Het bericht 'Zó passen supermarkten en tankstations razendsnel hun prijzen aan: ’Ik kan dit beter niet zeggen’' |
|
Arend Kisteman (VVD) |
|
Dirk Beljaarts (minister ) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Zó passen supermarkten en tankstations razendsnel hun prijzen aan: «Ik kan dit beter niet zeggen»»?1
Ik ben bekend met dit nieuwsbericht.
Wat vindt u ervan dat sommige eigenaren van pompstations prijsdalingen uitsmeren over enkele dagen, met als gevolg dat consumenten meer betalen aan de pomp?
Uit onderzoek van de ACM blijkt dat de consument in de periode 2007–2023 2,2 tot 4,8 eurocent per liter benzine te veel heeft betaald, doordat olieprijsstijgingen sneller doorwerken in de benzineprijs aan de pomp dan olieprijsdalingen. Deze situatie waarbij prijsstijgingen direct en prijsdalingen vertraagd worden doorgevoerd in de verkoopprijs wordt ook wel het «rockets and feathers»-effect genoemd. Dit effect ontstaat door specifieke kenmerken van een markt.
In het geval van de benzinemarkt geeft de ACM aan dat het effect kan zijn ontstaan door zoekgedrag van consumenten, mogelijk stilzwijgende collusie of beperkingen aan de opslag en knelpunten in de productieketen. Dat het «rockets and feathers»-effect zich kennelijk voordoet in de benzinemarkt wordt veroorzaakt door een marktstructuur die minder goed werkt. Dit leidt ertoe dat eigenaren van pompstations prijsdalingen kunnen uitsmeren over enkele dagen en minder concurrentiedruk ervaren om de prijsdalingen eerder door te voeren in de prijs aan de pomp.
Marktfalen dat wordt veroorzaakt door een marktstructuur die minder goed werkt kan momenteel niet gericht worden aangepakt door de ACM. Ik ontvang geregeld signalen dat het mogelijk wel gewenst is dat dit marktfalen kan worden aangepakt. In de Kamerbrief die tegelijkertijd met de beantwoording van deze Kamervragen is verstuurd ga ik nader in op die signalen en zet ik uiteen welke stappen ik in dit kader neem.
Zijn er voorgeschreven regels/termijnen voor eigenaren van pompstations waarin zij prijswijzigingen moeten doorvoeren?
Dit soort regels en termijnen zijn er niet. Er bestaat enkel een plicht tot het plaatsen van een prijspaal bij benzinestations waarop de brandstofprijzen duidelijk staan vermeld.2
Hoe kijkt u er tegenaan dat supermarkten elkaar continue in de gaten houden en niet bezig zijn met elkaar te concurreren op prijs maar proberen de prijzen zo dicht mogelijk bij elkaar te hebben, met als gevolg dat de consument meer moet betalen voor boodschappen door een bedrijfsstrategie?
Goed werkende markten zijn van groot belang voor consumenten: ze zorgen voor lage prijzen, goede kwaliteit en innovatie. De winstmarges bij supermarkten zijn niet opvallend hoog3 en consumenten hebben keus uit meerdere aanbieders. Ook maken consumenten bewuste keuzes over de producten die ze kopen, zoals blijkt uit het groeiende aandeel van huismerken.4
Als er niettemin serieuze signalen zijn dat de concurrentie stokt, is het belangrijk dat de ACM beschikt over het instrumentarium dat nodig is om indien nodig concurrentie te bevorderen. Ik onderzoek daarom momenteel of het instrumentarium van de ACM moet worden herzien (zie ook mijn antwoord op vraag 2).
De gevolgen voor de consument aan de pomp komt duidelijk in het artikel naar voren, maar wat zijn de gevolgen van flexibele prijzen in de supermarkt voor de consument?
Ik heb geen exact beeld van de gevolgen van flexibele prijzen in de supermarkt voor consumenten. Flexibele prijzen zijn niet per se problematisch: ze kunnen verspilling tegengaan en ook juist bijdragen aan concurrentie, omdat het de drempel verlaagt om op prijs te concurreren met andere aanbieders. In algemene zin lijkt er gezonde concurrentie te zijn tussen supermarkten (zie het antwoord op vraag 4).
Wat zijn de gevolgen van het concurrerend vermogen van bedrijven als deze meer op zoek zijn naar de prijs die een consument nog bereid is om te betalen dan een zo laag mogelijke prijs aan te bieden?
Concurrentie zorgt niet alleen voor lage prijzen en producten van goede kwaliteit, maar is ook een belangrijke prikkel voor innovatie. In een goed werkende markt dagen bedrijven elkaar immers continu uit met verbeteringen van producten en competitieve prijzen. In zo’n markt zullen bedrijven nog steeds beogen om hun marges te verhogen, maar zorgt concurrentie ervoor dat prijzen zo laag mogelijk zijn.
Concurrentie draagt om die reden bij aan het concurrerend vermogen van bedrijven, en daarmee aan de productiviteitsgroei en welvaartsgroei in Nederland. Indien deze concurrentie stokt, en bedrijven niet op prijs hoeven te concurreren, kan dat op termijn daarom het concurrerend vermogen van het Nederlandse bedrijfsleven als geheel schaden.
Zijn er meer bedrijfstakken waar de bedrijfsstrategie erop is gericht de prijs zo hoog en dicht mogelijk bij de concurrent te hebben en waar het concurrerend vermogen lijkt weg te vallen?
Ik heb hierover geen signalen ontvangen.
Hoe kunnen consumenten beter beschermd worden tegen bedrijfsstrategieën die er op zijn gericht de consument een zo hoog mogelijke prijs te laten betalen?
Het mededingingstoezicht is o.a. bedoeld om effectieve concurrentie te bewaken, bevorderen en beschermen. Door concurrentie ervaren ondernemers een drijfveer om kwalitatief hoge producten en dienstverlening te leveren en lage prijzen te stellen waar consumenten en andere ondernemers van kunnen profiteren. Zo kunnen we met z’n allen de vruchten plukken van effectieve concurrentie. Die positieve effecten zien we in talloze markten terug. Tegelijkertijd ontvang ik steeds meer signalen dat de effectieve concurrentie mogelijk beter beschermd moet worden. In de Kamerbrief die tegelijkertijd met de beantwoording van deze Kamervragen is verstuurd, ga ik nader in op die signalen en zet ik uiteen welke stappen ik in dit kader neem.
Bouwsubsidie voor ouderen, maar niet voor ouderen met een beperking |
|
Habtamu de Hoop (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Bouwsubsidie is voor ouderen, niet voor ouderen met een beperking» op de website van Zorgvisie d.d. 19 september 2024?1
Ja.
Klopt het dat de «Stimuleringsregeling Zorggeschikte Woningen» (SZGW) wel beschikbaar is voor ouderenwoningen, maar niet voor woningen voor ouderen met een beperking?
De Stimuleringsregeling zorggeschikte woningen (SZGW) kent als voorwaarde dat minimaal 30% van de zorggeschikte woningen bestemd moet zijn voor mensen met een indicatie voor VV4 t/m VV10. Daarnaast kunnen ook anderen (dus ook ouderen met een beperking) wonen in de zorggeschikte woningen, mits voldaan is aan die voorwaarde.
Hoe kan dit? Is het bewust beleid of is de doelgroep ouderen met een beperking vergeten bij het opstellen van deze regeling?
In verband met het «scheiden van wonen en zorg» wordt de capaciteit van de verpleeghuiszorg op de langere termijn gelijk gehouden en wordt ingezet op een zorggeschikte omgeving buiten het verpleeghuis waar wonen meer voorop komt te staan en waar ook mensen met een zwaardere zorgvraag terecht kunnen. Het vorige kabinet heeft transitiemiddelen beschikbaar gesteld om dit mogelijk te maken. De Stimuleringsregeling zorggeschikte woningen wordt uit deze transitiemiddelen betaald. Om die reden is in de Stimuleringsregeling zorggeschikte woningen de voorwaarde gesteld dat minimaal 30% van de zorggeschikte woningen bestemd moet zijn voor mensen met een indicatie voor zorgprofiel VV4 t/m VV10.
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 betekent dit niet dat mensen met een beperking niet in een zorggeschikte woning kunnen wonen die met deze stimuleringsregeling worden gerealiseerd. Dat kan wel, met de voorwaarde dat voldaan is aan de voorwaarde dat minimaal 30% van de zorggeschikte woningen bestemd is voor mensen met een Wlz-indicatie VV4 t/m VV10.
Deelt u de mening dat het in dit artikel genoemde initiatief van Ymere en Philadephia toe te juichen is en heel goed past in het streven om mensen zo zelfstandig mogelijk te laten wonen?
Ik kan me voorstellen dat dit initiatief van Ymere en Philadelphia goed past in het streven om mensen zo zelfstandig mogelijk te laten wonen.
Is bekend wat het totaal aantal mensen met een beperking in Nederland op een wachtlijst staat voor een plek waar ook ouderenzorg geboden kan worden? Deelt u de mening dat deze doelgroep bijzonder aandacht verdient en mooie initiatieven toegejuicht moeten worden?
Van de Wlz-cliënten op de wachtlijst is bekend voor welk zorgprofiel zij een indicatie hebben. De landelijke wachtlijstinformatie is echter niet zo specifiek dat ook bekend is of cliënten wachten op een plek waar ook ouderenzorg geboden kan worden. Het zorgkantoor heeft zorgplicht en dient voor iedere cliëntengroep (dus ook voor mensen met een beperking) voldoende zorg in te kopen die aansluit bij de wensen van de cliënt. Dat betekent dat als cliënten verantwoord in een meer zelfstandige woonomgeving kunnen en willen wonen, dat het zorgkantoor dan in die behoefte moet voorzien en voldoende zorg buiten de intramurale instellingen dient in te kopen.
Begrijpt u de kritiek die de heer Gerritsen van Ymere, de heer Van Rijn van Aedes en mevrouw Baas van Philadelphia hebben op de uitsluiting, in deze subsidieregeling, van woningen voor ouderen met een beperking?
Ik begrijp dat zij graag van deze Stimuleringsregeling gebruik hadden willen maken. In mijn antwoord op de voorgaande vragen heb ik de reden uitgelegd dat in de Stimuleringsregeling zorggeschikte woningen de voorwaarde is gesteld dat minimaal 30% van de zorggeschikte woningen bestemd moet zijn voor mensen met een indicatie voor zorgprofiel VV4 t/m VV10.
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 kunnen mensen met een beperking ook in een zorggeschikte woning wonen, mits voldaan wordt aan de voorwaarde dat minimaal 30% van de zorggeschikte woningen bestemd is voor mensen met een Wlz-indicatie VV4 t/m VV10.
Deelt u de mening dat hun kritiek gegrond is en ook woningen voor ouderen met een beperking in aanmerking moeten kunnen komen voor deze stimuleringsregeling? En dat dit ook in lijn zou zijn met de afspraken die zijn gemaakt in het VN-Verdrag Handicap? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat u de regeling aanpassen op korte termijn?
Ik ben van mening dat ook ouderen met een beperking zoveel als mogelijk moeten kunnen wonen waar zij willen. Dat komt ook overeen met de afspraken die zijn gemaakt in het VN-verdrag handicap. Het zorgkantoor moet zorg inkopen die aansluit bij de wensen van mensen met een Wlz-indicatie. Indien ouderen met een beperking buiten een intramurale instelling hun zorg kunnen en willen ontvangen dan moet het zorgkantoor daarin voorzien. Voor de gehandicaptensector geldt dat daar – anders dan in de sector verpleging en verzorging – geen sprake is van een bevriezing van de intramurale capaciteit. Ik zie daarmee geen reden om de regeling uit te breiden tot de gehandicaptensector.
Deelt u de mening dat deze stimuleringsregeling open zou moeten staan voor alle doelgroepen uit de Wet langdurige zorg (Wlz), dus bijvoorbeeld ook voor jongere mensen met een beperking? Bent u bereid de regeling hierop aan te passen of met een regeling voor deze groep te komen?
Voor de andere Wlz-sectoren geldt dat daar – anders dan in de sector verpleging en verzorging – geen sprake is van een bevriezing van de intramurale capaciteit.
Het zorgkantoor heeft zorgplicht en dient voor iedere cliëntengroep (dus ook voor mensen met een beperking) voldoende zorg in te kopen die aansluit bij de wensen van de cliënt. Dat betekent dat als cliënten verantwoord in een meer zelfstandige woonomgeving kunnen en willen wonen, dat het zorgkantoor dan in die behoefte moet voorzien en voldoende zorg buiten de intramurale instellingen dient in te kopen.
Het niet betrekken van zzp-organisaties bij de totstandkoming van het regeerprogramma |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw eigen antwoord op de vraag van het lid Aartsen (VVD) tijdens de hoorzitting met de nieuwe bewindspersonen over het meer betrekken van zelfstandigen zonder personeel (zzp-)organisaties bij besluitvorming door de Minister van Sociale Zaken & Werkgelegenheid en het verstevigen van de positie van zzp-organisaties in de polder?
Ja.
Beschouwt u zzp-organisaties als legitieme vertegenwoordigers van de 1,6 miljoen ZZP’ers? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Waarom heeft u bij de totstandkoming van het regeerprogramma wel gesproken met vertegenwoordigers van werknemers en werknemers maar niet gesproken met zzp-organisaties?1 Kunt u uitleggen waarom u bent afgeweken van uw eigen standpunt wat u tegen de Kamer heeft verkondigd om zzp-organisaties wél te betrekken bij het maken van nieuw beleid?
Zoals in de bijlage van het regeerprogramma is aangegeven, heb ik ook gesproken met de Sociaal-Economische Raad (SER). In de SER hebben naast vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers ook vertegenwoordigers van zelfstandig ondernemers zitting. September 2023 is het aantal zetels van de SER op advies van de Raad uitgebreid met drie, met het doel het geluid van zelfstandige ondernemers in de Raad te versterken. Inclusief de plaatsvervangende leden betekent dit dat er bij de ondernemers-, werknemers- en Kroonledengeleding van de Raad structureel zes zetels voor zelfstandigen gereserveerd zijn. Zo zijn zelfstandigen onder andere vertegenwoordigd via de Vereniging Zelfstandigen Nederland en het Platform Zelfstandige Ondernemers, maar ook via FNV Zelfstandigen. Voorts zijn er twee Kroonleden met expertise op het gebied van zelfstandigen geïnstalleerd.
Hoe vaak en met welke organisaties heeft u sinds het aantreden van dit kabinet gesproken over het dossier zzp?
Ik heb in de paar maanden dat ik Minister ben met meerdere organisaties gesproken over de uitwerking van het regeerprogramma, waaronder het onderwerp zzp. Mijn gesprekspartners waren de SER, VNO-NCW, MKB-Nederland, FNV, CNV en VCP. Zoals ik ook in het debat heb aangegeven ziet het kabinet het belang van gericht overleg met zelfstandigenorganisaties. Zo is afgelopen maandag een overleg geweest met zelfstandigenorganisaties VZN, PZO, HZC en FNV Zelfstandigen. Er wordt ook zoals toegezegd een gesprek gevoerd met vertegenwoordigers van de creatieve sector, waaronder zelfstandigen in de creatieve sector. Daarnaast betrekken we zelfstandigenorganisaties bij de nadere uitwerking van wetsvoorstellen, zoals de basisverzekering arbeidsongeschiktheid zelfstandigen (BAZ).
Deelt u de mening dat zzp-organisaties een volwaardige positie verdienen in de polder, waaronder de Sociaal-Economische Raad (SER) en de Stichting van de Arbeid, en bent u bereid om ook bij al uw gesprekken met de sociale partners ook standaard zzp-organisaties uit te nodigen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het met u eens dat het belangrijk is om aandacht te houden voor de vertegenwoordiging van zelfstandigen in de polder. Zowel in mijn contacten met de SER als de Stichting van de Arbeid zal ik hier aandacht voor vragen. Zoals hierboven aangegeven is de positie van zelfstandigen in de SER met de recente zeteluitbreiding structureel verbeterd. Voornemen is in oktober met de nieuwe leden van de SER te bespreken hoe hun ervaringen in het eerste jaar zijn. Ook met de Stichting van de Arbeid hebben gesprekken plaatsgevonden over het meer betrekken van zelfstandigen, in aanvulling op de vertegenwoordiging door de aangesloten werknemers- en werkgeversorganisaties. Hierbij is het wel goed op te merken dat de Stichting van de Arbeid, anders dan de SER, een private organisatie is die over zijn eigen samenstelling gaat.
Het aankondigen van een opt-out bij de Europese Commissie |
|
Marieke Koekkoek (D66) |
|
Marjolein Faber (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat dit opt-out verzoek aan de Europese Commissie vergeefs is, aangezien concrete verdragsverandering momenteel niet aan de orde is?
Op 18 september heb ik een brief verzonden aan de Europese Commissie over de opt-out op het vlak van asiel en migratie1. In de brief geeft het kabinet aan dat Nederland bij verdragswijziging zal pleiten dat de Europese asiel- en migratieregels niet meer op Nederland van toepassing zijn. Het kabinet heeft in het Regeerprogramma immers opgenomen dat de omvang van migratie naar Nederland zo snel mogelijk drastisch beperkt moet worden met een omvangrijk pakket voor grip op migratie. Voor asielmigratie zet het kabinet nu concrete stappen naar het strengste asielregime ooit. Het kenbaar maken van de wens voor een Nederlandse opt-out van Europese asiel- en migratieregelgeving is hiervan een onderdeel. Een en ander vloeit voort uit het Hoofdlijnenakkoord en Regeerprogramma, alsook uit de motie-Veldkamp van 12 december jl.
Op dit moment is er onder de lidstaten geen steun voor het wijzigen van de EU-verdragen. Door de brief aan de Commissie te richten, maakt het kabinet de Nederlandse wens voor een opt-out bij verdragswijziging kenbaar in Brussel. Het nieuwe kabinet geeft het heldere signaal af dat Nederland in de toekomst eigen migratieregels wil maken.
Bent u met het kabinet van plan om verdragsverandering in Europees verband te bepleiten?
Op dit moment niet. Momenteel is er geen draagvlak voor verdragswijziging onder de lidstaten. Wel breng ik de Nederlandse wens voor een opt-out onder de aandacht van mijn Europese collega’s. Dit temeer daar een resolutie van het Europees Parlement d.d. 22 november jl. pleitte voor vergaande verdragswijziging, inclusief uitbreiding van EU-bevoegdheden.
Welk signaal wilde u afgeven aan de Europese Commissie met betrekking tot de huidige situatie en het naleven van de Europese asiel- en migratieregelgeving?
Het signaal dat Nederland in de toekomst eigen migratieregels wil maken. Zo lang Nederland geen opt-out heeft, is de Europese asiel- en migratieregelgeving op Nederland van toepassing, en zal het kabinet dit uitvoeren en naleven.
Bent u van plan om de Europese asiel- en migratieregelgeving in Nederland strikt na te leven?
Ja. Zie ook het antwoord op vraag 3. Zoals ook in het regeerprogramma is opgenomen neemt het kabinet maatregelen die de asielinstroom beperken voor zover die maatregelen in overeenstemming zijn met Europese regelgeving en internationale verdragen. Zolang er voor Nederland geen opt-out geldt op migratiegebied, zet Nederland in op het EU Asiel- en Migratiepact als essentieel voor versterken van Europese grip op migratie. We zullen daarom prioriteit aan tenuitvoerlegging van het Pact blijven geven, naast nationale maatregelen die binnen gegeven EU-kaders mogelijk zijn.
Verwacht u dat de Europese Commissie inbreukprocedures zal starten indien deze regelgeving geschonden wordt?
Zie het antwoord op vragen 3 en 4.
Het is aan de Commissie, als hoedster van de EU-Verdragen, om te beoordelen of Unierecht wordt geschonden en, indien nodig, op te treden, bijvoorbeeld middels het starten van een inbreukprocedure (cf. artikel 258 VWEU).
De handhaving van de internationale rechtsorde ten aanzien van Israël |
|
Kati Piri (PvdA), Jimme Nordkamp (PvdA), Daniëlle Hirsch (GL) |
|
Gijs Tuinman (BBB), Caspar Veldkamp (minister ) (NSC), Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV) |
|
![]() ![]() |
Kunt u een lijst opstellen van exportvergunningen uitgegeven in 2024 voor de levering van militaire en dual-use goederen aan Israël en voor iedere vergunning aangeven waar de goederen toe dienen?
Sinds 7 oktober 2023 zijn er twee vergunningen voor de uitvoer van militaire goederen met eindbestemming Israël toegewezen. Dat ging om onderdelen voor het Iron Dome-luchtafweersysteem en om schokdempers voor containers op marineschepen. Uw Kamer werd hierover op 29 februari 2024 geïnformeerd (Kamerstuk 22 054, nr. 416).
Daarnaast zijn vergunningen afgegeven voor de tijdelijke uitvoer naar, of doorvoer via, Israël voor productie- of onderhoudsdoeleinden. Deze goederen kwamen na een productie- en of onderhoudshandeling in Israël terug naar Nederland of werden na deze handelingen naar een eindgebruiker in een derde land uitgevoerd. In geen van deze gevallen is sprake van eindgebruik door de Israëlische krijgsmacht.
In 2024 zijn er 28 exportvergunningen voor dual-use goederen uitgegeven aan Israël. Hieronder vindt u een overzicht van het opgegeven eindgebruik.
Informatiebeveiliging x2
Observatie in en rondom wildparken x3
Ontwikkeling van civiele (infrarood) camerasystemen x4
Waterzuivering
Drankindustrie x2
Test- en evaluatiedoeleinden
Opsporing en reddingsdoeleinden
Halfgeleiderindustrie x10
Scannen van goederen in containers/vrachtwagens
Inspectie wafermachines
Computersystemen
Telecommunicatie
Kunt u een lijst opstellen van militaire en dual-use goederen die Nederland in 2024 naar Israël heeft geëxporteerd onder exportvergunningen die vóór 2024 zijn afgegeven?
In 2024 zijn op aangiften ten uitvoer die bij de Nederlandse Douane zijn ingediend (peildatum 25 september 2024), de volgende militaire en dual-use goederen aangegeven onder exportvergunningen die vóór 2024 zijn afgegeven. Waar relevant is de goederencategorie voorzien van aanvullende duiding.
Voor de delen voor F-35 gevechtsvliegtuigen geldt dat deze zijn uitgevoerd vóór het arrest van het gerechtshof Den Haag van 12 februari 2024. Het kabinet heeft opvolging gegeven aan het arrest door (middels de aanpassing van de algemene vergunningen NL007 en NL009) de uit- en doorvoer van goederen binnen het kader van het F-35-programma met eindbestemming Israël niet langer toe te staan.
Voor de overige categorieën militaire goederen geldt dat het ging om de (tijdelijke) uitvoer naar, of doorvoer via, Israël voor ontwikkel-, productie- of onderhoudsdoeleinden. Deze goederen worden voor testen in Israël gebruikt, komen na een productie- en of onderhoudshandeling in Israël terug naar Nederland of worden na deze handelingen naar een eindgebruiker in een derde land uitgevoerd. In geen van deze gevallen is sprake van eindgebruik door de Israëlische krijgsmacht.
Bij de categorie «Systemen, apparatuur en onderdelen voor informatiebeveiliging» gaat het om netwerk routers, switches en firewalls en apparatuur en programmatuur die gebruikt wordt in interne data netwerken.
Met betrekking tot de exporten waarvoor geen aangifte ten uitvoer hoeft te worden gedaan (bijvoorbeeld voor intra-EU-verkeer) zijn de gegevens niet meegenomen in de beantwoording aangezien rapportages over deze exporten op een later moment door bedrijven kunnen worden aangeleverd.
Kunt u een lijst opstellen van militaire goederen die Nederland in 2024 uit Israël heeft geïmporteerd en een lijst van nieuwe contracten voor de import van militair materieel die het kabinet in 2024 met Israëlische bedrijven heeft getekend of voornemens is te tekenen?
Voor Defensie staat voorop dat militairen, binnen wat financieel mogelijk is, het beste materieel tot hun beschikking hebben. Dit is belangrijk voor de doorontwikkeling en modernisering van de Nederlandse krijgsmacht. In sommige gevallen wordt het beste materieel dat tijdig beschikbaar is geleverd door Israëlische bedrijven.
Dit jaar zijn de volgende militaire goederen door Israëlische bedrijven geleverd.
Defensie is dit jaar verplichtingen aangegaan, of is dit – voor zover nu bekend – voornemens te doen voor de volgende militaire goederen.
Is uitgesloten dat motoren van de F-35 die in Woensdrecht worden onderhouden in Israëlische gevechtstoestellen terecht kunnen komen? Zo nee, waarom niet?
De motoronderhoudsfaciliteit onderhoudt F-135-motormodules die worden aangeboden vanuit het internationale F-35-programma. In het F-35-programma geldt dat uitgebouwde onderdelen, ook motormodules, Amerikaans eigendom zijn zodra deze zijn aangeboden in de logistieke keten van het internationale programma. Op het moment dat een motormodule voor reparatie wordt uitgebouwd wordt deze vervangen door een andere motormodule uit de wereldwijde onderhoudspool. Voor motormodules geldt dus, net als voor andere onderdelen, dat zij niet aan een specifiek land toebehoren.
Naar aanleiding van het arrest van 12 februari 2024 van het Gerechtshof Den Haag heeft het kabinet de relevante algemene vergunningen voor de door- en uitvoer van militaire goederen aangepast. Door deze aanpassingen is uit- en doorvoer van F-35-onderdelen naar Israël niet langer toegestaan, dat geldt ook voor motoren.
Bent u bekend met de open brief van Duitse journalisten aan Israël met de oproep journalisten toe te laten in Gaza en met de brief van Europese journalisten, waaronder de Nederlandse Vereniging van Journalisten, die vragen om opschorting van het Europese Unie (EU)-Israël Associatieakkoord vanwege o.a. het (opzettelijk) doden van journalisten en de zware inperkingen op de persvrijheid door Israël?1 2
Ja.
Hoe verhoudt het (opzettelijk) doden van journalisten en het weigeren van toegang tot Gaza aan journalisten zich tot uw inzet op democratische waarden, vrijheden en rechtsstatelijke normen?
Het kabinet onderschrijft het belang van journalisten voor de toegang tot betrouwbare en onafhankelijke informatie, zeker in conflictsituaties waar journalisten de oren en ogen van de lokale en internationale gemeenschap zijn. Journalisten moeten hun werk vrij en veilig kunnen uitvoeren. Deze boodschap draagt het kabinet ook uit, zowel in bilateraal als multilateraal verband. Dit deed de Minister van Buitenlandse Zaken recent nog tijdens zijn reis aan Israël en de Palestijnse gebieden op 2 en 3 september jl. Daarnaast heeft Nederland tijdens de verklaring over journalisten in conflictsituaties in de mensenrechtenraad op 10 september jl. opgeroepen tot bescherming en toegang van journalisten tot de Gazastrook, en de noodzaak van onafhankelijk onderzoek naar de gedode journalisten. Daarnaast heeft Nederland in een verklaring op 17 oktober jl. in de derde commissie van de Verenigde Naties opgeroepen tot toegang en het waarborgen van de veiligheid van journalisten in de Gazastrook. Tevens heeft Nederland het belang onderstreept voor onafhankelijk onderzoek naar vermeende schendingen van de rechten van journalisten.
Heeft u, de Minister van Buitenlandse Zaken, bij uw recente gesprek met de Israëlische Minister van Defensie Gallant, waarin u naar eigen zeggen heeft gesproken «over het beschermen van journalisten», ook geëist dat Israël aan journalisten toegang tot Gaza moet verlenen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb het belang benadrukt van toegang van journalisten tot de Gazastrook en opgeroepen dat Israël dit moet verlenen.
Welke consequenties verbindt u aan het kabinetsbeleid als de Israëlische autoriteiten journalisten toegang tot Gaza blijven weigeren?
Toegang voor journalisten tot de Gazastrook is belangrijk voor onafhankelijke verslaglegging van het conflict. Tevens heeft de Minister van Buitenlandse Zaken zorgen overgebracht over de 45 dagen sluiting van het Al Jazeera kantoor in Ramallah door Israël. Zie ook antwoord vraag 6.
Bent u bekend met de berichtgeving dat Israël is gestopt met het verstrekken van visa aan hoofden en medewerkers van internationale ngo’s?3
Ja.
Hoe verhoudt deze visumstop zich tot de voorlopige voorzieningen van het Internationaal Gerechtshof die Israël verplichten om meer humanitaire hulp tot Gaza toe te laten?
Visumverlening voor internationale staf van hulporganisaties staat niet apart genoemd in de voorlopige maatregelen van het Internationaal Gerechtshof. Wel moet Israël volgens deze besluiten de toegang tot humanitaire hulp voor de noodlijdende burgerbevolking van de Gazastrook toestaan en faciliteren. Het kabinet maakt zich zorgen over het aanhoudende gebrek aan humanitaire toegang in brede zin en roept Israël op uitvoering te geven aan de voorlopige maatregelen van het Internationaal Gerechtshof.
Bent u van mening dat door de visumstop minder humanitaire hulp aan Gaza en de Westelijke Jordaanoever kan worden verleend? Zo nee, waarom niet?
Bent u van mening dat Israël met deze visumstop de voorlopige voorzieningen schendt? Zo nee, waarom niet?
Israël moet humanitaire organisaties voldoende in staat stellen om de noodlijdende bevolking in de Gazastrook en de Westelijke Jordaanoever van hulp te voorzien. De berichten over een visumstop zijn daarom zorgwekkend. Zo’n visumstop maakt de reeds complexe humanitaire hulpoperaties in de Palestijnse Gebieden nog lastiger. Nederland roept Israël op om het werk van hulporganisaties te faciliteren, inclusief middels verbetering van visumverlening.
Welke consequenties voor de diplomatieke betrekkingen met Israël verbindt u aan de beperkingen die Israël oplegt aan internationale ngo’s die humanitaire hulp verlenen in de Westelijke Jordaanoever en Gaza?
Zie het antwoord op vraag 10.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar en voorafgaand aan het dertigledendebat over de gerechtelijke uitspraak over de uitvoer naar Israël van onderdelen voor F-35 beantwoorden?
In de diplomatieke contacten met Israël laat Nederland geen twijfel bestaan over het feit dat alle partijen – waaronder Israël – te allen tijde gebonden zijn aan het internationaal recht. Nederland blijft expliciet oproepen om de voorlopige maatregelen van het Internationaal Gerechtshof na te leven. Onderdeel hiervan is dat humanitaire hulpverleners hun werk moeten kunnen doen.
Het bericht 'Al 18 jaar gaat UWV de fout in: massale controle van zeker 53.000 dossiers wacht op groen licht' |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel van het AD waarin bekend wordt dat er al 18 jaar fouten worden gemaakt met betrekking tot de dagloonindexering?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Herkent u deze problematiek die speelt bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)? Kunt u aangeven wanneer deze problematiek bekend was bij het UWV? Kunt u daarnaast aangeven welke functionaris, inclusief de Minister, waarvan en wanneer op de hoogte is gesteld? En welke activiteiten er ondernomen zijn om de problematiek op te lossen?
De problematiek van onjuiste WIA-dagloonvaststelling als gevolg van het niet toepassen van de indexering bij toekenning van de WIA-uitkering was bij mijn medewerkers bekend sinds augustus 2023. UWV heeft in die periode aan mij laten weten dat er onjuistheden waren geconstateerd bij de WIA-dagloonvaststelling van uitkeringsgerechtigden waarbij het indexcijfer van 1 januari 2023 en 1 juli 2023 niet waren toegepast. Hierop heeft UWV aangegeven dat deze situatie zich ook in voorgaande jaren heeft voorgedaan en dat een impactanalyse en plan van aanpak voor oplossingsrichtingen zou worden opgesteld. In de Stand van Uitvoering van december 2023 is vervolgens aan uw Kamer medegedeeld dat deze problematiek zich in de 2023 had voorgedaan en dat nader onderzoek naar voorgaande jaren was ingesteld door UWV.
Eind 2023 heeft UWV aan SZW laten weten dat geconstateerd is dat de beschreven problematiek rondom de indexmomenten van 2023 zich óók teruggaand tot aan de invoering van de Wet WIA in 2006 had voorgedaan. In de hierop volgende maanden zijn gesprekken gevoerd tussen medewerkers van SZW en UWV om een nader beeld te krijgen van de omvang van de problematiek, mogelijke oplossingsrichtingen en wat de gevolgen daarvan zijn voor zowel de uitkeringsgerechtigde, eventueel betrokken ex-werkgevers en de uitvoering. Hierover is uw Kamer in de Stand van de Uitvoering van juli 2024 nader geïnformeerd. Mijn ambtsvoorganger is over deze situatie begin mei 2024 door diens ambtenaren geïnformeerd en vervolgens ben ik begin september 2024 middels een nota geïnformeerd hierover. Daarin staat welke oplossingsrichting UWV voornemens is uit te voeren en de daaruit voortvloeiende gevolgen voor de diverse partijen.
Ten aanzien van de bekendheid van deze situatie binnen UWV kan ik u het volgende meedelen. UWV heeft sinds de invoering van de WIA op een aantal momenten signalen ontvangen over onjuistheden van de WIA-dagloonvaststelling rondom een vijftal indexatiemomenten. Deze indexatiemomenten zijn naar aanleiding daarvan altijd binnen datzelfde boekjaar gecorrigeerd. Deze signalen hebben eerder geen aanleiding gegeven om nader onderzoek in te stellen.
In 2022 zijn binnen UWV wederom signalen ontvangen rondom de toepassing van het indexatiecijfer bij de WIA-toekenning. In de zomer van 2023 is geconstateerd dat er rond de indexatiemomenten van januari 2023 en juli 2023 foutieve WIA-dagloonvaststelling hebben plaatsgevonden vanwege het niet toepassen van de indexcijfers.
In de hierop volgende maanden heeft UWV nader onderzoek ingesteld naar de voorliggende jaren. Dit heeft geleid tot de constatering dat de problematiek zich vanaf 2006, zijnde invoering van de WIA, heeft voorgedaan.
Voor de WIA-toekenningen in 2023 is direct een extra controle uitgevoerd en een herstelactie gestart. Deze is binnen het boekjaar afgerond, waardoor eventuele gevolgen voor betrokkenen zo klein mogelijk zijn gehouden.
Kunt u aangeven wat de oorzaak, de aard en de omvang is van deze problematiek?
In januari en juli van elk jaar worden de daglonen van alle werknemersverzekeringen (zoals WIA, ZW, WAZO en WW) geïndexeerd. Een WIA-uitkering wordt aangevraagd ongeveer vijftien weken vóór het eindigen van de wachttijd van 104 weken. Het kan zijn dat tussen het aanvraagmoment en de eerste uitkeringsdag het indexatiecijfer en de daarop gebaseerde rekenregels voor de UWV-uitkeringen nog niet bekend zijn. In die situatie moet de indexatie handmatig uitgevoerd worden door de beoordelend medewerker van UWV.
Bij andere werknemersregelingen (zoals WW en ZW) is de situatie niet vergelijkbaar met de WIA-aanvraagprocedure, omdat het tijdsverloop tussen aanvraag en beoordeling veel korter is. Hierdoor is de kans dat het indexcijfer niet bekend is in die periode zeer klein.
Gebleken is dat in januari 2023 de indexering van het WIA-dagloon van 10,15% en in juli 2023 van 3,13% bij een gedeelte van de betrokken WIA-gerechtigden niet of niet correct was toegepast. Voor de WIA-toekenningen in deze periode is direct een extra controle uitgevoerd en een herstelactie uitgevoerd en afgerond binnen hetzelfde boekjaar.
UWV heeft inmiddels maatregelen genomen om het «missen» van de indexatie in de toekomst te voorkomen. Er is een extra signalering in de systemen ingebouwd, waardoor medewerkers erop gewezen worden dat zij de indexering handmatig moeten doorvoeren. Aan een geautomatiseerde doorvoering van de indexatie en aanpassing van de systemen wordt momenteel door UWV gewerkt. Naar verwachting kan deze in 2026 of 2027 worden ingevoerd.
Naar aanleiding van bovenstaande bevindingen heeft UWV onderzocht of het handmatig doorvoeren van de indexatie vanaf de invoering van de Wet WIA in 2006 vaker niet (goed) is toegepast bij de vaststelling van nieuwe WIA-uitkeringen. Het «missen» van de eerste indexering werkt door in de hoogte van de uitkering in daaropvolgende jaren. Hoe langer geleden dit is gebeurd, hoe groter dus het potentiële financiële effect en gemiste bedrag aan WIA-uitkering.
Vastgesteld is dat er over de periode 2006 tot en met 2022 52.821 dossiers gecontroleerd moeten worden op de juiste toepassing van het indexcijfer bij de WIA-toekenning.
Niet alle indexatiemomenten in deze periode hoeven gecontroleerd te worden. In de afgelopen jaren heeft de afdeling Rechtmatigheid van UWV vijf keer eerder een foutieve verwerking van het indexcijfer vastgesteld. Deze indexatiemomenten zijn naar aanleiding daarvan al binnen datzelfde boekjaar gecorrigeerd. Naar verwachting (en op basis van de ervaring over 2023) zal zo’n 5% van deze ruim 52 duizend dossiers daadwerkelijk gecorrigeerd moeten worden, te weten tussen de 2.500 en 3.000 dossiers.
De daglonen van de lopende WIA-uitkeringen waarin de indexatie op de toekenningsdatum onjuist is toegepast, zullen vanaf de toekenningsdatum van hun WIA-uitkering worden herzien en het verschuldigde bedrag en wettelijke rente wordt alsnog uitgekeerd aan de uitkeringsgerechtigden. Hierdoor krijgen uitkeringsgerechtigden waar zij recht op hebben.
UWV is voornemens om uiterlijk in oktober 2024 te starten met een pilot van de herstelactie voor het indexatiemoment 1 januari 2020 en 1 januari 2014 om de beoogde werkwijze te testen. Na evaluatie en eventuele bijstelling van de aanpak wordt ernaar gestreefd in de eerste helft van 2025 de andere indexmomenten op te pakken en zo spoedig mogelijk te corrigeren.
Naar de gevolgen voor WIA-uitkeringen die al zijn voordat de herstelactie wordt uitgevoerd beëindigd (bijvoorbeeld door herstel, bereiken AOW-leeftijd of overlijden), wordt nog onderzocht of er mogelijkheden er zijn om hun uitkeringshoogte te controleren en corrigeren.
Zijn er bij u andere problemen bekend, dan de problemen die de afgelopen tijd aan het licht zijn gekomen, namelijk de problemen rondom de dagloonberekeningen en de schattingsfouten in de bepalingen en de indexatie van de WIA? Zo ja, kunt u deze toelichten en een tijdspad schetsen wanneer de signalen u bereikten en wat u ermee heeft gedaan?
In de verschillende Kamerbrieven die door mij en mijn ambtsvoorganger(s) aan uw Kamer zijn verstuurd zijn de verschillende kwesties die spelen bij het UWV met uw Kamer gedeeld. Het gaat daarbij om kwesties over de mismatch tussen vraag en aanbod van sociaal-medische beoordelingen, de dagloonvaststelling, en recentelijk de kwaliteit van de WIA-beoordelingen. Ook middels de jaarlijkse knelpuntenbrieven van UWV is uw Kamer geïnformeerd over de kwesties die bij UWV spelen of waar UWV haar zorgen over uitspreekt. In de tweejaarlijkse Stand van de Uitvoering wordt uw Kamer ook meegenomen in diverse zaken die bij UWV spelen, zowel qua uitvoering als dienstverlening. Ik streef ernaar om uw Kamer zo spoedig mogelijk over dergelijke zaken te informeren, nadat deze bij mij bekend zijn geworden. Volledigheidshalve verwijs ik naar deze brieven die het afgelopen jaren zijn verstuurd.
Het bericht 'AOb waarschuwt voor 'onopgemerkte bezuiniging': in Randstad vanaf 2026 minder geld voor leraren' |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «AOb waarschuwt voor «onopgemerkte bezuiniging»: in Randstad vanaf 2026 minder geld voor leraren»?1
Ja.
Hoeveel scholen in randstadregio’s krijgen in totaal meer geld om leraren beter te belonen?
In 2024 krijgen schoolbesturen voor 291 (vo-)scholen bekostiging vanuit de Regeling versterking functiemix vo-leraren in de Randstadregio’s, verdeeld over 129 besturen. Het budget voor de functiemix wordt over alle scholen in de Randstad verdeeld. De functiemix gaat niet alleen naar scholen in de grote steden in de Randstad, maar ook naar scholen in kleinere gemeenten in het stedelijke- en landelijke gebied binnen de Randstad. In totaal gaat de functiemix naar ca. 45% van alle scholen in Nederland.
Om welk bedrag per school gaat dit?
In 2024 gaat dit om gemiddeld € 265.000 per school.
Hoeveel krijgen deze leraren gemiddeld bovenop hun reguliere salaris?
Deze leraren krijgen geen bedrag bovenop hun reguliere salaris, maar zij zijn (structureel) in een hogere salarisschaal ingedeeld. De beloning van leraren in het maximum van schaal LC is per maand ongeveer € 1.000 (16%) hoger dan in het maximum van LB. Door de structurele aanvullende bekostiging uit de «Regeling Versterking Functiemix vo-leraren in de Randstadregio’s» kunnen de desbetreffende scholen meer leraren in een hogere schaal belonen. De beloning is het salaris plus vakantiegeld, eindejaarsuitkering en toelagen die iedere leraar krijgt.
Wat zijn scholen gemiddeld kwijt per leraar, inclusief personeelskosten?
Een leraar in het voortgezet onderwijs (vo) «kost» een schoolbestuur gemiddeld ongeveer € 8.700 per maand in 2024. Het schoolbestuur draagt daarvan gemiddeld ongeveer € 2.500 per maand af aan werkgeverslasten, zoals de pensioenpremie. De beloning die de leraar krijgt is (bruto) dus gemiddeld ongeveer € 6.200 euro per maand. Deze cijfers zijn gebaseerd op de cao vo 2023–2024.
Hoe rijmt u deze bezuiniging met het toenemende lerarentekort in met name de Randstad en uw ambitie om de onderwijskwaliteit te verbeteren?
Bij de aanpak van het lerarentekort spelen de onderwijsregio’s een belangrijke rol en daar blijf ik vol op inzetten. De onderwijsregio’s richten zich op het werven, matchen, opleiden, begeleiden en professionaliseren van onderwijspersoneel. Daarnaast zetten we verschillende andere stappen om het lerarentekort aan te pakken, waaronder het inzetten op zij-instroom. Ook werken we hard aan het verbeteren van de onderwijskwaliteit met het Masterplan Basisvaardigheden en de curriculum-herziening. Deze ambities komen samen in het Herstelplan, waar we samen met het veld stappen zetten. Met de beschikbare middelen voor het verbeteren van de onderwijskwaliteit en het terugdringen van het lerarentekort moeten scherpe keuzes gemaakt worden. Daarbij is de effectiviteit van de Regeling versterking functiemix vo-leraren in de Randstadregio’s als het gaat om het behoud van leraren niet eenduidig aangetoond.2
Hoe reflecteert u op de uitspraak van de Algemene Onderwijsbond (AOb)dat dit kan leiden tot financiële problemen bij scholen?
In zijn algemeenheid geldt dat de uitgaven van besturen die staan tegenover de daling in de bekostiging als gevolg van het afschaffen van de Regeling versterking functiemix vo-leraren in de Randstadregio’s niet meteen verdwijnen, aangezien leraren hun rechten op grond van hun arbeidsovereenkomst behouden als zij in een hogere salarisschaal werken. Dit betekent dat schoolbesturen de daling in hun bekostiging op de korte termijn moeten opvangen binnen hun begroting. Doordat de afschaffing vanaf 1 januari 2026 geldt, kunnen schoolbesturen er in hun begroting alvast rekening mee houden dat zij vanaf 2026 deze middelen niet meer ontvangen.
Sommige schoolbesturen zullen deze daling in de bekostiging makkelijker kunnen opvangen dan andere schoolbesturen. Indien schoolbesturen de investering in hogere beloning van onderwijsgevend personeel ook op langere termijn willen handhaven, hebben zij uiteraard de mogelijkheid om andere keuzes te maken bij de inzet van de middelen die zij in totaal ontvangen.
Hoe beoordeelt u de analyse van uw ambtenaren, waarin staat dat deze bezuiniging kan leiden tot een plotseling gat in de begrotingen van scholen ter grootte van twee procent van de totale begroting?2
Onderstaande tabel geeft weer hoeveel besturen de bekostiging vanuit de Functiemix Randstad (FMR) ontvangen. Van de 273 bekostigde vo-schoolbesturen, ontvangen er 129 middelen voor de Functiemix Randstad (circa 47%).
Het wegvallen van de middelen voor de Functiemix leidt tot minder inkomsten. Dit kan oplopen tot 2,1% ten opzichte van de basisbekostiging indien alle vestigingen van een schoolbestuur in de Randstad gelegen zijn.
Gemiddeld gezien leidt het wegvallen van de middelen van de Functiemix tot 1,8% minder bekostiging ten opzichte van de basisbekostiging (voor de schoolbesturen die middelen ontvangen vanuit de Functiemix). Afhankelijk van de overige ontvangsten van schoolbesturen (zoals aanvullende bekostiging of subsidies), bedraagt dit een kleiner percentage van de totale ontvangsten.
Hoe beoordeelt u de conclusie van uw ambtenaren dat er mogelijkerwijs een ingroeipad en alternatieve ombuigingen nodig zijn, in plaats van de plotselinge afschaffing van deze middelen?
Ik acht een ingroeipad bij deze maatregel niet noodzakelijk. De afschaffing van de regeling functiemix treedt in werking per 1 januari 2026. Schoolbesturen kunnen in aanloop daar naartoe het wegvallen van de bekostiging inpassen binnen hun begroting.
Bent u in gesprek met de VO-raad en lerarenbonden om de impact van deze bezuiniging te achterhalen? Zo nee, waarom niet?
We zijn voortdurend in gesprek met de sociale partners, waaronder de VO-raad, AOb, FvOv en CNV, waaronder ook over de afschaffing van de Regeling Functiemix Randstad en de potentiële effecten daarvan. De sociale partners hebben bij mij hun zorgen geuit. Zij benoemen dat niet alleen de financiële situatie van schoolbesturen op de korte termijn relevant is, zij maken zich ook zorgen over de (langdurige) effecten op de arbeidsmarkt en daarmee ook op de klas. Signalen en voorbeelden die de partners hebben ontvangen uit het veld zijn onder andere dat schoolbesturen hun promotiebeleid stopzetten om de verwachte daling in inkomsten te compenseren, of dat het carrièreperspectief voor leraren op sommige scholen op slot gaat. Zij geven aan dat deze bezuiniging vooral voor eenpitters en kleinere besturen grote gevolgen heeft. Zij hebben ook aangegeven dat zij reorganisaties niet uitsluiten. Ik blijf de komende periode met de partners in gesprek over de effecten die zij zien.
Gaat u voor het doorvoeren van deze onnodige bezuiniging een analyse met de Kamer delen over de financiële gevolgen voor scholen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Bij het antwoord op vraag 7 en 8 kunt u de financiële analyse terugvinden.
Bent u bereid te kijken naar een ingroeipad? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 9, acht ik een ingroeipad bij deze maatregel niet noodzakelijk. De afschaffing van de regeling functiemix treedt in werking per 1 januari 2026. Schoolbesturen kunnen in aanloop daar naartoe het wegvallen van de bekostiging inpassen binnen hun begroting.
Bent u bereid deze bezuiniging te schrappen, vanwege de lerarentekorten in de Randstad en de financiële klap voor scholen?
Nee, daartoe ben ik niet bereid. Met de beschikbare middelen moeten er scherpe keuzes gemaakt worden bij het terugdringen van het lerarentekort en het verbeteren van de onderwijskwaliteit en ik blijft me daarvoor inzetten, zoals aangegeven in mijn reactie bij vraag 6. De effectiviteit van de functiemix is daarbij echter niet eenduidig aangetoond.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en voor de behandeling van de OCW-begroting beantwoorden?
Ja.
Het archiveren van zakelijke appjes |
|
Barbara Kathmann (PvdA), Glimina Chakor (GL) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC), Dick Schoof (minister-president ) (INDEP), Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ministeries komen belofte niet na: zakelijke appjes niet op juiste manier bewaard» van nu.nl?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Op welke termijn komt u met een reactie op het onderzoeksrapport van de Auditdienst Rijk over de naleving van de richtlijnen met betrekking tot het bewaren van berichtenverkeer?2
Gestreefd wordt om de reactie op het ADR-onderzoeksrapport voor de behandeling van de begroting van Algemene Zaken te geven.
Waarom worden de nieuwe richtlijnen voor het bewaren van berichtenverkeer door Ministers en Staatssecretarissen nog steeds niet altijd goed nageleefd?
Werkprocessen en de daarbij gebruikte instrumenten om chatgesprekken op een goede manier duurzaam veilig te stellen waren ten tijde van de ADR audit in het eerste kwartaal van 2024 nog volop in ontwikkeling. Een aantal departementen heeft inmiddels diverse aanvullende, structurele verbeteringen in het werkproces doorgevoerd. Op basis van een nieuwe uitvraag van BZK gedurende de maand augustus 2024, vastgelegd in een aanvullende rapportage van CIO Rijk, blijkt dat de naleving van de instructie voor bewindspersonen duidelijk is verbeterd. Bij één bewindspersoon bleek het technisch niet mogelijk om de Whatsapp berichten uit te lezen. Bij een tweede bewindspersoon bleek dat nog niet alle whatsappberichten van de gehele kabinetsperiode waren veiliggesteld en is nog verdere actie noodzakelijk.
Kunt u toelichten waarom de naleving van deze richtlijnen – die sinds 21 juni 2023 gelden – niet consistent is op alle ministeries, ondanks de expliciete oproep om het gebruik van sms- en berichtenapplicaties te beperken en om het automatisch verwijderen van berichten uit te zetten?
De meest impactvolle afwijking van de naleving, die de uitvoerbaarheid van het informatiebeheer beperkt, zat primair in de opvolging van twee maatregelen. Dit betreft het scheiden van zakelijke, partijpolitieke en privé chatgesprekken door gebruik van twee telefoons en onduidelijkheid over het al dan niet mogen verwijderen van privé en partijpolitieke chatberichten en persoonsgegevens die onderdeel uitmaken van een gearchiveerd zakelijk chatgesprek.
Aan de hand van de aanvullende rapportage van CIO Rijk kan worden geconcludeerd dat er op elk departement nu middelenscheiding is toegepast.
Daarnaast heeft de Landsadvocaat een analyse gemaakt over de noodzaak tot verwijdering van persoonsgegevens die onderdeel uitmaken van een gearchiveerd zakelijk chatgesprek. De Landsadvocaat concludeert dat verwijdering daarvan niet verplicht is3.
Wel moet er een procedure zijn ingericht om (achteraf) privé of partijpolitieke chatgesprekken of -berichten op verzoek te kunnen uitzonderen c.q. markeren in de veiliggestelde set4. Door te sturen op het -bij gebruik- bewust scheiden van zakelijke contacten en privé en partijpolitieke contacten in combinatie met het geautomatiseerd laten uitzonderen van puur privé en partijpolitieke chatgesprekken, zou deze procedure in de praktijk maar beperkt ingezet moeten worden.
Hoe wordt momenteel toezicht gehouden op de naleving van deze richtlijnen bij de verschillende ministeries? Hoe wordt er toegezien op de meer subjectieve suggesties, zoals «beperk het gebruik van sms en berichtenapplicaties»?
Toezicht op de naleving van de Archiefwet door de centrale overheid is belegd bij de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed. Daarnaast intensiveert CIO Rijk de frequentie van de monitoring op de veiligstelling en archivering van zakelijke chatgesprekken. Ook kan de Auditdienst Rijk, op verzoek van de politieke en ambtelijke leiding van ministeries, de beleids- en de bedrijfsvoering, waaronder het veiligstellen van zakelijke chatgesprekken, onderzoeken.
Het toezicht op de meer subjectieve suggesties uit de richtlijnen is lastig meetbaar te maken. De hoofdmaatregel ter bevordering van de naleving van meer subjectieve suggesties uit de richtlijnen bestaat uit herhaaldelijke voorlichting voor ambtenaren en bewindspersonen over hoe zij chat zakelijk kunnen en mogen gebruiken. Er wordt niet gemonitord op de mate van gebruik.
Hoe wordt formeel het onderscheid gemaakt tussen bestuurlijke, partijpolitieke en privécommunicatie? Wie hakt de knoop door als er onduidelijkheid bestaat over de aard van een appje?
Partij-politieke -en privéinformatie is niet bestuurlijk van aard en valt daarmee niet onder het regime van de Archiefwet en de Wet open overheid. Partij-politieke communicatie betreft berichten van bewindslieden met partijgenoten over onderwerpen die hun partij aangaan. Dit kan betrekking hebben op zowel interne partijaangelegenheden als inhoudelijke partijpolitieke standpunten.
De definitie van privéinformatie is tweeledig: Allereerst uit het zich in met wie er wordt gecommuniceerd. Gaat het om een privépersoon, niet zijnde een werk -of bestuurlijk contact, dan betreft het bij uitstek privéinformatie. Daarnaast uit het zich in de inhoud van de communicatie. Is die niet bestuurlijk maar puur privé van aard, dan betreft het eveneens privéinformatie. Ongeacht of het een werk of bestuurlijk contact betreft5.
Alle overige communicatie wordt bestuurlijk van aard geacht. Het is aan de berichteneigenaar zelf om dit onderscheid te maken, bij voorkeur aan «de voorkant» door het gebruik van twee telefoons: een zakelijke en privételefoon. Van belang hierbij is wel om te benadrukken dat niet het gebruikte medium – de zakelijke dan wel privételefoon – maar de inhoud van bericht bepalend is voor de vraag of het onder beheer van de organisatie moet worden gebracht. Bij twijfel hierover kan de berichteneigenaar desgewenst hierover in overleg treden met de binnen de organisatie aangewezen verantwoordelijke personen voor de borging van de juiste berichten.
Is het in alle gevallen terug te zien óf berichten verwijderd zijn? Heeft het (meermaals) verwijderen van chatberichten gevolgen? Hoe voorkomt u dat berichten verwijderd worden, zoals destijds gebeurde met de sms’jes van voormalig Minister-President Rutte?
Nee, met de huidige technische voorzieningen is dit niet na te gaan. De werkprocessen zijn nu echter zodanig ingericht dat informatieverlies van zakelijke chatgesprekken wordt voorkomen.
Kunt u aangeven welke maatregelen het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties neemt om strenger toezicht te houden op de naleving van deze richtlijnen? Zijn er sancties voor het niet naleven van deze richtlijnen en zo ja, welke?
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties scherpt de frequentie van de monitoring op de naleving van de richtlijnen aan en deelt de opgehaalde gegevens met de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed. Het ministerie heeft daarbij niet het mandaat om eventuele sancties op te leggen.
De Archiefwet bepaalt welke ambtenaren toezichthouden op de naleving van de wet. Toezicht op de naleving van de Archiefwet door de centrale overheid is belegd bij de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed. De Inspectie heeft wel de mogelijkheid om bestuursorganen onder verscherpt toezicht6 te plaatsen en in het uiterste geval zelfs sancties op te leggen.
CIO Rijk heeft maandelijks afstemmingsoverleg met de Inspectie rondom coördinatie en monitoring, audits en toezicht op de naleving van de Archiefwet door de centrale overheid.
Wie is er binnen een departement verantwoordelijk voor het goed archiveren van zakelijke appjes? Is het nodig om een bepaalde functionaris in een departement hier een mandaat voor te geven?
In de Archiefwet 1995 staat wie op welk moment de zorgdrager is. Voor departementen zijn dit de Ministers.
De uitvoering van deze archivering is via ondermandatering vastgelegd in afzonderlijke organisatie- en mandaatbesluiten. Op de website van de inspectie staan een aantal voorbeelden van archiefbeheersregels7
Waarom verschilt de manier waarop het bewaren van berichtenverkeer wordt aangepakt per departement? Leidt dit volgens u tot uiteenlopende naleving van de richtlijnen?
Hier geeft het rapport van de ADR een uitgebreide verklaring voor. De werkprocessen waren bij een aantal organisaties nog in ontwikkeling waarbij verschillende operationele keuzes zijn gemaakt. Ook worden er verschillende technische oplossingen voor de veiligstelling van chatgesprekken toegepast.
De vereiste spoed in het daadwerkelijk realiseren van veiligstelling van zakelijke chatgesprekken had niet kunnen worden betracht als de organisaties hadden moeten wachten op een uniforme Rijksbrede invoering van een voorziening voor chatgesprekkenarchivering. Om uiteenlopende naleving te verminderen zijn dus nog nadere harmonisatieslagen nodig in de uitvoering van beleid. Ook zal de inzet van een Rijksbrede voorziening inclusief dienstverlening hierbij gaan helpen.
Waarom wordt het proces van veiligstellen van berichtenverkeer als omslachtig en arbeidsintensief beschouwd? Hoe wilt u dit proces automatiseren en makkelijker maken, zodat er een geoliede routine ontstaat voor het bewaren van berichtenverkeer?
Het handmatig selecteren van privé en partijpolitieke chatberichten in veiliggestelde zakelijke chatconversaties is een arbeidsintensief proces. Het bij gebruik aan de voorkant scheiden van privé, partijpolitieke en zakelijke chatgesprekken (door privé en partijpolitieke gesprekken via een privé telefoon te laten verlopen en zakelijke chatgesprekken via de zakelijke telefoon) in combinatie met een voorziening voor het geautomatiseerd veiligstellen van zakelijke chatgesprekken, maakt het informatiebeheer minder arbeidsintensief en voorkomt willekeur in selectie.
Betrekt u de verkenning van een in eigen beheer zijnde chatapplicatie (conform de motie-Palmen) bij het verbeteren van de digitale archivering? Is het technisch mogelijk om een dergelijke applicatie interoperabel te maken met de meest populaire chatdiensten en deze ook te voorzien van een functie om gesprekken in uitleesbaar format te exporteren?3
Na een eerste verkenning en afstemming van de Open Source Software Tchap met de eigenaar DINUM9, is in augustus 2024 besloten tot het uitvoeren van een Proof of Concept. Dit initiatief maakt onderdeel uit van het ontwerp van een nieuwe werkplek voor de Rijksdienst en interoperabiliteit met populaire chatdiensten is ook een onderwerp wat daarin wordt meegenomen.
Eventuele inzet van de Franse voorziening bij de Nederlandse (Rijks)overheid is een complexer en langduriger traject dan het inzetten van nu al beschikbare technische oplossingen. Gedurende 2024 is er een technische pilot uitgevoerd met software die zakelijke chatgesprekken veiligstelt.
Op basis van deze succesvolle pilot heeft de Rijksorganisatie voor Informatiehuishouding de opdracht gekregen om tussentijds een Rijksbrede voorziening te realiseren op basis van interoperabele technieken uit de markt die het zakelijke chatverkeer van bewindspersonen en geselecteerde Rijksambtenaren kunnen afvangen en archiveren.
Wat wordt er gedaan om de cultuur van informatiebeheer binnen de Rijksoverheid te verbeteren? Hoe wordt ervoor gezorgd dat alle betrokkenen zich bewust zijn van het belang van zorgvuldig informatiebeheer en bekend zijn met de beste maatregelen die zij zelf kunnen nemen?
Naast aanpassing van de gedragsregeling voor de digitale werkomgeving voor rijksambtenaren en het handboek voor bewindspersonen gedurende 2024, wordt ook de ambtseed voor rijksambtenaren vernieuwd. Voor de invoering van de vernieuwde ambtseed per 1 januari 2025 wordt ook een informatiecampagne voorbereid voor het vergroten van het bewustzijn van het belang van zorgvuldig informatiebeheer en het daarbij behorende gedrag.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Ja, de vragen zijn afzonderlijk beantwoord.
Reclame voor en samenwerking met extern aanvullend onderwijs |
|
Anita Pijpelink (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Van de Minister mag het niet, maar kwart van ouders zegt dat middelbare school commercieel bijlesbureau aanraadt»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Hoe reflecteert u op de uitkomst van EenVandaag dat ruim een kwart van de scholen nog reclame maakt voor aanvullend onderwijs, ook na de verzonden richtlijnen en wat kunnen oorzaken zijn van het niet volgen van deze richtlijnen?
Er moet goed en voldoende onderwijs worden gegeven op scholen. Het inkopen van extra bijles, huiswerkbegeleiding of examentraining zou daarom in principe niet nodig moeten zijn.
Samen met de PO-Raad en VO-raad heb ik vorig jaar de oproep gedaan om niet samen te werken met commerciële bijlesbureaus en tevens geen reclame te maken voor commerciële aanbieders. De Monitor Aanvullend Onderwijs 2025 zal het effect van de richtlijnen voor het eerst meten. Met deze monitor onderzoeken we ook oorzaken van het mogelijk niet volgen van de richtlijnen. Indien blijkt dat de richtlijnen niet afdoende effectief zijn, zal ik mij beraden op eventuele vervolgmaatregelen.
Hoe reflecteert u op de uitkomst van de Monitor aanvullend onderwijs 2023 dat meer dan twintig procent van de voortgezet onderwijs (vo)-scholen die samenwerkt met een externe aanvullend onderwijsaanbieder hiervoor reclame maakt in oudergesprekken en dat op een kwart van de vo-scholen reclamefolders wordt verspreid?2
Voor mij staat voorop dat alle leerlingen steengoed onderwijs moeten krijgen op school. Het inkopen van extra bijles, huiswerkbegeleiding of examentraining zou in principe niet nodig moeten zijn. Tegelijkertijd ben ik mij ervan bewust dat voor scholen samenwerking met externe partijen soms noodzakelijk is. Er komt immers veel op scholen af. In zulke gevallen raad ik, samen met de PO-Raad en VO-raad, aan om zoveel mogelijk samen te werken met partijen zonder winstoogmerk. Bovendien dient dit aanvullende aanbod dan kosteloos toegankelijk te zijn voor iedere leerling.
Hoe zijn deze vormen van reclame nog mogelijk na de wens van de Kamer om met scholen afspraken te maken met het doel dat er geen reclame wordt gemaakt voor private aanbieders van schaduwonderwijs?3
Samen met de PO-Raad en VO-raad heb ik vorig jaar een oproep gedaan aan schoolbesturen en de OCW-richtlijnen voor aanvullend onderwijs onder de aandacht gebracht, waarvan uw Kamer op 6 juli jl. een afschrift heeft ontvangen.4
Het stemt mij positief dat vorig schooljaar de meeste leerlingen gebruik maakten van kosteloos aanbod van aanvullend onderwijs, terwijl zij in het schooljaar 2018–2019 nog vaker betaald aanvullend onderwijs volgden. Dit bleek uit de Monitor Aanvullend Onderwijs 2023. De Monitor Aanvullend Onderwijs 2025 zal het effect van de richtlijnen voor het eerst in beeld brengen.
Wat vindt u ervan dat scholen ouders soms doorverwijzen naar commerciële bureaus voor kinderen met een leerachterstand of extra ondersteuning en bent u het ermee eens dat de doelen van passend onderwijs waren dat de school dit zelf zou bieden? Zo ja, wat gaat u doen om te zorgen dat het onderwijs aan deze verwachting kan voldoen?
Om elk kind een passende onderwijsplek te bieden hebben scholen een zorgplicht en zijn samenwerkingsverbanden verantwoordelijk voor een dekkend netwerk van voorzieningen in de regio. Dit betekent dat scholen en samenwerkingsverbanden verantwoordelijk zijn voor het bieden van de juiste ondersteuning aan kinderen. Dit kan ook (deels) georganiseerd worden door bijvoorbeeld het inhuren van specifieke expertise bij externe bureaus. Deze expertise moet dan echter via de school en zonder extra kosten voor ouders of verzorgers worden aangeboden aan leerlingen. Het mag niet zo zijn dat scholen de verantwoordelijkheid die zij hebben voor het bieden van extra ondersteuning ontlopen door kinderen door te verwijzen naar commerciële bureaus.
Is het volgens u wenselijk dat gezinnen zich nu gedwongen voelen voor grote bedragen aanvulling te zoeken op het publieke onderwijsaanbod?
Op scholen moet goed en voldoende onderwijs worden gegeven. Als een leerling extra hulp nodig heeft, dan zou de school bijvoorbeeld kosteloos extra bijles of huiswerkbegeleiding kunnen bieden. Vanzelfsprekend staat het ouders vrij om bijles te regelen voor hun kinderen.
Hoe kijkt u naar gezinnen die zich mogelijk ook gedwongen voelen aanvulling te zoeken op het publieke onderwijs voor hun kinderen, maar dit simpel weg niet kunnen betalen?
Indien een leerling extra hulp nodig heeft, dan zou de school zelf extra bijles of huiswerkbegeleiding kunnen bieden. Die extra begeleiding dient op school én van de school te zijn.
Wat zijn de effecten van reclame op scholen voor dit externe aanvullend onderwijs op de kansenongelijkheid?
Zoals ik in de brief aan schoolbesturen heb aangegeven, wekt reclame voor betaald aanvullend onderwijs de indruk dat het noodzakelijk en vanzelfsprekend is voor onderwijssucces. Dat is niet zo. Scholen horen alleen aanvullend onderwijs aan te bieden dat op én van school is. Iedere leerling moet daar kosteloos aan kunnen meedoen.
Bent u het ermee eens dat er naast het stellen van richtlijnen over reclame voor aanvullend onderwijs op scholen, aanvullend beleid nodig is om dit volledig tegen te gaan?
Zoals eerder aangegeven, zal de Monitor Aanvullend Onderwijs 2025 de effecten van de richtlijnen voor het eerst in beeld brengen. Ik verwacht dit onderzoeksrapport in het najaar van 2025 met de Kamer te kunnen delen.
Bent u van plan om zoals geadviseerd door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een wettelijk verbod op reclame voor private aanbieders van aanvullend onderwijs toe te zeggen? Zo ja, wanneer bent u van plan met een voorstel te komen waarin dit verbod geregeld wordt? Zo nee, waarom niet?4
Met de PO-Raad en VO-raad heb ik vorig jaar een oproep gedaan aan schoolbesturen om geen reclame te maken voor commerciële bijlesbureaus. Ik vind het belangrijk om de effecten van deze oproep en de OCW-richtlijnen voor aanvullend onderwijs eerst duidelijk in kaart te brengen. Een eerste gelegenheid daarvoor biedt de Monitor Aanvullend Onderwijs 2025.
In het rapport «Publiek karakter voorop» waarschuwde de Onderwijsraad al voor de verstrengeling tussen privaat en publiek bekostigd onderwijs, in hoeverre is er iets gedaan met deze waarschuwing?5
De Onderwijsraad waarschuwde met haar rapport inderdaad dat privaat aanbod en private middelen steeds meer verweven raken met de publiek bekostigde scholen. De beleidsreactie op dit rapport onderstreepte dat in eerste instantie investeringen in de kwaliteit van het publieke onderwijs noodzakelijk zijn om deze ontwikkeling tegen te gaan.7 Daarnaast zijn duidelijke kaders voor de omgang met privaat aanbod nodig om de verstrengeling tussen privaat en publiek bekostigd onderwijs te verminderen. Ik heb hier als eerste stap invulling aan gegeven met de oproep aan schoolbesturen, de OCW-richtlijnen voor aanvullend onderwijs en de handreiking «inhuur externe partijen».
Hoe reflecteert u op de uitkomst van de Monitor aanvullend onderwijs 2023 dat van de gemeenten met beleid op aanvullend onderwijs vijf procent samenwerkt met for-profit aanbieders en tien procent middelen verstrekt aan deze aanbieders?
Uit de monitor blijkt dat een kwart van de gemeenten actief beleid voert ten aanzien van aanvullend onderwijs. Van de gemeenten die zich actief bezighouden met aanvullend onderwijs zet slechts 10% van de gemeenten financiële middelen inzet ten behoeve van commerciële aanbieders.8 Ik zie dat het merendeel van de gemeenten middelen verstrekken aan niet-commerciële organisaties en rondom aanvullend onderwijs juist beleid voeren ter bevordering van kansengelijkheid. Daarom zie ik geen aanleiding om hier verder afspraken over te maken met gemeenten.
In hoeverre worden er gesprekken gevoerd met gemeenten over de verstrekking van middelen aan commerciële bijlesbureaus?
Zie antwoord 12.
Gaat u tegemoetkomen aan de wens volgend uit de motie Kwint/Westerveld om afspraken te maken met gemeenten om te voorkomen dat zij financieel of in natura commerciële bijlesbureaus faciliteren?6
Zie antwoord 12.
Het artikel inzake het plegen van hypotheekfraude door drugscriminelen. |
|
Jesse Six Dijkstra (NSC), Merlien Welzijn (NSC), Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB), David van Weel (minister ) , Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Drugscriminelen in het hele land actief met hypotheekfraude» in het Financieele Dagblad?1
Ja.
Klopt het dat er door criminele netwerken grootschalige hypotheekfraude wordt gepleegd? Zo ja, komt het beeld dat u heeft overeen met dat van de politie Amsterdam?
De ministeries van Justitie en Veiligheid en Financiën hebben zich door de politie nader laten informeren over hun signalen in de media. Het OM herkent het beeld zoals geschetst door de politie. Deze signalen passen bij het bekende beeld dat financieel gewin een belangrijke drijfveer is van criminelen, en dat ze daarvoor ons financieel systeem misbruiken.
Daarnaast hebben de ministeries van Justitie en Veiligheid en van Financiën ook gesproken met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), het Verbond van Verzekeraars (VvV)2 en de Stichting Fraudebestrijding Hypotheken (SFH)3. Hieruit kwam naar voren dat deze partijen in hun praktijk regelmatig verschillende vormen van (pogingen tot) hypotheekfraude tegenkomen. Vanuit hun positie kunnen zij niet beoordelen of daar criminele netwerken achter zitten.
Hoe is de schatting van landelijk ruim achtduizend woningen tot stand gekomen?
Die schatting van de politie is gebaseerd op aangiftes, meldingen en bevindingen in strafrechtelijke onderzoeken in de regionale eenheden van politie.
Hoe dekkend is het zicht dat de politie hierop heeft en welke factoren van onzekerheden spelen mee?
Daders van criminaliteit, welke delicten dan ook, willen buiten het zicht van politie en OM blijven. Daarom is het zicht op criminaliteit, voor welke delicten dan ook, per definitie nooit dekkend. Daarbij is strafrecht een ultimum remedium en is de capaciteit in de (financiële) opsporing schaars en noopt deze tot keuzes. Tot slot wordt hypotheekfraude niet afzonderlijk geregistreerd bij de politie of het OM, omdat hypotheekfraude bestaat uit de delicten valsheid in geschrifte, oplichting en/of witwassen. Buiten de genoemde inschatting van de wijdverspreidheid kunnen er daarom per definitie geen gedetailleerdere uitspraken worden gedaan over de exacte omvang van de hypotheekfraude.
Wat is de invloed van hypotheekfraude door criminele netwerken op de woningmarkt?
Via hypotheekfraude worden in kwetsbare wijken huizen opgekocht om arbeidsmigranten onder slechte leefomstandigheden te huisvesten. Dit is zichtbaar in gebieden van het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid (NPLV), zoals Zaanstad, waar de woningmarkt sterk wordt aangetast. Woningen aangekocht met behulp van fraude komen immers niet beschikbaar voor mensen met een modaal inkomen, zoals leraren en zorgmedewerkers. Dit is een probleem gezien de huidige krapte op de woningmarkt. Hierdoor komt op locaties waar mensen al moeite hebben om een betaalbare woning te vinden, deze nog verder buiten bereik.
Wat is uw reactie op de het onderzoek van de Amsterdamse financiële recherche naar fraude met hypotheken?
Het signaal vanuit de politie is zorgelijk, vanwege het financieel gewin dat dit oplevert voor georganiseerde criminaliteit, de hiervoor geschetste impact op de woningmarkt en de dreiging die het vormt voor de integriteit van het financiële stelsel. Financieel gewin is het centrale motief van georganiseerde criminaliteit. Het kabinet zet al langer in op de aanpak van criminele geldstromen om zo bij te dragen aan de bestrijding van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit en aan de bescherming van de integriteit van ons financiële stelsel, de democratische rechtsorde en de openbare ruimte. In het antwoord op vraag 12 wordt ingegaan op de stappen die nu worden gezet.
Welke middelen heeft de politie om criminele netwerken die hypotheekfraude plegen op te sporen en aan te pakken?
Elke eenheid van de politie beschikt over een FinEc-team met financieel specialisten. Zij zijn de teams die de grootschalige financieel-economische criminaliteit, waaronder hypotheekfraudes kunnen opsporen en aanpakken. Zij leggen criminele geldstromen bloot en verstoren criminele verdienmodellen. In het kader van de aanpak van financieel-economische criminaliteit en ondermijning richt het strafrechtelijk onderzoek zich geregeld op vormen van horizontale fraude, zoals hypotheekfraude, verzekeringsfraude, vastgoedfraude en fraude met namaakartikelen, en personen en/of criminele netwerken die hierin spilfuncties vervullen. De politie voert ook bewustwordings- en stopgesprekken met onder andere aanbieders van hypothecair krediet of van specifieke producten zoals zakelijke verhuurhypotheken, om het bewustzijn onder deze groep van de risico’s van het financieren van ongewenste cliënten met betrekking tot fraude en witwassen te verhogen.
In welke mate slagen politie en het Openbaar Ministerie erin deze criminele netwerken op te sporen en te veroordelen?
Dat is niet bekend. In het kader van de aanpak van financieel-economische criminaliteit en georganiseerde ondermijnende criminaliteit richt het strafrechtelijk onderzoek zich geregeld op vormen van horizontale fraude, zoals hypotheekfraude, verzekeringsfraude, vastgoedfraude en fraude met namaakartikelen. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4 wordt hypotheekfraude niet afzonderlijk geregistreerd bij de politie of het OM, omdat hypotheekfraude bestaat uit verschillende strafbare feiten, zoals valsheid in geschrifte, oplichting en/of witwassen. In de fraudemonitor 2021 en 2022 is een onderverdeling gemaakt naar de categorie krediet-, hypotheek- en depotfraude waarin in 2021 sprake was van 179 zaken en in 2022 100 zaken die voor de rechter zijn gebracht.4 Het Openbaar Ministerie rapporteert tweejaarlijks over de strafrechtelijke prestaties op het terrein van fraudebestrijding. De fraudemonitor over 2023 en 2024 verschijnt eind 2025.
Het adresseren van dit vraagstuk kan echter niet alleen vanuit de opsporing komen, er is bredere inzet nodig, ook ter voorkoming. Bij het antwoord op vraag 12 wordt hier nader op ingegaan.
Wat is er bekend over de aflossnelheid van «fraudehypotheken»?
Het is niet bekend hoeveel hypothecaire leningen door consumenten zijn afgesloten op basis van het aanleveren van frauduleuze gegevens. Het is dus ook niet bekend hoe dergelijke hypothecaire leningen contractueel zijn vormgegeven voor wat betreft de looptijd en aflossnelheid van de lening, en of consumenten extra aflossen op de lening. In het algemeen geldt op grond van de Gedragscode Hypothecaire Financieringen van de Nederlandse Vereniging van Banken en het Verbond van Verzekeraars dat consumenten de aankoop van een eigen woning kunnen financieren met een aflossingsvrije lening van maximaal 50 procent van de woningwaarde. Op het overige leenbedrag moet de consument minimaal aflossen volgens een annuïtair aflosschema. Consumenten die een hypothecaire lening afsluiten voor de financiering van een eigen woning moeten deze minimaal annuïtair in ten hoogste dertig jaar aflossen om in aanmerking te komen voor hypotheekrenteaftrek. Consumenten kunnen naast reguliere aflossingen op basis van een annuïtair of lineair aflossingsschema ook eenmalig of periodiek extra aflossen op de hypothecaire lening.
Klopt het dat criminelen de mogelijkheid hebben vanuit de gevangenis een bedrijf op te richten en een half uur later een hypotheekaanvraag kunnen doen?
Het uitgangspunt is dat gedetineerden enkel aan beperkingen mogen worden onderworpen indien dit voor het doel van de vrijheidsbeneming of in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting noodzakelijk is. In algemene zin is het een gedetineerde dan ook toegestaan om een organisatie op te richten en een hypotheekaanvraag te doen, zolang binnen de wettelijke kaders wordt gehandeld. Dit kan alleen via de middelen en contacten die voor gedetineerden beschikbaar zijn. Uiteraard is het niet toegestaan dat een opgerichte organisatie strafbare feiten pleegt of dat hiermee een verboden organisatie wordt voortgezet. Of een bank een hypotheek verstrekt of de Kamer van Koophandel een bedrijf inschrijft, is aan die partijen.
Wat is de reden dat er geen geautomatiseerde controle op de deponeringsplicht is?
De KVK heeft op haar website staan welke rechtsvormen verplicht zijn hun jaarrekening te deponeren. Het niet voldoen aan de verplichting om de jaarrekening openbaar te maken, is een economisch delict. De controle of een organisatie heeft voldaan aan deze deponeringsplicht ligt bij KvK. Bureau Economische Handhaving (BEH) is aangewezen als bevoegde opsporingsinstantie voor onder andere overtredingen van de deponeringsplicht. De KvK verstrekt daartoe aan BEH uit haar systemen een query/bestand van rechtspersonen die wel zijn ingeschreven in het handelsregister, maar niet de verplichte jaarrekening hebben gedeponeerd (voor zover zij daartoe verplicht zijn en ook niet zijn uitgezonderd van die verplichting omdat hun cijfers zijn meegenomen in de geconsolideerde jaarrekening van de moedermaatschappij). Het Openbaar Ministerie en BEH hebben afspraken gemaakt over het aantal zaken dat wordt opgepakt. De capaciteit in de strafrechtketen is schaars en er moeten keuzes worden gemaakt.
Welke maatregelen gaat u nemen naar aanleiding van de constateringen in het FD-artikel?
Op dit moment is er geen wettelijke grondslag op grond waarvan de Belastingdienst inkomensgegevens kan delen met bijvoorbeeld hypotheekverstrekkers. De Minister van Justitie en Veiligheid zal samen met de Staatssecretaris van Fiscaliteit & Belastingdienst de doeltreffendheid, doelmatigheid en uitvoerbaarheid hiervan nader verkennen en vervolgens uw Kamer informeren over de conclusie. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de Kamermotie van de leden Mutluer en Six Dijkstra.5 Daarbij is het belangrijk te benadrukken dat het opsporen van fraude zorgvuldig geregeld dient te worden. Dit betekent dat er voldoende waarborgen moeten zijn bij eventuele gegevensdeling.
De Minister van Justitie en Veiligheid verkent momenteel hoe de verstrekking van politiegegevens aan partijen die op grond van de Wwft een poortwachtersfunctie hebben, verbeterd kan worden, door de huidige wettelijke mogelijkheden in het Besluit politiegegevens onder de loep te nemen. Achterliggende doel is om deze financiële instellingen zo goed mogelijk in staat te stellen eigen acties en maatregelen te nemen om (hypotheek)fraude aan te pakken. Verder wordt gewerkt aan een Rijksbreed anti-corruptiebeleid, waarbij ook de financiële sector zal worden betrokken.
Daarnaast hebben de NVB, VvV en SFH aangegeven ook andere oplossingen te zien om hypotheekfraude tegen te gaan, op basis van oudere pilots en initiatieven waar geen vervolg aan is gegeven. Hierbij valt te denken aan het delen van signalen vanuit de opsporing, de introductie van een centraal punt voor aangiftes voor hypotheekfraude en samenwerking met gemeenten. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid zal samen met de NVB, VvV en SFH, en waar relevant in overleg met het Ministerie van Financiën, deze mogelijkheden nader onderzoeken en beoordelen.
Tot slot zal de Minister van Justitie en Veiligheid in overleg met de politie bezien of en hoe kennis over nieuwe modus operandi met de hypotheekverstrekkers en SFH gedeeld kan worden, zodat zij hier beter rekening mee kunnen houden in hun praktijk.
Bent u bereid voorstellen aan de Tweede Kamer te sturen voor wettelijke grondslagen over hoe banken en de Belastingdienst op proportionele en gerichte wijze dit soort fraude effectief kunnen detecteren?
De Minister van Justitie en Veiligheid geeft samen met de Staatssecretaris van Fiscaliteit & Belastingdienst uitvoering aan de Kamermotie van de leden Mutluer en Six Dijkstra om een verkenning te doen naar het idee om banken inkomsten te kunnen laten controleren bij de Belastingdienst.6 Hierbij zal onder meer gekeken worden naar doeltreffendheid, doelmatigheid en uitvoerbaarheid hiervan. Uw Kamer zal over de uitkomsten van deze verkenning en de eventuele opvolging daarvan worden geïnformeerd.
Daarbij is het belangrijk te benadrukken dat het opsporen van fraude zorgvuldig geregeld dient te worden. Dit betekent dat er voldoende waarborgen moeten zijn bij de gegevensdeling.
Kunt u deze vragen één voor één, onderbouwd en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn één voor één beantwoord. Vanwege de gevoerde gesprekken en afstemming met alle betrokkenen heeft de beantwoording langer geduurd dan de gevraagde drie weken. Dat was nodig om de beantwoording te kunnen onderbouwen.
Het niet kunnen innen van de eigen bijdrage van werkende Oekraïense ontheemden die worden opgevangen door gemeenten |
|
Diederik Boomsma (CDA) |
|
Marjolein Faber (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Klopt het dat gemeenten om de verplichting tot het betalen van een eigen bijdrage te kunnen controleren toegang moeten krijgen tot de gegevens als bedoeld in artikel 33, 2e lid, onderdeel d, maar dat de gewijzigde Regeling opvang ontheemden Oekraïne (RooO) alleen toegang geeft tot 2e lid, a tot en met c?
Gemeenten kunnen de eigen bijdrage reeds uitvoeren op basis van de verplichting in de RooO voor de ontheemden om informatie over inkomen en gezinssamenstelling aan de gemeente te melden. In artikel 7 van de Tijdelijke wet opvang ontheemden Oekraïne is daarnaast een grondslag opgenomen voor gegevensdeling tussen het UWV en gemeenten zodat gemeenten verder worden ondersteund bij de uitvoering van de RooO. Die grondslag maakt het mogelijk om de gegevens bedoeld in artikel 33, tweede lid, onder a tot en met c, van de wet SUWI te delen. Inmiddels is gebleken dat deze grondslag zou moeten worden uitgebreid met de gegevens onder artikel 33, tweede lid, onder d, van de wet SUWI. Gelet op het belang dat ik hecht aan de eigen bijdrage van ontheemden, zal ik die wijziging ook doorvoeren. Dat zal gebeuren middels de verzamelwet die reeds bij uw Kamer is ingediend.2
Hoe is het te verklaren dat niet het juiste onderdeel is opgenomen in de wet? Graag een toelichting.
Zie antwoord vraag 1.
Op welke manier wordt, zoals gesteld in de beantwoording op de schriftelijke vragen van de leden Boomsma en Omtzigt over het innen van een eigen bijdragevan werkende Oekraïense ontheemden die opgevangen worden door gemeenten, bekeken welke wijze gegevens onder artikel 33, onderdeel d van de wet Suwi ook met gemeenten kunnen worden gedeeld?1
Zie antwoord vraag 1.
Vereist dit een wijziging van artikel 7 van de Wet Tijdelijke opvang ontheemden Oekraïne?
Ja, zoals hierboven is toegelicht zal via de reeds lopende verzamelwet artikel 7 van de Tijdelijke wet opvang ontheemden Oekraïne worden aangevuld. De verzamelwet is reeds bij uw Kamer ingediend.3
Bent u bereid om de benodigde wijziging met een zo groot mogelijke spoed voor te leggen aan de Kamer zodat dit zo spoedig mogelijk kan worden rechtgezet en gemeenten eindelijk alle gegevens hebben om die eigen bijdrage effectief te innen?
Zie antwoord vraag 4.
Vanaf welk moment kunnen gemeenten toegang krijgen tot de gegevens die ze nodig hebben?
De juridische grondslag voor het delen gegevens onder artikel 33, tweede lid, onderdeel d van de wet Suwi bestaat zodra de verzamelwet, na afronding van het reguliere wetgevingsproces inwerking treedt. Het UWV en Stichting Inlichtingenbureau bereiden zich voor zodat gemeenten vanaf dat moment inzicht krijgen in de volledige gegevens.
Zijn gemeenten verplicht om zes maanden na de inwerkingtreding van de gewijzigde RooO de regeling volledig uit te voeren en kunnen ze daar dan ook per 1 januari 2025 mee beginnen?
Ja, eerder is aangegeven dat een implementatieperiode van 6 maanden wordt geboden zodat gemeenten voorbereidingen kunnen treffen voor de uitvoering van de eigen bijdrage. Dat betekent dat gemeenten per 1 januari 2025 de regeling volledig dienen uit te voeren.
Kunt u aangeven welke gemeentes per 15 september nog leefgeld betalen aan ontheemden die voltijds werken?
Nee, gezien het decentrale karakter van de opvang van ontheemden uit Oekraïne is het geschetste overzicht niet beschikbaar.
Als Oekraïners met minimumloon een netto-inkomen van € 2.069,40 ontvangen, zoals de beantwoording van de schriftelijke vragen van 27 augustus stelt, bent u het dan met de indiener eens dat een eigen bijdrage van € 105 zeer laag is en dat het zaak is om te komen tot een verhoging? Graag een toelichting
Het is van belang dat ontheemden een eigen bijdrage leveren wanneer een ontheemde voldoende inkomsten heeft. Het kabinet streeft naar een hogere bijdrage, waarbij ik rekening wil houden met de uitvoerbaarheid door gemeenten.
Het bericht ‘Palestine to seek end to ‘unlawful’ Israeli occupation within 12 months at UN’ |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het voornemen van de Palestijnse Autoriteit om tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) een resolutie in te dienen, waarin aan Israël wordt opgedragen dat het zijn «onwettige aanwezigheid» in Gaza en op de Westelijke Jordaanoever binnen twaalf maanden beëindigt?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de inhoud van deze ontwerpresolutie in relatie tot het advies van het Internationaal Gerechtshof van 19 juli 2024, waarin wordt gesteld dat de voortdurende aanwezigheid van Israël op het gehele Palestijnse grondgebied onwettig is en dat daar zo snel mogelijk een einde aan moet komen?2
Het Internationaal Gerechtshof (IGH) concludeert in het advies dat de voortdurende aanwezigheid van Israël in de bezette Palestijnse Gebieden onrechtmatig is. Op grond van het internationaal recht is het directe rechtsgevolg daarvan dat deze internationaal onrechtmatige daad zo snel mogelijk moet worden beëindigd. Deze verplichting rust op Israël, en schept geen verplichtingen voor andere staten. Desalniettemin roept Nederland Israël in bilateraal en EU-verband op gehoor te geven aan de uitspraak van het IGH.
Op 18 september jl. is de resolutie over de opvolging van het IGH advies waaraan u in deze vraag refereert, in stemming gebracht bij de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. Nederland heeft om verschillende redenen onthouden. Ik verwijs u verder naar de stemverklaring die bij de stemming is uitgesproken.3
Deelt u de mening dat een stem tegen deze resolutie het beeld creëert dat Nederland het advies van het Internationaal Gerechtshof in twijfel trekt en daarmee indruist tegen de verplichting om de internationale rechtsorde te bevorderen? En deelt u de zorg dat dit de geloofwaardigheid van Nederland als gastland van internationale hoven ondermijnt? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet hecht sterk aan het gezaghebbende advies van het Internationaal Gerechtshof. Dit is ook meegewogen in de besluitvorming over de stempositie ten aanzien van deze resolutie (zie de stemverklaring in vraag 2).
Kunt u de vragen zo snel mogelijk, maar in ieder geval voorafgaand aan de stemmingen tijdens de AVVN, beantwoorden?
Het is niet mogelijk gebleken om de vragen binnen een verkorte termijn te beantwoorden.
De “buitengewone omstandigheden” die de minister-president zouden nopen het parlement buitenspel te zetten |
|
Glimina Chakor (GL), Kati Piri (PvdA) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het voornemen van het kabinet om een asielcrisis uit te roepen en als zodanig hoofdstukken 1 tot en met 7 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) buiten werking te stellen, zoals de Minister van Asiel en Migratie op 12 september in de Kamer aankondigde?
Het kabinet heeft in het regeerprogramma aangekondigd dat op basis van artikel 110 van de Vreemdelingwet 2000 zo spoedig mogelijk een koninklijk besluit zal worden genomen om artikel 111 van diezelfde wet in werking te laten treden. Artikel 110 en artikel 111 maken het mogelijk om bij algemene maatregel van bestuur, indien buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken, regels te stellen die afwijken van hoofdstukken 1 tot en met 7 van de Vreemdelingwet. Zie verder het antwoord op de vragen 10, 11, 13 en 14.
Bent u zich bewust van zowel de inhoud van de brief van de voormalig Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid d.d. 4 november 20221 als van de antwoorden van de op schriftelijke vragen van het lid Piri, d.d. 6 mei 20242, waarin de Staatssecretaris schreef dat «blijkens de wetsgeschiedenis (...) voor de toepassing van dit artikel gedacht moet worden aan situaties van oorlog of andere buitengewone omstandigheden en niet aan vraagstukken met een structureler karakter, zoals een verhoogde asielinstroom»?
Ja.
Bent u het oneens met de juridische beoordeling van de artikelen 110 en 111 Vw 2000 door de voormalig Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid uit de voornoemde brief, waarin hij aangaf dat «(...) voor wat betreft de reguliere asielinstromen geen sprake is van een buitengewone omstandigheid die de toepassing van het staatsnoodrecht rechtvaardigt. Omdat dit immers gaat om problemen van structurele aard, zoals de knelpunten in de reguliere opvang van vreemdelingen»? Zo ja, waarom? Kunt u uw antwoord juridisch onderbouwen?
De Vreemdelingenwet en de toepassing van de bevoegdheden die daarin zijn vastgelegd vallen onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Asiel en Migratie. Op voordracht van de Minister-President wordt, op basis van artikel 110 van de Vreemdelingenwet 2000, zo spoedig mogelijk een koninklijk besluit vastgesteld, waarmee artikel 111 van diezelfde wet in werking wordt gesteld. Hierbij is van belang dat een nog vast te stellen dragende motivering zal worden geleverd voor de inzet van de bevoegdheden in de artikelen 110 en 111 Vreemdelingenwet. Alle maatregelen die het kabinet neemt om de asielinstroom te beperken moeten in overeenstemming blijven met Europese regelgeving en internationale verdragen. Binnen het kabinet is aandacht voor het belang hiervan en het belang van de Grondwet en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, waaronder die in verband met de positie van de volksvertegenwoordiging en de grondrechten.
Is Nederland naar uw mening in staat van oorlog?
Nee.
Zijn er naar uw mening andere buitengewone omstandigheden, niet vraagstukken van meer structureler karakter, die het kabinet het recht geven om (voor een periode van drie maanden) per koninklijk besluit te handelen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u als eerst verantwoordelijk Minister voor de Grondwet nauwkeurig aangeven aan de hand van welk toetsingskader beoordeeld dient te worden wanneer gebruik mag worden gemaakt van staatsnoodrecht?
Mijn ambtsgenoot van Justitie en Veiligheid is eerstverantwoordelijke Minister voor het staatsnoodrecht. De inzet van de artikelen 110 en 111 Vreemdelingenwet betreft een separate inzet van het staatsnoodrecht. Deze is mogelijk als er sprake is van buitengewone omstandigheden die niet dermate ernstig zijn dat er een noodtoestand in de zin van artikel 103 van de Grondwet moet worden uitgeroepen, maar die wel dermate ernstig zijn dat het noodzakelijk is om van de Vreemdelingenwet te kunnen afwijken.
Is de verhoogde asielinstroom een plotselinge, onvoorziene, zeer uitzonderlijke, buitengewone omstandigheid met grote maatschappij-ontwrichtende consequenties zoals de uitbraak van corona in 2020, waarbij volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) in de eerste drie maanden van de uitbraak (maart, april, mei) 9.915 Nederlanders aan overleden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen zou het kabinet naar uw mening kunnen nemen bij inwerkingtreding van artikel 111 Vw 2000 zonder schending van het Vluchtelingenverdrag, het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), de Kwalificatierichtlijn, de Asielprocedurerichtlijn en de Opvangrichtlijn?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat Nederland zich dient te houden aan de uitspraken van het Hof van Justitie van de EU en derhalve ook aan de uitspraak van dit Hof van 30 juni 20223? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u de mening dat op grond van deze uitspraak ook Nederland niet is toegestaan om aanvragers te beletten om effectief toegang te krijgen tot de procedure voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u als Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van mening dat het buitenspel zetten van de volksvertegenwoordiging zal bijdragen aan het herstel van het vertrouwen van burgers in de politiek? Zo ja, waarom?
Zoals in het regeerprogramma van dit kabinet is opgenomen, zal op voordracht van de Minister-President op basis van artikel 110 van de Vreemdelingenwet zo spoedig mogelijk een koninklijk besluit worden vastgesteld, waarmee artikel 111 van diezelfde wet in werking wordt gesteld. Artikel 111 biedt de regering de mogelijkheid om in buitengewone omstandigheden regels te stellen die afwijken van bepalingen uit de hoofdstukken 1 tot en met 7 van de Vreemdelingenwet. Deze afwijkende regels moeten worden opgenomen in een algemene maatregel van bestuur. Van belang hierbij is dat, na de inwerkingstelling van artikel 111, onverwijld een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer moet worden ingediend over het voortduren van de werking van artikel 111. Het koninklijk besluit, het bijbehorende voortduringswetsvoorstel en de eerste algemene maatregel van bestuur worden dragend gemotiveerd in één pakket voorgelegd aan de ministerraad. Het wetsvoorstel en de algemene maatregelen van bestuur zullen voor advies worden voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State. Het derde lid van artikel 110 bepaalt dat, indien het voorstel voor de voortduringswet door de Staten-Generaal wordt verworpen, artikel 111 onverwijld weer buiten werking wordt gesteld.
Hoe verhoudt het buitenspel zetten van de volksvertegenwoordiging zich tot de voornemens uit het regeerprogramma om de positie van de Kamer te versterken?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat gebruikmaking van artikelen 110 en 111 Vw 2000 niet proportioneel is wanneer het ook mogelijk is om via het reguliere wetgevingsproces een wetsvoorstel bij de Kamer in te dienen? Zo nee, kunt u onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis toelichten waarom er naar uw oordeel wel degelijk sprake is van een zeer uitzonderlijke situatie waardoor het reguliere wetgevingsproces waarbij de Kamer haar grondwettelijke taak als medewetgever op normale wijze kan uitoefenen geen doorgang kan vinden?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt het buitenspel zetten van de volksvertegenwoordiging zich tot de aanbevelingen van de Venetiëcommissie – die naar aanleiding van de motie Omtzigt c.s.4 zijn uitgebracht – over het versterken van de wetgevende macht?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u van mening dat het buitenspel zetten van de volksvertegenwoordiging een voorbeeld is van goed bestuur en een sterke rechtsstaat? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u van mening dat de inwerkingtreding van artikel 111 Vw 2000 niet alleen toelaatbaar is volgens de letter, maar ook volgens de geest van de wet? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bovenstaande vragen afzonderlijk van elkaar en vóór het debat over de Algemene Politieke Beschouwingen beantwoorden?
Ik heb deze vragen binnen de door u gevraagde termijn beantwoord. Gezien de samenhang tussen verschillende vragen heb ik ervoor gekozen deze vragen gezamenlijk te beantwoorden.
Genderzorg voor jeugd |
|
Lisa Westerveld (GL), Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA) |
|
Karremans |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Genderzorg voor jeugd dreigt te verdwijnen in het zuiden van Nederland»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk en problematisch is als bureauJIJ, de enige aanbieder van genderzorg aan jongeren onder de 18 in Noord-Brabant, verdwijnt?
Kwetsbare jeugdigen moeten kunnen rekenen op tijdige en passende hulp. In de praktijk zijn sommige specialistische jeugdhulpvormen onvoldoende beschikbaar. Dat vind ik onwenselijk. Betere organisatie en inkoop van specialistische jeugdhulp is daarom nodig. Het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg, dat op 25 april jl. bij uw Kamer is ingediend, is een belangrijke stap ter invulling hiervan. Het wetsvoorstel regelt onder meer dat gemeenten verplicht regionaal moeten samenwerken bij de inkoop van specialistische jeugdzorg, om zo te zorgen voor een dekkend jeugdzorglandschap.2 Een onderdeel hiervan is een algemene maatregel van bestuur (amvb) waarin ik jeugdhulpvormen wil opnemen die de Jeugdregio verplicht op regionaal niveau moet inkopen.
Welke concrete maatregelen zou u kunnen nemen om bureauJIJ te ondersteunen? Bent u ook bereid hiervoor maatregelen te treffen? Zo nee, wat zijn hiervoor de redenen? Zo, ja, welke maatregelen?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het contracteren van een toereikend aanbod van vormen van jeugdzorg die deze aanbieder levert. Vanuit het Ministerie van VWS is contact opgenomen met de jeugdhulpregio Hart van Brabant. In dat contact is ons gemeld dat de gemeenten in de jeugdhulpregio waar BuroJIJ actief is, in gesprek zijn met BuroJIJ om binnen de bestaande contractafspraken de samenwerking voort te zetten. Vanuit het Rijk werken we aan wet- en regelgeving om de inkoop en organisatie van specialistische jeugdzorg te verbeteren en zo de beschikbaar hiervan te vergroten.
Kunt u aangeven hoeveel jongeren in Nederland op dit moment op de wachtlijst staan voor genderzorg vanuit de jeugdzorg? Zo nee, bent u bereid dit nader te onderzoeken?
Voor (specialistische) genderzorg voor jeugdigen onder 18 jaar zijn geen actuele cijfers bekend van aantallen wachtenden en gemiddelde wachttijden. Dat wordt landelijk ook niet bijgehouden. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het organiseren van jeugdhulp, dus ook genderzorg. Bij hulpvragen die vastlopen kunnen ouders, jongeren, gemeenten en zorgverleners terecht bij het regionaal expertteam. Dit expertteam heeft als doel om voor elk kind passende hulp te organiseren, ongeacht de complexiteit van de zorgvraag. Daarnaast ondersteunt de Aanpak Wachttijden in opdracht van het Ministerie van VWS en de VNG jeugdzorgregio’s bij het aanpakken van onderliggende oorzaken van wachttijden. Deze aanpak is gericht op structurele verbeteringen in de hele keten van instroom, doorstroom en uitstroom van de jeugdzorg om wachttijden duurzaam terug te dringen.
Kunt u aangeven wat de gemiddelde wachttijd is voor specialistische genderzorg voor jongeren (vanuit de jeugdzorg)? Zo nee, bent u bereid dit nader te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u toelichten welke concrete maatregelen u zult nemen om aan de slag te gaan met de wachtlijst voor genderzorg voor jongeren (vanuit de jeugdzorg), zeker gezien de schadelijkheid van lange wachtlijsten voor hen?2
Ik zet in op de verbetering van het jeugdhulpstelsel door onder andere de wet «verbetering beschikbaarheid jeugdzorg» en de Aanpak Wachttijden, zoals genoemd in het antwoord op vraag 4 en 5.
Omdat er op dit moment landelijk gezien weinig zorgaanbieders zijn waar jongeren terecht kunnen in geval van hulp bij gendervraagstukken, wordt door het Landelijk Platform Transgenderzorg4, dat op dit moment in oprichting is, een gesprek georganiseerd met onder andere de Nederlandse GGZ, de VNG en het Ministerie van VWS. Doel van dit gesprek is te verkennen welke gerichte acties ondernomen kunnen worden om de transgenderzorg voor jeugd te verbeteren.
Om transgender jongeren te ondersteunen tijdens de periode van wachten en ze een plek te bieden waar ze terecht kunnen met vragen, is de chatservice Genderpraatjes beschikbaar. Deze chatservice biedt de mogelijkheid om vragen te beantwoorden rondom gender en genderidentiteit. De subsidie van Genderpraatjes loopt af in 2025. Momenteel vinden er gesprekken plaats over eventuele voortgang daarvan.
Tot slot is het van belang dat meer kennis en expertise op het gebied van genderdiversiteit in de reguliere zorg en de bredere maatschappij beschikbaar komt. Het is van belang dat kinderen met gendervragen goed terecht kunnen bij een huisarts, een lokaal team en/of de reguliere GGZ. Dat vraagt om meer expertise in reguliere GGZ en bij huisartsen (en/of POH GGZ) om eerste vragen goed te kunnen screenen; gelijk inzetten van juiste passende hulp helpt de druk op de specialistische genderhulp te verminderen. Om dat laatste mogelijk te maken zijn in opdracht van het Ministerie van VWS webinars voor professionals georganiseerd.
Voor alle inzet van het Ministerie van VWS op het gebied van transgenderzorg verwijs ik u naar de reactie die mijn collega, de Minister van VWS, geeft op de vragen en opmerkingen uit het schriftelijk overleg van de vaste commissie voor VWS inzake de kabinetsreactie op het Final Report van de Cass Independent Review, de betekenis hiervan voor genderzorg voor minderjarigen in Nederland en de uitvoering van aangenomen moties. Deze is 8 november 2024 aan uw Kamer verzonden.
Kunt u concreet toelichten wat de huidige stand van zaken is omtrent de motie-Tielen?3
De motie Tielen (VVD) vraagt de regering in overleg met wetenschappelijke verenigingen en eerstelijnszorg te komen tot bredere zorgprotocollen. Zoals in de brief van 5 april 20246 aan uw Kamer is meegedeeld is de evaluatie van de Kwaliteitsstandaard transgenderzorg afgerond. Op dit moment vindt de herziening van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch plaats. Deze is gericht op de medisch specialistische transgenderzorg in de tweede lijn. De huisarts verleent deze specialistische zorg niet. Gezien de relevantie van transgenderzorg voor huisartsen, neemt het Nederlands Huisartsen Genootschap deel aan de besprekingen over de herziening voor de onderwerpen waar zij in de transgenderzorg mee te maken hebben, onder andere voor het onderdeel organisatie van zorg. Met de eerder genoemde webinars voor o.a. huisartsen en POH GGZ wordt ingezet op het vergroten van kennis over transgenderzorg in de huisartsenpraktijk.
Daarnaast heeft de Minister van VWS de Gezondheidsraad onder andere gevraagd in kaart te brengen wat wetenschappelijk bekend is over (langetermijn)gevolgen van puberteitsremmers en genderbevestigende hormoonbehandelingen voor de fysieke en mentale gezondheid. Ook vraagt de Minister de Nederlandse aanpak te vergelijken met de aanpak in andere landen en met zorgstandaarden en geldende wet- en regelgeving. De Gezondheidsraad zal hierover eind 2025/begin 2026 advies uitbrengen.
Welke concrete maatregelen gaat u ondernemen om erop toe te zien dat er voldoende aanbod van specialistische genderzorg voor jongeren blijft bestaan in Nederland?
Op dit moment wordt gewerkt aan de oprichting van een Landelijk Platform Transgenderzorg. Het Landelijk Platform Transgenderzorg zal een signalerende functie richting betrokken partijen gaan vervullen. In de door hen te ontwikkelen werkagenda zal ook de zorg voor minderjarigen een plek krijgen. Hierover hebben ook oriënterende gesprekken plaatsgevonden met o.a. de VNG. Voor overige maatregelen verwijs ik naar het antwoord op vraag 6.
De dreiging op een moedwillige uitbraak van het MPOX-virus door een agressor |
|
Julian Bushoff (PvdA), Wieke Paulusma (D66) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() ![]() |
Waarop baseert de Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding de mogelijke dreiging van een moedwillige verspreiding van het MPOX-virus door een agressor, zoals de beslisnota bij de Kamerbrief over het MPOX-virus en voorraad vaccins van 16 augustus jl. suggereert?1 En zoals u aangaf in het debat over de donatie van MPOX-vaccins aan landen in Afrika van 11 september jl.?
Allereerst hecht ik eraan om te benadrukken dat het niet gaat om een mogelijke dreiging van een moedwillige verspreiding van het mpox virus, maar van het pokkenvirus. Voor een toelichting op het onderscheid tussen het pokkenvirus en het mpox virus verwijs ik naar mijn brief over de eerste generatie pokkenvaccins, die ik gelijktijdig met deze beantwoording aan uw Kamer stuur.
De voorraden eerste en derde generatie pokkenvaccins zijn aangekocht in het kader van de voorbereiding op mogelijke introductie van het pokkenvirus. In de door u genoemde beslisnota staat dat de derde generatievaccins zowel voor een uitbraak van mpox, als voor een (moedwillige) uitbraak van pokken zijn bedoeld.
De landelijke coördinatie infecieziektebestrijding (LCI) van het RIVM adviseert over deze voorraad, uitgaande van een mogelijke dreiging. Voor een inschatting over het bestaan van een dergelijke dreiging zijn andere diensten verantwoordelijk. In mijn hierboven genoemde Kamerbrief over de voorraad eerste generatie pokkenvaccins ga ik nader in op deze materie.
Zijn er onderliggende stukken die de dreiging van een moedwillige verspreiding van het MPOX-virus door een agressor ondersteunen? Zo ja, kunnen deze onderliggende stukken, gezien de ernst van deze zaak, per ommegaande met de Kamer worden? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1, was er in 2019 en is er ook nu geen sprake van een dreiging van moedwillige verspreiding van het mpox virus. De voorraad derde generatie vaccin is aangekocht in het kader van de voorbereiding op mogelijke introductie (al dan niet moedwillig) van het pokkenvirus. Ondanks dat pokken («smallpox») en mpox beide infecties zijn die door een Orthopoxvirus worden veroorzaakt (respectievelijk variolavirus en monkeypoxvirus), is er een groot verschil in de ernst van ziekte. Bij pokkeninfecties stierf tot 30% van de geïnfecteerde personen en werd een veelvoud ziek. Mpox-besmettingen laten een heel ander beeld zien, met veel lagere ziektelast en sterfte, vooral in Europa.
Er is geen sprake van een specifiek, nieuw dreigingsbeeld voor pokken. Feit is dat het virus dat de ziekte pokken veroorzaakte alleen nog in twee, door de Wereld Gezondheidorganisatie (WHO) toegewezen, overheidslaboratoria in de Verenigde Staten en Rusland bewaard wordt. We leven in tijden van grote spanningen. De wereldeconomie staat onder druk. Er zijn nieuwe, ernstige bedreigingen voor de veiligheid van onze samenleving en de stabiliteit van de democratische rechtsorde. In de risicoanalyse Nationale Veiligheid uit 2022 is opgenomen dat de afgelopen jaren de dreigingen met biologische agentia zijn toegenomen. De NCTV schat de impact van een terroristische aanslag met een biologisch wapen als «aanzienlijk», maar de kans dat dit ook daadwerkelijk plaatsvindt als «onwaarschijnlijk» in. Ontwikkelingen in de biologische wetenschap brengen potentieel gevaarlijke toepassingen dichterbij. Een aanval met het gebruik van biologische agentia vereist weliswaar specifieke kennis, maar de grotere toegang tot informatie (via internet) werkt drempelverlagend.
Kunt u, in het geval dat er geen onderliggende stukken zijn of deze niet kan delen, een inschatting geven hoe reëel het risico van een moedwillige verspreiding van het MPOX-virus is?
Zie antwoord vraag 2.
Is de mate van dreiging veranderd ten opzichte van het moment dat de strategische voorraad is aangelegd? En vooral sinds Rusland als agressor het pokkenvirus heeft, zoals de Minister aangaf in het debat over de donatie van MPOX-vaccins aan landen in Afrika van 11 september jl.? Is deze veranderende situatie meegenomen in het strategische voorraadbeheer?
Zie antwoord vraag 2.
Geldt de dreiging van een moedwillige verspreiding door een vijandige actor ook voor andere virussen? Zo ja, hoe reëel is deze dreiging?
Ook andere virussen of bacteriën kunnen gebruikt worden bij een bio-terroristische aanval. Bacillus anthracis (antrax), dat begin deze eeuw in de zogenaamde poederbrieven is verspreid in de Verenigde Staten, is daar een voorbeeld van. Wat betreft de dreiging verwijs ik naar het antwoord op vraag 2,3 en 4.
Is Nederland voorbereid op de moedwillige verspreiding van virussen door vijandige actoren?
Nederland bereidt zich, voor zover dit mogelijk is, inderdaad voor op de moedwillige verspreiding van bioterroristische agentia. Zo zijn er voorraden van pokkenvaccins en richtlijnen voor de omgang met moedwillige verspreiding van de bacteriën die antrax en pest veroorzaken.
Kunt u deze vragen voor de stemmingen van 24 september a.s. beantwoorden?
Ja.
De boodschappenproblematiek die niet wordt opgelost met de Participatiewet in balans |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Nobel |
|
![]() |
Klopt het dat er in het wetsvoorstel Participatiewet in balans (Kamerstuk 36 582) in artikel 31 op het onderdeel giften in natura, een wijziging is aangebracht in de memorie van toelichting ten opzichte van de versie die ter consultatie was voorgelegd? Bent u in gesprek geweest met de gemeenten die u geconsulteerd heeft over deze wijziging?
Dit klopt. In het ter consultatie gegeven wetsvoorstel was voorzien in een wijziging van artikel 33, eerste lid, van de Participatiewet. De intentie was om giften in natura op eenzelfde wijze te behandelen als giften in geld en daarmee ook onder de giftenvrijlating te laten vallen. In het wetsvoorstel dat bij uw Kamer is ingediend, is deze wijziging niet langer opgenomen. Uit de consultatie bleek er draagvlak te zijn voor een vrijlating voor giften in natura. Het leverde echter ook veel onduidelijkheid op met de reeds bestaande bepaling over inkomen in natura: wat is precies de verhouding tussen deze twee grondslagen, hoe moet de waardebepaling plaatsvinden, welke maatstaf moet hierbij gehanteerd worden? Op deze vragen kon onvoldoende duidelijk geantwoord worden, waardoor geconcludeerd is dat dat het oorspronkelijke voorstel in artikel 33, eerste lid, van de Participatiewet niet bijdraagt aan de oplossing. De regering heeft gepoogd dit vraagstuk op een andere wijze te regelen. Daarbij loopt zij echter aan tegen het middelenbegrip uit de Participatiewet. Middelen kunnen worden vrijgelaten. Een kenmerk van een middel is dat men er vrijelijk over kan beschikken. Uit de jurisprudentie volgt dat een kenmerk van giften in natura juist is dat men er niet vrijelijk over kan beschikken. Het past binnen het wetsvoorstel Participatiewet in balans niet om het middelenbegrip aan te passen. Dit is een kernbegrip in de Participatiewet. Binnen het programma Vereenvoudiging Inkomensondersteuning voor Mensen en de fundamentele herziening wordt bezien hoe dit begrip kan worden aangepast en geharmoniseerd kan worden met de andere middelenbegrippen die de sociale wetgeving kent.
Uit de verkenning om het vraagstuk op een andere wijze te regelen, kwam daardoor tot op heden geen voor alle partijen uitvoerbare maatregel, die past binnen het wettelijk kader zoals we die nu kennen. Dat bleek ook uit de internetconsultatie. Daarom is er voor gekozen om dit onderdeel uit het wetsvoorstel te halen en hier geen alternatief voorstel over op te nemen.
Het wetsvoorstel is op vele momenten besproken met gemeenten en zowel de VNG als vele gemeenten individueel hebben een reactie uitgebracht op het voorstel. De aanpassing van wetsvoorstel op het punt van giften in natura is niet nader met gemeenten besproken. Zie ook het antwoord op vragen 3 tot en met 5 hieronder.
Waarom is deze wijziging bij het aanbieden van de stukken niet expliciet genoemd?
Alle aanpassingen die zijn gedaan, zijn vermeld in hoofdstuk 10. Per abuis is de wijziging niet opgenomen in het lijstje met de hoofdlijnen van de wijziging mede na internetconsultatie op pagina 132. Het niet opnemen van deze wijziging in het voorstel dat bij uw Kamer is ingediend, is wel nader toegelicht op pagina 142 van de memorie van toelichting. De passage is hier opgenomen naar aanleiding van vragen van de SVB om, met het oog op handhaafbaarheid en rechtsgelijkheid, tot een heroverweging te komen van het voorstel om wijziging aan te brengen in artikel 33 van de Participatiewet.
Waarom is deze wijziging aangebracht en hoe draagt deze wijziging bij aan het vergroten van bestaanszekerheid?
In het antwoord op vraag 1 is ingegaan op de overwegingen om de wijzigingen rondom giften in natura niet langer mee te nemen in dit wetsvoorstel. Het klopt dat op het moment dat een bijstandsgerechtigde straks 100 euro ontvangt om dit vrijelijk uit te geven aan een door hem of haar te bepalen doel, dit bedrag valt onder de giftenvrijlating voor zo ver de grens van 1.200 euro dat jaar nog niet is bereikt. Dat is het voorstel dat nu in de wijziging van de Participatiewet is opgenomen. Dit betekent, in het kader van bestaanszekerheid, dat een bijstandsgerechtigde tot 1.200 euro per jaar mag ontvangen, zonder dat dit gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstandsuitkering. Met deze generieke vrijlating wordt zowel aan gemeenten, als aan de burger duidelijkheid geboden, wat, naar de mening van de regering, bijdraagt aan het vergroten van bestaanszekerheid.
Deelt u de conclusie dat er met het voorliggende wetsartikel niets verandert aan de wijze waarop giften in natura (waaronder boodschappen) gekort moeten worden op de bijstandsuitkering? Waarom heeft u deze keuze gemaakt?
De regering is het met de leden van de SP-fractie eens dat het wetsvoorstel Participatiewet in Balans geen veranderingen voorstelt over de omgang met giften in natura, maar deelt niet dat dit direct leidt tot een korting op de uitkering. Gemeenten hebben ruimte om geen gevolgen te verbinden aan de ontvangst van giften in natura.
Op het moment dat een bijstandsgerechtigde boodschappen ontvangt ter waarde van 100 euro, is het aan het college van B&W om te bepalen of deze boodschappen gevolgen hebben voor de bijstandsuitkering. Giften in natura vallen dus niet onder een generieke vrijlating, maar vragen altijd om een individuele beoordeling. Dit betekent overigens níet dat het ontvangen van giften in natura, waaronder boodschappen, altijd leidt tot een korting op de uitkering. De gemeente is gehouden om op grond van artikel 18, eerste lid, Participatiewet de bijstand af te stemmen op het individuele geval.
Hierbij moet de gemeente beoordelen of er sprake is van een zodanige besparing, dat het gerechtvaardigd is de bijstand lager vast te stellen. Aan giften in natura kunnen enkel bijstandsrechtelijke gevolgen worden verbonden als het gaat om een substantiële besparingsbijdrage. In het antwoord op vraag 1 ben ik ingegaan op de overwegingen van de regering om geen wijziging op dit punt voor te stellen.
Hoe reflecteert u erop dat met het voorliggende artikel een inwoner wel structureel tot € 1.200 contant geld mag ontvangen om er vervolgens boodschappen van te kopen, terwijl er een korting op de uitkering moet plaatsvinden als iemand gedurende het jaar € 1.200 in natura aan boodschappen ontvangt? Vindt u dit rechtvaardig?
In het antwoord op vraag 4 is uiteengezet dat het ontvangen van boodschappen niet per definitie leidt tot een korting op de uitkering. Voor wat betreft de inlichtingenplicht geldt het volgende. Bijstandsgerechtigden hoeven giften in geld pas aan de gemeenten te melden wanneer zij meer dan 1.200 euro in één jaar ontvangen. Voor giften in natura geldt dat deze gemeld moeten worden en dat het vervolgens aan het college van B&W is om de hier bovenbeschreven afweging te maken. Voor giften in natura blijft de situatie dus zoals deze is.
De roep om ruimte te geven, ook aan giften in natura, en voor een vereenvoudiging op dit punt wordt door de regering gevoeld. Ik wil graag een laatste poging ondernemen om te zoeken naar een oplossing die nog kan worden meegenomen in het wetsvoorstel Participatiewet in balans. Daarbij zal ik mij richten op boodschappen van levensmiddelen en ga ik er op zeer korte termijn met gemeenten over in gesprek.
Mijn streven is om uw Kamer later dit jaar te informeren over de uitkomsten van dit gesprek. Ik hoop uiteraard dat we alsnog een oplossing vinden die met dit wetsvoorstel meekan.
Bent u van mening dat het voor inwoners in de bijstand nog steeds heel moeilijk blijft om te begrijpen wat de regels zijn, dat deze willekeur aan inwoners niet is uit te leggen en dat daardoor het risico op het maken van onbedoelde fouten heel groot blijft, waardoor inwoners onnodig in de problemen komen door boetes en terugvorderingen?
Op het onderdeel van giften in geld vindt er een verbetering plaats voor bijstandsgerechtigden. Bijstandsgerechtigden hoeven niet meer elke ontvangen euro bij de gemeenten te melden (zie ook pagina 184 van de memorie van toelichting). Dit draagt bij aan de uitlegbaarheid en beperkt de kans op onbedoelde fouten. Voor giften in natura blijft de situatie zoals deze is, een bijstandsgerechtigde dient alle ontvangen giften in natura te melden bij de gemeente. Hierbij is geen sprake van willekeur: met dit wetsvoorstel wordt voor een ieder vastgelegd hoe moet worden omgegaan met giften in geld tot 1.200 euro en met giften in natura. Daarbij zijn gemeenten altijd al gehouden om de hoogte van de bijstand af te stemmen op het individuele geval. Daar verandert dit wetsvoorstel niets in.
Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om bijstandsgerechtigden goed te informeren over de rechten en plichten in het kader van de Participatiewet. Dit geldt ook voor de regels rondom giften tot 1.200 euro en giften in natura. Dat is staande praktijk. Op het onderdeel giften tot 1.200 euro wordt het eenvoudiger voor de bijstandsgerechtigde: zij hoeven niet langer iedere ontvangen gift in geld bij de gemeente te melden. Voor giften in natura blijft de huidige praktijk het uitgangspunt.
In het antwoord op vraag 7 wordt nader ingegaan op de gevolgen van het (onbedoeld) niet-melden van giften in natura.
Deelt u de conclusie dat de inlichtingenplicht van artikel 17 Participatiewet blijft gelden indien een inwoner gedurende het jaar boodschappen in natura ontvangt, ook als deze boodschappen een waarde van minder dan € 1.200,– vertegenwoordigen? Zo ja, wanneer dient iemand bij het college te melden dat er boodschappen ontvangen worden en wanneer kan een inwoner dit nalaten? Wat gebeurt er als iemand dit niet meldt?
Het niet doorgeven van giften in natura of giften in geld meer dan € 1.200 betekent dat iemand de inlichtingenplicht overtreedt. Het is de bedoeling dat alle informatie die relevant is of kan zijn voor de hoogte van uitkering doorgegeven wordt. Er wordt gewerkt aan een nieuw stelsel van handhaving in de sociale zekerheid.1 Voor wat betreft de inlichtingenplicht geldt het volgende. Bijstandsgerechtigden hoeven giften in geld pas aan de gemeenten te melden wanneer zij meer dan 1.200 euro in één jaar ontvangen. Voor giften in natura geldt dat deze gemeld moeten worden en dat het vervolgens aan het college van B&W is om de hier bovenbeschreven afweging te maken. Voor giften in natura blijft de situatie dus zoals deze is.
Indien giften niet worden gemeld, komt meer ruimte voor gemeenten om te kijken naar de aard en ernst van de overtreding. Als er bijvoorbeeld sprake is van een vergissing kan worden afgezien van een sanctie. Het voornemen is het wetsvoorstel handhaving sociale zekerheid in 2025 aan uw Kamer aan te bieden en voor zover mogelijk en noodzakelijk op gelijktijdig met onderdelen van wetsvoorstel Participatiewet in balans in werking te laten treden.
Als het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid inwerking is getreden, gelden de volgende uitgangspunten bij het overtreden van de inlichtingenplicht:
Bent u ervan overtuigd dat de tekst in de memorie van toelichting voldoende duidelijkheid biedt voor de gemeenten als uitvoerende partij? Heeft u dit bij gemeenten en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) getoetst?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1, is het wetsvoorstel voorgelegd voor internetconsultatie en uitvoeringstoetsen. De passage over giften is daarmee getoetst. De passage over giften in natura, zoals deze is openomen in het wetsvoorstel dat aan uw Kamer is gezonden, is naar aanleiding van reacties uit de internetconsultatie aangepast en niet nader getoetst. Zoals aangegeven wordt op zeer korte termijn met gemeenten om tafel om te bezien of er in dít spoor nog oplossingen voor dit vraagstuk denkbaar zijn. Het streven is om de Kamer over de uitkomsten van dit gesprek later dit jaar te informeren.
Herkent u zich in de maatschappelijke en politieke ophef die zich de afgelopen jaren voordeed bij de zogenoemde boodschappenaffaire bij de casus van de gemeente Wijdemeren? Hoe ziet u de voorliggende wettekst als een antwoord op deze maatschappelijke en politieke ophef?
Ik ben mij terdege bewust van de maatschappelijke en politieke ophef die zich in de afgelopen jaren voordeed bij de zogenoemde boodschappenaffaire. Dit is een van de redenen geweest om te starten met de herziening van de Participatiewet. Dit wetsvoorstel is een eerste stap om de hardheden uit de Participatiewet te halen. De aanpassing van het regime met betrekking tot giften is onderdeel van een veel breder pakket. In het wetsvoorstel zitten meer dan 20 wetswijzigingen, die mensen meer rechtszekerheid en inkomenszekerheid geven, de wet beter laten aansluiten bij de soms beperkte arbeidsmarkt mogelijkheden van een deel van de doelgroep en de uitvoering meer handelingsruimte biedt, om mensen beter te kunnen ondersteunen.
Het DNA-spoor op het wapen waarmee Pim Fortuyn is vermoord |
|
Jesse Six Dijkstra (NSC) |
|
David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Moord op Fortuyn: OM weigert verder onderzoek naar wapenleverancier Volkert» van 16 juli 20241 naar aanleiding van de podcast «Vriend van Volkert» van Argos2 en het bericht «Broer van Pim Fortuyn eist actie na DNA-spoor op wapen»3?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Klopt het feit dat het Openbaar Ministerie (OM) niet voornemens is om het DNA-spoor op de patroonhouder van het pistool waarmee Volkert van der G. in 2002 Pim Fortuyn vermoordde opnieuw na te slaan in internationale databanken, aangezien enig strafbaar feit dat daarmee zou kunnen worden aangetoond inmiddels verjaard is? Heeft u nog aanvullende context rondom deze beslissing?
Ja, dat klopt. De context waarbinnen het OM tot deze beslissing is gekomen wordt in één van de door u aangehaalde bronnen door het OM uiteengezet. Het OM geeft aan dat verder onderzoek niet opportuun wordt geacht omdat een eventuele positieve match naar aanleiding van internationaal onderzoek niet méér zou aantonen dan dat deze persoon, op enig moment vóór 6 mei 2002, de betreffende patroonhouder voorhanden zou hebben gehad. Het strafrechtelijk onderzoek in 2002/2003 heeft geen enkele aanwijzing opgeleverd dat iemand van het plan van Volkert van der G. om Pim Fortuyn om het leven te brengen op de hoogte was, laat staan daarbij betrokken was. Ook nadien is nooit een signaal dat in die richting wees binnengekomen. Het enige strafbare feit waarvoor een DNA-match dus mogelijk een verdenking zou opleveren is overtreding van artikel 26 van de Wet wapens en munitie (Wwm), het verbod op het voorhanden hebben van wapens en munitie van categorie II en III. Dit feit is verjaard. Een strafrechtelijk verhoor, evenals de inzet van enige andere opsporingsbevoegdheid, behoort om die reden niet meer tot de mogelijkheden.
Ziet u mogelijkheden om, zo niet in het kader van strafrechtelijke vervolging, dan wel in het kader van waarheidsvinding omtrent deze politieke moord, alsnog nader onderzoek naar het onbekende DNA-spoor te laten plaatsvinden?
Nee, die mogelijkheden zie ik niet. De beslissing om al dan niet nader onderzoek naar het betreffende DNA-spoor te laten verrichten is aan het OM. Het OM heeft aangegeven dergelijk onderzoek niet opportuun te achten. Ik treed als Minister van Justitie en Veiligheid niet in die beslissing.
Nieuwe problemen bij het UWV |
|
Ilse Saris (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA), Dick Schoof (minister-president ) (INDEP) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel dat Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) al 18 jaar de fout in gaat en dat er een hersteloperatie wordt voorbereid van 53.000 dossiers?1
Ja, dit bericht is bij mij bekend.
Wilt u een volledig overzicht geven van alle bekende problemen bij het UWV en mogelijke hersteloperaties?
In de verschillende Kamerbrieven die door mij en mijn ambtsvoorganger(s) aan u zijn verstuurd, zijn de verschillende kwesties die spelen in en rondom het UWV met uw Kamer gedeeld. Het gaat daarbij om kwesties rondom de mismatch tussen vraag en aanbod van sociaal-medische beoordelingen, de dagloonvaststelling en recentelijk de kwaliteit van de WIA-beoordelingen. Ook middels de jaarlijkse knelpuntenbrieven van UWV is uw Kamer geïnformeerd over de kwesties die bij UWV spelen of waar zij hun zorgen over uitspreken.
Zo kunnen er situaties ontstaan waarin grotere groepen mensen onbedoeld worden benadeeld en waardoor herstelacties nodig zijn. Herstelacties kennen verschillende oorzaken. Enkele zijn veroorzaakt door foutief handelen door UWV, zoals onjuiste registraties of verwerking van informatie in systemen. Andere zijn veroorzaakt door bijvoorbeeld gerechtelijke uitspraken. Bij grote publieke dienstverleners zijn herstelacties onvermijdelijk. Via de Stand van de Uitvoering informeren we uw Kamer periodiek over de herstelacties met een grote (maatschappelijke) impact. Volledigheidshalve verwijs ik naar deze brieven die de afgelopen jaren zijn verstuurd.
Op dit moment wordt er in ieder geval door UWV gewerkt aan de volgende substantiële herstelacties:
Herinnert u zich dat in het regeerprogramma in de inleiding staat: «Door mensen te zien, hun problemen te zien en deze te benoemen. En door, wanneer de overheid hierin een rol heeft, te handelen.»?
Ja, deze frase is mij bekend.
Hoe wordt dat laatste in de praktijk gebracht bij het UWV?
UWV werkt de afgelopen jaren op verschillende manieren aan dienstverlening met de menselijke maat, onder meer op basis van de strategie «ruimte voor menselijke maat in de dienstverlening». UWV wil zo veel mogelijk aansluiten bij de persoonlijke situatie en wensen van cliënten en van werkgevers, zodat zij zich gezien, gehoord en geholpen voelen. Dat houdt in dat UWV oog heeft voor de menselijke maat en waar nodig maatwerk biedt. Hier is de afgelopen jaren op verschillende manieren aan gewerkt, bijvoorbeeld via de maatwerkplaatsen, het ontwikkelen van integrale klantreizen en het inzetten van cliëntondersteuners om mensen met complexe problemen beter te kunnen helpen. Daarbij worden de ervaringen van cliënten gemonitord met behulp van de Menselijke Maat Monitor. Ook werkt UVW samen met SZW actief aan het signaleren en oplossen van knelpunten bij cliënten. Uw Kamer wordt hierover jaarlijks geïnformeerd via de zogenaamde knelpuntenbrief.
Had in het hoofdlijnenakkoord dan niet hierover iets kunnen en moeten melden?
Het hoofdlijnenakkoord is opgesteld door de vier politieke partijen PVV, VVD, NSC en BBB. In het regeerprogramma, dat door het kabinet Schoof is opgesteld, is een nadere uitwerking beschreven van hetgeen door de vier politieke partijen als hoofdlijnen voor het te vormen kabinetsbeleid is gegeven. In de ambities die in het hoofdlijnenakkoord zijn opgenomen, wordt aangesloten bij het uitgangspunt dat we mensen willen zien, problemen willen benoemen en – als de overheid daarin een rol heeft – daarnaar te handelen. Over de hersteloperatie in relatie tot de WIA-indexeringen geldt dat we de Kamer in de Stand van de uitvoering van juli 2024 hebben geïnformeerd. Samen met UWV werken we eraan om dit, met oog voor de mensen die het betreft, te herstellen.
Kunt u een lijst maken van jaarverslagen, knelpuntenbrieven, periodieke rapportages van de afgelopen 20 jaar die ingetrokken moeten worden omdat zij gewoon onvolledig en/of onjuist zijn?
In de afgelopen jaren heeft UWV in zijn jaarverslagen en knelpuntenbrieven het risico gesignaleerd voor fouten in de uitvoering als gevolg van onder andere het niet beschikbaar hebben van voldoende, opgeleide medewerkers en door de complexiteit van wet- en regelgeving, zoals de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA). Daarnaast is in de zesmaandelijkse Stand van de Uitvoering-brieven gerapporteerd over zaken die niet lopen zoals gewild, zoals bijvoorbeeld bij fouten bij de indexering van WIA-daglonen (december 2023, juni 2024) of bij het onvoldoende rekening houden met zelfstandig inkomen naast een WIA-uitkering (december 2022, juni 2023). UWV heeft tot dusverre niet gerapporteerd over onjuistheden bij het berekenen en vaststellen van de WIA-uitkeringen. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 4 september jl. zijn de signalen hierover niet op waarde geschat. Zoals eveneens aangegeven in de Kamerbrief van september betreuren UWV en ik dat ten zeerste.
Ik zie geen aanleiding om brieven en rapportages in te trekken. Dat zou als zodanig ook geen betekenis hebben. Het is voor mensen die benadeeld zijn vooral van belang dat de fouten zelf hersteld worden.
Bent u – de Minister-President – van meer massale fouten, foute algoritmes of vergelijkbare problemen op de hoogte, die waarschijnlijk hersteld moeten worden? Zo ja, welke?
Zoals in het antwoord op vraag 2 ook aangegeven, zijn in de verschillende Kamerbrieven die door mij en mijn ambtsvoorganger(s) aan u zijn verstuurd zijn de verschillende kwesties die spelen in en rondom het UWV met uw Kamer gedeeld. Voor zo ver er dus problemen bekend zijn, zoals bedoeld in deze vraag, dan is die informatie ook met de Kamer gedeeld.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen een week beantwoorden?
De antwoorden zijn zo snel mogelijk verzonden.
Het verruimen van de mogelijkheden voor het vervolgen van medeplichtigen bij eergerelateerd geweld. |
|
Bente Becker (VVD) |
|
David van Weel (minister ) , Struycken |
|
![]() |
Kent u het bericht «Moordcomplot op Ryan uit Joure besproken in familie-appgroep»: tiener smeekte meermaals om hulp?»1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat ruim 8 procent van de moord- en doodslagzaken in Nederland eergerelateerd is en er wekelijks 50 meldingen van geweld binnenkomen bij de Politie, waar eer mogelijk een rol speelt?2 Hoe beoordeelt u deze percentages?
Deze percentages herken ik niet uit de verslagen van het Landelijk Expertisecentrum Eergerelateerd Geweld (LEC EGG) of de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). In 2023 was het LEC EGG betrokken bij de behandeling van in totaal 619 zaken, waarvan negen betrekking hadden op moord- of doodslagzaken. Deze aantallen betreffen zaken waarbij in het onderzoek rekening wordt gehouden met de mogelijke aanwezigheid van een eermotief. Ook uit de moord- en doodslagcijfers kan niet worden afgeleid of deze zaken daadwerkelijk eergerelateerd geweld zijn. Ongeacht het precieze aantal of percentage is (fataal) eergerelateerd geweld afschuwelijk. Het kabinet heeft niet voor niets in het regeerprogramma opgenomen dat de aanpak van eergerelateerd geweld versterkt wordt.
Hoe beoordeelt u de stijging van het aantal meldingen van eergerelateerd geweld binnen de Syrische gemeenschap in Nederland en welk overleg heeft u hierover met het Landelijk Expertise Centrum Eergerelateerd Geweld?
Uit het jaarverslag 2023 van het LEC EGG blijkt inderdaad een toename ten opzichte van voorgaande jaren van het aantal zaken waarbij betrokkenen vermoedelijk een Syrische achtergrond hebben3. Het LEC EGG vermoedt dat zij relatief meer casuïstiek in beeld krijgt waarbij mensen met een Syrische afkomst betrokken zijn omdat die groep de afgelopen jaren groter is geworden in de samenleving en omdat die casuïstiek ook als complex wordt ervaren. Een verkennend onderzoek van het Kennisplatform Inclusief Samenleven laat ook zien dat Syrische meisjes en vrouwen relatief assertiever zijn, waardoor zij sneller een melding maken van (eergerelateerd) geweld4. Het onderzoek benoemt verder dat Syrische asielzoekers vaak getraumatiseerd zijn door oorlogsgeweld, wat een risicofactor kan zijn voor huiselijk geweld. Zowel het LEC EGG als het Ministerie van Justitie en Veiligheid maken deel uit van het Netwerkknooppunt Schadelijke Praktijken, dat door Pharos wordt georganiseerd in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Binnen dit netwerk wordt regelmatig overleg gevoerd over de aanpak van schadelijke praktijken en actuele trends.
Bent u ermee bekend dat het specifieke karakter van eergerelateerd geweld ervoor zorgt dat het collectief/de groep/de familie van de forensisch dader, weet heeft, dan wel goedkeuring verleent en/of zelfs aanzet tot bedreiging en geweld om de eer van het collectief/de groep/de familie te herstellen? Hoe beoordeelt u dit collectieve karakter in het kader van de strafrechtelijke aanpak?
Ja, het is bekend dat het collectieve karakter van eergerelateerd geweld kan betekenen dat er meerdere personen, waaronder familieleden, betrokken zijn bij het strafbare feit. Dit aspect wordt meegenomen in de strafrechtelijke aanpak van eergerelateerd geweld. In elke politie-eenheid zijn er één of meer medewerkers aangewezen als eerste aanspreekpunt voor zaken rond eergerelateerd geweld, en daarnaast beschikt elke eenheid over meerdere taakaccenthouders eergerelateerd geweld. Zij werken volgens de methode van het Landelijk Expertisecentrum Eergerelateerd Geweld (LEC EGG) en hanteren de bijbehorende checklist5. Door het Openbaar Ministerie (OM) wordt expliciet aandacht besteed aan de mogelijke rol van familieleden en andere betrokkenen bij eergerelateerd geweld middels de aanwijzing huiselijk geweld en kindermishandeling van het College van Procureurs-Generaal6, eveneens volgens de methode van het LEC EGG.
Op welke wijze houdt het wetboek van Strafrecht momenteel rekening met het feit dat eergerelateerd geweld iets anders is dan huiselijk geweld en gekenmerkt wordt door goedkeuring, dan wel aansporing /medeweten van de familie c.q. de gemeenschap, om de eer van de groep te herstellen? Welke concrete juridische aanknopingspunten zijn er volgens u om deze collectieve betrokkenheid strafrechtelijk aan te pakken?
De bestaande geweldsmisdrijven – waaronder moord (artikel 289 Sr), doodslag (287 Sr) en (zware) mishandeling (artikel 300 e.v. Sr), in combinatie met verschillende deelnemingsvormen uit het Wetboek van Strafrecht (in het bijzonder medeplegen en uitlokking (artikel 47 Sr) en medeplichtigheid (artikel 48 Sr) – bieden handvatten voor de vervolging van diverse betrokkenen bij eergerelateerd geweld. In een artikel uit 2021 over deelneming bij eergerelateerd geweld, dat eerder met Uw Kamer is gedeeld, stellen de auteurs vast dat het strafrecht ons met deze verschillende deelnemingsvormen een werkbaar stuk gereedschap biedt om de groepsdynamiek te ontleden en in strafrechtelijke zin recht te doen aan de complexiteit van dit soort zaken. Een voordeel van het gebruik van bestaande middelen achten zij dat de rechtspraktijk er kennis van heeft en ze op tal van fenomenen zou moeten kunnen toepassen, waaronder eergerelateerd geweld.7
Bent u bekend met het feit dat het kabinet in eerdere beantwoording3 aangeeft dat uit de registratie niet kan worden afgeleid hoe zwaar eergerelateerd geweld nu wordt gestraft omdat er geen sprake is van eenduidige classificatie bij het Openbaar Ministerie (OM) en de rechtbank van geweldsdelicten met een eermotief? Hoe beoordeelt u dit?
Ja, ik ben ermee bekend dat uit de registratie bij het Openbaar Ministerie (OM) en de rechtspraak niet kan worden afgeleid hoe zwaar eergerelateerd geweld momenteel wordt bestraft. Zoals aangegeven in de Kamerbrief waar u naar verwijst, komt dit doordat geweldsdelicten met een eermotief vaak deel uitmaken van zaken waarin meerdere feiten ten laste worden gelegd, waarbij niet alle feiten eergerelateerd zijn. Hierdoor kan niet worden vastgesteld welke straf specifiek voor het eergerelateerde geweld is opgelegd en wat de zwaarte daarvan is.
Het OM registreert zaken onder de classificatie «eergerelateerd geweld». In de genoemde brief is aangegeven dat deze classificatie niet altijd eenduidig wordt toegepast. Dit komt omdat de classificaties handmatig worden ingevoerd. Handmatige classificatie kan leiden tot variaties in de registratie, afhankelijk van de interpretatie van de betrokken functionarissen. Deze beperkingen in de registratiepraktijk zie ik als inherent aan de situatie en daardoor niet volledig te vermijden. Het vergroten van kennis over eergerelateerd geweld en het waarborgen van een zorgvuldige registratie blijven belangrijke aandachtspunten zowel voor het OM als voor mij.
Kunt u wel aangeven hoe vaak het tot nu toe is voorgekomen dat in een strafzaak waar sprake is van eergerelateerd geweld ook is overgegaan tot vervolging en bestraffing van medeplichtigheid en andere deelnemingsvormen?
In de periode van 2020 tot en met september 2024 heeft het OM 406 zaken ter vervolging geregistreerd onder de classificatie «eergerelateerd geweld». In 85 van deze zaken is bij een of meer van de geregistreerde feiten een vorm van deelneming (artikel 47 of 48 van het Wetboek van Strafrecht) geregistreerd. Het is belangrijk hierbij op te merken dat dit ook zaken kunnen omvatten die nog niet zijn afgerond.
Als cijfers niet bekend zijn vanwege het ontbreken van eenduidige classificatie van geweldsdelicten met een eermotief binnen het OM en de rechtbank, hoe kunt u dan tot de uitspraak komen dat verruiming van de mogelijkheden om specifiek medeplichtigheid rond eergerelateerd geweld te kunnen straffen niet nodig is?
De conclusie dat verruiming van strafmogelijkheden voor medeplichtigheid niet nodig is, wordt gerechtvaardigd door de al beschikbare strafverzwarende omstandigheden (voorbedachten rade) en de bestaande deelnemingsvormen. Hoewel de registratie niet altijd eenduidig is en het lastig blijft om specifiek te achterhalen hoe zwaar eergerelateerd geweld wordt gestraft, wordt zowel door het OM als door het eerdergenoemde onderzoek Deelneming bij eergerelateerd geweldbenadrukt dat de bestaande richtlijnen en mogelijkheden voor strafverzwaring voldoende zijn om eergerelateerd geweld aan te pakken. De straf wordt opgelegd voor alle bewezen feiten samen, waardoor het moeilijk is om een precieze straf per delict te bepalen, maar dat verandert niets aan de algemene strafzwaarte voor de betrokkenen. Het strafrecht biedt ons met verschillende deelnemingsvormen voldoende instrumenten om de groepsdynamiek te ontleden en in strafrechtelijke zin recht te doen aan de complexiteit van dit soort zaken. Een voordeel van het gebruik van bestaande middelen is dat de rechtspraktijk er kennis van heeft en op verschillende fenomenen zou moeten kunnen toepassen, waaronder eergerelateerd geweld.9
Bent u bereid de registratie en classificatie dusdanig te laten aanpassen dat bij het OM en rechtbank wel specifiek en eenduidig wordt geregistreerd op eerzaken? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het niet noodzakelijk om de registratiepraktijk en de classificatie van «eergerelateerd geweld» aan te passen. In plaats daarvan zie ik meer waarde in het vergroten van de kennis over eergerelateerd geweld en het benadrukken van het belang van een zorgvuldige registratie. Zie verder het antwoord op vraag 6.
Is het juist dat voor het bepalen van de strafeis bij eergerelateerd geweld momenteel de richtlijn strafvordering huiselijk geweld4 als basis dient, terwijl eergerelateerd geweld volgens deskundigen een geheel ander karakter heeft dan huiselijk geweld? Waarom is er geen aparte richtlijn strafvordering eergerelateerd geweld en bent u bereid deze alsnog te laten opstellen?
Het klopt dat de richtlijn strafvordering huiselijk geweld momenteel als basis dient voor het bepalen van de strafeis bij eergerelateerd geweld. Hoewel eergerelateerd geweld een ander karakter heeft in die zin dat sprake is van een eermotief en de mogelijke betrokkenheid van meerdere plegers, delen beide vormen van geweld de afhankelijkheidsrelatie waarin ze plaatsvinden. De richtlijn voor strafvordering huiselijk geweld houdt rekening met deze achterliggende problematiek en heeft als doel het stoppen van geweld, waarbij de veiligheid binnen het gezinssysteem centraal staat. De bijhorende aanwijzing huiselijk geweld en kindermishandeling, die een kader en regels geeft voor de strafrechtelijke aanpak van het OM en de politie, onderstreept dat eergerelateerd geweld een uniek karakter heeft dat een specifieke aanpak vereist. De aanwijzing benadrukt dat eergerelateerd geweld voortkomt uit geschonden eergevoelens binnen een bredere familiecontext, wat kan leiden tot druk om de familie-eer te herstellen, soms met meerdere daders of intellectueel daderschap binnen de familie. De aanwijzing adviseert daarom het onderzoek te richten op de invloed van familieleden buiten het kerngezin en rekening te houden met de kans op escalatie door strafrechtelijk ingrijpen.11 Er wordt op deze manier aandacht besteed aan de specifieke kenmerken van afhankelijkheidsrelaties en eergerelateerd geweld binnen de huidige richtlijn en aanwijzing, waardoor een aparte richtlijn op dit moment niet van toegevoegde waarde wordt geacht.
Is het juist dat u in eerdere beantwoording stelt dat bij een plan met voorbedachten rade een strafverzwarende omstandigheid aan de orde is, die indien bewezen, kan leiden tot een zwaardere strafeis? Hoe beoordeelt u deze verzwarende omstandigheden gezien het georganiseerde collectieve karakter bij gevallen van eergerelateerd geweld?
Voorbedachte raad is een strafverzwarende omstandigheid bij onder meer de delicten doodslag – als dit met voorbedachte raad is gepleegd, is sprake van moord (artikel 289 Sr) – en mishandeling (artikel 301 Sr). Voorbedachte raad is aan de orde als iemand zich heeft kunnen beraden op het door hem of haar te plegen geweld en getuigt dus van een bewuste en weloverwogen keuze om een strafbaar feit te plegen. Eergerelateerd geweld heeft vaak een georganiseerd en collectief karakter, omdat veelal meerdere personen betrokken zijn met een gezamenlijk plan. In dergelijke gevallen zal over het algemeen sprake zijn van (deelneming aan) een delict dat is gepleegd met voorbedachte raad, hetgeen kan leiden tot een hogere straf(eis). Het strafrecht biedt aldus de mogelijkheid om rekening te houden met aan eergerelateerd geweld specifiek verbonden aspecten, wat kan resulteren in hogere straffen voor de betrokkenen en kan bijdragen aan een effectieve aanpak van eergerelateerd geweld.
Kwalificeert het medeweten en/of goedkeuring verlenen aan het toepassen van eergerelateerd geweld als deelnemen aan een plan met voorbedachte raden vanuit medeplichtigheid, of moet er voor het kunnen vervolgen voor medeplichtigheid echt sprake zijn van mededaderschap waarbij de verdachte daadwerkelijk zelf actief een bijdrage moet hebben geleverd aan het strafbare feit? Aan welke voorwaarden moet worden voldaan om medeplichtigheid zelfstandig vast te kunnen stellen bij het OM?
Een persoon met wiens medeweten eergerelateerd geweld plaatsvindt of die goedkeuring geeft aan een plan daartoe, kan daarvoor in voorkomende gevallen strafbaar zijn op grond van de verschillende deelnemingsvormen die zijn strafbaar gesteld in het Wetboek van Strafrecht. Zo kan, wanneer de verdachte een substantiële intellectuele bijdrage12 aan het strafbare feit heeft geleverd (ook zonder dat de verdachte zelf uitvoeringshandelingen heeft verricht) sprake zijn van medeplegen. Medeplichtigheid is aan de orde als door het handelen of medeweten van de verdachte het door de dader begane strafbare feit wordt bevorderd of vergemakkelijkt, bijvoorbeeld door middelen of inlichtingen te verschaffen voor het plegen van het misdrijf. Dat kan voorafgaand aan het misdrijf zijn, maar ook tijdens het misdrijf. Het is ook mogelijk dat medeplichtigheid – met name wanneer sprake is van «gelegenheid verschaffen» – uit een meer passieve bijdrage of een niets doen bestaat, bijvoorbeeld wanneer de verdachte getuige is van (gepland) geweld en niet ingrijpt. Er moet in dit laatste geval wel sprake zijn van een (rechts)plicht tot handelen. Deze plicht tot handelen hoeft niet uit de wet voort te vloeien; het kan ook gaan om een op de omstandigheden van het geval gestoelde rechtsplicht. Ook een combinatie van handelen en nalaten kan tot een veroordeling wegens medeplichtigheid leiden, bijvoorbeeld wanneer de verdachte een huis heeft verlaten zodat er voor de daders gelegenheid is aldaar het geplande misdrijf te plegen. Het strafrecht biedt dus ook handvatten om in voorkomende gevallen op te treden ten aanzien van het medeweten of goedkeuren van een plan om geweld te plegen.
Deelt u de mening dat voor een effectieve aanpak van eergerelateerd geweld, oog voor deelnemingsvormen essentieel is? Zo ja, deelt u de mening dat verruiming van de mogelijkheden om strafrechtelijk op te treden tegen medeplichtigen van groot belang is voor het voorkomen van geweld uit naam van de familie-eer in Nederland? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat oog voor deelnemingsvormen van groot belang is voor een effectieve strafrechtelijke aanpak van eergerelateerd geweld. Zoals uiteengezet in de antwoorden op de vragen 5 en 12, biedt het strafrechtelijke kader reeds voldoende aanknopingspunten om op te treden tegen zowel de daders als de deelnemers (waaronder medeplichtigen) aan eergerelateerd geweld.
De kracht van een effectieve aanpak ligt overigens grotendeels in het voorkomen van dergelijk gedrag, waarvoor meer nodig is dan alleen strafrechtelijke maatregelen. In de aanpak van schadelijke praktijken wordt ingezet op het voorkomen van eergerelateerd geweld en andere schadelijke praktijken, onder meer door de alliantie «Verandering van Binnenuit», die werkt in opdracht van de Ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, en Sociale Zaken en Werkgelegenheid13.
Bent u bereid uit te werken hoe ook medeweten en goedkeuring verlenen aan eergerelateerd geweld als medeplichtigheid en/of voorbedachte raden kan kwalificeren en dus de mogelijkheden voor strafbaarstelling te verruimen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoorden op de vragen 5, 12 en 13.
Welke capaciteit zit er bij OM om gevallen van eergerelateerd geweld waarbij collectieve deelnemingsvormen een rol spelen, in behandeling te nemen?
Officieren van justitie bij het OM worden geworven als «allround» officier van justitie, waarbij een deel van hen specifiek wordt ingezet voor de aanpak van huiselijk geweld en eergerelateerd geweld. Hoewel een officier van justitie vaak meerdere domeinen behandelt, zijn er binnen het OM ook officieren die zich hebben gespecialiseerd in deze vormen van geweld en hiervoor specifieke trainingen en opleidingen hebben gevolgd. Het aantal officieren dat zich richt op de aanpak van huiselijk en eergerelateerd geweld wordt mede bepaald door de parketten zelf. Dit aantal is afhankelijk van de instroom van zaken en kan per arrondissement variëren.
Bent u bereid te onderzoeken of en hoe het opnemen van een apart artikel voor de strafbaarstelling van eergerelateerd geweld in het wetboek van strafrecht zou kunnen bijdragen aan een verruimde mogelijkheid voor bestraffing? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer hiervan de resultaten verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoorden op de vragen 5, 12, 13.
Het uitspreken van een voorkeur voor een presidentskandidaat door een Nederlandse universiteit |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Vindt u het wenselijk/gepast als een Nederlandse universiteit (als universiteitsinstelling) een voorkeur uitspreekt voor een Amerikaanse presidentskandidaat?
Het is mij niet duidelijk of het hier een hypothetische vraag betreft of dat een dergelijke uitspraak is gedaan en zo ja, door wie en in welke context. In zijn algemeenheid kan ik aangeven dat we in Nederland vrijheid van meningsuiting, academische vrijheid en vrijheid van onderwijs kennen. Ook kan ik aangeven dat het in zijn algemeenheid niet tot mijn stelselverantwoordelijkheid behoort om de door u aangevoerde uitspraken van een college van bestuur van een universiteit op wenselijkheid of gepastheid te beoordelen. De raad van toezicht van een universiteit houdt toezicht op de uitvoering van werkzaamheden en de uitoefening van bevoegdheden door het college van bestuur van een universiteit. Ik verwacht wel dat een college van bestuur er in elk geval op is gericht om op een inclusieve manier een academisch, open debat en dialoog te stimuleren, waarbij ruimte bestaat voor tegengestelde opvattingen.