Het bericht ‘ACM wil dat energiebedrijven klanten helpen met nieuw energiecontract’ |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
Dirk Beljaarts (minister economische zaken) (PvdV) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht van de NOS over de oproep van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) aan energiebedrijven om klanten beter te ondersteunen bij het kiezen van een passend energiecontract?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de ACM dat energiebedrijven consumenten onvoldoende helpen bij het kiezen van een contract dat aansluit bij hun verbruik en situatie? Wat zegt dit volgens u over de transparantie en consumentenbescherming op de Nederlandse energiemarkt?
Het kabinet kan zich vinden in de conclusie van de ACM dat het vanzelfsprekend zou moeten zijn dat energiebedrijven consumenten voldoende handvatten geven om een keuze te kunnen maken voor een energiecontract dat aansluit bij hun verbruik en situatie. Om deze reden is er in de nieuwe Energiewet, die vorig jaar door beide Kamers is aangenomen, ook extra aandacht voor transparantie en consumentenbescherming op de energiemarkt. Binnen de huidige juridische kaders zijn er diverse regels verankerd ten aanzien van transparantie en consumentenbescherming. Zo staat bijvoorbeeld in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet dat de voorwaarden verbonden aan een leveringsovereenkomst met een afnemer transparant, eerlijk en vooraf bekend moeten zijn. De voorwaarden moeten bovendien in duidelijke en begrijpelijke taal gesteld zijn. Ook gelden er voor consumenten in den brede regels over oneerlijke handelspraktijken (zoals misleiding) die in het Burgerlijk Wetboek staan.
In de Energiewet, wordt consumentenbescherming bij de levering van elektriciteit en gas aan huishoudens en micro-ondernemingen vanaf 1 januari 2026 steviger wettelijk verankerd. Specifiek ten aanzien van transparantie geldt dat in de Energiewet is opgenomen dat energieleveranciers elektriciteit en gas aan consumenten moeten leveren tegen transparante en redelijke prijzen en onder transparante en redelijke voorwaarden. Een energieleverancier die elektriciteit of gas levert aan een consument moet bovendien zijn prijzen en voorwaarden op een dusdanige wijze presenteren dat consumenten in staat zijn om voor het sluiten van een overeenkomst prijzen en voorwaarden van verschillende leveranciers onderling te vergelijken.
Ook wordt het belang van transparantie en vergelijkbaarheid van energiecontracten in de Energiewet steviger verankerd in het recht voor micro-ondernemingen en huishoudelijke eindafnemers, waaronder consumenten, op kosteloze toegang tot ten minste één onafhankelijk vergelijkingsinstrument dat de gehele markt bestrijkt, of meerdere vergelijkingsinstrumenten die in voldoende mate de markt bestrijken.
Met de komst van de nieuwe Energiewet wordt dus zowel geëist van leveranciers dat zij een transparant aanbod aan contracten op de markt brengen als verzekerd dat iedere consument de mogelijkheid heeft om dit aanbod onderling te vergelijken om een bewuste keuze kunnen te maken die past bij zijn of haar voorkeuren en situatie. Het kabinet ziet dat als een belangrijke stap vooruit voor consumenten, maar om de voordelen te kunnen benutten is een samenspel nodig tussen de inspanning van de marktpartijen om een goed aanbod in de markt te zetten, de actieve opstelling van de consument die bij het kiezen van contract een weloverwogen keuze maakt tussen de mogelijkheden en tot slot, zo nodig het toezicht op de nieuwe regels vanuit de ACM. Het is aan de ACM om als toezichthouder hierop te handhaven.
Welke mogelijkheden heeft de ACM op dit moment om in te grijpen bij energieleveranciers die onvoldoende transparantie bieden of consumenten niet adequaat ondersteunen? Acht u deze instrumenten voldoende om misstanden effectief te bestrijden?
Om elektriciteit of gas aan consumenten te mogen leveren op de Nederlandse energiemarkt is een vergunning nodig. De ACM kan op grond van de Energiewet net als nu ingrijpen wanneer een leverancier niet aan de eisen voor deze vergunning voldoet. Zo kan zij een boete of een last onder dwangsom opleggen. Dit kan oplopen tot 10% van de omzet van de overtreder. De ACM ziet er als onafhankelijk toezichthouder ook op toe dat consumenten verzekerd zijn van de levering van energie tegen eenvoudig en duidelijk vergelijkbare prijzen.
De ACM krijgt in de Energiewet bovendien de mogelijkheid om in te grijpen bij oneerlijke handelspraktijken, zoals misleiding, of het niet voldoen aan een jaarlijkse financiële stresstest. De ACM kan een wervingsstop opleggen wanneer een leverancier zich niet aan de regels van oneerlijke handelspraktijken houdt. Bij herhaaldelijk schuldig maken aan oneerlijke handelspraktijken kan de ACM de vergunning intrekken. Dit zijn zeer ingrijpende maatregelen voor de leverancier en deze kunnen ook verstrekkende gevolgen hebben voor de klanten van deze leverancier. Daarom zal de ACM haar besluit telkens zorgvuldig wegen.
Bent u bereid te onderzoeken of aanvullende regelgeving nodig is om te waarborgen dat energiebedrijven consumenten beter informeren en begeleiden bij het afsluiten van een energiecontract? Zo ja, welke stappen overweegt u te nemen?
Het kabinet wil eerst bezien wat de effecten zijn van de nieuwe regels (die per 1 januari 2026 van kracht zijn) in de praktijk voor de consument en ziet daarom niet direct aanleiding om, naast hetgeen de Energiewet reeds regelt, extra bescherming voor te schrijven. Het kabinet blijft daarbij doorlopend de effectiviteit van de huidige maatregelen monitoren. Gelet op de complexiteit en de veranderingen van de energiemarkt, blijft het belangrijk dat dit onderwerp continu aandacht behoudt. Eventuele verdere aanpassingen kunnen in een toekomstige versie van de Energiewet worden opgenomen.
Hoe beoordeelt u de effectiviteit van het huidige toezicht op de energiemarkt met betrekking tot consumentenbescherming en eerlijke concurrentie? Bent u bereid te bezien of de ACM extra bevoegdheden nodig heeft om haar toezichtstaken beter te kunnen uitvoeren?
De Energiewet stelt strenge eisen aan leveranciers die met een vergunning elektriciteit en/of gas aan consumenten willen leveren. Zo moeten zij aantonen dat ze over de nodige financiële, organisatorische en technische kwaliteiten alsmede voldoende deskundigheid beschikken. De ACM ziet zowel bij aanvraag van een vergunning als na verlening van een vergunning in het doorlopend toezicht toe op de naleving van deze vereisten. Zij kan hier ook handhavend in optreden, zie ook het antwoord op vraag 3. De ACM krijgt daarnaast in de Energiewet extra bevoegdheden om haar toezicht nog beter uit te kunnen voeren, zoals de mogelijkheid om een betrouwbaarheids- en integriteitsonderzoek (Wet Bibob) te verrichten indien zij daar aanleiding toe ziet.
In hoeverre kunnen energiebedrijven worden verplicht om meer standaardisatie in hun contractvoorwaarden aan te brengen, zodat consumenten gemakkelijker contracten kunnen vergelijken en beter inzicht krijgen in de verschillen tussen aanbieders?
De nieuwe Energiewet schrijft voor dat energieleveranciers te allen tijde, naast het bekende modelcontract voor onbepaalde tijd met variabele tarieven, ook een modelcontract voor bepaalde tijd (ten minste een jaar) met vaste tarieven moeten aanbieden. Het modelcontract is een leveringsovereenkomst met standaardvoorwaarden die vastgesteld wordt door de ACM. Doordat het modelcontract standaardvoorwaarden heeft, is het een gemakkelijk vergelijkbaar contract.
Leveranciers zijn in het kader van contractvrijheid vrij om hiernaast ook andere energiecontracten aan te bieden, maar zullen zich altijd moeten houden aan de uitgebreide regels ten aanzien van de inhoud van de leveringsovereenkomst die opgenomen zijn in de AMvB onder de Energiewet (het Energiebesluit) die momenteel wordt voorgehangen bij de Kamer. Deze regels gaan bijvoorbeeld over de informatie die een leveringsovereenkomst moet bevatten (zoals contactgegevens energieleveranciers, informatie over bonussen en de opzegvergoeding), maar bijvoorbeeld ook over welke afspraken de energieleverancier met de klant maakt over wijzigingen van tarieven en voorwaarden.
In het kader van betere vergelijkbaarheid van energiecontracten is in het Energiebesluit (de AMvB onder de Energiewet) tevens een nieuwe bepaling opgenomen die voorschrijft dat bonussen enkel in geldelijke vorm mogen worden gegeven door energieleveranciers. Dit zorgt ervoor dat energiecontracten beter vergelijkbaar worden en voor consumenten duidelijker is hoeveel zij voor hun energiecontract gaan betalen.
Deelt u de mening dat energiebedrijven een verantwoordelijkheid hebben om klanten actief te helpen bij het vinden van een passend contract? Zo ja, hoe zou de overheid dit kunnen stimuleren zonder onnodige marktverstoring?
De Energiewet vereist van leveranciers dat zij een transparant aanbod aan contracten op de markt brengen en verzekert dat iedere consument de mogelijkheid heeft om dit aanbod onderling te vergelijken om een bewuste keuze kunnen te maken die past bij zijn of haar voorkeuren en situatie. De verplichting voor energieleveranciers om te allen tijde een modelcontract met vaste en variabele tarieven aan te bieden, zorgt ervoor dat er een «bodem» aan energiecontracten in de energiemarkt is die optimaal vergelijkbaar is. Daarmee zet de Energiewet in op maximale ontzorging en bescherming voor alle consumenten, terwijl voor de actieve marktvormen vooral beoogd is de drempels te verlagen voor nieuwe initiatieven door onnodige belemmeringen weg te nemen.
Welke lessen trekt u uit de oproep van de ACM aan energiebedrijven om consumenten beter te ondersteunen bij het kiezen van een passend energiecontract? Acht u verdere interventies noodzakelijk om de transparantie en consumentenbescherming in de energiemarkt te verbeteren?
Het kabinet hecht er veel waarde aan dat consumenten weloverwogen beslissingen kunnen nemen en beschermd worden tegen oneerlijke praktijken. Daarom benadrukt het kabinet het belang van continue aandacht voor transparantie en consumentenbescherming op de energiemarkt. De oproep van de ACM aan energiebedrijven om consumenten beter te ondersteunen bij het kiezen van een passend energiecontract, sluit hier bij aan. In de Energiewet en onderliggende regelgeving wordt hier op verschillende manieren invulling aan gegeven:
Zijn er al concrete stappen gezet door de overheid of toezichthouders om de transparantie en ondersteuning in de energiemarkt te verbeteren? Kunt u een overzicht geven van lopende of geplande initiatieven?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht ‘Fysio om de hoek redt het vaak niet meer’ |
|
Jimmy Dijk |
|
Fleur Agema (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (PVV), Vicky Maeijer (PVV) |
|
Heeft u het bericht «Fysio om de hoek redt het vaak niet meer» gelezen en wat is uw reactie hierop?1
Ja. Paramedici, waaronder fysiotherapeuten en logopedisten, zijn een belangrijke schakel in de eerstelijnszorg en leveren een belangrijke bijdrage aan de zorg voor patiënten. Ik vind het in het licht van de toenemende vergrijzing en arbeidsmarktproblematiek zorgelijk dat een aanzienlijk deel van de fysiotherapeuten en logopedisten overweegt met de praktijk te stoppen. Ik ga daarbij onder andere uit van de in het artikel aangehaalde «Kleinbedrijf Index fysiotherapie»2 en «Kleinbedrijf Index logopedie»3. In de beantwoording van de volgende vragen ga ik hier uitgebreider op in.
Schrikt u van de cijfers dat de helft van de zelfstandig gevestigde fysiotherapeuten en logopedisten erover denkt om te stoppen en ongeveer 15% zelfs actief bezig is met de verkoop van hun praktijk?
Ja. Het is zorgelijk om te lezen dat zoveel zelfstandig gevestigde fysiotherapeuten en logopedisten overwegen te stoppen. We hebben deze zorgprofessionals hard nodig om de zorg toegankelijk te houden, nu en in de toekomst. Daarom heb ik, in lijn met de aangenomen motie Krul (27 november 2024), de NZa gevraagd onderzoek te doen naar het functioneren van de markt van de paramedische zorg in de volle breedte, met in het bijzonder aandacht voor de toegankelijkheid en toekomstbestendigheid van de sector.
Ziet u ook dat de continuïteit van de zorg in gevaar komt omdat de grote leegloop aan fysiotherapeuten ertoe leidt dat de ziekenhuiszorg en huisartsen overbelast worden met extra werk dat op hun bordje komt?
Ik onderschrijf dat paramedici, waaronder fysiotherapeuten, een belangrijke rol vervullen in de continuïteit van de eerste- én tweedelijnszorg. Met name als het gaat om het bevorderen van de dagelijkse kwaliteit van leven van patiënten, het ontlasten van de huisartsen en andere zorgverleners, en het voorkomen en het overnemen van zorg uit de tweedelijnszorg.
Als het gaat om de korte termijn heeft de NZa op dit moment geen concrete signalen dat zorgverzekeraars hun zorgplicht onvoldoende invullen ten aanzien van de fysiotherapeutische zorg. Tegelijkertijd neem ik de signalen van de fysiotherapeuten zeer serieus, zeker in relatie tot de toenemende vraag naar zorg. Daarom heb ik, zoals aangegeven in vraag 2, de NZa gevraagd om onderzoek te doen naar het functioneren van de markt.
Welke concrete maatregelen bent u bereid te nemen om te voorkomen dat de helft van deze belangrijke praktijken in de eerstelijnszorg hun deuren sluiten?
Uitgangspunt is dat zorg die onder de basisverzekering valt altijd binnen een redelijk tijdsbestek en afstand beschikbaar moet zijn. Daartoe zijn zorgverzekeraars ook verplicht vanuit hun zorgplicht. De NZa ziet hierop toe. Op dit moment heeft de NZa geen concrete signalen dat zorgverzekeraars hun zorgplicht voor de fysiotherapeutische sector onvoldoende invulling geven. Daarnaast zetten de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en ik vanuit de Visie op de eerstelijnszorg 2030 breder in op het versterken van de eerstelijnszorg waarin fysiotherapeuten een belangrijke rol vervullen. Mede afhankelijk van de uitkomsten van het marktonderzoek en de aanbevelingen die de NZa hierin doet, kan ik overwegen aanvullende maatregelen te nemen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat jonge fysiotherapeuten en logopedisten worden aangetrokken en dat zij in het vak blijven? Bent u bereid in gesprek te gaan met de opleidingen om te kijken wat hierin mogelijk is?
Ik vind het belangrijk dat fysiotherapeuten en logopedisten trots zijn op hun werk en zich onderdeel voelen van een sterke eerstelijnszorg. Naast versterking van de eerstelijnszorg vanuit de Visie op de eerstelijnszorg en het aangekondigde marktonderzoek, zet ik mij op verschillende manieren in voor paramedici waaronder fysiotherapeuten en logopedisten. Zo loopt het programma Paramedische Zorg 2023–2026 waarin wordt gewerkt aan kennisvergroting en kwaliteitsverbetering, en is er geld beschikbaar gemaakt voor de doorontwikkeling van het kwaliteitskader fysiotherapie/oefentherapie. Ook is in het kader van de vermindering administratieve lasten per 1 oktober 2024 de subsidie gegevensuitwisseling verleend aan de paramedische beroepsgroepen zodat zorgverleners efficiënter kunnen samenwerken.
Ten aanzien van opleidingen, laten instroomcijfers een wisselend beeld zien de afgelopen jaren:
1.930
600
126.870
2.060
560
131.140
2.220
540
137.240
2.700
540
142.190
2.930
520
146.690
3.210
590
156.080
3.140
500
143.700
3.100
550
138.720
2.900
520
136.940
Er zijn op dit moment onvoldoende gegevens die de toe- en afnames in instroomcijfers de afgelopen jaren verklaren. Daarbij wil ik opmerken dat het lastig is aan instroomcijfers de populariteit van een opleiding af te meten. Door demografische ontwikkelingen heeft het hbo als geheel te maken met een dalende studentenaantallen de laatste jaren. In beginsel ga ik ook niet over de inhoud van opleidingen, dat is aan instellingen en de sector zelf. Ik zie daarom geen directe aanleiding om in gesprek te gaan, maar mocht daar vanuit de opleidingsinstellingen toch behoefte aan zijn ben ik gaarne bereid om dat gesprek te voeren.
Wat is uw reactie op het pleidooi van het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie (KNGF) om minimumtarieven in te voeren om leegloop tegen te gaan, zonder hierbij te refereren naar onderzoeken die nog volgen?
Zorgverzekeraars hebben voor de eerstelijnsfysiotherapie die onder het basispakket valt zorgplicht en moeten voldoende kwalitatief goede zorg inkopen.
Daarbij is het van belang dat er goed is gedefinieerd wat kwalitatief goede zorg is. In de fysiotherapie hebben de zorgaanbieders nog stappen te zetten in het verbeteren van de kwaliteit van zorg. Daartoe worden zij ondersteund in het Programma Paramedische Zorg 2023–2026 waarin wordt gewerkt aan kennisvergroting en kwaliteitsverbetering, en is er geld beschikbaar gemaakt voor de doorontwikkeling van het kwaliteitskader fysiotherapie/oefentherapie.
Nader onderzoek naar de aard en omvang van de problematiek met betrekking tot de toegankelijkheid en toekomstbestendigheid van de fysiotherapie is wenselijk. Op dit moment heb ik echter geen signalen ontvangen van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) dat zorgverzekeraars onvoldoende invulling geven aan hun zorgplicht voor fysiotherapie. Daarom acht ik het op dit moment prematuur om te concluderen dat het instellen van minimumtarieven de juiste of enige oplossing is.
Eerst dient het onderzoek naar de marktomstandigheden te worden afgerond. Het invoeren van minimumtarieven kan aanzienlijke budgettaire consequenties met zich meebrengen en daarmee van invloed zijn op de hoogte van de zorgpremie. Bovendien is het effect van een dergelijke maatregel op de bereidheid van verzekerden om een aanvullende verzekering af te sluiten nog onduidelijk. Dit kan eveneens gevolgen hebben voor de toegankelijkheid van de fysiotherapiesector.
Daarom is het essentieel om eerst een helder en volledig beeld te krijgen van de feiten. Ik wil hierbij zowel de achterliggende oorzaken als de mogelijke druk op de toegankelijkheid van o.a. fysiotherapie en oefentherapie zorgvuldig in kaart brengen. Op basis van deze inzichten kan ik vervolgens gerichter naar passende oplossingen zoeken die specifiek inspelen op de geïdentificeerde knelpunten en tegelijkertijd rekening houden met de financiële uitdagingen in de zorg.
Hoe staat het met het «marktonderzoek» dat door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) wordt gedaan om te kijken naar welke maatregelen nodig zijn voor de toegankelijkheid van fysiotherapie? Wanneer worden de resultaten hiervan verwacht?
De NZa is gestart met een marktonderzoek. Uw kamer wordt voor het Commissiedebat over het zorgverzekeringsstelsel op 19 juni a.s. geïnformeerd over een eerste analyse van de NZa met inzichten rondom het functioneren van de markt en de toegankelijkheid binnen de fysiotherapie. Mogelijke oplossingsrichtingen voor de fysiotherapie die hieruit naar voren komen volgen naar verwachting in de herfst van 2025.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van het overleg dat u met de NZa en de zorgverzekeraars zou hebben om voor de zomer een oplossing te presenteren voor de tarifering van de fysiotherapeuten? (aangenomen motie Krul 33 578, nr. 131)
Zie antwoord vraag 7.
Erkent u dat het gebrek aan financiële zekerheid ertoe leidt dat veel praktijkhouders overwegen te stoppen? Zo ja, maakt u zich geen grote zorgen dat wanneer deze financiële zekerheid er niet komt, de sector straks met nog grotere problemen te maken krijgt?
In de in het artikel aangehaalde Kleinbedrijf Index Fysiotherapie worden verschillende redenen genoemd die een correlatie vertonen met het overwegen te stoppen. Veelgenoemde motieven in het onderzoek zijn onder andere grote schulden moeten maken (88%) en hinder van (nieuwe) regelgeving (86%). Het motief stoppen wanneer financiële zekerheid buiten het bedrijf groter wordt dan binnen de praktijk scoort hierin lager (35%). Hoewel de redenen divers zijn en financiële zekerheid lager scoort, maak ik mij zorgen wat deze gegevens in – combinatie met andere signalen – zeggen over de kwaliteit en de toegankelijkheid van de sector op de lange termijn. Dat is ook de reden dat ik de NZa heb gevraagd onderzoek te doen naar de marktomstandigheden en mogelijke oplossingen voor knelpunten in de paramedische zorg.
Ziet u ook de meerwaarde van praktijken om de hoek die lokaal zijn georganiseerd, de mensen en de behoeften kennen en hoogwaardige zorg leveren? Welke extra stappen bent u bereid te zetten om juist deze praktijken te ondersteunen?
Gelijkwaardiger toegang tot zorg begint in de eerste lijn. Het is inderdaad van grote waarde dat mensen in hun eigen wijk, stad of dorp snel terecht kunnen bij bijvoorbeeld een fysiotherapeut. Dit draagt bij aan de leefbaarheid en het welzijn van de gemeenschap.
Maar dat is niet altijd vanzelfsprekend. De zorgvraag groeit en wordt complexer, en de samenleving verandert. Dat kan betekenen dat zorgverleners, zoals fysiotherapeuten, soms kiezen voor samenwerking in een samenwerkingsverband of keten om de kwaliteit van zorg te waarborgen.
De Minister van VWS en ik blijven ons inzetten voor het verbeteren van de zorg in de buurt en het versterken van de eerstelijnszorg vanuit de Visie op de eerstelijnszorg 2030. Hierbij spelen fysiotherapeuten een belangrijke rol.
Wat vindt u van de oproep van de Nederlandse Vereniging voor Logopedie en Foniatrie (NVLF) om de tarieven voor logopedisten te verhogen met 20% om te voorkomen dat kleinere praktijkhoudende logopedisten stoppen?
Het is niet aan mij om uitspraken te doen over de gewenste hoogte van tarieven en ik vind het te voorbarig antwoord te geven op de vraag of aanpassing van tariefsoort de juiste en enige manier is. Tegelijkertijd maak ik mij zorgen dat een aanzienlijk deel van de logopedisten onder meer om financiële redenen overweegt de praktijk te stoppen. Daarom heb ik de NZa gevraagd onderzoek te doen naar het functioneren van de markt voor de paramedische zorg in de volle breedte.
Bent u – net als naar de toegankelijkheid van de fysiotherapie – bereid om onderzoek te doen naar mogelijke maatregelen om logopedisten voor dit vak te behouden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer gaat dit onderzoek van start?
Het onderzoek dat nu loopt is gericht op de paramedische zorg in de volle breedte, dus ook op de logopedie. Vanwege de hoge urgentie heeft de NZa samen met het Ministerie van VWS een balans gezocht tussen uitvoerigheid en snelheid. In die fasering wordt in eerste instantie gestart met fysiotherapie. Daarna zal worden gestart met andere sectoren, waarbij eveneens de lessen uit de fysiotherapie zullen worden meegenomen.
Het bericht 'OV-NL: doel uitstootvrije bussen in 2030 onder druk door gebrek aan stroom' |
|
Mpanzu Bamenga (D66), Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Chris Jansen (PVV), Barry Madlener (minister infrastructuur en waterstaat) (PVV) |
|
|
|
|
Hoeveel CO2 stootte de mobiliteitssector in 2024 uit? Hoeveel is dat verwijderd van het restemissiedoel van 24,9 megaton voor 2030?1 Ligt u op koers om de restemissiedoelen te halen? Zo nee, waarom niet?
In 2023 was de uitstoot van CO2 die afkomstig was van de binnenlandse mobiliteit 30,6 megaton. De cijfers voor 2024 zijn nog niet bekend.
In de Klimaatwet is de doelstelling opgenomen om in 2030 de broeikasgasemissies met 55% te reduceren ten opzichte van 1990. Uit de Klimaat- en Energieverkenning 2024 blijkt dat de kans kleiner dan 5% is dat met het huidige beleid deze doelstelling wordt gehaald. Daarom kijkt het kabinet dit voorjaar naar de mogelijkheden om alternatieve maatregelen te treffen, zoals ook afgesproken in het regeerprogramma.
Op 26 april 2023 heeft het toenmalige kabinet een pakket klimaatmaatregelen gepresenteerd2, waarmee werd gestuurd op circa 58% CO2-reductie in 2030 ten opzichte van 1990. Op die manier werd door «overprogrammering» een buffer gecreëerd om eventuele tegenvallers op te kunnen vangen. Deze sturing resulteerde in een indicatieve restemissie van 21 Mton CO2 voor de binnenlandse mobiliteit. In het kader van de Klimaat- en Energieverkenning 2024 wordt de emissie van binnenlandse mobiliteit in 2030 geraamd op 23,2 megaton. Dit is hoger dan waar eerder van werd uitgegaan in de Klimaat- en Energieverkenning van 2023. De belangrijkste reden is dat geen rekening meer wordt gehouden met de invoering van Betalen naar Gebruik, dat ongeveer 1,1 tot 2,5 megaton CO2-reductie zou opleveren in 2030.
Kunt u een set maatregelen noemen waarmee die restemissie-opgave in de mobiliteit gehaald kan worden? Heeft u deze maatregelen aangeboden aan Sophie Hermans voor haar Klimaatpakket?
In het voorjaar zal het kabinet integraal kijken naar het treffen van alternatieve maatregelen om zicht te houden op de doelen uit de Klimaatwet. Voor mobiliteit kan daarbij worden gedacht aan maatregelen gericht op elektrificatie van voertuigen of extra inzet van hernieuwbare energiedragers, zoals biobrandstoffen.
Hoeveel geld heeft u nodig om de mobiliteit zodanig te verduurzamen dat de klimaatdoelen worden gehaald? Heeft u dit geld op de begroting staan? Zo nee, hoe gaat u dit oplossen.
Op de begrotingen van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat is geen ruimte beschikbaar voor het treffen van aanvullende klimaatmaatregelen. Bij de voorjaarsbesluitvorming zal worden besloten welke alternatieve maatregelen worden getroffen en op welke manier die worden gefinancierd.
Wat doet u om ervoor te zorgen dat de ambities van de OV-sector om uitstootvrij te rijden in 2030 kunnen halen?
Momenteel bereiden de Ministers van Klimaat en Groene Groei en Infrastructuur en Waterstaat samen met OV-partijen en netbeheerders het bestuurlijk akkoord netcongestie en OV voor. Dit is gericht op kennisuitwisseling en opschaling van innovatieve oplossingen, waarmee de OV-sector de klimaatdoelen ondanks netcongestie kan halen. Ook kan de sector bij de aankoop van emissievrije voertuigen gebruik maken van de subsidieregeling waterstof in mobiliteit en de subsidieregeling emissieloze touringcars. Daarnaast kunnen vervoerders met hulp van de subsidieregeling private laadinfrastructuur, naast een tegemoetkoming in de kosten voor de aanleg van laadinfrastructuur, compensatie ontvangen voor de inzet van bufferbatterijen om netcongestie het hoofd te bieden.
Hoeveel infrastructuurprojecten liggen op dit moment stil door problemen met aansluiting op het net?
Op dit moment liggen er geen lopende laadinfrastructuurprojecten voor bussen stil. De problematiek rondom netcongestie en de capaciteit van het elektriciteitsnet is bekend en heeft ook vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat de volle aandacht. Samen met het beleidsverantwoordelijke Ministerie van Klimaat en Groene Groei en netbeheerders wordt voortdurend gekeken naar mogelijkheden om de beschikbare netcapaciteit zo efficiënt mogelijk te benutten. Voor het OV-busvervoer hanteren concessieverleners verschillende strategieën om, wanneer nodig, met netcongestie om te gaan. In de verschillende concessies wordt samen met de markt gezocht naar passende en innovatieve oplossingen om projecten, ondanks netcongestie, door te laten gaan.
Welke bijdrage heeft elektrisch rijden de afgelopen jaren bijgedragen aan de luchtkwaliteit in Nederland?
De uitlaatgasemissies van nieuwe auto’s zijn afgelopen jaren veel schoner geworden en elektrische voertuigen hebben zelfs helemaal geen voertuigemissies bij gebruik. Er is sprake van een structurele afname van luchtverontreinigende stoffen zoals stikstofoxiden en fijnstof die zich de komende jaren zal voortzetten. De kwantitatieve gegevens hierover zijn terug te vinden in het rapport «Geraamde ontwikkelingen in nationale emissies van luchtverontreinigende stoffen3» dat door PBL in samenwerking met RIVM, TNO en WUR is opgesteld. Zo blijkt uit tabel 2.2 van dat rapport dat autobussen in 2025 verantwoordelijk zullen zijn voor ongeveer 0,35% van de stikstofoxiden in de mobiliteitssector en personenauto’s in ditzelfde jaar voor 8,66%. Begin maart worden de nieuwe emissieramingen verwacht in het rapport Emissieramingen Luchtverontreinigende stoffen 2025.
Hoeveel geld is er op uw beleidsterrein beschikbaar voor de verduurzamingsopgave in de mobiliteitssector?
Op de rijksbegroting staat voor de periode 2025 tot en met 2029 bijna € 1,7 miljard cumulatief op de beleidsbegroting (Hoofdstuk 12, artikel 14). En op het Mobiliteitsfonds staat voor de periode 2025 tot en met 2029 € 233,6 miljoen cumulatief op de Rijksbegroting. Beide bedragen (tezamen € 1,9 miljard) dragen bij aan een mobiliteitssector zonder uitstoot in 2050.
Is het voor u een optie om de verduurzamingsdoelen los te laten als dat in de uitvoering lastig blijkt?
Het kabinet heeft in het hoofdlijnenakkoord en het regeerprogramma afgesproken zich te houden aan de bestaande klimaatafspraken en alleen als de doelen niet worden gehaald met alternatief beleid komt.
Het uitblijven van duurzame investeringen door bedrijven en beleggers. |
|
Hans Vijlbrief (D66), Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Eelco Heinen (minister financiën) (VVD), Dirk Beljaarts (minister economische zaken) (PvdV) |
|
|
|
|
Welke signalen krijgt u over het feit dat (mogelijk vele miljarden aan) duurzame investeringen uitblijven omdat er onduidelijkheid bestaat over het klimaatbeleid en de klimaatdoelen? Deelt u de mening dat, indien dit klopt, dit zeer onwenselijk is?
Het kabinet heeft zich in het Hoofdlijnenakkoord en het Regeerprogramma gecommitteerd aan de bestaande afspraken voor de klimaatdoelen van 2030 en 2050 zoals geformuleerd in de Klimaatwet. Het kabinet herkent de signalen dat investeringsbeslissingen worden uitgesteld of uitblijven zowel bij het grootbedrijf als het mkb. Financiële instellingen geven aan dat onzekerheid over politieke besluiten zorgt voor onzekerheid in de markt, waardoor de industrie grootschalige investeringen in de energietransitie uitstelt.
Uit gesprekken met bedrijven blijkt niet dat dit komt door onduidelijkheid over de klimaatdoelen. De voornaamste redenen die genoemd worden, zijn het ontbreken van de randvoorwaarden voor investeringsprojecten, zoals energie-infrastructuur (netcongestie), CCS-opslagcapaciteit en de relatief hoge elektriciteitsprijzen. Daarnaast geldt voor bedrijven in het mkb dat toegang tot kennis en expertise over verduurzaming en belemmeringen in het verkrijgen van financiering het nemen van investeringsbeslissingen beperkt.
Het kabinet herkent dat het klimaat- en energiebeleid van groot belang is voor investeringsbeslissingen. Daarom geeft het kabinet hier onder ander met het Klimaatplan 2025–2035 dat 14 maart jl. is gepubliceerd op een integrale manier meer duidelijkheid over1. Verder heeft het kabinet in de Klimaatnota 2024 aangegeven in het voorjaar met alternatief beleid te komen om de klimaat- en energiedoelen weer binnen bereik te brengen. Dit gebeurt op drie manieren: door de randvoorwaarden voor ons energiesysteem op orde te brengen, door de uitvoering van bestaande afspraken te realiseren en, waar nodig, alternatieve beleidsmaatregelen te treffen. Het kabinet pakt knelpunten in de uitvoering met voorrang aan en werkt aan het op orde brengen van de randvoorwaarden, zodat de maatregelen die we al hebben afgesproken daadwerkelijk kunnen worden uitgevoerd. Hierover wordt de Kamer geïnformeerd gelijktijdig met de Voorjaarsnota.
Hoeveel investeringsbeslissingen stellen de financiële sector en het bedrijfsleven op dit moment uit doordat niet duidelijk is welk klimaatbeleid in Nederland gevoerd gaat worden?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat er dit voorjaar definitief duidelijkheid moet komen over de klimaataanpak, en er dus geen beleid vooruitgeschoven kan worden, zodat bedrijven en financiers weten waar ze aan toe zijn?
Het is van groot belang dat er zoveel mogelijk duidelijkheid wordt geboden over het klimaat- en energiebeleid, zodat bedrijven en financiers weten waar ze aan toe zijn. Het kabinet probeert hier dan ook zoveel mogelijk duidelijkheid over te geven, bijvoorbeeld met het Klimaatplan 2025–2035 en bij de Voorjaarsnota. Zie ook vraag 2.
Deelt u de mening dat duidelijkheid vanuit de overheid over duurzaamheidsbeleid zal leiden tot meer duurzame investeringen? Hoe beoordeelt u de oproep van de Maatschappelijke Alliantie die vraagt om stabiel klimaatbeleid?
Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het pleidooi van de Maatschappelijke Alliantie erkent het kabinet het belang van continuïteit in het beleid en de uitvoering van het klimaatbeleid voor burgers en ondernemers in Nederland. Ten behoeve van de uitvoering kijkt het kabinet ook naar extra inspanningen om bestaande belemmeringen weg te nemen, randvoorwaarden te versterken en het gelijke speelveld (waaronder ten aanzien van energiekosten) te verbeteren. U wordt hier nader over geïnformeerd bij de Voorjaarsnota.
Kunt u inschatten wat de prijs van te laat of niet handelen op het gebied van het klimaat, gegeven het feit dat later handelen duurder zal zijn dan tijdig handelen? Wat zijn bijvoorbeeld, naar schatting, de kosten van 1 / 5 / 10 jaar later handelen?
Verschillende studies hebben aangetoond dat uitblijvend klimaatbeleid voor grote economische schade kan zorgen naarmate de aarde verder opwarmt. Een studie van de Universiteit Utrecht heeft uitgerekend dat de schade van opwarming van 2 graden 2 procent van het mondiale bbp kost.2 Enerzijds kan economische schade worden veroorzaakt door de toename in extreem weer. Anderzijds kunnen de kosten worden veroorzaakt door onzekerheid rondom investeringsbeslissingen. Wanneer partijen tijdig op de hoogte zijn van hetgeen van hen verwacht wordt, kunnen partijen daar op anticiperen en in hun investeringsbeslissingen rekening mee houden. Ook CE Delft heeft onlangs ten behoeve van het Klimaatplan een inschatting gegeven van de kosten van niets doen voor West-Europese landen door het niet aanpakken van klimaatverandering, op basis van modelresultaten van een Europese impactanalyse van de Europese Commissie. Het niets doen zou leiden tot een wereldwijde temperatuurstijging van circa 3,6°C rond 2090, waarvan de kosten worden geschat op ongeveer 6,2% van het BBP in 2100. Het behalen van de klimaatdoelen kan deze schade voor Nederland op lange termijn (rond 2100) jaarlijks met circa € 60 miljard (prijspeil 2022) doen verminderen.
Daarnaast kan het uitstellen van klimaatbeleid er ook toe leiden dat er op een later moment kostbaardere maatregelen moeten worden genomen om de klimaatdoelen alsnog te halen. Voor een transitie met de laagste economische kosten is het dus van belang om tijdig te handelen.
Deelt u de mening dat er dit voorjaar een klimaatpakket moet liggen waarmee de wettelijke klimaatdoelen met voldoende zekerheid worden gehaald zodat investeerders weten waar ze aan toe zijn?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2, 3 en 4.
Is het voor u een mogelijkheid dat dat keuzes uitgesteld kunnen worden, bijvoorbeeld als de dekking van de maatregelen die nodig zijn om de klimaatdoelen te halen, lastig te vinden is?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2, 3 en 4. Zoals in het Hoofdlijnenakkoord en Regeerprogramma is aangegeven heeft het kabinet zich gecommitteerd aan de klimaatdoelen. In het voorjaar wordt altijd een integrale afweging gemaakt tussen de doelen op verschillende beleidsterreinen en budgettaire gevolgen.
Hoe beoordeelt u uw bredere beleid op gebied van publieke investeringen in innovatie en transitie naar de groene economie? Ziet u ook in dat publieke investeringen zullen leiden tot private investeringen?
Ja, het kabinet ziet dat subsidies een hefboomeffect kunnen hebben op private investeringen. Er is een breed publiek investeringsinstrumentarium beschikbaar dat zich richt op het stimuleren van verduurzaming en innovatieve technologieën. In bredere zin ziet het kabinet dat om te zorgen dat private investeringen in de transitie naar een klimaatneutrale en circulaire economie verder toenemen, het van belang is dat investeringen in de hiervoor benodigde projecten en innovaties rendabel worden. Het kabinet beoogt met het klimaatbeleid de onrendabele top weg te nemen en de investeringscondities op orde te brengen door een afgewogen beleidsmix van subsidies, publieke investeringen in bijvoorbeeld energie-infrastructuur en beprijzende en normerende maatregelen. De doeltreffendheid en doelmatigheid van dit beleid is recentelijk geëvalueerd en het kabinet heeft deze evaluatie aan de Kamer aangeboden en hierop gereageerd middels een Kamerbrief van 14 juni 20243.
Naast de rol van de overheid, heeft de financiële sector ook een rol om de klimaat- en energietransitie verder te brengen, door het vergroenen van private kapitaalstromen. Het kabinet stimuleert dit onder meer via betrokkenheid bij het Klimaatcommitment van de financiële sector. Invest-NL organiseert financieringstafels, samen met de overheid en de financiële sector, op specifieke klimaat- en energieonderwerpen. Het doel hiervan is om knelpunten voor meer private financiering te achterhalen en deze op te lossen.
Bent u bekend met het voorbeeld van Duitsland, waar ze met een «klimaatschuld» in beeld brengen hoeveel geld er nodig is om de klimaatdoelen te halen? Bent u bereid dit door CPB/PBL te laten ramen?
Het kabinet is niet bekend met het genoemde voorbeeld van Duitsland, maar wel met een rapport over klimaatschuld van een Frans onderzoeksinstituut4. Dit rapport pleit voor het gebruik van het begrip klimaatschuld als maatstaf voor de investeringsbehoefte om de klimaatdoelen te bereiken. Er zijn diverse studies verricht die inschattingen geven van de benodigde investeringen om de klimaatdoelen te halen. Onlangs nog heeft CE Delft ten behoeve van het Klimaatplan hiervan een inschatting gegeven. Specifiek voor het energiesysteem heeft Invest-NL in 2024 het initiatief genomen voor het project «Financieel Inzicht in de Energietransitie», waarin de systeemkosten en investeringsopgave van de transitie geraamd worden aan de hand van de scenario’s uit de Integrale Infrastructuurverkenning ’30-’50 van Netbeheer Nederland.
Daarnaast organiseert Invest-NL financieringstafels, samen met de overheid en de financiële sector, op specifieke klimaat- en energieonderwerpen. Deze tafels richten zich op het wegnemen van knelpunten voor financiering van de transitie. Een financieringstafel start met een financieringsanalyse, waarbij per specifiek onderwerp in kaart wordt gebracht wat de investeringsopgave is en in welke mate de benodigde investeringen rendabel zijn.
In het recent uitgebrachte interdepartementale beleidsonderzoek (IBO) «Schakelen naar de toekomst – over bekostiging elektriciteitsinfrastructuur» wordt geadviseerd om de publieke kennisinstellingen, inclusief PBL en CPB, gezamenlijk meer onderzoek te laten doen naar de kosten en baten van het toekomstige energiesysteem. Het kabinet is momenteel in gesprek met deze instellingen om te bezien welke mogelijkheden hier zijn. Het kabinet zal bij de Voorjaarsnota nader reageren op de adviezen uit het IBO.
Hoe beoordeelt u de eigen bezuinigingen op de groene economie, wetende dat deze bezuinigingen Nederland op termijn een veelvoud aan welvaart kosten?
In het Hoofdlijnenakkoord is een bezuiniging aangekondigd van € 1,2 miljard op de ontwikkeling van groene waterstof en batterijen en € 9,5 miljard aan het Klimaatfonds toegevoegd voor investeringen in kernenergie. Het kabinet beoogt de ontwikkeling van de waterstofmarkt te stimuleren met een kleinere inzet van subsidies en vermindert het budget voor waterstof met in totaal € 1.157 miljoen De resterende € 43 miljoen van de bezuiniging is in mindering gebracht op de maatregel «invoering batterijverplichting voor zonneparken». Gegeven de omvang van de al gealloceerde middelen uit het Klimaatfonds om huishoudens en bedrijven te stimuleren om te verduurzamen, verwacht het kabinet dat deze relatief kleine bezuiniging op het fonds niet zal leiden tot een veelvoud aan welvaartsverlies.
Het aan de Tweede Kamer doen toekomen van bij de overheid berustende documenten |
|
Gideon van Meijeren (FVD) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid) |
|
|
|
|
Bent u bereid de «map bekende Nederlanders» van 29 november 2022 van het Ministerie van Justitie en Veiligheid met kenmerk 3911183 en 3916812 met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Een goede informatiepositie is voor de Minister van Justitie en Veiligheid noodzakelijk om handen en voeten te kunnen geven aan zijn politieke verantwoordelijkheid voor het Openbaar Ministerie (OM). Artikel 129 van de Wet op de rechterlijke organisatie bepaalt dan ook dat het College van Procureurs-Generaal van het OM de Minister de inlichtingen verstrekt «die deze nodig heeft». Het komt er in de praktijk op neer dat het OM de Minister van Justitie en Veiligheid gevraagd en ongevraagd op de hoogte houdt van ontwikkelingen in gevoelige strafzaken. De verkregen informatie stelt de Minister van Justitie en Veiligheid in staat om een afweging te maken of hij het handelen van het OM – als politiek verantwoordelijke bewindspersoon – voor zijn rekening kan nemen en om daarover verantwoording af te leggen.
De van het OM aldus verkregen informatie moet vervolgens conform de Archiefwet gearchiveerd worden op een manier waardoor de informatie eenvoudig teruggevonden kan worden. De map «Bekende Nederlanders» is onderdeel van een mappenstructuur om deze informatie van het OM te archiveren. Deze map is beperkt toegankelijk en wordt geactualiseerd. U vraagt de inhoud van deze map met uw Kamer te delen. Dat kan ik niet doen. Uw verzoek ziet op stukken die figureren in strafrechtelijke onderzoeken of dat hebben gedaan en die de persoonlijke levenssfeer raken. Openbaarmaking van gegevens die een rol spelen in de opsporing en vervolging van strafbare feiten kan die opsporing en vervolging frustreren en acht ik om die reden niet geschikt om met uw Kamer te delen.1
Wordt de «map bekende Nederlanders», waarnaar in de vorige vraag wordt verwezen, nog steeds geactualiseerd? Zo ja, wat is hiervoor de grondslag?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de ongelakte versie van de mail van 18 maart 2022 met onderwerp «Actualiteitenoverzicht JBOZ week 11 (14-18 maart)» alsook de ongelakte versie van de gelijknamige bijlage, van het Ministerie van Justitie en Veiligheid met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
De documenten waarnaar u vraagt zijn reeds gedeeltelijk openbaar gemaakt bij besluit van 29 november 2022.2 Enkele passages zijn verwijderd op grond van de persoonlijke levenssfeer of omdat ze buiten het bereik van het Woo verzoek vielen. Dat laatste betreft informatie over individuele strafzaken en ziet niet op de strafrechtelijke aangelegenheid waarop het Woo verzoek dat aan het besluit van mijn voorganger van 29 november 2022 ten grondslag lag. Gelet op het feit dat het informatie betreft over strafrechtelijke onderzoeken, kan ik – onder verwijzing naar mijn vorige antwoord – deze informatie niet verstrekken.
Bent u bereid de ongelakte versie van de mail van 4 april 2022 met onderwerp «FW: 05-04-2022 14:00: Mondelinge vraag van het lid VAN MEIJEREN (FvD) aan de Minister van Justitie en Veiligheid over het bericht (zwartgelakt)» alsook de ongelakte versie van de bijlage met titel «DetailRapport.docx», van BD/DJOA/JBOZ met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
De documenten waarnaar u vraagt zijn reeds gedeeltelijk openbaar gemaakt bij besluit van 29 november 2022. Enkele passages zijn verwijderd op grond van de persoonlijke levenssfeer, deze bevatten namelijk gegevens zoals e-mailadressen van ambtenaren of persoonsgegevens van betrokkenen. Eveneens is de naamgeving van een gedeelde e-mailbox verwijderd omdat het openbaar maken van deze naamgeving ertoe zou kunnen leiden dat derden deze e-mailbox voor oneigenlijke doeleinden gaan gebruiken. De verwijderde passages raken daarmee het belang van de Staat en verstrek ik om die reden niet aan uw Kamer.
Het document «achtergrondinformatie digitaal 20220304.docx» betreft krantenartikelen die openbaar toegankelijk zijn waardoor openbaarmaking geen meerwaarde heeft.
De Q&A heeft betrekking op een aangekondigde mondelinge Kamervraag die het wekelijkse Vragenuur niet heeft bereikt. Dat betekent dat de bewindspersoon dit conceptdocument niet heeft ingezien en dat er ook geen besluitvorming over heeft plaatsgevonden om de mogelijke vragen op de voorgestelde wijze te beantwoorden. Het betreft daarom geen voldragen document, maar slechts een concepttekst die op het niveau van ambtelijke voorbereiding is gebleven. Met het oog op het belang van vrije ambtelijke meningsvorming en de bescherming van het interne besluitvormingsproces leent het document zich niet voor openbaarmaking.
Bent u bereid de ongelakte versie van de mail van 4 april 2022 met onderwerp «FW: Achtergrondinformatie bij mondelinge vraag van het lid VAN MEIJEREN (FvD) aan de Minister van Justitie en Veiligheid over het bericht (zwartgelakt)» alsook de ongelakte versie van de bijlage met titel «Achtergrondinformatie digitaal 20220304.docx», van DGRR Parlementair – DGRR/BJZ met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de ongelakte versie van de mail van 4 april 2022 met onderwerp «concept Q&A (zwartgelakt) (input DGPenV volgt)», van (zwartgelakt), BD/DJOA/JBOZ met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de ongelakte versie van de mail van 5 april 2022 met onderwerp «FW: stukken zijn aangepast in de werkstroom» alsook de ongelakte versie van de bijlage met titel «concept Q en A (zwartgelakt) nieuw 05042022.docx», van (zwartgelakt), (zwartgelakt), – BD/DJOA/JBOZ met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid toelichting te geven op het besluit om aan Officier van Justitie M.G. Vreugdenhil de zaak tegen de heer W.C. Engel (parketnummer: 22-0002930-23) toe te kennen, alsook het besluit om haar per 16 maart 2022 van deze zaak af te halen? Zo nee, waarom niet?
U vraagt mij in te gaan op een individuele lopende strafzaak en de verdeling van zaken binnen het OM. Als Minister van Justitie en Veiligheid ga ik niet over de verdeling van zaken binnen het OM. Ik ben dan ook niet betrokken bij afwegingen over de inzet van officieren van justitie. Die afwegingen maakt het OM zelfstandig.
Ik hecht eraan hieraan toe te voegen dat ik het uit eerbied voor de persoonlijke levenssfeer van officieren van justitie niet vind passen dat zij met naam en toenaam in Kamerstukken worden genoemd.
Bent u bereid alle communicatie met en van Officier van Justitie M.G. Vreugdenhil in relatie tot de de heer W.C. Engel, VirusWaarheid, VirusWaanzin alsook de communicatie in relatie tot het onderwerp «desinformatie» met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Los van het feit dat ik niet over dit soort stukken beschik, vind ik het ook onwenselijk dergelijke informatie met de Kamer te delen, gezien het feit dat deze zien op een individuele strafzaak.
Bent u bereid de publicaties «Veiligheidsbeelden CTER» (ContraTerrorisme, Extremisme en Radicalisering) van 2019, 2020, 2021, 2022, 2023 en 2024 met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
De Veiligheidsbeelden CTER worden door de politie opgesteld voor analysedoeleinden. Dit betreft gerubriceerde informatie van de politie. Ik heb op 17 december 2024 het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN) naar uw Kamer gestuurd.3 Het DTN heeft als doel om partners en publiek bewust te maken van de actuele dreiging. Graag verwijs ik u naar deze rapportages.
Erkent u dat de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) geen bevoegdheid heeft om herleidbare persoonsgegevens te publiceren?
Ten aanzien van het verwerken van persoonsgegevens door de NCTV geldt dat hierover op verschillende momenten met uw Kamer is gecommuniceerd.4 Dit heeft geleid tot de Wet coördinatie terrorismebestrijding en nationale veiligheid, waarin de coördinatietaak van de NCTV is afgebakend en vastgelegd. Onlangs heeft de Raad van State advies uitgebracht over het Besluit coördinatie terrorismebestrijding en nationale veiligheid. Op dit moment wordt het advies bestudeerd.
Kunt u bevestigen of ontkennen dat de NCTV in interne publicaties herleidbare persoonsgegevens heeft gebruikt? Indien u deze vraag bevestigend beantwoordt, kunt u toelichten waarom de NCTV hiertoe besloten heeft?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid de ongelakte versie van de interne publicatie van de NCTV van 6 april 2022 met onderwerp «Signalement terrorisme en radicalisering 3/2022» met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Bijgaand treft u het Signalement terrorisme en radicalisering 3/2022, behoudens zoals gebruikelijk persoonsgegevens van niet publieke personen, overleden mensen en bronvermelding.
Kunt u bevestigen of ontkennen dat er in de periode van 2019 tot heden vanuit de Minister, het parket of Hoofdofficier van Justitie, formele of informele, directe of indirecte, aanwijzingen tot vervolging of juist zodanige aanwijzingen tot niet-vervolging ondanks dat (mogelijk) sprake was van strafbare feiten, zijn gegeven? Indien sprake is geweest van zodanige aanwijzingen, bent u bereid deze – desnoods geanonimiseerd – met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Ik kan u bevestigen dat ik op geen enkele wijze het verloop van een strafrechtelijk onderzoek heb getracht te beïnvloeden. Of er in een bepaalde zaak vervolging wordt ingesteld is aan het OM; meer in het bijzonder aan de desbetreffende officier van justitie. Ik meng mij niet in de vervolgingsbeslissingen van het OM en er is geen aanleiding om te vermoeden dat dit voor mijn ambtsvoorgangers anders was in de door u genoemde periode.
Bent u bereid om, voor zover het belang van de staat zich verzet tegen het aan de Kamer doen toekomen van de hiervoor bedoelde documenten of delen daarvan, de belangenafweging zo volledig en zorgvuldig mogelijk toe te lichten?
Ik heb bij de beantwoording van de vragen steeds geprobeerd mijn belangenafweging op zorgvuldige wijze weer te geven.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Het bericht 'De impact van vervuilende industrie op burgers en overheden' |
|
Ilana Rooderkerk (D66), Wieke Paulusma (D66) |
|
Fleur Agema (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (PVV) |
|
|
|
|
Ziet u net zoals het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dat klimaatverandering een effect zal hebben op de gezondheid van Nederlanders en wat zijn volgens u de grootste risico's voor de gezondheid van Nederlanders als het gaat om klimaatverandering?1
De effecten van klimaatverandering op onze gezondheid, die het RIVM in beeld heeft gebracht, zijn mij bekend. De grootste risico’s voor de gezondheid in Nederland zitten in een toename in hitte, met onder andere meer risico op hart- en vaataandoeningen als gevolg. Daarnaast zijn er risico’s voor de gezondheid door meer blootstelling aan UV-straling, door een langer seizoen met meer pollen in de lucht, door meer en andere infectieziekten vanuit de leefomgeving en door de effecten van klimaatverandering op mentale gezondheid.
Deelt u de zorgen dat door klimaatveranderingen een gezonde leefomgeving steeds verder wordt aangetast, zoals een gebrek aan schone lucht of schoon drinkwater?
Ik deel de zorgen dat een gezonde leefomgeving steeds meer onder druk komt te staan. De Wereldgezondheidsorganisatie noemde dat eerder de «triple crisis» van klimaatverandering, milieuvervuiling en verlies aan biodiversiteit. Een voor de mens gezonde leefomgeving is afhankelijk van een balans in de uitstoot in onze leefomgeving en wat onze planeet daarvan kan compenseren. Te veel uitstoot kan ons klimaat verstoren, heeft impact op de luchtkwaliteit en impact op de beschikbaarheid van veilig drinkwater.
Wat zijn de effecten van de grootste CO2 uitstoters in de grootste industrieclusters, te weten Rotterdam-Moerdijk, Groningen, Limburg, Noord-Holland en Zeeland/West-Brabant?
De uitstoot van CO2 geldt op zich niet als een gezondheidsrisico. Uitstoot van CO2 wordt als maat gehanteerd voor de bijdrage aan klimaatverandering. Andere uitstoot van de industrie en zaken als geluidsoverlast en trillingen kunnen echter wel gezondheidseffecten hebben. Dat varieert per industrieel complex en is ook afhankelijk van de lokale omstandigheden, zoals wind en de hoeveelheid mensen die dagelijks wordt blootgesteld aan uitstoot. In zijn algemeenheid is er daardoor geen uitspraak te doen over de effecten van deze industrieclusters. De vergunningverlening, handhaving en toezicht op de grote industrieclusters zijn regionaal georganiseerd bij de provincies en omgevingsdiensten en advisering over gezondheidsrisico’s aan de gemeenten wordt regionaal gedaan door de GGD’en. Daarnaast heeft het RIVM recent een rapport gepubliceerd over de gezondheidsgevolgen van Tata Steel Nederland in Noord-Holland2 en in het kader van de Actieagenda Industrie en Omwonenden laat het kabinet ook onderzoek doen naar de situatie rond Chemelot in Limburg.3
Welke acties onderneemt u richting uw collega-Minister van Klimaat en Groene Groei en Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat om ervoor te zorgen dat omwonenden van de grote uitstoters kunnen rekenen op een gezonde leefomgeving?
De Minister van KGG is inderdaad verantwoordelijk voor de verduurzaming van de industrie. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat is verantwoordelijk voor het milieubeleid, waaronder de bescherming van de gezondheid van omwonenden. Conform het verzoek van de Tweede Kamer neemt VWS deel aan de besprekingen over de maatwerkafspraken voor verduurzaming van Tata Steel Nederland. Daarnaast werkt VWS mee aan de Actieagenda Industrie en Omwonenden, onder andere door te verkennen of de rol van de GGD’en bij besluitvorming in de leefomgeving versterkt kan worden. Met de Actieagenda Industrie en Omwonenden brengen we acties in kaart die kunnen zorgen dat omwonenden van industriële gebieden zich beter gehoord voelen, dat gezondheidszorgen beter geadresseerd worden en dat dit eventueel op gepaste wijze verankerd wordt in wet- en regelgeving. Deze agenda, gebaseerd op aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid (OVV), richt zich op het laten meewegen van gezondheid in beslissingen rondom industrie en gezonde leefomgeving. Zo werken we aan een gezondere en veiligere leefomgeving voor iedereen, waarin ook economische activiteiten op groene en schone wijze kunnen plaatsvinden.
Wat zijn de gezondheidseffecten van langdurig verblijven of wonen in de buurt van drukke wegen met veel uitstoot? Wat zijn de gezondheidseffecten van zero-emissie zones?
Er zijn verschillende negatieve gezondheidseffecten van langdurig verblijven of wonen in de buurt van drukke wegen. De hogere concentraties van luchtvervuiling (fijnstof, stikstofdioxide) afkomstig van het wegverkeer kunnen leiden tot luchtwegaandoeningen zoals COPD en astma, (long)kanker en hart- en vaatziekten. Daarnaast kan de geluidshinder van het verkeer ook leiden tot verhoogde bloeddruk, stress en slaapverstoring. Daarom adviseert de GGD gemeenten om in hun ruimtelijke ordening extra afstand te houden tussen (drukke) wegen en locaties waar hooggevoelige groepen, zoals kinderen en ouderen, langdurig verblijven.4 Ook moeten gemeenten die verbonden zijn aan het Schone Lucht Akkoord beleid maken ter bescherming van gevoelige groepen.5
In 2019 is onderzocht wat de kosten en baten van nul-emissiezones voor stadslogistiek kunnen zijn. Daaruit is gebleken dat dankzij deze zones de emissies van fijnstof en stikstofdioxide met 44% zouden dalen ten opzichte van de uitstoot in 2030. Uit hetzelfde onderzoek bleek dat de geluidshinder zou afnemen (–0,5 tot –2,0 dB). De maatschappelijke waarde gepaard aan de reducties loopt op in de tientallen miljoen euro’s volgens het onderzoek6. Later dit jaar zal het Ministerie van IenW een actualisatie van dit onderzoek uitbrengen met de recentste cijfers.
Welke acties onderneemt u richting de bewindspersonen van Infrastructuur en Waterstaat om de leefomgeving van mensen te verbeteren?
De bewindslieden van IenW zijn onder andere verantwoordelijk voor het landelijke beleid ten aanzien van weg-, water- en luchtverkeer en het milieu. Als ik gezondheidsvragen heb over die onderwerpen, neem ik contact met hen op.
Wat zijn volgens u de gezondheidseffecten als gevolg van slechte huisvesting, bijvoorbeeld door een slecht geïsoleerd en/of gebouwd huis?
Er is voor zover bij mij bekend geen algemeen cijfer beschikbaar voor gezondheidseffecten als gevolg van slechte huisvesting. In de Volksgezondheid Toekomst Verkenning van 2024 heeft het RIVM berekend dat 0,6 procent van de ziektelast in Nederland veroorzaakt wordt door het binnenmilieu.7 Dat gaat echter ook over factoren die niet gerekend kunnen worden tot slechte huisvesting. Verschillende zaken in huis, op school en op het werk kunnen gezondheidsgevolgen hebben, zoals slechte luchtkwaliteit, straling, loden leidingen, huismijt, hitte en schimmel. Zorgen over de kwaliteit van de huisvesting kunnen ook stress en bijbehorende gezondheidsklachten veroorzaken. In een deel van de gevallen zijn dat soort factoren toe te rekenen aan de kwaliteit van de huisvesting, maar het wordt ook beïnvloed door gedrag van de bewoners, zoals onjuist of onvoldoende gebruik van ventilatie, zonwering en verwarming, roken in huis, schoonmaken, houtstook en het gebruik van vervuilende apparatuur en chemische stoffen in huis.
Welke acties onderneemt u richting uw collega-Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening om de leefomgeving van mensen in slechte woningen te verbeteren?
De Minister van VRO is onder andere verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van voldoende woningen en de bouwregelgeving. Als er gezondheidsvragen zijn die gerelateerd zijn aan de bouwregelgeving of de kwaliteit van de bestaande gebouwde omgeving bespreek ik die met mijn collega.
Deelt u de zorgen dat door klimaatveranderingen er steeds grotere kans is op zoönose en andere overdraagbare aandoeningen?
Ja, ik deel deze zorgen. In het rapport Zoönosen in het vizier van de Expertgroep zoönosen maar ook door het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) wordt vastgesteld dat door klimaatverandering bestaande infectieziekten kunnen verergeren en nieuwe infectieziekten kunnen opkomen.8 Dit hangt samen met het feit dat veel ziekteverwekkers klimaatgevoelig zijn, maar ook met bepaalde risicofactoren, zoals hittegolven of overstromingen, die door klimaatverandering vaker gaan voorkomen. Daarnaast kan klimaatverandering leiden tot verandering van gedrag van mensen. Als er bijvoorbeeld vaker sprake is van warm weer, kan het zo zijn dat mensen verkoeling zoeken in (met ziekteverwekkers) verontreinigd water. In Nederland is nog weinig onderzoek gedaan naar infectieziekten in de context van klimaatverandering. Voor veel infectieziekten is het dus moeilijk om te zeggen wat hier het effect van klimaatverandering zal zijn. Wel weten we dat klimaatverandering niet op alle infectieziekten of blootstellingsroutes een even groot effect zal hebben. Met de acties uit het Nationaal Actieplan versterken zoönosenbeleid9 en de evaluatie en de aanpassing van de Nationale Adaptatiestrategie10 werken we aan kennis en handvatten om die nieuwe risico’s in kaart te brengen en waar nodig te beperken.
Kunt u aangeven op welke wijze Nederland is voorbereid op een nieuwe pandemie en hoe dit strookt met de voorgenomen bezuinigingen op pandemische paraatheid?
Er is in de afgelopen jaren hard gewerkt aan het verbeteren van onze pandemische paraatheid. Denk aan de oprichting van de Landelijke Functie Opschaling Infectieziektebestrijding (de LFI), de initiatieven om de GGD’en en het RIVM te versterken en het ICT-landschap te verbeteren en de verschillende kennis- en onderzoeksprogramma’s die zijn opgezet. We zijn dus goed op weg, maar we zijn er nog niet. We moeten paraat staan voor allerlei crises die op ons afkomen, zoals hybride conflicten, pandemieën of een natuurramp. Deze dreigingen vragen om versterking van de weerbaarheid van onze zorg. Het kabinetsbrede weerbaarheidsbeleid wordt in de komende maanden verder uitgewerkt onder regie van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en het Ministerie van Defensie. De maatregelen die bijdragen aan pandemische paraatheid, waaronder het versterken van de GGD’en, fungeren als fundament voor basisnoodzorg bij crisis en conflict en zullen hier dan ook bij worden betrokken. Zoals ik eerder heb aangegeven wordt gezocht naar middelen hiervoor. Daar is tijd voor nodig en ik kan u dan ook nu niet meer informatie geven dan dat ik verwacht medio 2025 meer duidelijkheid te hebben over de middelen voor 2026 en verder.
Welke plannen heeft u om op Europees vlak samen te werken om gezondheidsschade door klimaatveranderingen aan te pakken?
Het kabinet werkt op meerdere manieren internationaal samen om gezondheidsschade door klimaatverandering te beperken. Op Europees niveau gebeurt dat met name met de Europese Unie en met WHO Europe, de Europese afdeling van de Wereldgezondheidsorganisatie. Zoals u ongetwijfeld weet, zijn op Europees niveau afspraken gemaakt over de inzet van de lidstaten om verdere klimaatverandering zoveel mogelijk te voorkomen. Daarnaast zijn er afspraken gemaakt over de ondersteuning vanuit de EU en de samenwerking tussen lidstaten bij de omgang met gevolgen van klimaatverandering, waaronder gezondheidsgevolgen.11 Hierbij gaat het mede over het versterken van het «Early Warning and Response System» voor klimaatgerelateerde gezondheidsdreigingen, om adequaat te kunnen reageren op grensoverschrijdende gezondheidsdreigingen.12 Veel kennis over klimaatverandering en gezondheid wordt verzameld bij de European Climate and Health Observatory, waar Nederland ook gebruik van maakt.13 Ook werken we op Europees niveau samen aan de implementatie van de resolutie over klimaatverandering en gezondheid die is aangenomen op de World Health Assembly in 2024 en het bijbehorende wereldwijde actieplan.14 Met WHO Europe heeft Nederland in 2023 de zogenoemde Boedapest-verklaring ondertekend, waarin ook afspraken zijn opgenomen over de inzet van lidstaten voor klimaat en gezondheid.15 Daarbij is ook een partnership gestart met Europese landen voor Health Sector Climate Action, waarin Nederland kennis uitwisselt met andere Europese landen over de aanpak.
Zit u aan tafel bij de totstandkoming van het klimaatpakket van Minister Hermans? Welke acties onderneemt u verder interdepartementaal om ervoor te zorgen dat de luchtkwaliteit zal verbeteren voor de gezondheid van mensen?
Ja. VWS is, net als andere ministeries, betrokken bij totstandkoming van het klimaatbeleid, dat vanuit het kabinet wordt gecoördineerd door de Minister van Klimaat en Groene Groei. Bij de totstandkoming van klimaatbeleid heeft VWS drie aandachtspunten. Ten eerste dat het beleid ondersteunend is aan het verduurzamen van de (publieke) zorg en welzijn. De zorg in Nederland is goed voor 7% van de nationale broeikasgasuitstoot en er liggen veel kansen om efficiënter en spaarzamer met grondstoffen en energie om te gaan. Bijvoorbeeld door verspilling aan te pakken. Dat draagt ook bij aan de betaalbaarheid van de zorg. Ten tweede dat klimaatbeleid de betaalbaarheid, toegankelijkheid en kwaliteit van (publieke) zorg en welzijn niet onbedoeld onder druk zet. Ten derde dat zowel kansen als risico’s voor volksgezondheid worden meegewogen in het beleid. Zo is in het Regeerprogramma afgesproken dat de maatwerkaanpak voor verduurzamen van de industrie niet alleen moet bijdragen aan verduurzamen en extra CO2-reductie, maar ook aan een gezondere leefomgeving.
De luchtkwaliteit in Nederland wordt steeds beter, wat ervoor zorgt dat mensen in Nederland langer leven én in goede gezondheid. Maar luchtvervuiling blijft een van de grootste negatieve risicofactoren voor de gezondheid van mensen in Nederland. De kwaliteit van de buitenlucht in Nederland is een beleidsverantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat voert daar veel activiteiten voor uit, waaronder de vaststelling van Europese normen voor buitenluchtkwaliteit, het Schone Lucht Akkoord en specifieke programma’s om bijvoorbeeld de blootstelling aan chemische stoffen terug te dringen. Het Ministerie van VWS werkt aan veel van die programma’s mee.
Kunt u toelichten hoe alle bovenstaande omschreven acties stroken met de bezuinigingen op de GGD en preventiemaatregelen?
Voor een deel van de onderwerpen die in uw vragen worden genoemd geldt dat beleid niet wordt gefinancierd vanuit het budget van publieke gezondheid, maar vanuit de begrotingen van andere ministeries. In het Hoofdlijnenakkoord is afgesproken dat SPUK-gelden worden overgeheveld naar het gemeentefonds met een algemene korting en dat er een algemene korting op subsidies plaatsvindt. Dat betekent dat er een herprioritering op preventie heeft plaatsgevonden. Daartegenover staat dat mensen in de komende jaren minder geld kwijt zullen zijn voor hun eigen risico als zij gebruik maken van zorg. Voor pandemische paraatheid verwijs ik naar het antwoord op vraag 10.
De klimaataanpak van de minister |
|
Hans Vijlbrief (D66), Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
|
|
|
Hoeveel CO2-equivalent stootte de sector gebouwde omgeving in 2024 uit? Hoeveel is dat verwijderd van het restemissiedoel 11,2 megaton van 2030? Ligt u op koers om klimaatdoelen in de gebouwde omgeving te halen?
De Klimaat- en Energieverkenning (KEV) 2024 laat zien dat de CO2-uitstoot in de gebouwde omgeving in 2023 is gedaald van 19,6 naar 17,3 megaton. Dit komt door een forse besparing op aardgas in de afgelopen jaren, als gevolg van energiebesparende maatregelen, zuinig stookgedrag en relatief warme winters. Voor 2024 moeten de CO2-emissiecijfers nog beschikbaar komen. De KEV2024 raamt de CO2-emissie van de gebouwde omgeving binnen een bandbreedte van 12,6 tot 18,2 Mton, inclusief geagendeerd beleid is die bandbreedte 11,6 tot 17,3 MTon. Het gestelde doel in 2030 is 13,2 Mton restemissie.
Kunt u een schatting geven van het gemiddelde verschil in energiekosten voor mensen tussen een woning met energielabel A++++ ten opzichte van een woning met energielabel G?
Het energieverbruik per woning is afhankelijk van het type woning en het stookgedrag van de bewoner. Op basis van gemiddeld gebruik is echter wel een beeld te geven wat het verschil is tussen woningen met een verschillend energielabel. In onderstaande tabel is in beeld gebracht wat het verschil is in energiekosten van een tussenwoning met label A+++ en label G. Voor A++++ woningen is momenteel nog onvoldoende data beschikbaar om te komen tot een betrouwbaar beeld van het werkelijke energieverbruik en daarmee de energiekosten.
Voor de woning met het A+++ label is uitgegaan van elektrisch verwarmen met een warmtepomp. Voor de woning met het G label is uitgegaan van verwarmen door middel van een cv-ketel. Het verbruik (inclusief verwarming) per label is gebaseerd op voorlopige cijfers uit 2023 van het CBS.1 De leveringskosten, vaste kosten en energiebelasting voor gas en elektra zijn gebaseerd op cijfers van CBS over de energietarieven van februari 2025.2
Gasverbruik (m3)
1.060
Elektraverbruik (kWh)
3.690
1.750
Waarvan:
Leveringskosten
€ 0
€ 684
Energiebelasting gas
€ 0
€ 742
€ 492
Waarvan:
Leveringskosten
€ 584
€ 277
Energiebelasting elektriciteit
€ 453
€ 215
Netbeheerkosten gas
€ 0
€ 248
Leveringskosten gas
€ 0
€ 88
Netbeheerkosten elektriciteit
€ 467
€ 467
Leveringskosten elektriciteit
€ 106
€ 106
Belastingvermindering
€ – 635
€ – 635
Enkele aandachtspunten bij bovenstaande tabel
Hoeveel mensen wonen in een woning met een energielabel onder B? Hoeveel scheelt dat deze mensen in totaal per jaar aan kosten?
In 2024 was de labelverdeling voor de 8 miljoen woningen in de gebouwde omgeving als in de volgende tabel verdeeld. Dit is een inschatting gebaseerd op cijfers van Kadaster uit de Monitor Verduurzaming Gebouwde omgeving3.
Aantal
2.080.000
880.000
560.000
400.000
400.000
Onderstaand overzicht geeft de verwachte energiekosten weer bij een gemiddeld gebruik in tussenwoningen met een label B tot en met G. Voor de vergelijkbaarheid gaan we uit van verwarming met een CV-ketel. Het verbruik per label is gebaseerd op voorlopige cijfers uit 2023 van het CBS.4 De leveringskosten, vaste kosten en energiebelasting voor gas en elektra zijn gebaseerd op cijfers van CBS over de energietarieven van februari 2025.5
Gasverbruik (m3)
830
920
1.000
1.040
1.080
1.060
Elektraverbruik (kWh)
2.210
2.170
2.090
1.980
1.930
1.750
Waarvan:
Leveringskosten
€ 536
€ 594
€ 645
€ 671
€ 697
€ 684
Energiebelasting gas
€ 581
€ 644
€ 700
€ 728
€ 756
€ 742
Waarvan:
Leveringskosten
€ 350
€ 344
€ 331
€ 314
€ 306
€ 277
Energiebelasting elektriciteit
€ 272
€ 267
€ 257
€ 243
€ 237
€ 215
Netbeheerkosten gas
€ 248
€ 248
€ 248
€ 248
€ 248
€ 248
Leveringskosten gas
€ 88
€ 88
€ 88
€ 88
€ 88
€ 88
Netbeheerkosten elektriciteit
€ 467
€ 467
€ 467
€ 467
€ 467
€ 467
Leveringskosten elektriciteit
€ 106
€ 106
€ 106
€ 106
€ 106
€ 106
Belastingvermindering
€ – 635
€ – 635
€ – 635
€ – 635
€ – 635
€ – 635
N.B. Op basis van deze getallen lijkt een woning met een label F een hoger verbruik te hebben dan een woning met een label G. Dit kan worden verklaard doordat dit cijfers zijn van echte woningen, die niet gecorrigeerd zijn voor de verschillen in oppervlakte tussen verschillende type woningen. Als het verbruik wel gecorrigeerd wordt voor de totale oppervlakte, dan blijkt het verbruik van een woning met label G per m2 oppervlak hoger dan voor een woning met label F.
Hoe staat het met de verduurzaming van publieke gebouwde omgeving, in ieder geval de portefeuille van het Rijksvastgoedbedrijf, onderwijs, zorg, politie, provincies en gemeenten? Hoeveel structurele energiebesparing is mogelijk bij verduurzaming?
De stand van zaken met betrekking tot energielabel C voor kantoren binnen het Rijk is dat het gemiddelde ligt op een energielabel B. (zie ook de brief van 2 oktober 2024, Kamerstuk II 30 196, nr. 831).
Zorg, onderwijs, provincies en gemeenten zijn dus bezig om hun vastgoed te verduurzamen. Vanuit het Rijk zijn verschillende instrumenten beschikbaar om ze hierbij te stimuleren en te ondersteunen en zo invulling te geven aan de verduurzamingsopgave. Zo is er onder andere subsidie beschikbaar via de Duurzaam Maatschappelijk Vastgoed (DUMAVA) regeling waar de sectoren, gemeenten en provincies gebruik van kunnen maken.6 Daarnaast is er ook een ontzorgingsprogramma maatschappelijk vastgoed waarbij vanuit de provincies met onder andere kleine gemeenten, schoolbesturen, zorgaanbieders, stichtingen en culturele instellingen advies, kennis en expertise wordt geboden in hoe deze kleine eigenaren van vastgoed hun vastgoed het beste kunnen verduurzamen.7
Op grond van de EPBD IV wordt gestuurd op verduurzaming van de gebouwde omgeving en het terugdringen van de energievraag, ook in publieke gebouwen. De verschillende sectoren in de publieke gebouwde omgeving hebben sectorale routekaarten opgesteld die inzicht bieden in de opgave en handelingsperspectief bieden om tot zeer energiezuinige en fossielvrije gebouwen in 2050 te komen. De sectorale routekaarten worden in elke sector vertaald naar individuele portefeuille-routekaarten of Duurzaam Meerjaren Onderhoudsplannen van vastgoedeigenaren. Er vindt nu een herijking plaats van de routekaarten. Als deze herijking gereed is, zal uw Kamer hierover geïnformeerd worden. Specifiek voor de verduurzaming van de portefeuille van het Rijksvastgoedbedrijf en Politie geldt dat deze meedoen aan de portefeuilleaanpak. Dit is een aanpak met de looptijd tot eind 2026 waarbij een bedrijf of instelling 20 of meer gebouwen bezit in Nederland, verspreid over minstens twee omgevingsdiensten. Met deze aanpak wordt gestimuleerd tot een bovenwettelijke prestatie op het gebied van energiebesparing, namelijk een finale energiereductie (14%) en fossiele energiereductie (22%) op portefeuilleniveau.
Voor de publieke gebouwde omgeving geldt bovendien de energiebesparingsplicht waarbij bepaalde maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of korter genomen dienen te worden zodat gebouwen verduurzaamd worden.8 De Minister van Klimaat en Groene Groei (KGG) werkt aan verbetering van deze plicht, waarbij onder meer de Erkende Maatregelenlijst wordt geactualiseerd en de terugverdientijd naar zeven jaar gaat. Daarnaast werkt het kabinet aan de implementatie van de Europese Energie Efficiëntie Richtlijn (EED), waarbij specifiek twee doelstellingen gelden voor overheidsinstanties. Ten eerste, een gezamenlijk een finale energiereductie van 1,9% per jaar ten opzichte van 2021. Ten tweede, een gezamenlijke, jaarlijkse renovatieverplichting van 3% naar Bijna Energie Neutraal Gebouw (BENG). De Minister van KGG heeft uw Kamer hier eerder over geïnformeerd en zal uw Kamer op de hoogte houden over de voortgang.
Hoeveel bouwprojecten liggen op dit moment stil of zijn niet gerealiseerd door de netcongestie? Hoeveel toekomstige woningen gaat dat over?
Netcongestie, ofwel drukte op het elektriciteitsnet, is in toenemende mate een uitdaging voor de woningbouw. Mede daarom heb ik op de Woontop afspraken gemaakt met vertegenwoordigers uit de woningbouw- en technieksector, netbeheerders en provincies om netbewust bouwen te stimuleren. Ook werkt het kabinet via het Landelijk Actieprogramma Netcongestie (LAN) samen met mede-overheden, netbeheerders en marktpartijen hard aan het zoveel mogelijk beperken van netcongestie.
Er is op dit moment nog geen formele wachtrij voor kleinverbruikaansluitingen. Dit betekent dat nieuwbouwwoningen met een kleinverbruikaansluiting in principe aangesloten kunnen worden. Maar ook als er geen formele wachtrij is, kunnen projecten in de praktijk al te maken krijgen met oplopende wachttijden. Bijvoorbeeld omdat er onvoldoende personeel is om aansluitingen te realiseren, maar soms ook omdat partijen niet vroegtijdig de netbeheerder in de planning hebben betrokken.
Voor grootverbruikaansluitingen geldt vrijwel overal in Nederland wel een wachtrij. Het prioriteringskader van de ACM regelt dat grootverbruikaansluitingen die nodig zijn voor collectieve voorzieningen die inherent verbonden zijn aan de woonvoorziening, of functies in de plint van een wooncomplex die noodzakelijk zijn om de business case sluitend te maken, voorrang kunnen krijgen. Dit speelt met name bij grootschalige woningbouwlocaties.
Op de Woontop is afgesproken dat overheden, corporaties en marktpartijen een publiek private monitor gaan gebruiken. Deze wordt momenteel ontwikkeld. De concrete impact van netcongestie op de huidige woningbouwplannen is namelijk nu niet goed inzichtelijk. In algemene zin geldt dat er veel factoren een rol spelen in hoe snel een woningbouwproject gerealiseerd kan worden. Bij netcongestie zal soms een aansluiting in eerste instantie niet mogelijk lijken, maar is dat het met een slimme aanpassing toch wel. Via de versnellingstafels Woningbouw en op projectniveau houdt het Ministerie van VRO vinger aan de pols en schakelt waar nodig experts in om tot oplossingen te komen.
Hoeveel verduurzamingsprojecten liggen op dit moment stil door gebrek aan technisch geschoold personeel voor de energietransitie?
In Nederland hebben we te maken met tekorten op de arbeidsmarkt. In het laatste kwartaal van 2024 stonden er 404.000 onvervulde vacatures open (CBS). Dit heeft zijn weerslag op alle sectoren, in sterke mate ook op het technisch geschoold personeel voor de energietransitie. Uit een onderzoek van ABN Amro bleek eerder dat ongeveer 40 procent van alle vacatures in de energietransitie niet vervuld konden worden. Hierin zit echter wel een sterke regionale variatie, waardoor het betekent dat het in sommige regio’s een groter probleem is dan in anderen. Het is aannemelijk om te zeggen dat dit ook consequenties heeft voor een aantal duurzaamheidsprojecten. Echter zijn hier geen verdiepende cijfers over bekend.
Echter bestaat er wel de verwachting dat de arbeidsproductiviteit lichtelijk zal stijgen in de komende jaren. Technologische ontwikkelingen, processtandaardisatie en het door ontwikkelen van HR-beleid bieden kansen om de mensen die we hebben efficiënter in te zetten en minder uitval te bewerkstelligen. Aan arbeidsproductiviteitsverbetering voor de verduurzaming van de gebouwde omgeving werk ik gericht samen met brancheorganisaties en marktpartijen. Dit doe ik onder meer via de programma’s «Mensen Maken de Transitie» en «Verbouwstromen».
In het programma «Mensen Maken de Transitie» werken we vanuit de wijkaanpak aan technische innovaties in de uitvoering en een effectievere samenwerking in de keten om te zorgen dat de arbeidsproductiviteit wordt vergroot. Ook richt het programma zich op het realiseren van passende opleidingsmogelijkheden voor het om- en bijscholen van vakmensen. Dit doe ik samen met onder meer Techniek Nederland, Bouwend Nederland, Netbeheer Nederland en de koepels van de onderwijsinstellingen.
Via het programma «Verbouwstromen» ondersteun ik opdrachtgevers, aanbieders en medeoverheden bij de industriële en gestandaardiseerde verduurzaming van woningen. Het doel is om samenwerkingsverbanden te laten groeien tot gezamenlijke renovatieprogramma’s waarbinnen op efficiënte wijze grote aantallen woningen worden verduurzaamd.
Hoeveel geld is er op uw beleidsterrein beschikbaar voor de verduurzamingsopgave in de gebouwde omgeving?
De beschikbare middelen zijn niet goed in één getal te vatten, daar het een optelsom is van middelen aan de uitgave kant van de begroting, fiscale stimulering en voor ondersteuning van de uitvoering.
De budgetten aan de uitgavenkant bestaan uit Klimaatfondsmiddelen en reguliere begrotingsbudgetten. Voor de klimaatfondsmiddelen is een overzicht beschikbaar in de meest recente Miljoenennota https://www.rijksfinancien.nl/miljoenennota/2025/bijlage/3096307. Onderstaande Tabel bevat een beeld van het totaal van beschikbare subsidie- en ondersteuningsmiddelen van 2025 t/m 2030 en hoe die zijn verdeeld.
In totaal is er voor de ondersteuning via subsidies en flankerend beleid nog circa 8,6 mld. beschikbaar, waarvan circa 2,1 mld. in het Klimaatfonds gereserveerd. Bij voorjaarsnota wordt over vrijgave van deze middelen besloten. Dit betreft voor een belangrijk deel de budgetten voor de ondersteuning van huishoudens tussen 2028 en 2030. Tevens worden duurzame warmtebronnen via de SDE gestimuleerd. Hiervoor zijn zogenaamde «hekjes» opgenomen. In 2025 gaat het om circa 750 mln., een bedrag dat jaar op jaar wordt vastgesteld.
Door de afschaffing van de verhuurderheffing is er bij corporaties meer ruimte voor investeringen ontstaan ook voor de verduurzaming van woningen zoals de uitfasering van woningen met slechte energielabels (EFG).
Tot slot zijn er uitvoeringsmiddelen via de CDOKE-gelden voor gemeenten beschikbaar, waarvan een significant deel naar verwachting zal worden ingezet voor de verduurzaming van de Gebouwde Omgeving. In totaal is hier nog circa 4.8 mld. voor beschikbaar van 2025 tot en met 2030.
ISDE subsidies (o.a. isolatie, (hybride) warmtepompen, VVE's)
3.250
1.450
Lokale aanpak Nationaal Isolatieprogramma (resterende middelen 2025)
450
SVOH (subsidie particuliere verhuurders)
145
Nationaal Warmtefonds (incl. middelen voor renteloze leningen)2
490
Warmtenetten (o.a. WIS, SAH2, financiering)
1.340
200
Maatschappelijk vastgoed (o.a. DuMaVa, flankerend beleid)
2.400
175
Biobased bouwen
180
100
Divers flankerend beleid (doe-het-zelf, ZonPV op gebouwen, vve's en innovatie)
320
150
Wat is het effect van de verlaging van de subsidie op warmtepompen op de maandelijkse kosten van mensen? Hoeveel meer of minder warmtepompen worden er op dit moment geïnstalleerd door de bezuiniging op deze subsidies? Welk alternatief beleid heeft u voor de uitrol van warmtepompen?
De ISDE streeft naar een subsidiepercentage van gemiddeld 30% voor de aanschaf van een warmtepomp. De wijziging van januari 2025 is bedoeld om overstimulering, waarbij meer dan 30% subsidie wordt ontvangen, te voorkomen. Er is dus geen sprake van een bezuiniging. Deze correctie heeft geen effect op de maandelijkse kosten van mensen, enkel op de netto aanschafkosten (kosten minus subsidie). De aankondiging van de correctie en de overgangsregeling zorgde eind 2024 voor een opleving van de verkoop van warmtepompen. In november werden hierdoor 5% meer warmtepompen verkocht dan 2023 en in december zelfs 30% meer dan een jaar eerder volgens cijfers van de Vereniging Warmtepompen. Hierdoor zijn 10.000 meer warmtepompen verkocht in 2024 dan eerder werd geprognosticeerd. Er is nog geen inzicht in het effect op de verkoop in 2025.
Bent u bereid inzicht te geven welke maatregelen u heeft aangedragen voor het klimaatpakket van de Minister van Klimaat en Groene Groei?
Binnen het kabinet wordt momenteel besluitvorming voorbereid op welke wijze de klimaatdoelen te realiseren zijn, onder leiding van de Minister van Klimaat en Groene Groei samen met alle vakministers voor de klimaatsectoren. tot een pakket maatregelen te komen. Aangezien dit nu in voorbereiding is, kan ik hierop niet verder ingaan.
Overweegt u om de verduurzamingsdoelen los te laten als dat in de uitvoering of financieel lastig blijkt, of is dat geen optie voor u?
In aanvulling op het antwoord op vraag 9 geldt dat de verduurzamingsdoelen onderdeel zijn van de bestaande afspraken uit het Hoofdlijnenakkoord en het regeerprogramma. De Minister van KGG zal u hierover informeren nadat de besluitvorming, bij voorjaarsnota, is afgerond.
Zou u deze vragen kunnen beantwoorden voor het commissiedebat Klimaatakkoord gebouwde omgeving van 5 maart aanstaande
Inmiddels is het commissiedebat klimaatakkoord gebouwde omgeving verplaatst naar 26 maart 2025. U heeft de antwoorden vóór het genoemde commissiedebat ontvangen.
Het bericht 'Boeren, bedrijven en milieuclubs: kabinet, kom snel met stabiel klimaatbeleid' |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Sophie Hermans (minister klimaat en groene groei) (VVD) |
|
|
|
|
Gaat u dit voorjaar een klimaatpakket maken? Zo ja, mikt u op 24 megaton extra CO2-reductie in 2030 of op een andere grootte?1
Het kabinet werkt ten behoeve van de voorjaarsbesluitvorming aan alternatieve klimaat- en energiemaatregelen zoals aangegeven in de Klimaatnota. Daarbij richt het kabinet zich op een pakket waarmee de klimaat- en energiedoelen weer binnen bereik worden gebracht.
Welke financiële middelen heeft u tot uw beschikking voor het aanvullend klimaatbeleid? Is dat meer dan het resterende budget in het Klimaatfonds?
Het kabinet heeft veel maatschappelijke opgaven die financiële consequenties hebben. Daarom is het de insteek van het kabinet om het alternatieve klimaat- en energiebeleid dit voorjaar zoveel mogelijk uit de bestaande middelen te financieren. Daarvoor heb ik het Klimaatfonds tot mijn beschikking. Daarin resteert na Prinsjesdag 2024 nog € 26 miljard, waarvan € 10,9 miljard reeds is toegekend onder voorwaarden of gereserveerd voor specifieke maatregelen die nader worden uitgewerkt voor het Meerjarenprogramma 2026. In totaal is EUR 15,1 miljard, waarvan 14,1 miljard in het perceel kernenergie, nog niet bestemd voor specifieke maatregelen. Het kabinet informeert de Kamer bij Voorjaarsnota over de verdeling van middelen, onder andere via het Ontwerp-Meerjarenprogramma van het Klimaatfonds voor 2026.
Welk proces doorloopt u met uw collega’s van andere departementen om te komen tot een klimaatpakket voor de gebouwde omgeving, industrie, landelijk gebied, mobiliteit en elektriciteit?
Na de Klimaatnota die op 24 oktober aan de Kamer is aangeboden, heb ik diverse overleggen gehad met de sectorale bewindspersonen om alternatief beleid uit te werken om de klimaat- en energiedoelen binnen bereik te brengen in samenhang met de voorstellen voor het Klimaatfonds.
De besluitvorming over het integrale pakket loopt mee met de Voorjaarsnota, en betreft ook de subsidies in het ontwerp-Meerjarenprogramma Klimaatfonds 2026.
Deelt u de opvatting van de Maatschappelijke Alliantie dat het noodzakelijk is om te komen met stabiel klimaatbeleid?
Ja, die opvatting deelt het kabinet. Zie ook de brief die het kabinet hierover naar de Kamer heeft gestuurd op 10 maart 2025.
Waarom heeft u er niet voor gekozen een ministeriële commissie klimaat op te richten, zoals wel is gedaan bij stikstof?
De huidige overleggremia voor energie- en klimaatbeleid, in aanvulling op de overleggen die nu apart worden georganiseerd, voldoen om tot besluitvorming te komen.
Is het voor u een optie om de klimaatdoelen los te laten als er geen financiële dekking is voor een toereikend pakket?
De afspraken uit het hoofdlijnenakkoord zijn duidelijk. We houden vast aan de doelen en indien we de klimaatdoelen niet halen, maken we alternatief beleid. Zeker gelet op de geopolitieke situatie is het belangrijk door te gaan om energieonafhankelijk te worden.
Het bericht ‘Onlogische, lange en onnodige ritten: misbruik taxivervoer asielzoekers blootgelegd’ |
|
Diederik Boomsma (CDA), Queeny Rajkowski (VVD), Diederik van Dijk (SGP) |
|
Marjolein Faber (minister asiel en migratie) (PVV) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Onlogische, lange en onnodige ritten: misbruik taxivervoer asielzoekers blootgelegd»?1
Ja.
Wanneer werd hierover een Woo-verzoek ingediend, en klopt het dat het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers op verzoek van GZA weigerde om die stukken openbaar te maken? Op welke wettelijke grondslag werd openbaarmaking aanvankelijk afgewezen?
Het Woo-verzoek naar medisch taxivervoer is op 30 april 2024 bij het COA ingediend. Onderdeel van de Woo-procedure is dat derden, die bij een document dat voor openbaarmaking in aanmerking komt betrokken zijn, om een zienswijze wordt verzocht. Gezondheidszorg Asielzoekers (GZA) is om deze reden ook om een zienswijze verzocht. Het COA heeft het betreffende document geweigerd op de grond dat het concurrentie- en bedrijfsgevoelige informatie bevat die vertrouwelijk aan het COA ter beschikking zijn gesteld. Openbaarmaking hiervan kan schadelijk zijn voor de opdrachtnemer van het COA. Kennis hiervan bij andere partijen kan ertoe leiden dat zij daarmee hun voordeel zullen doen. Daarnaast ging het om een casus waarbij met openbaarmaking vertrouwelijke en mogelijk tot een persoon herleidbare (medische en persoonlijke) informatie openbaar wordt.
Hoeveel kosten heeft het COA in 2023 en in 2024 gemaakt aan taxiritten voor asielzoekers met een medische indicatie (graag uitsplitsen per jaar)?
In 2023 heeft de GZA voor zittend ziekenvervoer 72.527 ritten (dit is inclusief de retour ritten van de zorginstelling naar het azc) geboekt voor de bewoners met een medische indicatie. De totale kosten hiervan bedroegen € 4.710.433. In 2024 heeft de GZA voor zittend ziekenvervoer 72.257 ritten geboekt, de totale kosten hiervan bedroegen € 4.941.716. Voor schadejaar 2024 betreft dit een voorlopig resultaat, nog niet alle kosten zijn namelijk gedeclareerd.
Voor de volledigheid dient hierbij wel vermeld dat een deel van het jaarlijkse aantal taxiritten dat vanuit het COA wordt geboekt ook ingezet wordt voor zorgvervoer, zie hiervoor verder het antwoord op vraag 7.
Klopt het dat in 2023 11.000 asielzoekers een taxi-indicatie kregen? Zo nee, hoeveel wel?
Uit de meest recente informatie blijkt dat in 2023 in totaal 12.700 asielzoekers de indicatie voor zittend ziekenvervoer kregen van GZA.
Hoeveel asielzoekers vielen in 2023 onder de verantwoordelijkheid van het COA en welk percentage hiervan heeft een taxi-indicatie gekregen?
Het aantal unieke asielzoekers en vergunninghouders onder de verantwoordelijkheid van het COA bedroeg in 2023 94.419 personen. Er waren in 2023 12.700 asielzoekers en vergunninghouders die de medische indicatie voor zittend ziekenvervoer hebben ontvangen. Dit is ca. 13%. Een indicatie is tijdelijk en afhankelijk van de duur behandeling/medische noodzaak.
Met welke medische indicaties kan een asielzoeker een taxi-indicatie krijgen?
De lijst met de indicaties voor zittend ziekenvervoer is onderdeel van de Regeling Medische zorg Asielzoekers (RMA), de volledige lijst is hier te vinden. Een aantal elementen dat op deze lijst staat is bijvoorbeeld:
Op welke manier controleert het COA dat een taxirit daadwerkelijk wordt ingezet voor een medische afspraak?
Het uitgangspunt bij alle ritten zittend ziekenvoer is een medische indicatie. Bij het boeken van een taxirit naar een zorginstelling controleert de Praktijklijn van GZA altijd op de aanwezigheid van een geldige medische indicatie. In sommige gevallen, zoals op de centrale ontvangstlocaties en de Handhavings en Toezichtlocatie (HTL) waar geen medische indicatie vereist is boekt het COA (in plaats van GZA) een taxi voor een asielzoeker die niet zelfstandig kan reizen voor vervoer naar een zorginstelling. De bewoners van de col hebben geen financiële verstrekkingen en alleen recht op medisch noodzakelijke zorg, op basis van oordeel van een arts. Wanneer zij naar het ziekenhuis moeten dan wordt daarom het zittend ziekenvervoer (met een taxi) ingezet. Bewoners van de htl krijgen standaard een zorgtaxi toegewezen als ze naar een zorgverlener buiten de locatie moeten.
In sommige gevallen, bijvoorbeeld wanneer er slechts beperkte mogelijkheden zijn voor gebruik van het openbaar vervoer, boekt het COA een taxi voor een asielzoeker voor vervoer naar een zorginstelling. Dit is naar inzicht van de locatie zelf op grond van bijvoorbeeld de fysieke gesteldheid van de bewoner. Wel dient de asielzoeker dan informatie over de medische afspraak te overhandigen aan het COA.
Klopt het dat er niet standaard wordt gecontroleerd of asielzoekers met een taxi-indicatie daadwerkelijk een medische afspraak hebben? Zo ja, waarom vindt er geen check plaats?
Bij het boeken van een medische afspraak door de Praktijklijn GZA waarbij een taxi wordt verzocht, controleert de GZA of sprake is van een medische indicatie. Indien de Praktijklijn GZA zelf geen afspraak boekt omdat het om een vervolgafspraak gaat (bijvoorbeeld in het ziekenhuis), dan kan de Praktijklijn GZA op dit moment alleen de aanwezigheid van een geldige indicatie checken. Het COA en GZA doen momenteel onderzoek of en zo ja welke aanvullende controlemogelijkheden binnen de geldende wettelijke kaders gerealiseerd zouden kunnen worden. Op basis van de signalen is er door het COA opdracht gegeven om vervolgonderzoek te doen naar mogelijke onregelmatigheden.
Hoeveel vermoedens van fraude met taxiritten door asielzoekers met een taxi-indicatie heeft het COA in 2023 en in 2024 onderzocht?
Bij vermoeden van fraude wordt dit onderzocht. GZA heeft naar aanleiding van signalen van fraude met de zorgtaxi’s een onderzoek laten doen. Voor de accountants van GZA en COA is dit onderzoek echter nog niet voldoende. Zij hebben aangegeven in onzekerheid te zijn of er sprake is van onregelmatigheden en dus is er aanleiding voor een vervolgonderzoek dat de komende tijd wordt uitgevoerd. Er is door het COA dus opdracht gegeven om vervolgonderzoek te doen hiernaar.
Klopt het dat er regelmatig sprake is van «spookritten»: ritten die zijn aangevraagd door taxichauffeurs die zich voordoen als asielzoeker? Zo ja, hoe vaak kwam dit in 2023 en 2024 voor en welk bedrag is hiermee gemoeid?
Het COA heeft voor de taxiritten van bewoners een vaste contractpartner. Deze contractpartner is na zorgvuldige Europese aanbesteding tot stand is gekomen. Voor het zittend ziekenvervoer heeft het COA een contract met de Gezondheidszorg Asielzoekers (GZA), onderdeel van Arts en Zorg, en ook deze partij is geselecteerd na zorgvuldige Europese aanbesteding. De GZA heeft een contract gesloten met een zorgverzekeraar die op haar beurt weer contacten heeft gesloten met een tweetal taxibedrijven. Arts en Zorg controleert de medische uitgaven, inclusief taxiritten, vergelijkbaar met de zorgverzekeringswet, op formele aspecten en materiele aspecten op basis van een risicoanalyse aan de hand van een jaarlijks vastgesteld controleplan. Het COA stelt jaarlijks een controleprotocol vast, op basis waarvan de onafhankelijke accountant van Arts en Zorg de zorgkosten van asielzoekers controleert. De accountant van Arts en Zorg wordt jaarlijks gereviewd door de onafhankelijke accountant van het COA. De uitkomst van de review kan voor het COA aanleiding zijn om het controleprotocol aan te scherpen.
Voor het COA geldt, dat het daadwerkelijk boeken van een taxi veelal lokaal plaatsvindt. Gecontracteerde vervoerders hebben een verplichting naar het COA om te melden wanneer sprake is van een vermoeden dat taxichauffeurs niet bonafide zijn. Zij hebben inzicht in de ritten van de chauffeurs en geven ook annuleringen en no shows door aan het COA. Aangezien er vooralsnog geen indicaties zijn van grootschalige fraude met spookritten, ligt het voor het COA niet direct voor de hand om een controlesysteem hierop in te richten. Wel monitort het COA de signalen en zal hiernaar handelen wanneer daar reden toe is. Verder is er wel opdracht gegeven tot vervolgonderzoek naar eventuele onregelmatigheden ten aanzien van de taxiritten.
De GZA boekt als gesteld uitsluitend de taxi’s voor zittend ziekenvervoer. Of hiervoor aanvullende controlemaatregelen nodig zijn, zal moeten blijken uit het vervolgonderzoek dat zoals aangegeven bij de beantwoording op vraag 9 de komende tijd plaats zal vinden.
Controleert het COA of taxichauffeurs bonafide zijn? Zo ja, hoe vindt deze controle plaats? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit te regelen?
Zie antwoord vraag 10.
Hoeveel vermoedens van spookritten heeft het COA in 2023 en 2024 onderzocht?
Zie antwoord vraag 10.
Heeft het boeken van spookritten door taxichauffeurs bestuursrechtelijke en/of strafrechtelijke consequenties?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe vaak heeft het COA in 2023 en in 2024 aangifte gedaan tegen taxichauffeurs voor het aanvragen van spookritten?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat een taxi-indicatie alleen bedoeld is voor asielzoekers die vanwege medische redenen onder geen enkele andere voorwaarde gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen worden genomen zodat er beter gecontroleerd wordt op de taxi-indicatie?
Het uitgangspunt bij alle ritten zittend ziekenvoer is een medische indicatie die wordt verstrekt door het GZA. Voor overige taxiritten was tot nu toe het uitgangspunt dat hier terughoudend mee wordt omgegaan. Bewoners konden om diverse redenen gebruik maken van regulier taxivervoer, bijvoorbeeld bij afspraken inzake de asielprocedure of vervoer naar een zorgverlener zonder medische indicatie.
Ik ga snoeien in de reguliere taxiritten. Daarom start het COA per 1 juni met de standaard dat bij ritten om niet medische redenen uitsluitend gereisd kan worden met het openbaar vervoer, tenzij het onmogelijk is om door middel van openbaar vervoer op de gewenste tijd op de betreffende plaats te verschijnen. De uitzondering geldt alleen voor ritten naar de IND. Taxivervoer kan ook noodzakelijk zijn in het kader van terugkeer en vertrek en in acute spoedsituaties. Ik merk hierbij nadrukkelijk op dat deze ritten afzonderlijk worden gewogen.
Het bericht 'Patiënten moeten uren wachten tot taxi komt: 'Ziekenhuisafspraak gemist'' |
|
Mariska Rikkers (BBB) |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het bericht «Patiënten moeten uren wachten tot taxi komt: «Ziekenhuisafspraak gemist»»?1 Bent u bekend met deze signalen?
Ja.
Bent u zich bewust van de levensgevaarlijke gevolgen van deze situatie?
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat deze problemen zich niet meer voordoen? En hoe gaat u ervoor zorgen dat alle regio's gelijke toegang tot tijdig vervoer hebben?
Hoe ziet u de verantwoordelijkheid van Zorgvervoercentrale Nederland (ZCN) en de zorgverzekeraars bij patiënten die belangrijke afspraken hebben moeten verzetten doordat hun taxi niet kwam opdagen? Hoe kunnen deze partijen aansprakelijk worden gesteld voor de gemiste zorg?
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat ZCN de juiste zorg en middelen biedt voor het vervoer van kwetsbare patiënten in bijvoorbeeld een rolstoel?
Wat gaat u doen om te voorkomen dat vertragingen, waar patiënten in het ziekenhuis moeten wachten, leiden tot onnodige ziekenhuisopnames en extra kosten voor zowel patiënten als zorginstellingen?
Wat bent u van plan te doen om ervoor te zorgen dat problemen rondom machtigingen voor het ziekenvervoer snel en structureel worden opgelost, zodat patiënten niet langer in onzekerheid verkeren en onterecht problemen ondervinden met hun vervoer naar verschillende ziekenhuizen?
Hoe gaat u de samenwerking en communicatie tussen zorgverzekeraars, vervoerders en patiënten verbeteren om herhaling van dit soort problemen in de toekomst te voorkomen?
Hoe verklaart u het dat, ondanks de belofte van CZ dat de problemen met het patiëntentaxi-vervoer binnen een maand zouden zijn opgelost, er nog steeds vertraging en miscommunicatie optreden?
Bent u op de hoogte van het bericht «Taxibedrijven vrezen voor faillissementen door lage tarieven ziekenvervoer»?2
Ja.
Wat is uw oordeel over de lage tarieven en hun impact op het taxivervoer?
Is het waar dat zorgverzekeraars hebben bijgedragen aan de lage tarieven voor taxibedrijven door een lager maximumtarief vast te stellen voor 2025? Zo ja, wat is uw standpunt over deze tarieven en de gevolgen voor de kwaliteit van het vervoer?
Klopt het dat ZCN tien procent van de kosten rekent? Zo ja, over hoeveel omzet gaat dit?
Wat vindt u van het feit dat taxibedrijven geen controle meer hebben over de planning van ritten, aangezien ZCN deze taak heeft overgenomen? In hoeverre heeft deze verandering de bedrijven in hun bedrijfsvoering beïnvloed?
Hoe ziet u de rol van taxibedrijven in de begeleiding van patiënten? Vindt u dat het tarief in verhouding staat tot de service die wordt verwacht, aangezien door het lage tarief taxibedrijven niet langer in staat zijn om patiënten tot op de afdeling te begeleiden, wat voor veel patiënten als onmenselijk wordt ervaren?
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er een betere dialoog komt tussen ZCN, zorgverzekeraars en de taxibedrijven om tot een werkbare oplossing te komen die zowel de belangen van de taxibedrijven als de kwaliteit van het ziekenvervoer waarborgt?
Wat vindt u van het feit dat taxibedrijven vanwege de lage tarieven nu genoodzaakt zijn om busjes met meer patiënten te vullen, wat leidt tot langere reistijden, met name voor kwetsbare patiënten? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de reistijd voor patiënten niet onaanvaardbaar wordt?
Vindt u dat er voldoende onafhankelijke controle is op de werkwijze van ZCN, met name wat betreft het op tijd vinden van vervoerders en het naleven van de gemaakte afspraken over de tarieven en de kwaliteit van het vervoer?
Zoals hiervoor aangegeven hebben zorgverzekeraars zorgplicht. Via de contracten die zij sluiten met de zorgaanbieders kunnen zij voldoen aan deze zorgplicht. Als blijkt dat de zorgaanbieder niet de zorg levert conform het contract, dan spreekt de zorgverzekeraar de zorgaanbieder daarop aan. Indien nodig wordt gezamenlijk naar een oplossing gezocht. Uit navraag bij zorgverzekeraars CZ en Menzis is naar voren gekomen dat zij beide te maken hebben gehad met aanloopproblemen bij het ziekenvervoer door ZCN. Door aanvullende afspraken zijn deze problemen grotendeels verholpen.
Hoe gaat u voorkomen dat patiënten zonder vervoerder komen te zitten, zoals nu het geval blijkt te zijn, en wat wordt er gedaan om deze patiënten snel en adequaat te helpen?
Zie antwoord vraag 18.
Het rapport 'Gaza and West Bank Interim Rapid Damage and Needs Assessment’ |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC), Reinette Klever (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PVV) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het rapport «Gaza and West Bank Interim Rapid Damage and Needs Assessment», uitgevoerd door de Wereldbank, de Europese Unie en de Verenigde Naties?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bevinding dat de oorlog in Gaza sinds 7 oktober 2023 heeft geleid tot ten minste 47.000 doden, waaronder minstens 13.000 kinderen en 7.200 vrouwen, en erkent u dat er oorlogsmisdaden zijn gepleegd door Israël tegen de bevolking van Gaza waardoor zij nu kampen met ernstige tekorten aan basisbehoeften? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet betreurt het groot menselijk lijden, de zeer vele burgerslachtoffers en de zeer ernstige humanitaire situatie in de Gazastrook, waaronder de tekorten aan basisvoorzieningen. In elk conflict worden schendingen van het humanitair oorlogsrecht begaan. Dit conflict is daar helaas geen uitzondering op. Het is van groot belang dat feitenonderzoek wordt gedaan naar de vermeende schendingen zodat de rechter deze schendingen kan vaststellen. Nederland veroordeelt schendingen van het internationaal recht, ongeacht wie de schending begaat. Sinds het uitbreken van de oorlog heeft Nederland zich naar vermogen ingezet om die situatie te verbeteren en partijen opgeroepen zich aan het humanitair oorlogsrecht te houden. Over deze inspanningen heeft het kabinet uw Kamer geïnformeerd via een brief.2
Wat is uw reactie op het feit dat de totale fysieke schade in Gaza wordt geschat op ongeveer $ 29,9 miljard, de economische en sociale verliezen worden geschat op $ 19,1 miljard, en dat de benodigde middelen voor de wederopbouw van Gaza op $ 53,2 miljard worden geschat, gelet op het feit dat de Nederlandse overheid slechts € 15,2 miljoen heeft vrijgemaakt voor humanitaire hulp in 2024 voor Gaza en de Westelijke Jordaanoever?
Financieel heeft Nederland, sinds 7 oktober 2023, EUR 82 miljoen additioneel bijgedragen aan humanitaire hulp in de Gazastrook. Deze bijdragen dienen om de allerhoogste noden te lenigen en voorzien niet in herstel en wederopbouw van de Gazastrook. Het geraamde bedrag voor de wederopbouw van de gehele Gazastrook is zeer hoog. Hiervoor zal een beroep moeten worden gedaan op de solidariteit van de internationale gemeenschap, waaronder internationale financiële instellingen, landen in de regio, en Israël zelf. Zo is op 4 maart in Caïro een Arab Recovery and Reconstruction Plan for Gaza gepresenteerd. Egypte heeft aangekondigd een conferentie te organiseren om het wederopbouwplan en de financiering daarvan te bespreken. Het kabinet heeft voor 2025 een bedrag van EUR 20 miljoen voor herstel en wederopbouw gereserveerd. Er wordt op basis van de noden in de Gazastrook en de expertise van Nederland gekeken hoe dit bedrag het effectiefst in kan worden gezet.
Erkent u dat het herstelproces in Gaza ernstig wordt belemmerd door de huidige beperkingen op de toegang tot humanitaire hulp door Israël? Zo ja, hoe gaat u de druk op Israël opvoeren om zo een onbelemmerde humanitaire toegang tot Gaza te garanderen? Zo nee, waarom niet?
Tijdens de eerste fase van het staakt-het-vuren is de hoeveelheid humanitaire hulp die mensen in nood in de Gazastrook bereikte, eindelijk toegenomen. Israël heeft echter sinds 2 maart jl. de toevoer van humanitaire hulp stopgezet. Als de toevoer van hulp niet snel wordt hervat, dan zal dat grote humanitaire gevolgen hebben. In aanvulling is op 9 maart jl. de toevoer van elektriciteit stopgezet, hetgeen ook direct van invloed is op de watertoevoer naar de Gazastrook. Blokkeren van humanitaire hulp en basisvoorzieningen als elektriciteit druist in tegen het internationaal recht. Nederland heeft deze blokkade veroordeeld en roept Israël op om deze blokkade per ommegaande op te heffen.
Daarnaast zijn de beperkingen op de invoer van bepaalde essentiële goederen die Israël als dual usebestempelt, niet bevorderlijk voor de humanitaire respons en voor een volgende fase van herstel en wederopbouw. Nederland is hierover met Israël in gesprek, net als gelijkgezinde landen. Recent heeft de Minister van Buitenlandse Zaken dit punt opgebracht bij de EU Associatieraad met Israël op 24 februari 2025.
Erkent u dat de grootschalige en doelmatige vernietiging van infrastructuur door Israël in Gaza heeft geleid tot een diepe humanitaire crisis, waaronder een hongersnood en ziekte-uitbraken? Zo nee, waarom niet?
Het staat buiten kijf dat de gewelddadigheden en het conflict in de Gazastrook hebben geleid tot een diepe humanitaire crisis. Het kabinet betreurt de recente grootschalige militaire aanvallen op 18 maart op de Gazastrook, waarmee een duurzame wapenstilstand verder op afstand wordt gezet.
Gaat Nederland ten opzichte van haar huidige humanitaire hulp extra directe humanitaire hulp bieden aan Gaza, gezien het feit dat 91% van de bevolking in Gaza acute voedselonzekerheid verkeert en 40% van de bevolking geen toegang heeft tot voldoende drinkwater? Zo ja, welke directe humanitaire hulp zal Nederland bieden? Zo niet, waarom niet?
Zoals in vraag drie aangegeven heeft Nederland sinds de start van de crisis EUR 82 miljoen extra middelen vrijgemaakt voor humanitaire hulp in de Palestijnse Gebieden. Over de Nederlandse humanitaire hulp voor 2025 is uw Kamer geïnformeerd middels de Kamerbrief Humanitaire Hulp. Nederland biedt overigens in de regel geen directe humanitaire hulp, maar werkt via de vertrouwde humanitaire partners die uw Kamer bekend zijn.
Hoe gaat u bijdragen aan het verlenen van onmiddellijke hulp om de meest basale voorzieningen en diensten in Gaza te herstellen, gelet op de bevindingen uit het rapport?
Nederland zet zich in voor het herstel van basisvoorzieningen in de Gazastrook. Samen met een aantal gelijkgezinde landen voert Nederland gesprekken met Israël en de Palestijnse Autoriteit over het herstel van de infrastructuur voor water, energie en telecommunicatie in de Gazastrook. Nederland neemt hierbij het voortouw op het gebied van water.
Het kabinet heeft daarnaast voor herstel en wederopbouw van de Gazastrook voor 2025 een bedrag van EUR 20 miljoen gereserveerd. Er wordt op basis van de noden in de Gazastrook en de expertise van Nederland gekeken hoe dit bedrag het effectiefst in kan worden gezet.
Wat kan Nederland specifiek doen om de voorziening voor drinkwater te verbeteren, gelet op de Nederlandse expertise op dit gebied?
Nederland zet zich al jaren in voor de verbetering van de drinkwatervoorziening in de Palestijnse Gebieden. Daarbij gaat het zowel om diplomatieke inzet (zie ook beantwoording vraag3, als om financiering van infrastructuur en het bevorderen van kennisuitwisseling tussen de Palestijnse watersector en Nederlandse waterpartners, onder andere via het Blue Deal-programma. Dankzij de jarenlange ervaring van Nederland in de Palestijnse watersector kan deze expertise ook bijdragen aan het herstel van de watervoorziening in de Gazastrook. Nederland is momenteel actief in een project, in samenwerking met UNICEF, dat gericht is op het herstel van de watervoorziening in de Gazastrook. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Hoe beoordeelt u de bevinding van de verwoestende impact van de oorlog op de economie in Gaza?
De impact van de oorlog op de economische situatie is, zoals dit rapport beschrijft, groot. Volgens het assessment is het BNP van de Gazastrook met 86% gedaald, 88% van de private sector is verwoest of beschadigd en de werkloosheid is met 80% in de recente geschiedenis nog nooit zo hoog geweest.
Wat kan Nederland specifiek doen om de impact op de economie in Gaza door de oorlog te verlichten?
Het kabinet draagt voor de periode 2024–2025 4 miljoen euro bij aan het Emergency Response Programmevan de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO). Dit programma voorziet in inkomenssteun voor Gazaanse werknemers die hun baan in Israël hebben verloren, gegevensverzameling over de impact van het conflict op werk en bedrijven, en herstel van levensonderhoud door fatsoenlijk werk en steun voor kleine bedrijven.
Hoe beoordeelt u de constatering dat meer dan 1 miljoen kinderen behoefte hebben aan geestelijke gezondheidszorg?
De gebeurtenissen in de Gazastrook hebben een grote impact op het mentale welzijn van kinderen. Het is van belang dat hier adequaat op wordt gereageerd, ook door de humanitaire organisaties die door Nederland worden gefinancierd en die expertise hebben op dit gebied (zie ook het antwoord op vraag4.
Wat kan Nederland specifiek doen om deze 1 miljoen kinderen met behoefte aan geestelijke gezondheidszorg te helpen?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe beoordeelt u de constatering dat 1,2 miljoen Palestijnen in Gaza hun huis hebben verloren?
Dat is een trieste constatering. Het niveau van verwoesting, waaronder de huizen van Palestijnen in de Gazastrook, is zeer hoog.
Wat kan Nederland specifiek doen om deze 1,2 miljoen Palestijnen op een humane manier te huisvesten?
Noodhuisvesting maakt onderdeel uit van de humanitaire hulp die Nederland financiert, maar huisvesting zal een van de elementen zijn van het herstel en de wederopbouw van de Gazastrook. Daarvoor is in eerste instantie een duurzaam bestand en een realistisch en internationaal gesteund plan voor wederopbouw nodig. Het kabinet verwelkomt in dat kader het Arab Recovery and Reconstruction Plan for Gaza dat is gepresenteerd in Cairo op 4 maart 2025. Daarnaast is de toegang van goederen, zoals bouwmaterialen, ook belangrijk voor herstel en wederopbouw. Hierop dringt het kabinet in bilateraal en multilateraal verband aan. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Hoeveel geld is er op dit moment gecommitteerd door de internationale gemeenschap voor de wederopbouw van Gaza?
Het kabinet heeft geen overzicht van financiële steun door andere landen voor de wederopbouw van de Gazastrook. Zeker is dat er voor de financiering van de wederopbouw van de Gazastrook een groot beroep zal moeten worden gedaan op brede internationale solidariteit. Op 4 maart 2025 is tijdens de Top van de Arabische Liga aangekondigd om op korte termijn een conferentie te organiseren voor de financiering van het herstel en de wederopbouw van de Gazastrook. Hierbij is ook aangekondigd dat er een nieuw internationaal fonds wordt opgericht voor de wederopbouw van de Gazastrook.
Bent u bereid om internationaal te pleiten voor een uitvoeringsplan om de wederopbouw van Gaza substantieel en langdurig financieel te ondersteunen en om te inventariseren welke organisaties in Nederland hier een aanvullende (praktische) bijdrage aan kunnen leveren, gelet op de bevindingen uit het rapport, gelet op de slechts € 20 miljoen die begroot is voor de wederopbouw van Gaza en gelet op mijn recent aangenomen motie die hierom vraagt? Zo ja, hoe zal u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft steun uitgesproken voor het Arab Recovery and Reconstruction Plan for Gaza dat is gepresenteerd in Cairo op 4 maart 2025. Dit plan vormt een goede basis voor verdere discussies over de toekomst van Gaza met onder andere de opstellers van het plan, de VS, Israël en EU partners. Daarnaast wordt er in andere gremia door de internationale gemeenschap ook gesproken over de toekomst van de Gazastrook. Nederland neemt hieraan deel, waaronder in G7+ en EU-verband. Zo benadrukte Nederland tijdens de EU-Associatieraad met Israël op 24 februari jl. het belang van concrete plannen voor bestuur, herstel en wederopbouw van de Gazastrook. Hiervoor is allereerst een duurzaam bestand nodig. Verder hangt de wederopbouw van de Gazastrook en de financiering daarvan nauw samen met het toekomstig bestuur van de Gazastrook. In dat kader neemt Nederland actief deel aan de Global Alliance for the Implementation of the Two State Solution, waar over een duurzame oplossing voor het Israëlisch-Palestijns conflict wordt gesproken.
Bent u bereid om deze bevindingen te bespreken met uw Europese en internationale partners om tot een concrete wederopbouwstrategie voor Gaza te komen?
Zie antwoord vraag 16.
Hoe beoordeelt u de constatering dat Israëlische militaire operaties, een toename in geweld van kolonisten, beperkingen op verplaatsingen en economische beperkingen hebben geleid tot grote economische verliezen, sterk verminderde toegang tot basisvoorzieningen en 828 dodelijke slachtoffers in de West Bank?
Het kabinet maakt zich zorgen over deze ontwikkelingen op de Westelijke Jordaanoever. De Minister van Buitenlandse Zaken brengt deze zorgen over in bilateraal en multilateraal verband. Onder andere is dit richting de Israëlische autoriteiten opgebracht tijdens de Associatieraad tussen de EU en Israël op 24 februari 2025, in het bilateraal gesprek met de Israëlische Minister van Buitenlandse Zaken een dag later, alsook in diverse andere contacten van de Minister met de Israëlische autoriteiten.
Verbindt u aanvullende diplomatieke gevolgen aan de onmenselijke situatie waarin Palestijnen leven in de West Bank, naast de huidige sancties tegen gewelddadige kolonisten? Zo ja, hoe zal u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 18.
Wat kunt u specifiek doen om de huidige onmenselijke situatie van Palestijnse kinderen in zowel Gaza als de West Bank sterk te verbeteren?
Nederland geeft in 2025 financiële ondersteuning aan diverse organisaties die hulp leveren in de Gazastrook en op de Westelijke Jordaanoever, waaronder hulp specifiek gericht op het welzijn van kinderen zoals op het gebied van mentale gezondheid en onderwijs. Dat betreft bijdragen aan onder meer UNRWA, UNICEF, de Rode Kruis- en Halve Maanbeweging. Ook de Nederlandse bijdrage aan de Dutch Relief Alliance (DRA) is relevant: DRA startte eind januari, onder leiding van War Child, een door het Ministerie van Buitenlandse Zaken gefinancierd noodhulpproject in de Gazastrook voor een periode van 6 maanden.
Voor de komende periode is het cruciaal dat er een duurzaam bestand komt en dat de situatie in de Westelijke Jordaanoever wordt gede-escaleerd. Uiteindelijk is een duurzaam bestand de enige manier om de situatie voor Palestijnen, onder wie Palestijnse kinderen, op de lange termijn te verbeteren. Het kabinet blijft het belang hiervan benadrukken, waarbij wordt gestreefd naar een duurzame oplossing die door beide partijen wordt gedragen, waarbij het uitgangspunt de tweestaten-oplossing blijft.
Bent u bereid voor de aanvang van het commissiedebat Raad Buitenlandse Zaken van 10 april jl. antwoord te geven op deze vragen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Het bericht ‘Koning klaagt er op los: vaak file na loos alarm’ |
|
Olger van Dijk (NSC) |
|
Barry Madlener (minister infrastructuur en waterstaat) (PVV) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht van 20 februari jl. getiteld «Koning klaagt er op los: vaak file na loos alarm» in De Gelderlander?1
Ja. Ik was zelf aanwezig bij het bezoek van Zijne Majesteit de Koning.
Deelt u de mening dat de Schipholtunnel te vaak wordt afgesloten wegens vals-positieve meldingen van te hoge vrachtwagens?
Hoogtedetectiesystemen worden aangebracht om vrachtwagens te meten en de chauffeur te informeren als de vrachtwagen of andere voertuigen (met hoge onderdelen of te hoge lading) te hoog is voor de tunnel. Ze voorkomen daarmee dat deze vrachtwagens een tunnel inrijden en mogelijk de tunnel beschadigen en voor onveilige situaties zorgen.
Het is noodzakelijk dat vrachtwagenvrachtwagenchauffeurs begrijpen dat het hún vrachtauto is die te hoog is. Het systeem bestaat daarom uit een adviesfase, een waarschuwingsfase en een roodfase. Bij de Schipholtunnel zijn momenteel de waarschuwingsfase en de roodfase geïnstalleerd. Als bij de waarschuwingsfase een hoogtedetectie plaatsvindt, worden er snelheidsverlagende maatregelen getoond. Als die niet wordt opgemerkt of wordt genegeerd, volgt de zogenaamde roodfase, de laatste detectie voor een tunnel. Daarna gaan de verkeerslichten op rood en wordt de tunnel afgesloten om schade en ongevallen te voorkomen.
Voor de zomer zal bij de Schipholtunnel ook het laatste deel van het systeem (de adviesfase) worden geïnstalleerd: Dat deel van het systeem informeert de bestuurder tijdig en biedt hem handelingsperspectief. De vrachtwagenchauffeur kan de volgende afrit nemen en een alternatieve route kiezen. De eerste detectiepunten staan altijd nog voor de laatste afritten. Als de chauffeur dit niet opmerkt of negeert, volgt zoals hierboven geschetst de waarschuwingsfase.
Daarnaast wordt de vrachtwagenchauffeur vaker generiek gewaarschuwd dat zijn vrachtwagen niet te hoog mag zijn. Dat gebeurt (bij de Schipholtunnel) door de chauffeurs extra te waarschuwen op de DRIPS. Ook wil RWS in de toekomst extra waarschuwingsborden gaan plaatsen zodat chauffeurs voldoende geïnformeerd zijn en voldoende handelingsperspectief hebben.
Er zijn helaas ook vrachtwagenvrachtwagenchauffeurs die ondanks meerdere waarschuwingen «willens en wetens» doorrijden en de verkeersregels niet naleven. Deze vrachtwagenchauffeurs nemen een enorm risico. Hun gedrag leidt, naast gevaar voor weggebruikers die wellicht door losgeraakte tunneldelen worden geraakt ook tot veel hinder voor duizenden weggebruikers. Dat moet worden aangepakt, onder meer door de pakkans te verhogen. Er wordt onderzocht hoe dit mogelijk is. We bekijken de mogelijkheden om extra handhaving in te zetten door de weginspecteurs met BOA-status, maar ook aan beboeten van chauffeurs met camera’s op hoogte-overschrijding. Ook camera’s voor rood-licht-negatie behoren tot de mogelijkheden; deze chauffeurs rijden immers uiteindelijk gewoon door het rode licht de tunnel in.
Het toepassen van deze systemen is onderdeel van de Landelijke Tunnel Standaard voor alle tunnels lager dan 4.7 meter. Er zijn inderdaad nog problemen met de systemen die verbeterd moeten worden. Daarvoor worden nu maatregelen getroffen met als belangrijkste doel om het aantal afsluitingen verlagen én de afhandeltijd te versnellen en daarmee files te verminderen.
Hoeveel meldingen waren er in 2024 in heel Nederland van te hoge vrachtwagens waarna het verkeer werd stilgelegd? Kunt u een overzicht geven van het aantal meldingen en afsluitingen per locatie, alsook de gemiddelde afhandeltijd?
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de meldingen uit 2024. Deze aantallen betreffen meldingen van tunnels op het hoofdwegennet in beheer van Rijkswaterstaat. De gemiddelde afhandeltijd van een tunnelafsluiting door een hoogtemelding bedraagt iets minder dan 3 minuten. Voor de Botlek-, Roer-, Swalme- en Velsertunnel zijn geen complete gegevens beschikbaar. Daarnaast is de hoogtedetectie bij de Schipholtunnel pas sinds oktober 2024 actief. Sindsdien zijn er bij de Schipholtunnel 325 meldingen geweest.
Beneluxtunnel
Drechttunnel
Noord tunnel
Sijtwendetunnel
Thomassentunnel
Zeeburgertunnel
Coentunnel
Wijkertunnel
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen het een fout-positieve melding betrof?
Het systeem geeft geen fout-positieve meldingen. Als de hoogtedetectie een afwijking meldt, is er iets aan de hand en is er een voertuig (met hoge onderdelen of te hoge lading) gedetecteerd dat daadwerkelijk te hoog is voor de tunnel.
Hoeveel extra filedruk werd veroorzaakt door meldingen van te hoge vrachtwagens in 2024, uitgedrukt in extra reistijdminuten? Kunt u dit uitsplitsen naar positieve meldingen en fout-positieve meldingen?
De gemiddelde sluitingstijd bij een hoogtedetectie bedraagt ongeveer 3 minuten. Deze afhandeltijd is relatief kort omdat de tunnel pas sluit (de slagboom gaat pas dicht), nadat het verkeer tot stilstand is gekomen. Als blijkt dat het voertuig dat de hoogtedetectie deed afgaan is doorgereden (dit voertuig is dan door een rood licht gereden) dan kan de tunnel na een visuele inspectie vanuit de verkeerscentrale snel weer geopend worden. De filevorming na een detectie is niet bekend. De daadwerkelijke filevorming wordt in de praktijk namelijk bepaald door allerlei factoren zoals locatie, tijdstip (spits of weekend bijvoorbeeld), verkeersaanbod en weersomstandigheden. Zoals in vraag 4 aangegeven is er geen sprake van fout-positieve meldingen.
Welke marge van de wettelijke laadhoogte van vier meter wordt nu gehanteerd bij hoogtedetectie van vrachtwagens voor tunnels?
Op het hoofdwegennet is op basis van de Landelijke Tunnel Standaard hoogtedetectie aangebracht bij tunnels met een hoogte lager dan 4.70 m.
De marge verschilt per tunnel, want tunnels zijn niet identiek en hebben verschillende hoogtes:
Worden er verschillende marges gehanteerd bij verschillende tunnelhoogtes? Indien nee, is hier een meer risicogerichte benadering mogelijk?
Zie het antwoord op vraag 6. Veiligheidsmarges zijn voor iedere tunnel gelijk, de eerdergenoemde 13 centimeter. De detectie is ingesteld op 13 centimeter onder de profielvrije ruimte, welke per tunnel verschillend is. Voorbeeld: bij een profielvrije ruimte van 4,20 m staat de detectie op 4,07 m, bij een profielvrije ruimte van 4,50 m staat de detectie op 4,37 m.
De meer dan 10.000 vrachtwagens die jaarlijks doorrijden na negeren van de waarschuwingen en door het rode licht heen rijden hebben altijd een marge van 13 cm of minder ten opzichte van de profielvrije ruimte (en dat voor een vrachtwagen met lading van meer dan 4 meter hoog). Het is, zeker voor de weggebruiker die de hinder van de tunnelsluiting ervaart, relevant om betere waarneming van al dan niet doorrijden van te hoge vrachtwagen te bezien. Daarbij willen we overigens wel opmerken dat kleine schades (kapotte verlichting etc) vaak wordt gerepareerd tijdens regulier onderhoud of op tijden dat het verkeersaanbod laag is.
Kunt u een update geven van het onderzoek naar het voorkomen van fout-positieve meldingen en het sneller openstellen van de tunnel na zo’n melding, dat is toegezegd tijdens de eerste termijn van de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat in oktober 2024? Zijn de resultaten hiervan inmiddels bekend? Zo ja, kunt u deze met de Kamer delen?
Het onderzoek is in volle gang. Op hoofdlijnen kan het volgende al worden gemeld:
Voor de zomer zal een bredere aanpak hoogtemeldingen met de Kamer gedeeld worden met daarin ook het monitoren van de eerste observaties van de Schipholtunnel. Daarbij zal ook aandacht zijn voor de mogelijkheden voor het verhogen van de pakkans voor doorgereden, te hoge, vrachtwagens.
Voor de Schipholtunnel zullen de voorgestelde maatregelen (bijvoorbeeld boodschap op DRIP’s, weginspecteurs in de buurt van tunnel stationeren, borden aanpassen) worden doorgevoerd.
Overweegt u nu om linescancamera’s te combineren met een AI-model zodat vrachtwagens rijdend gecontroleerd kunnen worden?
Nieuwe technologische ontwikkelingen worden – waar effectief – toegepast. Met de huidige technologie (linescancamera’s) kan al rijdend worden bepaald of een vrachtwagen hoger is dan de ingestelde detectie. In het kader van het opleggen van handhavingsmaatregelen (boete) moet de bewuste vrachtwagen echter altijd fysiek worden nagemeten. We kijken daarom ook naar maatregelen die gericht zijn op intensivering van handhaving.
Welke andere maatregelen worden er genomen, mede gericht op de transportsector, om meldingen tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 8. Samen met de branche-organisaties is veelvuldig gecommuniceerd. Samen met o.a. TLN zullen we deze communicatie blijven doen. Hoogtedetectie hoeft niet perse beperkt te blijven tot tunnels. De chauffeurs hebben er belang bij om zo snel mogelijk te weten als ze te hoog zijn, en dat kan overal in het land zijn. Op die manier kunnen we de chauffeurs nog meer handelingsperspectief geven en kunnen we tunnelsluitingen voorkomen. En voor chauffeurs die alle waarschuwingen en het rode licht negeren (met alle hinder en gevaar van dien) zal worden bezien hoe de handhaving op zowel hoogte als rood-licht-negatie verder geïntensiveerd kan worden.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden voor het commissiedebat Auto op 20 maart 2025?
Het commissiedebat auto is verplaatst. Deze antwoorden bereiken u voordat het commissiedebat plaatsvindt.
De premiestelling en fondsen van werknemersverzekeringen |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Kunt u de systematiek rondom de premiestelling van de verschillende werknemersverzekeringen en bijbehorende fondsen uitleggen?
De werknemersverzekeringen worden geadministreerd via diverse door UWV beheerde fondsen. Vier van deze fondsen worden gevoed door vier verschillende premies.
Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof)
inkomsten
Aof-premie
25.100
uitgaven
WAO, WIA, WAZO, ZW
19.066
Werkhervattingskas (whk)
inkomsten
Whk-premie
2.338
uitgaven
WIA (Wga 1e 10 jaar), ZW
2.820
Algemeen Werkloosheidsfonds (Awf)
inkomsten
Awf-premie
10.357
uitgaven
WW, ZW
5.866
Uitvoeringsfonds voor de overheid (Ufo)
inkomsten
Ufo-premie
509
uitgaven
WW, ZW
– Ý53
Toeslagenfonds (Tf)
inkomsten
Rijksbijdrage
874
uitgaven
TW, AO-tegemoetkoming
874
Het UWV stelt de hoogte van de Whk-premie vast. Het kabinet stelt de hoogte van de andere drie premies vast. Sinds 1994 doet het kabinet dat binnen de begrotingsregels rondom het inkomstenkader. In het inkomstenkader kijkt het kabinet niet alleen naar premies maar naar alle collectieve inkomsten van het Rijk en de sociale fondsen. De beheersing via het inkomstenkader heeft, in tegenstelling tot bijvoorbeeld het uitgavenplafond, dus geen betrekking op het niveau van de inkomsten. Het niveau van de inkomsten kan hierdoor meebewegen met de conjunctuur. Tijdens een recessie kunnen bijvoorbeeld de premie-inkomsten dalen doordat er minder mensen aan het werk zijn. Het kabinet hoeft daarvoor dan niet te bezuinigen of de lasten te verzwaren. In economisch goede tijden stijgen de inkomsten en mogen deze ook niet worden besteed aan extra overheidsuitgaven of lastenverlichtingen. Het inkomstenkader helpt daardoor om het begrotingsbeleid anticyclisch te maken.
Binnen het inkomstenkader moeten alle beleidsmatige aanpassingen van belastingen en premies elkaar tijdens de kabinetsperiode compenseren, zodat de beleidsmatige lastenontwikkeling voor burgers en bedrijven gelijk blijft aan wat er bij de start van het kabinet was afgesproken.
Voor de premies werknemersverzekeringen betekent het inkomstenkader in feite dat er geen koppeling meer is tussen de uitgaven uit een fonds en de premie-inkomsten van het fonds. Als tijdens een recessie de uitgaven aan werkloosheidsuitkeringen stijgen dan hoeft de premie niet omhoog. Ook kan het voorkomen dat de premie-inkomsten hoger zijn dan de uitgaven die uit het fonds worden gedaan. Binnen het inkomstenkader zijn de premies van de werknemersverzekeringen een van de vele belasting- en premietarieven die het kabinet jaarlijks moet vaststellen. Dat betekent ook dat de premies gebruikt kunnen worden om andere beleidsmatige lastenmutaties te compenseren. Als tijdens de kabinetsperiode bijvoorbeeld blijkt dat de zorgpremies minder stijgen dan verwacht, dan is dat een lastenverlichting voor burgers en bedrijven (bedrijven betalen de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW over het loon). Om die lastenverlichting te compenseren wordt dan vaak gekozen voor het verhogen van een van de premies van de werknemersverzekeringen. Hiervoor wordt vaak gekozen omdat deze premies dezelfde grondslag hebben (het loon), en daarmee kan dus het meest gericht worden gecompenseerd.
Op welke manier worden de premies voor werkloosheid en arbeidsongeschiktheid vastgesteld?
Voor het antwoord op deze vraag moet een onderscheid gemaakt worden tussen de Whk-premie enerzijds en de Aof, Awf en Ufo premie anderzijds.
De premie voor de Whk wordt door UWV vastgesteld. Dat doet het UWV elk jaar in juli. De premie voor de Whk moet UWV lastendekkend vaststellen. Dat doet UWV voor zowel het ziektewet (Zw)-deel van de premie en het Wga-deel van de premie. Voor beide onderdelen kunnen werkgevers apart besluiten om zich niet publiek te verzekeren en dus eigenrisicodrager te zijn. Eigenrisicodragers hoeven dus een of beide onderdelen van de Whk-premie niet te betalen. In plaats daarvan betalen ze de uitkeringslasten van hun werknemers zelf, of ze verzekeren zich bij een private aanbieder.
Voor de Whk is er dus sprake van zowel een publieke verzekering als een private markt, samen vaak de «hybride markt» genoemd. De publieke premie moet daarom ook in lijn zijn met wat een private verzekeraar aan premie zou vragen. Doordat de gemiddelde Whk-premie lastendekkend wordt vastgesteld blijven de publieke en private premies in evenwicht. Bovenop de gemiddelde premie komt voor een werkgever nog een opslag of korting die gebaseerd is op zijn instroom in eerdere jaren (het werkgeversrisico). Werkgevers met in het verleden veel instroom in de Zw of Wga betalen dus een hoger dan gemiddelde premie en werkgevers met weinig instroom een lager dan gemiddelde premie. Voor grote werkgevers hangt deze opslag of korting alleen af van de eigen instroom. Voor kleine werkgevers hangt de opslag of korting af van de instroom vanuit de betreffende sector. Middelgrote werkgevers betalen een combinatie van het sectorale percentage en hun individuele percentage.
Het tarief voor de Aof-premie, de Awf-premie en de Ufo-premie wordt jaarlijks door het kabinet vastgesteld. In principe is het premietarief voor komend jaar gelijk aan het tarief in het huidige jaar plus de wijzigingen waartoe het kabinet heeft besloten. Het kabinet kan verschillende redenen hebben om de premietarieven te wijzigen, hieronder wordt een aantal redenen toegelicht.
De meest voorkomende reden om een premietarief te wijzigen is om binnen de afspraken van het inkomstenkader een andere lastenverzwaring of lastenverlichting te compenseren. Een voorbeeld daarvan is als de zorgpremies meer of juist minder stijgen dan verwacht. De lastenverlichting of lastenverzwaring die daardoor ontstaat voor bedrijven wordt meestal gecompenseerd door de Aof-premie in tegengestelde richting aan te passen. Sinds 2015 heeft dat bijna elk jaar gezorgd voor een stijging van de Aof-premie, wat een van de redenen is dat de Aof-premie tegenwoordig op een hoger dan lastendekkend niveau ligt1. Dezelfde systematiek vindt plaats bij de Whk-premie. Als deze door UWV hoger wordt vastgesteld, dan wordt dat gecompenseerd door de Aof-premie iets lager vast te stellen.
Een andere reden om premietarieven te wijzigen is als het kabinet expliciet de lasten van bedrijven wil verzwaren of verlichten. Zo is er bijvoorbeeld sinds 2022 het lagere Aof-tarief voor kleine bedrijven, waardoor er per saldo minder premie-inkomsten worden opgehaald. In tegenovergestelde richting is de Aof-premie bijvoorbeeld verhoogd voor de invoering van het aanvullend geboorteverlof en het betaald ouderschapsverlof. Dit is omdat de uitkeringen voor deze verlofvormen ook uit het Aof worden betaald. Daarnaast is de Awf-premie verhoogd voor de invoering van de compensatieregeling voor betaalde transitievergoedingen. Dit soort mutaties waarbij zowel de uitgaven als de inkomsten van een fonds stijgen worden meestal afgesproken in een regeerakkoord. Tijdens de kabinetsperiode geldt immers de scheiding tussen inkomsten en uitgaven waarmee wordt voorkomen dat nieuw beleid wordt gefinancierd met hogere collectieve lasten. Als hogere uitgaven uit een fonds volledig gefinancierd worden door hogere premies dan is er geen effect op het exploitatiesaldo van een fonds, en dus ook niet op het fondsvermogen. Dit geldt echter alleen op het moment dat over de wijzigingen wordt besloten. Als na verloop van tijd blijkt dat de uitgaven toch anders uitvallen dan moet dat worden opgelost onder het uitgavenplafond, en niet door de premie nog een keer aan te passen. Tegelijkertijd wordt er ook niet gekeken of de doorgevoerde tariefmutatie net zo veel oplevert als werd verwacht omdat de inkomsten mogen meebewegen met de conjunctuur.
Een laatste reden om premietarieven te wijzigen is omdat er iets verandert aan de indeling van de sociale fondsen. Zo is de Awf-premie verhoogd met het gemiddelde tarief van de sectorfondsen toen deze laatste werden opgeheven. Voor alle bedrijven samen is dat dus geen lastenverzwaring of lastenverlichting. Soms verschuift een uitgavenregeling naar een ander fonds, en worden beide premies daarop aangepast. Dat is bijvoorbeeld gebeurd bij de compensatieregeling voor de transitievergoeding, die van het Awf naar het Aof is verplaatst omdat ook overheidswerkgevers recht kregen op de compensatie (overheidswerkgevers betalen geen Awf-premie, dus door de Awf-premie te verlagen en de Aof-premie te verhogen betalen overheidswerkgevers nu mee voor deze uitgaven).
Klopt het dat er een verschil is in de manier waarop de premie voor het Algemeen werkloosheidsfonds en het Arbeidsongeschiktheidsfonds enerzijds en anderzijds het Werkhervattingsfonds worden vastgesteld?
Dat klopt. De premies voor het Awf (en het Ufo) en het Aof worden door het kabinet vastgesteld. De Whk-premies worden door UWV vastgesteld (zie ook het antwoord op vraag 2).
Deelt u de opvatting dat de loonruimte daalt als de premies stijgen? En dat de loonruimte stijgt als de premies dalen?
Als er in andere belasting- of premietarieven niets verandert, dan betekent verlaging van de premies voor de werknemersverzekering inderdaad dat werkgevers minder geld kwijt zijn aan loonkosten.
Hoe is de premiestelling en het vullen van de fondsen voor werknemersverzekeringen historisch gegroeid? Welke keuzes zijn daarin gemaakt en waarom?
Zie het antwoord op de vragen 1 en 2.
Kunt u aangeven hoe de relatie tussen premie en de lasten over de tijd is veranderd? Kunt u dit ook kwantitatief uiteenzetten?
De ontwikkeling van de inkomsten en uitgaven van de verschillende UWV-fondsen is weergegeven in de onderstaande figuren. Onder elke grafiek wordt ingegaan op de relatie tussen premie en lasten.
Figuur: baten en lasten per jaar werkloosheidsfondsen, miljard euro, lopende prijzen
Bij de werkloosheidsfondsen2 hebben de uitgaven een sterke samenhang met het werkloosheidspercentage en dus met de conjunctuur. Tijdens de financiële crisis lopen de uitgaven snel op, om daarna weer langzaam te dalen. De uitgaven aan de NOW-regeling tijdens de coronacrisis zijn niet ten laste gekomen van de werkloosheidsfondsen. Bij de inkomsten valt op dat deze dalen in 2009 (vanwege het afschaffen van het werknemersdeel van de WW-premie) en in 2021 (in dat jaar is het Awf-premietarief vanaf augustus verlaagd naar nul).
Bij de werkloosheidsfondsen is er geen duidelijke relatie tussen de hoogte van de uitgaven en de hoogte van de premie-inkomsten. De uitgaven bewegen mee met de conjunctuur, en dragen op die manier bij aan de stabiliserende werking van het begrotingsbeleid. De inkomsten stijgen mee met de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt (loonontwikkeling en arbeidsdeelname).
Figuur: baten en lasten per jaar Arbeidsongeschiktheidsfonds, miljard euro, lopende prijzen
Bij het Arbeidsongeschiktheidsfonds3 hebben de uitgaven vrijwel geen samenhang met de conjunctuur. Tot ongeveer 2013 nemen de uitgaven vanuit het Aof af. Dit hangt samen met de invoering van de WIA in 2007. Hierdoor verschuift een deel van de uitgaven naar de Whk. Vanaf 2014 stijgen de premie-inkomsten harder dan de uitgaven. In 2023 en 2024 zorgt de hoge loonontwikkeling (en de beleidsmatige verhoging van het minimumloon) voor een flinke toename van zowel de uitgaven (indexatie van uitkeringen) en de inkomsten (er wordt over een hogere loonsom premies afgedragen).
Ook bij het Arbeidsongeschiktheidsfonds is er geen duidelijke relatie tussen de hoogte van de uitgaven en de hoogte van de premie-inkomsten. Dat de premie-inkomsten sinds 2015 hoger zijn dan de uitgaven komt voornamelijk doordat het tarief van de Aof-premie beleidsmatig is verhoogd.
Figuur: baten en lasten per jaar Werkhervattingskas, miljard euro, lopende prijzen
Bij de Werkhervattingskas hebben de inkomsten een sterke samenhang met de uitgaven. Het UWV moet de premie voor de werkhervattingskas namelijk lastendekkend vaststellen. Hierdoor liggen de inkomsten en uitgaven van de Werkhervattingskas altijd vrij dicht bij elkaar. In 2014 stijgen zowel de inkomsten en de uitgaven omdat vanaf dat moment ook WGA-uitkeringen voor flexwerkers uit de werkhervattingskast worden betaald (eerder was dat uit de sectorfondsen).
Klopt het dat er gedurende de tijd steeds meer doelen voor de premies zijn bijgekomen, die los staan van het lastendekkend ophalen van de benodigde middelen voor het gebruik van de werknemersverzekeringen?
Het klopt dat in het recente verleden voor zowel de Awf-premie als de Aof-premie een vorm van premiedifferentiatie is ingevoerd. Met deze premiedifferentiatie streeft het kabinet doelen na die los staan van het ophalen van inkomsten.
Dat wil niet zeggen dat met het verloop der jaren steeds meer doelen bijkomen. Binnen de werkloosheidspremies was tot 2020 sprake van differentiatie naar instroomrisico (per sector), en vanaf 2020 is er differentiatie naar contractvorm. Het aantal aanvullende doelen is daar dus niet gestegen.
Er zijn binnen de premieheffing ook doelen weggevallen. Vanaf 2002 was er bijvoorbeeld sprake van verschillende premiekortingen voor bijvoorbeeld het in dienst hebben van oudere of arbeidsgehandicapte werknemers of voor het in dienst nemen van iemand vanuit een werkloosheidsuitkering. Deze premiekortingen zijn vanaf 2018 vervallen, waardoor de premieheffing (en het betalen ervan) eenvoudiger is geworden.
Welke doelen zijn dit? Kunt u deze beschrijven?
Bij de Awf-premie is sinds 2020 sprake van differentiatie naar contractvorm. Werkgevers betalen hierdoor meer premie over «niet-vaste» contracten. Het doel hiervan is om het voor werkgevers aantrekkelijker te maken om iemand in vaste dienst te nemen vergeleken met het geven van een tijdelijk contract.
Bij de Aof-premie is sinds 2022 sprake van differentiatie naar werkgeversgrootte. Het doel hiervan is om kleine werkgevers, tot ongeveer 25 werknemers, minder premie te laten betalen.
Kunt u kwantificeren uit welke onderdelen de premies voor werkloosheid en arbeidsongeschiktheid bestaan?
Zie het antwoord op vraag 1.
Welk deel van de premie gaat naar het dekken van feitelijke lasten voor de instroom in de regeling en welk deel naar het beprijzen van instroomverschillen (bijvoorbeeld bij de hoge en lage Werkloosheidswet (WW-)premie)?
Welk deel van de premie bestemd is voor beleidsdoelen anders dan het ophalen van voldoende middelen is lastig aan te geven. Hieronder staan drie verschillende manieren om hiernaar te kijken.
Bij bijvoorbeeld de Awf-premie is er een vast verschil van 5 procentpunt tussen het hoge tarief (voor niet-vaste contracten) en het lage tarief (voor vaste contracten). In 2024 was de totale loonsom van niet-vaste contracten ongeveer 44 miljard euro, dus via de premie-opslag van 5 procentpunt werd ongeveer 2,2 miljard euro aan inkomsten opgehaald. Dat komt neer op iets minder dan een derde van de premieopbrengsten.
Tegelijkertijd was extra geld ophalen niet het doel van de premiedifferentiatie in de Awf-premie4. Het voorgenomen Awf-premietarief van 4,19 procent in 2020 werd omgezet in een hoog tarief van 7,94 procent en een laag tarief van 2,94 procent. De verwachting was dat een kwart van de loonsom een niet-vast contract betrof, waarmee het gemiddelde Awf-tarief dus dezelfde 4,19 procent zou zijn5. Hoewel de differentiatie van de tarieven dus een beleidsmatig doel dient komt dat niet tot uitdrukking in meer of minder premie-inkomsten. Er is dan dus ook geen «deel van de premieopbrengsten» dat naar beleidsdoelen gaat.
Tot slot kan gekeken worden naar de daadwerkelijk betaalde premies. In 2024 werd over ongeveer 22 procent van de loonsom de hoge Awf-premie betaald, terwijl het kabinet bij de invoering van de premiedifferentiatie uitging van 25 procent6. Dit komt neer op een loonsom voor de hoge Awf-premie die ongeveer 7 miljard euro lager is dan waar het kabinet van uitging. Daarmee hebben werkgevers zich dan dus 350 miljoen aan premies bespaard. Er dan dus beredeneerd worden dat in werkelijkheid de overheid in 2024 ongeveer 5 procent van de Awf-premieopbrengst is «misgelopen» via een daling van het aantal niet-vaste contracten.
Naar de premiedifferentiatie bij het Arbeidsongeschiktheidsfonds kan op dezelfde manieren gekeken worden. Bij de Aof-premie was er bij de invoering echter wel sprake van een gewenste lastenverlichting voor kleine werkgevers. Daarvoor was een budget van 450 miljoen euro per jaar beschikbaar. Bij de behandeling van het Belastingplan 2023 in de Tweede Kamer is daar nog een extra bedrag bij gekomen (het exacte bedrag wisselt per jaar).
In 2024 werd over ongeveer 50 miljard euro aan loonkosten de lage Aof-premie afgedragen (dus door kleine werkgevers). Het Aof-tarief voor kleine werkgevers was 1,36 procentpunt lager dan het tarief voor niet-kleine werkgevers. Per saldo betaalden kleine werkgevers daardoor dus ongeveer 650 miljoen euro minder Aof-premie dan ze zonder de premiedifferentiatie hadden gedaan. Dat komt neer op ongeveer 3 à 4 procent van de totale Aof-premieopbrengsten.
Welk deel van de premie bestaat uit het stimuleren van andere beleidsdoelen, zoals het aanbieden van vaste contracten?
Zie antwoord vraag 10.
Klopt het dat de inkomsten en uitgaven van de fondsen collectieve inkomsten en uitgaven zijn en daarmee Economische en Monetaire Unie (EMU-)relevant?
Dat klopt. Alle inkomsten ten bate van de sociale fondsen en de uitgaven ten laste van de sociale fondsen tellen mee voor het EMU-saldo. In de Miljoenennota en het Financieel Jaarverslag Rijk wordt het EMU-saldo ook uitgesplitst naar de verschillende onderdelen van de overheid (centrale overheid, sociale fondsen en de decentrale overheden). Schulden van de sociale fondsen tellen mee in de EMU-schuld, en vermogens van de sociale fondsen zorgen (via het schatkistbankieren) voor een lagere EMU-schuld.
Bestaat er een norm voor hoe hoog de buffers in fondsen moeten zijn voor zwaardere tijden? Welk deel van de premie wordt hiervoor gebruikt?
Nee, er is geen norm voor hoe positief of negatief een fondsvermogen maximaal mag zijn. Er is geen eenvoudige manier om een fondsvermogen te vergelijken met de premie die wordt betaald. Het fondsvermogen is, simpel gezegd, de optelsom van alle jaarlijkse exploitatiesaldi van het fonds. Dat zou dus moeten worden vergeleken met alle premiebaten uit de geschiedenis van het fonds. Voor het Awf, dat bestaat sinds 1952, is het huidige fondsvermogen van ongeveer 7 miljard euro slechts een fractie van alle premies die ooit zijn afgedragen. Voor de periode 2002–2024 is het huidige fondsvermogen ongeveer 4 procent van alle premiebaten. Voor alleen 2024 is het fondsvermogen ongeveer twee derde van de premiebaten.
Figuur: fondsvermogens UWV-fondsen, miljard euro, lopende prijzen
Hoe kijkt u naar deze relatie tussen de premie en de lasten? Hoe beoordeelt u de nieuwe doelen die er bij zijn gekomen?
Op de nieuwe doelen binnen het heffen van de premies werknemersverzekeringen (beprijzen van niet-vaste contracten en lastenverlichting voor kleine werkgevers) wordt ingegaan in het antwoord op vragen 7, 8, 10 en 11. De premiedifferentiatie in de Awf-premie had niet als doel meer of minder premies op te halen, en beïnvloedt dus ook niet de relatie tussen de Awf-premies en de Awf-uitgaven. De korting op de Aof-premie voor kleine bedrijven had wel als doel om iets minder Aof-premie op te halen. De premie-inkomsten van het Aof werden daardoor dus iets lager, en daarmee werd het verschil tussen inkomsten en uitgaven ook iets kleiner.
Over de fondsensystematiek, het ontstaan van de (werknemers)verzekeringen en de daarbij horende premies heeft de 17e studiegroep begrotingsruimte in 2023 een uitgebreide analyse gepubliceerd.7
Een belangrijk aspect van de werknemersverzekering is dat we het een verzekering noemen. Dat is een groot verschil met bijvoorbeeld een voorziening, zoals de bijstand. Een voorziening is in principe een vangnet dat na toetsing van omstandigheden, en eigen middelen (zoals inkomen, spaargeld, en sociaal netwerk) een aanvullende prestatie regelt tot een bepaald minimumniveau. Een verzekering daarentegen levert geen vangnet, maar een individueel toekenbaar en afdwingbaar recht. Voor zowel de solidariteit als het draagvlak van de werknemersverzekering is dat van belang.
Een verzekering kenmerkt zich door financiering via premie-ontvangsten vanuit de groep verzekerden. De verzekering voorziet in het leveren van prestaties aan dezelfde afgebakende groep. Bij de werknemersverzekeringen wordt de premie (tegenwoordig) volledig door werkgevers betaald, terwijl het de werknemers zijn die aanspraak kunnen maken op de prestaties. Werkgevers en werknemers samen kunnen worden gezien als de kring van solidariteit binnen de werknemersverzekeringen. Deze solidariteit is wezenlijk anders dan bij voorzieningen als de bijstand. Bij voorzieningen is de solidariteit eenzijdig; alle ingezetenen komen in principe in aanmerking voor een inkomensaanvulling. Bij een private verzekering beperkt de solidariteit zich alleen tot de klanten die vrijwillig de verzekering afsluiten. Bij de werknemersverzekeringen zijn zowel de werknemers als de werkgevers onderling solidair. Enerzijds omdat de verzekeringen risico’s afdekken waar zowel de werkgever als de werknemer baat bij hebben en anderzijds doordat de kosten door beide partijen worden gedragen (als er geen premies zouden zijn dan is er meer ruimte voor winst, loonstijging of andere arbeidsvoorwaarden).
De term verzekering impliceert ook een zekere mate van equivalentie. Equivalentie betekent dat de hoogte van de premie, de kans dat het verzekerde risico zich voordoet, en de waarde van de te leveren prestatie met elkaar in evenwicht zijn. Bij een private verzekering is per definitie sprake van equivalentie, anders werd de verzekering niet aangeboden. Bij een voorziening is per definitie geen sprake van equivalentie, er is immers geen individuele bijdrage. Bij de werknemersverzekeringen is sprake van equivalentie omdat een hoger loon leidt tot een hogere premie en een hogere uitkering als het risico zich voordoet. Bovendien zijn zowel de premiebetalingen als de (grondslag voor de) uitkeringen gemaximeerd op hetzelfde bedrag.
Bekeken vanuit de verzekeringsgedachte geldt dat het wenselijk is indien er enige balans is tussen de betaalde premies en de verzekerde risico’s. Als de premie structureel hoger is dan de uitgaven dan kan het draagvlak voor de betreffende verzekering afnemen, met als risico dat mensen zich aan de verzekering onttrekken door bijvoorbeeld zelfstandigen in te huren of als zelfstandige aan de slag te gaan. Tegelijkertijd zorgen de begrotingsregels zoals die sinds 1994 van kracht zijn ervoor dat het kabinet minder kijkt naar de samenhang tussen premiehoogtes en uitgaven. De premies van de werknemersverzekeringen zijn samen met alle andere collectieve lasten onderdeel van het inkomstenkader, en worden ook gebruikt om de lasten van het bedrijfsleven te verlichten of te verzwaren als compensatie voor ontwikkelingen buiten de werknemersverzekeringen. De Aof-premie is daardoor al ruime tijd meer dan lastendekkend waardoor er in het fonds een vermogen wordt opgebouwd. Dat dit verwarring oproept is begrijpelijk. Een overschot binnen een fonds, bijvoorbeeld door hogere premieontvangsten dan geraamd, wordt al snel gezien als geld dat spreekwoordelijk op de plank blijft liggen. Maar vanuit het perspectief van de overheidsfinanciën is niet het exploitatiesaldo of het vermogen van individuele sociale fondsen relevant, maar het begrotingstekort en de staatsschuld van de overheid als geheel. De premies kunnen niet omlaag en de uitgaven uit de fondsen niet omhoog zonder dat het begrotingstekort van de overheid verslechtert.
Ziet u een verband tussen de relatie tussen premie en verzekerd risico enerzijds en anderzijds zeggenschap over, solidariteit binnen of draagvlak voor werknemersverzekeringen?
Zie antwoord vraag 14.
Één- of tweevakkigheid van de tweedegraads lerarenopleidingen |
|
Anita Pijpelink (PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC), Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
|
|
Wat waren in 1968 bij de invoering van de Mammoetwet de overwegingen op grond waarvan de geprofessionaliseerde nieuwe lerarenopleidingen (nlo’s) voor het voortgezet onderwijs in vierenhalf jaar voor twee vakken voor het tweedegraadsgebied opleidden en wat waren in 1989 de overwegingen op grond waarvan deze zogenoemde tweevakkigheid werd opgeheven en de tweedegraads lerarenopleidingen voortaan nog maar opleidden voor onderwijsbevoegdheid voor één vak?
De Mammoetwet ambieerde betere doorstroommogelijkheden in het onderwijs, talentontwikkeling en gelijke kansen; onderwijs met een emancipatoire functie. Deze onderwijsvernieuwing leidde tot andere lesinhouden en werkwijzen, die de leerling centraler beoogden te zetten. Onderwijsvernieuwers waren er destijds van overtuigd dat dit nieuwe onderwijs niet waargemaakt kon worden door leraren die voornamelijk vakinhoudelijk gericht waren.
Daarom werd in 1970 gestart met de invoering van de Nieuwe Leraren Opleiding (NLO). De NLO had een vernieuwend en experimenteel karakter en moest meer ruimte bieden aan pedagogische en didactische ontwikkeling en minder aan vakinhoud. Doordat de structuur van de opleiding werd aangepast ontstond binnen de NLO ruimte om op te leiden tot een tweedegraads bevoegdheid in één vak (het hoofdvak) en een derdegraads bevoegdheid in een tweede vak (het bijvak). Overigens bleven tegelijkertijd ook de zogenoemde MO-akten1 bestaan en groeiden zelfs. Er bleven dus twee systemen naast elkaar bestaan.2
In 1988 kwam de «Commissie Structuur van de NLO-opleidingen» met het advies terug te keren naar de «eenvakkigheid». De commissie noemde hiervoor meerdere redenen:
Het systeem voldeed daarmee niet aan de eigen vernieuwende doelstelling. In 1989 leidde dit tot het tweebevoegdhedenstelsel.3
Klopt het beeld dat in sommige andere Europese landen, zoals Duitsland, leraren nog altijd worden opgeleid voor het onderwijzen van twee vakken?
Het klopt dat er landen in Europa zijn die studenten opleiden voor een bevoegdheid in twee vakken, bijvoorbeeld in Duitsland, Denemarken en in België. De verschillen tussen de inrichting van de onderwijsstelsels in de landen in Europa zijn echter groot en dit geldt tevens voor de inrichting van de lerarenopleidingen in die landen.
Hoe beoordeelt u in het licht van de aanhoudende kwantitatieve en kwalitatieve lerarentekorten voor het schoolvak Duits de oplossing die de Hogeschool Utrecht heeft bedacht: een dubbele bevoegdheid voor studenten geschiedenis en Duits?1
Ik sta positief tegenover initiatieven die – binnen de wettelijke kaders en met inachtneming van het waarborgen van de kwaliteit – bijdragen aan het terugdringen van het lerarentekort. Het huidige tweebevoegdhedenstelsel biedt mogelijkheden voor het opleiden tot een dubbele bevoegdheid. Zoals de «Commissie Structuur van de NLO-opleidingen» al constateerde, past dit alleen niet in een vierjarig programma. Dit betekent in de praktijk dat opleidingen en studenten geconfronteerd worden met extra kosten, omdat opleiden voor een dubbele bevoegdheid voor beide partijen een aanvullende inspanning vereist. Studenten staan langer ingeschreven om een tweede bevoegdheid te kunnen halen en betalen langer collegegeld. Onderwijsinstellingen krijgen in veel gevallen geen extra bekostiging voor de langere inschrijvingsduur, maar vangen de extra kosten op in hun begroting.
Het vormgeven van opleidingstrajecten die voldoen aan de bekwaamheidseisen en de kennisbasis én opleiden tot een dubbele bevoegdheid kan een bijdrage leveren aan terugdringen van tekorten, met name voor de tekortvakken.
Daarom waardeer ik het feit dat de Hogeschool Utrecht anderhalf jaar lang heeft gewerkt aan het vormgeven van deze opleiding, die leidt tot een dubbele bevoegdheid. Er zijn overigens ook andere instellingen die opleidingen verzorgen tot een dubbele bevoegdheid, met name voor de tekortvakken (wiskunde en Nederlands).
Bent u bereid om de mogelijkheid van tweevakkigheid van tweedegraads lerarenopleidingen te betrekken bij de uitvoering van de motie van het lid Pijpelink, waarmee de Kamer de regering verzocht om het voortdurend nijpende lerarentekort het hoofd te bieden met een noodplan voor de duur van minstens vijftien jaren?2 Zo ja, op welke termijn gaat u hieraan gestalte geven? Zo nee, waarom niet?
Dit kabinet zet alles op alles om de tekorten in het onderwijs aan te pakken. Samen met het onderwijsveld komen de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en ik daarom tot een «Herstelplan Kwaliteit Onderwijs», waarmee we inzetten op:
Zoals ik bij het antwoord op vraag 3 aangaf is tweevakkig opleiden al mogelijk. Het is aan de instellingen om te beslissen of ze deze opleidingsmogelijkheid willen bieden en er instellingsbudget voor vrijgemaakt wordt. Ik ben mij er daarbij van bewust dat opleidingen en studenten dan geconfronteerd kunnen worden met hogere kosten. In het algemeen is het voor hogescholen en universiteiten financieel ingewikkeld om dit type vaak kleinschalige opleidingsroutes te ontwikkelen en te behouden.
Het bericht dat het aantal gemeentelijke meldpunten (kliklijnen) voor uitkeringsfraude blijft stijgen. |
|
Merlien Welzijn (NSC), Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Jurgen Nobel (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het aantal gemeentelijke kliklijnen voor uitkeringsfraude gestegen is en dat inmiddels 208 gemeenten gebruik maken van een kliklijn?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht.
Deelt u de mening dat na de evaluatie van de huidige Participatiewet en de nodige vernietigende rapporten over de uitvoeringspraktijk, de overheid vanuit een ander mensbeeld moet opereren en dat met de invoering van nieuwe wetgeving uitgegaan moet worden van vertrouwen in plaats van wantrouwen en van een reëel mensbeeld?
In de probleemanalyse van de Participatiewet die het kabinet op 16 december jl met uw Kamer heeft gedeeld, wordt inderdaad geconstateerd dat de Participatiewet niet aansluit bij wat mensen nodig hebben en bij wat we van mensen kunnen verwachten. Het kabinet wil mensen niet vanuit wantrouwen, maar vanuit vertrouwen tegemoet treden. Deze insteek heeft het wetsvoorstel Participatiewet in balans, en ook het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid. Er moet ruimte zijn om de mens achter de uitkering te zien en die niet af te rekenen op een enkele fout. Met de genoemde wetsvoorstellen krijgen bestuursorganen de mogelijkheden en ruimte om op deze manier te werken.
Welk mensbeeld schuilt er achter de groei van deze anonieme kliklijnen en hoe verhoudt zich dit met de lessen die geleerd zijn uit de evaluatie van de huidige Participatiewet?
Uit onderzoek blijkt dat verreweg de meeste mensen de regels en verplichtingen van wet- en regelgeving willen naleven. Met Participatiewet in balans en het nieuwe handhavingsstelsel dat in de maak is, wordt meer uitgegaan van vertrouwen. Dat betekent echter niet dat misbruik in het geheel niet voorkomt. Voor het maatschappelijk draagvlak van de sociale zekerheid is het van belang dat mensen die een uitkering nodig hebben deze kunnen ontvangen, maar ook dat misbruik van de sociale zekerheid wordt voorkomen en bestreden. Als iemand misbruik maakt van het socialezekerheidsstelsel, verwacht de maatschappij dat de overheid responsief optreedt. Handhaving is dus noodzakelijk.
Dat wil niet zeggen dat bij handhaving geen oog kan zijn voor de mens achter de uitkering. In het nieuwe handhavingsstelsel is er meer begrip en aandacht voor de realiteit dat mensen (al dan niet tijdelijk) in de problemen kunnen komen. De ingewikkelde wet- en regelgeving, de zelfredzaamheid die van mensen wordt verwacht en de mate waarin zij daaraan kunnen voldoen, worden daarbij steeds meer belicht. Hoewel er nog steeds breed draagvlak is voor handhaving van misbruik van uitkeringen, vinden de meeste mensen ook dat daar waar een foutje gemaakt is, hier in de sanctionering rekening mee moet worden gehouden. Het nieuwe handhavingsstelsel dat in de maak is geeft hier uiting aan.
Wat betreft meldpunten zijn gemeenten (deels) verantwoordelijk voor het invullen van hun eigen handhavingsbeleid. Het gebruik van een meldpunt, waarbij dus gebruik wordt gemaakt van signalen vanuit de eigen inwoners, kan door een gemeente worden gezien als een effectief handhavingsmiddel. Zoals ik aangeef in de beantwoording van de vragen van de Kamerleden Van Kent en Van Nispen is er geen brede ervaring dat het hebben van een meldpunt de werking heeft dat mensen elkaar met meer wantrouwen of minder vertrouwen tegemoet treden en dat mensen actief op zoek gaan naar signalen van misbruik en/of oneigenlijk gebruik van sociale regelingen2. Het bestaan van meldpunten is enkel en alleen een handhavingsmiddel en doet dus niets af aan de lessen die geleerd zijn uit de evaluatie van de huidige Participatiewet, namelijk uitgaan van meer vertrouwen in de burger en een positief mensbeeld.
Wat vindt u van het voorbeeld van een stad als Rotterdam, waar 710 fraudemeldingen binnen zijn gekomen via een anonieme kliklijn, waarvan meer dan driekwart op geen enkele manier fraude blijkt te zijn en ruim 532 mensen valselijk zijn beticht van fraude?
Gemeenten mogen deels hun eigen handhavingsbeleid invullen. Zij bepalen dus zelf of een meldpunt wenselijk is en beoordelen ook zelf of het een doelmatig instrument is. Ik vind het hierbij belangrijk te benadrukken dat gemeenten na een melding bezien of de melding onderzoekswaardig is. Op het moment dat een onrechtmatigheid vermoed of geconstateerd wordt, doet een gemeente aanvullend onderzoek, waarbij zorgvuldigheid en proportionaliteit voorop staan. Indien uit onderzoek blijkt dat er niets aan de hand is geweest heeft de melding uiteraard geen gevolgen voor de betrokkene.
Deelt u de mening dat dit laat zien dat we in de praktijk nog mijlenver af staan van het mensbeeld dat uitgangspunt moet zijn van de nieuwe Participatiewet? Kunt u hierop reflecteren en aangeven hoe u gaat zorgen voor een cultuurverandering bij de uitvoerende organisaties?
De basis van de Participatiewet en ons sociale stelsel is solidariteit met elkaar en het is belangrijk dat het maatschappelijk draagvlak blijft bestaan. Voor het maatschappelijk draagvlak van de sociale zekerheid is het van belang dat mensen die een uitkering nodig hebben deze kunnen ontvangen, maar ook dat misbruik van de sociale zekerheid wordt voorkomen en bestreden. Handhaving gaat over het controleren of aan de verplichtingen binnen een uitkering voldaan wordt, en of mensen op rechtmatige basis een uitkering ontvangen.
In het programma Participatiewet in Balans en het nieuwe handhavingsstelsel dat in de maak is, staan vertrouwen, menselijke maat en eenvoud centraal. Het wetsvoorstel Participatiewet in balans is eind 2024 naar de Tweede Kamer gestuurd. Dit wetsvoorstel bevat meer dan 20 maatregelen die de uitvoering helpen om de regels en ondersteuning van de Participatiewet beter te laten aansluiten op wat mensen nodig hebben (Spoor3. Het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid ligt momenteel bij de Raad van State. Door deze wettelijke wijzigingen wordt een cultuurverandering bij uitvoerende organisaties mogelijk gemaakt.
Gelijktijdig is in 2024 gestart met het faciliteren van gemeenten bij de beweging richting uitvoering vanuit vertrouwen, menselijke maat en eenvoud zodat inwoners zich gehoord, begrepen en geholpen voelen (Spoor4. Dit doe ik samen met de VNG, Divosa, SAM, EAPN, de LCR en individuele gemeenten. Een belangrijk onderdeel van spoor 3 is het oprichten van leernetwerken voor en door uitvoerend professionals, leidinggevenden en bestuurders. In deze netwerken worden onder andere goede voorbeelden gedeeld.
Hoe ziet u deze inefficiënte inzet van ambtenaren in het licht van gemeenten die aangeven dat zij teveel taken hebben? Is dit niet een taak waar ze per direct mee moeten stoppen?
Handhaving is van belang in de sociale zekerheid. Ik onderschrijf volmondig dat we mensen met vertrouwen tegemoet moeten treden: we gaan ervan uit dat mensen een uitkering aanvragen omdat zij die nodig hebben en niet om misbruik te maken van de sociale zekerheid. Tegelijk blijven we alert op misbruik en treden we op als hier sprake van is met passende handhaving. Hierbij moet er ook oog zijn voor de mens achter de uitkering. Ik zie handhaving daarom niet als een inefficiënte inzet van ambtenaren, maar als een kerntaak die van belang is voor het maatschappelijk draagvlak van de sociale zekerheid. Meldpunten vormen een van vele instrumenten die gemeenten inzetten om die handhavingstaak vorm te geven.
Kunt u de Kamer informeren over het precieze aantal anonieme kliklijnen en hoeveel meldingen van vermoedens van fraude zijn binnengekomen en hoeveel daarvan net als in Rotterdam een wantrouwende, inefficiënte taakverrichting betreft en hoeveel deze activiteit de gemeenten in kwestie heeft gekost?
Ik beschik niet over de gevraagde gegevens. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de antwoorden op vragen 2, 4, 5 en 6 van set 2025Z03090.
Wilt u deze vragen volledig en één voor één beantwoorden?
Ja.
De gevolgen van bezuinigingen op onderwijsinstellingen en de gevolgen van de aanpak internationalisering |
|
Rob Jetten (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de NOS-berichtgeving van 17 februari 2025 en de berichtgeving in Turbantia van 10 februari 2025 over dat er ontslagen vallen op universiteiten, waaronder op de Universiteit Twente (UT), University College Roosevelt in Middelburg, Open Universiteit en de UvA? Hoe kijkt u naar dit nieuws?1 2
Ik ben bekend met het bericht van de NOS en Tubantia over Universiteit Twente, University College Roosevelt in Middelburg, Open Universiteit en de UvA. De achtergrond van de ontslagen op deze instellingen kan divers zijn en is niet één op één te relateren aan de bezuinigingen van dit kabinet. Naast de bezuinigingen worden meerdere instellingen geconfronteerd met bijvoorbeeld dalende studentenaantallen en gestegen uitgaven (zoals gestegen salariskosten). Deze factoren kunnen ertoe leiden dat zij lastige keuzes moeten maken om hun organisatie financieel gezond te houden. Ik begrijp dat dergelijke besluiten grote impact hebben op de medewerkers. Ik vertrouw erop dat instellingen dergelijke maatregelen weloverwogen nemen.
Kunt u aangeven wat de gevolgen van deze ontslagen zijn voor de regiofunctie van de UT, Open Universiteit in Limburg en University College Roosevelt in Middelburg?
Het is voor het ministerie niet mogelijk om uitspraken te doen over de gevolgen van specifiek deze ontslagen voor de betreffende regio. Ook de oorzaken van de ontslagen kunnen mogelijk verschillen. Bovendien betreft het bij de ene organisatie een specifiek deel van de organisatie, en bij de andere zijn de ontslagen mogelijk breder. Dat betekent dat ook de gevolgen verschillend zullen zijn. Ik heb er vertrouwen in dat instellingen weloverwogen keuzes maken met betrekking tot het personeelsbeleid.
Hoe kijkt u aan tegen de berichten dat met het verdwijnen van vakgroepen bij de UT ook onderzoek naar kanker en naar Parkinson zal verdwijnen?3
Hogescholen en universiteiten hebben een hoge mate van autonomie. Zij gaan over de inhoud van onderwijs en onderzoek. Instellingen bepalen dus zelf hoe ze de middelen voor onderwijs en onderzoek inzetten; ze hebben bestedingsvrijheid.
Dankzij interne waarborgen, zoals de Raad van Toezicht en medezeggenschap, heb ik er vertrouwen in dat instellingen op een zorgvuldige wijze keuzes zullen maken ten aanzien van hun onderzoek en onderwijsaanbod. Dit kunnen ook keuzes zijn die bepaalde vakgroepen raken.
Erkent u dat het problematisch is dat hier vakgroepen zullen verdwijnen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven wat de effecten zullen zijn voor de kraptesectoren en voor onze economie als deze vakgroepen wegbezuinigd worden?
Er is geen direct verband te leggen tussen het schrappen van specifieke vakgroepen en de bezuinigingen van dit kabinet alsmede tussen het schrappen van specifieke vakgroepen en de economie. Ook is er geen direct verband te leggen tussen het sluiten van de vakgroepen en de in- en uitstroom van studenten en afgestudeerden in technische opleidingen, temeer omdat er geen opleidingen verdwijnen.
Erkent u dat we op dit moment al een tekort aan technici hebben in onze economie en dat het verdwijnen van vakgroepen bij de UT het tekort alleen maar zal vergroten?
Ja, er is een tekort aan technici, met name op mbo-niveau. Er zijn in veel vakgebieden grote tekorten en die houden de komende jaren aan. Het kabinet zet zich in om technici op te leiden, bijvoorbeeld met het actieplan groene en digitale banen en door bijvoorbeeld extra investeringen in het opleiden voor de microchipsector. Er is geen direct verband te leggen tussen het schrappen van specifieke vakgroepen en het aantal op te leiden technici.
Welke concrete acties gaat u nemen om het bovenstaande te voorkomen?
Naast de bovengenoemde acties vanuit de overheid, is het aan de hogescholen en universiteiten om zelf keuzes te maken over de inhoud van onderwijs en onderzoek. Hogescholen en universiteiten hebben een hoge mate van autonomie. Instellingen bepalen zelf hoe ze de middelen voor onderwijs en onderzoek inzetten: ze hebben bestedingsvrijheid. Bij de keuzes van instellingen spelen mogelijk de demografische krimp, de gestegen kosten en de bezuinigingen van dit kabinet een rol. De instellingen zullen naar verwachting de komende jaren meer scherpe keuzes maken. De universiteiten en hogescholen zijn op dit moment bezig met het inrichten van processen om gezamenlijk af te stemmen over het opleidingsaanbod en die beweging wil ik versterken. In mijn beleidsbrief4 vervolgonderwijs heb ik aangekondigd dat ik wil dat instellingen meer gezamenlijk afstemmen rondom opleidingsaanbod. Daarmee geef ik ook invulling aan de motie Martens-America5 zodat voorkomen wordt dat opleidingen zonder gezamenlijk overleg uit Nederland verdwijnen.
Waarop is het besluit in uw brief gebaseerd dat «niet alleen instellingen die gelegen zijn in een krimp- of grensregio een beroep op het regio-criterium kunnen doen, maar ook instellingen die in de nabijheid van een krimpregio liggen en van belang zijn voor de regio»?4
Ik heb gekozen om instellingen met vestigingen gelegen in de nabijheid van een krimpregio op te nemen in de reikwijdte van het criterium regionale omstandigheden, vanwege de bijdrage die deze instellingen kunnen leveren aan de vitaliteit van deze regio’s. De geografische afbakening van krimpregio’s, waarbij in de Wet internationalisering in balans (WIB) wordt aangesloten bij het elftal regio’s uit het Nationaal Programma Vitale Regio’s (NPVR), dekt niet altijd de volledige samenhang tussen regio en onderwijs. Om recht te doen aan de functie die nabijgelegen instellingen vervullen, biedt de WIB ruimte voor anderstalige opleidingen binnen instellingsvestigingen die in de directe omgeving van de krimpregio liggen en aantoonbaar van belang zijn voor de betreffende krimpregio. Deze keuze wordt ondersteund door signalen uit de internetconsultatie van de AMvB toets anderstalig onderwijs, waarin werd benadrukt dat ook instellingen buiten strikt afgebakende krimpregio’s een grote regionale rol spelen.
Hoe wordt dit criterium precies afgebakend en hoe wordt invulling gegeven aan deze afbakening?
De afbakening van dit criterium wordt uitgewerkt in de nota van wijziging die ik doorvoer naar aanleiding van het amendement Bontenbal c.s. Ik koers erop om de nota van wijziging voor de zomer aan uw Kamer te sturen.
Wat is de juridische onderbouwing voor het opnemen van dit criterium in het wetsvoorstel Wet internationalisering balans en is er juridisch advies ingewonnen over dit criterium? Zo ja, kan dit juridisch advies met de Kamer gedeeld worden?
De toets anderstalig onderwijs uit het wetsvoorstel Wet internationalisering in balans is een doelmatigheidstoets. Doelmatigheid gaat over het effectief inzetten van publieke middelen om bepaalde doelen te bereiken. In het geval van het onderwijs gaat het om de inzet van overheidsgeld voor associate degree en bachelor opleidingen die een positieve maatschappelijke impact hebben. De onderbouwing van het regiocriterium is dus voornamelijk een maatschappelijk-economische onderbouwing en niet een juridische.
Het kabinet acht overheidsuitgaven aan anderstalige opleidingen doelmatig, voor zover deze bijdragen aan bredere maatschappelijke doelstellingen. In krimpregio’s betreft dit met name de bijdrage aan de regionale vitaliteit, bijvoorbeeld door de toestroom van internationaal talent naar de arbeidsmarkt of door het bevorderen van de regionale kennisinfrastructuur. In grensregio’s ligt de meerwaarde in het versterken van grensoverschrijdende economische ontwikkeling en sociale cohesie.
Over de nadere invulling van het regiocriterium is geen extern juridisch advies ingewonnen. Het wetsvoorstel is voorbereid door een ambtelijk team met onder meer wetgevingsjuristen en beleidsjuristen. De juridische blik vormt daarom een integraal onderdeel van de advisering en voorbereiding rond het wetsvoorstel. Het kabinet verwijst daartoe naar de beslisnota’s die bij het toezenden van het wetsvoorstel aan uw Kamer reeds openbaar gemaakt zijn.7
Hoe verhoudt de invulling van de regelgeving zich met de beoogde taakstelling op internationale studenten, zoals deze nog steeds in de OCW-begroting staat?
Ik vind het van belang te onderstrepen dat de toets anderstalig onderwijs niet als eigenstandige doelstelling heeft om de internationale instroom te beperken. De toets borgt de doelmatigheid van het anderstalige onderwijsaanbod en versterkt de positie van het Nederlands als onderwijs- en onderzoekstaal. De verwachting is dat de toets anderstalig onderwijs op termijn zal leiden tot een daling van het aantal anderstalige opleidingen. Dit kan als neveneffect hebben dat de internationale instroom daalt, wat een bijdrage levert aan de taakstelling, maar daar is de toets niet primair op gericht.
Door meer ruimte te bieden aan anderstalig onderwijs in de regio, wordt er ook meer ruimte geboden om daar de instroom van internationale studenten op peil te houden. «Regionale omstandigheden» is overigens niet de enige toestemmingsgrond op basis waarvan anderstalige opleidingen de doelmatigheid van hun taalkeuze kunnen aantonen. Er blijft ook ruimte voor maatwerk in de rest van Nederland. Wel zal de ruimte die er op macroniveau overblijft voor anderstalig onderwijs in andere gebieden, afhankelijk zijn van de mate waarin hogescholen en universiteiten in de regio worden ontzien.
Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomst van de toets, noch op de mate waarin de uitkomst bij zal dragen aan de invulling van de taakstelling op internationale studenten. Naast het wetsvoorstel hebben de instellingen en de regering ook beschikking over andere instrumenten om te kunnen sturen op de studentenstromen, zoals het wervings- en selectiebeleid, de fixusinstrumenten en bestuurlijke afspraken. Over de invulling van de resterende taakstelling wordt bij ontwerpbegroting 2026 een besluit genomen.
Deelt u de zorgen van onderwijsinstellingen dat deze bezuinigingen mogelijk zullen leiden tot nog meer ontslagen en tot het schrappen van opleidingen?
Ik begrijp dat de bezuinigingen, maar ook de dalende studentenaantallen en gestegen kosten erin kunnen resulteren dat instellingen keuzes moeten maken om hun organisatie financieel gezond te houden. Het is aan de individuele instelling hoe zij daar invulling aan geven.
Deelt u de zorg dat juist bij hogescholen en universiteiten met een regiofunctie dit tot problemen voor het onderwijs en de economie in de regio zal leiden?
Zie hiervoor het antwoord bij vraag 2.
Hoe gaat u dit voorkomen en bent u bereid om de bezuinigingen te heroverwegen?
Het kabinet staat achter de gemaakte keuzes en beschouwt de bezuinigingen als realistisch en uitvoerbaar. Om die reden ben ik niet voornemens de bezuinigingen te heroverwegen.
Hoe kijkt u naar de daling van het aantal studenten, zoals blijkt uit de gepubliceerde cijfers van de Universiteiten van Nederland (UNL) van 11 februari 2025?5
De instroom aan de universiteiten stagneert al enkele jaren, maar daalt nu voor het eerst licht. Vorig jaar stonden er in totaal 341.693 studenten ingeschreven bij de Nederlandse universiteiten. In het huidige collegejaar gaat het om in totaal 339.598 studenten. Wel zijn er verschillen tussen instellingen, regio’s en sectoren: zo stijgt de instroom bij technische bacheloropleidingen met 19%.
De universiteiten in Groningen, Maastricht en Nijmegen hebben in de afgelopen jaren stijgingen in de studentenaantallen gerapporteerd maar zien deze aantallen nu dalen. Omdat de krimp in studentenaantallen verschillend uitpakt voor instellingen, voor regio’s en per sector, heb ik in de beleidsbrief aangekondigd om een integrale aanpak uit te werken voor het hbo en wo. Deze aanpak bestaat uit twee elementen: het borgen van een macrodoelmatig, toegankelijk en kwalitatief goed opleidingsaanbod, en aanpassingen in de bekostigingssystematiek, o.a. gericht op stabilisatie. Ik zal uw Kamer later dit jaar over deze aanpak nader informeren.
Hoe kijkt u er tegenaan dat juist op universiteiten in Groningen, Maastricht en Nijmegen het aantal eerstejaars studenten daalt?6 Vindt u dit een zorgelijke ontwikkeling?
Zie antwoord vraag 15.
Hoe kijkt u aan tegen het effect dat deze daling kan hebben op de regio waar deze universiteiten liggen?
Zie antwoord vraag 15.
Onderwijs in justitiële jeugdinrichtingen |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC), Mariëlle Paul (VVD), Ingrid Coenradie (PVV) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het advies1 van de Onderwijsraad over onderwijs in Justitiële Jeugdinrichtingen (JJI's)?
Ja.
De Onderwijsraad spreekt van «aanhoudende zorgen» over het onderwijs in JJI’s en stelt dat zowel de wettelijke inbedding als de praktijk tekort schieten; deelt u deze zorg? Deelt u de mening, ook met de Onderwijsraad, dat ook deze jongvolwassenen recht op onderwijs hebben?
Wij vinden het belangrijk dat iedere jongere onderwijs krijgt, ook als deze tijdelijk in een justitiële jeugdinrichting verblijft. Onderwijs zorgt voor stabiliteit en geeft jongeren een perspectief voor na hun verblijf. Onderwijs is dan ook onderdeel van de gebruikelijke dagbesteding van jongeren. De afgelopen periode hebben we, samen met het veld, al ingezet op de nodige verbeteringen. Ook de komende periode zullen we dat blijven doen, waarbij we de adviezen van de Onderwijsraad daarin zullen betrekken.
Kunt u aangeven hoe u aankijkt tegen de constatering van de Onderwijsraad dat het onderwijs binnen JJI's structureel in de knel komt en onvoldoende gewaarborgd is? Welke concrete stappen heeft het kabinet tot op heden gezet om deze structurele problemen aan te pakken?
Het advies van de Onderwijsraad laat zien hoe complex het is om in de context van een justitiële jeugdinrichting onderwijs te bieden dat goed aansluit op de behoeften van de diverse doelgroep. Om de professionals binnen de scholen en jeugdinrichtingen die zich hier dagelijks voor inzetten verder te ondersteunen, zijn de afgelopen jaren een aantal concrete stappen gezet.
Ten eerste is vanaf kalenderjaar 2023 de bekostiging per capaciteitsplek voor scholen in JJI’s structureel opgehoogd en meer dan verdubbeld. In totaal ontvangen de scholen hiermee structureel 4 miljoen euro extra. Met deze extra middelen kunnen scholen onder meer het onderwijs- en stageaanbod passender maken voor de steeds ouder wordende doelgroep en nazorg leveren als de jongere uit de JJI is.
Ten tweede is in 2024 door het Ministerie van OCW een mbo-coördinator aangesteld waarmee tot 2026 extra inzet beschikbaar is om de samenwerking tussen scholen bij de JJI’s en mbo-instellingen te versterken. Bijvoorbeeld door te werken aan een betere doorstroom, duidelijke aanspreekpunten op mbo-instellingen en een convenant voor gegevensdeling. Ook wordt een aantal scholen bij JJI’s geholpen om de samenwerking met de mbo-instelling in de regio aan te gaan en bestendigen.
De komende tijd wordt naar aanleiding van het advies van de Onderwijsraad zorgvuldig onderzocht of en zo ja, welke verbeteringen er nog meer nodig zijn. Hierbij trekken wij nauw op met de JJI’s, de scholen van de JJI’s en de betrokken inspecties.
Wat is er concreet ondernomen na het rapport «Pedagogisch uitgangspunt onder druk»2 van september 2024 waarin de Inspectie Justitie en Veiligheid (Inspectie JenV) constateerde dat jongeren die worden verdacht van een strafbaar feit vaak lang moeten wachten op hun straf, en dit de ontwikkeling van jongeren onder druk zet?
De Staatssecretaris Rechtsbescherming heeft het rapport «Pedagogisch uitgangspunt onder druk» van de Inspectie van Justitie en Veiligheid op 10 september 2024 aan uw Kamer aangeboden.3 Dit rapport bevat belangrijke conclusies en aanbevelingen voor verbetering. Op dit moment worden deze besproken met de partners in de jeugdstrafrechtketen. De Staatssecretaris Rechtsbescherming stuurt uw Kamer vóór het zomerreces van 2025 een inhoudelijke reactie.
Deelt u de mening dat beide rapporten samen een somber beeld laten zien van de manier waarop de overheid zorg draagt voor het recht op onderwijs en de kansen voor deze jongeren en jongvolwassenen? Ziet u ook dat dit niet alleen voor de betrokkenen zelf, maar ook voor de samenleving nadelig uitpakt, omdat de kans op recidive groter is bij mensen die weinig perspectief hebben?
Zoals bij vraag 2 aangegeven vinden wij het belangrijk dat iedere jongere onderwijs krijgt, ook als deze tijdelijk in een justitiële jeugdinrichting verblijft. Onderwijs zorgt voor stabiliteit en geeft jongeren een perspectief voor na hun verblijf. Dat er aanhoudende zorgen zijn over het onderwijs in de JJI’s nemen wij uiterst serieus. Om die reden werken we de komende periode samen met het veld aan een goede reactie en vervolgstappen die nodig zijn.
De Onderwijsraad stelt dat het onderwijsbeleid onvoldoende is afgestemd op de praktijk binnen de JJI’s, bent u bereid de aanbeveling van de raad over te nemen om de regels en systemen van betrokken ministeries beter op elkaar af te stemmen en een gedeelde visie te ontwikkelen op onderwijs in JJI’s? Zo nee, waarom niet?
Het advies van de Onderwijsraad bevat concrete adviezen en aanbevelingen die het onderwijs in de JJI’s verder kunnen brengen. Hier zijn wij dan ook al actief met de Onderwijsraad, de JJI’s en de scholen die in de JJI gehuisvest zijn over in gesprek. Wij willen de tijd nemen om de adviezen zorgvuldig uit te werken. Uw Kamer ontvangt voorafgaand aan het zomerreces een eerste reactie op het advies. Hierin wordt zo veel als mogelijk concreet ingegaan op de adviezen van de Onderwijsraad.
De Onderwijsraad pleit voor een herziening van de onderwijswetgeving, zodat JJI-scholen een specifieke plek krijgen binnen een sectorwet en examens gemakkelijker kunnen worden afgenomen, bent u bereid hier werk van te maken? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Hier komen wij op terug in de beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat jongeren in JJI's daadwerkelijk de kans krijgen hun onderwijs te voltooien en een diploma, certificaat of getuigschrift te behalen? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de wettelijke belemmeringen die JJI-scholen momenteel ervaren bij examinering en het aanbod van beroepsonderwijs, zoals de juridische beperkingen in de Wet op de expertisecentra (Wec) en de noodzaak van extraneusconstructies voor mbo-examens?
Hiervoor verwijzen wij u naar het antwoord op vraag 7.
Acht u het aanvaardbaar dat jongeren door deze belemmeringen worden gehinderd in hun onderwijs en toekomstperspectief? Bent u bereid deze knelpunten per direct aan te pakken en zo ja, welke concrete stappen gaat u op korte termijn zetten?
Hiervoor verwijzen wij u naar het antwoord op vraag 7.
De Onderwijsraad stelt dat de samenwerking tussen JJI-scholen en andere onderwijsinstellingen versterkt moet worden, zodat de overgang tussen onderwijs binnen en buiten JJI’s soepeler verloopt; op welke manier gaat u deze samenwerking structureel verbeteren?
Zoals bij vraag 3 aangegeven is in 2024 een mbo-coördinator aangesteld om de komende jaren de samenwerking tussen scholen bij JJI-instellingen en mbo-instellingen structureel te versterken en verbeteren. De extra middelen die de scholen per 2023 structureel ontvangen kunnen hier ook voor worden ingezet. Wij komen hierop nader terug in de beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad.
De Onderwijsraad signaleert dat het personeelstekort binnen JJI’s ook het onderwijs raakt en adviseert om personeelsbeleid mogelijk te maken dat aansluit op de specifieke behoeften van JJI-scholen; hoe beoordeelt u deze aanbeveling en welke maatregelen treft u om de tekorten aan te pakken?
Hiervoor verwijzen wij u naar het antwoord op vraag 7.
Bent u bereid om – in lijn met de aanbevelingen van de Onderwijsraad – onderwijsgerelateerde overwegingen een explicietere rol te geven bij beslissingen over jongeren binnen JJI’s, naast justitiële en behandelperspectieven? Zo nee, waarom niet?
Hiervoor verwijzen wij u naar het antwoord op vraag 7.
Kunt u toezeggen dat het kabinet op korte termijn met een concreet plan komt om de knelpunten in het JJI-onderwijs structureel op te lossen, en kunt u de Kamer hierover informeren vóór het zomerreces? Bent u bereid om in deze analyse ook in te gaan op het rapport «Pedagogisch uitgangspunt onder druk»?
Het inspectierapport «Pedagogisch uitgangspunt onder druk» gaat over de wachtlijsten in de jeugdstrafrechtketen. Uit dit onderzoek van de Inspectie Justitie en Veiligheid blijkt dat jonge verdachten te vaak en te lang moeten wachten op een passende straf of maatregel. Het advies van de Onderwijsraad daarentegen gaat over een specifiek onderdeel van de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel, namelijk het onderwijs dat in de JJI’s wordt geboden. Daarom ontvangt uw Kamer twee separate brieven: een beleidsreactie op het inspectierapport «Pedagogisch uitgangspunt onder druk» (zie het antwoord op vraag4 en een beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad over het onderwijs in de JJI’s (zie het antwoord op vraag5.
In de motie-Lahlah (Kamerstuk 24 587, nr. 957) heeft de Kamer uitgesproken dat jongeren die door capaciteitstekorten in volwassenendetentie worden geplaatst, het recht moeten behouden om onderwijs te volgen, kunt u aangeven welke stappen u sinds het aannemen van deze motie heeft gezet om dit te realiseren? Wat voor onderwijs krijgen deze jongeren nu?
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 4 november 2024 per brief op de motie-Lahlah gereageerd.6 Daarin schetste zij dat de onderwijsmogelijkheden in het gevangeniswezen voor deze doelgroep beperkt zijn. Wel is het mogelijk gebleken om via contact met de school van herkomst jongeren de mogelijkheid te bieden hun studiemateriaal beschikbaar te stellen zodat ze geen onnodige vertraging oplopen. Daarnaast sluit het educatieve programma van de Life Changing Group (LCG) beter aan bij de behoefte van deze doelgroep dan de in de motie-Lahlah aangedragen opties om de jongvolwassenen te laten deelnemen aan het onderwijsaanbod voor volwassenen of hen online onderwijs te laten volgen.
In een andere ingediende motie van het Kamerlid Lahlah c.s. wordt de regering verzocht om te onderzoeken of het mogelijk is om het aantal beschikbare uren van de LCG uit te breiden, bijvoorbeeld door ook in het weekend aanbod te realiseren.7 De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) heeft dit onderzocht en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid informeert uw Kamer hier eind maart 2025 per brief over.
Kunt u specifiek ingaan op de mogelijkheden die momenteel worden onderzocht om jongeren in volwassenendetentie toch onderwijs te laten volgen?
Zie het antwoord op vraag 14.
De recente wachttijdcijfers in de ggz |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Vincent Karremans (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «NZa: wachttijden ggz blijven lang» en «Alleen voor de lichtere psychische problemen komt hulp op tijd, maximale wachttijd vaak niet gehaald»?1 2
Ja, ik ben bekend met beide berichten.
Wat is uw reactie op de conclusie van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) dat de toegang tot de ggz niet is verbeterd ten opzichte van een jaar geleden en het aantal wachtplekken niet afgenomen lijkt te zijn?
De geestelijke gezondheidszorg (ggz) in Nederland staat voor forse uitdagingen. Zoals blijkt uit de cijfers van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) moeten mensen nu vaak te lang op een passende behandeling wachten, vooral mensen met een complexe zorgvraag. Dat is niet acceptabel, en tegelijkertijd is de problematiek ook weerbarstig.
Op dit moment werken meer mensen in de ggz dan ooit én geven we meer geld uit aan de ggz dan ooit. Echter, de vraag naar ggz is de afgelopen jaren nog harder gegroeid. Nederland heeft aan mentale gezondheid ingeboet, wat mede in de ggz tot uiting komt.
De stijging is deels te verklaren door het feit dat we steeds beter inzicht hebben in het aantal wachtenden, omdat steeds meer zorgaanbieders cijfers aanleveren.
Echter, de problematiek in de ggz is voor mij reden om ook stevige maatregelen te nemen. Voor het Commissiedebat ggz/suïcidepreventie van 15 april aanstaande kom ik met een brief, waarin ik inga op maatregelen die ik ga nemen om de toegankelijkheid van de curatieve ggz voor volwassenen te verbeteren, met name voor mensen die zorg het hardst nodig hebben.
Hoe verklaart u het dat bij bepaalde type ggz-zorg het aantal weken wachten ten opzichte van een jaar geleden zelfs met 4 weken toegenomen is tot gemiddeld 28 weken (persoonlijkheidsstoornissen) of 5 weken tot gemiddeld 25 weken (dwangstoornis)?
De NZa geeft aan dat verklaringen voor deze specifieke uitschieters niet uit de data zelf kunnen worden herleid. Ook geeft de NZa aan dat het vergelijken van de wachttijdinformatie tussen twee maanden (zoals tussen oktober 2024 en december 2023) een beperkt beeld geeft. Een trendanalyse van de data geeft meer informatie. Deze analyse laat zien dat de wachttijd voor persoonlijkheidsstoornissen al langere tijd rond de 27 weken ligt, met schommelingen tussen 24 en 32 weken. Bij obsessief-compulsieve stoornissen bleef de behandelwachttijd stabiel en binnen de Treeknorm, maar steeg de aanmeldwachttijd begin 2024.
Klopt de analyse dat de wachttijden bij de ggz zijn opgelopen tot gemiddeld ongeveer 22 weken, hetgeen een stijging is van gemiddeld 9 weken ten opzichte van de cijfers uit december 2023? Zo ja, kunt u deze stijging verklaren?
Zowel de instroomaantallen als de wachttijden in de ggz verschillen sterk per diagnosegroep. Hoewel de analyse rekenkundig klopt, maken deze verschillen dat het berekenen van een gewogen algemeen gemiddelde wachttijd beperkte informatiewaarde heeft. We zien overigens wel dat de gemiddelde wachttijd per diagnose bijna overal is gestegen.
Hoe verhoudt deze stijging van de wachttijden zich tot de ambitie uit het Integraal Zorgakkoord (IZA), waarin in 2026 de gemiddelde totale wachttijd vijf weken moet zijn? Bent u het met ons eens dat deze ambitie steeds verder uit het zicht raakt in plaats van dichterbij? In hoeverre acht u deze ambitie nog reëel? Wat gaat u extra doen om deze belofte na te komen?
Samen met de sector werk ik nog steeds hard om de ambitie uit het Integraal Zorgakkoord (IZA) om de wachttijden binnen de ggz terug te dringen tot vijf weken te bereiken. Het IZA is twee jaar geleden gesloten. Sindsdien zijn er belangrijke stappen gezet om de toegankelijkheid van de ggz te verbeteren. Bijvoorbeeld:
De implementatie van deze maatregelen kost tijd. Daarnaast kost het voor regio’s tijd om hun transformatieplannen op te stellen en rond te krijgen. De effecten van deze maatregelen zijn helaas nog niet terug te zien in de wachttijdcijfers; nog teveel mensen wachten te lang op zorg.
Ik zie ook dat er meer nodig is. Zoals ik eerder met uw Kamer deelde, wil ik daarom aanvullende maatregelen nemen om de toegankelijkheid van de ggz te vergroten, met name voor mensen met ernstige, complexe problemen. Ik wil dit doen langs vier lijnen: 1) mentale gezondheid verbeteren, 2) instroom in de ggz beperken, 3) door- en uitstroom uit de ggz vergroten en 4) prikkels in het stelsel.
Zoals aangegeven bij vraag 2 kom ik voor het Commissiedebat ggz/suïcidepreventie van 15 april aanstaande met een brief. Hierin zal ik nader ingaan op deze vier lijnen en de daarbinnen te nemen maatregelen
Bent u het met ons eens dat deze wachttijdcijfers laten zien dat niet aan de zorgplicht wordt voldaan? Zo ja, bent u voornemens als systeemverantwoordelijke om de NZa aan te sporen hier harder op te hardhaven?
De toegankelijkheid van zorg is een complexe uitdaging waarvoor alle partijen in het zorgstelsel verantwoordelijkheid dragen. Zorgverzekeraars en zorgaanbieders moeten samenwerken om ervoor te zorgen dat mensen tijdige, bereikbare en passende zorg krijgen.
De NZa geeft aan de zorgen over de toegankelijkheid van de ggz te erkennen en streeft naar verbeteringen. Om deze reden heeft de NZa een toezicht- en handhavingstraject voor zorgverzekeraars uitgevoerd, waaraan laatst vervolg is gegeven met het instellen van verscherpt toezicht op zorgverzekeraar CZ. De NZa handelt hierin onafhankelijk en binnen haar wettelijke bevoegdheden.
In het kader van het IZA zijn brede afspraken gemaakt om de toegankelijkheid van de ggz te borgen. De handhaving van de zorgplicht is een belangrijk onderdeel hiervan, en de NZa speelt hierin een essentiële rol. Tegelijkertijd is meer nodig om structurele verbeteringen te realiseren. Zoals eerder aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 informeer ik de Kamer voorafgaand aan het Commissiedebat ggz/suïcidepreventie per brief over aanvullende maatregelen die ik ga nemen om de toegankelijkheid van de ggz te verbeteren, met name voor mensen met een complexe zorgvraag.
Waren er vóór de publicatie van de cijfers van de NZa al indicaties bij u bekend dat de wachttijden toenamen? Zo ja, welke concrete acties heeft u sindsdien gepleegd om de wachtlijsten te verminderen?
Er zijn al langer signalen dat de wachttijden in de ggz onder druk staan. De NZa monitort de ontwikkelingen continu en constateert daarbij een stijgende trend. Dit heeft mijn aandacht. Zoals ik aangaf in het antwoord op vraag 5 zijn sinds het IZA belangrijke stappen gezet om de toegankelijkheid van de ggz te verbeteren.
Als antwoord op vorige schriftelijke vragen gaf u aan dat toename in wachttijden van voor december 2023 te wijten is aan diverse factoren – kunt u per factor concreet uitleggen wat u sinds uw aantreden heeft gedaan om deze aan te pakken?3
Zoals ik destijds aangaf liggen er verschillende factoren ten grondslag aan het toenemen van wachttijden in de ggz. Het psychisch welbevinden van mensen blijft afnemen, waardoor de vraag naar ondersteuning en zorg toeneemt. Tegelijkertijd is er sprake van personele krapte en een daarmee samenhangend structureel capaciteitstekort. Hierdoor kent het terugdringen van de wachttijden in de ggz geen simpele oplossing, maar is een brede aanpak en een lange adem nodig.
Met het IZA, het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) en de Aanpak Mentale gezondheid van ons allemaal zijn al belangrijke stappen gezet.
Hoe ziet u uw stelling dat u samen met de sector «kritischer wil kijken of mensen daadwerkelijk in de ggz geholpen moeten worden, of dat ondersteuning door gemeenten of hun eigen omgeving handiger is», samengaan met de grote bezuinigingen die dit kabinet bij gemeenten – maar ook op preventie, sport, onderwijs en cultuur – neerlegt?
Het is belangrijk dat mensen met mentale problemen ondersteuning of zorg ontvangen, die past bij hun hulpvraag. Dat is niet altijd binnen de (curatieve) ggz; voor sommige mensen is hulp vanuit het sociaal domein of ondersteuning via informele zorg vaak beter. Samen met de sector wil ik kijken hoe we ervoor kunnen zorgen dat mensen op de juiste plek geholpen kunnen worden. In de hierboven genoemde brief die ik voorafgaand aan het Commissiedebat ggz/suïcidepreventie aan de Kamer ga versturen, ga ik hier nader op in. Gesprekken hierover, zowel inhoudelijk als financieel, lopen ook mee in de lopende onderhandelingen over Aanvullend Zorg- en Welzijnsakkoord.
Eind september is het «addendum – transformatiemiddelen zorg en sociaal domein» aangenomen, waardoor IZA transformatieplannen waarbij het sociaal domein betrokken is makkelijker gehonoreerd worden.
Wat bedoelt u met uw opmerking dat u afspraken wil maken om ggz-behandelingen «efficiënter» te maken, gedaan in het eerder aangehaalde AD-artikel?
Mijn inzet is om te kijken hoe de capaciteit binnen de ggz zo ingezet kan worden dat mensen die zorg het hardst nodig hebben deze sneller kunnen ontvangen. Samen met de sector wil ik daartoe inzetten op het bevorderen van de door- en uitstroom uit de ggz, onder meer door scherp te kijken naar passende behandelinzet en het versterken van transparantie in de kwaliteit van de ggz.
Zijn bovenstaande plannen onderdeel van de Werkagenda ggz waar u mee bezig bent? Welke andere concrete maatregelen zullen daarin staan om de wachtlijsten te verminderen en wanneer wordt deze Werkagenda naar de Kamer gestuurd?
Voor het Commissiedebat ggz/suïcidepreventie van 15 april aanstaande kom ik met een brief, waarin ik inga op maatregelen die ik ga nemen om de toegankelijkheid van de curatieve ggz voor volwassenen te verbeteren, met name voor mensen die zorg het hardst nodig hebben. Dit vormt deel 1 van het Actieprogramma (voorheen: werkagenda) mentale gezondheid en ggz.
Deelt u de mening dat het schrijnend is dat de Treeknormen voor de wachttijd juist bij de zwaardere categorieën zorg niet wordt gehaald en dit de meest kwetsbare mensen raakt? Deelt u de mening dat hier mensenlevens op het spel staan?
Het is niet goed dat mensen met een complexe zorgvraag nu vaak te lang op zorg moeten wachten. Juist voor deze mensen moet zorg snel en beter beschikbaar zijn. Daarom moet de toegankelijkheid van de ggz verbeterd worden.
Deelt u de mening dat met zulke lange wachtlijsten het hanteren van omzetplafonds door zorgverzekeraars onbegrijpelijk is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Er is helaas sprake van een tekort aan behandelcapaciteit, en dat is niet zomaar op te lossen door ongericht meer in te kopen. Het is met name zaak dat zorgverzekeraars de bestaande schaarste zo goed mogelijk verdelen. Het hanteren van een omzetplafond is een van de weinige instrumenten die zij hiervoor hebben. Een consequentie van het afschaffen van omzetplafonds kan zijn dat de zorg voor patiënten die zorg het hardst nodig hebben nog verder onder druk komt te staan. Zo constateert De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) bijvoorbeeld dat dat grote ggz-instellingen hun budget niet volmaken door een tekort aan voldoende psychologen en psychiaters – terwijl daar soms wel een lange wachtlijst is voor de meest complexe patiënten. Het hanteren van omzetplafonds elders in de ggz – waar de wachtlijsten korter zijn en de problematiek minder complex – kan een stimulans zijn om personeelscapaciteit meer hun kant op te krijgen.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het commissiedebat GGZ/Suïcidepreventie?
Ja, deze vragen zal ik beantwoorden voor het commissiedebat GGZ/Suïcidepreventie.
Onlogische, lange en onnodige ritten: misbruik taxivervoer asielzoekers blootgelegd |
|
Marina Vondeling (PVV) |
|
Marjolein Faber (minister asiel en migratie) (PVV) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Onlogische, lange en onnodige ritten: misbruik taxivervoer asielzoekers blootgelegd»?1
Ja
Hoeveel taxi’s zijn er in het afgelopen jaar ingezet voor het vervoer van asielzoekers en hoeveel Nederlands belastinggeld heeft dit gekost?
In 2023 heeft de Gezondheidszorg Asielzoekers (GZA) voor zittend ziekenvervoer 72.527 ritten (dit is inclusief de retour ritten van de zorginstelling naar het azc) geboekt voor de bewoners met een medische indicatie. De totale kosten hiervan bedroegen € 4.710.433. In 2024 heeft de GZA voor zittend ziekenvervoer 72.257 ritten geboekt, de totale kosten hiervan bedroegen € 4.941.716. Voor schadejaar 2024 betreft dit een voorlopig resultaat, nog niet alle kosten zijn namelijk gedeclareerd.
Het COA heeft daarnaast 94.848 taxiritten geboekt in 2023 en 126.756 taxiritten in 2024, een stijging die verklaarbaar is gezien de stijging van het aantal bewoners. Een deel van deze ritten (ongeveer 21.000 in 2024) is gebruikt als zorgvervoer.
Als het openbaar vervoer niet mogelijk is dan worden taxiritten uitgevoerd door een contractpartij van het COA. COA geeft aan dat het de huidige kosten hiervan, vanwege bedrijfsvertrouwelijke informatie, niet kan delen.
Hoe is het mogelijk dat het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) zelfs taxi’s bestelt voor nepafspraken van asielzoekers? Waarom is er nul controle vanuit het COA op de besteding van Nederlands belastinggeld?
Het uitgangspunt bij alle ritten zittend ziekenvoer is een medische indicatie. Bij het boeken van een taxirit naar een zorginstelling controleert de Praktijklijn Gezondheidszorg Asielzoekers (GZA) altijd op de aanwezigheid van een geldige medische indicatie. De GZA is immers, anders dan het COA, voldoende geëquipeerd om de medische beoordeling te kunnen doen. De lijst met de indicaties voor zittend ziekenvervoer is onderdeel van de Regeling Medische zorg Asielzoekers (RMA), de volledige lijst is hier te vinden.
In sommige gevallen, zoals op de centrale ontvangstlocaties en de Handhavings en Toezichtlocatie (HTL) waar geen medische indicatie vereist is of op locaties waar het openbaar vervoer slechts beperkt beschikbaar is, boekt het COA (in plaats van GZA) een taxi voor een asielzoeker die niet zelfstandig kan reizen voor vervoer naar een zorginstelling. Dit is naar inzicht van de locatie zelf, waarbij de asielzoeker wel informatie over de medische afspraak overhandigt aan het COA.
Bij vermoeden van fraude wordt dit onderzocht. GZA heeft naar aanleiding van signalen van fraude met de zorgtaxi’s onderzoek laten doen. Voor de accountants van GZA en COA is dit onderzoek echter nog niet voldoende. Zij hebben aangegeven in onzekerheid te zijn of er sprake is van onregelmatigheden en dus is er aanleiding voor een vervolgonderzoek dat de komende tijd wordt uitgevoerd.
Waarom worden asielzoekers überhaupt rondgereden in taxi’s en gebruiken zij niet zoals alle andere Nederlanders de fiets of het openbaar vervoer? Gaat u per direct een einde maken aan deze bizarre praktijk?
Het uitgangspunt bij alle ritten zittend ziekenvoer is een medische indicatie die wordt verstrekt door het GZA. Voor overige taxiritten was tot nu toe het uitgangspunt dat hier terughoudend mee wordt omgegaan. Bewoners konden om diverse redenen gebruik maken van regulier taxivervoer, bijvoorbeeld bij afspraken inzake de asielprocedure of vervoer naar een zorgverlener zonder medische indicatie.
Ik ga snoeien in de reguliere taxiritten. Daarom start het COA per 1 juni met de standaard dat bij ritten om niet medische redenen uitsluitend gereisd kan worden met het openbaar vervoer, tenzij het onmogelijk is om door middel van openbaar vervoer op de gewenste tijd op de betreffende plaats te verschijnen. De uitzondering geldt alleen voor ritten naar de IND. Taxivervoer kan ook noodzakelijk zijn in het kader van terugkeer en vertrek en in acute spoedsituaties. Ik merk hierbij nadrukkelijk op dat deze ritten afzonderlijk worden gewogen.
Gaat u er ook voor zorgen dat asielzoekers die frauderen of andere strafbare feiten plegen direct uit de asielprocedure worden gezet? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 18 december 2024 heb ik u een overzicht gegeven van de geldende wet- en regelgeving en het beleid inzake het weigeren en intrekken van een verblijfsvergunning asiel op grond van openbare orde. Daarin heb ik aangegeven dat op grond van de Kwalificatierichtlijn in het geval van een verdragsvluchteling sprake moet zijn van een onherroepelijke veroordeling wegens een «bijzonder ernstig misdrijf» en in het geval van subsidiaire bescherming een veroordeling wegens een «ernstig misdrijf». Indien hiervan sprake is zal de IND in beginsel de verblijfsvergunning niet verlenen, dan wel intrekken.
Dreigende ontslagen bij University College Roosevelt in Middelburg |
|
Anita Pijpelink (PvdA), Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
|
|
|
Kent u het bericht dat maar liefst een kwart van de huidige banen bij University College Roosevelt (UCR) in Middelburg wordt geschrapt door de voorgenomen bezuiniging van € 1 miljoen op het jaarlijkse UCR-budget van € 12 miljoen?1 Zo ja, klopt de inhoud van dit bericht?
Ik ben bekend met het bericht van de Omroep Zeeland over de University College Roosevelt (UCR). Naar aanleiding van de berichtgeving is contact gezocht met UCR. UCR heeft het bericht bevestigd dat UCR gaat besparen op de kosten en dat dit personele gevolgen heeft.
Wat vindt u ervan dat UCR vreest voor het voortbestaan van de universiteit door de financiële gevolgen van de door het kabinet gemaakte keuzes? Deelt u deze opvatting van UCR en zo nee, waarom niet?
Om de overheidsfinanciën gezond te houden heeft het kabinet scherpe keuzes gemaakt. Er wordt door het kabinet bezuinigd op onderwijs en onderzoek om investeringen in andere maatschappelijke doelen mogelijk te maken. Ik begrijp dat de bezuinigingen, maar ook de dalende studentenaantallen, gestegen kosten of andere factoren ertoe kunnen leiden dat instellingen keuzes moeten maken om hun organisatie financieel gezond te houden. Het is aan de individuele instelling hoe zij daar invulling aan geven.
Bent u van mening dat met het oog op de ingrijpende gevolgen van de aangekondigde bezuinigingen op hoger- en wetenschappelijk onderwijs en de op lokale- en regionale economie heroverweging noodzakelijk is? Zo nee waarom niet?
Het kabinet staat voor de gemaakte keuzes en acht de bezuinigingen realistisch en uitvoerbaar. Het kabinet heeft deze keuzes gemaakt om de overheidsfinanciën gezond te houden. Hiermee wordt ook mogelijk gemaakt dat in andere maatschappelijke doelen geïnvesteerd kan worden en is er ruimte gekomen voor lastenverlichtingen. Instellingen hebben bestedingsvrijheid over de middelen die zij via de bekostiging ontvangen en zijn verantwoordelijk om de bezuinigingen op zorgvuldige wijze vorm te geven. Ik ga ervanuit dat instellingen weloverwogen keuzes maken met betrekking tot het personeelsbeleid, die in lijn zijn met wet- en regelgeving en arbeidsrechtelijke afspraken. Via de ondernemingsraad, de Raad van Toezicht en het jaarverslag leggen zij verantwoording hierover af aan de betrokkenen.
Bent u bereid om in goed overleg met UCR te bezien hoe wetenschappelijke- en economische kaalslag door de aangekondigde reorganisatie kan worden voorkomen of beperkt? Zo nee, waarom niet?
Instellingen hebben bestedingsvrijheid en verantwoorden zich richting de medezeggenschap en intern toezicht. Ik heb er vertrouwen in dat instellingen keuzes maken binnen deze kaders en ik zal daarom geen maatregelen treffen om daarin te interveniëren. Wel ben ik voornemens om te kijken naar meer stabiliteit in de bekostiging. In mijn beleidsbrief zal ik ingaan op de ontwikkeling van het vervolgonderwijs en de wetenschap.
Kunt u de onzekerheid in het onderwijsveld wegnemen door klip-en-klaar duidelijk te maken dat er voor regio’s zoals Zeeland een uitzondering in de Wet internationalisering in balans komt inzake internationale studenten2?
Ik erken het belang van anderstalig onderwijs in regio’s met specifieke uitdagingen, zoals Zeeland. Daarom biedt de Wet internationalisering in balans (WIB) ruimte voor anderstalig onderwijs waar dit essentieel is voor de vitaliteit van een regio. Om dit te borgen is in de toets anderstalig onderwijs een losstaand criterium regionale omstandigheden opgenomen. Dit criterium geeft ruimte voor anderstalig onderwijs voor opleidingen van instellingsvestigingen die gelegen zijn in grensregio’s of in of nabij krimpregio’s, mits de opleiding enige aantoonbare bijdrage levert aan de regio. Op deze manier vloeien de baten van anderstalig onderwijs terug naar de regio.
De toelichting bij het amendement Bontenbal c.s. stelt een nota van wijziging voor die erop toeziet dat de instroom van internationale studenten mogelijk blijft in regio’s die van deze internationale instroom afhankelijk zijn voor de vitaliteit van de regio. Om deze zekerheid te bieden, werk ik het criterium regionale omstandigheden uit op wetsniveau (in plaats van in lagere regelgeving) en wordt in een bijlage bij de wet expliciet opgenomen welke regio’s binnen de reikwijdte van dit criterium vallen. Dit maakt het eenvoudiger voor instellingen in deze regio’s om de toets te doorlopen. Ik kan geen generieke uitzondering op voorhand voor regio’s te maken, vanwege juridische en beleidsmatige bezwaren, zoals uiteengezet in mijn Kamerbrief over de invulling van het amendement Bontenbal c.s. van 7 februari.3 Een generieke uitzondering voor een selectie van regio’s zou bovendien de kernprincipes van de WIB ondergraven, doordat het Nederlands dan niet overal als norm wordt gehandhaafd en er geen uniforme toetsing plaatsvindt. Dit zou leiden tot een ongelijk speelveld tussen instellingen, tot ondoelmatig anderstalig onderwijs en tot het verder in de verdrukking komen van de toegankelijkheid van Nederlandstalig onderwijs in de regio.