meer bij aan het komen tot betaling van de hoofdsom en kunnen leiden tot een ongewenst verdienmodel. Tegelijkertijd geldt dat het cruciaal is dat partijen die overeenkomsten aangaan over en weer kunnen vertrouwen op nakoming daarvan. Een goed functionerend invorderingssysteem is daarbij van belang. De kosten die bij de invordering van niet-betaalde facturen worden gemaakt mogen (deels) in rekening worden gebracht bij de niet-betaler. Daarbij moet goed worden gekeken naar de maatschappelijke en de individuele kosten die daarmee gepaard gaan. Een uitgangspunt bij het inrichten van beleid omtrent de invordering is dan ook dat schulden met zo weinig mogelijk bijkomende kosten worden voldaan. Dat is een gezamenlijk belang van zowel de crediteur als de debiteur en voorkomt ook onnodige maatschappelijke kosten.
Zijn de huidige maximale incassokosten die zijn ingesteld, met de kennis van vandaag, nog steeds redelijk volgens het kabinet? Ook in het licht dat een schuld tot een perverse hoogte kan stijgen vanwege de opgelegde incassokosten? Zo ja, waarom?
Er valt geen eenduidig antwoord te geven op de vraag of de huidige maximale incassokosten nog steeds redelijk zijn. In het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is bepaald welk bedrag de crediteur maximaal kan vragen van de debiteur voor de verrichte incassohandelingen ter voldoening van een vordering.2 Dat bedrag is een percentage van de vordering en vormt een bijdrage aan de kosten die de schuldeiser moet maken om zijn rekening betaald te krijgen, ongeacht wat het in werkelijkheid kost. In hoeverre de tarieven die in het Besluit zijn opgenomen in de praktijk ook een redelijke bijdrage zijn, is erg van de situatie afhankelijk. De tarieven zijn sinds 2012 niet aangepast en ook de onderliggende uitgangspunten zijn ongewijzigd gebleven. Gegeven ook de analyses uit het IBO rapport ben ik voornemens om de bekostigingssystematiek binnen de buitengerechtelijke incassofase de komende periode nader onder de loep te nemen, met bijzondere aandacht voor de kostenoploop bij kleine vorderingen.
Overigens merk ik hierbij op dat de zogenoemde buitengerechtelijke incassokosten in de praktijk slechts een klein deel van de totale invorderingskosten vormen die bij de debiteur in rekening kunnen worden gebracht. Hiervoor verwijs ik ook naar de schematische weergave waarin de maximale kostenoploop van een individuele vordering in beeld is gebracht («reis van de vordering»)3 en naar de Contourenschets civiele invordering4 waarin de verschillende fasen van invordering en de maximale kostenoploop zijn toegelicht.
Wat vindt u van de huidige praktijk dat incassobureaus schulden doorverkopen en gemiddeld een winstmarge van 46% behalen op invordering van schulden?
Het overdragen van een vordering is een gebruikelijke handeling in het handelsverkeer die bijdraagt aan de liquiditeit en kredietwaardigheid van ondernemers. Het is echter onwenselijk dat door het overdragen van vorderingen de invorderingskosten voor de debiteur oplopen. In zijn algemeenheid geldt echter dat de kostenoploop vooral samenhangt met het proces van (buiten)gerechtelijke invordering en niet zozeer met de verkoop van vorderingen als zodanig.5
In de vraag wordt aangegeven dat incassobureaus gemiddeld een winstpercentage zouden halen van 46% op invordering van schulden. Dit percentage wordt genoemd in een marktonderzoek naar de incassobranche uit 2022 van SEO economisch onderzoek. Dit onderzoek is destijds ook met uw Kamer gedeeld.6 Bij het marktonderzoek zijn enkele aannames gedaan en mede daarom plaats ik er de volgende kanttekeningen bij. In de eerste plaats zijn de bruto winstmarges die in dit onderzoek worden gerapporteerd geschat op basis van de ingeschatte omzet en kosten van een aantal respondenten (88 waarnemingen terwijl er ruim 550 bedrijven met incassodienstverlening als bedrijfsactiviteit bij de Kamer van Koophandel ingeschreven waren). Ik wijs er daarbij op dat de markt voor incassobureaus divers is en bestaat uit relatief veel kleine ondernemingen en enkele (zeer) grote bedrijven. De gerapporteerde uitkomsten laten dan ook een grote spreiding zien. In de tweede plaats is dit onderzoek uitgevoerd voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet kwaliteit incassodienstverlening (hierna: Wki). Met de inwerkingtreding van de Wki moeten incassodienstverleners aan verschillende kwaliteitseisen voldoen.7 Daarbij dient er voor 1 april 2025 een aanmelding te worden gedaan om geregistreerd te worden in het register incassodienst-verlening, waar tarieven aan gekoppeld zijn.8 Dit heeft naar verwachting invloed op de winstmarges van deze ondernemingen.
Incassodienstverleners die vorderingen opkopen en als nieuwe schuldeiser buitengerechtelijke incassowerkzaamheden verrichten, moeten zich ook aan de kwaliteitseisen van de Wki houden.9 De Wki bepaalt ook dat door incassodienstverleners en opkopers van vorderingen het totaalbedrag van een vordering moet worden gespecificeerd.10 Naast de oorspronkelijke hoofdsom bestaat het totaalbedrag uit verschuldigde rente, incassokosten en btw indien van toepassing.
Hoe kijkt u naar het voorstel van de Consumentenbond om enkel nog de werkelijk gemaakte kosten te rekenen?
Ik heb met interesse kennisgenomen van het manifest van de Consumentenbond. Bij het voorstel om enkel nog de werkelijk gemaakte kosten te rekenen, zie ik echter ook enkele nadelen. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven is het bedrag dat een private partij aan buitengerechtelijke incassokosten in rekening mag brengen bij de debiteur op dit moment afhankelijk van de hoogte van de vordering en wettelijk genormeerd. De hoogte van de incassokosten is zodoende niet afhankelijk van het aantal incassohandelingen die door of in opdracht van de schuldeiser zijn verricht. Deze systematiek biedt duidelijkheid over de hoogte van de vergoeding voor incassokosten en voorkomt conflicten daarover. Hierdoor behoeven vragen over de redelijkheid van de hoogte van de incassokosten niet meer voor de rechter te komen.11
Consequentie van deze zogenoemde forfaitaire vergoedingen is evenwel dat er een discrepantie kan optreden tussen de werkelijk gemaakte kosten per individuele invordering en de incassokosten die daarbij in rekening worden gebracht bij de debiteur. Daardoor kan het voorkomen dat een debiteur meer moet betalen aan incassokosten dan er werkelijk aan kosten is gemaakt. Een systeem dat uitgaat van werkelijke gemaakte kosten per casus zal echter leiden tot een aanzienlijke verhoging van de administratieve lasten voor de incassodienstverleners. Daarnaast zal het vaker discussie en daarmee conflicten oproepen over de hoogte van de incassokosten. Tenslotte kan dit er juist toe leiden dat de incassokosten in bepaalde situaties hoger uitvallen voor de debiteur, indien er veel handelingen verricht moeten worden.
Hoe kijkt u naar het voorstel van de Consumentenbond om de volgorde van afbetalen om te draaien (eerst de schuld zelf en dan pas de kosten en rente) om te voorkomen dat incassokosten zich verder opstapelen?
Het voorstel van de Consumentenbond om de volgorde van afbetalen om te draaien is een sympathieke gedachte, ik zie daarbij echter ook enkele nadelen. De toerekenvolgorde waarnaar in het Manifest wordt verwezen – de zogenoemde imputatieregeling12 – is bedoeld om een crediteur te beschermen tegen een calculerende debiteur die na een of meerdere incassostappen uiteindelijk alsnog tot betaling van de hoofdsom overgaat, maar weigert te betalen voor de gemaakte kosten en rente. Een nadeel van de huidige toerekenvolgorde kan evenwel zijn dat een debiteur de eerste periode van aflossing alleen betaalt aan rente en kosten en de oorspronkelijke schuld niet ziet afnemen. In een extreme situatie kunnen debiteuren daarmee in een uitzichtloze situatie belanden, doordat ze niet toekomen aan de werkelijke aflossing van de hoofdsom. Dat is een onwenselijke situatie en draagt niet bij aan een oplossing. In situaties waarin duidelijk is dat een debiteur niet in staat is om binnen een bepaalde periode de gehele schuld (inclusief de in rekening gebrachte kosten) te betalen, dienen debiteuren dan ook te worden doorverwezen naar schuldhulpverlening en/of schuldsanering.
Is het kabinet bereid om in ieder geval voor de schulden van mensen aan de overheid de werkwijze genoemd in vraag 4 en 5 alvast te gaan invoeren? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is bezig met het opstellen van een kabinetsreactie op het eerdergenoemde IBO-rapport. Daarbij zal ook worden ingegaan op de invordering van overheidspartijen. Ik wijs in dit kader ook op de (geactualiseerde) Rijksincassovisie waarover de Kamer vorig jaar is geïnformeerd.13 Deze visie is erop gericht om overheidsinstanties bij het incasseren van vorderingen meer samen te laten werken, zodat beter rekening kan worden gehouden met de omstandigheden en (betaal)mogelijkheden van mensen met schulden. In dit kader zal er ook onderzoek worden verricht naar de doelmatigheid van de ophogingen bij vorderingen aan het Rijk. Dit onderzoek zal in kaart brengen welke ophogingen tijdens het invorderingstraject kunnen ontstaan en verkent de opties om die schuldoploop te verminderen, inclusief de budgettaire gevolgen daarvan. In het kader van zorgvuldige beleidsvorming, wacht ik dit onderzoek af. Het voornemen is uw Kamer voor de zomer van 2025 te informeren over de uitkomsten van dit onderzoek en de mogelijke beleidsimplicaties.
Bent u bereid in te gaan op de uitnodiging van de Consumentenbond om in gesprek te treden over de hoge incassokosten en bent u bereid een verslag hiervan aan de Kamer te doen toekomen?
Op 27 augustus jl. heeft er een ambtelijk gesprek plaatsgevonden met vertegenwoordigers van de Consumentenbond. Tijdens dit gesprek is gesproken over de inbreng uit het Manifest en de voorgestelde maatregelen. Tevens is hierbij afgesproken om de Consumentenbond te betrekken bij de verdere uitwerking van het beleid inzake de invorderingsketen, waarbij de Consumentenbond heeft aangegeven graag zijn kennis en inzichten te blijven delen met het kabinet. In de afgelopen jaren – onder meer in het kader van de verschillende rondes thematafels en de recente contourenschets civiele invordering14 – is er altijd intensief met vele betrokken partijen zoals incassodienstverleners, vertegenwoordigers van gerechtsdeurwaarders, schuldhulpverleners, vertegenwoordigers en schuldeisers en de rechterlijke macht gesproken over de belangrijkste knelpunten in het stelsel van civiele invordering en de mogelijke oplossingsrichtingen.
Op welke wijze gaat het kabinet opvolging geven aan het Interdepartementale Beleidsonderzoek (IBO) Problematische schulden en de verkenning naar mogelijke aanpassingen in de civiele invorderingsketen? Op welke termijn kan de Kamer hier een richting en visie van het kabinet verwachten?
Het kabinet heeft de ambitie om het stelsel van publieke en private invordering verder te verbeteren, in het gezamenlijke belang van debiteur en crediteur en daarmee de maatschappij als geheel. Het Interdepartementaal Beleidsonderzoek «Naar een beter werkende schuldenketen», evenals de contourenschets civiele invordering die onze voorgangers recent met uw Kamer hebben gedeeld bieden daarbij waardevolle inzichten en denkrichtingen. Zoals toegezegd door de Minister-President tijdens de regeringsverklaring zal het kabinet nog dit jaar met een kabinetsreactie op het Interdepartementale Beleidsonderzoek «Naar een beter werkende schuldenketen» komen.
Het bericht dat het aantal mensen in behandeling om hun gokverslaving opnieuw fors is toegenomen |
|
Mirjam Bikker (CU), Michiel van Nispen |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van de Stichting Informatievoorziening Zorg (IVZ) waaruit blijkt dat het aantal mensen in behandeling voor een gokverslaving in 2023 met maar liefst 24 procent is toegenomen ten opzichte van 2022?1
Ja.
Ziet u, met ons, dat ook voor de verslavingscentra die al jaren gegevens aanleveren bij de IVZ, het aantal behandelingen met maar liefst 15 procent is toegenomen?2
Uit de rapportage van LADIS (Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem) blijkt dat er een stijging zichtbaar is, zowel bij instellingen die al langer gegevens aanleveren bij de Stichting IVZ, als bij instellingen die voor deze rapportage voor het eerst gegevens aanleverden.3 Ik vind het belangrijk om deze negatieve ontwikkeling zoveel mogelijk te tegen te gaan. Daarom zet ik in op het voorkomen van risicovol en problematisch speelgedrag, door bijvoorbeeld de introductie van de Regeling speellimieten en bewuster speelgedrag per 1 oktober 2024, om te zorgen dat het niet zover komt dat mensen een verslaving ontwikkelen.4 In het bijzonder groepen die kwetsbaar zijn voor problemen door gokken, zoals minderjarigen en jongvolwassenen, moeten beschermd worden tegen de risico’s van gokken.
Kunt u ook reflecteren op de ernst van deze cijfers omdat er juist sprake was van een dalende trend tussen 2018 en 2022?
Ten aanzien van de eerdere dalende trend is door mijn voorganger, onder andere in zijn brief aan uw Kamer van 1 juni 2023, aangegeven dat dit niet de enige indicator is om te kijken naar aantallen mensen met gokproblematiek.5 Een gokverslaving ontwikkelt zich meestal over een aantal jaren en niet iedereen met een verslaving meldt zich bij verslavingszorg. Om die reden kijk ik niet alleen naar de cijfers uit de LADIS-rapportages, maar ook naar andere informatie, zoals het aantal mensen dat risicovol of problematisch speelgedrag vertoont. Uit recent onderzoek blijkt dat ongeveer vijf procent van de spelers in Nederland die één of meerdere kansspelen speelden in de afgelopen twaalf maanden voldoet aan de criteria voor gematigd-risico-gokker en twee procent aan de criteria voor een hoog-risico-gokker. Bij jongvolwassenen ligt het percentage hoog-risico-gokkers hoger, namelijk op zes procent.6 Deze uitkomsten geven samen met de meest recente cijfers uit de LADIS-rapportage aanleiding om nog meer in te zetten op preventie, met name voor kwetsbare groepen zoals minderjarigen en jongvolwassenen.
Onderschrijft u de constatering dat de toename van het aantal behandelingen voor het grootste gedeelte te wijten is aan het legaliseren van het online gokken aangezien hier veel van de verslavingen naar te herleiden zijn?
Op basis van voorliggende cijfers en onderzoeken kan ik niet onderschrijven dat de toename van het aantal mensen dat in behandeling is voor gokverslaving daadwerkelijk voor het grootste gedeelte te wijten is aan het legaliseren van het online gokken. Een direct causaal verband tussen de legalisering van online gokken en het aantal mensen in behandeling voor gokverslaving, is namelijk niet te leggen. Het is wel aannemelijk dat een deel van deze mensen pas na de legalisering van online gokken een gokverslaving heeft ontwikkeld. Het is ook waarschijnlijk dat een deel van deze mensen al illegaal gokte of legaal gokte in een speelhal, voordat online gokken legaal werd in 2021. Het duurt doorgaans een aantal jaar voordat mensen een verslaving ontwikkelen en niet iedereen meldt zich bij verslavingszorg met problemen, zoals ik ook in mijn antwoord op vraag drie heb aangegeven. Daarnaast wordt het aantal mensen dat geregistreerd is voor behandeling van kansspelverslaving niet uitgesplitst naar deelname aan landgebonden en online kansspelen.
Het voorgaande neemt niet weg dat de toename in het aantal mensen in behandeling voor gokverslaving en het aantal mensen dat risicovol of problematisch speelgedrag vertoont zeer zorgelijk is. Daarom is het van belang om na de evaluatie van de Wet kansspelen op afstand in oktober 2024 goed te kijken welke verdere aanscherpingen in beleid bij online kansspelen nodig zijn om mensen, met name personen die kwetsbaar zijn voor problemen door gokken, beter te beschermen.
Deelt u de mening dat het zeer zorgwekkend is dat maar liefst 17 procent van de verslaafden ook jonger is dan 25 jaar?
Ja. Ik zie minderjarigen en jongvolwassenen als een belangrijke kwetsbare groep die goed beschermd moet worden tegen de risico’s van gokken. Ter bescherming van deze kwetsbare groep is door mijn ambtsvoorganger daarom ook al snel na de opening van de online kansspelmarkt ingegrepen, onder meer met het verbod op de inzet van rolmodellen en het verbod op ongerichte reclame voor online kansspelen.7 Per 1 oktober dit jaar treedt ook de Regeling speellimieten en bewuster speelgedrag (Regeling sbs) in werking.8 Dit maatregelenpakket omvat onder meer:
Daarnaast is op 23 mei 2024 het eerste deel van de aangescherpte beleidsregel Verantwoord spelen van de Ksa in werking getreden, waarin scherpe kaders worden gesteld voor de invulling van de zorgplicht.9 Op 1 oktober dit jaar zal het tweede deel in werking treden, waarin aanbieders worden verplicht na te gaan of een speler die meer dan 700 euro in een maand stort op zijn spelersrekening zich dit kan veroorloven.
Ook wordt er voor minderjarigen en jongvolwassenen in samenwerking met het Trimbos-instituut gewerkt aan signalering van en begeleiding bij risicovol of problematisch gokgedrag. Dit zal binnen het programma Helder op School aangereikt worden aan scholen.10 Naast wijziging en aanscherping van regelgeving worden ook andere maatregelen genomen op het gebied van verslavingspreventie, op basis van de werkagenda verslavingspreventie die op 26 februari 2024 naar uw Kamer is gestuurd.11 Bijvoorbeeld met gerichte bewustwordingsactiviteiten en het inrichten van een expertisecentrum gokken, zoals genoemd in voornoemde brief.
Deze inzet blijft voor mij onverkort van belang. Bij toekomstige wijzigingen van wet- en regelgeving, bijvoorbeeld naar aanleiding van de evaluatie van de Wet kansspelen op afstand, zal ik nadrukkelijk aandacht hebben voor de bescherming van bijzonder kwetsbare groepen zoals minderjarigen en jongvolwassenen.
Wat vindt u van het alarmerende feit dat van alle meldingen van verslaving, gokken met 46 procent eerste behandelingen, mogelijk duidt op veel nieuwe mensen met een gokverslaving?
Ik zie ook dat het aandeel mensen dat voor het eerst in behandeling is voor gokken fors is. Dat vind ik zeer zorgelijk. Er is reeds bijgestuurd met maatregelen zoals genoemd in de beantwoording van vraag vijf. Ik vind het van belang om naar aanleiding van de evaluatie van de Wet kansspelen op afstand goed te kijken hoe verslavingspreventie ten aanzien van kansspelen verder versterkt en verbeterd kan worden. Dit doe ik ook met de verdere uitvoering van de werkagenda verslavingspreventie kansspelen. Bij deze activiteiten betrek ik steeds de kennis en expertise van verslavings- en ervaringsdeskundigen.
Deelt u de mening dat het geen toeval is dat na een daling van het aantal behandelingen voor gokverslavingen er sprake is van een forse stijging juist na de aanname van de legalisering van het online gokken?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven is een duidelijk causaal verband niet te leggen. Dat betekent niet dat de stijging van het aantal mensen in behandeling voor gokverslaving niet zeer zorgelijk is en aanleiding is om te bezien waar het beleid aanscherping behoeft.
Versterken deze cijfers volgens u het belang om snel maatregelen te nemen om de online gokmarkt in te perken, in lijn met de motie van het lid Van Nispen c.s. over het zo snel mogelijk nemen van maatregelen en niet de evaluatie van de Wet kansspelen op afstand afwachten?3
Mijn inzet is erop gericht om waar noodzakelijk en mogelijk snel in te grijpen en bij te sturen met maatregelen om mensen te beschermen tegen de risico’s van kansspelen. De cijfers uit de LADIS-rapportage onderstrepen het belang om vroegtijdig in te grijpen. Mijn beleid is erop gericht om risicovol en problematisch speelgedrag en gokverslaving zoveel mogelijk te voorkomen. Zoals in mijn antwoord op vraag vijf aangegeven, moeten groepen die kwetsbaar zijn voor problemen door (online) kansspelen extra beschermd worden tegen de risico’s.
In de volgende voortgangsbrief kansspelen op afstand in september dit jaar informeer ik uw Kamer verder over de opvolging van de motie van het lid Van Nispen c.s. over het zo snel mogelijk nemen van maatregelen en niet de evaluatie van de Wet kansspelen op afstand af te wachten.
Kunt u in het licht hiervan aangeven hoe het staat met de uitvoering van de moties van het lid Nispen c.s. over een verbod op onlinespelen met een aantoonbaar zeer hoog risico en over het de Kansspelautoriteit mogelijk maken om gebruik te maken van fake-ID's voor controle op kansspelaanbieders?4 5
In de volgende voortgangsbrief kansspelen op afstand, waar ik in antwoord op vraag acht aan refereer, informeer ik uw Kamer over de opvolging van de moties van het lid Van Nispen c.s. over een verbod op online kansspelen met een aantoonbaar zeer hoog risico en over het mogelijk maken om gebruik te maken van valse identificatiegegevens door de Kansspelautoriteit.
Op welk moment verwacht u de wetgeving in te dienen die voortkomt uit de motie van het lid Bikker c.s. over een overkoepelende limiet voor storten en verliezen bij onlinecasino's zonder mogelijkheid tot verhoging? Kunt u inzicht geven welke partijen van buiten uw ministerie betrokken zijn bij het voorbereidende onderzoek?6
Op 1 maart 2024 heeft mijn ambtsvoorganger toegezegd aan uw Kamer om te kijken hoe overkoepelende speellimieten zo kunnen worden gerealiseerd dat deze bijdragen aan de optimale bescherming van spelers tegen onmatig gokken en kansspelverslaving.16 In de volgende voortgangsbrief kansspelen op afstand, zoals benoemd in het antwoord op vraag acht, zal ik uw Kamer informeren over de stand van zaken. Ik ben voornemens in december de contouren gereed te hebben van de mogelijke opties voor overkoepelende speellimieten. Bij het uitwerken hiervan houd ik rekening met de juridische en technische mogelijkheden.
Kunt u aangeven hoe het staat met de uitvoering van een reclameverbod om hiermee ook met name jongeren te beschermen tegen mogelijke gokverslavingen?
Het thans geldende verbod op ongerichte reclame (Besluit ongerichte reclame kansspelen op afstand (Besluit orka)) is bijna volledig in werking getreden.17 Op 1 juli 2025 zal nog het verbod op sportsponsoring in werking treden. Op korte termijn zal een onderzoek worden gestart naar de werking van het Besluit orka.
Ik informeer uw Kamer in de volgende voortgangsbrief kansspelen op afstand, zoals benoemd in het antwoord op vraag acht, over de uitvoering van de motie van het lid Van Nispen c.s. die verzoekt om online reclames voor online kansspelen, bijvoorbeeld via online activiteiten zoals advertenties, te verbieden.18
Welke extra inspanningen worden er verricht om illegaal aanbod te voorkomen gedurende deze sportzomer en op welke manier zit u erbovenop dat deze zomer niet een nieuwe hausse aan nieuwe jonge gokkers oplevert?
De Kansspelautoriteit (Ksa) heeft deze zomer niet alleen ingezet op toezicht en handhaving, maar ook vooral op preventie. Op het gebied van toezicht en handhaving let de Ksa met name op naleving van de reclameregels voor het legale aanbod. Zij heeft deze sportzomer tevens haar handhaving op illegaal wedaanbod en reclame hiervoor geïntensiveerd. Op het gebied van preventie heeft Loket Kansspel, in samenwerking met de Ksa, de bewustwordingscampagne «Speel geen spelletjes met je geld» uitgevoerd. Deze campagne is gefinancierd uit het Verslavingspreventiefonds. Doel van deze campagne is om jongvolwassenen beter te informeren over sportweddenschappen en ze bewust maken van de daaraan verbonden risico’s.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat verslavingsinstellingen voldoende middelen en capaciteit tot hun beschikking krijgen om gokverslavingen te kunnen behandelen?
Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht jegens hun verzekerden. Dit houdt in dat zorgverzekeraars (in het geval van een naturapolis) ervoor moeten zorgen dat hun verzekerden de zorg krijgen waar ze recht op hebben. Zorgverzekeraars moeten dus voor iedere sector, ook de geestelijke gezondheidszorg (ggz)/verslavingszorg, zorgen dat dit gebeurt. De Nederlandse Zorgautoriteit en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd houden daarbij toezicht op de situatie vanuit het oogpunt van deze zorgplicht en de kwaliteit van zorg.
Deelt u de mening dat aanvullende middelen nodig zijn om verslavingsinstellingen voldoende te ondersteunen in deze stijging van het aantal verslaafden als gevolg van uw beleidskeuze?
Zoals bij de beantwoording van vraag 13 aangegeven is het aan zorgverzekeraars om voldoende zorg voor verzekerden te organiseren en zijn zij verantwoordelijk voor het laten aansluiten van het aanbod op de vraag. Tegelijkertijd is er sprake van personele krapte en een daarmee samenhangend structureel capaciteitstekort. Het verbeteren van de toegankelijkheid van de geestelijke gezondheidszorg vergt een brede aanpak en een lange adem. Met het Integraal Zorgakkoord, het Gezond en Actief Leven Akkoord en de aanpak «Mentale gezondheid: van ons allemaal» wordt deze brede aanpak vormgegeven.
Bent u bereid om te kijken of het eigen risico voor mensen met een gokverslaving bekostigd zou kunnen worden uit het kansspelverslavingsfonds?
Hulp bij verslaving wordt vergoed vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw). Voor zorg uit de Zvw geldt een eigen risico. Door een (relatief beperkt) deel van de zorgrekening bij de zorggebruiker neer te leggen wordt de druk op de premies beperkt.
Voor individuele verzekerden kan het eigen risico een fors bedrag zijn, zeker als het om een kwetsbare groep gaat die bijvoorbeeld te maken heeft met schulden. Voor mensen die moeite hebben om de zorgrekening te betalen zijn er verschillende mogelijkheden om hen daarbij te ondersteunen. Zo is er de zorgtoeslag voor mensen met een lager inkomen. De zorgtoeslag biedt een compensatie voor de kosten van de zorgverzekering, verder bieden veel gemeenten maatwerk aan hun inwoners om hen te ondersteunen indien zij moeite hebben om zorgkosten te maken. Ook kan het eigen risico bij zorgverzekeraars gespreid betaald worden.
Daarnaast zal het Kabinet verschillende maatregelen nemen rondom het eigen risico, zo wordt onder andere het eigen risico vanaf 2027 fors verlaagd van € 385 naar € 165.
De Staatssecretaris voor Jeugd, Preventie en Sport ziet daarom geen aanleiding voor maatregelen om het eigen risico voor mensen met een gokverslaving te vergoeden.
Het versterken van verslavingspreventie en daarmee het verbeteren van het proces voor doorgeleiding naar beschikbare hulp en zorg wordt meegenomen bij de verdere invulling van de werkagenda verslavingspreventie en de besteding van middelen uit het Verslavingspreventiefonds.
Bent u bereid om te kijken naar het afschaffen van behandelplafonds voor de verslavingszorg zodat alle mensen die een gokverslaving hebben kunnen worden geholpen?
Nee, daartoe is de Staatssecretaris van Jeugd, Preventie en Sport niet bereid. Er is binnen de geestelijke gezondheidszorg sprake van een beperkte capaciteit. Deze capaciteit moet zo goed mogelijk verdeeld worden en idealiter terecht komen bij de mensen die de zorg het hardste nodig hebben. Behandelplafonds zijn juist een middel voor zorgverzekeraars om de schaarse capaciteit zo goed mogelijk te verdelen. Het stoppen met behandelplafonds in een specifiek onderdeel van de ggz beperkt deze sturingsmogelijkheden van zorgverzekeraars en zou ertoe kunnen leiden dat er op andere plekken mogelijk juist (grotere) tekorten ontstaan. Wel is de Staatssecretaris voor Jeugd, Preventie en Sport actief in gesprek met het veld, waaronder zorgverzekeraars, om te bekijken hoe de toegankelijkheid voor de ggz kan worden verbeterd. Ook de werking van de sturingsinstrumenten van zorgaanbieders en zorgverzekeraars in de contractering, zoals het behandelplafond, wordt meegenomen in die gesprekken.
Het bericht “Hoe schoolbestuurders zakendoen met bekenden en zichzelf” |
|
Patrick van der Hoeff (PVV) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van NOS en Nieuwsuur, gepubliceerd op 8 juli 2024, waaruit blijkt dat bestuurders en toezichthouders van zeker dertig schoolbesturen tegelijkertijd betaalde functies hebben bij private onderwijsadviesbureaus?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat deze bestuurders en toezichthouders zowel publieke scholen leiden als werken voor private onderwijsadviesbureaus, en dat dit volgens de huidige wet- en regelgeving niet verboden is?
Vooropgesteld, als er sprake is van belangenverstrengeling, vind ik dit onwenselijk en ontoelaatbaar. Bestuurders en intern toezichthouders moeten boven elke twijfel verheven zijn. Het gaat immers om de ontwikkeling en toekomst van kinderen én om gemeenschapsgeld waar zorgvuldig en doelmatig mee moet worden omgegaan.
Er zijn situaties waarin het voor kan komen dat een onderwijsbestuurder of intern toezichthouder een nevenfunctie heeft. Een bestuurder en/of intern toezichthouder dient zich hierbij te houden aan de geldende wet- en regelgeving. Hierbij moet de afstand tussen deze functies voldoende geborgd zijn. In het Burgerlijk Wetboek is geregeld dat een bestuurder of lid van de raad van toezicht niet deelneemt aan de beraadslaging en besluitvorming indien hij/zij daar direct of indirect persoonlijk belang bij heeft dat tegenstrijdig is met het belang van de stichting of vereniging. In de onderwijswetgeving is neergelegd dat het intern toezicht op de naleving hiervan ziet. Als het intern toezicht deze taak niet naar behoren uitvoert, is er sprake van een overtreding van de wet en kan de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) optreden.
De onderwijswetgeving bevat ook een verplichting om een code goed bestuur te hanteren. In deze code moet staan hoe integere bedrijfsvoering wordt vormgegeven, waaronder de invulling van voorzieningen om belangenverstrengeling tegen te gaan. Over de samenstelling van de leden van het interne toezicht is in de verschillende onderwijswetten bovendien geregeld dat de samenstelling zodanig moet zijn dat het interne toezicht onafhankelijk van het bestuur kan worden uitgeoefend.
Het is verontrustend dat deze verantwoordelijkheid mogelijk niet voor iedere bestuurder of intern toezichthouder vanzelfsprekend is. Binnen mijn ministerie wordt onder meer gewerkt aan een wetsvoorstel waarin nadere eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht. Het streven is dat eind december van dit jaar de internetconsultatie start.
Kunt u toelichten waarom het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en de Inspectie van het Onderwijs niet kunnen ingrijpen bij deze schijn van belangenverstrengeling, ondanks de duidelijke risico's voor de integriteit van het onderwijsbestuur?
Het is in de eerste plaats het interne toezichtsorgaan dat moet controleren of sprake is van daadwerkelijke belangenverstrengeling en dat zowel bestuurders als toezichthouders zich in dergelijke gevallen onthouden van de beraadslaging en besluitvorming.
Voor zover het intern toezicht het bestuur onvoldoende controleert op dit punt, is het de taak van de inspectie om de naleving van de onderwijswetgeving te controleren en daar waar nodig, handhavend op te treden. Met de huidige wettelijke basis kan de inspectie ingrijpen indien het interne toezicht het bestuur onvoldoende controleert op de naleving van de bepalingen over tegenstrijdig persoonlijk belang in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Zoals gezegd wordt er binnen mijn ministerie gewerkt aan een wetsvoorstel waarin nadere eisen worden gesteld aan het bestuur en het intern toezicht. Daarbij worden de mogelijkheden verkend om ook nadere eisen op dit vlak te stellen in de onderwijswetgeving. Dit wetsvoorstel zal aldus meer handvatten voor toezicht en handhaving bieden.
Hoe verklaart u dat specifieke afspraken om belangenverstrengeling te voorkomen vaak niet op papier staan, en welke maatregelen gaat u nemen om dit in de toekomst te voorkomen?
Van een professioneel handelend bestuurder en intern toezichthouder wordt verwacht dat zij de afspraken over hoe om te gaan met eventuele nevenfuncties schriftelijk vastleggen in de code goed bestuur. De afspraken over een integere bedrijfsvoering, waaronder voorzieningen om belangenverstrengeling tegen te gaan, zijn daar een verplicht onderdeel van (zie onder andere artikel 165, vijfde lid, onderdeel b van de WPO).
In de codes goed bestuur van de PO-Raad en de VO-raad staat: «Het bestuur en het intern toezicht spreken periodiek over de (schijnbare) belangen die hun leden uit hoofde van (neven)functies of persoonlijk hebben), maken afspraken over de omgang hiermee en leggen dit vast». Daarnaast staat opgenomen: «Een interne toezichthouder meldt een (potentieel en/of schijnbaar) tegenstrijdig belang aan de voorzitter van het interne toezicht en zijn collega-leden en verschaft alle relevante informatie. Hieronder valt in ieder geval het door een intern toezichthouder aanvaarden van een hoofd- of nevenfunctie, al dan niet betaald.»
Het intern toezicht beslist of sprake is van een tegenstrijdig belang en hoe daarmee wordt omgegaan en maakt melding van deze belangenafweging en de uitkomst in het jaarverslag. Als zodanig wordt het vastleggen en transparant communiceren in het jaarverslag vanuit de codes verwacht en ook als best practices voor onderwijsbesturen gezien. Waarom dit niet in alle gevallen gebeurd is, is voor mij onduidelijk, maar overtuigt in ieder geval niet van een goed normbesef op dit punt. Ik ben met de onderwijssector en de raden in overleg over op welke wijze dit beter en nadrukkelijker onder de aandacht kan worden gebracht.
In het wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht worden dan ook meer richtlijnen en verduidelijkingen opgenomen over wat ten aanzien van het intern toezicht wordt verwacht. Met het wetsvoorstel «onafhankelijk intern toezicht» wordt voor samenwerkingsverbanden passend onderwijs geborgd dat alleen onafhankelijke leden kunnen deelnemen in het toezichtsorgaan.
Wat is uw reactie op de constatering van de PO-Raad en VO-raad dat de huidige integriteitscode «Goed Bestuur» niet voldoende is om belangenverstrengeling te voorkomen, en hoe gaat u ervoor zorgen dat deze code daadwerkelijk effectief wordt aangepast en gehandhaafd?
Het is goed dat de raden het initiatief nemen om hun codes te actualiseren en aan te scherpen. Hier blijf ik met de onderwijssector over in gesprek.
Ik ben van mening dat het merendeel van de onderwijsbestuurders gemotiveerd is om zijn/haar werk op een goede en verantwoorde wijze te doen, volgens de geldende wet- en regelgeving. Zelfregulering via de codes is daarbij een belangrijke basis, maar kan een te beperkt bereik hebben of onvoldoende zijn om misstanden tegen te gaan. Hetgeen minimaal verwacht wordt van bestuurders en intern toezichthouders moet daarom wettelijk vastgelegd zijn. In het kader van een wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht wordt onderzocht of aanvullende regels op dit vlak nodig zijn.
Hoe verklaart u dat opeenvolgende kabinetten een systeem van «zelfsturing» en «marktwerking» in het onderwijs hebben gestimuleerd, wat heeft geleid tot schaalvergroting en het ontstaan van managementlagen die zelf bepalen hoe onderwijsgeld wordt besteed, zonder adequate controlemechanismen?
Het IBO «Koersen op kwaliteit en kansengelijkheid»2 gaf al aan dat in de balans tussen het borgen van de vrijheid van onderwijs en de zorg voor het onderwijs door de overheid het laatste teveel is veronachtzaamd. In mijn ogen is het dan ook nodig dat de overheid de regie over het onderwijs weer meer ter hand gaat nemen, zoals ook in mijn brief over de herijking van de sturing in het funderend onderwijs staat geschreven.3
De bekostiging die onderwijsorganisaties ontvangen moet binnen de kaders van de sectorwetten worden besteed en er zijn in het huidige systeem ook controlemechanismen op de besteding van middelen. De medezeggenschapsraad heeft adviesrecht op de vaststelling of wijziging van de hoofdlijnen van het meerjarig financieel beleid van de school. De schoolbesturen verantwoorden zich elk jaar over de inzet van de middelen in het jaarverslag. Daarbij is het aan het intern toezicht en de accountant om te controleren of de middelen rechtmatig en doelmatig zijn ingezet. De inspectie houdt bovendien toezicht op de rechtmatigheid van de besteding van middelen en of onderwijsmiddelen kosten- en doelbewust zijn aangewend (doelmatigheid).
Bent u het eens met de stelling dat de huidige situatie, waarin schoolbestuurders veel autonomie hebben in het uitgeven van onderwijsgeld zonder dat de diensten van onderwijsadviesbureaus bewezen effectief hoeven te zijn, leidt tot ongewenste prikkels en misstanden? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit te corrigeren?
Het is niet altijd mogelijk om iedere benodigde deskundigheid die op een school nodig is, zelf in huis te hebben. Het kan daardoor nodig zijn die deskundigheid extern in te huren.
De onderwijsadviesmarkt kwam aan de orde in het debat met uw Kamer van 27 maart 2024. Naar aanleiding van de daarbij aangenomen motie Paternotte/Pijpelink4 wordt uw Kamer, zoals toegezegd, dit najaar geïnformeerd over de werking van deze markt en opties voor eventuele regulering van de markt. De manier waarop ondersteuning is ingericht moet uiteindelijk het publieke belang (kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid) zo goed mogelijk dienen.
Hoe beoordeelt u de situatie waarin schoolbestuurders zakelijke relaties onderhouden met onderwijsadviesbureaus die diensten leveren aan hun eigen scholen, en welke concrete stappen gaat u nemen om dergelijke belangenverstrengeling te voorkomen?
Dit is zeer ongewenst, zeker indien in deze situatie sprake is van een persoonlijk belang. Zoals eerder toegelicht is in de wet al geregeld dat bestuurders en leden van de raad van toezicht (zowel in de hoedanigheid van bestuurder of intern toezichthouders bij de onderwijsinstelling als in de hoedanigheid van bestuurder of intern toezichthouders bij een onderwijsadviesbureau) niet mogen deelnemen aan de beraadslaging en besluitvorming wanneer er sprake is van een direct of indirect persoonlijk belang.
Binnen mijn ministerie wordt gewerkt aan een wetsvoorstel waarin eisen aan het bestuurders en intern toezicht worden gesteld. Met dit wetsvoorstel wil ik de professionalisering van onderwijsbestuurders een nadere en niet-vrijblijvende impuls geven en wordt meer richting gegeven aan intern toezichthouders over wat van hen verwacht wordt. Ook worden hier nadere integriteitseisen in vastgelegd.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de Inspectie van het Onderwijs strenger gaat handhaven op belangenverstrengeling, gezien het feit dat de inspectie momenteel alleen ingrijpt bij aantoonbare negatieve effecten?
Het is de taak van de inspectie om de naleving van de onderwijswetgeving te controleren en daar waar nodig, handhavend op te treden. Ik acht het verdedigbaar dat de inspectie diens capaciteit inzet voor die zaken waar er ook daadwerkelijk negatieve effecten zijn. Bij een mogelijke belangverstrengeling is het primair aan bestuurders en intern toezichthouders om maatregelen te treffen.
Bent u van plan om de regels voor transparantie en verantwoording in het onderwijs aan te scherpen, vergelijkbaar met de strengere regels in andere sectoren zoals de zorg en woningcorporaties, waar transacties waarbij tegenstrijdige belangen spelen gepubliceerd moeten worden in het jaarverslag?
De codes van de PO-Raad en de VO-raad kennen al de best practice om in het jaarverslag te communiceren over hoe (potentiële) tegenstrijdig belang situaties beoordeeld zijn. Ook ten aanzien van dit punt geldt dat ik de aangekondigde actualisatie en aanscherpingen van de PO-Raad en VO-raad volg en hier met deze partijen over in gesprek blijf. Daarnaast wordt dit meegenomen in het genoemde wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht.
Welke concrete stappen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat schoolbesturen hun integriteitscode aanpassen en naleven, en dat afwijkingen van deze code daadwerkelijk worden opgenomen in het jaarverslag en gecontroleerd door de Inspectie van het Onderwijs?
Het is de verantwoordelijkheid van de raden en van hun leden, die zich committeren aan de code, om zich hier aan te houden. Van onderwijsbestuurders wordt verwacht dat zij dit in praktijk brengen. Dit zal ook onderwerp zijn van mijn gesprekken met de onderwijssector. Bovendien heeft het intern toezicht de verantwoordelijkheid en taak om toe te zien of de codes door onderwijsbestuurders worden nageleefd en uitgevoerd. Onderwijsorganisaties die een dergelijke code niet hebben, handelen in strijd met de wet. De inspectie kan hier tegen optreden. Ook is er een belangrijke rol weggelegd voor signaalgevers richting de inspectie. Aan de hand van deze signalen kan een nog betere risico inschatting plaatsvinden. Dit draagt bij aan effectief toezicht.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er in de toekomst geen sprake meer is van bestuurders die privé actief zijn bij onderwijsadviesbureaus in hetzelfde gebied, zoals nu door de PO-Raad en VO-raad wordt voorgesteld?
De PO-Raad en de VO-raad onderzoeken samen met de VTOI-NVTK of zij de lidmaatschapseisen zo kunnen aanpassen, dat de combinatie van een functie als bestuurder of intern toezichthouder en werkzaamheden bij een onderwijsadviesbureau niet meer mogelijk is voor hun leden. Hoewel deze combinatie mag als men zich houdt aan de wet- en regelgeving, is deze mijns inziens niet wenselijk. Het is positief dat de raden dit initiatief hebben genomen. Ik blijf in ieder geval hier met de partijen over in gesprek en volg wat er uit het onderzoek naar voren komt en tot welke acties dat leidt.
Bent u bereid om de Europese aanbestedingsregels aan te scherpen, zodat ook voor bedragen onder de huidige grens van twee ton strengere regels gelden om belangenverstrengeling te voorkomen?
De wettelijke verplichting ten aanzien van tegenstrijdig belang zoals opgenomen in het Burgerlijk Wetboek en de onderwijswetgeving kent geen «aanbestedingsdrempel». Zij gelden dus voor iedere transactie. Als zodanig is er geen aanscherping van de aanbestedingsregels nodig. De aanbestedingsregels zien er op toe dat boven bepaalde drempels er meerdere offertes aangevraagd worden en specifieke procedures gevolgd worden alvorens een opdracht gegund wordt.
Hoe beoordeelt u de gevolgen van de vrijgegeven onderwijsbegeleiding, die heeft geleid tot de opkomst van honderden concurrerende stichtingen en commerciële partijen, en welke maatregelen gaat u nemen om de kwaliteit en integriteit van deze begeleiding te waarborgen?
De overheveling van de onderwijsondersteuning vanuit de overheid naar de markt was destijds een bewuste keuze. De gedachte was dat, voortvloeiend uit hun onderwijskundige autonomie, de scholen zelf het beste weten wat ze nodig hebben, en de ondersteuning met een systeem van vraag en aanbod daarom beter zou aansluiten bij de behoefte van scholen. Dat zou de kwaliteit en duurzame impact van de ondersteuning ten goede komen, en daarmee de kwaliteit van het onderwijs. Zoals in het antwoord op vraag 7 genoemd, wordt uw Kamer in het najaar nader geïnformeerd over de werking van deze markt en de opties voor eventuele regulering.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de huidige misstanden worden aangepakt en dat er geen nieuwe gevallen van belangenverstrengeling ontstaan, zodat het vertrouwen in het onderwijsbestuur wordt hersteld?
Binnen mijn ministerie wordt gewerkt aan een wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht. Met dit wetsvoorstel wil ik de professionalisering van onderwijsbestuurders een nadere en niet-vrijblijvende impuls geven en wordt er meer richting gegeven aan intern toezichthouders over wat van hen verwacht wordt. Ook worden hier nadere integriteitseisen in vastgelegd. Zoals aangegeven is het streven dat eind december van dit jaar de internetconsultatie start. Daarnaast zal met het wetsvoorstel «onafhankelijk intern toezicht» wettelijk geborgd worden dat alleen onafhankelijke leden kunnen deelnemen in het intern toezicht van samenwerkingsverbanden passend onderwijs.
Zoals aangegeven onderzoeken de PO-Raad en VO-raad samen met de VTOI-NVTK of zij de lidmaatschapseisen zo kunnen aanpassen, dat de combinatie van een functie als bestuurder of intern toezichthouder en werkzaamheden bij een onderwijsadviesbureau niet meer mogelijk is voor hun leden. Ik zal hier met deze partijen over in gesprek blijven en volgen wat er uit het onderzoek naar voren komt en tot welke acties dat leidt.
Het item in Nieuwsuur “Hoe schoolbestuurders zakendoen met bekenden en zichzelf” |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Eppo Bruins (CU), Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Heeft u het item «Hoe schoolbestuurders zakendoen met bekenden en zichzelf» van Nieuwsuur gezien?1
Ja.
Zo ja, wat vindt u ervan, ondanks dat zij niets doen dat niet mag binnen de huidige wet- en regelgeving?
Vooropgesteld, als er sprake is van belangenverstrengeling, vind ik dit onwenselijk en ontoelaatbaar. Bestuurders en intern toezichthouders moeten boven elke twijfel verheven zijn. Het gaat immers om de ontwikkeling en toekomst van kinderen én om gemeenschapsgeld waar zorgvuldig en doelmatig mee moet worden omgegaan.
Er zijn situaties waarin het voor kan komen dat een onderwijsbestuurder of intern toezichthouder een nevenfunctie heeft. Een bestuurder of intern toezichthouder dient zich hierbij te houden aan de geldende wet- en regelgeving. Binnen deze wet- en regelgeving is bepaald dat, als er sprake is van direct of indirect tegenstrijdig belang, de bestuurder of het lid van de raad van toezicht om wie het gaat niet deel mag nemen aan de beraadslaging en besluitvorming. De onderwijswetgeving bevat ook een verplichting op dit punt, namelijk de verplichting om een code goed bestuur te hanteren. In deze code moet staan hoe een integere bedrijfsvoering wordt vormgegeven en hoe belangenverstrengeling wordt tegengegaan. Dat dit (norm)besef en deze verantwoordelijkheid mogelijk niet voor iedere bestuurder of intern toezichthouder vanzelfsprekend zijn, is zeer verontrustend.
Het is in de eerste plaats het interne toezicht dat het bestuur moet controleren bij belangenverstrengeling bij het nemen van bepaalde besluiten. Indien het interne toezicht dit onvoldoende doet, kan de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) het interne toezicht daarop aanspreken, en zo nodig een sanctie opleggen. Indien sprake is van ongerechtvaardigde verrijking kan de Minister op grond van de diverse onderwijswetten een aanwijzing geven tot het nemen van bepaalde maatregelen, zoals het ontslaan van de bestuurder die zich daaraan schuldig heeft gemaakt, indien de casus daar voldoende ernstig voor is.
Wat vindt u ervan dat er sinds de jaren ’90 honderden onderwijsbureaus zijn gekomen die worden gefinancierd uit publieke middelen?
De overheveling van de onderwijsondersteuning vanuit de overheid naar de markt was destijds een bewuste keuze. De gedachte was dat, voortvloeiend uit hun onderwijskundige autonomie, de scholen zelf het beste weten wat ze nodig hebben, en de ondersteuning met een systeem van vraag en aanbod daarom beter zou aansluiten bij de behoefte van scholen. Dat zou de kwaliteit en duurzame impact van de ondersteuning ten goede komen, en daarmee de kwaliteit van het onderwijs.
De onderwijsadviesmarkt kwam aan de orde in het debat met uw Kamer van 27 maart 2024. Naar aanleiding van de daarbij aangenomen motie Paternotte/Pijpelink2 wordt uw Kamer, zoals toegezegd, dit najaar geïnformeerd over de werking van deze markt en opties voor eventuele regulering van de markt. De manier waarop ondersteuning is ingericht moet uiteindelijk het publieke belang (kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid) zo goed mogelijk dienen.
Is het waar dat onderwijsbureaus geen bewezen effectieve onderwijsdiensten hoeven aan te bieden, maar dat het een markt is van vraag en aanbod?
De onderwijsadviesmarkt is destijds opengesteld vanuit de gedachte dat scholen zelf het beste kunnen bepalen wat er nodig is en wat er in hun context werkt, en dat de markt zich daarnaar zou richten. Immers, als van scholen gevraagd wordt om met bewezen effectieve aanpakken te werken, heeft dat effect op de vraag die zij aan de onderwijsadviesbureaus stellen. Zoals toegezegd wordt uw Kamer dit najaar nader geïnformeerd over de werking van deze markt en de opties voor eventuele regulering.
Wat vindt u van de schatting van Nieuwsuur dat tussen de één en drie procent van de onderwijsmiddelen naar onderwijsbureaus gaat, dat neerkomt op ongeveer 100 miljoen euro per jaar? Is dat, volgens u, waar?
Het is niet bekend hoeveel onderwijsbesturen uitgeven aan onderwijsbureaus.
Waarom hoeven schoolbesturen geen duidelijkheid en transparantie te geven over hoe deze middelen besteed worden?
Voor de specifieke besteding aan onderwijsbureaus is geen separate verantwoordingsplicht. In zijn algemeenheid geldt dat onderwijsbesturen zich verantwoorden over de inzet van de middelen in het jaarverslag. Hiervoor geldt de jaarverslagregelgeving, zoals vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek, de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving en de Regeling jaarverslaggeving onderwijs. De besteding van de middelen moet plaats vinden binnen de kaders van de sectorwetten en daar controleert de accountant op. Daarnaast houdt de inspectie toezicht op de rechtmatigheid van de besteding van middelen en op de kosten- en doelbewuste aanwending van de onderwijsmiddelen (doelmatigheid). In het hoofdlijnenakkoord is aangekondigd dat er aanvullende normen gesteld gaan worden aan de besteding van middelen. Daarbij is een goede balans met de administratieve belasting van het personeel op school van belang.
Hoe functioneert naar uw mening het intern toezicht van schoolbesturen als dit regelmatig voorkomt?
Het intern toezicht vervult de werkgeversrol voor het bestuur en houdt toezicht op de uitvoering van de taken en de uitoefening van de bevoegdheden door het bestuur, en staat het bestuur met raad terzijde. Tot deze taken behoort ook het toezien op de naleving door het bestuur van wettelijke verplichtingen (zie bijvoorbeeld artikel 17c, eerste lid, onderdeel c van de WPO) en de code goed bestuur. Dit houdt onder andere in dat het intern toezicht er op moet toezien dat een bestuurder niet deelneemt aan de beraadslaging en de besluitvorming bij een tegenstrijdig belang en doorlopend met het bestuur en bestuurders in gesprek moet zijn over eventuele nevenfuncties en hoe hier mee om te gaan.
Uit de berichtgeving van NOS en Nieuwsuur lijkt dit niet op alle plekken goed of goed genoeg te zijn gegaan. Mocht dit inderdaad het geval zijn, dan beschouw ik dit (ook) als een tekortkoming in het functioneren van het intern toezicht bij de desbetreffende onderwijsorganisatie. Naast de gesprekken met de PO-Raad en de VO-raad ga ik hier het gesprek over aan met de vertegenwoordigers van intern toezichthouders (de VTOI-NVTK) en de onderwijssector. En ik blijf hun acties nauwlettend volgen.
Wat vindt u ervan dat de onderwijskoepels hun integriteitscode aanpassen en deelt u hun standpunt dat actief zijn bij een schoolbestuur en onderwijsbureau in hetzelfde regiogebied niet tot de mogelijkheden moet behoren?
Het is positief dat de PO-Raad, de VO-raad en de VTOI-NVTK de verantwoordelijkheid nemen om hun codes te actualiseren en aan te scherpen. Het standpunt van de raden dat actief zijn bij een onderwijsbestuur en onderwijsbureau in hetzelfde regiogebied niet tot de mogelijkheden moet behoren, is een goede ontwikkeling.
Waarom kiezen de onderwijskoepels er niet voor om functies bij een schoolbestuur en een Raad van Toezicht te allen tijde te scheiden van een functie bij een onderwijsbureau?
Dit zijn afwegingen die de onderwijskoepels zelfstandig maken en is de verantwoordelijkheid van de koepels. Wel hebben de PO-Raad en de VO-raad laten weten dat bestuurders en toezichthouders op basis van de huidige code goed bestuur nevenfuncties die belangen van hun onderwijsstichting zouden kunnen schaden dienen voor te leggen aan de intern toezichthouder. De intern toezichthouder legt verantwoording af over de handelwijze in de jaarverslaggeving. Naar aanleiding van de berichtgeving van NOS en Nieuwsuur werken de raden toe naar het aanscherpen van de code goed bestuur.
Vindt u dat de overheid meer toezicht moet houden op schoolbesturen? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
De wet schrijft voor dat de inspectie in het reguliere toezicht tenminste één keer in de vier jaar een representatief aantal instellingen onder een bestuur bezoekt. De inspectie streeft naar een goede balans in het toezicht op de verschillende niveaus: stelsel, besturen, en scholen en opleidingen. De inspectie richt haar activiteiten op de gebieden waar ze het meest nodig zijn – bij besturen, scholen en opleidingen, en op specifieke thema's. De doelen en activiteiten van de inspectie worden jaarlijks in een jaarwerkplan vastgesteld door de inspectie. Vier weken nadat het ontwerp van het jaarwerkplan aan de Eerste en Tweede Kamer is overgelegd, dient het jaarwerkplan goedgekeurd te worden door de Minister.
Bovendien wordt van het intern toezicht een stevige en actieve functie-invulling verwacht. Het interne toezicht heeft ook als taak om toe te zien op de wettelijke verplichting dat bestuurders bij een persoonlijk belang niet deelnemen aan de beraadslaging en besluitvorming in het bestuur. Daarbij kan de overheid meer eisen stellen aan zowel onderwijsbesturen als het intern toezicht. Binnen mijn ministerie wordt gewerkt aan een wetsvoorstel waarin nadere eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht. Met dit wetsvoorstel wil ik onder meer de professionalisering van onderwijsbesturen een nadere en niet-vrijblijvende impuls geven en wordt er meer richting gegeven aan het intern toezicht over wat er wordt verwacht. Ook zullen in dit wetsvoorstel nadere integriteitseisen worden neergelegd. De inspectie zal hier ook toezicht op gaan houden. Het streven is dat eind december van dit jaar de internetconsultatie start.
Vindt u dat de Inspectie van het Onderwijs meer bevoegdheden moet krijgen om toezicht te houden op de integriteit en belangenverstrengeling van schoolbesturen en raden van bestuur?
In het wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht wordt onderzocht welke nadere integriteitseisen wenselijk zijn, zoals procedures die gevolgd moeten worden wanneer een bestuurder of lid van de raad van toezicht een nevenfunctie heeft. Bovendien wordt bekeken of er een VOG-verplichting moet komen voor bestuurders en intern toezichthouders, zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 8 mei jl. «Stand van zaken rond de Verklaring Omtrent het Gedrag in het primair en voortgezet onderwijs.3 Dit komt bovenop de reeds bestaande verplichtingen van bestuurders om te zorgen voor een integere bedrijfsvoering, waaronder het treffen van voorzieningen om verstrengeling van belangen te voorkomen. Het is primair aan het intern toezicht om hierop toe te zien. Als het intern toezicht die taak niet naar behoren vervult, kan de inspectie ingrijpen. Door middel van genoemd wetsvoorstel zal de inspectie dus meer mogelijkheden krijgen om toezicht te houden op de integriteit en belangenverstrengeling.
Het bericht “Tientallen schoolbestuurders privé actief bij onderwijsadviesbureaus” |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tientallen schoolbestuurders privé actief bij onderwijsadviesbureaus»?1
Ja.
Vindt u het wenselijk dat schoolbestuurders en toezichthouders in het onderwijs tegelijkertijd ook actief zijn voor onderwijsadviesbureaus? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Wanneer er sprake is van belangenverstrengeling vind ik dit onwenselijk en ontoelaatbaar. Bestuurders en intern toezichthouders moeten boven elke twijfel verheven zijn. Het gaat immers om de ontwikkeling en toekomst van kinderen én om gemeenschapsgeld waar zorgvuldig en doelmatig mee moet worden omgegaan.
Er zijn situaties waarin het voor kan komen dat een onderwijsbestuurder of intern toezichthouder een nevenfunctie heeft. Een bestuurder en intern toezichthouder dienen zich hierbij te houden aan de geldende wet- en regelgeving. Hierbij moet de afstand tussen functies voldoende geborgd zijn om elke rol afzonderlijk en onafhankelijk uit te kunnen voeren. In Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is de verplichting geregeld dat in geval van belangenverstrengeling een bestuurder of lid van de raad van toezicht niet deelneemt aan de beraadslaging en besluitvorming over het betreffende onderwerp. Het is in de eerste plaats het interne toezicht dat het bestuur moet controleren bij belangenverstrengeling bij het nemen van bepaalde besluiten. Indien het interne toezicht dit onvoldoende doet, kan de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) het interne toezicht daarop aanspreken, en zo nodig een sanctie opleggen.
Het is zeer verontrustend dat deze verantwoordelijkheid mogelijk niet voor iedere bestuurder of intern toezichthouder vanzelfsprekend is. Binnen mijn ministerie wordt gewerkt aan een wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht. Het streven is dat eind december van dit jaar de internetconsultatie start. Ook voor samenwerkingsverbanden passend onderwijs wil ik hierbij wettelijk borgen dat intern toezichthouders alleen als onafhankelijk lid kunnen deelnemen, en niet tevens onderwijsbestuurder kunnen zijn in de regio, om zo het toezicht sterker en onafhankelijk te maken.
De PO-Raad en VO-raad onderzoeken samen met de VTOI-NVTK of zij de lidmaatschapseisen zo kunnen aanpassen, dat de combinatie van een functie als bestuurder of intern toezichthouder en werkzaamheden bij een onderwijsadviesbureau niet meer mogelijk is voor hun leden. Hoewel deze combinatie van functies mag als men zich houdt aan de wet- en regelgeving is dit mijns inziens niet wenselijk. Het is positief dat de raden dit initiatief hebben genomen. Ik zal hier met deze partijen over in gesprek blijven en volgen wat er uit het onderzoek naar voren komt en tot welke acties dat leidt.
Vindt u het wenselijk dat onderwijsadviesbureaus worden ingehuurd door de scholen van schoolbestuurders en toezichthouders die tevens actief zijn voor dezelfde bureaus? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Dit vind ik in principe niet wenselijk. In de door u geschetste situatie is er sprake van belangenverstrengeling of, zoals Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek het uitdrukt: een tegenstrijdig belang.2 Een bestuurder of intern toezichthouder mag juridisch gezien beide plekken vervullen en hij/zij moet zich bewust zijn dat deze situaties zich dan voor kunnen doen. In de wet is geregeld dat een bestuurder en lid van de raad van toezicht niet mogen deelnemen aan de beraadslaging en besluitvorming wanneer er sprake is van een direct of indirect persoonlijk belang dat tegenstrijdig is met het belang van de rechtspersoon waarvan de onderwijsorganisatie deel uitmaakt. Het intern toezicht ziet toe op de naleving hiervan, zo is in de onderwijswetgeving neergelegd (zie onder meer artikel 17c van de WPO). Als het intern toezicht deze taak niet naar behoren uitvoert, is sprake van een overtreding van de wet en kan de inspectie optreden. Indien sprake is van ongerechtvaardigde verrijking door een bestuurder is bovendien sprake van wanbeheer en kan de Minister optreden door middel van een aanwijzing.
Het wetsvoorstel waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht strekt ertoe de kwaliteit van onderwijsbesturen en het intern toezicht te verhogen en meer eisen te stellen aan het bestuur en intern toezicht.
Hoeveel schoolbestuurders met dubbelfuncties zijn bekend na het onderzoek van Nieuwsuur en hoeveel hebben de nevenfunctie opgegeven? Ziet de Inspectie van het Onderwijs hierop toe?
Het is niet bekend hoeveel onderwijsbestuurders nevenfuncties hebben opgegeven. De inspectie ziet niet toe op hoeveel onderwijsbestuurders een nevenfunctie hebben of hoeveel onderwijsbestuurders deze functie hebben opgegeven.
Deelt u de opvatting dat onderwijsadviseurs én schoolbestuurders net als leraren moeten voldoen aan hoge kwaliteitseisen? Zo nee, waarom niet?
Vanzelfsprekend deel ik deze opvatting. Van iedereen werkzaam in, of voor, het onderwijs wordt een hoge standaard verwacht. Het gaat immers om de ontwikkeling en toekomst van leerlingen.
Hoe reflecteert u op de steeds hogere eisen aan de bewezen effectiviteit van lessen van leerkrachten, terwijl er geen eisen zijn op dat vlak aan onderwijsadviseurs? Moeten die er niet komen?
De overheveling van de onderwijsondersteuning vanuit de overheid naar de markt was destijds een bewuste keuze. De gedachte was dat, voortvloeiend uit hun onderwijskundige autonomie, de scholen zelf het beste weten wat ze nodig hebben, en de ondersteuning met een systeem van vraag en aanbod daarom beter zou aansluiten bij de behoefte van scholen. Dat zou de kwaliteit en duurzame impact van de ondersteuning ten goede komen, en daarmee de kwaliteit van het onderwijs.
De onderwijsadviesmarkt kwam aan de orde in het debat met uw Kamer van 27 maart 2024. Naar aanleiding van de daarbij aangenomen motie Paternotte/Pijpelink3 wordt uw Kamer, zoals toegezegd, dit najaar geïnformeerd over de werking van deze markt en opties voor eventuele regulering van de markt. De manier waarop ondersteuning is ingericht moet uiteindelijk het publieke belang (kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid) zo goed mogelijk dienen.
Welke harde eisen zijn er op dit moment aan afzonderlijk de integriteit en kwaliteit van schoolbestuurders en onderwijsadviseurs, en acht u deze voldoende?
Onderwijsbestuurders dienen zich te houden aan de bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek, waaronder de verplichting om niet deel te nemen aan beraadslaging en besluitvorming wanneer er sprake is van een tegenstrijdig persoonlijk belang. Daarnaast dienen zij de verplichtingen uit de onderwijswetgeving na te leven, waaronder de verplichting om een code goed bestuur te hanteren en de opdracht aan het intern toezicht om toe te zien op dat het bestuur zich houdt aan alle wettelijke bepalingen. In de code goed bestuur moet staan hoe een integere bedrijfsvoering wordt vormgegeven en hoe belangenverstrengeling wordt tegengegaan. Het hanteren van een code goed bestuur betekent dat men zich hieraan committeert en naar handelt. In geval van ongerechtvaardigde verrijking kan door de Minister een aanwijzing worden gegeven tot het nemen van één of meer maatregelen wegens wanbeheer.
Zoals genoemd, wordt verkend welke aanscherpingen er op het gebied van integriteit en kwaliteit nodig zijn in een wetstraject waarin eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht. Over mogelijke eisen voor de onderwijsadviseurs wordt u dit najaar verder geïnformeerd.
Acht u zelfregulering van schoolbesturen, via een «Code Goed Bestuur», voldoende om de kwaliteit en integriteit van schoolbesturen te waarborgen?
Ik ben van mening dat het merendeel van de onderwijsbestuurders gemotiveerd is om zijn/haar werk op een goede en verantwoorde wijze te doen, volgens de geldende wet- en regelgeving. Zelfregulering via de codes is daarbij een belangrijke basis, maar kan een te beperkt bereik hebben of onvoldoende zijn om misstanden tegen te gaan. Minimale eisen waar het bestuur aan dient te voldoen moeten vastgelegd zijn in een wettelijke basis, zodat de inspectie ook toezicht op de naleving van deze wettelijke eisen kan houden. Er wordt binnen mijn ministerie daarom ook gewerkt aan een wetsvoorstel waarin wettelijke minimumeisen worden gesteld waaraan een bestuur en intern toezicht moeten voldoen.
Hoe staat het ervoor met het voorstel van de PO-Raad en VO-raad om schoolbestuurders verplicht te gaan accrediteren? Nemen zij hierin ook integriteitseisen mee?
De PO-Raad en de VO-raad ontwikkelen samen met de VvOB (Vereniging van Onderwijsbestuurders) een stelsel van accreditatie voor bestuurders in het funderend onderwijs. De raden en de VvOB werken momenteel aan de oprichting van een onafhankelijke stichting die de accreditatie gaat uitvoeren. Ook zijn er twee pilots uitgevoerd waaraan dertig bestuurders uit het primair en voortgezet onderwijs hebben deelgenomen.
Het beroepsprofiel en de methodiek voor de accreditatie zijn al eerder vastgesteld. Het beroepsprofiel stelt eisen aan de bestuurder. Integriteit en moreel kompas vormen een belangrijk onderdeel van het beroepsprofiel.4 Daarmee vormt het beroepsprofiel een aanvulling op de normen uit de governance codes, die betrekking hebben op integriteit en transparantie in de besturing van de schoolorganisatie als geheel.
De PO-Raad, VO-raad en VvOB zijn van mening dat in principe alle onderwijsbestuurders zich moeten accrediteren. In het kader van de reeds geplande herziening van de governance codes wordt dit najaar besproken of het verwachte civiel effect van het accreditatiestelsel verder versterkt moet worden door bijvoorbeeld accreditatie van de bestuurder als lidmaatschapsvoorwaarde op te nemen, aldus de PO-Raad en de VO-raad.
Wat is de stand van zaken van uw wetsvoorstel aangekondigd eind 2023 met daarin wettelijke minimumeisen waaraan een schoolbestuurder moet voldoen? Gaat u hierin ook integriteitseisen meenemen?2
Binnen mijn ministerie wordt hard gewerkt aan dit wetsvoorstel, dat ertoe strekt de kwaliteit van onderwijsbesturen en het intern toezicht te verhogen. Het streven is om het wetsvoorstel eind december 2024 in internetconsultatie aan te bieden. Het wetsvoorstel zal zowel integriteits- als kwaliteitseisen betreffen.
Wat is de stand van zaken van de visie op de ondersteuningsstructuur bij het onderwijs en wanneer wordt deze met de Kamer gedeeld?
Zoals toegezegd, wordt uw Kamer hier in het najaar over geïnformeerd.
Denkt u dat het wenselijk is dat de drempel om onderwijsadviseur te worden zo laag is? Zo nee, welke stappen gaat u nemen om deze drempel – en daarmee kwaliteitswaarborgen – te verhogen?
Het is vooral van belang dat de kwaliteit goed is, de prijs redelijk en dat het aanbod aansluit bij wat de school nodig heeft. De onderwijsadviesmarkt kwam aan de orde in het debat met uw Kamer van 27 maart 2024. Naar aanleiding van de daarbij aangenomen motie Paternotte/Pijpelink6 wordt uw Kamer, zoals toegezegd, dit najaar geïnformeerd over de werking van deze markt en opties voor eventuele regulering van de markt.
Welke middelen ziet u om hogere eisen te stellen aan de kwaliteit, continuïteit, integriteit en eerlijke prijzen van onderwijsadviesbureaus? Ziet u kansen voor een verplicht keurmerk, inclusief toezichthouder en accreditatie?
Het stellen van mogelijke eisen aan de branche maakt onderdeel uit van de bovengenoemde uitwerking van de motie.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie van de leden Paternotte en Pijpelink waarin gevraagd wordt om de mogelijkheden ten aanzien van regulering van de onderwijsadviesmarkt te verkennen, en bent u bereid om daarmee haast te maken?3
Zoals toegezegd zal uw Kamer dit najaar worden geïnformeerd.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
“Tientallen schoolbestuurders privé actief bij onderwijsadviesbureaus” |
|
Aant Jelle Soepboer (FNP) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van Nieuwsuur en NOS over «Tientallen schoolbestuurders privé actief bij onderwijsadviesbureaus»?1
Ja.
In hoeverre was deze kennis of een deel daarvan al bekend bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)?
Het is bij mijn ministerie bekend dat onderwijsbestuurders en intern toezichthouders, net als bestuurders en intern toezichthouders (of commissarissen) werkzaam in een andere sector, een nevenfunctie kunnen hebben. Voor intern toezichthouders geldt dat het redelijk gebruikelijk is om meerdere toezichtfuncties tegelijkertijd uit te oefenen, aangezien dit geen fulltime baan is.
Mij waren echter geen cijfers bekend over dubbelfuncties tussen onderwijsbesturen en de onderwijsadviesmarkt of over daadwerkelijke transacties waarbij er mogelijk sprake is van een (schijn van) belangenverstrengeling.
Hoe kijkt u aan tegen de dubbele rol van schoolbestuurders die tegelijkertijd betaalde (bestuurs)functies hebben bij onderwijsadviesbureaus?
Als er sprake is van belangenverstrengeling vind ik dit onwenselijk en ontoelaatbaar. Bestuurders en intern toezichthouders moeten boven elke twijfel verheven zijn. Het gaat immers om de ontwikkeling en toekomst van kinderen én om gemeenschapsgeld waar zorgvuldig en doelmatig mee moet worden omgegaan.
In het Burgerlijk Wetboek is geregeld dat een bestuurder of lid van de raad van toezicht niet deelneemt aan de beraadslaging en besluitvorming indien hij/zij daar direct of indirect persoonlijk belang bij heeft dat tegenstrijdig is met het belang van de stichting of vereniging. In de onderwijswetgeving is neergelegd dat het intern toezicht op de naleving hiervan ziet. Als het intern toezicht deze taak niet naar behoren uitvoert, is er sprake van een overtreding van de wet en kan de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) optreden.
Het is verontrustend dat deze verantwoordelijkheid mogelijk niet voor iedere bestuurder of intern toezichthouder vanzelfsprekend is. Binnen het ministerie wordt gewerkt aan een wetsvoorstel waarin nadere eisen worden gesteld aan het bestuur en intern toezicht. Het streven is dat eind december 2024 de internetconsultatie start. Voor samenwerkingsverbanden passend onderwijs wordt gewerkt aan een wetvoorstel om te borgen dat intern toezichthouders alleen als onafhankelijk lid kunnen deelnemen, en niet tevens onderwijsbestuurder kunnen zijn in de regio, om zo het toezicht sterker en onafhankelijk te maken.
Deelt u de mening van de Inspectie van het Onderwijs die van mening te lijkt zijn dat de belangenverstrengeling ook juist positief kan zijn? Zo ja, kunt u dit met concrete voorbeelden onderbouwen?
De inspectie heeft laten weten dat het betreffende citaat een onvolledige weergave biedt van haar standpunt. Ook de inspectie vindt belangenverstrengeling ongewenst.
Wat wilt u concreet gaan doen om het gegeven aan te scherpen dat veel scholen geen integriteitscode met bepalingen tegen belangenverstrengeling hebben anders dan die van de PO-Raad en VO-raad, die echter niet toe ziet op externe belangen?
In de onderwijswetgeving is vastgelegd dat elke onderwijsorganisatie een code goed bestuur moet hebben met daarin afspraken over hoe om te gaan met tegenstrijdig belang (zie bijvoorbeeld artikel 3.2, eerste lid van de WVO 2020). Onderwijsorganisaties die een dergelijke code niet hebben, handelen dus in strijd met de wet. De inspectie kan daar tegen optreden.
Veel onderwijsorganisaties gebruiken de code goed bestuur van de PO-Raad en de VO-raad. Het is positief dat de PO-Raad, de VO-raad en de VTOI-NVTK hun code voor bestuurders en intern toezichthouders gaan actualiseren en aanscherpen. Ik verwacht van bestuurders en intern toezichthouders dat zij dit in praktijk brengen. Dit zal ook onderwerp zijn van mijn gesprekken met de onderwijssector.
Hoe kijkt u (in retroperspectief) aan tegen de privatisering van de onderwijs adviessector?
De overheveling van de onderwijsondersteuning vanuit de overheid naar de markt was destijds een bewuste keuze. De gedachte was dat, voortvloeiend uit hun onderwijskundige autonomie, de scholen zelf het beste weten wat ze nodig hebben en de ondersteuning met een systeem van vraag en aanbod daarom beter zou aansluiten bij de behoefte van scholen. Dat zou de kwaliteit en duurzame impact van de ondersteuning ten goede komen, en daarmee de kwaliteit van het onderwijs.
De onderwijsadviesmarkt kwam aan de orde in het debat met uw Kamer van 27 maart 2024. Naar aanleiding van de daarbij aangenomen motie Paternotte/Pijpelink2 wordt uw Kamer, zoals toegezegd, dit najaar geïnformeerd over de werking van deze markt en opties voor eventuele regulering van de markt. De manier waarop ondersteuning is ingericht moet uiteindelijk het publieke belang (kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid) zo goed mogelijk dienen.
Welke rol moeten onderwijsadviesdiensten volgens u spelen bij de herstelopgave die er in het onderwijs is?
De onderwijsadviesdiensten ondersteunen scholen bij kwaliteitsverbeteringsprocessen. Zij kunnen scholen ondersteuning bieden na het constateren van tekortkomingen door de inspectie en bijvoorbeeld in het verbeteren van de basisvaardigheden. De primaire verantwoordelijkheid voor de herstelopgave ligt in het onderwijs zelf en vraagt van scholen acties en afwegingen hierop. Daarbij kunnen ze eventueel, waar passend, ondersteuning van onderwijsadviesdiensten inschakelen.
Hoe wilt u de wildgroei en grote variatie in kwaliteit in de groeiende onderwijsondersteuning sector beteugelen? Wanneer kan de Kamer de eerste concrete voorstellen verwachten?
Zoals in het antwoord op vraag 6 genoemd, wordt uw Kamer dit najaar nader geïnformeerd over de werking van deze markt en de opties voor eventuele regulering.
Hoeveel onderwijsadviseurs heeft het Ministerie van OCW momenteel zelf in dienst? Wat is de precieze opdracht van deze adviseurs? Wat is uw visie op de toekomstige inrichting en financiering van onderwijsadvisering en -ondersteuning?
Er zijn veertien onderwijscoördinatoren in dienst bij het Ministerie van OCW. Hun taak is om scholen waaraan de subsidie Verbetering basisvaardigheden is toegekend te ondersteunen om evidence-informed te werken aan de verbetering van de onderwijskwaliteit. Zij doen dit op verschillende manieren. De prioriteitsscholen – scholen met het oordeel onvoldoende of zeer zwak van de inspectie – komen in aanmerking voor één-op-één begeleiding. Samen met de betreffende scholen bekijken zij welke stappen een school kan zetten in het proces van onderwijsverbetering. De school heeft in dit proces altijd de regie. De coördinatoren denken mee, ontzorgen en helpen scholen, maar zij nemen geen beslissingen voor de scholen en verplichten scholen niet tot interventies. De onderwijscoördinator gaat met de scholen in gesprek over de verbeterdoelen en de manier waarop de school die doelen zou kunnen bereiken door evidence-informed te werken in een professionele verbetercultuur. Ook praktische vragen rondom de subsidie(verplichtingen) kunnen in deze gesprekken aan de orde komen. Voor de andere scholen organiseren de onderwijscoördinatoren begeleide leernetwerken waarbinnen vier à vijf scholen met elkaar kennis opdoen en ervaringen uitwisselen. Er zijn momenteel ongeveer 40 leernetwerken actief.
Op de toekomstige inrichting en financiering van onderwijsadvisering en -ondersteuning wordt in het najaar bij u teruggekomen.
Hoeveel arbeidskrachten met een onderwijsbevoegdheid zijn er (naar gerichte schatting) op dit moment werkzaam in de «schil rondom het onderwijs» zonder dat zij voor de klas staan?
Er zijn geen gegevens om deze vraag te beantwoorden. Er wordt niet geregistreerd waar arbeidskrachten met een onderwijsbevoegdheid werken.
Hoe kijkt u aan tegen de bestedingsvrijheid van schoolbesturen en de verantwoording over die financiering?
Onderwijsbesturen moeten de bekostiging die zij ontvangen besteden binnen de kaders van de sectorwetten (WVO en WPO). Een goede verantwoording over de besteding van middelen is belangrijk. Transparantie kan bijdragen aan een realistisch beeld over de besteding van de middelen. Daarom is in het hoofdlijnenakkoord de ambitie opgenomen om een norm voor de hoeveelheid onderwijsgeld in het primaire proces in te voeren.
Het bericht Ministerie stopte acht ton subsidie in verlieslijdend festival: 'Zeer kwalijk’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Fleur Agema (PVV), Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht Ministerie stopte acht ton subsidie in verlieslijdend festival: «Zeer kwalijk»? Zo ja, wat is uw reactie hierop?1
Ja, hiermee ben ik bekend. Op 14 mei jl. is de Pasar Malam Besar B.V., de organisatie achter de Tong Tong Fair failliet gegaan. Het festival, dat zou plaatsvinden vanaf 24 mei jl., ging om deze reden niet door. Het wegvallen van het grootste en oudste Indische culturele festival van Nederland heeft veel teweeggebracht binnen de Indische gemeenschap. Uit de reacties bleek dat het verlies van dit «Indisch erfgoed» door velen betreurd wordt. De Tong Tong Fair was voor velen binnen de Indische gemeenschap (en daarbuiten) van groot belang. Juist om deze reden en vanwege de nationale functie van de Tong Tong Fair besloot toenmalig Staatssecretaris van VWS in 2020 de Tong Tong Fair eenmalig financieel te ondersteunen met een bedrag van € 597.320, in het kader van de middelen die vanaf 2020 voor een extra impuls aan het beleid van de collectieve erkenning ter beschikking waren gekomen.2 Deze eenmalige subsidie was bestemd voor het toekomstbestendig maken van het festival nadat het door Covid-19 niet uit de eerder ontstane financiële problemen wist te komen. Het ging daarmee niet om een bedrag van € 800.000 zoals in het artikel wordt gesteld.
De financiering vond zoals gezegd plaats vanuit deze eenmalige extra impuls aan het beleid van collectieve erkenning van de Indische, Molukse, Papoea en Chinees-Indonesische gemeenschappen in Nederland. Het doel van deze extra impuls is het erfgoed van deze gemeenschappen te verankeren in de Nederlandse samenleving en de kennis over deze geschiedenis te vergroten. Het behoud van de Tong Tong Fair paste binnen dit beleid. Helaas is het niet gelukt de Tong Tong Fair toekomstbestendig te maken. Wel zijn mede door de subsidie van het Ministerie van VWS nog twee volgende edities mogelijk gemaakt. Stichting Tong Tong Fair en Pasar Malam Besar B.V. (de subsidieontvangers) hebben daarmee de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, uitgevoerd.
Hoe kan het dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) een subsidie heeft toegekend aan de Tong Tong Fair terwijl er zowel juridische waarschuwingen waren omtrent de staatssteunregels als een advies om geen subsidies te verstrekken voor het aflossen van schulden?
Uit het oogpunt van zorgvuldigheid is de subsidieverlening aan de voorkant uitvoerig op rechtmatigheid en doelmatigheid getoetst. Als de rijksoverheid subsidie verstrekt mag geen sprake zijn van ongeoorloofde staatssteun. De subsidie aan Stichting Tong Tong viel echter binnen de reikwijdte van artikel 53 lid 2 onder d van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening. Stichting Tong Tong verkeerde ten tijde van de subsidieverstrekking niet in financiële moeilijkheden, dit gold enkel voor de Pasar Malam Besar B.V. Bovendien was het met de Algemene Groepsvrijstellingsverordening onder voorwaarden ook mogelijk een onderneming in financiële moeilijkheden te financieren, omdat sprake was van een uitzonderingsgrond vanwege Covid-19. Daarnaast waren erop het gebied van staatssteun geen andere belemmeringen. De onrechtmatigheid zat enkel in het feit dat het ritme van de bevoorschotting van de subsidie niet in lijn was met de projectbehoeften/uitgaven zoals omschreven in het projectplan. Dit was noodzakelijk om het festival te behouden. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Waarom is besloten deze «financiële onrechtmatigheid» te accepteren zonder de benodigde liquiditeitsprognose of fraudetoets uit te voeren, ondanks dat de Tong Tong Fair op dat moment in ernstige liquiditeitsproblemen zat?
Om het doel van de subsidie te bereiken, te weten de overbrugging te realiseren om via het vitaliteitsplan te werken aan het behoud van de Tong Tong Fair, heeft de toenmalig Minister van VWS de afweging gemaakt om, in afwijking van de geldende procedures, een groot deel van het subsidiebedrag in één keer aan de aanvrager te verstrekken terwijl dit niet in lijn met de projectbehoeften was. Voor een dergelijke subsidieverstrekking is het geen procedureel vereiste een fraudetoets uit te voeren. Het alternatief was de betalingen gelijkmatig te verstrekken over het aantal maanden waarvoor subsidie is verleend. In dat geval was de kans aanzienlijk dat de Tong Tong Fair in 2020 niet aan de financiële verplichtingen had kunnen voldoen en destijds failliet was gegaan. Er was overigens geen sprake van misbruik of oneigenlijk gebruik van de subsidie door de gesubsidieerde instellingen.
Waarom is de Kamer niet apart geïnformeerd over de toegekende subsidie aan de Tong Tong Fair, noch over het risico en de consequenties van de toegekende staatssteun aan een evenement met ernstige financiële problemen?
De Tweede Kamer is met de brief van 25 oktober 20203 geïnformeerd over de subsidie aan de Tong Tong Fair. Het accepteren van een onrechtmatigheid behoort tot de bevoegdheid van bewindspersonen. De gebruikelijke route is om dit via het jaarverslag van VWS te vermelden. Het bedrag was te klein om apart in het jaarverslag van VWS te vermelden en is daarom meegenomen in de totaalcijfers. Voorts was geen sprake van ongeoorloofde staatssteun (zie ook het antwoord op vraag 2 en 3).
Waarom heeft de Tong Tong Fair hun handtekening moeten zetten en proactief naar voren moeten werken, was dat omdat de subsidie anders niet verleend had kunnen worden?
Zonder nadere context is uw vraag mij niet geheel duidelijk. Ik vat daarom deze vraag op als een vraag naar de voorwaarden van de subsidieverlening. De Tong Tong Fair heeft zich tot het Ministerie van VWS gewend met het verzoek om financiering. Aan een subsidieverlening zijn altijd voorwaarden verbonden. In dit geval is de Tong Tong Fair gevraagd een vitaliteitsplan op te stellen, waarbij onder andere gekeken moest worden naar het verminderen van de vaste lasten en gestreefd moest worden naar een gezonde financieringsmix. Dit om te voorkomen dat de Tong Tong Fair in de toekomst weer in een financieel onzekere situatie terecht zou komen.
Bent u bereid om volledige transparantie te verschaffen over de besluitvorming, en kan worden toegelicht waarom gekozen is voor steun aan de Tong Tong Fair en niet voor steun aan de Indische oorlogsweduwen waarvan de backpay-kwestie nog altijd onafgehandeld is?
Ja, dat ben ik. Met de beantwoording van deze vragen hoop ik duidelijk gemaakt te hebben hoe het besluitvormingsproces is verlopen. Daarnaast loopt een aantal WOO-verzoeken waarmee dit proces verder kan worden geopenbaard. Indertijd was het de verwachting dat door deze steun de Tong Tong Fair zou kunnen voortbestaan. Helaas is dit de jaren daarna niet het geval gebleken.
De financiering van de Tong Tong Fair valt binnen het beleid van collectieve erkenning van de Indische, Molukse, Papoea en Chinees-Indonesische gemeenschappen. Dit beleid staat los van de zogeheten Backpay-kwestie.
Hoe rechtvaardigt het u de inzet van publieke middelen voor een festival dat al enige jaren kampte met forse verliezen en een afnemend bezoekersaantal, in plaats van de ondersteuning te richten op individuele uitkeringen, bijvoorbeeld in het kader van backpay-kwesties?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb toegelicht, was de subsidie aan de Tong Tong Fair bedoeld om een voor de Indische gemeenschap belangrijk festival en erfgoed te behouden. Ondanks dat dit uiteindelijk niet is gelukt, sta ik achter de keuze dat hiertoe een poging is ondernomen. Zoals hierboven toegelicht staat de financiering van de Tong Tong Fair los van de zogeheten Backpay-kwestie.
Welke maatregelen worden genomen om vergelijkbare situaties in de toekomst te voorkomen, zodat belastinggeld besteed wordt op een manier die recht doet aan de achterliggende sociale en morele verplichtingen?
Aan de subsidieverlening is een uitgebreid en zorgvuldig proces voorafgegaan, conform juridische en inhoudelijke maatstaven gekoppeld aan de Kaderwet en Kaderregeling OCW, SZW en VWS-subsidies. De subsidieontvangers hebben de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, uitgevoerd. Het subsidiebedrag is daarmee besteed conform de doelstelling die aan de subsidieverlening verbonden was. Dat de inspanningen uiteindelijk niet geleid hebben tot het toekomstbestendig maken van de Tong Tong Fair is spijtig, maar doet niets af aan de inspanningen die zijn verricht om dit te bereiken. Ik zie dan ook geen aanleiding om nadere maatregelen te treffen.
Hoe gaat u om met de verontwaardiging die in de Indische gemeenschap leeft omtrent de keuze om publieke middelen te investeren in een noodlijdend festival, en welke compensatie of ondersteuning is voorzien voor de oorlogsweduwen die financieel in de kou zijn blijven staan?
Er zijn geluiden binnen de Indische gemeenschap die kritisch stonden tegenover de subsidie die aan de Tong Tong Fair is verstrekt. Tegelijkertijd klinkt ook waardering voor het feit dat VWS heeft geprobeerd met een eenmalige subsidie de Tong Tong Fair, als onderdeel van het Indisch erfgoed, toekomstbestendig te laten maken en daarmee te behouden. Zoals hierboven toegelicht staat de financiering van de Tong Tong Fair los van de zogeheten Backpay-kwestie.
Klopt het dat het in de backpay regeling gaat om 557 weduwen en zo ja, waarom is er tegen de Kamer altijd verteld dat deze aantallen onbekend waren?
Het is mij niet bekend waar het getal van 557 weduwen op gebaseerd is. Het Ministerie van VWS en de Sociale Verzekeringsbank (SVB), die belast was met de uitvoering van de Backpay-regeling, beschikken niet over een bestand of archief op basis waarvan zij kunnen vaststellen hoeveel zogeheten Backpay-weduwen er zijn of waren.
Waarom kunnen de weduwen niet ook de backpay krijgen? Bent u van plan om het vorige kabinetsbesluit terug te draaien? Zo nee, waarom niet?
Op 5 september 2024 vindt een schriftelijk overleg plaats over de Backpay-kwestie. In de beantwoording daarvan zal ik nader ingaan op het beleid dat dit kabinet zal hanteren ten aanzien van individuele financiële regelingen in het kader van het zogenoemde Indisch rechtsherstel na afloop van de Tweede Wereldoorlog en de Backpay-kwestie in het bijzonder.
Deelt u de meining dat het onrechtvaardig is dat deze kleine groep weduwen nog steeds geen backpay hebben gehad? Zo ja, welk bedrag zou aan deze weduwen zijn uitgekeerd als het vorige kabinet het gewoon had uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening dat deze groep Indische Nederlanders erkenning verdienen?
Via het beleid van de collectieve erkenning en de wetten en regelingen voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen wordt de afgelopen jaren erkenning gegeven aan datgene dat de Indische, Molukse, Papoea en Chinees-Indonesische gemeenschappen is overkomen tijdens de Tweede Wereldoorlog, de onafhankelijkheidsoorlog in Indonesië en/of na hun overkomst naar Nederland. In de laatste voortgangsrapportage uitvoering wetten oorlogsgetroffenen van 12 april 2024 is uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van dit beleid.4
Daarnaast is ook in het verleden via verschillende regelingen, zoals de «Wet Uitkering Indische Geïnterneerden (UIG)» uit 1981, «Het Gebaar» uit 2000 en de «Backpay-regeling» uit 2015 erkenning voor gegeven.
Waarom worden WOO-verzoeken niet direct gehonoreerd door het ministerie? En waarom worden belanghebbenden in de genoemde nota in handen van het AD als gevaar gezien?
De binnengekomen WOO-verzoeken over dit onderwerp worden volgens de normale procedures afgehandeld.
Het is mij niet duidelijk waarop u doelt dat in de genoemde nota belanghebbenden als gevaar worden gezien. In deze nota wordt een aantal voordelen en risico’s geschetst om een goede afweging te kunnen maken om tot het besluit te komen al dan niet de financiële onrechtmatigheid (vanwege het in één keer uitbetalen van de subsidie) te accepteren.
Het bericht “Bollenteelt levert mooie plaatjes op, maar overheid komt met verbod: ‘Risico voor drinkwater’” |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de wens van de Provincie Gelderland om niet- biologische bollenteelt nabij waterwingebieden te verbieden?1
Ja.
Zijn er meer provincies, gemeenten of waterschappen die deze wens hebben? Bent u bereid het gesprek aan te gaan met regionale en lokale overheden om dit in kaart te brengen, indien u daar niet van op de hoogte bent?
De provincies zijn het bevoegde gezag voor de bescherming van grondwater en ik vind het belangrijk dat bevoegdheden worden gerespecteerd.
Ik ben niet op de hoogte van het feit of meer provincies de wens hebben om de bollenteelt met uitzondering van de biologische bollenteelt te verbieden. Ik zal het onderwerp in een bestuurlijk overleg ter sprake brengen.
Welke mogelijke barrières zijn er voor het instellen van zo’n verbod?
Provincies hebben vergaande bevoegdheden om grondwater te beschermen. Dit is vastgelegd in de Omgevingswet. Waar nodig werken Rijk, andere overheden en (sector)organisaties samen om de kwaliteit van grondwater te behouden en te beschermen. Beperkende maatregelen dienen uiteraard wel altijd goed en objectief onderbouwd te zijn.
Er loopt een onderzoek naar een mogelijk verbod op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in grondwaterbeschermingsgebieden naar aanleiding van een motie van het lid Tjeerd de Groot (Kamerstuk 27 858, nr. 587). Uw Kamer is door mijn ambtsvoorganger geïnformeerd over het eerste deel van het onderzoek (een quickscan) en het starten van het tweede deel (Kamerstuk 27 858, nr. 653).
Welke mogelijkheden hebt u om medeoverheden te ondersteunen bij het instellen van beperkingen op activiteiten in waterwingebieden/grondwaterbeschermingsgebieden (GWB) die de kwaliteit van het grondwater aantasten, zoals de niet-biologische bollenteelt?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een indicatie geven van de kosten van waterzuivering door de jaren heen in de afgelopen twintig jaar en kunt u daarbij aangeven waardoor deze toename in kosten volgens waterzuiveringsbedrijven zoal te wijten is?
Gedurende de afgelopen 20 jaar hebben de drinkwaterbedrijven, waterschappen, lozers van industrieel afvalwater en industriële drinkwaterontrekkers onder andere te maken gehad met een toename in benodigde capaciteit voor waterzuivering, een grote digitaliseringsslag, innovaties van zuiveringstechnieken en aangescherpte zuiveringseisen. Daarnaast zijn er afspraken gemaakt in het kader van de Bestuursovereenkomst Water om het waterbeheer doelmatiger te maken.
De rapportage «Monitor Lastenontwikkeling en Doelmatigheidswinst Bestuursakkoord Water over de periode 2010–2019» biedt inzicht in het totaal aan kosten voor waterbeheer vanuit de publieke partijen voor onder andere waterzuivering2. Deze kosten zijn echter niet opgesplitst op zodanig detailniveau dat het voor specifieke bronnen bekend is welke kosten gemaakt zijn voor zuivering. Er komen immers veel verschillende ongewenste stoffen voor in het watersysteem, die op een eigen wijze uit het water moeten worden gezuiverd.
Hoe groot is het aandeel «andere teelten» in GWB-gebieden in Gelderland waarbij dezelfde bestrijdingsmiddelen worden gebruikt als bij bollenteelt?
Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer geïnformeerd over de uitkomst van het rapport «Impactanalyse stoppen van gebruik van bestrijdingsmiddelen in grondwaterbeschermingsgebieden. Quickscan» van WUR. Dit rapport bevat informatie over het landgebruik in alle grondwaterbeschermingsgebieden in Nederland en is niet uitgesplitst per provincie (Kamerstuk 27 858, nr. 653 en blg-1142431).
Het areaal landbouwkundig gebruik in deze gebieden betreft 33.693 ha (dit is ongeveer 35% van het totale areaal) onderverdeeld in:
Er zijn in de teelt van bloembol- en bloemknolgewassen verschillende gewasbeschermingsmiddelen toegelaten. Deze middelen kunnen volgens het wettelijk gebruiksvoorschrift vaak in meerdere gewassen worden gebruikt, waarbij de dosering en de frequentie kan verschillen per gewas.
Wat is het risico van het gebruik van biologische bestrijdingsmiddelen in GWB- en waterwingebieden? Welke kosten brengt het zuiveren van deze middelen met zich mee, mede in verhouding tot chemische middelen?
In de biologische landbouw mogen alleen gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, die op de SKAL-inputlijst staan én een toelating hebben van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: Ctgb). Dit betreft veelal middelen met een werkzame stof (chemisch of biologisch) van natuurlijke herkomst (bijvoorbeeld mineralen, micro-organismen, plantextracten). Deze middelen mogen overigens ook gebruikt worden in de gangbare landbouw, mits deze zijn toegelaten door het Ctgb.
Voor de drinkwaterbereiding is de primaire vraag of de werkzame stof en de metabolieten die in de bodem gevormd worden uit deze stof afbreken gedurende de bodempassage of het zuiveringsproces. Op het moment dat een stof niet (voldoende) afbreekt en door het drinkwaterbedrijf verwijderd moet worden, is het voor de benodigde zuiveringsinspanning niet relevant of het gewasbeschermingsmiddelen zijn die in de biologische landbouw of in de gangbare landbouw gebruikt worden. Het is voor de inspanningen en de kosten die nodig zijn om zo’n stof en/of de metabolieten te verwijderen niet relevant wat de bron van een stof is.
Daar waar het gewasbeschermingsmiddelen betreft met een werkzame stof van alleen biologische en niet-chemische herkomst (zoals micro-organismen) is het onwaarschijnlijk dat die micro-organismen het diepe grondwater bereiken (10 tot 30 meter diep). Eventuele aanwezige micro-organismen worden met standaard filters (UV filters/koolstoffilters) inactief gemaakt en/of verwijderd.
Het Ctgb neemt de afbreekbaarheid of persistentie van werkzame stoffen in gewasbeschermingsmiddelen en hun metabolieten mee in de beoordeling van de blootstelling naar bodem en grondwater. Als deze beoordeling leidt tot onaanvaardbare effecten op mens, dier en milieu, dan wordt een (toepassing van een) middel niet toegelaten.
Wat is de stand van zaken omtrent het harmoniseren van de doelen in de Kaderrichtlijn Water met het toelatingsbeleid van het «College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden» (Ctgb)?
Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer recent geïnformeerd over de uitkomst van de analyse die is uitgevoerd naar de mogelijkheden hoe de toelating van gewasbeschermingsmiddelen in overeenstemming kan worden gebracht met de normen van de KRW (Kamerstuk 27 858, nr. 671). Hoe ik de analyse verder wil gebruiken, zal ik uw Kamer in dit najaar laten weten.
Welke stappen zijn er door het Ctgb tot op heden gezet om hun toelatingsbeleid aan te scherpen, in navolging van het arrest van het Europese Hof van Justitie?2
Het Ctgb heeft recent een bericht op zijn website gezet, dat het zijn werkwijze op onderdelen aanpast naar aanleiding van de twee uitspraken van het Europese Hof van Justitie op 25 april jl.4 Deze nieuwe werkwijze richt zich op het gebruik van recente nieuwe betrouwbare wetenschappelijke en technische kennis is ontwikkeld over hormoonontregeling bij de mens en van nieuwe richtsnoeren en methodieken zodra deze worden gepubliceerd door EFSA of een vergelijkbare instantie, ook als ze nog niet definitief zijn vastgesteld en de bijbehorende data beschikbaar zijn.
Ziet het Ctgb, op basis van het arrest in vraag 9, reden om hun advies over gebruiksvoorschriften en milieubescherming in relatie tot GWB-gebieden aan te passen?
Vooralsnog leidt de aangepaste werkwijze niet tot een wijziging van de werkwijze die het Ctgb op dit moment hanteert voor grondwaterbeschermingsgebieden.
De huidige werkwijze staat in het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden en leidt tot het hanteren van een strengere norm in grondwaterbeschermingsgebieden voor het aspect uitspoeling naar het grondwater dan in andere gebieden in Nederland.
Alle documentatie verstrekken met betrekking tot de totstandkoming van de 25 kilometer afstandsgrens rondom Natura 2000-gebieden |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Kunt u de Kamer alle documentatie (rapporten, notities, e-mails, et cetera) verstrekken die in aanloop naar de brief van uw voorganger de dato 9 juli 2021 (Kamerstuk 35334, nr, 158) en daarna zijn uitgewisseld op en met het toenmalige Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de onderbouwing voor en de totstandkoming van de 25 kilometer afstandsgrens rondom Natura 2000-gebieden?
Mijn voorganger heeft op 13 juni 2024 een besluit gepubliceerd over een Woo-verzoek aangaande de totstandkoming van AERIUS Calculator versie 20211. Als onderdeel van dit besluit is alle documentatie aangaande de totstandkoming van de maximale rekenafstand van 25 kilometer gepubliceerd. De in de Kamervragen opgevraagde stukken zijn daar te vinden.
Kunt u hierbij in het bijzonder alle documentatie (rapporten, notities, e-mails, et cetera) verstrekken die betrekking hebben op het feit dat «uit analyses van het RIVM blijkt dat elke locatie in Nederland gelegen is binnen 25 kilometer van een stikstofgevoelig Natura 2000-gebied», zoals uw voorganger vermeldt in desbetreffende brief?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Zie antwoord vraag 1.
Gokverslavingen door illegale gokreclames en de negatieve rol die illegale gokbedrijven hierin spelen |
|
Mirjam Bikker (CU), Derk Boswijk (CDA), Michiel van Nispen |
|
Struycken |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel van De Groene Amsterdammer «Gokbedrijven richten hun reclame op jongeren»?1
Ja.
Kunt u reflecteren op het diepgravende onderzoek dat De Groene Amsterdammer in samenwerking met de Data School (Universiteit Utrecht) heeft gedaan, waaruit blijkt dat gokbedrijven op grote schaal illegaal bezig zijn door reclames specifiek te richten op jongeren?
Met het verbod op ongerichte reclame zijn vergaande regels gesteld om tegen te gaan dat kwetsbare groepen, waaronder in het bijzonder personen onder de 24 jaar, reclames voor online kansspelen te zien krijgen.2 De Kansspelautoriteit (Ksa) ziet toe op de naleving hiervan en handhaaft waar nodig. Daarbij kunnen ook onderzoeken als dat van de Groene Amsterdammer behulpzaam zijn. De Groene Amsterdammer heeft 35.592 advertenties verzameld. In de verantwoording bij het onderzoek staat beschreven dat circa twee procent van de personen die deze 35.592 gokadvertenties zagen achttien tot en met 24 jaar waren. Bij 281 van deze advertenties, die zich volgens het onderzoek op achttien tot en met 24-jarigen richtten, was 19,2 procent van de bereikte personen achttien tot en met 24 jaar.3 Het in uw vraag genoemde percentage van zestig procent kan ik daarom niet plaatsen.
Het is onverminderd van belang te voorkomen dat minderjarigen (personen met de leeftijd tot achttien jaar) en jongvolwassenen (personen met de leeftijd van achttien tot 24 jaar) worden blootgesteld aan reclame voor (online) kansspelen. De hersenen van minderjarigen en jongvolwassenen zijn nog volop in ontwikkeling, waardoor zij de risico’s van hun gedrag niet goed kunnen inschatten. Dit maakt hen een bijzonder kwetsbare groep. Het is daarom voor minderjarigen verboden te gokken. Ook voor jongvolwassenen geldt dat extra bescherming nodig is. Daarom bevat de wet- en regelgeving extra verplichtingen en verboden om minderjarigen en jongvolwassenen te beschermen, zoals het verbod op het inzetten van rolmodellen voor gokreclame, het verbod op ongerichte reclame en het hebben van specifiek verslavingspreventiebeleid voor deze doelgroep.4
Wat vindt u ervan dat 60 procent van de gokreclames terecht komt bij jongeren terwijl er wettelijk is bepaald dat dit slechts 5 procent mag zijn, en dat maar liefst 2 miljoen jongvolwassenen zijn bereikt met deze online reclame?
Zie antwoord vraag 2.
Laat dit hoge percentage ook wat u betreft zien dat gokbedrijven zich evident niet aan de wetgeving houden omdat zij niet doorlopend monitoren waar hun reclames terechtkomen en bovendien geen pogingen nemen om dit percentage omlaag te brengen?
Vergunde aanbieders moeten ervoor zorgen dat jongvolwassenen zo veel als mogelijk gevrijwaard blijven van gokreclames. Dit betekent dat zij hun contracten met reclame- en marketingpartijen zodanig moeten inrichten dat de wet- en regelgeving wordt nageleefd. Ongerichte wervings- en reclameactiviteiten voor kansspelen op afstand via internet en mediadiensten op aanvraag (zoals aanbieders waarbij op aanvraag films, series of TV-programma’s gekeken kunnen worden) zijn verboden en alleen bij uitzondering toegestaan wanneer aan strikte, cumulatieve voorwaarden is voldaan. Het Besluit werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen schrijft voor dat de vergunninghouder vooraf de best beschikbare maatregelen treft om te voorkomen dat een wervings- of reclameactiviteit personen in de leeftijdscategorie tussen achttien en 24 jaar bereikt, en achteraf met de best beschikbare technieken aan kan tonen dat hier in tenminste 95% van de gevallen aan is voldaan.5 Op het moment dat hier niet aan wordt voldaan, vergt dit aanpassing voorafgaande aan een volgende reclameactiviteit. De Ksa houdt toezicht op de naleving van de regels.
Wat vindt u ervan dat nota bene het Staatsbedrijf Holland Casino zelfs de grootste overtreder van de wet is door illegaal reclame te richten specifiek op jongeren?
Ik beantwoord deze vraag mede namens de Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst. Hij is namens de Staat aandeelhouder van Holland Casino. Vanuit het aandeelhouderschap wordt van een staatsdeelneming als Holland Casino verwacht dat zij zich houdt aan de wet- en regelgeving en daarin een voorbeeldrol vervult voor de kansspelsector. Dat volgens het onderzoek van De Groene Amsterdammer juist Holland Casino de grootste overtreder was van de wet die reclame gericht op jongeren moet tegengaan past hier absoluut niet bij.
Het Ministerie van Financiën heeft Holland Casino indringend gewezen op haar verantwoordelijkheid om kansspelverslaving te voorkomen en spelers te beschermen. Holland Casino betreurt wat er is gebeurd. De CEO van Holland Casino heeft op verzoek van de Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst een nadere toelichting gegeven over dit incident en over de maatregelen die zij heeft getroffen om deze incidenten in de toekomst te voorkomen. Holland Casino heeft haar uitingen op sociale media in de periode eind 2023 en begin 2024 onderzocht. Door een menselijke fout bleek een deel van deze uitingen niet goed gericht. Deze fout is hersteld en Holland Casino heeft sindsdien ook diverse structurele maatregelen genomen om incidenten als deze in de toekomst te voorkomen. Holland Casino moet de lat hoog blijven leggen. De Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst zal Holland Casino hier vanuit zijn rol als aandeelhouder kritisch op blijven aanspreken.
Bent u zich, met ons, bewust van de grote hoeveelheid jongeren, maar liefst een op de vijf van het totale aantal gokkers, die zijn aangehaakt op deze legalisering, en nu bezig zijn met het gokken met alle gokverslavingsrisico’s van dien?
Ja. Uit de monitoringsrapportages van de Ksa blijkt dat jongvolwassenen onder de groep online spelers oververtegenwoordigd zijn. Ter bescherming van met name jongvolwassenen is door mijn ambtsvoorganger daarom ook al snel na de opening van de online kansspelmarkt ingegrepen, onder meer met het verbod op de inzet van rolmodellen en het verbod op ongerichte reclame voor online kansspelen.6 Per 1 oktober dit jaar treedt ook de Regeling speellimieten en bewuster speelgedrag (Regeling sbs) in werking.7 Dit maatregelenpakket omvat onder meer:
Naast wijziging en aanscherping van regelgeving worden ook andere maatregelen genomen op het gebied van verslavingspreventie, op basis van de werkagenda verslavingspreventie die op 26 februari 2024 naar uw Kamer is gestuurd.8 Bijvoorbeeld met gerichte bewustwordingsactiviteiten, gericht op (de omgeving van) jongeren en de inrichting van een expertisecentrum gokken bij het Trimbos-instituut.
Deze inzet blijft voor mij onverkort van belang. Bij toekomstige wijzigingen van wet- en regelgeving, bijvoorbeeld naar aanleiding van de evaluatie van de Wet kansspelen op afstand, zal ik nadrukkelijk aandacht hebben voor de bescherming van bijzonder kwetsbare groepen zoals minderjarigen en jongvolwassenen.
Deelt u dan ook de mening met de onderzoekers dat ook aangetoond is dat gokspellen ontworpen zijn om je verslaafd te maken en dat jongeren hier nog veel gevoeliger voor zijn?
Kansspelen bevatten potentieel verslavende elementen, zoals de onvoorspelbaarheid van beloningen. Deze elementen maken deel uit van wat gokken aantrekkelijk en daardoor potentieel verslavend maakt. Kansspelen op afstand worden daarom aangemerkt als risicovolle producten. Zoals in antwoord op de vragen twee en drie aangegeven, zijn jongeren door een nog beperkte impulscontrole daarbij kwetsbaarder voor deze risico’s van kansspelen.
Wat vindt u ervan dat niet alleen de wet wordt overtreden door geen leeftijdsgrens wordt ingesteld voor de gokreclame om zo jongeren te beschermen, maar er zelfs expliciet gevallen zijn waarin gokreclame wordt verspreid op specifieke sites die jongeren gebruiken?
De regels zijn helder en reclame gericht op minderjarigen en jongvolwassenen is verboden. De Ksa treedt hard op bij dit soort overtredingen en heeft meermaals boetes opgelegd voor het actief benaderen van minderjarigen en jongvolwassenen.
Wat is uw reflectie op het alarmerende bericht van onder andere verslavingszorginstelling Novadic-Kentron en de zorgen van Trimbos dat het aantal jongeren met gokverslavingen is toegenomen sinds de legalisering?
Deze signalen vind ik zeer zorgelijk. Daarbij ga ik uit van de cijfers die in juli van dit jaar gepubliceerd zijn in het rapport van het Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem (LADIS) «Kerncijfers van de Verslavingszorg 2018–2023».9 Uit deze cijfers blijkt dat het aantal personen in de verslavingszorg met gokken als primaire problematiek is toegenomen met 15,3%, bij de instellingen die ook in voorgaande jaren cijfers aanleverden, ten opzichte van 2022. Volgens dezelfde cijfers is het aandeel spelers onder de 25 jaar in deze verslavingszorg circa 17%. Mijn beleid is erop gericht om risicovol en problematisch speelgedrag en gokverslaving zoveel mogelijk te voorkomen. Zoals in mijn antwoord op vraag zes aangegeven, moeten groepen die kwetsbaar zijn voor problemen door (online) kansspelen extra beschermd worden tegen de risico’s.
Bent u het eens met de uitspraken van het Trimbos instituut dat deze toename aan verslavingen niet alleen effect hebben op het mentaal welzijn maar ook zorgen voor een toename van de armoede?
In hoeverre verslaving (aan kansspelen) leidt tot een toename van armoede is mij niet bekend en dit verband is ook niet zonder meer te leggen. Problematisch gokken kan wel leiden tot financiële problemen. Het is zorgelijk wanneer gokproblematiek samengaat met of leidt tot financiële problemen of schuldenproblematiek. Ik vind het belangrijk dat hier aandacht voor is. In het verslavingspreventiebeleid met betrekking tot kansspelen richt ik mij daarom niet alleen op het voorkomen van verslaving, maar ook op het extra beschermen van kwetsbare groepen met andere problematiek, zoals mensen met schuldenproblematiek. Een voorbeeld hiervan is de recent ontwikkelde gids van Geldfit (onderdeel van de Nederlandse Schuldhulproute (NSR)). Deze gids bevat informatie en doorverwijzing naar hulp gericht op deelnemers aan kansspelen die kampen met financiële problemen of schuldenproblematiek. Partijen uit het samenwerkingsverband van de NSR leiden mensen naar de gids, om hen tijdig te bereiken en de juiste hulp te bieden. Ook de Regeling sbs die op 1 oktober a.s. in werking treedt, zoals in mijn antwoord op vraag zes omschreven, ziet op het voorkomen van financiële problemen.
Daarnaast vind ik het belangrijk om meer inzicht te verkrijgen in de relatie tussen kansspelen en (het ontstaan van) financiële problemen. In komende onderzoeken neem ik aandacht voor financiële problemen als risicofactoren en voor financiële gevolgen van problematisch speelgedrag daarom mee.
Deelt u de zorg dat in het uiterste geval de toename aan gokverslavingen ook kan zorgen voor een toename van het aantal suïcides, wat nu al onder gokkers wordt geschat op twee tot drie suïcidepogingen per dag?
Uit Zweeds onderzoek komt naar voren dat er een relatie is tussen suïcidaliteit en gokproblematiek.10 In de recente indicatieve kosten-baten analyse kansspelen is een extrapolatie gedaan op basis dit onderzoek, waarbij de gegevens zijn omgerekend naar de Nederlandse bevolkingspopulatie.11 In Nederland worden geen cijfers bijgehouden van de achterliggende oorzaken van zelfdoding. Er zijn dan ook geen gevalideerde cijfers over de relatie tussen gokproblematiek en suïcidaliteit in Nederland. Suïcidaliteit kent niet één oorzaak, maar is vaak een wisselwerking van verschillende (risico)factoren zoals schuldenproblematiek, eenzaamheid en trauma’s. Ook verslaving is een risicofactor voor suïcide. Dit is zorgelijk. Ik vind het belangrijk om meer inzicht te verkrijgen in de gevolgen van problematisch speelgedrag in relatie tot suïcidaliteit in Nederland. Daarom zal er in de onderzoeken die de komende tijd plaats gaan vinden aandacht zijn voor de relatie tussen problematisch speelgedrag en suïcidaliteit, waarbij op voorhand nog niet duidelijk is of een cijfermatig verband aangetoond kan worden. Zo wordt in kwalitatief onderzoek onder risico- en probleemspelers, dat naar verwachting in de eerste helft van 2025 afgerond zal worden, specifiek gekeken naar deze relatie.
Kunt u uitgebreid reflecteren op, en een tijdlijn schetsen waarin de motie van Nispen c.s. wordt uitgewerkt waarmee een verbod op onlinereclames moet worden bewerkstelligd?2
Ik kom hier op terug. De Tweede Kamer heeft gevraagd om een brief naar aanleiding van de aangenomen moties in het Tweeminutendebat Kansspelen d.d. 11 april 2024.13 Ik zal uw Kamer in de volgende voortgangsbrief over kansspelen op afstand informeren over de uitvoering van de aangenomen moties, waaronder de motie die verzoekt om een verbod op online reclames voor online kansspelen.
Provincies die vragen om een generaal pardon voor PAS-melders |
|
Eline Vedder (CDA) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ook Drenthe vraagt Den Haag om generaal pardon voor PAS-melders»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het legaliseren van de Programma Aanpak Stikstof (PAS)-melders de hoogste prioriteit heeft en dat de aan hen gedane beloftes zo snel mogelijk waar moeten worden gemaakt?
Ja, ik deel die mening. Het kabinet wil zo snel als mogelijk een houdbare oplossing voor de PAS-melders.
Welke stappen zet u om op zo kort mogelijke termijn alle PAS-melders te legaliseren?
Het kabinet wil zo snel als mogelijk een houdbare oplossing voor de PAS-melders en zet daarom gelijktijdig in op meerdere sporen om sneller tot die oplossingen te komen.
Allereerst hoop ik te komen tot een rekenkundige ondergrens die juridisch houdbaar is. Het TNO onderzoeksrapport in opdracht van het IPO heb ik met u gedeeld2. Ik zie aanknopingspunten voor vervolgonderzoek en zal dit op korte termijn in opdracht geven.
Om de kansen voor het legaliseren van de bestaande situatie te vergroten, heeft het kabinet aangegeven de effecten van de aanpak piekbelasting met voorrang in te zetten voor PAS-meldingen (Kamerstuk 30 252, nr. 35). De Lbv-plus staat nog tot en met 20 december 2024 open. Pas daarna is het mogelijk om goed in beeld te brengen in hoeverre de opbrengst daadwerkelijk benut kan worden voor het legaliseren van PAS-meldingen. Als daar meer duidelijkheid over is, zal ik daarover uw Kamer informeren.
Verder wordt er samen met de provincies gewerkt aan de verbreding van de aanpak voor PAS-melders naar aanleiding van de motie-Nijhof.3 Ik ben met de provincies in overleg hoe we deze verbrede maatwerkaanpak snel kunnen gaan uitvoeren. Hierbij staat de PAS-melder centraal
Tot slot onderzoeken het Rijk en de provincies momenteel gezamenlijk hoe persoonlijke begeleiding voor PAS-melders (nader) kan worden vormgegeven en op welke wijze zij goed kunnen worden begeleid bij het maken van keuzes.
Wat is in dat kader uw reactie op de oproep vanuit de provincies Zeeland, Friesland en Drenthe voor een generaal pardon voor PAS-melders?
Ik deel de ambitie om de PAS-melders zo snel als mogelijk een oplossing te bieden en heb begrip voor deze wens. Tegelijkertijd is het juist voor de PAS-melders van belang dat de oplossing die zij krijgen ook juridisch houdbaar is, zodat zij de zekerheid krijgen waar ze al zo lang op wachten.
In het kader van het concept-landbouwakkoord is de Landsadvocaat in juni 2023 gevraagd naar de mogelijkheden voor een generaal pardon voor PAS-melders.4 Uit het advies blijkt dat een generaal pardon alleen kan als significante gevolgen van de emissies van de gemelde activiteiten voor elk Natura 2000-gebied en elke locatie van beschermde habitats daarbinnen kunnen worden uitgesloten. Dat kan op voorhand op basis van objectieve gegevens of op basis van een uitgevoerde passende beoordeling die zekerheid geeft dat aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied kunnen worden uitgesloten. Bij een passende beoordeling kunnen de positieve effecten van mitigerende maatregelen worden betrokken, als deze additioneel zijn ten opzichte van de maatregelen die nodig zijn om verslechtering van de kwaliteit van het Natura 2000-gebied te voorkomen en perspectief te houden op eventueel noodzakelijk herstel. Voor de meeste Natura 2000-gebieden vereist dit dat eerst de kwaliteit en condities verder op orde moeten komen. Daarvoor zal eerst de benodigde emissie- en depositiedaling moeten worden behaald. Pas daarna wordt het mogelijk dit juridisch houdbaar in te voeren, volgens het advies van de Landsadvocaat.
Ik besef dat veel PAS-melders daarop niet kunnen wachten en daarom zoek ik ook andere manieren en bied ik, in de verbrede aanpak, ook andere mogelijkheden om tot een oplossing te komen.
Welke mogelijkheden ziet u om daadwerkelijk tot een generaal pardon voor PAS-melders te kunnen komen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe schat u de juridische haalbaarheid van een generaal pardon in? Verwacht u dat een generaal pardon stand zal kunnen houden bij de rechter?
Zie antwoord vraag 4.
Onder welke voorwaarden zou een generaal pardon mogelijk zijn? Wat is daarvoor nodig?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke termijn zou het kunnen, indien het mogelijk zou zijn om tot een generaal pardon te komen?
Dat kan ik op dit moment niet met zekerheid zeggen. De verwachting is helaas dat een generaal pardon vanuit juridisch oogpunt op korte termijn niet mogelijk zal zijn.
Zie ook het antwoord op de vorige vragen.
Is de oproep vanuit de drie hierboven genoemde provincies voor u reden om de mogelijkheden voor een generaal pardon voor PAS-melders verder te onderzoeken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn verwacht u de resultaten van een dergelijk onderzoek?
Het vinden van een oplossing voor PAS-melders blijft zoals u weet een van mijn grootste prioriteiten. Naast de hierboven genoemde inzet blijf ik dan ook open staan en actief zoeken naar andere mogelijkheden. Een generaal pardon, of een vergelijkbaar alternatief, sluit ik daarom dan ook nog steeds niet uit.
De oproep van Extinction Rebellion om de A12 te bezetten op 6 juli 2024 |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
van Weel |
|
|
Bent u ermee bekend met het feit dat Extinction Rebellion (hierna: XR) 2 juli jl. de A12 heeft geblokkeerd om te «demonstreren» en dat zij dreigen om op 6 juli aanstaande de A12 weer te bezetten?
Ja.
Deelt u de mening dat een blokkade van XR op de A12, de dag dat het Nederlands elftal tegen Turkije speelt (6 juli 2024), een extra veiligheidsrisico met zich meebrengt?
Het is niet aan mij om dat te beoordelen. De lokale driehoek is verantwoordelijk voor de veiligheid rond demonstraties en acties waarbij de wet wordt overtreden.
Kunt u aangeven hoe vaak XR het afgelopen jaar en dit jaar de A12 heeft bezet? Kunt u tevens aangeven, desnoods via een schatting, hoeveel agenten hierbij zijn ingezet? Kunt u tevens aangeven hoeveel «demonstranten» hierbij zijn opgepakt?
De A12 is ongeveer 35 keer onrechtmatig bezet geweest. Gemiddeld zijn er per demonstratie bij een blokkade van de A12 vanuit de politieorganisatie 450 functionarissen ingezet. Hieronder vallen meerdere pelotons ME, Politie Netwerk Team (onderhoudt contact met demonstranten), motoragenten, verkeersregelaars, functionarissen meldkamer en functionarissen Staf GrootSchalig en Bijzonder Optreden (SGBO). In 2023 en 2024 zijn tot nu toe in totaal ruim 10.000 aanhoudingen verricht bij deze demonstraties.
In hoeverre bent u voornemens de personen die nu al oproepen een snelweg te blokkeren, preventief op te pakken?
Het is niet aan mij om zoiets te besluiten. Het eventueel aanhouden van mensen is aan de politie onder gezag van het Openbaar Ministerie.
Welke mogelijkheden zijn er om olievaten, die later gevuld worden met cement en ingezet zijn op de demonstratie op 2 juli jl., preventief in beslag te nemen om zodoende de duur van politie inzet enigszins te beperken?
In het algemeen geldt dat de politie bij de openbare-ordehandhaving bevoegd is tot tijdelijke inbeslagneming van goederen die de openbare orde verstoren.1
Specifiek voor wat betreft demonstraties geldt dat demonstranten zelf kunnen bepalen welke voorwerpen of objecten zij bij een demonstratie gebruiken. De burgemeester kan het dragen van voorwerpen wel beperken of verbieden op grond van de Wet openbare manifestaties als dit noodzakelijk is ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer of om wanordelijkheden te voorkomen. Het handelen in strijd met een door de burgemeester opgelegde beperking of verbod levert een strafbaar feit op waarbij door de politie kan worden opgetreden. Het is aan het lokale gezag om toepassing te geven aan deze bevoegdheden in een concrete situatie. Dat geldt ook voor het in beslag nemen van voorwerpen.
Steeds vaker lijmen relschoppers van XR zich vast aan het wegdek, het verwijderen van de relschoppers vergt hierdoor niet alleen extra tijd, maar brengt ook een risico met zich mee qua verwondingen van de relschoppers, in hoeverre zijn er mogelijkheden om vooraf te fouilleren op dergelijke stoffen? Wie kan voor dergelijk letsel aansprakelijk worden gesteld?
Preventief fouilleren is mogelijk als door de raad of door de burgemeester een veiligheidsrisicogebied is aangewezen. Dit kan uitsluitend bij verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan. In dat geval kan door de politie in opdracht van de officier van justitie gefouilleerd worden op het bezit van wapens of munitie. Onder wapens vallen tevens voorwerpen waarvan, gelet op hun aard of de omstandigheden waaronder zij worden aangetroffen, redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij bestemd zijn om letsel aan personen toe te brengen of te dreigen. Er kan dus niet preventief worden gefouilleerd op lijm.
Wat betreft aansprakelijkheid voor letsel geldt dat verwondingen die demonstranten hebben opgelopen als gevolg van hun eigen handelen voor hun eigen rekening komen. Ook de kosten voor eventuele schade die zij hebben geleden door hun eigen toedoen, zullen zij zelf moeten dragen. Indien een betrokken demonstrant van mening is dat (letsel)schade is ontstaan door toedoen van onrechtmatig handelen van de politie, kan hij of zij een schadeclaim indienen bij de politie. Het is in voorkomende gevallen aan een rechter om zich daarover uit te laten.
In hoeverre hindert het preventief fouilleren op materialen, zoals speciale lijmsoorten, het demonstratierecht van de relschoppers van XR?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre classificeert u de oproep van XR, om «iedereen» naar Den Haag te laten komen op 6 juli, om de snelweg A12 te blokkeren, als opruiing?
Ik kan als Minister geen uitspraken doen over of een oproep wel of niet als opruiing classificeert. Dit is aan het Openbaar Ministerie om te beoordelen.
Bent u ermee bekend dat Extinction Rebellion (Stichting Vrienden van XR) over een algemeen nut beogende instelling (ANBI)-status beschikt, zoals onder andere op de website en in de jaarverslagen van de organisatie zelf wordt vermeld?
Ja, in het ANBI-register op de website van de Belastingdienst zijn drie stichtingen vermeld met de naam Stichting vrienden van XR evenals de ingangsdata waarop de stichtingen als ANBI kwalificeren.
Deelt u de conclusie dat onder andere het illegaal betreden van verboden terrein op Eindhoven Airport, het continu bezetten van de A12, het bekladden van het Havenbedrijf Rotterdam en het dreigen met kantoorsluitingen van Rabobank-filialen verwerpelijke acties zijn die geenszins van «algemeen nut» getuigen? Zo nee, waarom?
Zoals uiteengezet in de beantwoording van Kamervragen van 12 december 2023 over de ANBI-status van Extinction Rebellion,2 is het beoordelen van de ANBI-status aan de Belastingdienst. De Belastingdienst is gehouden aan de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en kan daarom geen nadere informatie verstrekken over individuele instellingen.
In het algemeen kan worden gesteld dat om door de Belastingdienst als ANBI te kunnen worden aangemerkt een instelling onder andere het algemeen nut moet beogen en daarnaast uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (ten minste 90%) het algemeen nut dienen. Het begrip «algemeen nut» is in de wet neutraal vormgegeven en wordt, zoals ook uit de jurisprudentie blijkt, neutraal getoetst. Dit is een belangrijke eigenschap van de ANBI-regelgeving, maar kan soms ongemakkelijk voelen als sprake is van gedrag van ANBI’s dat conflicteert met gangbare maatschappelijke waarden en opvattingen. Dit is echter inherent aan het neutrale karakter van de ANBI-regelgeving.
De grens van de vrijheid van ANBI’s om hun doelen na te streven ligt bij overtreding van de wet (of daar waar toepassing van de integriteitstoets binnen de ANBI-regeling in beeld komt) of daar waar een instelling door de rechter verboden wordt. Indien de instelling, een bestuurder, feitelijk leidinggevende of gezichtsbepalend persoon van de instelling zich in relatie tot de ANBI schuldig heeft gemaakt aan een in de ANBI-regeling genoemd misdrijf, kan de inspecteur – onder bepaalde voorwaarden – de ANBI-status niet verlenen of intrekken. Het gaat hierbij om misdrijven die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. Verdenkingen, niet-vervolgbare activiteiten of handelingen die simpelweg niet aansluiten bij eenieders overtuiging van wat behoort tot het «algemeen nut» zijn geen redenen om een instelling de ANBI-status te ontnemen.
Deelt u de mening dat het richting de samenleving niet te verantwoorden is dat een club die zich schuldig maakt aan dergelijke onwettige en vandalistische acties belastingvoordelen krijgt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de conclusie dat de ANBI-status van Extinction Rebellion (Stichting Vrienden van XR) kan worden ingetrokken op basis van een veroordeling voor een misdrijf door één of meerdere betrokkenen bij acties van Extinction Rebellion? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid om over te gaan tot het intrekken van de ANBI-status van XR? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u deze vragen voor 6 juli 2024 beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt om de vragen binnen de reguliere termijn te beantwoorden.
Het bereiken van de top 5 van de landen met een goede concurrentiepositie |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Beljaarts |
|
![]() |
Vat u de doelstelling uit het hoofdlijnenakkoord dat Nederland moet behoren tot de top 5 van de landen met een goede concurrentiepositie op als een concrete, afrekenbare doelstelling voor u als Minister van Economische Zaken?
Ik onderschrijf van harte de doelstelling uit het hoofdlijnenakkoord dat Nederland moet behoren tot de top 5 van de landen met een goede concurrentiepositie. Ik zal mij hier als Minister van Economische Zaken de komende jaren hard voor maken.
Deelt u de mening dat dit doel, conform de aangenomen motie-Van der Lee c.s. over het uitspreken dat bij de uitwerking van het hoofdlijnenakkoord de doelen van beleid worden geëxpliciteerd (Kamerstuk 36 560, nr. 5) concreet dient te worden gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt deze mening, en zal hier met Prinsjesdag verder op ingaan.
Deelt u de zorgen over de daling van Nederland op de meest recente ranglijst van meest concurrerende landen van het International Institute for Management Development (IMD), die gebaseerd is op 336 verschillende statistieken, naar de negende plek?1
Ik deel deze zorgen. Nederland is de sterkste daler in de top 10. De verslechterde algehele positie is voornamelijk veroorzaakt door dalingen in de scores binnen de pijlers «Business Efficiency» en «Infrastructure». De daling weerspiegelt een minder positieve perceptie van bedrijven over het ondernemingsklimaat in Nederland, bijvoorbeeld op het terrein van netcongestie en arbeidsmarkt. Een goede concurrentiepositie is voor bedrijven essentieel om te kunnen ondernemen.
Bent u bereid om voor Prinsjesdag een plan van aanpak te presenteren om terug te keren naar de top-5 van deze ranglijst waarbij u aandacht besteedt aan concrete acties op elk van de 20 onderliggende deelterreinen? Bent u bereid om een doeljaar voor een top-5-notering voor Nederland op te nemen?
Het kabinet zal in het regeerprogramma ingaan op wat volgens het kabinet nodig is ter verbetering van het ondernemingsklimaat om terug te keren in de top 5 van deze ranglijst.
Kunt u toelichten welke bewindspersoon naast u verantwoordelijk is voor het behalen van deze doelstelling en wie hierop aanspreekbaar zijn voor de Kamer?
De verbetering van ons ondernemingsklimaat is een gedeelde verantwoordelijkheid van het hele kabinet. Ieder lid van het kabinet is verantwoordelijk op het eigen beleidsterrein en dus aanspreekbaar op de effecten daarvan op het ondernemingsklimaat. De Minister van Economische Zaken vervult hierbij een coördinerende, agenderende en aanjagende rol.
Het bericht ‘Overzicht eerste half jaar 2024’ |
|
Eline Vedder (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Mona Keijzer (BBB), Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() |
Herkent u het signaal van de hypotheekshop dat in praktijk verschillende berekeningswijzen worden gehanteerd ten aanzien van het meenemen van de studieschuld in de berekening voor de maximale hypotheek, nadat de nieuwe regels voor DUO-schulden dit jaar zijn ingegaan?1
Ja.
Herkent u het signaal dat onderscheid wordt gemaakt tussen een maandbedrag op basis van draagkracht en de werkelijke last die moet worden betaald?
Ja.
Bent u het ermee eens dat aangezien een studieschuld een enorme impact heeft op het verkrijgen van een woning, dat juist deze kopers precies moeten weten waar deze kopers aan toe zijn?
Het termijnbedrag van een studielening is van invloed op de maximale maandelijkse hypotheeklasten. Omdat het kopen van een woning financieel verantwoord moet blijven, wordt gekeken naar de gehele financiële situatie van een consument. De financieringslast van een studielening is daar ook een onderdeel van. Vanwege de impact van studieleningen op oud-studenten is sinds dit jaar een wijziging doorgevoerd in de leennormen waarbij op een verantwoorde wijze de impact zo veel mogelijk wordt beperkt. Bij een forse studielening kan de impact hiervan op de maximale hoogte van de hypotheek echter groot zijn. Vanwege de impact die dit heeft op oud-studenten, vind ik het inderdaad van belang dat zij weten waar ze aan toe zijn en weten hoe hun financiële situatie wordt meegenomen in het bepalen van de leenruimte.
Bent u bereid het pleidooi van de hypotheekshop te volgen om op dit vlak tot eenduidigere regels te komen?
Ja. Ik ben voornemens dit punt mee te nemen in de jaarlijkse wijzigingsregeling hypothecair krediet. De concept-wijzigingsregeling hypothecair krediet 2025 is onlangs openbaar geconsulteerd. Hierin is verduidelijkt op welke wijze een aanbieder van hypothecair krediet bij het bepalen van de financieringslast rekening dient te houden met de rente en aflossing van een studielening.2 Uitgangspunt is dat de aanbieder bij het bepalen van de financieringslast uitgaat van het termijnbedrag dat de consument verschuldigd is voor rente en aflossing van de studielening. In de concept-wijzigingsregeling hypothecair krediet wordt verduidelijkt hoe aanbieders het termijnbedrag van een studielening moeten bepalen indien de consument tijdelijk geen of een lager termijnbedrag voor rente en aflossing is verschuldigd. Een aanbieder van hypothecair krediet dient in die situaties uit te gaan van de actuele restschuld, de actuele rente en de resterende looptijd van de studielening voor het bepalen van het termijnbedrag. De reden waarom de aanbieder van hypothecair krediet in deze situaties geen rekening mag houden met het feit dat (nog) geen termijnbedrag of een lager termijnbedrag verschuldigd is voor rente en aflossing is dat het gaat om een tijdelijke situatie. Bovendien wordt voorkomen dat consumenten kiezen voor een aflosvrije periode om zo een hogere hypotheek te kunnen krijgen.
Zo ja, kunt u dit in afstemming met de sector doen én de regels in het voordeel van kopers met een studieschuld uitwerken?
De consultatiereacties die zijn ontvangen op de internetconsultatie van de wijzigingsregeling zullen worden meegenomen bij het opstellen van de definitieve artikelen van de wijzigingsregeling hypothecair krediet 2025. Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 3 en vraag 4 schreef, het kopen van een woning moet financieel verantwoord blijven en daarom moeten kredietaanbieders naar de gehele financiële situatie van een consument kijken. De financieringslast van een studielening is daar onderdeel van. Mijn uitgangspunt is, ook bij de voorgestelde verduidelijking in de wijzigingsregeling hypothecair krediet 2025, dat op verantwoorde wijze de impact van een studielening op de maximale hypotheek zo veel mogelijk wordt beperkt.
Het bericht dat een medeweker van de Nederlandse ambassade in Jemen is gearresteerd |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Caspar Veldkamp (NSC) |
|
![]() |
Klopt het dat de Houthi’s een medewerker van de Nederlandse ambassade in Jemen hebben gearresteerd?
Ja.
Welke informatie is bij u bekend over de reden van arrestatie, de plaats van detentie en het contact van de medewerker met zijn familie en de ambassade?
Voor zover bekend is betrokkene op 9 juni opgepakt en afgevoerd naar een onbekende locatie, zonder arrestatiebevel en/of aanklacht. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken zet alle beschikbare diplomatieke middelen in om de vrijlating van de betreffende medewerker te bewerkstelligen. Gelet op de veiligheid van deze medewerker en zijn familie en de effectiviteit van de inzet is het niet mogelijk hier nader over uit te wijden.
Kunt u deze vragen met spoed beantwoorden?
Ja.
Het betrekken van de Tweede Kamer bij de budgettaire besluitvorming |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Schoof , Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() |
Hoe kijkt u naar uitspraken over dat de rol van de premier moet worden teruggedrongen?
Alle besluitvorming over aangelegenheden die raken aan het algemeen regeringsbeleid vindt plaats in de ministerraad. De Minister-President is op grond van het Reglement van orde van de ministerraad de voorzitter van de ministerraad. Anders dan bij voorgaande Minister-Presidenten is de huidige Minister-President partijloos.
Hoe kijkt u naar de uitspraken dat de Minister-President in de afgelopen jaren veel te veel macht zou hebben genomen die hem niet toebehoort en dat belangrijke besluiten zonder instemming van de ministerraad en de Kamer zijn genomen?
Zie antwoord vraag 1.
Welke conclusies trekt u hieruit voor uw eigen rol en voor uw kabinet?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze gaat u invulling geven aan uw status als «extraparlementair programkabinet» in de besluitvorming rond de Rijksbegroting en koopkracht in aanloop naar Prinsjesdag 2024?
Het kabinet hecht aan een ordentelijk besluitvormingsproces. Dit houdt in dat het kabinet in aanloop naar Prinsjesdag de ontwerpbegroting voor komend jaar opstelt, waarbij de beleidsvoornemens en de financiële afspraken uit het Hoofdlijnenakkoord leidend zijn. Op basis van dit voorstel gaat het kabinet vervolgens het gesprek met het parlement aan. Zoals vastgelegd in de Grondwet is het parlement uiteindelijk verantwoordelijk voor het vaststellen van de begroting.
Kunt u aangeven op welke concrete dossiers met het parlement wordt gesproken en wanneer deze gesprekken plaatsvinden?
Het kabinet streeft naar integrale besluitvorming. Op die manier kunnen alle opties tegen elkaar worden gewogen. Het overkoepelende gesprek over de begroting vindt zoals gebruikelijk plaats bij de Algemene Politieke Beschouwingen en de Algemene Financiële Beschouwingen. Het kabinet gaat dit gesprek welwillend aan, en zal er tegelijkertijd op letten dat de begroting binnen de financiële afspraken uit het Hoofdlijnenakkoord blijft en volgens de begrotingsregels wordt vormgegeven. Uiteindelijk leidt dit tot de beste resultaten voor de samenleving.
Hoe bent u voornemens om – net als premier Rutte en Minister Kaag – in aanloop naar de nieuwe Rijksbegroting in gesprek te gaan met alle coalitie- en oppositiefracties over hun verwachtingen van de financiële plannen van het kabinet?
De Minister van Financiën is voornemens een kennismakingsronde langs de financieel woordvoerders van de Tweede Kamerfracties te maken. Het staat de fractievoorzitters vrij hierbij aan te sluiten. Het kabinet hoort graag, mede in het licht van het budgetrecht van de Kamer, hoe de financieel woordvoerders tegen de budgettaire opgave aankijken, gegeven de opgave die er ligt om de begroting op orde te houden. Het kabinet ziet het als een gedeelde verantwoordelijkheid om hiervoor een oplossing te vinden, met inachtneming van de begrotingsregels (waaronder de scheiding tussen inkomsten en uitgaven) en de Europese normen.
Bent u voornemend om serieus in gesprek te gaan met de Kamer over de begroting en veranderingen binnen de begroting in plaats van de «kwinkslag» die u in het debat over de regeringsverklaring maakte om deze gesprekken enkel te gebruiken om bezuinigingsideeën op te halen?
Zie antwoord vraag 6.
Wanneer worden deze gesprekken gevoerd?
De Minister van Financiën heeft de intentie om de gesprekken met de financieel woordvoerders op korte termijn te laten plaatsvinden, in elk geval voor de Algemene Politieke Beschouwingen op 18 en 19 september 2024.
Bent u van plan een open en vertrouwelijke discussie in de ministerraad te bevorderen en op welke wijze wilt u dat bewerkstelligen?
De eenheid van regeringsbeleid is ermee gediend dat de beraadslagingen in de ministerraad open en vertrouwelijk plaatsvinden. Als voorzitter van de ministerraad is het de taak van de Minister-President dit te bevorderen. De beraadslagingen van de ministerraad zijn derhalve geheim.
Bent u van plan om daarna een open gesprek in het parlement te voeren over de door het kabinet ingediende plannen?
Dit kabinet hecht veel waarde aan een goede samenwerking met het parlement. Dat past ook bij het karakter van dit kabinet. Het Hoofdlijnenakkoord dient nog uitgewerkt te worden in een regeerprogramma en een deel van de maatregelen zal verwerkt moeten worden in de ontwerpbegrotingen voor 2025. Hierbij zullen nog allerlei keuzes gemaakt moeten worden, gegeven het financieel kader van het Hoofdlijnenakkoord. Het kabinet zal deze keuzes integraal wegen in de augustusbesluitvorming en de uitkomsten ervan vervolgens presenteren op Prinsjesdag. Tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen en de daaropvolgende Algemene Financiële Beschouwingen en begrotingsbehandelingen zal het kabinet in gesprek gaan met uw Kamer over deze voorstellen.
Bent u van plan om voor het verschijnen van de Miljoenennota een overzicht van de financiële tegenvallers naar de Kamer te sturen en zo de transparantie van de budgettaire besluitvorming te vergroten?
Op 4 juli 2024 heeft het kabinet de Tweede Kamer geïnformeerd over de ontwikkelingen van de overheidsfinanciën sinds de presentatie van het Hoofdlijnenakkoord (Kamerstuk 36 471, nr.73). Tevens kondigt deze brief aan dat in de komende periode het totaal van mee- en tegenvallers voor zowel de uitgaven- als de inkomstenkant van de begroting conform het reguliere begrotingsproces in kaart wordt gebracht. Zoals gebruikelijk zal het kabinet op basis van de begrotingsregels in augustus een integraal besluit nemen over alle relevante ontwikkelingen voor de overheidsfinanciën en de wijze waarop deze worden gedekt binnen de begroting. Het kabinet verwerkt deze besluiten in de Miljoenennota 2025 en informeert uw Kamer hierover op Prinsjesdag.
Wanneer kan de Kamer dit verwachten?
Zie antwoord vraag 11.
Wanneer stuurt uw kabinet de Startnota naar de Kamer? Wordt hierin ook het EMU-saldo opgenomen?
Het kabinet werkt in de aankomende periode het Hoofdlijnenakkoord uit tot een regeerprogramma, parallel aan de afronding van de Miljoenennota 2025, de ontwerpbegrotingen 2025 en het Belastingplan 2025. Vanwege deze samenloop is de Miljoenennota 2025 tevens de Startnota van dit kabinet. Uw Kamer ontvangt de Miljoenennota op Prinsjesdag. In de Miljoenennota wordt ook het EMU-saldo opgenomen.
Worden de Btw-verhogingen, zoals op cultuur, sport en logies, uit het coalitieakkoord in de Miljoenennota verwerkt?
Ja, de afspraken uit het Hoofdlijnenakkoord worden verwerkt in de Miljoenennota 2025. De financiële tabel uit het Hoofdlijnenakkoord is hierbij leidend
De annexatie van Palestijns grondgebied op de Westelijke Jordaanoever door Israël |
|
Sarah Dobbe |
|
Caspar Veldkamp (NSC) |
|
Bent u bekend met het bericht «Israël annexeert in één klap 270 hectare grond op de Westelijke Jordaanoever»?1
Ja.
Onderschrijft u het feit dat deze annexatie illegaal is volgens het internationaal recht en de Israëlische nederzettingenpolitiek een oorlogsmisdaad is volgens het statuut van Rome? Kunt u dat toelichten?
Het kabinet draagt consequent uit dat het nederzettingenbeleid van Israël, waarvan deze landconfiscatie onderdeel lijkt te zijn, in strijd is met het internationaal recht.
Op 19 juli jl. heeft het Internationaal Gerechtshof (IGH) een advies uitgebracht aan de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) inzake het optreden van Israël in de bezette Palestijnse Gebieden waarin de gehele bezetting als illegaal wordt bevonden. Een Kamerbrief met een eerste appreciatie van dit IGH-advies is op 10 september jl. aan de Kamer gestuurd.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de Israëlische Minister Smotrich dat deze annexaties bedoeld zijn om de wording van een Palestijnse staat te dwarsbomen?2
De uitspraken van Minister Smotrich zijn zeer kwalijk. Het nederzettingenbeleid van Israël, waar dit besluit ook onderdeel van lijkt te zijn, is in strijd met internationaal recht en plaatst een toekomstige vreedzame oplossing verder op afstand.
Onderschrijft u nog steeds het zelfbeschikkingsrecht van het Palestijnse volk en een tweestatenoplossing? Zo ja, op welke manier draagt u hier aan bij?
Het kabinet staat achter een tweestatenoplossing, waarbij een veilig Israël en een toekomstige levensvatbare Palestijnse staat naast elkaar kunnen bestaan, tenzij door de partijen anders wordt besloten. Via de tweestatenoplossing zullen de Palestijnen ook hun zelfbeschikkingsrecht kunnen uitoefenen. Hoewel een tweestatenoplossing op dit moment ver uit het zicht is, blijft Nederland zich hiervoor in internationaal verband inzetten. Zo steunt het kabinet de aangekondigde hervormingen van de Palestijnse Autoriteit die van belang zijn voor een toekomstige levensvatbare en democratische Palestijnse staat. Tevens heeft Nederland zich in het verleden uitgesproken tegen unilaterale stappen die de tweestatenoplossing verder op afstand zetten. Dit zal het kabinet blijven doen.
Bent u bereid om deze illegale annexatie publiekelijk te veroordelen? Zo nee, waarom niet?
Nederland draagt consequent uit dat het nederzettingenbeleid en andere (daarmee samenhangende) maatregelen van Israël – ongeacht hun status onder Israëlisch recht – die het onderscheid tussen Israël en de bezette Palestijnse Gebieden vertroebelen, in strijd zijn met het internationaal recht. Het kabinet veroordeelt dit besluit dan ook. Dit besluit zet een reeds fragiele en gespannen situatie op de bezette Westelijke Jordaanoever verder onder druk. Het brengt een duurzame toekomstige oplossing niet dichterbij.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het ter discussie stellen van het Europese Unie (EU)-Israël associatieakkoord?
De EU-lidstaten hebben tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 27 mei jl., mede op initiatief van Nederland, unaniem besloten een EU-Israël Associatieraad bijeen te roepen om onder meer de zorgen omtrent de situatie in Gaza en het offensief in Rafah te bespreken. De Hoge Vertegenwoordiger Borrell heeft daarop Israël uitgenodigd om deel te nemen aan de Raad. We verwelkomen het bericht van Israël dat het de uitnodiging heeft aanvaard en van plan is tijdens het Hongaarse voorzitterschap van de Raad te zullen deelnemen aan de Associatieraad met de EU. Tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 22 juli jl. hebben de EU-lidstaten ingestemd met het voorstel voor een agenda van de Hoge Vertegenwoordiger. Deze agenda is vervolgens gedeeld met Israël.
Nederland ziet het associatieakkoord, en de daarbij horende associatieraden, als een belangrijk instrument om met Israël te spreken over de gehele breedte van de relatie tussen de EU en Israël. In die context is het ook mogelijk een gesprek te hebben over het Israëlische optreden in de Gazastrook en de druk op te voeren om tot een onmiddellijk staakt-het-vuren te komen, waartoe zoals bekend nadrukkelijk ook instemming door Hamas benodigd is, om de gijzelaars vrij te krijgen en meer humanitaire hulp te realiseren.
Bent u bereid aanvullende bilaterale sancties in te stellen in reactie op deze illegale annexatie? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben geen voorstander van nationale maatregelen. Het is effectiever om te blijven inzetten op samenwerking in EU-verband. Echter zal ik mij in bilateraal verband uitspreken tegen de Israëlische nederzettingenpolitiek, niet alleen tegen deze landconfiscatie maar onder andere ook tegen het vestigen en legaliseren van «outposts» en het verlenen van duizenden vergunning voor nieuwe woningen op de bezette Westelijke Jordaanoever.
Kunt u een stand van zaken geven over de uitvoering van de motie Piri c.s.?3
In het kader van de motie Piri (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2870) zet het kabinet zich in EU-verband in voor aanvullende maatregelen tegen gewelddadige kolonisten en entiteiten op de Westelijke Jordaanoever, zoals ook de VS en het VK dat doen. Op 15 april jl. heeft de EU een sanctiepakket aangenomen tegen vier personen en twee entiteiten en op 15 juli jl. is een tweede sanctiepakket aangenomen tegen vijf personen en drie entiteiten. Hier gaat een belangrijke signaalwerking vanuit dat kolonistengeweld voor Nederland onacceptabel is en dat dit moet stoppen.
Het bericht dat opvallend veel scholieren online gokken |
|
Mikal Tseggai (PvdA) |
|
Struycken |
|
![]() |
Kent u het bericht dat opvallend veel scholieren online gokken voor geld? Zo ja, wat vindt u van dit bericht? Herkent u het in de ScholierenMonitor geschetste beeld dat minderjarigen accounts van anderen gebruiken of via illegale, buitenlandse goksites gokken?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht naar aanleiding van de ScholierenMonitor 2023 van het Trimbos-instituut. Ik vind het zeer zorgwekkend dat scholieren gokken. De hersenen van minderjarigen zijn nog volop in ontwikkeling, waardoor ze de risico’s van hun gedrag niet goed kunnen inschatten. Dit maakt hen een bijzonder kwetsbare groep. Om hen te beschermen, is het verboden om te gokken voor minderjarigen (personen met de leeftijd tot achttien jaar). Voor jongvolwassenen (personen met de leeftijd van achttien tot 24 jaar) geldt daarnaast dat extra bescherming nodig is. Deze bescherming kan niet worden gerealiseerd wanneer jongvolwassenen worden verleid om bij illegale online kansspelaanbieders te spelen. Dit is een belangrijke reden waarom de online kansspelmarkt gelegaliseerd is. Hierdoor kan deze immers wettelijk gereguleerd worden en kan in toezicht op de gereguleerde kansspelmarkt worden voorzien. Het kansspelbeleid is er voorts op gericht de groep jongvolwassenen te beschermen met extra maatregelen binnen het vergunde aanbod, zoals het reclameverbod. Deze koers zet ik onverminderd voort.
Daarnaast is het een prioriteit dat de Kansspelautoriteit (Ksa) handhaaft op illegaal aanbod om te voorkomen dat mensen, in het bijzonder kwetsbare groepen, daar gokken. Er is slechts een beperkt beeld van de omvang van illegaal gokgedrag binnen specifieke (leeftijds-)groepen. Ik kan het geschetste beeld dus niet verifiëren op basis van de beschikbare data, maar ik neem dit signaal uiterst serieus. Ik wil dan ook samen met de Ksa en het Trimbos-instituut kijken hoe kan worden onderzocht hoe minderjarigen terecht komen bij (illegale) gokaanbieders en hoe dit verder kan worden voorkomen. Ondertussen is en blijft het aanpakken van illegale aanbieders een speerpunt van het kansspelbeleid en wordt streng toegezien op het handelen van vergunde aanbieders.
Hoe is de aangescherpte leeftijdscontrole technisch te omzeilen, zodat minderjarigen tóch online kunnen gokken? Welke maatregelen neemt u zich voor om samen met de legale gokbranche misbruik van account te bestrijden?
De Ksa heeft als toezichthouder geen concrete signalen of meldingen ontvangen dat de leeftijdscontrole bij vergunde aanbieders gebreken vertoont, waardoor minderjarigen kunnen gokken bij legale aanbieders. De leeftijdsverificatie bij vergunninghouders is streng. Een account kan pas worden aangemaakt als de vergunninghouder kan verifiëren dat de speler achttien jaar of ouder is. Het is niet mogelijk voor minderjarigen om een account aan te maken, tenzij zij zich schuldig maken aan identiteitsfraude. Verder dient de naam waarop het spelersaccount is aangemaakt, geheel overeen te komen met de naam van de bankrekening die wordt gebruikt om stortingen te doen. Het is dus verboden en niet mogelijk om als minderjarige vanuit de eigen bankrekening een storting te doen naar een spelersrekening bij een vergunde kansspelaanbieder. Het kan wel het geval zijn dat een meerderjarige zijn spelersaccount bij een vergunde aanbieder ter beschikking stelt aan een minderjarige. Dit is zeer kwalijk en uitdrukkelijk verboden op grond van de algemene voorwaarden die alle vergunde aanbieders stellen aan deelname aan hun kansspelen, maar voor aanbieders en de Ksa lastig te achterhalen. Indien de vergunninghouder hierachter komt, moet de vergunninghouder actie ondernemen door het opschorten, blokkeren of sluiten van het betreffende account.
Hoe kunnen minderjarigen precies terechtkomen bij illegale, buitenlandse goksites? Welke maatregelen neemt u zich voor om de activiteiten van deze kansspelaanbieders verder tegen te gaan? Hoe geeft u uitvoering aan de aangenomen motie, waarin wordt opgeroepen om de Kansspelautoriteit in staat te stellen om gebruik te maken van fake-ID’s om online kansspelaanbieders effectiever te controleren op de naleving van de zorgplicht voor consumenten?2
Het is helaas vrij eenvoudig om op het internet illegale online aanbieders te vinden die het niet nauw nemen met de leeftijdsverificatie, voor zover deze überhaupt wordt toegepast. Op het internet en via sociale media is reclame van illegale online aanbieders zichtbaar. Dit is zeer onwenselijk. Daarom is een van de prioriteiten van de Ksa handhaving van het illegale aanbod. Daarbij kan de Ksa dienstverleners van bijvoorbeeld betaaldiensten die doorverwijzen naar illegaal aanbod aanwijzingen geven. De Ksa heeft hiertoe verschillende bevoegdheden. Zo kan zij preventief handhaven door een mogelijke overtreder te informeren, maar ook handhaven door middel van een formele waarschuwing, last onder dwangsom of bestuurlijke boete. Ook kan de Ksa een bindende aanwijzing opleggen aan een dienstverlener van de illegale aanbieder, bijvoorbeeld de provider of het mediabedrijf op grond van artikel 34n Wet op de kansspelen (Wok). De Ksa werkt daarnaast samen met internetplatforms om (advertenties voor) illegale aanbieders direct van deze platforms te kunnen halen, wanneer illegaal aanbod wordt geconstateerd. Op grond van artikel 34m Wok werkt de Ksa daarin samen met de instanties die in andere staten zijn belast met het toezicht op naleving van de kansspelregelgeving.
Momenteel kijk ik in samenwerking met de Ksa of haar huidige bevoegdheden om illegaal aanbod te bestrijden voldoende toereikend zijn en naar verdere kansen om illegaal aanbod aan te pakken. Het gebruik van valse identificatiegegevens (fake ID’s) bij de Ksa is voor de aanpak van illegale aanbieders overigens minder van belang. Dit is met name van meerwaarde voor toezicht op de vergunde aanbieders. In de volgende voortgangsbrief over kansspelen op afstand informeer ik uw Kamer over de opvolging van de motie van het lid Van Nispen c.s. waarin de regering wordt verzocht om het gebruik van valse identificatiegegevens voor de Ksa mogelijk te maken.
Deelt u de mening dat minderjarigen maximaal beschermd moeten worden tegen blootstelling aan verslavende online kansspelen? Zo ja, wat neemt u zich voor om de weerbaarheid van deze jongeren verder te versterken en toegang tot deze kansspelen verder te beperken?
Het beschermen van kwetsbare groepen, in het bijzonder minderjarigen en jongvolwassenen, is voor mij een prioriteit binnen het kansspelbeleid. Net als mijn ambtsvoorganger acht ik het van groot belang dat minderjarigen en jongvolwassenen extra worden beschermd via wet- en regelgeving en dat zij daarnaast bewust worden gemaakt van de risico’s van gokken. Samen met de Ksa en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport werk ik aan signalering van gokproblematiek bij scholieren en bewustwording via het programma Helder op School. Dit betreft een preventieprogramma voor scholen, ontwikkeld door het Trimbos-instituut, met training voor schoolpersoneel in het signaleren (en begeleiden) van jongvolwassenen met verschillende soorten problematiek. In het eerste kwartaal van 2024 zijn deze trainingsmaterialen ontworpen. In de tweede helft van 2024 vindt de uitrol van de training op mbo-scholen plaats. Daarna volgen het hbo/wo en voortgezet onderwijs.
Verder laat ik gerichte bewustwordingsactiviteiten ontwikkelen voor kwetsbare groepen, waaronder jongvolwassenen en scholieren. Een voorbeeld van een gerichte bewustwordingsactiviteit is de sportzomercampagne «Speel geen spelletjes met je geld», die medio juni door de Ksa is gestart vanuit het Verslavingspreventiefonds in samenwerking met Loket Kansspel. Deze campagne is speciaal gericht op jongvolwassenen om hen als kwetsbare doelgroep bewust te maken van de risico’s van sportweddenschappen. In de campagne worden jongeren via diverse sociale media-kanalen uitgenodigd een test te maken, die hen een realistisch inzicht geeft in hun eigen gokgedrag en hen, indien nodig, doorverwijst naar Loket Kansspel.
Het bericht dat de gemeente Arnhem bij 3300 inwoners opnieuw gaat bekijken of zij recht blijven hebben op huishoudelijke hulp |
|
Sarah Dobbe |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de gemeente Arnhem bij 3.300 inwoners opnieuw gaat bekijken of zij recht blijven hebben op huishoudelijke hulp?1
De situatie die in dit artikel wordt geschetst is herkenbaar. Veel gemeenten en aanbieders hebben moeite met het organiseren van huishoudelijke hulp en hebben wachtlijsten vanwege de krappe arbeidsmarkt en een groeiende vraag door de vergrijzing. Dat cliënten op huishoudelijke hulp moeten wachten vind ik onwenselijk, maar valt helaas ook niet zomaar op te lossen. In algemene zin is het goed dat gemeenten zoeken naar passende alternatieven om de mogelijke wachtlijsten binnen de Wmo voorziening huishoudelijke hulp het hoofd te bieden. Het is aan gemeenten het Wmo-beleid vorm te geven en te zorgen voor passende ondersteuning binnen de kaders van de wet. Het is aan de gemeenteraad hierop toe te zien. Ik ga graag met gemeenten, aanbieders en cliënten in gesprek over knelpunten die zij ervaren bij het bieden van huishoudelijke hulp.
In hoeverre zijn er zorginhoudelijke redenen om deze mensen, waarvan eerder al bepaald is dat zij deze hulp nodig hebben, opnieuw te keuren?
Veel gemeenten hebben lange wachtlijsten voor huishoudelijke hulp. Mensen die een Wmo-indicatie voor huishoudelijke hulp hebben ontvangen, bijvoorbeeld omdat zij chronisch ziek zijn of omdat zij door ouderdom het huishouden niet meer zelf kunnen doen, komen mogelijk in een kwetsbare positie terecht doordat zij te lang moeten wachten op hulp. Daarom kijken gemeenten, op het moment dat een indicatie afloopt, kritisch of de huishoudelijke hulp nog wel nodig is en/of de hulp op een andere manier geboden kan worden. Het is conform de huidige werkwijze en gedachtegoed van de Wmo 2015 dat gemeenten periodiek kijken of de geboden ondersteuning nog nodig en/of passend is. Het is primair aan de gemeenteraad om te controleren of het college het beleid goed uitvoert.
De manier waarop inwoners huishoudelijke ondersteuning toegewezen krijgen verschilt per zorgvorm. In Arnhem was er voorheen sprake van een «Algemene Voorziening Huishoudelijke Ondersteuning (AVHO)» en «Maatwerk Voorziening Huishoudelijke Ondersteuning (MV)». Voor beide ondersteuningsvormen geldt een andere toelatingsprocedure.
De inwoners die opnieuw beoordeeld worden vallen onder de AVHO. De AVHO heeft een laagdrempelige toegang; inwoners maken telefonisch aanspraak op de huishoudelijke ondersteuning en krijgen deze toegewezen wanneer ze aan een van de toelatingsnormen voldoen. Hoewel de aanvragen aan de toegangseisen voldoen, wordt hiermee niet gericht gestuurd op het bieden van ondersteuning aan de meest kwetsbare inwoners. Door, voor huishoudelijke hulp, over te gaan van een algemene voorziening naar een maatwerkvoorziening beoogt de gemeente Arnhem meer hulp en ondersteuning terecht te laten komen bij de meest kwetsbare inwoners.
De toetsing voor toegang tot de MV is uitgebreider dan de AVHO. Bij de MV vindt er een keukentafelgesprek met de wijkcoach plaats wanneer een inwoner een aanvraag doet. Vanuit het zorginhoudelijke perspectief wordt via deze weg de zorgvraag zorgvuldiger in kaart gebracht dan bij de AVHO. Hierbij wordt ook gekeken naar de mogelijke rol van het informele netwerk in de ondersteuningsbehoefte. De wijkcoach werkt samen met de inwoner om de meest passende zorg te bepalen, waarbij ook bredere opties worden overwogen dan alleen huishoudelijke ondersteuning, zoals voorliggende voorzieningen of dagbesteding.
Zijn er redenen om aan te nemen dat de mensen die nu zorg krijgen en een indicatie hebben deze zorg niet nodig hebben? Zo ja, wat zijn deze redenen precies en op welke informatie is dit gebaseerd? Bent u bereid om deze onderliggende informatie met de Kamer te delen?
Op voorhand heb ik geen redenen te veronderstellen dat mensen nu zorg en ondersteuning ontvangen terwijl zij dit niet nodig hebben. Uit de monitor abonnementstarief is wel gebleken dat vanaf de invoering van dit tarief er een aanzuigende werking is geweest op Wmo-maatwerkvoorzieningen. Het beroep op de Wmo 2015 voor met name huishoudelijke hulp is de afgelopen jaren dan ook sterk gestegen. Daarbij is de procentuele stijging onder mensen met een midden- of hoger inkomen het sterkst geweest. Hierdoor is in de afgelopen jaren een (forse) groei zichtbaar geweest van het aantal afgegeven indicaties voor de huishoudelijke hulp.2 Het abonnementstarief draagt, naast de krappe arbeidsmarkt in huishoudelijk personeel en de groeiende vraag als gevolg van de vergrijzing, ook bij aan het oplopen van de wachtlijsten bij gemeenten. Mede hierdoor moeten gemeenten kritisch kijken naar de ondersteuning die nodig is en/of kijken zij of deze ook op een andere manier georganiseerd kan worden.
Bij de gemeente Arnhem speelde vooral dat er veel signalen binnenkwamen dat inwoners onterecht gebruik maakte van AVHO. Voor AVHO geldt dat er geen individuele zorgindicatie met onderzoek naar de zorgbehoefte nodig was zoals dat wel het geval is bij een maatwerkvoorziening. Daarom wordt daar nu ingezet op een overgang naar maatwerkvoorziening om meer capaciteit beschikbaar te krijgen voor de meest kwetsbare inwoners.
Hoe verhoudt dit besluit zich tot de zorgplicht van gemeenten?
Uitgangspunt is dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor het bieden van passende ondersteuning aan mensen die niet op eigen kracht of met behulp van hun omgeving kunnen participeren in de samenleving. De Wmo (2015) verplicht gemeenten om passende ondersteuning te bieden aan inwoners die dat nodig hebben. Met de overstap van huishoudelijke hulp als algemene voorziening naar een maatwerkvoorziening wordt de zorg afgestemd op de individuele zorgvraag van de cliënt en kijkt de gemeente naar passend aanbod, die voldoet aan de zorgbehoefte van haar inwoners. Ik heb geen signalen dat er gemeenten zijn die hun zorgplicht onvoldoende naleven. Het is primair aan de gemeenteraad hierop toe te zien. Zoals eerder aangegeven ga ik graag met betrokkenen in gesprek over eventuele knelpunten die zij ervaren in relatie tot huishoudelijke hulp.
In hoeverre spelen financiële overwegingen mee bij dit besluit?
De gemeente Arnhem is als autonome bestuurslaag zelf verantwoordelijk voor de financiële positie en adequate uitvoering van de taken en verantwoordelijkheden die op haar rusten. Desgevraagd geeft de gemeente Arnhem aan dat de overstap naar maatwerkvoorzieningen niet vanuit financiële overwegingen is geweest maar dat het hier gaat om een herverdelingsvraagstuk. Met de ambitie om de beschikbare capaciteit eerlijker te verdelen en de ondersteuning te geven daar waar deze het hardst nodig is. De vrijgekomen capaciteit zal dus worden opgevuld met de mensen die met hoge prioriteit op de wachtlijst staan.
Welke rol speelt de dreigende megakorting op het gemeentefonds in 2026 (het ravijnjaar) hierbij?
Met de maatregelen die bij de Voorjaarsnota 2024 zijn aangekondigd is in mijn optiek geen sprake van een «megakorting.» Gemeenten ontvangen vanaf 2026 extra middelen, oplopend tot een plus van (structureel) ongeveer 1 miljard euro per jaar vanaf 2029. De afspraken die dit voorjaar tussen het Rijk en gemeenten zijn gemaakt dragen bij aan een meer stabiele financiering van medeoverheden.
Welke alternatieven zijn er om de wachtlijsten in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 terug te brengen, anders dan door een deel van de huidige gebruikers hun aanspraak af te pakken?
Het is van belang kwetsbare burgers de ondersteuning ontvangen die zij nodig hebben. Door de oplopende wachtlijsten moeten zij nu soms langer wachten dan wenselijk is. Dit hangt samen met de invoering van het abonnementstarief (per 2019). Daarmee is het beroep op de Wmo 2015, met name voor hulp bij het huishouden, fors en structureel toegenomen. Dit heeft geleid tot hogere kosten voor gemeenten en langere wachtlijsten. Mijn ambtsvoorganger heeft een wetsvoorstel opgesteld om de inkomens- en vermogensafhankelijke eigen bijdrage te herintroduceren voor zorg en ondersteuning in de Wmo 2015. Hiermee wordt een financiële bijdrage aan de burger gevraagd die past bij de eigen financiële draagkracht. Dit is een alternatief waardoor de druk op beschikbaarheid van de voorzieningen in het kader van de Wmo 2015 naar verwachting wordt verminderd. Het wetsvoorstel is voor advies aan de Raad van State aangeboden.
Daarnaast werkt VWS samen met de VNG en gemeenten aan een brede houdbaarheidsstudie van de Wmo 2015. We zien dat de ontwikkelingen ten aanzien van de arbeidsmarkt, de (dubbele) vergrijzing, het langer thuis wonen en digitalisering van zorg en ondersteuning, impact hebben op de ondersteuning die gemeenten bieden in het kader van de Wmo 2015. Het is echter nog niet duidelijk hoe deze ontwikkelingen zich precies gaan vertalen in het gebruik voor de komende jaren en welke impact dit heeft op de houdbaarheid van het stelsel. Daarom worden verschillende onderzoeken uitgevoerd die hier meer inzicht in moeten geven. Dit leidt mogelijk ook tot alternatieven om de wachtlijsten in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 terug te brengen. De Tweede Kamer wordt over de voortgang van het houdbaarheidsonderzoek in het najaar 2024 geïnformeerd.
Is bij het aanpakken van de wachtlijsten ook gekeken naar het aanpakken van de winsten van zorgaanbieders in de Wmo en het vervangen van het huidige systeem van aanbestedingen?
Het is primair aan gemeenten het Wmo (inkoop)beleid vorm te geven en te zorgen voor passende ondersteuning binnen de kaders van de wet. Daaronder valt ook de aanpak van buitenproportionele winsten. Daarbij moet de gemeente wel rekening houden met het feit dat een aanbieder van huishoudelijke hulp winst mag maken in het Nederlandse stelsel en ook winst nodig heeft om onder andere te zorgen voor een goede bedrijfsvoering, te investeren in de ontwikkeling van medewerkers en te investeren in de kwaliteit van ondersteuning.
Er is geen algemene wettelijke verplichting om ondersteuning in het sociaal domein aan te besteden. De gemeente kan er namelijk ook voor kiezen de huishoudelijke hulp zelf uit te voeren (inbesteden) of de voorziening te financieren en organiseren via open house of subsidie. Per gemeente kan de aard en de omvang van de ondersteuning en (schaarste op) de (arbeids)marktsituatie verschillen en kan een andere keuze worden gemaakt. Als de gemeente kiest voor aanbesteden dan moeten ook de aanbestedingsregels worden gevolgd. Het huidige palet aan keuzes zorgt ervoor dat een passend ondersteuningslandschap kan ontstaan. Gelet op de diversiteit in keuzes is er vooralsnog geen aanleiding geweest om het huidige systeem van aanbesteden te vervangen.3
De gemeenten worden op het gebied van inkoop in het sociaal domein ondersteund door het ketenbureau i-Sociaal Domein. Het ketenbureau i-Sociaal Domein ontwikkelt op dit moment – samen met gemeenten en aanbieders – landelijke standaarden voor de overeenkomsten en de inkoopdocumenten voor maatwerkvoorzieningen. Daarin worden onder meer ook bepalingen opgenomen op het gebied wachttijden.
Zijn er meer gemeenten die dergelijke besluiten hebben genomen of dit overwegen?
In veel regio’s kijken gemeenten en aanbieders samen naar passende alternatieven om huishoudelijke hulp te organiseren, bijvoorbeeld door een aangepaste indicatiestelling zoals in de geschetste situatie. Ik heb geen overzicht van gemeenten die een dergelijke besluit hebben genomen of dit voornemens zijn te doen, wel blijf ik de ontwikkelingen rondom huishoudelijke hulp met interesse volgen en ga zo nodig in gesprek met gemeenten, cliëntorganisaties en aanbieders over eventuele kansen en knelpunten.
Wat zal dit besluit naar verwachting voor gevolgen hebben voor de druk op mantelzorgers?
Bij het verstrekken van ondersteuning in het kader van de Wmo 2015 dienen gemeenten mee te wegen wat iemand nog zelf kan en wat het sociale netwerk wel en niet kan opvangen. De gemeente Arnhem geeft aan dat bij het besluit over te stappen naar maatwerkvoorzieningen de wijkcoach een zorgvuldige beoordeling maakt tijdens het keukentafelgesprek en kijkt welke taken realistisch en verantwoord zijn voor mantelzorgers, zonder hen te overbelasten. Aanvullende ondersteuning vanuit de sociale basis, zoals buurtinitiatieven en vrijwilligersorganisaties, kunnen daarnaast helpen om de druk op mantelzorgers te verminderen. Als mantelzorg geen haalbare optie is of het besluit van de gemeente Arnhem voor onevenredige belasting van mantelzorger veroorzaakt, zal de gemeente alternatieve oplossingen dienen aan te bieden.
Welke garantie is er dat mensen niet in de knel komen door dit besluit en op basis waarvan kan deze garantie worden gegeven? Indien deze niet kan worden gegeven, bent u dan bereid om met deze gemeente in gesprek te gaan zodat de kwaliteit van zorg gegarandeerd blijft?
Het is voor mij van belang dat mensen die dit nodig hebben toegang hebben tot huishoudelijke ondersteuning. Daarom is contact geweest met de gemeente Arnhem over de totstandkoming en de impact van het besluit. De gemeente Arnhem geeft aan de overgang naar maatwerkvoorzieningen uiterst zorgvuldig te laten verlopen, met een centrale rol voor de wijkcoach. Door de individuele benadering waarbij de specifieke zorgbehoefte van de inwoners opnieuw wordt beoordeeld, wordt gezocht naar de meest passende ondersteuning voor haar inwoners. Hierbij wordt ook nauw samengewerkt met de zorgaanbieders. Inwoners worden tijdig geïnformeerd over de afloop van hun huidige overeenkomst, zodat zij op tijd een aanvraag kunnen indienen voor een maatwerkvoorziening. Hierna wordt er een keukentafelgesprek ingepland om de zorgbehoefte zorgvuldig in kaart te brengen.
Daarnaast is er vanuit de sociaal wijkteams een speciaal team ingericht waar inwoners terecht kunnen met vragen. Dit team staat paraat voor telefonische ondersteuning bij het invullen van de maatwerkaanvragen en helpt inwoners door het proces. Door deze uitgebreide aanpak streeft de gemeente Arnhem erna dat geen enkele inwoner in de knel komt door de overgang.
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 4 heb aangegeven zijn gemeenten verantwoordelijk voor het bieden van passende ondersteuning aan mensen die niet op eigen kracht of met behulp van hun omgeving kunnen participeren in de samenleving. Het is primair aan de gemeenteraad hierop toe te zien. Als mensen het niet eens zijn met de ondersteuning die wordt geboden zijn er mogelijkheden voor bezwaar en beroep. Als Staatssecretaris VWS kan ik beperkt sturen op lokale implementatie maar volg ik wel actief de relevante ontwikkelingen ten aanzien van huishoudelijke hulp.
Welke signalen heeft u van andere gemeenten die bezuinigen of voorsorteren op bezuinigingen op de Wmo? Kunt u deze signalen en uw reactie daarop met ons delen?
De VNG geeft aan dat het in deze en vergelijkbare situaties bij gemeenten niet gaat om een bezuinigingsmaatregel op de Wmo voorziening huishoudelijke hulp. Wel zien zij dat er sprake is van onzekerheid van gemeenten over hun structurele financiering en gemeenten die daardoor overwegen te bezuinigen. VWS en de VNG beschikken niet over een overzicht van gemeenten die voornemens zijn dit te gaan doen. Er zijn derhalve ook geen aanwijzingen dat deze mogelijke bezuinigingen zijn gericht op de huishoudelijke hulp.
Bent u bereid deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
De kabinetsreactie op de invoeringstoets van de Wet open overheid (Woo) |
|
Inge van Dijk (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() |
Klopt de conclusie uit de invoeringstoets dat het bij ministeries onbekend is hoeveel FTE exact bezig is met het behandelen van Woo-verzoeken? Wat is uw reactie hierop?
Het klopt dat daar op dit moment geen volledig zicht op is. Wel is het beeld dat de capaciteit voor de afhandeling van Woo-verzoeken de afgelopen jaren fors is uitgebreid. Het is uitdagend om hier volledig zicht op te krijgen gelet op de vele verschillende medewerkers die direct of indirect betrokken zijn bij de uitvoering van de Woo en de afhandeling van Woo-verzoeken.1 Tegelijkertijd vind ik het wel van belang om hier beter zicht op te krijgen. Als kabinet willen we namelijk toewerken naar een goed werkend en uitvoerbaar openbaarheidsstelsel, zowel voor verzoekers als voor bestuursorganen. Mede om die reden wordt ook het onderzoek naar de concrete uitvoeringslasten, kosten en (benodigde) capaciteit voor de afhandeling van Woo-verzoeken uitgevoerd.
Wanneer start het onderzoek naar de concrete uitvoeringslasten, kosten en (benodigde) capaciteit voor de uitvoering van de Woo en wanneer moet dit onderzoek afgerond zijn?
Ik wil het onderzoek zo snel mogelijk laten starten en verwacht dat het onderzoek in het eerste kwartaal van 2025 kan worden opgeleverd.
Wie gaat dit onderzoek uitvoeren?
Dat is nog niet besloten. De onderzoeksopdracht moet nog via de reguliere inkoopprocedures worden verstrekt.
Wilt u in dit onderzoek expliciet maken hoeveel FTE exact bezig is met het behandelen van Woo-verzoeken?
Ja, voor zover mogelijk moet dat met dit onderzoek inzichtelijk worden gemaakt.
Bent u bereid om in dit onderzoek ook de uitvoeringslasten voor decentrale overheden mee te nemen, aangezien met name gemeenten tegen grote druk op de uitvoering aanlopen?
Ja, decentrale overheden zullen ook meegenomen worden in dit onderzoek. Dat zullen we in samenwerking met de koepels van de medeoverheden (VNG, IPO en UvW) doen.
Bent u bereid om in dit onderzoek ook de uitvoeringslasten van Woo-verzoeken ingediend bij de Tweede Kamer-organisatie mee te nemen en daarover in overleg te treden met de Tweede Kamer-organisatie?
Ja, daar ben ik toe bereid. Ik zal hierover in overleg treden met de Tweede Kamer-organisatie.
Wilt u in dit onderzoek ook meenemen hoe de uitvoeringslasten van Woo-verzoeken zich verhouden tot de maatschappelijke opbrengsten?
Nee, het aangekondigde onderzoek is expliciet gericht op de uitvoeringslasten, kosten en (benodigde) capaciteit voor de afhandeling van Woo-verzoeken. Het meenemen van de maatschappelijke opbrengsten zou het onderzoek compliceren en vertragen. Wel wordt in het kader van het Actieplan Open Overheid 2023–2027 al een onderzoek naar de maatschappelijke baten van transparantie uitgevoerd.2
Wilt u onderzoeken hoe in de Woo een belangenafweging tussen de maatschappelijke kosten en opbrengsten van een verzoek kan worden geïntroduceerd, gezien de uitwassen in de uitvoeringspraktijk?
Nee, op dit moment nog niet. Ik vind het van belang eerst de uitkomsten van het onderzoek naar de concrete uitvoeringslasten, kosten en (benodigde) capaciteiten af te wachten. Op het moment dat de verschillende onderzoeken zijn afgerond, ga ik graag met uw Kamer in gesprek over welke maatregelen er aanvullend nodig zijn om de Woo beter uitvoerbaar te maken.
Wat gaat u precies doen met de conclusie van de invoeringstoets dat meer anti-misbruikmaatregelen nodig zijn, behalve slechts de constatering dat hiervoor een wetswijziging nodig is?
Zoals aangekondigd in de kabinetsreactie, zal er onder andere met de koepels van de medeoverheden in overleg worden getreden over wat er nodig is om misbruik en oneigenlijk gebruik van de Woo tegen te gaan. Daarbij wil ik in eerste instantie bezien wat binnen de huidige kaders van de Woo al mogelijk is.
Wilt u aan de slag gaan met deze wetswijziging in lijn met de aanbevelingen uit de invoeringstoets om misbruik van de Woo tegen te gaan en daarbij ook de begrenzingen meenemen zoals die in Duitsland en Estland gelden?
Zoals aangegeven bij vraag 8, wil ik eerst de resultaten van het onderzoek naar de concrete uitvoeringslasten, kosten en (benodigde) capaciteit voor de afhandeling van Woo-verzoeken afwachten, zodat op basis daarvan een goed onderbouwd besluit kan worden genomen over wat adequate maatregelen zijn, met inbegrip van aanpassingen van het wettelijk kader, om de Woo beter uitvoerbaar te maken.