Het Landelijk bureau vermiste personen |
|
Attje Kuiken (PvdA), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Stef Blok (VVD) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op vragen tijdens het mondelinge vragenuur in de Tweede Kamer op 20 juni jl. over het Landelijk Bureau Vermiste Personen (LBVP)?
Ja.
Zijn er te laat Amber Alerts en Vermist Kind Alerts verstuurd door de problemen bij het LBVP?1
Het LBVP is in de afgelopen jaren 24/7 bereikbaar geweest voor vragen vanuit de regionale eenheden. Amber Alerts en Vermist Kinds Alerts zijn conform werkwijze en protocol verstuurd.
Hoe verloopt de samenwerking tussen het LBVP en de regionale eenheden van de nationale politie en individuele politieagenten bij die eenheden?
De samenwerking tussen het LBVP en regionale eenheden en vice versa verloopt goed. Er is periodiek overleg tussen het LBVP en de specialisten van de regionale eenheden. Tezamen met de specialisten van de regionale eenheden wordt de 24/7 beschikbaarheid van specialisten geborgd, die om beurten piket hebben en kunnen adviseren over de vermissingszaak.
Sinds wanneer is de politie op de hoogte van de problemen rond de onderbezetting bij het LBVP? Sinds wanneer was u op de hoogte van deze problemen?
Het LBVP heeft in de afgelopen jaren gewerkt met een combinatie van vaste en tijdelijke krachten. De bemensing van het LBVP wordt op het juiste niveau gebracht. Als team gezamenlijk is er in de afgelopen jaren altijd voldoende kennis en ervaring aanwezig geweest. Het LBVP is ook altijd 24/7 bereikbaar geweest voor vragen (op het gebied van ondersteuning en advisering bij vermissingsonderzoeken) vanuit de regionale eenheden.
Is het waar dat er in het verleden meldingen van urgente vermissingen zijn ontvangen in een «spambox» van het LBVP? In hoeveel gevallen is hiervan sprake geweest? Met welke gevolgen?
Dit is niet juist. De geautomatiseerde meldingen die verzonden worden, komen binnen op een hiervoor speciaal opgezette mailbox, de Mailbox Urgente Vermissingen. Er is geen sprake van een spambox.
Is het waar dat de meldingen die in de mailbox Urgente Vermissingen van het LBVP binnenkomen in voorkomende gevallen te beknopt zijn om een correcte inschatting van de vermissing te kunnen maken? Zo ja, hoe komt dit, hoe vaak komt dit voor, wat zijn de gevolgen voor de vermissing? Welke maatregelen zijn of worden er genomen om hier verbetering in aan te brengen?
De inschatting dat een vermissing al dan niet urgent is, wordt niet gemaakt door het LBVP maar door de hulpofficier van justitie in de eenheid waar de vermissing wordt gemeld.
Het LBVP biedt ondersteuning aan bij onderzoeken naar vermissingen door de regionale eenheden te adviseren over o.a. de inzet van specialistische middelen (inclusief het versturen van AMBER Alerts en Vermist Kind Alerts). Daarnaast vormt het LBVP een netwerk met de tien Specialisten Vermiste Personen in de eenheden, om de hierboven genoemde ondersteuning effectief te kunnen uitvoeren.
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen er sinds de introductie van de meldplicht door de politie in vermissingzaken geen melding is gemaakt van een urgente vermissing bij het LBVP en waarbij achteraf toch sprake bleek van een ernstig misdrijf? Zo ja, in hoeveel gevallen was daar sprake van en wat was de aard van de misdrijven en de gevolgen voor het slachtoffer? Zo nee, waarom kunt u dit niet aangeven?
Er wordt niet bijgehouden in hoeveel gevallen er geen melding van een urgente vermissing bij het LBVP is gedaan. Het doel van de meldplicht is om een betere ondersteuning van lopende vermissingsonderzoeken mogelijk te maken door het benutten van ondersteuning vanuit het LBVP indien nodig. De meldplicht is niet bepalend voor de uitvoering van de vermissingszaak.
Er is dus geen oorzakelijke relatie tussen het melden bij het LBVP door de eenheden en het niet goed uitvoeren van het operationele vermissingsproces omdat de politiemedewerkers in de eenheid zelf de vermissing behandelen en dit niet laten afhangen van een melding aan het LBVP.
Is het u bekend hoe vaak het voor komt dat achteraf vermissingen verkeerd zijn ingeschat of behandeld en waarom dat het geval is? Deelt u de mening dat een structurele evaluatie van de aard en de omvang van verkeerd ingeschatte vermissingen noodzakelijk is en hoe gaat u daar voor zorgen?
De politie behandelt per jaar ongeveer 40.000 vermissingen (waarvan het overgrote deel binnen 1–2 dagen is opgelost). 1 a 2% is langdurig van aard. De politie meldt mij dat er geen indicatie is hoe vaak het voorkomt bij deze 40.000 zaken dat een vermissing verkeerd wordt ingeschat. Het werkproces m.b.t. vermissingszaken wordt periodiek tegen het licht gehouden.
Kunt u de antwoorden meenemen in de brief die u voor het eind van het zomerreces heeft toegezegd?
De confiscatie van 50 kerken, kloosters en begraafplaatsen door Turkije |
|
Raymond Knops (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de berichtgeving over de confiscatie van 50 kerken, kloosters en begraafplaatsen door Turkije in de provincie Mardin?1
Formeel is er sprake van eigendomsoverdracht naar aanleiding van bestuurlijke herindeling binnen de provincie Mardin. Volgens de Turkse autoriteiten is dit conform de geldende wet- en regelgeving gebeurd en gaat het niet om confiscatie. Het Turkse Directoraat voor Godsdienstzaken Diyanet heeft op 23 juni jl. berichten ontkend dat sommige eigendommen aan deze instantie zijn overgedragen. Op 5 juli jl. bevestigde de grootstedelijke gemeente Mardin dat deze eigendommen niet aan Diyanet zijn overgedragen. Het effect van de bestuurlijke herindeling is dat een aantal eigendommen die al meer dan duizend jaar in gebruik zijn bij de Aramese gemeenschap nu eigendom zijn geworden van de Turkse staat.
Klopt het dat de kerken, kloosters en begraafplaatsen onteigend en overgedragen zijn aan het Turkse presidium voor godsdienstzaken (Diyanet)?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat Arameeërs al decennialang getroffen worden door confiscatie van bezittingen in het oostelijke deel van de provincie Mardin en dat de drieduizend Arameeërs die daar nog altijd wonen te maken hebben met ruim 300 rechtszaken die betrekking hebben op confiscatie van bezittingen?
Er is inderdaad al langere tijd sprake van rechtszaken omtrent onteigening van Aramese eigendommen in de provincie Mardin.
Deelt u de opvatting dat deze schandalige praktijken, ook in het licht van de Armeense genocide, in de meest krachtige bewoordingen veroordeeld dienen te worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke diplomatieke stappen bent u bereid te zetten in reactie op deze mensenrechtenschendingen?
De ambassade in Ankara onderhoudt over deze zorgelijke kwestie nauw contact met de Aramese gemeenschap en NGO’s die zich bezighouden met de rechten van minderheden in Turkije. Nederland zal de rechten van religieuze minderheden in Turkije bij de autoriteiten blijven aankaarten. Samen met een aantal andere EU-ambassades zal de situatie van de christelijke minderheden ter plekke zo spoedig mogelijk door middel van een veldbezoek verder worden onderzocht.
Heeft u bovendien begrip voor de ontgoochelde en geschokte reactie van de Conferentie van Europese Kerken (CEK) op de door de Turkse overheid georganiseerde Koranlezing in de Aya Sofia, een voormalige Byzantijnse kerk, sinds 1934 een museum dat symbool staat voor het ideaal van de godsdienstvrijheid in het moderne Turkije?2
Hoe beoordeelt u het feit dat deze lezing, waar de Turkse Minister van Religieuze Aangelegenheden Görmez bij aanwezig was, live op de Turkse staatstelevisie werd uitgezonden?
Deelt u de vrees van Griekenland dat de Turkse regering het werelderfgoed van de Aya Sofia probeert in een moskee te veranderen, uitgerekend op het moment dat de dialoog tussen de godsdiensten zo noodzakelijk is?
Bent u bereid bilateraal en multilateraal stelling te nemen tegen deze provocatie?
Bent u tevens bereid te erkennen en benoemen dat het islamitisch fundamentalisme onder de regering Erdogan een belangrijke ideologische grondoorzaak is van de toenemende repressie en christenvervolging in Turkije? Zo nee, waarom niet?
Het gaat op dit moment te ver om te stellen dat er in Turkije sprake is van systematische christenvervolging. Wel blijven de rechten en positie van christelijke minderheden een zorgpunt. De Nederlandse regering zal Turkije als lidstaat van de Raad van Europa en kandidaat-lidstaat van de Europese Unie dan ook blijven aanspreken op de internationaalrechtelijke verplichtingen die het land is aangegaan ten aanzien van de bescherming van deze minderheden.
Het bericht dat bijna zeven op de tien zorginstellingen de transitie niet succesvol zal doorstaan |
|
Pia Dijkstra (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onderzoek: Bijna zeven op de tien zorginstellingen zal de transitie niet succesvol doorstaan» van BDO Accountants & Adviseurs?1
Wat is uw reactie op de stelling dat «Nederlandse zorginstellingen onvoldoende in staat zijn om het hoofd te bieden aan de voortdurende veranderingen die op hen afkomen»? Heeft u deze signalen eerder ontvangen?
Welke mogelijkheden ziet u om bij te dragen aan de verandercapaciteit van zorginstellingen in Nederland? Op welke wijze wilt u investeringen in verandermanagement aanjagen?
Bent u bereid in overleg te gaan met de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen om te bekijken welke stappen er gezet moeten worden bij deze instellingen om te voorkomen dat ze massaal de achterlopers worden als het gaat om organisatieontwikkeling?
Zou u, nadat u dit heeft weten te achterhalen, de Kamer willen informeren over welke stappen het veld zelf wil nemen om strategische plannen te concretiseren en grip te houden op veranderingen?
De afhankelijkheid van farmaceutische bedrijven |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Hoe kinderartsen afhankelijk werden van geld van farmaceutische bedrijven»?1
Ja.
Klopt het dat bij de beoordeling of middelen ingekocht worden ook deals worden gemaakt over investeringen in onderzoek (in welke vorm dan ook)?
Voor de samenwerking tussen voorschrijvers en fabrikanten gelden de wettelijke bepalingen rondom gunstbetoon en reclame. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) houdt toezicht op de naleving van deze regels. Puur op basis van het artikel van De Correspondent kan de IGZ niet beoordelen of er sprake is van een overtreding.
Naast wettelijke bepalingen rondom reclame en gunstbetoon kan met de Governancecode Zorg 2017 worden beoordeeld of er sprake is van «goed bestuur» bij de samenwerking van voorschrijvers met fabrikanten. Wederom, kan op basis van het artikel in De Correspondent niet worden beoordeeld of er sprake is van belangenverstrengeling. De IGZ heeft mij toegezegd deze casus als melding te behandelen en zal deze beoordelen, nader informatie opvragen en zo nodig verder onderzoeken. Zij doet dit vanuit haar toezichthoudende functie op de Geneesmiddelenwet. Daarnaast beoordeelt de IGZ, in haar rol als «toezichthouder op goed bestuur», of er goede invulling is gegeven aan de Governance Code Zorg 2017. Daar waar nodig zal de IGZ samenwerking zoeken met de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa).
Ik wil de bevindingen van de toezichthouders afwachten voordat ik inhoudelijk op de berichtgeving kan reageren.
Deelt u de mening dat dit haaks staat op het publieke belang om zo doelmatig mogelijk geneesmiddelen in te kopen en onnodig hoge winsten van de farmaceutische industrie te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Is er sprake van belangenverstrengeling als er te hoge prijzen worden betaald in ruil voor extra onderzoeksmiddelen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregel neemt u om te hoge medicijnkosten door ondoorzichtige deals te beperken?
Het tot stand komen van afspraken tussen farmaceutische bedrijven en zorginstellingen of beroepsbeoefenaren gebeurt onder de verantwoordelijkheid van het instellingsbestuur. Het is de taak van het bestuur om na te gaan of afspraken integer zijn gemaakt. De Governancecode zorg 2017 verplicht raden van bestuur tot het nemen van maatregelen die belangenverstrengeling van professionals, managers en medewerkers voorkomen. Daarnaast zijn de geneesmiddelenkosten die het ziekenhuis in rekening brengt bij de zorgverzekeraar onderdeel van de contractering. Zorgverzekeraars zullen dus moeten beoordelen of de kosten die het ziekenhuis in rekening brengt reëel zijn.
Wat vindt u ervan dat iemand directeur van een stichting kan zijn die invloed heeft op welke producten worden voorgeschreven, zelf de middelen voorschrijft en afhankelijk is van de farmaceut die diezelfde geneesmiddelen ontwikkelt en verkoopt? Dat mag toch niet voorkomen?
Bij het voorschrijven van een geneesmiddel is de behoefte van de patiënt leidend: het juiste middel bij de juiste patiënt. Daarbij dienen geen andere belangen mee te spelen. Ik wil de bevindingen van de toezichthouders afwachten voordat ik inhoudelijk verder op deze vraag kan reageren. Zie ook mijn antwoord op de vragen 2, 3 en 4.
Komt het voor dat wetenschappelijk onderzoek wordt gefrustreerd om maar zo lang mogelijk concurrenten buiten de deur te houden? Welke kosten brengt dat met zich mee? Deelt u de mening dat dit ethisch onverantwoord is?
In het artikel van de Correspondent worden allerlei zaken benoemd die mogelijk een rol spelen bij groeihormonen. Ik wacht de bevindingen van de IGZ, eventueel in samenwerking met de NZa, af. Wel wil ik benadrukken dat ik ervan uitga dat bij het opstellen van de richtlijnen voor groeihormonen en het geven van wetenschappelijk advies hierover de «Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling» wordt nageleefd. In deze code, die is opgesteld en wordt onderschreven door verschillende koepels in de gezondheidszorg, wordt beleid uiteengezet om oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling tegen te gaan bij het opstellen van wetenschappelijke adviesrapporten en richtlijnen voor de gezondheidszorg in Nederland. Het spreekt voor zich dat bij de keuze voor een geneesmiddel het belang van de patiënt voorop staat.
Wie ziet er op toe of zou er op toe moeten zien dat dit niet gebeurt?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe kijkt u terug op de antwoorden die u in 2012 gaf op eerdere vragen: «De PvdA-fractie vraagt een overzicht van lopende en afgesloten onderzoeken in de laatste vijf jaar naar behandeling met groeihormoon. Zij vragen ook of precies kan worden aangegeven hoe deze onderzoeken worden gefinancierd, met name in welke mate de farmaceutische industrie hierbij betrokken is. Het is niet aan mij om de stand van de wetenschap op dit terrein specifiek te volgen. Ik kan u dan ook geen overzicht van lopende en afgesloten onderzoeken naar de behandeling met groeihormonen over de laatste vijf jaar verstrekken. Evenmin beschik ik over een overzicht van de sponsoren van dergelijk onderzoek. Ik vind het vooral aan de wetenschappelijke vereniging van de beroepsgroep van kinderendocrinologen om goed op de hoogte te blijven van de wetenschappelijke ontwikkelingen. Ik ga er vanuit dat zij dit inderdaad zullen doen.»?2 Getuigt dit niet van een te lakse houding?
Zoals ik ook in 2012 aangaf is het niet mijn rol om de wetenschappelijke ontwikkelingen op het terrein van de behandeling met groeihormonen te volgen. Dat is de taak van de wetenschappelijke vereniging. Wel zie ik het als mijn rol om de transparantie over de relaties tussen industrie en behandelaren c.q. instellingen te vergroten en oneigenlijke constructies die niet in het belang zijn van de patiënt te verbieden. Daar heb ik sinds 2012 stevig op ingezet, ondermeer door verbetering van het Transparantieregister Zorg, waarin steeds meer relaties zichtbaar worden. Daarnaast heb ik ook gewerkt aan de invoering van het wettelijk verbod op gunstbetoon tussen zorgprofessional en de medische hulpmiddelen industrie.
De toegenomen weigeringen van Verklaringen omtrent gedrag |
|
Maarten Groothuizen (D66), Rens Raemakers (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de constatering in het JUSTIS jaarverslag 2016 dat het aantal weigeringen van verklaringen omtrent gedrag zijn gestegen van 0,35% naar 0,4%?
Het aandeel geweigerde VOG-aanvragen fluctueert jaarlijks enigszins, omdat de Dienst Justis elke aanvraag inhoudelijk beoordeelt en niet stuurt op weigeringspercentages. Het aandeel VOG-aanvragen dat in 2016 is afgewezen is 0,38% van het totaal aantal aanvragen (in het jaarverslag van de Dienst Justis is dit afgerond op één decimaal naar 0,4%). Dit percentage was in 2015 en in 2014 weliswaar stabiel op 0,35%, maar in 2013 bedroeg het weigeringspercentage 0,56%. De stijging van 0.03 procentpunt is gezien deze reeks geen uitzonderlijke toename.
Kunt u toelichten waardoor de toename van het aantal weigeringen bij aangevraagde verklaringen omtrent gedrag wordt veroorzaakt?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel jongeren van onder de 23 jaar is afgelopen jaar een verklaring omtrent gedrag geweigerd en hoe verhoudt zich dat tot voorgaande jaren?
In 2016 zijn er bijna 195.000 VOG-aanvragen ingediend door jongeren onder de 23 jaar. Het aantal VOG-aanvragen dat is afgewezen bedraagt 501, dit is 0.26% van het totaal aantal aanvragen door jongeren. Hoewel dit hetzelfde percentage is als vorig jaar, fluctueert het aantal afwijzingen ook hier over de jaren heen: in 2013 lag dit op 0,36% en in 2014 op 0,21%.
Kunt u aangeven hoeveel van die geweigerde aanvragen voor jongeren betrekking had op een aanvraag voor werk?
Van de 501 geweigerde aanvragen voor jongeren waren er 344 werkgerelateerd. Dit is 68,7% van alle weigeringen voor jongeren. Ook dit is gelijk aan het percentage over 2015.
Kunt u aangeven hoeveel van die geweigerde aanvragen voor jongeren betrekking had op een aanvraag voor stage?
Van de 501 geweigerde aanvragen voor jongeren, hadden 68 aanvragen betrekking op een opleiding of stage. Dit is 13,6% van alle weigeringen voor jongeren. In 2015 lag dit percentage op 13,9%.
Is inmiddels begonnen met een voorlichtingscampagne en een website voor jongeren zoals u heeft aangekondigd in uw brief van 1 februari 2017 (Kamerstuk 34 550 VI, nr. 98)? Zo ja, hoe ziet die voorlichting eruit en wanneer wordt dit geëvalueerd? Zo nee, wanneer wordt hiermee begonnen en is een evaluatie voorzien?
Er is een website voor jongeren gelanceerd: www.watdevog.nl. Op deze website wordt antwoord gegeven op vragen die leven bij jongeren omtrent de VOG. Tevens kunnen zij op de site de VOG-check doen, waarmee je in een paar stappen te zien krijgt voor welke branches je meer of minder kans hebt een VOG te krijgen. In het najaar zal de hierop aansluitende voorlichtingscampagne van start gaan. Na afloop van de campagne zal deze geëvalueerd worden. Hiernaast zijn er inmiddels twee voorlichtingsfilms ontwikkeld en online gezet waarin de Dienst Justis heldere basisinformatie geeft over de VOG.1 Verder zijn de brieven die jongeren ontvangen bij het voornemen om een VOG af te wijzen herschreven, zodat ze beter te begrijpen zijn. Tenslotte heb ik verslavingszorginstelling Jellinek gesubsidieerd om dit festivalseizoen op ongeveer 50 dance-evenementen informatie te verstrekken over de VOG aan de festivalbezoekers.
Kleinschalige experimenten op het gebied van innovatief ondernemerschap |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Overheden hebben geen idee of het geld aan innovatie en ondernemerschap goed besteed wordt»?1
Ja.
Kunt u aangeven welke methodieken of systematieken worden gebruikt om te beoordelen of bepaald innovatiebeleid effectief is? Wordt er volgens u op dit moment voldoende aandacht besteed aan de effectiviteit van innovatiebeleid?
Als leidraad voor effectmeting van instrumenten van het bedrijvenbeleid (waaronder innovatiebeleid) hanteert het Ministerie van Economische Zaken het rapport «Durf te meten» van de Commissie Theeuwes.2 Dit betekent dat bij evaluaties van de beleidsinstrumenten zo veel als technisch mogelijk is gecontroleerd wordt voor selectiviteit door econometrische methodieken toe te passen waarbij gebruik wordt gemaakt van controlegroepen. Hierbij worden de volgende technieken gehanteerd: «regression discontinuity», «difference-in-difference», «propensity score matching» en «instrumentele variabelen». Wanneer deze aanpak niet mogelijk blijkt wordt er gekeken naar andere manieren om de additionaliteit van beleid zo goed mogelijk in beeld te brengen, in lijn met het gedachtengoed van het rapport van de Commissie Theeuwes. Op de website «Bedrijvenbeleid in beeld» van het Ministerie van Economische Zaken is hier in een «Overzicht van evaluaties vanaf 2012» over gerapporteerd.3 Tevens is op die website een notitie beschikbaar waarin de ervaringen sinds de invoering van deze aanpak in 2012 nader zijn beschreven.4 Naast kwantitatieve methoden wordt er in evaluaties gebruikgemaakt van kwalitatieve methoden, gebaseerd op enquêtes en interviews onder bedrijven.
In Nederland worden de onderdelen van het bedrijvenbeleid periodiek geëvalueerd en daarbij worden hoge methodologische eisen gesteld. Met het hanteren van het rapport van de Commissie Theeuwes als leidraad bij het uitvoeren van evaluaties bevindt Nederland zich internationaal in de voorhoede wat evaluatiemethodiek en -praktijk op het gebied van bedrijvenbeleid betreft.5 Daarmee besteedt mijn departement veel aandacht aan evaluaties van het innovatiebeleid en andere onderdelen van het bedrijvenbeleid. Ik ben daarom van mening dat er in Nederland voldoende aandacht wordt besteed aan de effectiviteit van het innovatiebeleid.
Wat is de achterliggende reden dat volgens het bericht betrouwbare studies naar het effect van innovatiebeleid zeldzaam zijn? Op welke manier en met welke frequentie worden in Nederland betrouwbare studies naar het effect van innovatiebeleid uitgevoerd?
Voor het uitvoeren van studies die aan bepaalde econometrische vereisten voor betrouwbaarheid voldoen zijn allereerst goede data op individueel bedrijfsniveau essentieel. Dat betreft in hoofdzaak data rond het toekenningsproces van financiële middelen aan bedrijven bij de beleidsinstrumenten en data over R&D-uitgaven en bedrijfsprestaties met een brede dekking van bedrijven. Al in een vroegtijdig stadium dient nagedacht te worden over het bijhouden van de juiste informatie rond de toekenning van beleidsmiddelen en in welke mate de daaruit voortkomende data gekoppeld kunnen worden aan microdata van bureaus zoals het nationale statistiekbureau, waarbij tevens gebruikgemaakt kan worden van R&D-gegevens op individueel bedrijfsniveau die beschikbaar komen bij de uitvoering van fiscale R&D-faciliteiten. Belangrijk hierbij is ook dat het aantal bedrijven dat in de econometrische analyse kan worden betrokken voldoende groot is om statistisch betrouwbare uitkomsten te kunnen verkrijgen. In hoeverre dat het geval is hangt mede af van het aantal bedrijven dat heeft deelgenomen aan het beleidsinstrument.
Betrouwbare econometrische studies zijn minder zeldzaam dan in het FD-artikel wordt gesteld. In Nederland komen ze op het terrein van het bedrijvenbeleid veelvuldig voor, door het hanteren van het rapport van de Commissie Theeuwes als leidraad voor effectmetingen. Ook binnen de OECD zijn er veel betrouwbare econometrische studies beschikbaar. Het onderzoek van het Britse consortium What Works Centre for Local Economic Growth dat in het FD-artikel genoemd wordt, geeft dat aan.6 In het FD-artikel wordt op basis van het onderzoek van het Britse consortium beschreven dat slechts 2,4% van alle evaluaties betrouwbare conclusies oplevert. Dat percentage geldt ten opzichte van een brede groslijst van studies die met zoektermen gevonden zijn in elektronische bronnen. Een groot deel hiervan viel af omdat ze niet voldeden aan criteria met betrekking tot relevantie, bijvoorbeeld omdat het theoretische in plaats van op data gebaseerde studies zijn, omdat het onderwerp niet relevant bleek te zijn of omdat ze betrekking hebben op niet-OECD-landen. Voor slechts een relatief beperkt deel betreft het kwantitatieve effectmetingsstudies die zijn afgevallen vanwege een te zwakke econometrische onderzoeksmethodiek. Specifiek op het terrein van innovatiebeleid zijn er in het onderzoek van het Britse consortium initieel ongeveer 1.700 studies gevonden, waarvan er meer dan 1.500 afvielen omdat ze niet voldeden aan criteria met betrekking tot relevantie.7
De innovatiebeleidsinstrumenten worden net als andere instrumenten van het Ministerie van Economische Zaken periodiek geëvalueerd. Hierbij geldt als norm dat de instrumenten eens in de vijf jaar worden geëvalueerd. Zoals bij de beantwoording van vraag 2 is aangegeven en in de beantwoording hierboven van de huidige vraag is gememoreerd, worden evaluaties van beleidsinstrumenten binnen het bedrijvenbeleid uitgevoerd met het rapport «Durf te meten» als leidraad. Daarbij wordt zo veel als technisch mogelijk is geavanceerde econometrie met gebruikmaking van controlegroepen toegepast. Rapportages hierover zijn beschikbaar op de website «Bedrijvenbeleid in beeld» van het Ministerie van Economische Zaken. Deze zijn reeds genoemd bij de beantwoording van vraag 2.
Bent u het eens met de constatering in het bericht dat in Nederland goede experimenten amper van de grond komen? Zou u het antwoord kunnen toelichten?
Ik kan mij niet vinden in de constatering dat goede experimenten amper van de grond komen. De aandacht voor het doen van beleidsexperimenten neemt juist toe. De secretaris-generaal van het Ministerie van Economische Zaken heeft hier bijvoorbeeld voor gepleit in zijn nieuwjaarsartikel in ESB.8 We zien dit in verschillende departementen terugkomen. Als ik mij beperk tot het Ministerie van Economische Zaken, dan is er de afgelopen jaren bijvoorbeeld een serie experimenten uitgevoerd door het Behavioural Insights Team (BIT EZ) rondom het toepassen van gedragsinzichten in beleid. Deze experimenten liepen op het terrein van het verminderen van voedselverspilling, het stimuleren van energiebesparing door bedrijven en het verminderen van uitstelgedrag van boeren bij het aanleveren van gegevens aan RVO.nl. In veel van de experimenten bleek het mogelijk om met een kleine ingreep een groot effect te bereiken. Momenteel wordt er bij het Ministerie van Economische Zaken onder meer gewerkt aan experimenten op het gebied van sociale innovatie bij bedrijven, energiebesparing door consumenten en het verhogen van de kwaliteit van subsidieaanvragen. Bij al deze experimenten wordt de effectiviteit van de interventies op wetenschappelijke wijze getoetst.
Hoe kijkt u aan tegen het stimuleren van kleinschalige experimenten in Nederland die kunnen laten zien of bestaand beleid op het gebied van innovatie wel of niet werkt?
Vanuit beleidsmatig oogpunt bezien sta ik positief tegenover het benutten van experimenten voor het onderzoeken van het effect van nieuwe beleidsinitiatieven en waar mogelijk en zinvol ook van bestaand beleid. Experimenten zijn vooral een middel dat in overweging kan worden genomen voor het kleinschalig uittesten van beleid.
Er zijn wel enkele methodologische aandachtspunten die in acht moeten worden genomen. Er is een voldoende groot aantal bedrijven nodig die als experimentele groep en controlegroep kunnen fungeren om statistisch betrouwbare uitkomsten te kunnen verkrijgen. Dit kan in het bijzonder een beperking vormen als kleinschalige experimenten voor ogen worden genomen. Ook dient te worden bedacht dat met experimenten op het gebied van innovatiebeleid geen laboratoriumsituatie is na te bootsen. Tal van andere factoren zijn van belang voor de bedrijfsprestaties, wat het moeilijker maakt om effecten die toe te schrijven zijn aan de interventie vanuit het beleidsexperiment te detecteren. Ten slotte kost het tijd voordat de effecten van beleid zichtbaar worden. Experimenten moeten daarom ook de tijd gegeven worden om te zien of er resultaat wordt geboekt.
Ook vanuit praktische overwegingen wil ik enkele kanttekeningen plaatsen. Uitvoeringstechnisch is het een complexe aangelegenheid om bedrijven te identificeren die tot de experimentele groep en de controlegroep kunnen behoren en uiteindelijk deel te laten nemen aan het experiment. Daarnaast dient te worden bezien hoe zo prudent mogelijk kan worden omgegaan met het ongelijk behandelen van een experimentele groep en een controlegroep. Er moet een afweging worden gemaakt tussen het belang van inzicht in effecten van beleid en het beginsel dat bedrijven door de overheid zo veel mogelijk gelijk behandeld dienen te worden onder vergelijkbare omstandigheden. Ook het voorkomen van oneerlijke concurrentie tussen bedrijven is hierbij van belang. Bij bijvoorbeeld de WBSO is het vanuit het oogpunt van eerlijke concurrentie niet mogelijk om een groep bedrijven tijdelijk uit te sluiten. In dergelijke gevallen kunnen econometrische technieken worden ingezet om toch een goede inschatting te maken van de effectiviteit. Een andere praktische kanttekening is dat bij het toepassen van experimenteerbepalingen in regelgeving publieke belangen als veiligheid en volksgezondheid geborgd dienen te zijn.
Ondanks de genoemde aandachtspunten en kanttekeningen sta ik positief tegenover het sterker benutten van experimenten voor het onderzoeken van de effecten van beleid.
Hoe kijkt u aan tegen het stimuleren van kleinschalige experimenten in Nederland waarbij ondernemers met innovatieve ideeën de ruimte krijgen om het nieuwe innovatieve product of de dienst door te ontwikkelen door bestaande regelgeving tijdelijk niet van toepassing te laten zijn of regels (tijdelijk of gedeeltelijk) gefaseerd toe te passen, ondersteunend aan de fase waar de innovatie zich in bevindt?
Het kabinet wil dat wet- en regelgeving ruimte bieden voor innovatie door ondernemers, waarbij tegelijkertijd andere publieke belangen als veiligheid, kwaliteit en toegankelijkheid op een adequate wijze worden geborgd. Dit was het uitgangspunt van het programma toekomstbestendige wetgeving, over de afsluiting waarvan de Minister van Veiligheid en Justitie en ik u mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 26 juni jl. hebben geïnformeerd.9
Experimenteerbepalingen zijn één van de instrumenten waarmee wetgeving toekomstbestendiger kan worden gemaakt, naast instrumenten als doelregelgeving, «right to challenge» en «best beschikbare techniek». Een wettelijke experimenteerbepaling kan een uitkomst bieden in situaties met veel onzekerheid over de mogelijke gevolgen van nieuwe regels. Dat zal met name aan de orde zijn indien de regelgeving betrekking heeft op een dynamisch beleidsterrein waarin zich snel (technologische) ontwikkelingen kunnen voordoen. In een tijdelijke en gecontroleerde setting kan op kleine schaal de voorgenomen aanpassing van regelgeving worden getest voordat deze voor de hele doelgroep wordt ingevoerd. Bij het inzetten van dit instrument moeten risico’s en mogelijk lagere borging van publieke belangen worden afgewogen tegenover de kansen op vernieuwing. Daarbij moet aandacht zijn voor rechtsongelijkheid: voor een bepaalde groep wordt immers (tijdelijk, vooruitlopend op een daadwerkelijke aanpassing) een ander, meestal lichter regime gehanteerd dan voorlopig voor de rest blijft gelden. Dit geldt in het bijzonder als er rechten en plichten van burgers in het geding zijn.
Het kabinet hecht er naar aanleiding van de uitkomsten van het programma toekomstbestendige wetgeving belang aan dat bij het maken van nieuwe wet- en regelgeving beleidsmakers zich bewust zijn van de effecten van deze voorstellen op innovatie. Medio 2016 is hiertoe het Integraal Afwegingskader beleid en regelgeving (IAK) uitgebreid met informatie om beleid en wetgeving toekomstbestendiger en innovatievriendelijker te maken. Het gaat hierbij specifiek om informatie over doelregulering, experimenteerruimte en het «right to challenge». Tevens is in de Bedrijfseffectentoets (BET) een vraag opgenomen die beleidsmakers laat nadenken over het effect van de voorgenomen regelgeving op het innovatiepotentieel van bedrijven. Specifiek op het terrein van duurzame economie is er de «Green Deals»-aanpak, waarbij de overheid vernieuwende, duurzame initiatieven uit de samenleving ruimte geeft door knelpunten weg te nemen, onder andere op het terrein van wet- en regelgeving.
Kunt u weergeven wat op dit moment de juridische mogelijkheden zijn voor experimenten op het gebied van bedrijven en subsidies en op het gebied van experimenten waarbij bestaande regelgeving tijdelijk niet van toepassing is, om een innovatief product of dienst de kans te geven zich te ontwikkelen en de effecten te kunnen beoordelen? Wat zijn de juridische kaders van de Europese Unie op het gebied van de mogelijkheden om experimenten op het gebied van innovatieve producten of diensten te faciliteren?
De Kaderwet EZ-subsidies en het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies bieden de ruimte om, vooruitlopend op het vaststellen van een nieuw subsidie-instrument of het wijzigen van een huidig subsidie-instrument, het voornemen eerst vorm te geven als experiment. Als uit evaluatie van het instrument blijkt dat de gestelde doelen worden behaald, kan het (gewijzigde) subsidie-instrument breder ingezet worden. Daarbij is van belang om het experimenteerkarakter tot uitdrukking te brengen in de opzet van de subsidieregeling, bijvoorbeeld door het opnemen van een verplichting tot medewerking aan de evaluatie door de subsidieontvanger.
De kaders voor wettelijke experimenten worden bepaald door aanwijzingen 10a en 10b van de Aanwijzingen voor de regelgeving en het eindrapport van het interdepartementaal wetgevingsberaad inzake experimenteerbepalingen («Het proberen waard»).10 De kaders gaan ervan uit dat in de experimenteerbepaling wordt aangegeven van welke wettelijke voorschriften kan worden afgeweken. Het doel van het experiment moet duidelijk zijn omschreven en het experiment moet van beperkte duur zijn. Er dienen enkele minimale procedurele waarborgen te bestaan om vast te stellen in hoeverre het experiment geslaagd kan worden genoemd, bijvoorbeeld dat betrokken burgers en overheidsorganisaties tijdig voor het aflopen van het experiment hun zienswijze naar voren kunnen brengen over de wenselijkheid van omzetting van het experiment in een definitieve regeling.
Zoals beschreven in de brief ter afsluiting van het programma toekomstbestendige wetgeving hebben deze kaders hun waarde bewezen.11 Niettemin lijken de kaders niet altijd meer te passen. Er bestaat behoefte om op een andere wijze te experimenteren, waarbij het motief niet zozeer is een specifieke vraag te beantwoorden maar continu te leren en (vermeende) belemmeringen weg te nemen. Het gaat hier om een nog prille ontwikkeling, waarbij zich gaandeweg zou moeten gaan aftekenen of aan de rechtsstatelijke eisen die de bestaande kaders beogen te waarborgen ook op een andere manier invulling kan worden gegeven.
Op EU-niveau is er onder Nederlands voorzitterschap in 2016 veel aandacht gegeven aan het onderwerp toekomstbestendige en innovatiebevorderende regelgeving. In de Raadsconclusies is toen het belang van toekomstbestendige wet- en regelgeving benadrukt en is de Europese Commissie opgeroepen om het zogenaamde «innovatieprincipe» toe te passen, dat stelt dat bij de ontwikkeling van wet- en regelgeving de potentiële impact op innovatie dient te worden meegewogen. Dit heeft ertoe geleid dat de Europese Commissie inderdaad werk heeft gemaakt van het verder aanpassen van haar interne richtsnoeren en gereedschapskist. Dit moet leiden tot een bredere toepassing van instrumenten als doelregulering en tot meer mogelijkheden voor experimenteren en flexibiliteit binnen bestaande regelgeving, via bijvoorbeeld het «right to challenge». Voorts is in het voorjaar van 2017 begonnen met het uitwisselen van best practices tussen lidstaten en de Europese Commissie over hoe regelgeving toekomstbestendiger kan worden gemaakt en onderzoek en innovatie kan worden gestimuleerd.
Op welke wijze maakt uw ministerie op het gebied van innovatief ondernemerschap gebruik van pilots? Wat zijn de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om een pilot te kunnen starten? Kunnen ondernemers met innovatieve ideeën een pilot aanvragen? Zo ja, hoe groot is de kans dat deze wordt gehonoreerd?
Van pilots wordt slechts in beperkte mate op incidentele wijze gebruikgemaakt. Binnen het bedrijvenbeleid wordt door het Ministerie van Economische Zaken een protocol voor pilots gehanteerd dat het mogelijk maakt om een klein, incidenteel en vernieuwend proefproject te starten dat bedoeld is om uit te proberen of een gezamenlijke publiek-private beleidsaanpak (waaraan verschillende actoren/partijen hun bijdrage leveren) in de praktijk ook uitvoerbaar is, de gewenste (gedrags)veranderingen teweeg brengt en het realiseren van het beleidsdoel dichterbij brengt. Pilots onderscheiden zich hierbij van beleidsexperimenten in het feit dat geen experimenteel ontwerp met een controlegroep van niet-deelnemers wordt toegepast. Het protocol voor pilots bevat als voorwaarden dat het project een beperkte omvang heeft en maximaal één jaar duurt, er mee dan twee externe partijen bij betrokken zijn en elk van de partijen zowel financieel als operationeel bijdraagt aan de uitvoering. Voorts dient aan de pilot een business- of projectplan ten grondslag te liggen dat aan een aantal eisen voldoet en mogen er geen mogelijkheden bestaan om de voorgestelde activiteiten van een pilot te ondersteunen van het bestaande reguliere financiële instrumentarium.
Innovatieve ondernemers kunnen gebruikmaken van diverse innovatie- en ondernemerschapsregelingen van het Ministerie van Economische Zaken. Er bestaat geen voorziening voor ondernemers met innovatieve ideeën om een pilot aan te vragen bij het ministerie. Initiatieven komen incidenteel tot stand in het kader van ontwikkeling van nieuw beleid. Binnen de subsidiemodule MKB-innovatiestimulering Topsectoren (MIT) is er wel de mogelijkheid voor bedrijven om financiële ondersteuning van de overheid te verkrijgen voor haalbaarheidsstudies. Dat betreft onderzoek naar de haalbaarheid van een specifiek innovatieproject van een bedrijf, waarbij onder andere de kansen en risico’s in kaart worden gebracht. Ook binnen de subsidiemodule «Vroegefasefinanciering» en in het kader van energie-innovaties bestaan er mogelijkheden voor het subsidiëren van haalbaarheidsstudies.
Ziet u juridische mogelijkheden om meer experimenten in Nederland mogelijk te maken op het gebied van innovatief ondernemerschap?
Ik verwijs naar de antwoorden op de vragen 6 en 7.
Het bericht dat 586 miljoen euro aan toeslagen bij de Belastingdienst oninbaar is |
|
Edgar Mulder (PVV) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «586 miljoen aan toeslagen Belastingdienst oninbaar»?1
Ja.
Is het waar dat de Belastingdienst 586 miljoen euro aan onterecht uitgekeerd belastinggeld in feite weggeeft? Krijgt de Belastingdienst dit geld nog terug? Gaat u de fraudeurs keihard aanpakken door hun toeslagen voor altijd stop te zetten?
De toeslagen zijn hoofdzakelijk bedoeld als inkomensondersteuning. Om te voorkomen dat burgers relatief grote bedragen moeten voorschieten voor bijvoorbeeld de kinderopvang, de huur of de zorgverzekering, worden toeslagen op uitdrukkelijk verzoek van de Tweede Kamer als voorschot uitbetaald. Als bij de definitieve vaststelling van de toeslag blijkt dat er teveel aan voorschot is uitbetaald wordt het betreffende bedrag teruggevorderd. Net zoals burgers nabetalingen krijgen als blijkt dat ze te weinig voorschot hebben ontvangen. Dit soort terugvorderingen en nabetalingen zijn inherent aan de voorschotsystematiek. Zo zijn bijvoorbeeld een te lage schatting van het inkomen in de voorschotfase of het niet tijdig doorgeven van wijzigingen in de huishoudsamenstelling belangrijke veroorzakers van terugvorderingen.
Met terugvordering kan een groot deel van de te veel uitgekeerde toeslagen worden teruggehaald. Het restant van het bedrag dat als oninbaar overblijft, is niet gerelateerd aan fraude, maar is het gevolg van faillissementen, wettelijke schuldsaneringen, overlijden of omdat de vordering om andere redenen niet meer te verhalen is. Als het in uw vraag genoemde bedrag gerelateerd wordt aan het totaal over de jaren 2005 tot en met 2016 uitgekeerde toeslagen (€ 122 miljard) dan is het percentage oninbaar beperkt (0,48%). Dit betekent overigens niet dat er geen verdere maatregelen worden genomen om dit bedrag verder omlaag te krijgen. Sinds vorig jaar wordt door de Belastingdienst gebruik gemaakt van dynamisch monitoren van nog openstaande vorderingen. Dit houdt in dat wordt nagegaan of burgers op een later moment terugvorderingen alsnog kunnen voldoen. Dynamisch monitoren moet eraan bij dragen dat minder terugvorderingen oninbaar worden geleden.
Heeft u enig idee wat dit doet met het rechtsgevoel van Nederlanders die iedere dag keihard werken om dit soort situaties te voorkomen?
Ja. Daarom heeft de Belastingdienst, zoals reeds vermeld in het vorige antwoord, een strenge invorderingsaanpak. De inzet van de Belastingdienst is bovendien om het ontstaan van schulden te voorkomen. Het aanvraagproces wordt steeds beter, zodat burgers preciezer hun toeslagen toegekend krijgen en tegelijk onterechte aanvragen al aan de poort worden gestopt. Zo wordt er bij het berekenen van de inkomens voor het automatisch continueren van de toeslagen sinds kort gewerkt met een systematiek waarbij gebruik wordt gemaakt van reeds bij de Belastingdienst aanwezige inkomensgegevens in plaats van schattingen van burgers over hun verwachte inkomen. De verwachting is dat hierdoor de uiteindelijk vastgestelde inkomens nog minder zullen afwijken, wat zal bijdragen aan de verdere vermindering van het aantal mensen dat een te hoog voorschot ontvangt.
Kunt u aangeven hoeveel van de 1,6 miljard euro aan onterecht uitgekeerd belastinggeld besteed is aan allochtonen en aan mensen die naar het buitenland zijn vertrokken?
Zoals in de 19e halfjaarrapportage aan de Tweede Kamer reeds is gemeld2, is het bedrag dat openstaat aan buitenlandse invorderingen van toeslagen afgenomen van € 139,5 miljoen in 2015 naar € 81 miljoen begin 2017. In de 15e halfjaarrapportage3 is uiteengezet welke maatregelen zijn genomen om onterecht uitgekeerde toeslagen in te vorderen. De invorderingsmaatregelen verschillen per land. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen bevolkingsgroepen.
Welke maatregelen zijn genomen om een tweede «Bulgarenfraude» te voorkomen?
In de Wet fraude toeslagen en fiscaliteit zijn diverse maatregelen opgenomen om fraude te ontmoedigen. Een deel van de maatregelen is gericht op het reeds aan de poort weren van malafide aanvragers. Dit betreft o.a. de verlenging van beslistermijnen bij twijfel over de aanvrager en het verplicht gebruik van één bankrekeningnummer. Daarnaast kunnen in de fase van toekenning maatregelen genomen worden om fraudeurs zo weinig mogelijk kans te geven. Zo kunnen betalingen na onderzoek worden opgeschort en bevoorschotting gestopt bij gerede twijfels over de aanvrager. Daarbij heeft de aanpak van georganiseerde fraude bijzondere aandacht. Gebleken fraude wordt via het strafrecht aangepakt, inclusief een hard invorderingsregime.
Voor een uitgebreide toelichting op de maatregelen en de pilots die zijn geïnitieerd om het openstaande bedrag aan buitenlandse invorderingen te verminderen, verwijs ik naar de bovengenoemde 15e halfjaarrapportage. Het eerste resultaat laat, zoals ik u reeds heb gemeld in de 19e halfjaarrapportage, een afname zien van ca. 42%.
Het bericht dat kinderartsen afhankelijk werden van geld van farmaceutische bedrijven |
|
Pia Dijkstra (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «hoe kinderartsen afhankelijk werden van geld van farmaceutische bedrijven»?1
Ja.
Heeft u eerder signalen ontvangen dat gespecialiseerde kinderartsen onnodig dure groeihormonen, of andere medicatie, voorschrijven in ruil voor onderzoeksgeld van farmaceutische bedrijven? Zo ja, welke signalen waren dit? Zo nee, zou u dit willen onderzoeken?
Er zijn eerder signalen ontvangen over financiering van onderzoek naar groeihormonen door de farmaceutische industrie. Ik heb uw Kamer hierover bericht in het VSO van 11 juli 2012 (kst-33000-XVI-195). Voor de samenwerking tussen voorschrijvers en fabrikanten gelden de wettelijke bepalingen rondom gunstbetoon. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) houdt toezicht op de naleving van deze regels. Puur op basis van het artikel van De Correspondent kan de IGZ niet beoordelen of er sprake is van een overtreding. Vandaar dat de IGZ deze casus als melding behandelt en deze beoordeelt, nadere informatie opvraagt en zo nodig verder zal onderzoeken.
Klopt het dat voorschrijven van medicatie, gekoppeld aan onderzoeksgeld, verboden is? Zo ja, welke wettelijke waarborgen gelden hiervoor, op welke wijze wordt dit gecontroleerd en door wie? Zo nee, waarom niet? Ziet u deze vorm van voorschrijven als verkapte marketing?
De Geneesmiddelenwet verbiedt het in het vooruitzicht stellen, aanbieden of toekennen van geld of op geld waardeerbare diensten of goederen met het kennelijke doel het voorschrijven, ter hand stellen of gebruiken van een geneesmiddel te bevorderen. De IGZ houdt hier toezicht op.
Bij de vraag of in een bepaald geval sprake is van gunstbetoon kijkt de IGZ of een bepaalde financiële relatie het «kennelijke doel» heeft het voorschrijven te beïnvloeden.
Het is van belang dat er heldere afspraken zijn binnen een instelling over de betrokkenheid van voorschrijvers als adviseur of beoordelaar bij het inkoopproces om ongewenste beïnvloeding en belangenverstrengeling te voorkomen. Ik zie hierbij ook een belangrijke rol weggelegd voor het bestuur van een zorgaanbieder. De Governancecode zorg 2017 verplicht raden van bestuur tot het nemen van maatregelen die belangenverstrengeling van professionals, managers en medewerkers voorkomen. Ook in het kader van «toezicht goed bestuur» zal de IGZ eventueel in samenwerking met de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) deze casus nader bekijken. De IGZ heeft toegezegd, om deze casus als melding te behandelen.
Wat is uw reactie op het feit dat het, volgens dit artikel, de artsen zelf zijn die om extra geld vragen van farmaceutische bedrijven? Welke onderliggende redenen zijn hiervoor volgens u aan te wijzen? Welke mogelijke oplossingen ziet u voor deze onwenselijke ontwikkeling?
Bij het voorschrijven van een geneesmiddel staat het belang van de patiënt voorop: het juiste middel bij de juiste patiënt. Andere belangen mogen daar geen invloed op hebben. Zoals ik in vraag 2 heb beantwoord, behandelt de IGZ deze casus als melding en zal deze beoordelen, nadere informatie opvragen en zo nodig veder onderzoeken. Ik wacht de bevindingen van de IGZ af.
Kunt u aangeven op welke wijze u de onafhankelijkheid van artsen stimuleert en waarborgt, en voorkomt dat straks ook eventuele andere gespecialiseerde beroepsgroepen afhankelijk worden van de farmacie? Zo nee, waarom kunt u dit niet?
Een arts dient te handelen in het belang van de patiënt en de maatschappij en is daarbij gehouden aan professionele gedragsregels en richtlijnen. Specifiek voor het voorschrijven van geneesmiddelen gelden regels rondom reclame en gunstbetoon. Zie ook mijn antwoorden op de vragen 2 en 3. De IGZ ziet hier op toe. De afgelopen periode is ook het Transparantieregister Zorg geïntroduceerd waarmee steeds meer transparantie gegeven wordt over financiële relaties tussen artsen en bedrijven.
Het mag niet zo zijn dat voor het verlenen van patiëntenzorg de artsen afhankelijk zijn van aanvullende geldstromen vanuit de farmaceutische industrie. De tarieven in de zorg dienen voldoende dekkend te zijn zodat de arts zijn taak goed kan uitvoeren.
Tot slot wil ik u wijzen op de artseneed die artsen uitspreken bij toetreding tot de beroepsgroep. In de Nederlandse artseneed (2003) is opgenomen dat de arts zich toetsbaar opstelt en zijn/haar verantwoordelijk voor de samenleving kent. Naast de bestaande wet- en regelgeving en toezicht daarop is de artseneed een belangrijke waarborg en stimulans dat medisch specialisten zich niet afhankelijk op zullen stellen naar de farmaceutische industrie.
De slechte staat van onderhoud van bruggen rond Rotterdam |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u het bericht «Slechte staat bruggen speelt verkeer parten» gelezen?1.
Ja.
Klopt het bericht dat de bruggen om Rotterdam zo slecht zijn onderhouden dat de kans op een storing en daarmee een totaal verkeersinfarct met de dag groeit? Zo nee, wat is dan volgens u de staat van onderhoud van deze bruggen?
Dit bericht klopt niet. De bruggen om Rotterdam, in beheer bij het Rijk, worden adequaat onderhouden. Desondanks zijn bruggen kwetsbare schakels in het netwerk.
De kwetsbaarheid is het gevolg van toegenomen drukte en zwaarte (meer én zwaarder) van het verkeer waardoor de belasting van de bruggen zwaarder is geworden. Veel van deze bruggen zijn bovendien meer dan 50 jaar oud. Tijdens de bouw is destijds geen rekening gehouden met de huidige belasting. De toegenomen belasting van de bruggen kan leiden tot vervroegde, noodzakelijke renovaties of vervangingen. Met de mogelijkheid van een toename van het aantal storingen en incidenten dienen we rekening te houden. Rijkswaterstaat werkt hard om de hinder die hieruit voortkomt zoveel mogelijk te beperken.
De meeste bruggen om Rotterdam zijn «beweegbaar» en hebben een belangrijke functie voor het intensieve verkeer over het water. Beweegbare bruggen zijn meer gevoelig voor storingen en incidenten.
In het kader van adequaat onderhoud voert Rijkswaterstaat dagelijkse schouw, jaarlijkse toestandsinspecties en visuele instandhoudinginspecties een keer per zes jaar uit aan de bruggen. Daarnaast vinden eventuele detailonderzoeken plaats, bijvoorbeeld bij voorgenomen weguitbreidingen. Op grond van de resultaten wordt een onderhoudsprogramma vastgesteld.
Bij einde levensduur zijn renovatie of vervangingen noodzakelijk. Hiervoor heb ik een vervangings- en renovatie programma ingesteld dat de komende decennia zijn beslag zal krijgen. In dit programma is ook een aantal bruggen om Rotterdam opgenomen. Voor werkzaamheden aan bruggen wordt steeds een globale planning opgesteld. Deze planning is flexibel. Soms kan het efficiënt zijn om werkzaamheden uit te stellen.
Zeer recentelijk heb ik de Kamer bij brief van 10 juli 2017, kenmerk RWS-2017/26031 geïnformeerd over de stand van zaken van het beheer en onderhoud van de grote strategische bruggen op het hoofdwegennet.
Klopt het beeld dat juist rond Rotterdam de bruggen in een slechte staat van onderhoud zijn? Zo nee, wat is het juiste beeld? Zo ja, wat is de oorzaak daarvan?
Nee, dat beeld klopt niet. Zie antwoord bij vraag 2.
Kent u het genoemde onderzoek van ingenieursbureau Sweco? Wat is uw visie op dat onderzoek? Deelt u conclusie dat als één of meerdere bruggen tijdens de spits uitvallen praktisch al het verkeer in Rotterdam stilstaat?
Ja. Duidelijk is dat een (fictieve) stremming van de A20, de A16 of de A15 tot forse hinder en vertragingskosten leidt.
Toch laat het model ook zien dat het netwerk met alternatieve verbindingen er voor zorgt dat Rotterdam bereikbaar blijft. Juist daarom heb ik de afgelopen kabinetsperiode ingezet op nieuwe verbindingen (Blankenburgverbinding, A16 Rotterdam) om de robuustheid van het Hoofdwegennet rond Rotterdam te vergroten waarmee de economische groei en toenemende mobiliteit worden gefaciliteerd.
Deelt u de conclusie van de bouw- en transportorganisaties dat een scenario waarbij Rotterdam getroffen wordt door een omvangrijk verkeersinfarct niet ondenkbeeldig is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in welke mate speelt de slechte staat van onderhoud van de bruggen daarbij een rol?
Storingen en stremmingen zijn niet altijd te voorkomen. Een gelijktijdige stremming van twee bruggen komt echter zelden voor. Ondertussen wordt met verkeersmanagement gezorgd dat bij een stremming de regio bereikbaar blijft. Rotterdam heeft verschillende alternatieve routes en vervoerswijzen. Samen met regionale partners werk ik binnen de Verkeersonderneming aan de bereikbaarheid van de regio en het aanpakken van verstoringen binnen het netwerk. Zoals gezegd, werk ik met de aanleg van de Blankenburgverbinding en de A16 Rotterdam aan het verder robuust maken van het Hoofdwegennet rond Rotterdam.
De rol hierbij van de onderhoudstoestand van de bruggen om Rotterdam heb ik in vraag 2 beantwoord.
Deelt u de conclusies uit het rapport dat er gemiddeld 4 tot 5 miljoen euro filekosten per dag worden gemaakt als de Van Brienenoordbrug voor zowel personenauto- als vrachtverkeer is afgesloten? Hoe verhouden dergelijke kosten zich tot de kosten van goed en tijdig onderhoud?
Als gevolg van de stremming van de brug voor zowel personenauto- en vrachtautoverkeer ontstaat er schade voor particulieren en bedrijfsleven. De hoogte van het in het rapport genoemde bedrag is zeker een overschatting omdat een deel van de gebruikers in de praktijk het tijdstip, de vervoerswijze of de reis als geheel zullen aanpassen.
Een gebrek aan capaciteit en kwaliteit bij het Landelijk Bureau Vermiste Personen |
|
Attje Kuiken (PvdA), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Stef Blok (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Politie laat steken vallen bij opsporing van vermiste kinderen» over onderbezetting en gebrek aan expertise bij het Landelijk Bureau Vermiste Personen (LBVP) van de Nationale Politie? (RTL Nieuws 16 juni 2017)
Deelt u de mening dat een gebrek aan capaciteit en expertise in het geval van het opsporen van vermiste personen waaronder kinderen zeer ongewenst is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Acht u het mogelijk dat er door de problemen bij het LBVP te laat Amber Alerts en Vermist Kind Alerts worden verstuurd? Zo ja, wat is uw mening daarover? Zo nee, hoe kunt garanderen dat dat niet het geval is?
Hoe verloopt de samenwerking tussen het LBVP en de regionale eenheden van de nationale politie en individuele politieagenten bij die eenheden?
Kunt u zich vinden in de schriftelijke reactie die de nationale politie in reactie op de vragen van RTL Nieuws heeft gegeven? Zo nee, op welke punten bent u het dan niet eens met die toelichting of is die volgens u niet adequaat?
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen, waaruit bleek dat uw ambtsvoorganger bij de toenmalige korpsbeheerders onder meer om aandacht vroeg «voor een snelle expertiseopbouw op het gebied van persoonsvermissingen»? Herinnert u zich ook de brief van uw ambtsvoorganger aan de Kamer waarin naar aanleiding van de vermissing van de 12-jarige Milly Boele de politie werd gevraagd om het werkproces van persoonsvermissingen snel te verbeteren? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de door RTL Nieuws geschetste problemen bij het LBVP?1 2
Is het waar dat er bij het LBVP sprake is van onderbezetting waardoor het LBVP niet 24/7 kan adviseren over urgente vermissingzaken? Zo ja, deelt u de mening dat dit ongewenst is en niet past bij eerder gedane toezeggingen? Zo ja, wat gaat u hier aan doen en op welke termijn? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Is het waar dat er in het verleden meldingen van urgente vermissingen zijn ontvangen in een spamemailbox van het LBVP? In hoeveel gevallen is hiervan sprake geweest? Met welke gevolgen?
Is het waar dat de meldingen die in de mailbox Urgente Vermissingen van het LBVP binnenkomen in voorkomende gevallen te beknopt zijn om een correcte inschatting van de vermissing te kunnen maken? Zo ja, hoe komt dit, hoe vaak komt dit voor, wat zijn de gevolgen voor de vermissing en welke maatregelen zijn of worden er genomen om hier verbetering in aan te brengen? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen er sinds de introductie van de meldplicht door de politie in vermissingzaken geen melding is gemaakt van een urgente vermissing bij het LBVP en waarbij achteraf toch sprake bleek van een ernstig misdrijf? Zo ja, in hoeveel gevallen was daar sprake van en wat was de aard van de misdrijven en de gevolgen voor het slachtoffer? Zo nee, waarom kunt u dit niet aangeven?
Is bekend hoe vaak het voorkomt dat achteraf vermissingen verkeerd zijn ingeschat of behandeld en waarom dat het geval is? Zo ja, kunt u de Kamer daarover inlichten? Zo nee, deelt u dan de mening dat een structurele evaluatie van de aard en de omvang van verkeerd ingeschatte vermissingen noodzakelijk is en hoe gaat u daar dan voor zorgen?
Welke maatregelen gaat u nemen om op de kortst mogelijke termijn de huidige problemen bij het LBVP te verhelpen?
Deelt u de mening dat het nodig is om een onafhankelijk onderzoek te laten instellen naar de ontstane problemen rondom de meldingen van vermissingen, bijvoorbeeld door de Onderzoeksraad voor Veiligheid? Zo ja, op welke termijn gaat dat onderzoek plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
De controle van topinkomens in zorginstellingen |
|
Sophie Hermans (VVD), Jan Middendorp (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Accountants willen stoppen met controle van topinkomens»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat de regels voor de controle van topinkomens in zorginstellingen zo gedetailleerd zijn dat zij leiden tot hoge kosten voor zorginstellingen?
De Wet normering topinkomens (WNT) is in 2013 van kracht geworden. Sindsdien is de wet enkele malen gewijzigd, hetzij om aanvankelijke uitvoeringsproblemen te verhelpen, hetzij om politieke ambities te verwezenlijken. Deze wijzigingen maakten overgangsrecht noodzakelijk, dat in de huidige afbouwfase tijdelijk meer werk met zich meebrengt. Daarnaast is in de sectoren zorg, wonen en onderwijs gekozen voor sectorspecifieke normering (met o.a. klassenindeling en inkomensstaffels) en wordt bij de WNT aangesloten bij fiscale bepalingen betreffende loon. Mede door dit geheel is de uitvoering van de WNT in sommige gevallen complex te noemen, waardoor in die gevallen de controlewerkzaamheden kunnen toenemen.
Herkent u het beeld dat de NBA-sectorcommissie-ziekenhuizen (CoZiek) oproept dat in de gezondheidszorg de problemen extra groot zijn door wijzigende beloningscategorieën, speciale beloningsregelingen en gedetailleerde regels voor kleine onkostenvergoedingen? Als dit niet specifiek is voor de zorgsector, is het u dan bekend of deze problemen ook in andere sectoren dan de zorgsector spelen?
De punten die de NBA-sectorcommissie ziekenhuizen (CoZiek) noemt zijn voor het merendeel niet specifiek voor de gezondheidszorg. Ook in het onderwijs en bij woningbouwcorporaties is sprake van verschillende beloningsklassen, afhankelijk van kenmerken van de instelling. Het controleren van onkostenvergoedingen speelt eveneens in alle sectoren. Specifiek voor de gezondheidszorg is dat daar relatief vaak ingewikkelde organisatiestructuren voorkomen en dat het aantal instellingen dat onder de WNT valt relatief groot is.
Deelt u de overtuiging dat bij de normering van topinkomens er niet onnodig extra administratieve lasten en kosten zouden moeten worden opgelegd aan de zorgsector?
De WNT, die kan rekenen op brede politieke en maatschappelijke steun, heeft als doel het tegengaan van bovenmatige bezoldigingen en ontslagvergoedingen in de publieke en semipublieke sector, door deze te normeren en openbaar te maken. Gegeven de doelstelling en de kaders van de WNT ben ik van mening dat de administratieve lasten, waaronder de controlelast van de accountant, niet groter, maar ook niet kleiner moet zijn dan noodzakelijk.
Deelt u de overtuiging dat er zo min mogelijk tijd en geld verloren moet gaan aan de controles van topinkomens in de gezondheidszorg?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid te komen tot een spoedige aanpak van de problematiek dat zorginstellingen hoge kosten moeten maken om kleine kosten te verantwoorden?
Ik ben graag bereid om samen met betrokken partijen te bezien of er mogelijkheden zijn om binnen het doel en de kaders van de WNT de controlelast voor accountants en daarmee de kosten voor alle WNT-instellingen te verminderen. Ik denk hierbij aan aanpassing van het jaarlijks vast te stellen controleprotocol, waarin voorschriften en praktische handreikingen worden vastgelegd over de wijze waarop de accountant de naleving van de WNT controleert. Een afspraak met de NBA om hierover overleg te voeren was voor de verschijning van het artikel reeds gemaakt.
Deelt u de gedachte dat bovenstaand problematiek een belangrijke rol zou moeten spelen bij de evaluatie van de Wet normering topinkomens (WNT 2)? Zo ja, welke lessen ziet u dan in dit soort berichten die gebruikt kunnen worden bij het vorm geven van die evaluatie?
Ik sta altijd open voor signalen uit het veld dat er verbeteringen mogelijk zijn in de uitvoering van de WNT. Ik neem dergelijke signalen serieus en ben bereid om tussentijds wijzigingen door te voeren, zoals in het verleden herhaaldelijk is gebeurd. Nu kijk ik in overleg met betrokken partijen naar de controlelasten die met de uitvoering van de WNT gepaard gaan en zal, als daar aanleiding toe is, maatregelen treffen. Indien dan nog relevant zal dit onderwerp ook aan de orde komen bij de eerstvolgende evaluatie van de WNT.
Nederlandse pensioenfondsen die beleggen in de kerncentrales van Tihange en Doel |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de uitzending van EenVandaag van 20 juni 2017 over het feit dat verschillende Nederlandse pensioenfondsen beleggen in de uitbater van de krakkemikkige Belgische kerncentrales in Tihange en Doel?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat ambtenaren verplicht zijn zich aan te sluiten bij het ABP-pensioenfonds en daardoor gedwongen beleggen in deze verouderde kerncentrales?
In algemene zin willen werknemers in Nederland dat hun pensioenuitvoerder op hun ingelegde pensioenpremies op verantwoorde en duurzame wijze rendement maakt, zodat een goed pensioen wordt bereikt. Voor sommige werknemers kan dat betekenen dat zij niet willen dat er in kernenergie wordt belegd.
Het Nederlandse pensioenstelsel kent vele bedrijfstakpensioenfondsen waar werkgevers en werknemers van de betreffende bedrijfstak verplicht bij zijn aangesloten, en waar werknemers dus zelf geen directe keuze hebben in de aard en vorm van de beleggingen van dat fonds. Het ABP is het bedrijfstakpensioenfonds voor overheid en onderwijs. De werkgeversvers- en werknemersvertegenwoordigers maken afspraken over de inhoud van de pensioenregeling. Het ABP-bestuur gaat over de uitvoering van de pensioenregeling, inclusief het beleggingsbeleid. Het beleggingsbeleid van het ABP past binnen (inter)nationale wet- en regelgeving. Bij een paritair bestuursmodel, zoals bij het ABP, worden vertegenwoordigers van sociale partners door de betreffende organisaties voorgedragen en benoemd in het bestuur.
Daarnaast maken vertegenwoordigers van werknemers en gepensioneerden onderdeel uit van het verantwoordingsorgaan. In het verantwoordingsorgaan worden de belangen van werkgevers, werknemers en pensioengerechtigden behartigd en hun opvattingen meegewogen binnen de eigenstandige integrale bestuurstaak van het fonds, om zo tot een zo goed mogelijk pensioenresultaat te komen. Ook is het verantwoordingsorgaan bevoegd om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur, over het gevoerde beleggingsbeleid en de bestuurskeuzes voor de toekomst. Dit oordeel wordt opgenomen in het bestuursverslag. Kortom, ambtenaren kunnen via vertegenwoordigers in het verantwoordingsorgaan invloed uitoefenen op het beleggingsbeleid.
Wat vindt u ervan dat werknemers van het ABP in Heerlen en ambtenaren in de provincies Limburg, Brabant en Zeeland in september van de rijksoverheid jodiumpillen krijgen toegestuurd, die hen moeten beschermen tegen een deel van de gevolgen van een mogelijke kernramp bij de kerncentrales waarin zij gedwongen beleggen via hun pensioenfonds?
De kans op een kernongeval is bijzonder klein. Ondanks dat de kans klein is, vind ik het wenselijk dat de rijksoverheid uit voorzorg jodiumtabletten verspreidt. Jodiumtabletten voorkomen dat het lichaam radioactief jodium opneemt. Deze tabletten worden niet gericht onder ambtenaren verspreid, maar onder bepaalde groepen die het meeste kans hebben om schildklierkanker te ontwikkelen. De kans op schildklierkanker door radioactief jodium neemt af naarmate mensen ouder zijn. Het tweede element in de vraagstelling is de stelling dat de betrokken ambtenaren geen directe keuze hebben in het beleggingsbeleid van het ABP. Hiervoor gaf ik al aan op welke wijze deze werknemers deze invloed wél hebben.
Bent u bereid om uw invloed aan te wenden om beleggingen van pensioenfondsen in kerncentrales als die in Tihange en Doel te stoppen? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Het pensioenfonds ABP gaat over het eigen beleggingsbeleid en hanteert specifiek beleid inzake verantwoord beleggen. Dit beleid past binnen de nationale en internationale wet- en regelgeving en internationale standaarden. Eén van de bedrijven waar ABP in belegt, is het energiebedrijf Engie, dat grote stappen zet in de overgang naar meer duurzame energie (ongeveer 16% van de energieproductie). Dit bedrijf wekt ook energie op via kerncentrales (ongeveer 15%). ABP voert als aandeelhouder gesprekken met Engie over veiligheid en over de kerncentrales. Daarbij ligt de nadruk op de gevolgen voor mens en milieu en spreken zij het bedrijf aan indien dat nodig is. Kortom, naast het zoeken naar rendement op investeringen gebruikt het ABP zijn positie als aandeelhouder om het belang van veiligheid bij de kerncentrales te blijven benadrukken bij het management van Engie.
Deelt u de mening dat ambtenaren invloedrecht hebben op de beleggingen van hun pensioenfonds? Zo ja, op welke wijze kunt u de mogelijkheid voor ambtenaren creëren om niet langer via hun pensioenfonds te beleggen in de kerncentrales van Doel en Tihange? Zo nee, waarom niet?
De mogelijkheden van pensioendeelnemers om invloed uit te oefenen op het beleggingsbeleid van hun pensioenfonds vloeit voort uit de wet versterking bestuur pensioenfondsen. (Voormalig) ambtenaren hebben invloed op het beleggingsbeleid van het ABP-bestuur via de werknemersvertegenwoordiging en de vertegenwoordiging van pensioengerechtigden. Daarnaast maken zij, zoals hierboven vermeld, onderdeel uit van het verantwoordingsorgaan. De invloed van deelnemers is hiermee al aanzienlijk.
Het bericht ‘zorg over toekomst van aangepaste leermiddelen voor leerlingen met dyslexie’ |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Zorg over toekomst aangepaste leermiddelen voor leerlingen met dyslexie»?1
Ja.
Is de zorg van de Vereniging Onbeperkt Lezen terecht dat, door het uitblijven van een nieuwe aanbesteding voor aangepaste leermiddelen voor leerlingen met dyslexie, het voor scholen op korte termijn al onmogelijk wordt om leerlingen met dyslexie hun aangepaste lesmateriaal aan te bieden?
Nee, die zorg is niet terecht. Dedicon blijft ook de komende schooljaren aan scholen die dat willen de aangepaste leermiddelen leveren. Leerlingen met dyslexie en hun ouders kunnen de komende jaren dus nog gebruikmaken van de mogelijkheid om aangepaste schoolboeken te bestellen bij Dedicon.
Van de 7.500 scholen voor primair en voortgezet onderwijs maken overigens 1.500 gebruik van deze mogelijkheid. Het overgrote deel van de scholen voorziet op andere wijze in de ondersteuningsbehoefte van leerlingen met dyslexie. Desalniettemin heeft OCW de Vereniging Onbeperkt Lezen uitgenodigd voor een gesprek om hun zorgen te bespreken.
Klopt het dat, met het niet doen van een nieuwe aanbesteding voor aangepaste leermiddelen voor leerlingen met dyslexie, de collectie van het aangepaste lesmateriaal snel veroudert en ongelijkheid in het onderwijs verder toeneemt?
Neen, dat klopt niet. Scholen schaffen niet elk jaar nieuwe lesmethoden aan. Voor leermiddelen geldt een afschrijvingstermijn van drie (voortgezet onderwijs) tot acht jaar (primair onderwijs). De nu door Dedicon omgezette collectie schoolboeken is dus niet op korte termijn verouderd.
Kunt u toelichten waarom er geen nieuwe aanbestedingsprocedure is uitgeschreven voor het produceren, reproduceren en distribueren van aangepast lesmateriaal voor leerlingen met dyslexie in het primair en voortgezet onderwijs?
Er is nog geen nieuwe aanbestedingsprocedure uitgeschreven, omdat wij op dit moment (in het licht van de huidige technologische ontwikkelingen) nog in gesprek zijn met andere partijen over de noodzaak om lesmateriaal aan te passen op de wijze zoals dat nu door Dedicon gebeurt. Gelet op de technologische ontwikkelingen is het de vraag of er een aanbestedingsprocedure moet worden uitgeschreven en het omzetten van lesmateriaal niet op een eenvoudiger en goedkopere manier kan gebeuren. Ik verwacht hierover in het najaar meer duidelijkheid te hebben.
Deelt u de mening dat ook lesmateriaal voor leerlingen met een leesbeperking, zoals visueel gehandicapten en leerlingen met dyslexie, gratis beschikbaar en actueel moet zijn?
Ja, voor leerlingen met een leesbeperking gelden dezelfde uitgangspunten als voor leerlingen zonder een beperking als het gaat om het al dan niet gratis beschikbaar zijn van leermiddelen.
Op welke wijze borgt u voor de toekomst dat het lesmateriaal voor leerlingen met een leesbeperking, zoals visueel gehandicapten en leerlingen met dyslexie, gratis beschikbaar en actueel is? Bent u bereid om toch een nieuwe aanbesteding uit te schrijven voor aangepast lesmateriaal voor leerlingen met dyslexie? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op de vragen 2 en 4.
Het bericht ‘Waarom moeten studenten betalen voor een bestuursjaar?’ |
|
Pieter Duisenberg (VVD), Harry van der Molen (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Waarom moeten studenten betalen voor een bestuursjaar?»?1
Ja, dat ben ik.
Begrijpt u dat het als onrechtvaardig wordt ervaren dat onderwijsinstellingen wettelijk collegegeld ontvangen van studenten die een fulltime functie vervullen en zich inschrijven om zo aanspraak te maken op het studievoorschot zonder dat zij onderwijs volgen dan wel tentamens of examens maken?
Het betalen van collegegeld is de voorwaarde om ingeschreven te kunnen staan bij een (bekostigde) onderwijsinstelling. Dit geeft vervolgens het recht op het volgen van onderwijs, het maken van tentamens en examens en (als voltijdstudent) de leenvoorziening en het studentenreisproduct. Als een student er vervolgens voor kiest om fulltime als studentbestuurder een bestuursfunctie te bekleden en geen onderwijs te volgen, geeft de wettelijke bepaling van collegegeldvrij besturen de onderwijsinstelling de mogelijkheid om de betreffende student – mits hij of zij voldoet aan de voorwaarden – voor één jaar vrij te stellen van het betalen van collegegeld. Daarbij merk ik op dat fulltime besturen eerder uitzondering is dan regel: veel bestuurswerk vindt plaats, en kan ook plaatsvinden, naast de studie. Ik begrijp dat het voor de student die studeert aan een onderwijsinstelling waar het collegegeldvrij besturen niet mogelijk wordt gemaakt teleurstellend is, echter de bepaling laat dit aan het bestuur van de onderwijsinstelling. Het bestuur maakt met de medezeggenschap afspraken over de invulling van de bestuursbeurzen.
Hoe kwalificeert u de conclusie uit het ISO-onderzoek dat 87% van deze studenten nog steeds collegegeld moet betalen voor onderwijs dat zij niet volgen en waarbij zij dus niet van de regeling collegegeldvrij besturen gebruik kunnen maken?2
Het ISO-onderzoek is uitgevoerd onder 96 studenten die deel uitmaken van een studentbestuur aan verschillende hogescholen en universiteiten. Voorts wordt gesteld dat 87% van alle studentbestuurders die fulltime een bestuursfunctie doen wel collegegeld betalen. In het rapport wordt dit cijfer niet nader toegelicht. Uit nadere informatie is mij gebleken dat van de genoemde 96 bestuurders 61 bestuurders fulltime hun functie uitoefenden. Van deze groep van 61 fulltime bestuurders betaalden 53 bestuurders (87%) collegegeld, zonder onderwijs te volgen. De mogelijkheid van collegegeldvrij besturen is per 1 januari 2017 in werking getreden. Niet is aangegeven of de genoemde studentbestuurders aan hun bestuursfunctie begonnen voordat deze mogelijkheid in werking trad, of erna en dergelijke regelingen worden in de praktijk over het algemeen gerelateerd aan studiejaren. Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat door het mogelijk maken van collegegeldvrij besturen door middel van het amendement Duisenberg c.s. en gezien de toelichting op het amendement, van onderwijsinstellingen verwacht mag worden dat zij proactief vrijstellingen zouden verlenen? Kunt u dit toelichten?3
Uit de tekst van het amendement volgt dat het instellingsbestuur de mogelijkheid heeft om de ingeschreven student eenmalig en voor de periode van één studiejaar, als deze voldoet aan de overige voorwaarden, vrij te stellen van het betalen van wettelijk collegegeld. Ik vind het van belang dat deze mogelijkheid bestaat. De mate van en wijze van benutting is uitdrukkelijk gelegd bij het instellingsbestuur. Omdat het bestuur met de medezeggenschap afspraken maakt over de invulling van de bestuursbeurzen, ga ik er vanuit dat er over collegegeldvrij besturen tussen beide partijen wordt gesproken en afspraken worden gemaakt over de mogelijkheid van het verlenen van vrijstelling aan een fulltime bestuurder.
Heeft u de VSNU en de Vereniging Hogescholen erop gewezen dat het collegegeldvrij besturen mogelijk is gemaakt door dit amendement? Zo ja, welke reactie heeft u daarop gekregen? Zo nee, wilt u dit alsnog doen?4
Met mijn brief van 20 december 2016 die ik aan alle colleges van bestuur van de instelling voor hoger onderwijs heb gestuurd, heb ik de colleges geïnformeerd over de gevolgen van de Wet versterking bestuurskracht. Wat betreft het collegegeldvrij besturen heb ik de colleges aangegeven dat dit met deze wet mogelijk wordt gemaakt en dat ik het van belang vind studenten die zich inzetten als studentbestuurder of actief zijn in de medezeggenschap te ondersteunen en de ruimte te geven voor deze activiteiten.
Bent u bereid om het gesprek te stimuleren tussen studentenorganisaties en de VSNU en Vereniging Hogescholen waarin afspraken gemaakt worden over collegegeldvrij besturen?
Ik zal de studentenorganisaties en de koepels attenderen op uw verzoek. De wettelijke bepaling laat de mogelijkheid tot en de verantwoordelijkheid voor het collegegeldvrij besturen aan de instellingsbesturen.
Kunt u de stand van zaken aangeven rondom de eerste studenten die starten met flexstuderen per 1 september a.s., waardoor zij studeren naast een onderneming, zorgtaak of parttime bestuursjaar makkelijker kunnen combineren?
Het experiment flexstuderen, dat het mogelijk maakt voor studenten aan deelnemende instellingen om collegegeld te betalen per studiepunt, in plaats van voor een volledig collegejaar, gaat bij aanvang van het collegejaar 2017 – 2018 van start. Het experiment heeft als doel om te onderzoeken of deze vorm van maatwerk leidt tot een toegankelijker aanbod, waarbij studenten hun studie beter kunnen combineren met andere activiteiten die zij daarnaast willen of moeten ondernemen, tot meer tevredenheid en ontplooiingsmogelijkheden voor studenten en tot minder uitval.
Vier instellingen nemen deel aan het experiment. Dat zijn de Universiteit van Amsterdam, Tilburg University, Hogeschool Windesheim en de Hogeschool Utrecht. Het experiment staat open voor voltijdsstudenten die het wettelijk collegegeld betalen. Daarbij geldt voor bachelorstudenten dat zij al een jaar lang als «reguliere voltijdsstudent» moeten hebben gestudeerd aan de opleiding, voordat zij kunnen gaan flexstuderen. De instellingen voeren het experiment gefaseerd in, met een start op relatief kleine schaal en met uitbreidingsmogelijkheden voor de komende jaren op basis van ervaringen.
Doordat aan sommige van de deelnemende instellingen de inschrijving voor het experiment voor het komende collegejaar inmiddels is gesloten, bestaat er inzicht in het aantal aanmeldingen van studenten tot nu toe. Bij de UvA bleek eind mei dat zich 335 studenten hadden aangemeld, waarvan er uiteindelijk 238 aan de voorwaarden voldoen en van start gaan. Ook bij Windesheim is de belangstelling groot: voor de 75 plaatsen die de instelling voor het eerste jaar beschikbaar stelt, meldden zich 330 studenten. Bij de Hogeschool Utrecht loopt de aanmeldingstermijn nog en bij de Tilburg University konden studenten zich nog tot 1 juli melden. Doordat instellingen het experiment gefaseerd invoeren, is de verwachting dat het aantal flexstudenten vanaf studiejaar 2018–2019 verder toe zal nemen. Het experiment flexstuderen zal worden geëvalueerd door een extern onderzoeksbureau. Een eerste tussenrapportage volgt uiterlijk in september 2019. De eindevaluatie vindt uiterlijk in september 2022 plaats.
De escalatie tussen Rusland en VS inzake de strijd in Syrië |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Salima Belhaj (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het feit dat de VS een Syrisch gevechtsvliegtuig uit de lucht hebben geschoten?1 Is dit een legitieme actie geweest?
De VS heeft aangegeven dat het niet de inzet is om het Syrische regime aan te vallen, maar dat acties ter verdediging van coalitie- of geallieerde troepen niet zijn uitgesloten. Het kabinet beschikt niet over de benodigde feiten om deze aanval verder te duiden.
Hoe beoordeelt u de reactie van Rusland, namelijk het besluit dat alle vliegtuigen van de VS én hun bondgenoten die vliegen boven Syrisch grondgebied dat in handen is van de Syrische regering, een legitiem doelwit zijn?2 Vindt u dit een logische en proportionele reactie en is het legitiem?
De reactie van Rusland draagt niet bij aan de-escalatie van de situatie in Syrië. De-escalatie is enerzijds belangrijk om de veiligheid van de coalitie en haar partners te waarborgen, anderzijds om de focus op de strijd tegen ISIS te houden.
Kunt u toelichten wat de consequenties zijn van de escalatie tussen de VS en Rusland voor de strijd tegen ISIS? Kunt u in uw reactie meenemen dat Australië reeds heeft besloten om geen bombardementen meer uit te voeren boven Syrië vanwege deze escalatie?3 Verwacht u dat andere partners soortgelijke besluiten zullen nemen?
De strijd tegen ISIS gaat onverminderd door. Van verhoogde spanning tussen Rusland en de anti-ISIS coalitie is geen sprake. Het Combined Air Operations Centre(CAOC) van de anti-ISIS coalitie, verantwoordelijk voor de planning van de luchtoperaties, heeft tijdelijk extra voorzichtigheid betracht. In dat licht had Australië besloten zijn tankervliegtuig tijdelijk geen vluchten boven Syrië te laten uitvoeren. Inmiddels is deze voorzorgsmaatregel teruggedraaid.
Heeft deze escalatie en het Russische besluit consequenties voor de (mogelijkheid van) inzet van de Nederlandse KDC-10?
Het Nederlandse tankervliegtuig kan worden ingezet boven dezelfde gebieden waar de Nederlandse gevechtsvliegtuigen ook hebben geopereerd. Dat betekent dat de KDC-10 boven Irak en Oost-Syrië coalitievliegtuigen bijtankt die deelnemen aan de strijd tegen ISIS. Het CAOC zet de toegewezen middelen verantwoord in op basis van een voortdurend aangepast dreigingsbeeld. Defensie houdt de veiligheidssituatie vanzelfsprekend nauwlettend in de gaten.
Zet u zich, samen met andere partners uit de coalitie tegen ISIS, in voor de-escalatie tussen Rusland en de VS? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Zowel de VS als Rusland onderschrijven het belang van de-escalatie. Nederland hecht, net als alle partners van de coalitie, aan gedegen de-escalatie om de veiligheid van de militairen in de anti-ISIS coalitie zo goed mogelijk te kunnen waarborgen. Op militair en politiek niveau is tussen de VS, Rusland en de coalitie doorlopend sprake geweest van de-escalatie.
Kunt u reageren op de berichten dat er meer burgerdoden vallen in de strijd tegen ISIS vanwege de toenemende bombardementen door de VS?4
Het voorkomen van burgerslachtoffers en het minimaliseren van nevenschade heeft de hoogste prioriteit voor Nederland en de anti-ISIS coalitie. Burgerslachtoffers zijn helaas echter nooit helemaal uit te sluiten. De gevechtshandelingen vinden thans plaats in dichtbevolkt, verstedelijkt gebied. ISIS heeft zich verschanst in dichtbevolkte wijken en zet steeds vaker burgers in als menselijk schild. Het risico op burgerslachtoffers neemt daardoor toe. Het Amerikaanse hoofdkwartier CENTCOM onderzoekt alle meldingen van mogelijke burgerslachtoffers als gevolg van coalitieoptreden in de strijd tegen ISIS.
Klopt het dat de «rules of engagement» voor bombardementen eenzijdig zijn aangepast door de VS? Zo ja, wat zijn hiervan de consequenties voor de strijd tegen ISIS? Draagt dit wel of niet bij aan een duurzame en stabiele oplossing voor Irak en Syrië? Gelden de aangepaste «rules of engagement» alleen voor de VS of voor de hele coalitie die strijdt tegen ISIS?
Het voorkomen van burgerslachtoffers en het minimaliseren van nevenschade heeft de hoogste prioriteit voor Nederland en de anti-ISIS coalitie. De coalitie hanteert hiervoor een uiterst zorgvuldig targetingproces. Ieder land van de coalitie hanteert zijn eigen Rules of Engagement(RoE) voor deelname aan de strijd tegen ISIS. Desgevraagd heeft de VS aangegeven de RoE niet te hebben gewijzigd. Over de inhoud van de Nederlandse RoE of die van partnerlanden worden in het openbaar geen uitspraken gedaan.
Hoeveel burgerdoden zijn er dit jaar al gevallen in de strijd tegen ISIS? Hoe verhoudt zich dat tot het aantal burgerdoden in voorgaande jaren?
Zoals eerder met de Kamer gewisseld zijn geen volledige gegevens voorhanden voor wat betreft het aantal (burger)slachtoffers dat gemaakt is door de verschillende strijdende partijen in Syrië en Irak. Het Amerikaanse hoofdkwartier CENTCOM heeft in de laatste publicatie van de maandelijkse rapportage over burgerslachtoffers als gevolg van coalitieoptreden bevestigd dat de coalitie verantwoordelijk is voor tenminste 484 burgerslachtoffers sinds het begin van de strijd tegen ISIS.
Het bericht “Nederland langs de mensenrechtenmeetlat” |
|
Ingrid van Engelshoven (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nederland langs de mensenrechtenmeetlat»?1
Ja.
Is het waar wat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in zijn reactie op de Universal Periodic Review (UPR) van de Verenigde Naties stelde, namelijk dat onlangs een code tegen etnisch profileren is geïntroduceerd bij de politie?
Op 10 april 2017 heeft de politie een handelingskader proactief controleren opgesteld. Proactief controleren is onderdeel van het vakmanschap van de politie en uit zich in een juiste selectie en een correcte bejegening. Het handelingskader kan daarbij helpen en behandelt vier principes die de basis vormen van een goede proactieve controle: selecteren, uitleggen, bejegenen en reflecteren.
Een eerste concept van het handelingskader is in enkele basisteams getest en besproken met de belangenorganisaties Controle Alt Delete en Amnesty International. Later dit jaar wordt aan de hand van ervaringen dit handelingskader nog verder aangescherpt en vastgesteld. Na vaststelling zal het handelingskader met uw Kamer worden gedeeld.
Het handelingskader wordt uitgerold via de gebruikelijke communicatiekanalen voor nieuwe werkwijzen binnen de politie, dit zijn onder meer de briefing, de nieuwsbrief leidinggevenden, overleg met taakaccenthouders in de teams en publicatie op intranet.
Kunt u toelichten wat deze code inhoudt en hoe deze binnen het politieapparaat wordt uitgerold? Is de code inmiddels in werking? Zo nee, wanneer verwacht u dat deze code in werking treedt?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat in deze code handvatten met betrekking tot staandehouden zijn opgenomen, in een zogenaamd Handelingskader? Kunt u dit Handelingskader toelichten en aan de Kamer doen toekomen?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat – in het kader van het eerder genoemde Handelingskader – in de app «Mobiel Effectiever Op Straat» (MEOS) een functie wordt toegevoegd waarmee politieagenten kunnen aangeven waarom ze iemand aanhouden? Zo ja, wanneer is deze functie in werking? Is dit een – in de toekomst – verplichte functie om uit te voeren bij staandehoudingen? Kunt u de precieze werking van deze functie toelichten c.q. de Kamer een demonstratie van de werking hiervan verschaffen?
Wanneer er sprake is van een aanhouding zijn politieagenten verplicht een proces-verbaal op te stellen. Daarin moeten de feiten, omstandigheden en de reden van de aanhouding beschreven staan. Wanneer het een staandehouding betreft is de politie niet verplicht deze te registreren. Wel is in het kader van meer informatiegestuurd politiewerk, waarover u in de brief van mijn ambtsvoorganger bent geïnformeerd2, aan de MEOS-app de mogelijkheid toegevoegd om staandehoudingen te registreren en ook de afhandeling daarvan. De 50 meest gebruikte incidentsoorten zullen registreerbaar zijn met de app. Wanneer een politieagent een naam of kenteken invoert (vóór, tijdens of ná een aan- of staandehouding) zullen alle registraties worden getoond. Zo krijgen politiefunctionarissen direct relevante achtergrondinformatie.
Momenteel werkt de politie uit hoe deze applicatie aangepast, geïmplementeerd en organisatorisch ingebed wordt. Eind 2017 zullen alle medewerkers van politie beschikken over een smartphone. De eerste pilots worden in het najaar verwacht.
Graag neem ik u, wanneer uw verzoek gedragen wordt door de vaste Kamercommissie van Veiligheid en Justitie, in het najaar mee in een bredere uitleg over alles wat wordt gedaan in het palet van het programma «Kracht van het Verschil» en zal daarbij de functie van de app de «Mobiel Effectiever Op Straat» (MEOS) toelichten.
De gewijzigde Regeling bijzondere bekostiging bij fusie van 22 mei 2017 |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de gewijzigde Regeling bijzondere bekostiging bij fusie van 22 mei 2017?1
Ja.
Kunt u toelichten op welke juridische gronden het bevoegd gezag bij de toekenning van de fusiecompensatie gehouden kan worden aan het criterium van de overgang van 50% van de leerlingen, terwijl dit criterium in de huidige regeling niet geoperationaliseerd is en slechts in de toelichting zonder nadere duiding vermeld wordt? Hoe is het te rechtvaardigen dat het bevoegd gezag wordt afgerekend op een criterium waarvan de invulling zelfs pas bekend was op het moment dat alle relevante fusiebesluiten al genomen moesten zijn?2
De regeling bijzondere bekostiging bij fusie is bedoeld om het verlies van bekostiging als gevolg van een fusie tussen scholen tijdelijk te compenseren. De regeling is niet bedoeld om fusiecompensatie te verlenen bij sluiting van een school zonder dat er sprake is van een fusie. Het blijkt dat er fusies zijn aangemeld om voor compensatie in aanmerking te komen terwijl achteraf moest worden vastgesteld dat op de fusiedatum niet één leerling is overgegaan van de gesloten school naar de aangemelde fusieschool.
De schoolbesturen die dit betreft worden dus niet afgerekend op een criterium voor de overgang van leerlingen van de gesloten school naar de fusieschool. In voornoemde gevallen was van een overgang van leerlingen immers in het geheel geen sprake. Tegenover besturen die in deze situatie fusiecompensatie hebben aangevraagd, staan besturen die een school hebben gesloten zonder een fusie aan te melden en fusiecompensatie aan te vragen. Ten opzichte van deze besturen zou het zich niet laten rechtvaardigen dat besturen in een vergelijkbare positie honderdduizenden euro’s extra bekostiging ontvangen. Mede daarom zijn er nadere criteria geformuleerd voor toekenning van fusiecompensatie.
De voorwaarde van een substantiële leerlingenstroom vloeit voort uit de gangbare betekenis van het begrip samenvoeging (fusie) en de daarop aansluitende wettelijke bekostigingssystematiek bij samenvoeging die uitgaat van een overgang van alle leerlingen naar de fusieschool. Op grond van artikel 121, derde lid, en artikel 134, negende lid, van de Wet op het primair onderwijs (WPO) wordt de bekostiging namelijk toegekend op basis van álle leerlingen van álle scholen die bij de samenvoeging betrokken zijn. Gelet hierop is de voorwaarde van een substantiële leerlingenstroom en de nadere operationalisering van die voorwaarde met een criterium van 50 procent geen beperking, maar eerder een verruiming van het begrip samenvoeging. Daarom kan die voorwaarde ook worden toegepast op fusies die al vóór de publicatie van de gewijzigde Regeling bijzondere bekostiging van 22 mei 2017 in voorbereiding waren.
In welke zin kan de toelichting op de gewijzigde regeling van 22 mei 2017 spreken van «een nadere operationalisering» van de voorwaarde van een substantiële leerlingenstroom? Hoe kan in de regeling van 16 april 2015 sprake zijn van een operationalisering wanneer deze regeling geen criterium inzake de leerlingenstroom kent en slechts in de toelichting vermeld wordt dat sprake moet zijn van een substantiële leerlingenstroom?
Het criterium «substantieel» was in de regeling van 16 april 2015 niet nader geoperationaliseerd, hetgeen in het veld de vraag opriep wanneer nog wel en wanneer niet langer sprake is van een substantiële leerlingenstroom. Om hier duidelijkheid over te verstrekken is die voorwaarde in de gewijzigde regeling van 22 mei 2017 alsnog nader geoperationaliseerd.
Kunt u toelichten op welke gronden u van mening bent dat scholen voldoende rechtszekerheid wordt geboden wanneer zelfs op het niveau van een regeling of beleidsregel termen als «substantieel» worden gebezigd zonder inhoudelijke normering? Kunt u verwijzen naar vergelijkbare regelingen waarin dit gebruikelijk is?
Onder de regeling van 16 april 2015 was de rechtszekerheid niet in het geding omdat de voorwaarde van een substantiële leerlingeninstroom, zoals gezegd, neerkwam op een verruiming van het begrip samenvoeging en niet op een beperking. Scholen kwamen in meer gevallen in aanmerking voor fusiecompensatie dan bij een strikte uitleg van dat begrip het geval was geweest.
Waarom wordt ten aanzien van het leerlingenvereiste ook handhavend opgetreden in situaties die vallen voor de regeling van 16 april 2015, terwijl in die regeling zelfs enige vermelding van een substantiële leerlingenstroom ontbreekt?
Er wordt handhavend opgetreden, omdat schoolbesturen samenvoegingen hebben aangemeld, terwijl achteraf moest worden vastgesteld dat er op de fusiedatum niet één leerling is overgegaan van de gesloten school naar de aangemelde fusieschool.
In hoeverre onderkent u dat een drempel inzake de leerlingenstroom bestuurders vanwege de onzekerheid kan weerhouden van een fusie, terwijl de regeling juist bedoeld is om een steuntje in de rug te bieden? Kunt u toelichten welke overwegingen ertoe noodzaken om in de regeling steeds steviger een drempel op te nemen en waarom bij misbruik van de regeling niet op andere gronden gehandhaafd kan worden? Onderkent u het risico dat ouders in hun schoolkeuze onder druk gezet kunnen worden, aangezien de schoolbesturen het risico op een naheffing willen vermijden?
De fusiefaciliteiten bieden schoolbesturen de ruimte om na een fusie een toekomstbestendige school te realiseren die aansluit bij de wensen van ouders, leerlingen en personeel. Deze faciliteiten zijn daarmee een stimulans voor schoolbesturen, met name in gebieden met leerlingendaling, om de samenwerking met andere schoolbesturen te zoeken, en om in nauw overleg met alle betrokkenen in een zorgvuldig fusieproces de school vorm te geven.
Er wordt op een zodanig coulante wijze uitleg gegeven aan het begrip samenvoeging, dat niet kan worden gesteld dat steeds steviger drempels worden opgeworpen. Alleen wanneer de fusie-instroom minder bedraagt dan 25 procent van het aantal leerlingen in groep 1 tot en met 7 wordt geen fusiecompensatie verstrekt. Het onderscheid met een opheffing is dan te klein om fusiecompensatie te kunnen rechtvaardigen. In de nieuwe regeling komt een schoolbestuur bij een dergelijke lage fusie-instroom overigens wel in aanmerking voor een beperkte opheffingsfaciliteit, mits de opgeheven school niet onder de opheffingsnorm zit. Nagenoeg geen van de schoolbesturen waarbij nu handhavend wordt opgetreden zou echter aan deze voorwaarde hebben voldaan.
In hoeverre is het redelijk om het bevoegd gezag voor het recht op fusiecompensatie af te rekenen op een leerlingenstroom, terwijl zij hierop nauwelijks of in ieder geval geen doorslaggevende invloed hebben? Wat is uw reactie op situaties waarin na de besluitvorming tot fusie is gebleken dat tegen de verwachtingen in geen leerlingen zijn overgegaan naar de nieuwe school?
Ik kan mij voorstellen dat leerlingenstromen anders kunnen lopen dan een schoolbestuur heeft aangenomen, maar de wet verbindt geen bekostigingsaanspraken aan aannames van een schoolbestuur over het te verwachten aantal leerlingen van een school. Die aannames komen dus voor risico van het schoolbestuur.
Hoe het is vanuit het oogpunt van rechtsgelijkheid te rechtvaardigen dat vanwege de onvoorspelbaarheid van de leerlingenstroom in specifieke gevallen bijzondere bekostiging wordt verstrekt? Onderkent u dat deze afwijking ten behoeve van fusie een fundamentele kritiek op de regeling fusiecompensatie impliceert, in ogenschouw nemende dat de onvoorspelbaarheid ook voor andere scholen een probleem is?
Alleen als een school onder de opheffingsnorm zit en niet of nauwelijks leerlingen overgaan naar de aangemelde fusieschool bestaat op grond van de nieuwe regeling geen recht op bijzondere bekostiging. Gelijke gevallen worden gelijk behandeld, zodat het rechtsgelijkheidsbeginsel hier niet in het geding is. Overigens wijs ik erop dat situaties waarin de leerlingeninstroom minder dan 25 procent bedraagt, een kleine minderheid vormen van het totaal aantal fusies in een schooljaar. Hieruit is op te maken dat de voorspelbaarheid van leerlingenstromen meestal geen probleem is.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat scholen die naar eer en geweten gewerkt hebben aan een noodzakelijke fusie met een naheffing van honderdduizenden euro’s te maken krijgen op basis van feiten en normen inzake fusiecompensatie die ten tijde van de besluitvorming niet bekend waren? Op welke wijze doet u in de handhaving recht aan de specifieke omstandigheden van het geval?
Zoals gezegd in het antwoord op vraag 2 betreft het hier gevallen waarbij op de fusiedatum niet één leerling is overgegaan naar de aangemelde fusieschool. Er is dan geen sprake van een fusie, maar van een sluiting. Daarom is handhaving gerechtvaardigd.
De onwenselijkheid van beleggingen van pensioenfondsen in de kerncentrale Tihange |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Weet u dat Nederlandse pensioenfondsen, (ABP € 116 mln., PFZW € 34 mln., BPFBouw € 14 mln., PMT € 63 mln.) in totaal € 227 mln. aan beleggingen hebben uitstaan in het energiebedrijf Engie S.A, de eigenaar van de kerncentrale Tihange?1
Ik heb de websites waar u naar verwijst, gezien.
Kent u berichten dat pensioenfondsen er eerder voor kozen niet te beleggen in de eigenaar van de kerncentrale van Fukushima, Tepco, vanwege de onveiligheid van deze centrale?2
Ja.
Is het naar uw mening, gezien de toenemende weerstand in de samenleving, nog langer maatschappelijk verantwoord voor Nederlandse pensioenfondsen om te investeren in aftandse en overjarige kerncentrales?
Pensioenfondsen gaan zelf over hun beleggingsbeleid. Het pensioenfondsbestuur heeft als taak verschillende belangen, zoals het zoeken naar de juiste risico-rendementsverhouding, maar ook milieuaspecten, naar eigen inzicht evenwichtig mee te wegen in de besluitvorming over waar wel en waar niet in te investeren. Daarnaast is het, gegeven de maatschappelijke aandacht voor de kerncentrale in Tihange, te verwachten dat het verantwoordingsorgaan van het pensioenfonds hier aandacht voor vraagt en met het fondsbestuur daarover in gesprek gaat voor zover dat op dit moment nog niet gebeurd is. Het verantwoordingsorgaan is ook bevoegd om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur over het gevoerde (beleggings)beleid en de bestuurskeuzes voor de toekomst. Dit oordeel wordt opgenomen in het bestuursverslag. Ten slotte, in artikel 135, lid 4, van de pensioenwet is vastgelegd dat het bestuur ervoor zorgt dat in het beleggingsbeleid staat aangegeven hoe het fonds rekening houdt met milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen.
Vindt u dat pensioenfondsen die via hun «code of conduct» refereren aan duurzaam en maatschappelijk verantwoord beleggen, dit ook via hun handelen dienen uit te dragen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De overheid verwacht dat pensioenfondsen conform OESO-Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen en UN Guiding Principles on Business and Human Rights een gedegen afweging maken als zij investeren in een bedrijf of project en daarbij het risico op (eventuele) negatieve effecten van deze investering op mens en milieu meenemen. De overheid schrijft voor dat pensioenfondsen in hun beleggingsbeleid aangeven hoe het fonds rekening houdt met milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen.
Om de pensioensector, maar ook andere sectoren van de Nederlandse economie, hierbij te ondersteunen heeft het kabinet in 2014 besloten convenanten af te sluiten, betreffende internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO). De convenanten worden afgesloten met deze sectoren, maatschappelijke organisaties en vakbonden. Het initiatief om een convenant af te sluiten ligt bij de sector. De pensioensector heeft in maart jongstleden aangekondigd een IMVO-convenant te willen afsluiten.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat overheden en ambtenaren, via de pensioenregelingen van het ABP, bijdragen aan het openhouden van Tihange, terwijl in de Tweede Kamer3, provincies en diverse gemeenten aangenomen moties vragen deze te sluiten?4
In algemene zin willen werknemers in Nederland dat hun pensioenuitvoerder op de door hun ingelegde pensioenpremies op verantwoorde wijze rendement maakt, zodat een goed pensioen wordt bereikt. Het pensioenfonds ABP, en niet de wetgever, gaat over het beleggingsbeleid van het pensioenfonds. Het ABP hanteert specifiek beleid inzake verantwoord beleggen. Dit beleid past binnen de nationale en internationale wet- en regelgeving en internationale standaarden.
Bij een paritair bestuursmodel, zoals bij het ABP, worden vertegenwoordigers van sociale partners, dus zowel werkgevers- als werknemers en pensioengerechtigden door de betreffende organisaties voorgedragen en benoemd in het bestuur. Het bestuur heeft als taak de verschillende belangen evenwichtig mee te wegen in de besluitvorming.
Daarnaast is er een verantwoordingsorgaan. Het verantwoordingsorgaan is bevoegd om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur, over het gevoerde (beleggings)beleid en de keuzes voor de toekomst. Het verantwoordingsorgaan, dat bestaat uit vertegenwoordigers van werkgevers, werknemers en gepensioneerden, behartigt de belangen van deze groepen en weegt hun opvattingen mee in hun oordeel. Via deze weg kan dus invloed uitgeoefend worden op het beleggingsbeleid van het ABP. Gezien de maatschappelijke onrust over de kerncentrale Tihange, ligt het in de lijn der verwachting dat het verantwoordingsorgaan hier aandacht voor vraagt en met het ABP-bestuur daarover in gesprek gaat voor zover dat op dit moment nog niet gebeurd is.
Bent u bereid het gesprek met de genoemde pensioenfondsen aan te gaan, om hen nadrukkelijk de wenselijkheid mee te geven dat beleggingen van de pensioenen maatschappelijk verantwoord en duurzaam dienen te gebeuren?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting dat de gezamenlijke invloed van werknemers en werkgevers een grote kans biedt om de aftandse, overjarige en onveilige kerncentrale Tihange te sluiten? Welke mogelijkheden ziet u als werkgever van de ambtenaren om hun pensioenfonds ABP ertoe te bewegen te stoppen met de beleggingen in Engie S.A, de eigenaar van de kerncentrale Tihange?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om in het verantwoordingsorgaan van het ABP de vertegenwoordigers van zowel werkgevers (19), werknemers (13) als pensioengerechtigden5, actief te benaderen om het beleggen in aftandse, overjarige en onveilige kerncentrales als Tihange, waartegen veel maatschappelijk verzet bestaat, te heroverwegen?
Zie antwoord vraag 5.
Het steunen van de fossiele sector dmv exportkredietverzekeringen |
|
Sandra Beckerman (SP), Maarten Hijink (SP), Lammert van Raan (PvdD), Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Nederland de fossiele sector ondersteunt door middel van het verstrekken van exportkredietverzekeringen?1
Ja.
Wat is uw oordeel over de conclusie van het rapport dat de fossiele sector met deze publiek verstrekte verzekeringen zwaar wordt ondersteund?2
De ekv is een generiek en vraaggestuurd instrument. Er is geen beleid om de fossiele sector in het bijzonder te ondersteunen. Dit geldt bijvoorbeeld wel voor projecten gericht op duurzame energie, klimaatmitigatie en -adaptatie. Transacties gerelateerd aan olie en gas maken een aanzienlijk deel uit van de portefeuille van de exportkredietverzekering (ekv). Dat wil echter niet zeggen dat deze sector met de ekv zwaar wordt gesteund. De verzekeringen worden namelijk afgegeven tegen internationaal overeengekomen voorwaarden, waaronder – om subsidie te voorkomen – kostendekkendheid. Bedrijven die gebruik maken van de ekv betalen daarvoor een kostendekkende verzekeringspremie aan de staat. Zoals beschreven in de beleidsdoorlichting van artikel 5 begroting IX: Exportkredietverzekeringen, -garanties en investeringsverzekering (Kamerstuk 31 935, nr. 35), is de Nederlandse ekv ruimschoots kostendekkend.
Kunt u bevestigen dat Atradius DSB voor € 7,3 miljard aan exportkrediet voor activiteiten van de fossiele sector verzekert? Zo nee, hoe groot is het aandeel van fossiele sector gerelateerde exportkredietverzekeringen van Atradius DSB in het totaal van overheidsgesteunde exportkredietverzekeringen? Hoe verhoudt zich dit tot andere sectoren?
In alle (begrotings)stukken van het Ministerie van Financiën wordt het geheel aan verplichtingen van de staat gepresenteerd. Met andere woorden, zowel polissen – definitieve verplichtingen – als dekkingstoezeggingen – voorlopige verplichtingen – worden verantwoord, omdat dit immers ook de verplichtingen zijn die de staat als verzekeraar is aangegaan. Both Ends baseert zich op het overzicht van afgegeven polissen.
Als gekeken wordt naar zowel polissen als dekkingstoezeggingen dan kan circa 39% van de totale portefeuille worden toegeschreven aan fossiele brandstoffen, wat overeenkomt met 6,4 miljard euro. Overige sectoren vertegenwoordigen 61%. Als alleen naar polissen wordt gekeken, zoals Both Ends heeft gedaan, dan bedragen deze percentages 48% (5,1 miljard euro) respectievelijk 52%. De sector olie en gas is daarmee de grootste in de portefeuille. De op een na grootste sector is met ongeveer 18% infrastructuur (niet aan de olie- en gassector gerelateerde bruggen, havens, luchthavens en dergelijke). Deze cijfers zijn gebaseerd op de samenstelling van de portefeuille per eind mei 2017 en gehanteerd is het zogeheten netto reële obligo, dat wil zeggen geschoond voor reeds ontvangen betalingen en herverzekeringen.
Deelt u de mening dat het huidige beleid voor exportkredietverzekeringen in hoge mate heeft bijdragen aan het succes van de verzekerde bedrijven die zaken doen in de fossiele sector? Zo nee, waarom niet?
De exportkredietverzekering maakt het voor Nederlandse bedrijven (in het algemeen) mogelijk om op gelijke voet te concurreren met hun buitenlandse concurrenten. Indien Nederland ervoor zou kiezen om geen exportkredietverzekering meer te verstrekken, zou dat een concurrentienadeel betekenen en zouden meer orders naar het buitenland gaan of zouden Nederlandse bedrijven hun productiefaciliteiten naar het buitenland verplaatsen. De ekv staat in beginsel open voor alle Nederlandse bedrijven die behoefte hebben aan de verzekering van betalingsrisico’s gerelateerd aan hun transacties. Zoals in het antwoord op vraag 2 reeds beschreven is er dus geen specifiek beleid gericht op het ondersteunen van deze sector.
Kunt u een beschrijven wat de Nederlandse regering op dit moment als een controversiële transactie beschouwt? Deelt u de mening dat het wel of niet steunen van een controversiële transactie uiteindelijk altijd een politiek besluit is?
Conform het aan uw Kamer gezonden mvo-beleidsdocument worden alle ekv-aanvragen gescreend. Door deze screening wordt bepaald of een mvo-beoordeling moet worden uitgevoerd voor een aanvraag. Bij aanvragen waarbij de contractprijs hoger ligt dan 10 miljoen euro, of projecten met een lagere contractprijs die een gevoelige sector of gevoelig gebied betreffen, wordt altijd een mvo-beoordeling uitgevoerd. Als gevoelige sectoren zijn onder meer geïdentificeerd: de olie- en gasindustrie, de baggerindustrie en de chemische industrie. Gevoelige gebieden zijn bijvoorbeeld gebieden met hoge natuurwaarden (zoals nationale parken of koraal), gebieden met hoge bevolkingsdruk, of geschiedkundig bijzondere gebieden (zoals Unesco-werelderfgoed). Daarmee worden alle transacties in de olie- en gasindustrie onderworpen aan een mvo-beoordeling. Het is afhankelijk van de aard van de transactie en het project hoe uitgebreid deze beoordeling is; schepen die niet op een vaste locatie worden ingezet worden per definitie op een andere manier beoordeeld dan een Floating Production, Storage and Offloading-schip dat in een specifieke olieveld zal worden ingezet.
Een aspirant-verzekerde dient alle relevante informatie over mogelijke milieu en sociale gevolgen, inclusief emissies, ter beschikking te stellen. Deze informatie zal veelal (mede) in de vorm van een milieueffectrapportage worden verstrekt. Alle informatie wordt meegenomen in de mvo-beoordeling. De projecten die na screening zijn geclassificeerd als A-projecten, dat wil zeggen projecten met potentieel grote nadelige milieu en sociale gevolgen die eventueel tot buiten de projectlocatie kunnen strekken, worden altijd ter goedkeuring voorgelegd aan mij en de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. De andere projecten worden alleen dan ter goedkeuring voorgelegd wanneer zij buiten het mandaat van Atradius DSB vallen. Wanneer zij binnen het mandaat vallen, doet Atradius DSB deze zelfstandig af namens de staat, waarbij dezelfde mvo-toets geldt. Voor alle mvo-beoordelingen geldt dat een transactie alleen in verzekering wordt genomen indien er per saldo geen negatieve gevolgen zijn voor mens en milieu.
In welk deel van de gevallen waarbij Atradius DSB projecten in de fossiele grondstoffenwinning verzekert, wordt onderzoek gedaan naar de risico’s op milieuschade? Hoe worden broeikasgasemissies vanwege de verwerking en verbranding van fossiele grondstoffen in die analyse meegenomen? In hoeveel van deze gevallen wordt u door Atradius DSB om toestemming gevraagd om de verzekering af te geven? In hoeveel gevallen keurt u een dergelijke aanvraag goed ondanks dat milieuschade een mogelijkheid is?
Op welke wijze is uitvoering gegeven aan de motie-Jan Vos over inzicht in de afweging die ten grondslag ligt aan het verstrekken van exportkredietverzekeringen (Kamerstuk 34 300-XVII, nr. 66)?
Ik heb de motie omarmd. Conform de motie heb ik aandacht besteed in de beleidsdoorlichting aan de effecten van het mvo-beleid voor de exportkredietverzekering. In diezelfde beleidsdoorlichting is ook een aantal eerste maatregelen geschetst die zijn genomen om transparantie te bevorderen. Zo wordt informatie over zogenaamde A-projecten niet alleen voorafgaand aan ekv-verstrekking beschikbaar gesteld, maar ook daarna. Er wordt hierbij inzichtelijk gemaakt welke informatie relevant was voor de mvo-beoordeling en binnen welk beleidskader (nationaal of Common Approaches) de beoordeling heeft plaatsgevonden. Daarnaast wordt gewerkt aan een information disclosure policy, waarin wordt toegelicht wat voor soort informatie (bijvoorbeeld over mvo-beleid, anti-omkopingsbeleid of verstrekte polissen) op welke wijze wordt gepubliceerd. Over de contouren van dit transparantiebeleid is dit jaar gesproken met belanghebbenden tijdens de jaarlijkse stakeholderbijeenkomst. Zodra de uitwerking hiervan gereed is, zal ik de betrokkenen hierover eveneens consulteren. Bovendien heb ik Atradius DSB naar aanleiding van de motie Vos gevraagd op korte termijn te beginnen met het op de website plaatsen van actuele nieuwsberichten over verzekerde transacties waarbij zal worden ingegaan op de afwegingen die ten grondslag lagen aan het verstrekken van de polis.
Hoe wordt informatie over broeikasgasemissies per transactie meegenomen in het nieuwe publieke informatiebeleid van de exportkredietverzekeringen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat als transacties die bijdragen aan de ontwikkeling van nieuwe olie- en gasprojecten worden uitgesloten van toegang tot overheidsgesteunde exportkredietverzekeringen, de fossiele industriebedrijfstak, die moet worden afgebouwd, beter wordt onderworpen aan de tucht van de markt?
De transacties van Nederlandse exporteurs die worden verzekerd met behulp van de exportkredietverzekering zijn onderworpen aan de tucht van de markt. Deze transacties komen altijd in concurrentie met buitenlandse bedrijven tot stand, en deze buitenlandse bedrijven kunnen gebruik maken van vergelijkbare exportkredietverzekeringen als de Nederlandse staat verstrekt. De voorwaarden waartegen dit verzekeren gebeurt zijn internationaal vastgelegd. Gezien het mondiale speelveld blijf ik mij nationaal en internationaal inzetten voor het verbeteren van de verzekeringsmogelijkheden voor projecten die bijdragen aan het realiseren van de doelstellingen uit het akkoord van Parijs.
Deelt u de mening dat de overheid door middel van meer sturing in het exportkredietverzekeringsbeleid bedrijven specifiek kan stimuleren een bijdrage te leveren aan een internationale ontwikkeling van duurzame energievoorzieningen? Zo, nee waarom niet?
Zoals in de Energieagenda van het kabinet (Kamerstukken II 2016–2017 31 510 nr. 64) wordt gesteld zal onze energievoorziening de komende decennia ingrijpend veranderen. In het Klimaatakkoord van Parijs is vastgelegd de opwarming van de aarde te beperken tot ruim onder de twee graden Celsius, met het streven een maximale temperatuurstijging van anderhalve graad Celsius te realiseren. De wereldwijde transitie vraagt om een nieuwe internationale positionering van Nederland op energie, met aandacht voor geopolitieke kansen en bedreigingen, mondiale klimaatactie, handel en investeringen en voorzieningszekerheid. Inzet op internationale energy governance blijft daarbij belangrijk. Hierin wordt gezamenlijk gewerkt aan zaken als het verder afstemmen van regulering, voorkomen van marktverstoringen, en bewaken van vrij energietransport. Voor de coherentie van het internationale beleid zal het Rijk positie bepalen hoe om te gaan met publieke bilaterale bijdragen aan de exploratie van nieuwe voorraden fossiele brandstoffen in relatie tot de emissieruimte.
Internationale afspraken en overeenkomsten ten aanzien van het exportkredietverzekeringsbeleid kunnen klimaatrelevante initiatieven stimuleren. In de afgelopen jaren is met Nederlandse steun een aantal belangrijke initiatieven opgestart en zijn overeenkomsten gesloten of aangepast. Dit betreft bijvoorbeeld de Climate Change Sector Understanding (CCSU) die landen de mogelijkheid geeft om ruimere dekkingsmogelijkheden te bieden aan projecten gericht op duurzame energie, klimaatmitigatie- en -adaptatie (annex 4 van de Arrangement). Ook is in 2015 in de Sector Understanding on export credits for coal-fired electricity generation projects (CFSU) afgesproken de export van kolencentrales te beperken. Verder zijn in 2016 de zogenoemde «Common Approaches»3 nader uitgewerkt, onder meer met het doel om duidelijkere richtlijnen te bieden voor de berekening van en rapportage over CO2-uitstoot van ekv-gedekte transacties.
Op dit moment steun ik in OESO-verband een initiatief om een gezamenlijk systeem te ontwikkelen voor de rapportage over de klimaatrelevantie van de verzekerde transacties. Nederland heeft zich begin juni 2017 in OESO-verband aangemeld voor de werkgroep die dit nader zal uitwerken. Ik vind het waardevol dat landen onder de aandacht brengen wat de ekv kan bijdragen aan financieringsoplossingen voor klimaatrelevante projecten. Ik zou het toejuichen als door een betere bekendheid bij exporteurs met de mogelijkheden die de ekv biedt meer kansen voor hen ontstaan om mee te dingen naar leveringen ten behoeve van projecten die bijdragen aan het tegengaan van klimaatveranderingen.
De ekv is volledig beschikbaar voor bedrijven die willen bijdragen aan het reduceren van broeikasgasemissies. De hierboven genoemde internationale afspraken bieden in veel gevallen relatief ruimere dekkingsmogelijkheden voor deze projecten. In het kader van de prestatieafspraken die ik heb gemaakt met mijn uitvoerder Atradius DSB heb ik daarom verzocht om een nadere analyse van (potentiële) Nederlandse exporteurs die actief zijn op het gebied van mitigatie en adaptatie. Zo wil ik onderzoeken of en hoe de ekv deze bedrijven kan helpen bij het realiseren van dergelijke projecten.
Ten slotte ben ik voornemens om met het ekv-instrumentarium steun te verlenen aan Climate Investor One, een Nederlands fonds dat publieke en private middelen gaat bundelen om hernieuwbare energieprojecten in ontwikkelingslanden te ontwikkelen.
Bent u bereid het exportkredietverzekeringenbeleid dusdanig om te buigen dat ondersteuning van bedrijven die niet bijdragen aan het halen van de doelstellingen van Parijs wordt afgebouwd ten gunste van bedrijven die wel bij dragen aan het behalen van de doelstellingen van Parijs? Zo, nee waarom niet?
Vanzelfsprekend zal de ekv-portefeuille de komende jaren langs natuurlijke weg steeds meer verschuiven in de richting van duurzame projecten. Expliciet beleid om verzekering van projecten die niet bijdragen aan de doelstellingen van Parijs af te bouwen overweegt het kabinet niet. Door het Nederlandse bedrijfsleven bij olie- of baggerprojecten, die toch wel doorgang zouden vinden, buiten de deur te houden door ze op achterstand te stellen ten opzichte van buitenlandse concurrenten, is het klimaat niet geholpen.
Het bericht ‘Tbs’er pleegt zedenmisdrijf tijdens verlof’ |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Tbs’er pleegt zedenmisdrijf tijdens verlof»?1
Ja.
Wordt deze dader vervolgd voor zijn daad? Zo nee, waarom niet?
De patiënt in kwestie wordt verdacht van verkrachting en bedreiging. Hij is begin dit jaar aangehouden en is reeds gedagvaard door het Openbaar Ministerie.
Deelt u de mening dat deze tbs’er nooit verlof toegewezen had mogen krijgen omdat hij hier blijkbaar totaal niet aan toe was? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe heeft dit dan toch kunnen gebeuren?
Het feit dat een tbs-gestelde wordt verdacht van het plegen van nieuwe strafbare feiten, betekent niet dat de beoordelaars toen zij verlof verleenden, verkeerd hebben gehandeld. Het voorspellen van menselijk gedrag is complex. Elke verlofaanvraag wordt, conform de regels, grondig getoetst door een interne verloftoetsingscommissie van een Tbs-kliniek en vervolgens door het Adviescollege Verloftoetsing Tbs (AVT), dat bestaat uit deskundigen en geheel onafhankelijk is. Bij de toetsing vooraf is, met behulp van risicotaxatie, geoordeeld en geadviseerd dat het verlof kon worden verleend, waarna de Minister van Veiligheid en Justitie daartoe heeft besloten. Mede dankzij de zorgvuldige procedure van verloftoekenning en -monitoring verloopt het overgrote deel van het verlof succesvol.
Deelt u de mening dat degenen die hebben beslist dat deze tbs’er op verlof mocht op zoek moeten naar een andere baan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom vindt u tbs’ers die op verlof aan hun vrijheid leren wennen belangrijker dan de veiligheid van de maatschappij?
De tbs-maatregel heeft het beschermen van de samenleving tot doel. In het kader van deze maatregel kan de stoornis, die een rol heeft gespeeld bij het strafbare gedrag, worden aangepakt door middel van een intensief behandeltraject. Met als resultaat dat de kans dat iemand op een goede wijze kan participeren in onze maatschappij wordt vergroot. Hiermee wordt de recidivekans verlaagd.
Hoeveel onttrekkingen, ontvluchtingen en strafbare feiten hebben er plaatsgevonden met tbs’ers in 2016 en 2017?
In 2016 vonden 32 onttrekkingen en geen ontvluchtingen plaats. In 2017 is tot en met april sprake geweest van tien onttrekkingen. Het plegen van een nieuw strafbaar feit is een reden, om naast het intrekken van het toegekende verlof, de maatregel één jaar geen verlof toe te passen. DJI heeft mij laten weten dat deze maatregel in 2016 12 maal is toegepast naar aanleiding van een strafbaar feit. Individueel maatwerk moet voorop blijven staan, omdat de ervaring leert dat dit een essentiële succesfactor is in de recidivereductie die met de tbs wordt bereikt.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat tbs’ers die eenmaal een strafbaar feit hebben begaan tijdens hun gevangenisstraf nooit meer op verlof mogen?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat de tbs afgeschaft moet worden en daders van zedenmisdrijven hoge gevangenisstraffen zouden moeten krijgen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik verwijs naar mijn antwoorden op schriftelijke vragen over de hotelmoord2 en hetgeen ik met uw Kamer heb gewisseld in het AO Justitiële Jeugd van 14 juni jl. en het AO Tbs van 22 juni jl.
Bent u bereid deze vragen voor 22 juni a.s. te beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Snelheid mag niet ten koste gaan van kwaliteit. Dit is de reden waarom het niet is gelukt de antwoorden op deze vragen binnen enkele dagen aan uw Kamer sturen.