Het bericht ‘Arts doet greep naar de macht’ |
|
Arno Rutte (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Arts doet greep naar de macht»?1
Ja, ik ken het bericht.
Deelt u het in het artikel geschetste beeld van een machtsstrijd tussen de vrijgevestigde artsen aan de ene kant en de Ondernemingsraad en Cliëntenraad aan de andere kant?
Ik kan daar niet over oordelen. Van Treant heb ik begrepen dat de raad van toezicht, raad van bestuur en ondernemingsraad nog met elkaar in gesprek zijn over het voorgenomen bestuursmodel en de achterliggende (juridische) voorwaarden. Mochten de betrokken partijen er niet uitkomen dan is het uiteindelijk aan de ondernemingskamer om een uitspraak toe doen. Vanzelfsprekend hoop ik dat het niet zo ver zal hoeven komen.
Deelt u de zorg dat de voortdurende onrust over de besturing van de Treant Zorggroep ten koste kan gaan van de kwaliteit van de zorg?
Bestuurlijke instabiliteit kan inderdaad een risico vormen voor de bestuurbaarheid van een zorginstelling en daarmee indirect voor de patiëntenzorg. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) staat daarom in nauw contact met de raad van bestuur en de raad van toezicht. De IGZ heeft op dit moment geen signalen dat de ontstane bestuurlijke situatie gevolgen heeft voor de kwaliteit van zorg.
Wat vindt u van een bestuursmodel waarin vrijgevestigde medisch specialisten meebesturen in een ziekenhuis?
Ziekenhuizen zijn private partijen en in dat kader zelf verantwoordelijk voor de besturing van hun organisatie. Ik ga daar niet over. Wel ben ik voorstander van het zoveel mogelijk bevorderen van de gelijkgerichtheid van belangen tussen ziekenhuis en medisch specialisten en tussen medisch specialisten onderling. Deelname van medische specialisten in de raad van bestuur van het ziekenhuis kan hieraan bijdragen en voorzien in een meer integrale afweging ten aanzien van de bedrijfsvoering en kwaliteit van zorg. Uiteindelijk moet een ziekenhuis zelf afwegen hoe zij haar governance inricht. Wel acht ik het van belang dat er goede afspraken worden gemaakt over het scheiden van rollen en verantwoordelijkheden. Iedere vorm van belangenverstrengeling binnen een raad van bestuur moet daarbij worden vermeden.
Komt het voorgestelde bestuursmodel van de Treant Zorggroep waarbij vrijgevestigde medisch specialisten zitting nemen in de Raad van Bestuur overeen met het «participatiemodel»? Zo nee, van welke bestuursvariant is hier sprake?
Nee. Van het participatiemodel wordt gesproken als vrijgevestigd medisch specialisten naast zeggenschap ook een financieel belang krijgen in het ziekenhuis en zo (mede) risico lopen. Bij Treant Zorggroep is dit niet aan de orde. Het ziekenhuis heeft het voornemen twee praktiserende medisch specialisten toe te laten treden tot de raad van bestuur. Treant heeft mij overigens laten weten dat dit zowel vrijgevestigde als medisch specialisten in loondienst kunnen zijn, waarbij een bestuurder van het medisch specialistisch bedrijf (msb) of toezichthouder statutair zijn uitgesloten. Met het oog op mogelijke belangenverstrengeling vind ik dat een goede zaak. Deze door Treant beoogde bestuursvariant zou aangeduid kunnen worden als duaal leiderschap.
Komt deze bestuursvariant al op andere plekken in Nederland voor? Zo ja, kunt u een voorbeeld geven?
Ik ga ervan uit dat u doelt op de voorgestelde bestuursvariant binnen Treant Zorggroep. Er zijn zeker ziekenhuizen in Nederland waar praktiserend artsen zitting hebben in de raad van bestuur, als voorbeeld noem ik de Saxenburgh Groep.
Deelt de u de mening dat een dergelijk bestuursmodel een bijdrage kan leveren aan een goede integrale besturing van een ziekenhuis en daarmee aan een goede kwaliteit van zorg?
Ja, die mening deel ik, mits heldere afspraken worden gemaakt over rollen en verantwoordelijkheden en iedere vorm van belangenverstrengeling binnen een raad van bestuur wordt vermeden. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat mensen moeten kunnen rekenen op goede en tijdige zorg ongeacht de wijze waarop het bestuur van het ziekenhuis wordt vormgegeven?
Ja, die mening deel ik. Een zorgaanbieder is op grond van de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg (Wkkgz) verantwoordelijk voor het leveren van kwalitatief goede en veilige zorg. Patiënten moeten daar op kunnen vertrouwen, ongeacht de wijze waarop het bestuur van een ziekenhuis is ingericht. De IGZ ziet daar ook op toe.
Wat is de rol van de toezichthouders, de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) bij het tot stand brengen en toetsen van een nieuwe bestuursstructuur bij ziekenhuizen? Zijn deze toezichthouders op dit moment ook betrokken bij de ontwikkelingen binnen de Treant Zorggroep?
Zorgaanbieders zijn zelf eindverantwoordelijk voor het inrichten van een bestuursstructuur die voldoet aan de wettelijke verplichtingen en transparantie-eisen met betrekking tot een ordelijke en controleerbare bedrijfsvoering, die zijn opgenomen in de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit. De IGZ houdt toezicht op de naleving van de WTZi, maar toetst niet vooraf een beoogde bestuursstructuur. Zoals reeds gemeld in de beantwoording van vraag 3, staat IGZ momenteel in nauw contact met de raad van bestuur en de raad van toezicht.
Kunt u aangeven wanneer de door u toegezegde analyse van het signaalrapport van Ieder(in) en de meest recente meldingen bij het Nationaal Zorgnummer (NZN) en Ieder(in), opgesteld samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), gereed is?1
De planning is om komend voorjaar de analyse gereed te hebben. Zoals in de beantwoording van Kamervragen van Kamerlid Kuik (CDA), van 8 september jl. over het bericht aangaande de gedwongen verhuizing van een cliënt van een Fokuszorg naar een zelfstandige woning om de benodigde 24-uurszorg te krijgen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2685), zal ik ook de hierbij relevante signalen over problemen bij verhuizingen in deze analyse betrekken.
Bent u bereid om binnen deze analyse naast de doorlooptijd ook de kwaliteit van een rolstoel in de diverse gemeentes mee te nemen?
Ja, kwaliteit is één van de voornaamste signalen uit het signaalrapport van Ieder(in).
Kunt u op basis van deze analyse, in samenwerking met de VNG, een verbeterplan voor de toekomst formuleren? Bent u bereid in dit verbeterplan samen met de betrokken partijen te kijken welke innovatieve en creatieve ideeën er al bestaan in het veld of uitgerold zouden kunnen worden, zoals bijvoorbeeld een persoonsgebonden budget voor hulpmiddelen? Zo ja, binnen welke termijn kunt u dit naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
De analyse moet nog worden uitgevoerd en ik kan niet vooruitlopen op de uitkomst en de op basis daarvan te nemen maatregelen. Los daarvan: het is voor gemeenten nu al mogelijk om in mandaat namens de Sociale Verzekeringsbank een persoongebonden budget voor een hulpmiddel te verstrekken.
Bent u bekend met de signalen dat er, ondanks de afspraken binnen de erkenningsregeling Nationaal Keurmerk Hulpmiddelen (NKH), eindgebruikers zijn die langer dan 24 uur moeten wachten op een reparatie aan een medisch hulpmiddel en geen oplossing aangeboden krijgen in de vorm van een vervangend middel of een passende voorziening of dienst? Kunt u ook deze signalen opnemen in de analyse? Kunt u aangeven hoe u deze signalen gaat oppakken?
Het signaal met betrekking tot lange wachttijden maakt ook onderdeel uit het van het signaalrapport van Ieder(in) en ook dit zal in de analyse worden meegenomen.
De uitspraak in de rechtszaak van Milieudefensie rechtszaak. |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het beschamend is dat de Nederlandse Staat in drie jaar tijd drie maal terecht is gewezen door de rechtbank aangaande de luchtkwaliteit in Nederland, te weten de zaak inzake de maximumsnelheid op de A131, Urgenda vs. de Staat2 en Milieudefensie vs. de Staat3? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet. Zowel op de onderwerpen luchtkwaliteit als klimaatverandering worden ingrijpende beslissingen genomen door de regering. Partijen die het niet eens zijn met deze beslissingen kunnen dit aanvechten bij de rechter en daarbij kan het voorkomen dat de rechter tot een ander oordeel komt dan de regering. Overigens merk ik op dat de genoemde uitspraken een uitzondering vormen op de jarenlange lijn in de jurisprudentie die het regeringsbeleid op het gebied van luchtkwaliteit ondersteunt.
Welke maatregelen gaat u per wanneer versnellen? Hoe kan de Kamer de effecten van die maatregelen controleren? Kunt u een tijdspad geven met tussendoelen? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 22 september jongstleden met betrekking tot het vonnis van de rechtbank (Kamerstuk 30 175, nr. 256) heb ik aangegeven dat ik samen met de decentrale overheden de aanpak van de overschrijdingen van de grenswaarden verder zal versnellen en concretiseren. Deze problematiek vraagt om een gezamenlijke aanpak van ministeries, andere overheden, het bedrijfsleven en overige betrokkenen. Momenteel ben ik in overleg met deze partijen om te bezien welke maatregelen een oplossing kunnen bieden voor de knelpunten. Begin november zal ik uw Kamer nader informeren.
Erkent u dat er een handhavingsvacuüm bestaat tussen gemeenten, provincies en centrale overheid? Zo ja, garandeert u dat er te allen tijde handhavend wordt opgetreden, zowel lokaal, provinciaal als nationaal, bij overschrijding van luchtkwaliteitsnormen? Zo nee, waaruit blijkt dat de handhaving op dit moment goed functioneert?
Nee, dat erken ik niet. Wanneer een luchtkwaliteitsnorm wordt overschreden, dient door het bestuursorgaan een luchtkwaliteitsplan te worden opgesteld. Dit is een lokaal luchtkwaliteitsplan op grond van artikel 5.13 van de Wet milieubeheer of een nationaal samenwerkingsprogramma op grond van artikel 5.12 van de Wet milieubeheer (het NSL). Bestuursorganen zijn verplicht om rekening te houden met deze plannen en programma’s bij de uitoefening van bevoegdheden. Tegen de concretisering van de besluiten die in de plannen en het programma zijn opgenomen staat beroep open, indien die besluiten de burger rechtstreeks raken. In dergelijke procedures kan worden (en wordt ook geregeld) aangevoerd dat het NSL niet zou volstaan of dat het concrete project niet in het NSL past. De bestuursrechter heeft dergelijke beroepen steeds verworpen.
Op welke wijze heeft u naar decentrale overheden gecommuniceerd dat er op dit moment geen enkele maatregel getroffen mag worden die leidt tot verdere grensoverschrijding van de Europese norm?
Het bevoegd gezag houdt bij een project rekening met de mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit. Vastgestelde wettelijke grenswaarden mogen daarbij niet worden overschreden. Het vonnis richt zich tot de Staat der Nederlanden en niet rechtstreeks tot de decentrale overheden. Dit neemt niet weg dat het oplossen van luchtkwaliteitsknelpunten een gezamenlijke opgave is van (onder andere) het Rijk en decentrale overheden. Daarom werkt het Rijk samen met provincies en gemeenten in het NSL om te voldoen aan de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit. Ik ben samen met de decentrale overheden begonnen om de aanpak van de overschrijdingen van de grenswaarden verder te versnellen en te concretiseren.
Erkent u dat de conclusies van de Gezondheidsraad en de in een artikel in Trouw genoemde longarts4 dat lucht die op of net onder de Europese norm ligt nog altijd zeer ongezond is? Zo nee, op basis van welk wetenschappelijk onderzoek concludeert u dat?
Ook wanneer de Europese grenswaarden worden gehaald doen zich nog steeds gezondheidsrisico’s voor. Daarom streef ik naar permanente verbetering van de luchtkwaliteit, waarbij de ambitie is om toe te werken naar de streefwaarden van de Wereldgezondheidsorganisatie. Dit is ook met uw Kamer gewisseld tijdens het AO leefomgeving van 11 februari 2016 en is daarnaast verwoord in mijn brieven van 5 juli 2016 (Kamerstuk 30 175, nr. 242) en 10 oktober 2016 (Kamerstuk 34 550-XII, nr. 7). Ik heb de Gezondheidsraad gevraagd te adviseren over hoe gezondheid meer centraal kan worden gesteld in het luchtkwaliteitsbeleid. Dit advies kan als basis dienen om met uw Kamer het ambitieniveau van het luchtkwaliteitsbeleid te bepalen en dit nader te concretiseren. Zoals ook verzocht met motie van Veldhoven c.s. (Kamerstuk 34 550-XII, nr. 46) zal het kabinet in 2017 en 2018 hiertoe een nieuw luchtkwaliteitsplan opstellen in overleg met onder andere decentrale overheden en belangenorganisaties.
Bent u bereid voor Nederland strengere luchtkwaliteitsnormen in te stellen dan de huidige Europese? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer de voorstellen tegemoet zien? Zo nee, welke belangen verzetten zich ertegen om nationale normen te stellen?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat het project met de slimme camera’s in de haven van Rotterdam stil ligt. |
|
Ronald van Raak (SP), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Wat is de stand van zaken van het project met de slimme camera’s in de Rotterdamse haven?1
De stand van zaken is dat de ondertekening van een convenant door de betrokken – publieke en private – partners aanstaande is. Er is dan ook geen aanleiding voor het Kabinet om nu in gesprek te gaan met deze partners. Als de vereiste handtekeningen gezet zijn, zal de – gefaseerde – uitwerking plaatsvinden en kunnen de camera's door de betreffende partners in het kader van hun onderscheidenlijke werkzaamheden uitgelezen gaan worden. Volgens de huidige planning van de partners zal na afronding van de aanbesteding de operationele realisatie van het cameraproject in de periode 2018–2021 plaatsvinden.
Worden de camera’s inmiddels uitgelezen? Zo ja, wie leest deze camera’s uit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat er een patstelling is tussen de partners die het cameraproject moeten financieren? Zo ja, bent u bereid om met deze partners in gesprek te gaan zodat dit probleem snel kan worden opgelost?
Zie antwoord vraag 1.
Kloppen de schattingen dat slechts eenvijfde deel van de cocaïnesmokkel wordt onderschept?
Het is mij niet bekend waarop de schatting van een vijfde is gebaseerd. Over de totale hoeveelheid cocaïne die Nederland binnenkomt heb ik geen informatie. Wel is mij duidelijk dat de handel in en smokkel van cocaïne als dreiging wordt gekwalificeerd, zoals ook door de politie is gedaan in het Nationaal Dreigingsbeeld 20172. Cijfers over inbeslagnames laten zien dat door het HARC team Rotterdam, een samenwerkingsverband van Zeehavenpolitie, Douane, FIOD en Openbaar Ministerie, met betrekking tot 2016 de inbeslagneming van 13.312 kg cocaïne is geregistreerd.
Bent u het eens met het voornemen van de burgermeester van Rotterdam, om te kijken of de camera’s gekoppeld kunnen worden aan de meldkamer van de politie? Zo ja, heeft dit personele implicaties?
De beelden van de huidige camera’s in de haven van Rotterdam kunnen al worden doorgezet naar de meldkamer van de politie. Dat gebeurt indien daar aanleiding voor is, bijvoorbeeld bij incidenten of ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten. De extra camera’s die in de haven zullen worden geplaatst kunnen op dezelfde wijze worden gekoppeld. De extra camera’s worden – zoals nu ook het geval is – niet «live» uitgekeken en dit heeft dan ook geen verdere personele implicaties.
Functioneert inmiddels de «Haventafel», waarover eerder gesproken is, om de problematiek omtrent de drugsinvoer in de Rotterdamse haven te bespreken?2
De eerste bijeenkomst van de Haventafel heeft plaatsgevonden op 5 september jongstleden. Daarbij zijn goede afspraken gemaakt over de inrichting van dit publiek-private overlegmodel.
De voorgenomen ontruiming van twee Palestijnse dorpen |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de brief van de Israëlische mensenrechtenorganisatie B’Tselem waarin wordt gesteld dat het voornemen om twee Palestijnse dorpen op de Westelijke Jordaanoever, Susiya en Khan al-Ahmar, te ontruimen een oorlogsmisdaad is?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat Israël voornemens is om deze twee Palestijnse dorpen te ontruimen?
Ja. Susiya staat al een geruime tijd onder dreiging van sloop. In 2013 ontving het lokale bestuur een bericht van de Israëlische autoriteiten dat het dorp volledig ontruimd zou worden. Khan al-Ahmar ontving dit jaar eenzelfde bericht. Susiya staat als Palestijnse gemeenschap ten zuiden van Hebron onder druk door de groeiende nederzettingen in dat gebied. Hetzelfde geldt voor Khan al-Ahmar, vlakbij de nederzetting Ma’aleh Adumim. Het Israëlisch kabinet heeft het Israëlisch Hooggerechtshof om toestemming gevraagd om beide dorpen te mogen ontruimen. Het hooggerechtshof heeft nog geen uitspraken gedaan over de zaken.
Deelt u de analyse van B’Tselem dat ontruiming van beide dorpen een oorlogsmisdaad zou zijn? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is zeer bezorgd over de plannen van de Israëlische regering om spoedig tot ontruiming van Susiya en Khan al-Ahmar over te gaan. Op basis van het bezettingsrecht heeft Israël als bezettende mogendheid specifieke verplichtingen jegens de Palestijnse bevolking. Zo is gedwongen verplaatsing van de burgerbevolking van het bezette gebied niet toegestaan. Tevens is het Israël als bezettende mogendheid op basis van het bezettingsrecht verboden roerende of onroerende goederen te vernielen, behoudens in de gevallen waarin militaire operaties een zodanige vernieling volstrekt noodzakelijk maken. Het is aan Israël om aan te tonen dat sprake is van een dergelijke uitzondering in elk concreet geval. Het kabinet roept Israël op tot strikte naleving van deze verplichtingen.
De EU heeft zich in Raadsconclusies, verklaringen en bilaterale contacten krachtig uitgesproken tegen de Israëlische plannen voor gedwongen verplaatsing. De EU roept Israël hierin op het slopen van Palestijnse eigendommen in Susiya en andere Palestijnse dorpen te staken. Samen met andere partners ondersteunt Nederland organisaties die de bewoners van Susiya bijstaan, onder meer in de rechtszaken die gevoerd worden om hen te betrekken bij de ruimtelijke ordening en planning, maar ook bij het voorzien in hun dagelijkse levensonderhoud. Via diplomatieke en politieke contacten blijft het kabinet – zowel bilateraal als via de EU – er bij Israël op aandringen dat wordt afgezien van de plannen tot ontruiming en dat de rechten van Palestijnse gemeenschappen in bezet gebied worden gewaarborgd.
Bent u bereid met spoed contact op te nemen met uw Israëlische collega’s om erop aan te dringen dat afgezien wordt van dit voornemen tot ontruiming? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het onderzoek van RTL nieuws dat ouders hun keuze voor een school zouden laten afhangen van de hoogte van de vrijwillige ouderbijdrage |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek van RTL Nieuws naar de vrijwillige ouderbijdrage op middelbare scholen? Zo ja, wat vindt u van de uitkomsten?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het onderzoek van RTL Nieuws. De uitkomsten van het onderzoek van RTL Nieuws sluiten aan bij de resultaten van het onderzoek dat periodiek wordt uitgevoerd om de ontwikkeling van de schoolkosten voor ouders te monitoren.2 Ook uit de schoolkostenmonitor blijkt dat er verschillen bestaan tussen de bedragen die scholen aan ouders vragen voor de vrijwillige ouderbijdrage. De bedragen verschillen per school, maar ook binnen de school verschillen de bedragen per leerjaar en per schoolsoort. Een nieuw element in het onderzoek van RTL Nieuws is het verband tussen de ouderbijdrage en het inkomen van ouders. Op welke manier de hoogte van de ouderbijdrage tot stand is gekomen, doet niets af van het feit dat het om een vrijwillige bijdrage gaat.
Deelt u de mening dat verschillen tussen de vrijwillige ouderbijdrages geen probleem hoeven te zijn zolang scholen duidelijk aan ouders communiceren dat de vrijwillige ouderbijdrage ook echt vrijwillig is en ouders het gesprek kunnen aangaan over de hoogte van het bedrag?
Ja.
Heeft u inzicht in de mate waarin scholen helder communiceren dat de vrijwillige ouderbijdrage vrijwillig is? Hoeveel scholen doen dit niet op de juiste wijze en hoe vaak heeft de Inspectie hier al op moeten ingrijpen? Kunt u dit inzicht aan de Kamer verstrekken? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Bij de beantwoording van vraag 1 verwees ik al naar het periodieke onderzoek dat wordt uitgevoerd om de ontwikkeling van de schoolkosten voor ouders met leerlingen in het vo te monitoren. Hierin wordt ook gemeten in hoeverre ouders geïnformeerd worden over de schoolkosten en hun tevredenheid hierover. Uit deze monitor blijkt dat alle onderzochte scholen ouders informeren over de schoolkosten. Dit gebeurt niet alleen via de schoolgids, maar ook via de websites van de school, de nieuwsbrief, tijdens ouderavonden en via de medezeggenschapsraad.
Ik beschik niet over exacte gegevens hoeveel scholen onvoldoende helder of zelfs onjuist communiceren over de vrijwillige ouderbijdrage. De inspectie heeft de afgelopen vijf jaar 126 signalen over de ouderbijdrage ontvangen. De inspectie heeft deze signalen afgehandeld binnen het reguliere toezicht dat zij op de scholen heeft. In geen van de gevallen heeft dit geleid tot een sanctie. In 2018 is handhaving van de vrijwilligheid van de ouderbijdrage één van de thematische activiteiten bij de inspectie. Dit betekent dat zij hier extra aandacht aan geeft.
Kunt u aangeven of scholen ouders in voldoende mate in staat stellen het gesprek aan te gaan over de hoogte van de bijdrage? Is het in de regel een onderwerp dat wordt besproken in de medezeggenschapsraad? Kunt u dit inzicht aan de Kamer verstrekken? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Scholen hebben een plicht om de medezeggenschap binnen de onderwijsorganisatie goed te regelen. De oudergeleding binnen de medezeggenschapsraad heeft instemmingsrecht op de hoogte en de bestemming van de vrijwillige ouderbijdrage. Tevens heeft de MR ook de belangrijke taak om er op toe te zien dat de totale kosten voor ouders beheersbaar blijven. De oudergeleding heeft instemmingsrecht op het schoolkostenbeleid. Het wel of niet, geheel of gedeeltelijk, betalen van de ouderbijdrage is een afweging die iedere ouder voor zichzelf kan maken. Ouders kunnen hierover in gesprek gaan met de schoolleiding. Ik heb geen signalen ontvangen dat ouders niet in staat worden gesteld om het gesprek met de school aan te gaan over de schoolkosten.
Is het waar dat de vrijwillige ouderbijdrage niet gebruikt mag worden voor de kerntaken van het onderwijs, maar bedoeld is voor extra activiteiten? In hoeverre houden scholen zich hieraan en hoe houdt de Inspectie daar toezicht op?
Ja. De vrijwillige ouderbijdrage is inderdaad bedoeld voor extra activiteiten als excursies, sportdag, buitenlandreizen of kerstviering. Als de extra activiteiten buiten het voor de leerlingen voorgeschreven onderwijsprogramma vallen, kunnen ouders kiezen of hun kind hier wel of niet aan deelneemt.
De inspectie heeft geen algemene gegevens over hoe scholen zich houden aan de regels die gelden voor de vrijwillige ouderbijdrage. Als de inspectie signalen krijgt dat een school zich niet aan de regels houdt, spreekt zij de school daarop aan.
Problemen met de Participatiewet |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het rapport van de Inspectie SZW, waaruit blijkt dat veel gemeentes onderdelen van de Participatiewet niet werkbaar vinden? Deelt u de mening dat (delen van) de Participatiewet niet uitvoerbaar zijn?1
Mijn reactie op het rapport heb ik op 5 september jl. aan uw Kamer gezonden (Kamerstuk 34 352, nr. 64).
Begrijpt u dat veel ambtenaren de straffen te zwaar vinden, bijvoorbeeld om de uitkering met 100 procent te korten?
Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer vind ik het van het grootste belang dat gemeenten de beleidsvrijheid die zij hebben, ook benutten. Ze kunnen maatwerk bieden bij het opleggen van maatregelen.
Hoe vaak is de strafmaatregel opgelegd om een bijstandsgerechtigde met 100 procent te korten op zijn/haar uitkering?
In het Inspectierapport worden geen uitspraken gedaan over het absolute aantal maatregelen waarbij een bijstandsgerechtigde voor tenminste één maand en ten hoogste drie maanden met 100 procent wordt gekort op de bijstandsuitkering. Wel staat in het Inspectierapport (blz. 28 en 29) dat op basis van de dossierstudies en interviews bij 12 gemeenten, bij het niet naleven van de arbeidsverplichtingen in ongeveer 50% van de dossiers een maatregel tot verlaging van de uitkering met 100 procent van de uitkeringshoogte is opgelegd. Uit navraag bij de Inspectie SZW blijkt dat bij de dossierstudies bij de 12 gemeenten 110 dossiers zijn onderzocht van personen aan wie deze gemeenten vanwege niet naleving van de arbeidsverplichtingen een maatregel hebben opgelegd. Ook blijkt uit navraag bij de Inspectie dat in het merendeel van deze gevallen de gemeenten de maatregel tot verlaging van de uitkering met 100 procent voor één maand hebben doorgevoerd. Deze verlaging werd in twee gevallen over twee maanden uitgesmeerd en in vier gevallen over drie maanden.
De maatregel tot verlaging van de uitkering met 100 procent leidde dus niet tot beëindiging van de uitkering maar tot verrekening.
Bent u bereid deze rigide strafmaatregel te beëindigen of op zijn minst te versoepelen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat u uitkeringsgerechtigden beter informeren over de mogelijkheid om een verzoek in te dienen tot herziening van een opgelegde maatregel?
De uitvoering van de Participatiewet is gedecentraliseerd naar de colleges van burgemeester en wethouders. Zij informeren bijstandsgerechtigden over de mogelijkheden om herziening van een maatregel te vragen. De gemeenteraden controleren de colleges van burgemeester en wethouders.
Bent u bereid met gemeentes in gesprek te gaan over een minder rigide uitvoering van de Participatiewet?
In voornoemde reactie op het Inspectierapport heb ik aangegeven dat de uitkomsten van het Inspectieonderzoek besproken zullen worden met de VNG bij het eerstvolgende bestuurlijk overleg.
Deelt u de mening van de Inspecteur-generaal van de Inspectie SZW dat de Participatiewet moet worden aangepast, met name als het gaat om de zwaarte van de sancties?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Onrust in je hoofd en geen plek waar je hulp kunt krijgen’ |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onrust in je hoofd en geen plek waar je hulp kunt krijgen»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe het aantal opnameplekken de afgelopen jaren is afgebouwd, en hoe dit zich verhoudt tot de ontwikkeling in het gebruik van ambulante zorg?
Ik informeer uw Kamer met de Monitor Ambulantisering en hervorming van de langdurige ggz (hierna: Monitor Ambulantisering) jaarlijks over de afbouw van de klinische capaciteit en de ontwikkelingen en opbouw van de ambulante zorg. Deze Monitor Ambulantisering heb ik u op 14 december 2016 aangeboden (Kamerstuk 25 424, nr. 337). Uit de Monitor Ambulantisering bleek dat de afbouw van de klinische capaciteit doorzet en een verschuiving heeft plaatsgevonden van behandeling van de specialistische ggz naar de basis ggz. Ook kwam naar voren dat het totaal aantal cliënten dat ambulante basis ggz of ambulante specialistische ggz ontvangt afneemt en binnen de ambulante specialistische ggz het aantal intensievere trajecten (licht) daalt.
Kanttekening bij deze uitkomsten is wel dat er een grote toename te zien is bij de inzet van de praktijkondersteuner huisartsenzorg ggz (poh-ggz). Uit de Monitor generalistische basis-ggz (Kamerstuk 25 424, nr. 358) blijkt dat in 2015 relatief gezien negen keer zoveel patiënten met psychische problemen en symptomen de poh-ggz raadplegen dan in 2011. De poh-ggz is echter niet meegenomen in de uitkomsten van de Monitor Ambulantisering.
Het beeld dat de Monitor Ambulantisering schetst, stemt mij niettemin ontevreden. De opbouw van de ambulante zorg en ondersteuning moet worden versneld en geïntensiveerd en de ondersteuning vanuit het sociaal domein moet naar een hoger plan worden getild. Ik heb dan ook nadere afspraken hierover gemaakt met zorgverzekeraars en zorgaanbieders in de Aanpak wachttijden ggz die ertoe moeten leiden dat zorgverzekeraars goede plannen van ggz-aanbieders zullen financieren.
Heeft daarmee in uw ogen de beoogde verschuiving van het beroep op opnameplekken naar ambulante zorg plaatsgevonden?
Zie antwoord vraag 2.
Herkent u het geschetste beeld in het bericht dat mensen met een ernstige psychische aandoening met een acute zorgvraag nul op het rekest krijgen wanneer zij om hulp vragen?
Met mijn brief van 19 september jl. (Kamerstuk 29 689, nr. 860) heb ik aangegeven dat voor mij voorop staat dat de patiënten de zorg krijgen die ze nodig hebben. Ik verwacht dat zorgverzekeraars en aanbieders hun
verantwoordelijkheid nemen om in het belang van de patiënt te handelen. De NZa heeft mij laten weten specifiek toezicht te houden op de ggz en de komende periode bovenop de gemaakte afspraken te zitten en zodra instellingen of verzekeraars zich niet aan de afspraken houden, alle partijen aan de tafel te roepen om hieraan een einde te maken. Zo nodig zal de NZa handhavend optreden.
Hoe zijn voorzieningen voor acute geestelijke gezondheidszorg (ggz) nu geregeld?
De acute ggz wordt verleend door een dertigtal crisisdiensten die heel Nederland bestrijken en zich in het bijzonder richten op het beoordelen en zo nodig stabiliseren van mensen die verwezen zijn naar, of gemeld zijn bij de crisisdienst. Voor een goed overzicht en inzicht van deze deelsector, verwijs ik u naar het rapport van het bureau SiRM. Dit rapport heb ik bij brief van 25 februari 2015 aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 25 424, nr. 265).
Ik heb uw vraag naar inzicht in vraag en aanbod van acute ggz opgevat als een vraag in hoeverre vraag en aanbod op elkaar aansluiten en of zich hier wachttijden voordoen. De NZa heeft op mijn verzoek in 20152 onderzoek gedaan naar de wachttijden in de acute ggz. De uitkomst van dit onderzoek was dat de wachttijd die er is om beoordeeld te worden door de crisisdienst, voornamelijk veroorzaakt wordt door reistijd en soms door een samenloop van meerdere aanvragen tegelijk. Uit het onderzoek bleek verder dat er wél wachttijden zijn om cliënten na de crisisbeoordeling/opvang door te verwijzen naar de gespecialiseerde ggz voor een vervolgbehandeling. Het probleem zit dus niet zozeer in de wachttijd voor de crisiszorg zelf, als wel in de wachttijd voor het vervolgtraject in de gespecialiseerde ggz ná de crisisopvang.
De problematiek in de acute ggz om mensen die dit nodig hebben snel te beoordelen en zo nodig snel in zorg te krijgen, komt daarmee niet voort uit onvoldoende beschikbaarheid van de acute ggz.
Het is wel van groot belang dat de samenwerking tussen de ketenpartners in de acute ggz verbeterd wordt en de organisatie en inrichting verbeterd wordt.
Partijen hebben met elkaar begin dit jaar de generieke module acute psychiatrie vastgesteld die een groot aantal knelpunten in de acute ggz aanpakt. Een groot aantal crisisdiensten is inmiddels in de praktijk aan de slag met deze verbeteringen.
Voldoende aanbod van acute ggz is geborgd via de Zorgverzekeringswet: de zorgverzekeraar heeft een zorgplicht voor zijn verzekerden. Dat betekent dat de zorgverzekeraar ervoor dient te zorgen dat de zorg tijdig en binnen redelijke afstand voor zijn verzekerden beschikbaar is. De Nederlandse Zorgautoriteit ziet toe op de naleving van deze zorgplicht.
Is er inzicht in vraag en aanbod de afgelopen jaren? Zo ja, kunt u dat verstrekken?
Zie antwoord vraag 5.
Waar wordt de in het artikel beschreven «intensive home treatment» ingezet? In hoeverre wordt deze gefinancierd?
Intensive home treatment is een vorm van zorg die gefinancierd wordt op basis van de aanspraken die voorvloeien uit de Zorgverzekeringswet. Deze vorm van zorg wordt ingezet bij die mensen die intensievere zorg nodig hebben in hun eigen omgeving. Een dergelijke vorm van zorg kan aangewezen zijn na (langdurige) opname in een ggz-instelling of juist in het geval een verdergaande escalatie (met uiteindelijk opname) te voorkomen.
Deelt u de zorgen dat er mensen met een acute zorgvraag zijn die tussen wal en schip vallen doordat er niet voldoende acute psychiatrische hulpverlening beschikbaar is?
Zie antwoord vraag 5.
Is het voldoende aanbod voor acute geestelijke gezondheidszorg in de wet gewaarborgd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, acht u dit nodig?
Zie antwoord vraag 5.
Het nieuws dat grote industrieën verdienen aan het ETS |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het bericht dat grote industrieën geld verdienen aan het Emissions Trading System (ETS) zonder zich te hoeven inspannen?1
Bij de toewijzing van gratis emissierechten speelt het risico op carbon leakage een belangrijke rol. Er is sprake van carbon leakage als de productie zich verplaatst van binnen de EU naar buiten de EU vanwege de lasten voor bedrijven door deelname aan emissiehandel. Carbon leakage is ongewenst omdat de uitstoot van CO2 bij productieverplaatsing naar derde landen niet of minder gereguleerd wordt. Bovendien is er sprake van een negatief effect op de Europese economie. Daarom wordt afhankelijk van de «carbon leakage status» van de activiteiten van een bedrijf, een groter of kleiner deel van de berekende hoeveelheid gratis emissierechten toegewezen.
Het bericht uit De Groene Amsterdammer sluit aan bij eerdere onderzoeken die lieten zien dat de toewijzing van gratis emissierechten in de beginjaren van het ETS te ruimhartig was. Dat was onwenselijk. Als gevolg van aangescherpte Europese regels wordt in de huidige fase van het ETS (2013–2020) een kleiner deel van het totale aanbod emissierechten gratis verstrekt. Op 28 februari jl. is de Milieuraad tot een algemene oriëntatie gekomen over de herziening van de ETS richtlijn voor de periode 2021–2030, waarmee de Raad op enkele essentiële punten, waaronder het totale aanbod aan gratis emissierechten, inzet op een verdere aanscherping van het ETS-systeem. Zoals ik in mijn brief van 21 maart jl.2 heb aangegeven, had ik het liefst gehad dat de lijst met bedrijfssectoren die voor gratis emissierechten in aanmerking komen, sterk werd ingekort, conform de motie Dijkstra/Van Veldhoven (Kamerstuk 21 501-08, nr. 591). Hiervoor was echter geen draagvlak.
Overigens is de berekening van het mogelijke overschot per bedrijf in het artikel uit De Groene Amsterdammer in een aantal gevallen onvolledig uitgevoerd, met name doordat geen rekening is gehouden met de overdracht van warmte- en restgassen tussen bedrijven. Hierdoor valt de berekening van het overschot voor een aantal bedrijven te hoog uit. Als een bedrijf een overschot heeft, bijvoorbeeld omdat het emissiereducerende maatregelen heeft genomen, is het gezien de werking van het systeem passend dat ze deze emissierechten te gelde kan maken.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat grote industriële bedrijven, goed voor driekwart van de opwarming door industrie in Nederland, in de afgelopen tien jaar een overschot aan rechten hebben kunnen opbouwen, om dit vervolgens te verkopen, te gelde te maken of op te sparen? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u de conclusie in dit artikel dat de prijs van emissierechten minimaal zou moeten verachtvoudigen om het systeem het gewenste effect te laten behalen?
Het ETS is in beginsel een goed instrument om kosteneffectief te sturen op CO2-reductie, waarbij het eventueel opsparen van emissierechten het functioneren van het ETS in principe niet belemmert. Ik deel het beeld dat de CO2-prijs momenteel onvoldoende prikkels geeft om ook op langere termijn significante CO2-reductie te realiseren. De prijs is echter geen doel op zich, maar een middel om bedrijven ertoe aan te zetten om bij te dragen aan CO2-reductie.
Het is de verwachting dat de prijsprikkels vanuit het ETS om bij te dragen aan CO2-reductie voor de Nederlandse energieproducenten en de energie-intensieve industrie voorlopig beperkt zullen blijven. Dit komt onder meer doordat de energiecentrales en bedrijven in Nederland op Europese schaal relatief efficiënt zijn. Het kabinet geeft in de Energieagenda daarom aan dat het aanbeveling verdient om voor de bedrijven die onder het ETS vallen aanvullend beleid vast te stellen en bij de invulling van dit aanvullend beleid keuzes te maken gericht op een kosteneffectieve invulling van de transitie richting 2050. Het is aan een volgend kabinet om hier eventuele besluiten over te nemen.
Deelt u de mening dat het ETS nog altijd niet functioneert, ook na de herziening? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Ik deel deze mening niet. Het ETS functioneert goed voor wat betreft het kosteneffectief realiseren van de gewenste CO2-reductie op Europees niveau. Voor 2020 realiseert het ETS de afgesproken 21% CO2-reductie ten opzichte van 2005. Na de herziening zal het ETS in 2030 de afgesproken 43% emissiereductie ten opzichte van 2005 realiseren. Bij de lopende onderhandelingen over de herziening is er bovendien zicht op aanvullende maatregelen om het overschot aan emissierechten, en daarmee de lage prijs van emissierechten, aan te pakken. Zoals ik in mijn voorgaande antwoord heb aangegeven, zullen de prikkels voor de Nederlandse energieproducenten en de energie-intensieve industrie om bij te dragen aan CO2-reductie voorlopig beperkt zijn, wat maakt dat aanvullend beleid wenselijk is.
Deelt u de mening dat het gratis weggeven van het recht om te vervuilen haaks staat op onze gezamenlijke taak om de CO2-uitstoot versneld en drastisch terug te brengen? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Het weggeven van emissierechten staat niet haaks op het reduceren van de CO2-uitstoot. Door het absolute en jaarlijks afnemende plafond aan de uitstoot- waarbinnen ETS-bedrijven emissierechten mogen verhandelen- garandeert het ETS dat de gewenste CO2-reductie op Europees niveau wordt behaald. De wijze van op de markt brengen, via veiling of gratis weggeven, heeft hier geen invloed op. Overigens is de hoeveelheid emissierechten die een bedrijf gratis ontvangt, alleen voor de 10% schoonste bedrijven binnen een bepaalde sector voldoende om hun emissies geheel mee af te dekken.
Bent u bereid zich in te zetten voor het afschaffen van het ETS? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Ik ben geen voorstander van afschaffing van het ETS. Ik zet me juist in voor versterking van het ETS, aangezien het in beginsel een goed instrument is om kosteneffectief te sturen op CO2-reductie.
Het ontbreken van meetresultaten ammoniakconcentraties |
|
Frank Futselaar (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat ammoniakconcentraties in stikstofgevoelige natuurgebieden, gemeten door middel van het Meetnet Ammoniak in Natuurgebieden (MAN), sinds 2014 niet meer worden vermeld op de website van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)?1 Kunt u aangeven wat hiervan de reden of oorzaak is?
Ja. Vanwege technisch-inhoudelijke redenen zijn de metingen van het Meetnet Ammoniak in Natuurgebieden (MAN) vanaf 2014 niet geactualiseerd. Eind 2015 is van meetprocedure gewisseld, waarbij is gebleken dat er een kleine systematische fout gecorrigeerd moest worden. De correctie op deze systematische fout is inmiddels afgerond. Uit efficiëntie-overwegingen is besloten om de actualisatie van de website in één keer te realiseren. Het RIVM geeft aan dat de meetdata van 2015 en 2016 in september op de website van het MAN worden geplaatst.
De meetgegevens zijn dan weer voor iedereen toegankelijk.
Bent ervan op hoogte dat ook in publicaties van het RIVM geen actuelere cijfers worden gebruikt dan die van 2014? Hangt dit samen met de inwerkingtreding van het Programma Aanpak Stikstof (PAS)?
Het samenvallen van de inwerkingtreding van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) met het technisch probleem van de website van RIVM berust louter op toeval. Ik verwijs u verder naar het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat de gemeten concentraties ammoniak voor eenieder inzichtelijk moeten zijn per natuurgebied?
Ja.
Hoe is deze informatievoorziening momenteel toegankelijk voor omwonenden, natuurliefhebbers en bedrijven? Bent u van zins om deze gegevens weer openbaar te publiceren?
Het RIVM geeft aan dat de meetdata van 2015 en 2016 in september van dit jaar worden geplaatst op de website van het MAN.
Kunt u de Kamer inlichten over de huidige status van het MAN?
Het MAN is een doorlopend meetnet van de ammoniakconcentraties boven natuurgebieden. Het MAN bestaat momenteel uit 70 Natura2000-gebieden die onder het PAS vallen. Daarnaast worden metingen gedaan in 13 niet-Natura2000-gebieden. Het volledige MAN omvat 279 meetpunten. Op deze meetpunten wordt maandelijks de ammoniakconcentratie gemeten.
Het bericht dat er deze zomer meer mensen verdronken zijn dan in voorgaande zomers |
|
Michiel van Nispen (SP), Peter Kwint (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ook zo geschrokken van het alarmerende bericht van de Reddingsbrigade Nederland dat er deze zomer bijna twee keer zoveel mensen verdronken zijn in open water dan in andere zomers?1
De reddingsbrigade geeft aan dat er in het jaar 2017 tot nu toe 15 mensen om het leven gekomen zijn bij zwemmen in open water. Ondanks dat uit de cijfers van de verschillende instanties die dit bijhouden blijkt dat dit cijfer echter vergelijkbaar is met andere jaren2, is iedere verdrinking er één te veel.
Wat is uw reactie op de constatering van een woordvoerder van de Reddingsbrigade die aangeeft dat er aanwijzingen zijn dat mensen minder goed kunnen zwemmen? Hoe verklaart u dit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het aantal Nederlanders met een A-diploma is onverminderd hoog3. Zo beschikte in 2014 95% van de 11–16 jarigen over een zwemdiploma en 35% beschikte over een C-diploma. Primair zijn ouders verantwoordelijk voor het leren zwemmen van hun kinderen. Daarnaast bieden veel gemeenten mogelijkheden voor schoolzwemmen. De zwemvaardigheid van kinderen en volwassenen heeft uiteraard de onverminderde aandacht van de Zwembranche en van gemeenten.
Wat is uw reactie op de constatering van een woordvoerder van de Reddingsbrigade die aangeeft dat door bezuinigingen scholen minder doen aan schoolzwemmen en mensen adviseert in ieder geval de zwemdiploma’s A, B en C te halen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw analyse over de jaarlijkse berichten over verdrinkingen en een verminderde zwemvaardigheid onder kinderen en volwassenen? Deelt u de mening dat, gelet op de alarmerende signalen over verdrinkingen, het nodig is dat kinderen en volwassenen die niet zwemvaardig genoeg zijn beter zouden moeten leren zwemmen? Welke maatregelen zouden volgens u nodig zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om samen met gemeenten en scholen weer te gaan investeren in schoolzwemmen? Zo nee, waarom niet?
Schoolzwemmen is een verantwoordelijkheid van de gemeenten en van scholen. In de rapportage schoolzwemmen 2016 van het Mulier instituut die ik u heb toegezonden4 geven gemeenten en scholen verschillende meningen over het belang en nut van schoolzwemmen.
Zo komt voor gemeenten de belangrijkste reden om het schoolzwemmen te ondersteunen voort uit traditie. Bij het afschaffen van schoolzwemmen speelt financiering een grote rol.
Ik ondersteun de Zwembranche bij het opstellen van het Plan van aanpak «NL Zwemveilig en Zwemvaardig NL 2020. Dit plan is in afronding en zal voor het Wetgevingsoverleg Sport en Bewegen in november van dit jaar naar u toe gezonden worden. Uiteraard zal met betrokken partijen nog overlegd worden over de uitvoering van het plan.
Statushouders die klem komen te zitten tussen Participatiewet en de Wet inburgering 2013 |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek van het Kennisplatform Integratie & Samenleving (KIS) onder 256 gemeenten, waaruit blijkt dat met betrekking tot statushouders 51 procent van deze gemeenten het eens is met de stelling «werk gaat vóór opleiding»?1
Ja
Erkent u dat het doel van de Participatiewet, te weten duurzame uitstroom uit de bijstand, in gevaar kan komen wanneer de nadruk vooral komt te liggen op uitstroom in plaats van passend werk of een opleiding? Kunt u uw antwoord toelichten?
De verantwoordelijkheid voor het ondersteunen en activeren van mensen die zijn aangewezen op de Participatiewet ligt bij de gemeente. De gemeente kan het beste beoordelen welke combinatie van werken en leren tot de grootste kans op blijvende arbeidsdeelname leidt. Het is dan ook bemoedigend om te zien dat volgens het onderzoek van KIS bijna alle gemeenten (95%) vinden dat de instrumenten die beschikbaar zijn vanuit de Participatiewet ook geschikt zijn voor de arbeidstoeleiding van statushouders.
Erkent u dat de uitvoering van de Participatiewet door bepaalde gemeenten in strijd is met de geest van de wet? Zo ja, bent u bereid gemeenten hierop aan te spreken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat gemeenten niet handelen naar de geest van de wet. Indien zich hier problemen voordoen, is het in de eerste plaats aan de gemeenteraad om het college hierop aan te spreken.
Wat is uw reactie op de situatie in Amstelveen waarbij statushouders in het kader van de Participatiewet via een reïntegratiebedrijf worden gedwongen werkdagen te maken van tien tot twaalf uur?2
De uitvoering van de Participatiewet is een gedecentraliseerde verantwoordelijkheid. Ik kan daarom niet ingaan op casuïstiek uit een individuele gemeente. Het is allereerst aan de gemeenteraad om het college te controleren. Het is wel van belang dat aan nieuwkomers voldoende ruimte wordt gegeven te voldoen aan hun inburgeringsplicht waarvoor mensen lessen willen volgen. Gemeenten kunnen een belangrijke rol spelen in het maken van afspraken zodat werk en inburgeren wel goed gecombineerd kunnen worden.
Acht u het wenselijk dat statushouders door deze lange dagen soms niet in staat zijn deel te nemen aan de inburgeringscursus of hiervoor te studeren? Bent u bereid de gemeente Amstelveen hierop aan te spreken?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat het bevorderlijk is voor de integratie wanneer Amstelveense statushouders te werk worden gesteld tussen veelal andere werknemers die de Nederlandse taal niet spreken, waaronder Poolse seizoenarbeiders?
Zowel het leren van de taal en het hebben van werk zijn beide belangrijke factoren voor een succesvolle integratie. De keuze voor het soort werk (en de daarbij horende collega’s) is afhankelijk van het beleid van de gemeente en het beschikbare werk in de regio. Het uitgangspunt is dat iemand die bijstand ontvangt zijn best doet om algemeen geaccepteerde arbeid te krijgen en te behouden.
Erkent u dat de uitvoering van de Participatiewet door bepaalde gemeenten op gespannen voet staat met de Wet inburgering 2013 en dat statushouders daar het slachtoffer van dreigen te worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is in het belang van zowel de statushouder als de gemeente om inburgering en re-integratie goed op elkaar af te stemmen. Beiden hebben immers tot doel dat betrokkene uiteindelijk zelfredzaam wordt in de Nederlandse samenleving. De Participatiewet biedt daarom gemeenten ook veel ruimte voor maatwerk, zo kunnen zij de bijstand afstemmen op de middelen en mogelijkheden van de bijstandontvanger. Om statushouders te integreren op de arbeidsmarkt heeft het kabinet met de VNG afspraken gemaakt om alle vluchtelingen met een verblijfsstatus zo snel mogelijk naar werk te begeleiden. Dat gebeurt onder anderen met extra taallessen en begeleiding.
Deelt u de mening dat tijdens de periode van inburgering het grootste belang toekomt aan succesvol inburgeren met het oog op het belang hiervan voor de langere termijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Inburgering is erop gericht dat nieuwkomers kunnen meedoen en integreren in de Nederlandse samenleving. Dit gebeurt deels door het leren van de Nederlandse taal, maar waar mogelijk ook door actief te zijn op de arbeidsmarkt. Uit het KIS-onderzoek blijkt dat er steeds meer wordt ingezet op een gelijktijdige aanpak, waarbij gemeenten starten met arbeidstoeleiding naast de verplichte inburgering. Ik juich deze initiatieven toe, zij het dat het succesvol afronden van het inburgeringstraject niet belemmerd moet worden.
Deelt u voorts de mening dat werken kan bijdragen aan de inburgering maar dat dit werk tijdens de inburgeringsperiode dan wel in de eerste plaats in dienst van de inburgering dient te staan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Weet u of er nog meer gemeenten zijn waar statushouders klemzitten tussen de Participatiewet en Wet inburgering 2013? Zo nee, bent u bereid dit nader te onderzoeken, maatregelen te treffen en de Kamer hierover te informeren?
Nee, dat is mij niet bekend. Zoals gezegd hebben gemeenten er op langere termijn financieel baat bij om beide trajecten op elkaar af te stemmen.
Ernstige misstanden veroorzaakt door kinderkwakzalvers |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kinderartsen ontdekken 16 ernstige misstanden bij alternatieve kindergenezers»?1
Ja.
Vindt u het net als ons schokkend dat deze misstanden met kinderen, waaronder ondervoeding, shock en gezichtsverlamming, zich hebben voorgedaan en dat deze voorkomen hadden moeten worden?
Ik heb geen inhoudelijke kennis van de lijst van misstanden gerelateerd aan alternatieve zorgverlening en het daaraan vooraf gegane onderzoek. Ik acht het in algemene zin betreurenswaardig dat zorgverleners behandelingen aanbieden die ingrijpende onbedoelde effecten kunnen hebben en/of die geen therapeutische toegevoegde waarde hebben.
Er is in Nederland voor gekozen om de uitoefening van de geneeskunst in principe vrij te laten, echter met uitzondering van het verrichten van voorbehouden handelingen (art. 36 Wet BIG) en het voeren van beschermde titelvoering. Dit heeft tot resultaat dat risicovolle handelingen maar door een beperkte groep zorgverleners mogen worden verricht. Voor iedere zorgverlener geldt op grond van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) de verplichting om goede zorg te verlenen. Voor alternatieve zorgverleners geldt op grond van deze wet de verplichting zorg te bieden die niet leidt tot schade of een aanmerkelijke kans op schade voor de gezondheid van de cliënt. Wanneer daarvan wel sprake is, kunnen betrokkenen een melding doen over tekortschietende zorg bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en, mocht er sprake zijn van een strafbaar feit, zich wenden tot het openbaar ministerie en een beroep doen op het strafrecht.
Patiënten zijn in beginsel vrij om zich te wenden tot zowel reguliere als alternatieve behandelaars. Het is belangrijk dat mensen die een alternatieve genezer bezoeken zich goed (laten) informeren. Het gaat hier immers om niet-wetenschappelijk bewezen methoden.
Voorlichting aan burgers is dus zeer belangrijk. Ik zie het als taak voor het Ministerie van VWS om voorlichting te geven over de werking van wet- en regelgeving en over de rechten en plichten van patiënten en consumenten binnen de gezondheidszorg. Voorlichting over de eventuele effectiviteit van behandelingen beschouw ik als een verantwoordelijkheid van zorgaanbieders. Het is aan hen om aan te tonen dat de behandeling de gewenste uitkomst heeft. Vanzelfsprekend dienen patiënten daarbij goed geïnformeerd te worden over de resultaten die zij kunnen verwachten.
Hoe worden ouders op de hoogte gebracht van de ernstige gezondheidsrisico’s die alternatieve geneeswijzen met zich kunnen meebrengen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de lijst met misstanden openbaar gemaakt moet worden om ouders te waarschuwen voor deze kindergenezers? Zo nee waarom niet?
Ik ben niet voornemens om de bestaande wet- en regelgeving aan te passen, dan wel deze lijst met misstanden openbaar te maken. In de huidige Wkkgz is zoals vermeld bij het antwoord op vraag 2 een bepaling opgenomen die inhoudt dat een alternatieve zorgaanbieder geen zorg mag aanbieden die leidt tot schade of een aanmerkelijke kans op schade voor de gezondheid van de cliënt.
De IGZ houdt hierop toezicht. Belangrijk is daarbij op te merken dat de IGZ niet de werkzaamheid van de alternatieve therapie toetst. De IGZ houdt toezicht op de patiëntveiligheid op basis van ontvangen meldingen over onveilige zorg, waarbij schade aan de gezondheid van een persoon is ontstaan. Met de desbetreffende bepaling in de Wkkgz kan de IGZ ingrijpen bij misstanden in de alternatieve zorg. In het geval van strafbare feiten staat voor betrokkenen de weg open naar het strafrecht.
Op grond van het bovenstaande acht ik het belangrijk dat de door de kinderartsen samengestelde lijst met excessen wordt gedeeld met de IGZ.
Bent u bereid alternatieve kwakzalvers zonder medische achtergrond te verbieden kinderen te behandelen? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Buitenlandse studenten slapen noodgedwongen in azc's, op campings of in hotels’ |
|
Zihni Özdil (GL), Linda Voortman (GL) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Buitenlandse studenten slapen noodgedwongen in azc's, op campings of in hotels»?1
Ja.
Wat is volgens u de oorzaak van dit probleem?
Hier ligt een drieledige ontwikkeling aan ten grondslag. Ten eerste geldt dat het aantal internationale studenten in de periode 2007–2016 is gestegen van circa 38.000 naar circa 74.000 (peilmoment 1 oktober). Internationale studenten hebben per direct behoefte aan huisvesting en zijn ook weinig flexibel wat betreft de periode waarin zij huren. Ook hebben zij niet de mogelijkheid om van hun ouderlijk huis op en neer te reizen om in hun studiestad een woning te zoeken. Derhalve doen zij ook een naar hun aantal evenredig beroep op de beschikbare voorraad van woningen voor studenten.
Ten tweede is het aantal Nederlandse studenten in het hoger onderwijs in dezelfde periode met een kleine 82.000 toegenomen (van ongeveer 558.000 naar ongeveer 639.000).
Ten derde is ondanks uitbreiding van het aanbod, zoals ook gerapporteerd in de voortgangsrapportages over het actieplan studentenhuisvesting 2003–2010 en het landelijke actieplan 2011–2016, de vraag harder gegroeid. In veel studiesteden is sprake van krapte op de woningmarkt en is er onvoldoende snel beschikbare huisvesting om alle groepen woningzoekenden (waaronder de internationale studenten) per direct te kunnen huisvesten.
Hoe worden internationale studenten voorgelicht over het krijgen van een woning in Nederland?
Internationale studenten worden op verschillende manieren voorgelicht over het krijgen van een woning in Nederland,. Dit gebeurt bijvoorbeeld via de ontvangende Nederlandse kennisinstelling en via de website van Nuffic: www.studyinholland.nl
Wordt bij campagnes zoals het actieplan «Make it in the Netherlands» rekening gehouden met de huisvesting van internationale studenten?2
In het actieplan «Make it in the Netherlands» (2013–2016) is afgesproken praktische zaken en administratieve procedures zo gemakkelijk mogelijk te maken voor internationale studenten, om eventuele belemmeringen weg te nemen om naar Nederland te komen. Specifiek over huisvesting is in het plan alleen gewezen op het belang van gemende huisvesting van Nederlandse en internationale studenten om daarmee het onderlinge contact en de integratie van internationale studenten te bevorderen.
Wie is in uw ogen de eerst verantwoordelijke voor het zorgen voor voldoende en adequate studentenhuisvesting voor internationale studenten?
Wanneer kennisinstellingen internationale studenten aantrekken dan zijn wij van mening dat de kennisinstelling minimaal de verantwoordelijkheid heeft te zorgen dat de internationale student voldoende geïnformeerd is over hoe hij of zij een kamer in Nederland kan krijgen. Tevens zou een kennisinstelling ten minste moeten signaleren wanneer er groepen van internationale studenten niet op korte termijn binnen de studiestad worden gehuisvest.
De kennisinstellingen zetten zich ook in voor een goede en snelle huisvesting van internationale studenten. Wij verwachten daarbij dat kennisinstellingen afspraken maken met studentenhuisvesters en gemeenten om de huidige en toekomstige instroom van internationale studenten te kunnen accommoderen en dat kennisinstellingen met gemeenten om tafel gaan om te kijken in hoeverre de ambities ten aanzien van buitenlandse studenten opgenomen kunnen worden (of passen in) de gemeentelijke woonvisie en prestatieafspraken.
Uiteraard heeft de student ook zelf de verantwoordelijkheid om tijdig op zoek te gaan naar passende woonruimte.
Op welke manieren stimuleren universiteiten, in samenwerking met de gemeenten, de bouw van studentenwoningen?
Zie het antwoord op vraag 9.
Heeft het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een beleidsagenda die inspeelt op de huisvestingsproblematiek die ontstaan bij de internationalisering en verengelsing van het onderwijs, die tot een verdubbeling van het aantal internationale studenten sinds 2009 heeft geleid?3
Nee. Zoals in antwoord 4 aangegeven is in het actieplan «Make it in the Netherlands» wel in beperkte mate aandacht geschonken aan huisvesting.
Hoe stimuleert het ministerie voor Wonen en Rijksdienst de bouw van studentenhuisvesting zowel voor binnenlandse – als buitenlandse studenten?
Het is in eerste instantie aan gemeenten om met betrokken partijen te bezien voor welke bouwopgave de gemeente staat. Met de gemeentelijke woonvisie en prestatieafspraken heeft de gemeente een instrument in handen om bijvoorbeeld de bouw van studentenhuisvesting voor zowel de Nederlandse als de internationale student te stimuleren.
Het Ministerie van BZK neemt als partner zitting in het Landelijk Platform Studentenhuisvesting. In dit platform worden met betrokken actoren problemen aangekaart en wordt naar oplossingen gezocht. De partners in het platform hebben oog voor de problematiek van internationale studentenhuisvesting.
Het Ministerie van BZK stimuleert de bouw van zelfstandige studentenwoningen bijvoorbeeld doordat verhuurders gebruik kunnen maken de heffingsvermindering voor nieuwbouw van zelfstandige woningen met een huurprijs tot de eerste aftoppingsgrens. Dit geeft al invulling aan de gevraagde verlichting van de verhuurderheffing in de regio’s waar de schaarste aan woningen het hoogst is. In de verhuurderheffing zijn onzelfstandige studentenwoonruimten reeds vrijgesteld van heffing.
Overigens blijkt uit de meest recente Indicatieve Bestedingsruimte Woningcorporaties (IBW) dat er nog ruimte is voor corporaties die zich met studentenhuisvesting bezighouden om te investeren in nieuwbouw (voor studenten).
Welke maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat de huisvestingsproblemen op korte termijn worden opgelost?
Wij zijn reeds in gesprek met verschillende kennisinstellingen, Kences, de VH en de VSNU om meer inzicht te krijgen in de specifieke opgave die er ligt voor de huisvesting van internationale studenten en hoe alle partijen hier gezamenlijk iets aan kunnen doen. Daarbij zetten wij in op het bevorderen van de afstemming tussen kennisinstellingen, gemeenten en studentenhuisvesters, met als doel dat alle partijen van elkaars ambities op de hoogte zijn en dat partijen deze ambities kunnen vertalen naar wat er in de praktijk nodig is ten aanzien van huisvesting.
Daarnaast geeft de jaarlijkse landelijke monitor studentenhuisvesting onder meer inzicht in de ontwikkeling van de vraag naar huisvesting voor studenten per stad. Overigens zijn er geen garanties te geven dat dergelijke problemen zich volgend jaar niet meer voordoen.
Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat volgend jaar dezelfde problemen ontstaan aan het begin van het academisch jaar?
Zie het antwoord op vraag 9.
De noodzaak van een onderzoek naar de dwang bij patiënten om ROM-lijsten in te vullen |
|
Antje Diertens (D66), Nine Kooiman (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kunt u de Kamer informeren over het aantal zorginstellingen dat is gestopt met het aanleveren van ROM (Routine Outcome Monitoring)-gegevens aan de Stichting Benchmark GGZ (SBG), sinds uw uitspraak dat het verkrijgen van expliciete toestemming van de patiënt een vereiste is voor het aanleveren van ROM-gegevens?1
SBG heeft mij geïnformeerd dat 175 zorginstellingen zijn gestopt met de aanlevering van ROM-gegevens.
Erkent u dat er spanning bestaat tussen de inspanningsverplichting voor het aanleveren van ROM-gegevens, opgenomen als veldnorm in het model kwaliteitsstatuut en uw eerdere uitspraak dat het aanleveren van ROM-gegevens voor patiënten vrijwillig is?2
De inspanningsverplichting zoals opgenomen in het «Model kwaliteitsstatuut ggz»3 dat is opgesteld en ondertekend door alle betrokken partijen4, omschrijft dat aanbieders een contract met SBG dienen te hebben in het kader van «matched care» en tijdig op- en afschalen. De inspanningsverplichting uit het model kwaliteitsstatuut hoeft niet in strijd te zijn met het vrijwillige karakter van ROM, omdat het gaat om het hebben van een contract met SBG en een inspanning tot – dus geen verplichting van – het leveren van kwaliteitsgegevens.
De aanleverpercentages worden opgenomen in de contracten tussen zorgverzekeraars en aanbieders.
Erkent u dat de verplichting die op zorgaanbieders rust om 50% van de ROM data aan te leveren, automatisch leidt tot ongewenste prikkels, die patiënten moeten overhalen om deze gegevens aan te leveren?
Zorgverzekeraars en aanbieders zijn tot een percentage van 50% gekomen om op redelijke wijze tot een representatieve database te komen. Als dit percentage onhaalbaar is of prikkels veroorzaakt die het vrijwillige karakter van ROM dreigen aan te tasten zullen aanbieders en zorgverzekeraars hier nieuwe afspraken over moeten maken.
Bent u zich bewust van het feit dat zorgaanbieders wel degelijk worden gekort, door middel van een generieke korting op het zorgbudget, als er minder dan 50% ROM-data aan SBG aangeleverd wordt? Wat vindt u hiervan?
Zorgverzekeraars en aanbieders hebben contractuele afspraken waarin 50% aanlevering of soms meer is vastgelegd. Zorgverzekeraars hebben aangegeven in de huidige situatie coulant om te gaan met deze percentages. Dat houdt in dat zij niet of minder handhaven op de contractuele afspraken over aanleverpercentages. De exacte invulling daarvan is aan de contractspartijen: zorgverzekeraars en zorgaanbieders.
De zorgverzekeraar kan samen met de zorgaanbieder afspreken of deze coulance in 2018 van toepassing is. Als de afgesproken percentages niet haalbaar zijn gegeven de huidige situatie is het aan zorgverzekeraars en aanbieders om hun afspraken aan te passen waar nodig.
Wat betekent het volgens u dat zorgverzekeraars op dit moment coulant omgaan met het percentage aangeleverde ROM-data en de bijbehorende budget korting bij het niet nakomen van dit percentage? Erkent u dat deze coulance van tijdelijke aard is? Kunt u garanderen dat alle zorgverzekeraars op dit moment coulant zijn met het hanteren van het percentage van 50%?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om zorgverzekeraars te verbieden om een budgetkorting bij het niet nakomen van het leveringspercentage toe te passen, zodat er ruimte kan komen voor een vrijwillig afgegeven informed consent van patiënten om hun behandelgegevens al dan niet te delen met databank SBG? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken? Zo nee, waarom houdt u het verplichtende karakter in stand?
Zorgverzekeraars en aanbieders dienen hier in onderling overleg uit te komen.
Bent u bereid alsnog te onderzoeken of en hoe vaak het voorkomt dat zorgaanbieders gekort worden door zorgverzekeraars (ofwel per patiënt, ofwel op het hele zorgbudget) bij het niet nakomen van hun verplichting voor de aanlevering van ROM-gegevens? Wanneer kan de Kamer hier duidelijkheid over verwachten?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u inzage geven in de contractuele eisen die zorgverzekeraars voor 2018 opleggen aan GGZ (geestelijke gezondheidszorg)-instellingen en vrijgevestigde GGZ-professionals met betrekking tot het aan te leveren percentage ROM-gegevens en de bijkomende financiële sancties, wanneer hier niet aan wordt voldaan?
De inkoopvoorwaarden maken zorgverzekeraars altijd openbaar, deze zijn reeds gepubliceerd in de zomer van 2017. Onderhandelingen over de specifieke contracten voor 2018 zijn nu gaande.
Waarom bent u niet bereid te onderzoeken of en hoe patiënten worden gedwongen om de ROM-lijsten in te vullen en af te staan?
Zoals ik aangaf in de antwoorden op uw eerdere Kamervragen over ROM5 heb ik geen signalen over dwang tot het invullen van ROM. Uiteraard zal ik bij concrete signalen die ik ontvang, deze doorzetten naar de desbetreffende verantwoordelijke partijen en hen vragen hierop actie te ondernemen.
Kunt u aangeven op welke wijze patiënten op dit moment tijdens hun behandeling worden geïnformeerd over de inhoud van ROM, de informed consent procedure, het gebruik en de verwerking van deze persoonlijke gegevens?
Een groot deel van de aanbieders (zie ook mijn antwoord op vraag 1) is gestopt met aanleveren van ROM-gegevens. De professional is verantwoordelijk voor goede voorlichting aan de patiënt. Branche- en beroepsverenigingen kunnen hierover adviseren aan professionals.
Bent u van mening dat er voldoende informatievoorziening over de ROM richting patiënten is? Kunt u dit toelichten?
De verantwoordelijkheid voor het geven van informatie over ROM ligt bij professionals. Ook patiëntenorganisaties en beroeps- en brancheverenigingen kunnen hieraan bijdragen.
Bent u bereid GGZ-instellingen te controleren op de informed consent procedure voor het aanleveren van ROM gegevens aan de SGB en het aanwezig zijn en opnemen van informed consent in het Elektronisch Patientendossier (EPD)?
Dat is de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder. Branche- en beroepsverenigingen doen op dit moment onderzoek naar wat er nodig is om met ROM te werken. Ook de Autoriteit Persoonsgegevens onderzoekt de status van de gegevens op dit moment nog, naar aanleiding van een handhavingsverzoek.
Kunt u nagaan in hoeverre de software, die ICT-bedrijven hebben geplaatst om ROM-gegevens uit elektronische medische dossiers te kunnen halen ten behoeve van de SGB, onrechtmatig is omdat op digitale informatie geen eigendomsrecht rust?
Extractie van gegevens uit medische dossiers gebeurt voor allerlei doeleinden; financiële afhandeling van zorg, overdracht, wetenschappelijk onderzoek of doorlevering aan kwaliteitsregistraties. Software voor extractie van gegevens is op zichzelf niet onrechtmatig. Belangrijk is dat er een grondslag is voor de verstrekking/verwerking van de gegevens.
Is u bekend of in de GGZ-instellingen via logging wordt vastgelegd dat medische data uit elektronisch medische dossiers wordt gehaald voor databanken zoals de SBG? Zo ja, kunt u garanderen dat dit in alle instellingen het geval is. Zo nee, bent u bereid te onderzoeken of logging plaatsvindt?
Logging is één van de informatiebeveiligingsmaatregelen binnen de informatiebeveiligingsnorm NEN7510. Ziekenhuizen zijn verplicht aan de NEN7510- en NEN7512-normen te voldoen. Dit geldt ook voor de ggz. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd in oprichting houdt hierop toezicht.
Is u bekend of de inspanningsverplichting voor het aanleveren van de ROM-gegevens voor zorginstellingen een reden is geweest om cliëntenraden niet van informatie te voorzien en deze raden hun adviesbevoegdheid te onthouden, dit in strijd met artikel 3, eerste lid, sub j, van de Wet medezeggenschap clienten zorginstellingen (Wmcz)? Kunt u dit toelichten?
Nee, dat is mij niet bekend.
Heeft het gesprek met de SGB en de Autoriteit Persoonsgegevens (AP), dat voor de zomer zou plaatsvinden, reeds plaatsgevonden? Zo ja, wat waren de uitkomsten van dit gesprek en waarom heeft u de Kamer hier nog niet over geïnformeerd? Zo nee, waarom duurt het zo lang voordat dit gesprek plaatsvindt, wanneer gaat dit gesprek plaatsvinden en kunt u de Kamer direct na het overleg informeren over de resultaten van het overleg tussen de SGB en de AP?3
Dit gesprek heeft reeds plaatsgevonden. Nadien is er een handhavingsverzoek ingediend bij de AP. Naar aanleiding van dit handhavingsverzoek heeft de AP een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek bevindt zich in de eerste fase, waarin vragen aan SBG zijn voorgelegd om meer informatie te verkrijgen over de gegevensverwerking door SBG. De AP onderzoekt op dit moment of zij ROM-gegevens beschouwt als persoonsgegevens in de zin van de Wbp.
De verkiezing van de ‘afvaardiging deelnemersvergadering’ van de Onderwijscoöperatie |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Suzanne Dekker (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de ophef die is ontstaan over de verkiezing van de afvaardiging deelnemersvergadering van de Onderwijscoöperatie?1
Ik ben ervan op de hoogte dat er een aantal leraren is dat via Twitter vragen heeft gesteld over de verkiezing van de afvaardiging deelnemersvergadering. Ik ben er ook van op de hoogte dat de Onderwijscoöperatie (hierna: OC) via de website een actueel overzicht van vraag en antwoord publiceert, dat onder meer ingaat op vragen over de verkiezing.
Deelt u de mening dat de verkiezing van de afvaardiging deelnemersvergadering vlekkeloos zou moeten verlopen, zeker omdat deze vergaande bevoegdheden heeft met betrekking tot het wettelijk verplichte lerarenregister?
Die mening deel ik zeker. De deelnemersvergadering is hét platform voor de leraren om als beroepsgroep zelf inhoud te geven aan het register. De deelnemersvergadering geeft daarnaast gestalte aan de directe zeggenschap van leraren over hun beroepsuitoefening en -kwaliteit en is dus zeer van belang.
Deelt u de mening dat in artikel 25B, tweede lid, van de statuten van de Onderwijscoöperatie staat dat de afgevaardigden worden benoemd uit en door de deelnemers, en dat uit de begripsbepaling blijkt dat onder «deelnemer» moet worden verstaan de leraar die is ingeschreven in het lerarenregister?
De statuten van de OC regelen inderdaad de instelling van de deelnemersvergadering. Het proces om dit te organiseren is ook helder verwoord in het eerder genoemde overzicht van vraag en antwoord dat de OC publiceert. Elke leraar die zich voor 1 augustus van dit jaar vrijwillig heeft ingeschreven in het register heeft stemrecht. De statuten van de OC voorzien verder met artikel 31 in een overgangsregeling. De overgangsregeling houdt in dat de eerste afvaardiging zo spoedig mogelijk wordt gekozen uit deze groep, en dat er opnieuw verkiezingen zijn als het verplichte register is ingevoerd. Bij het verplichte register kan straks gebruik worden gemaakt van BRP-gegevens (Basisregistratie Personen), wat het verkiezingsproces vergemakkelijkt.
Kunt u bevestigen dat leraren die een zwemdiploma als bewijsstuk voor hun bevoegdheid hebben ingediend niet in het lerarenregister zijn ingeschreven, maar nu wel een stemcode hebben ontvangen waarmee zij onreglementair konden stemmen voor de verkiezing van de 24 afgevaardigden?
Ik heb op persoonsniveau geen inzage in de inschrijvingen in het vrijwillige register. In mijn brief aan uw Kamer van 11 oktober 2016 (TK 2016D38380) en in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer van 25 november 2016 (Eerste Kamerstuk 34 458, nr. C) heb ik uitgelegd dat de groep van ingeschreven leraren bestaat uit twee categorieën: leraren die alle stappen van het registratieproces hebben doorlopen en degenen die nog in dit proces zitten. Dat kan bijvoorbeeld zijn omdat zij de juiste documenten bij hun inschrijving nog moeten completeren. Beide categorieën leraren hebben op grond van het verkiezingsreglement stemrecht. De overweging die hieraan ten grondslag ligt, namelijk zoveel mogelijk leraren in staat stellen om te kunnen stemmen, steun ik van harte. Het eigenaarschap van en vertrouwen in de beroepsgroep is immers het uitgangspunt van het register. Daarbij mag de samenleving er tegelijkertijd op rekenen dat de onderwijsprofessionals hier integer mee omgaan.
Kunt u tevens bevestigen dat aanbieders van cursussen waarmee leraren registerpunten kunnen behalen stemcodes hebben ontvangen waarmee zij konden stemmen voor de verkiezing van de 24 afgevaardigden?
Nee. Alleen diegenen die zich voor 1 augustus 2017 als leraar hebben aangemeld in het vrijwillige register kunnen stemmen. Overigens kunnen leraren ook aanbieder zijn.
Kunt u aangeven hoeveel leraren thans zijn ingeschreven in het lerarenregister en daarmee statutair over stemrecht zouden beschikken voor de verkiezing van de 24 afgevaardigden? Kunt u tevens aangeven hoeveel personen uiteindelijk een stemcode hebben ontvangen die statutair niet over dit stemrecht beschikken?
Er hebben zich ruim 83.000 mensen als leraar ingeschrevenen in het vrijwillige lerarenregister. Dit is de groep die statutair over stemrecht beschikt. Ik heb geen informatie dat er stemcodes zijn verstrekt aan personen buiten deze groep.
Welke acties gaat u ondernemen om een ordentelijke verkiezing van de afvaardiging deelnemersvergadering te realiseren?
Ik heb geen reden om te twijfelen aan het proces. Het bouwen aan een sterke beroepsgroep kost tijd en inspanning, die ruimte moeten we de beroepsgroep gunnen. Bovendien is het eigenaarschap van de beroepsgroep leidend, en zie ik geen directe rol voor OCW bij de verkiezing.
Het bericht dat een vertrekkend bestuurder een zorginstelling vier ton kost |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de uitspraak van het Scheidsgerecht Gezondheidszorg waarin een bestuurder 400.000 euro meekrijgt?1
Ja.
Vindt u het niet bizar dat een grote zorgorganisatie, die al jaren kampt met grote verliezen en sinds 2016 onder intensief toezicht van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) staat, 400.000 euro aan zorggeld verkwanselt?
Het is en blijft inderdaad irritant dat geld moet worden besteed aan schadevergoedingen. Het is aan de Raad van Toezicht om toe te zien op een zorgvuldige ontslagprocedure.
Gaan extra zorgbanen verloren vanwege deze onkostenpost van 4 ton, nog naast de miljoenen die de ziekenhuizen van deze organisatie moeten bezuinigen?
Dat is mij niet bekend. Aangezien dit een eenmalige kostenpost is, lijkt het effect beperkt.
Realiseert u zich dat deze instelling voor dit bedrag een jaar lang 7,5 extra fulltime goed opgeleide verpleegkundigen extra had kunnen hebben?
Zie antwoord vraag 3.
Welke wettelijke mogelijkheden heeft u om deze exorbitante uitspraken tot het verleden te laten behoren of welke wetten moeten hiervoor worden aangepast?
De uitspraak van het Scheidsgerecht Gezondheidszorg is bindend. Het door het Scheidsgerecht toegekende bedrag van € 400.000 bestaat uit verschillende elementen, waaronder doorbetaling van salaris, een ontslagvergoeding en een tegemoetkoming in de proceskosten. Bij de vaststelling van de verschillende elementen houdt het Scheidsgerecht rekening met relevante wet- en regelgeving, waaronder de normen uit de WNT.
Het bericht ‘Een op de drie bijstandsgerechtigden ontvangt psychische zorg’ |
|
Linda Voortman (GL), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Een op de drie bijstandsgerechtigden ontvangt psychische zorg»?1
Ja.
Deelt u de mening dat mensen met psychische problemen extra aandacht nodig hebben om ze weer aan het werk te helpen?
Ja. Mensen met een psychische aandoening hebben het vaak extra lastig om aan het werk te komen, onder meer vanwege het stigma dat op psychische aandoeningen rust. Om die reden ben ik in 2013, samen met onder meer de Staatssecretaris van VWS, GGZ Nederland, UWV, VNG, VNO en vertegenwoordigers van cliënten in 2013 het project Mensenwerk gestart. In eerdere brieven (onder meer brief van 25 november 2015, Kamerstuk 28 719 nr 95) heb ik u over dit project geïnformeerd.
Het aan het werk helpen van mensen met een arbeidsbeperking vereist een aanpak die is toegesneden op de persoon om wie het gaat. Maatwerk is hierbij geboden. Dat geldt ook voor mensen met psychische aandoeningen. Bij mensen met psychische aandoeningen worden de mogelijkheden om te werken vaak te laag ingeschat. Het vaak wat sombere beeld dat werkgevers, gemeenten, de GGZ en de betrokkenen zelf van die mogelijkheden hebben, strookt niet altijd met wat feitelijk mogelijk is. Veel mensen met een psychische aandoening willen werken en blijken dat ook te kunnen als zij (en ook hun werkgever) de juiste ondersteuning krijgen. Inzet van de door de GGZ ontwikkelde re-integratiemethode Individuele Plaatsing en Steun (IPS), bijvoorbeeld, kan in die ondersteuning voorzien. IPS is bewezen effectief. Internationaal wetenschappelijk onderzoek toont dat aan, maar ook uit toepassing in Nederland blijkt dat inmiddels (zoals in Amsterdam, waar jonge mensen die een psychose hebben via IPS aan werk worden geholpen).
Het hebben van werk blijkt de psychische gezondheid vaak ten goede te komen («werk als medicijn»).
Is er voldoende expertise bij gemeenten en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) om psychische problemen bij mensen te herkennen?
Het herkennen van psychische problemen bij mensen die een uitkering ontvangen is belangrijk. UWV en gemeenten hebben op dat vlak afgelopen tijd ervaring opgebouwd.
UWV en GGZ-Nederland hebben in 2016 een convenant gesloten en werken als uitvloeisel daarvan voor de groep met psychische aandoeningen op uitvoeringsniveau steeds meer samen. Uitwisseling van kennis/expertise heeft plaatsgevonden, ook over de herkenning van psychische problemen.
Voor gemeentelijke consulenten, die onder de Participatiewet vaker met mensen met psychische aandoeningen in aanraking komen, heeft Divosa een handreiking opgesteld. Het herkennen van en omgaan met psychische problemen is daar een onderdeel van. Ook zijn cursussen georganiseerd.
Genoemde initiatieven juich ik toe. Tegelijkertijd zou het niet goed zijn als UWV en gemeenten zouden ambiëren expertise te kopiëren die bij de GGZ uit de aard van haar zaak voorhanden is. Dat zou even onwenselijk zijn als onmogelijk. Juist door samenwerking komt die GGZ-expertise op verantwoorde wijze beschikbaar.
Acht u gemeenten en UWV op dit moment voldoende in staat om mensen met psychische problemen aan het werk te helpen?
Onderzoek wijst uit dat mensen met psychische problemen aan het werk helpen veel beter lukt als UWV/gemeenten in dat streven samenwerken met de GGZ. Maar duidelijk is ook dat het ontwikkelingsstadium van de samenwerking tussen GGZ en UWV/gemeenten in arbeidsmarktregio’s zeer uiteenloopt. Veel regio’s zijn in die samenwerking nog beginnend. Specifiek met het doel om de samenwerking tussen de domeinen GGZ en Werk en Inkomen in de arbeidsmarktregio’s te stimuleren, heb ik een financiële impuls van 3,5 mln vrijgemaakt. 31 arbeidsmarktregio’s hebben in reactie op mijn uitnodiging een samenwerkingsplan GGZ-Werk en Inkomen ingediend. Via deze plannen stimuleer ik dat GGZ, UWV en gemeenten hun expertise bundelen, afstemmen over de inzet van hun instrumentarium en die afstemming in hun werkprocessen integreren. Met behulp van onderzoek wil ik bovendien bevorderen dat regio’s gedurende de uitvoering van hun plannen maximaal van elkaar kunnen leren.
Wat zijn de knelpunten in de samenwerking tussen GGZ-instellingen, UWV en gemeenten, waar de investering van € 3,5 miljoen een oplossing voor gaat bieden?
Onderzoek heeft bevestigd dat de aansluiting tussen het domein Werk en Inkomen en het domein GGZ beter kan. Elk domein heeft eigen methodieken, eigen doelstellingen en een eigen bekostigingssystematiek, waardoor synergiemogelijkheden onvoldoende worden gezien en benut. Uitvoeringsprocessen in het ene domein zijn onvoldoende afgestemd op die van het andere. Daardoor is de hulp die mensen met een psychische aandoening krijgen om werk te vinden, onvoldoende geïntegreerd, en daardoor minder effectief. Met deze financiële impuls beoog ik de gewenste samenwerking te ondersteunen, de ontwikkeling van gezamenlijk regionaal beleid te stimuleren, en te bevorderen dat de samenwerking tussen de domeinen GGZ en Werk en Inkomen structureel in de werkprocessen wordt opgenomen en versterkt, waardoor de kwaliteit van de ondersteuning van mensen met psychische aandoeningen wordt verhoogd.
Deelt u de mening dat € 3,5 miljoen een druppel op een gloeiende plaat is om GGZ-instellingen, UWV en gemeenten met elkaar te laten samenwerken om mensen met psychische problemen goed te helpen?
Nee. De samenwerking is afhankelijk van de wil, de kennis en het enthousiasme van de mensen die in het veld het werk doen. De professionals die werkzaam zijn voor een GGZ-instelling, de klantmanagers van gemeenten, en de medewerkers van UWV. Bestuurlijk draagvlak en steun vanuit het management zijn daarbij onmisbaar. Ik ben daarom verheugd met het feit dat alle 31 samenwerkingsplannen zijn ondertekend door de verantwoordelijk wethouder van de centrumgemeente, het hoofd van het betreffend UWV-regiokantoor, en de directeur van een grote GGZ-instelling. De middelen uit de impuls zijn bedoeld als stimulans, waardoor de samenwerking vervolgens structureel in de werkprocessen kan worden geborgd.
De uitvoering van de samenwerkingsplannen wil ik onderzoeken om te zien of de partijen in het veld elkaar voldoende vinden, om regio’s in staat te stellen van elkaar te leren, en in beeld te krijgen hoeveel mensen met psychische problemen aan werk geholpen worden. De Kamer zal over de voortgang worden geïnformeerd.
Deelt u de mening dat sociale uitsluiting een risico is voor mensen in de bijstand en dat daarmee het risico op psychische klachten bij mensen in de bijstand vergroot wordt?
Ja, het risico op sociale uitsluiting is er. Het stimuleren van participatie, als het even kan in de vorm van werk, en waar nuttig in samenwerking met de GGZ, is daarom van het grootste belang.
Zijn er gegevens over de ontwikkeling van het aantal mensen in de bijstand dat psychische zorg krijgt in de afgelopen jaren? Zo ja, is dit aantal gestegen sinds de invoering van de Participatiewet in 2015? Zo nee, bent u bereid onderzoek te doen naar deze ontwikkeling?
Het onderzoek dat de aanleiding vormt voor uw vragen, is het eerste onderzoek naar de samenhang tussen uitkeringen en GGZ-zorg. De cijfers hebben betrekking op de periode van voor de komst van de Participatiewet. Ik wil nagaan of eenzelfde of vergelijkbaar onderzoek kan worden herhaald, zodat ook de ontwikkelingen in de jaren waarin de Participatiewet van kracht is zichtbaar worden.
Is er een verband tussen hoe streng gemeenten de Participatiewet en WWB-maatregelen toepassen en het aantal mensen met psychische klachten in die gemeenten?
Daarover is mij geen onderzoek bekend.
Het bericht dat conciërge ‘Meester Appie’ graag wil werken, maar wat niet mogelijk is |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Meester Appie wil graag werken, maar dat mag niet»? Zo ja, wat vindt u ervan dat de school meester Appie wil aannemen, maar dat niet kan betalen ondanks de structurele middelen (vijftig miljoen euro) die voor onder andere het aannemen van conciërges zijn vrijgemaakt in het Begrotingsakkoord 2014?1 2
Ja, ik ben bekend met het artikel. Ik heb veel waardering voor het enthousiasme van meester Appie om te werken op basisschool De Feart in Jubbega. Door het structurele bedrag van vijftig miljoen euro kunnen er onder andere meer conciërges worden aangesteld. Zoals ik u in mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van 6 oktober 2016 heb gemeld3, zijn in de bestuursakkoorden met de sectororganisaties geen afspraken gemaakt over het aantal conciërges (en klassenassistenten) dat met deze € 50 miljoen aangesteld kan worden. Deze middelen zijn opgenomen in de lumpsum. Het schoolbestuur maakt zelf keuzes in de besteding van de extra middelen.
Op hoeveel scholen in Nederland is het niet mogelijk om conciërges en onderwijsassistenten aan te nemen wegens gebrek aan voldoende financiële middelen, ondanks bovengenoemde structurele middelen uit het Begrotingsakkoord 2014 uitgesplitst naar basisonderwijs en voortgezet onderwijs?
Dat is niet bekend. Schoolbesturen maken zelf keuzes in de besteding van hun financiële middelen, zoals ik ook bij vraag 1 heb geantwoord.
Kunt u aangeven hoeveel conciërges en klassenassistenten er nu werkzaam zijn in het onderwijs in zowel het basisonderwijs, als het voortgezet onderwijs? Hoe verhoudt dit aantal zich tot het aantal conciërges en klassenassistenten vóór het Begrotingsakkoord 2014?
De onderwijsinstellingen leveren hun personeelsgegevens aan bij DUO. DUO maakt daarbij onderscheid tussen de functiecategorieën directie, onderwijsgevend personeel en onderwijsondersteunend personeel (OOP). Conciërges en onderwijsassistenten vallen onder deze laatste categorie, samen met andere ondersteunende functies zoals bijvoorbeeld administratief medewerkers.
In tabel 1 staat het aantal voltijdbanen (fte) OOP voor de schooljaren 2013–2014 tot en met 2016–2017. Het aantal voltijdbanen in het basisonderwijs is in deze periode toegenomen met circa 600 en in het voortgezet onderwijs is het aantal voltijdbanen gelijk gebleven.
2013–2014
2014–2015
2015–2016
2016–2017
fte OOP
10,4
10,5
10,8
11,0
fte OOP
20,1
20,1
20,3
20,1
Hoeveel vacatures staan er op dit moment open voor conciërges en klassenassistenten? Hoe verhoudt dit aantal zich tot het aantal conciërges en klassenassistenten dat dolgraag wil werken, hetgeen niet langer kan vanwege te beperkte middelen op scholen, ondanks de structurele middelen uit het Begrotingsakkoord 2014?
De meest recente cijfers over het aantal vacatures komen uit de Arbeidsmarktbarometer en gaan over het schooljaar 2015–2016.4 Gedurende het gehele schooljaar waren er bijna 600 vacatures voor onderwijsondersteunend personeel in het basisonderwijs en ruim 1.200 vacatures in het voortgezet onderwijs. Het is niet bekend hoeveel vacatures er nu nog open staan en hoeveel mensen als conciërge of onderwijsassistent zouden willen werken.
Hoeveel stagiaires die de opleiding tot onderwijsassistent volgen, lopen op dit moment stage als onderwijsassistent in zowel het basisonderwijs, als het voortgezet onderwijs? Hoe verhoudt dit aantal zich tot het aantal afgestudeerde onderwijsassistenten dat op zoek is naar een baan als onderwijsassistent?
In het studiejaar 2016–2017 volgden ruim 9.000 studenten de opleiding onderwijsassistent, waarvan stage lopen een onderdeel is. Het verschilt per onderwijsinstelling op welk moment in het studieprogramma studenten stage lopen. Het is daarom niet bekend hoeveel studenten er op dit moment stage lopen in het basisonderwijs of voortgezet onderwijs en ook niet hoeveel afgestudeerden een baan als onderwijsassistent zoeken. Op de vraag over de verhouding hiertussen kan dus geen antwoord worden gegeven.
Het bericht dat huisartsenposten overbelast zijn |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van Ineen, waaruit blijkt dat huisartsenposten overbelast raken?1
Ja
Acht u het wenselijk dat steeds meer personen met complexere problematiek bij de huisartsenpost terecht komen, met als gevolg dat personen met minder urgente problemen langer moeten wachten?
Ik vind het belangrijk dat personen die zich tot de huisartsenpost wenden als daartoe aanleiding is en dat zij daar zo snel als mogelijk geholpen worden.
Hoe verklaart u de toename van personen met een complexere zorgvraag bij de huisartsenpost?
Uit de marktscan acute zorg van de NZa die ik u vorige maand heb toegezonden (Kamerstuk 29 247, nr. 236) blijkt dat het aantal huisartsenpost (HAP)-contacten tussen 2013 en 2016 met 7,4% is toegenomen. Specifiek is het aantal consulten (2,4%) en telefonische contacten (3,7%) toegenomen en het aantal visites afgenomen (3,5%). Uitvraag door de NZa onder huisartsen laat de volgende oorzaken zien: mensen gebruiken de HAP als alternatief voor een regulier huisartsenbezoek, patiënten zijn steeds bekender met de HAP, het aantal ouderen met complexe zorgvragen neemt toe, mensen wonen langer thuis waardoor zij vaker met klachten in de spoedzorgketen terecht komen. Daarnaast ziet de NZa de toegenomen samenwerking (en daarmee substitutie) tussen spoedeisende hulp (SEH) en HAP mogelijk ook als een reden voor de toename van het aantal patiënten op de HAP.
Wat is volgens u de oorzaak van het feit dat huisartsenposten in toenemende mate doorverwijzen naar ambulancezorg? Heeft u in het Ineen-onderzoek gelezen dat dit in sommige regio’s in een paar jaar tijd is toegenomen van 400 naar 1300 keer per jaar? Heeft de ambulance genoeg capaciteit om dit op te vangen? Kunt u dit toelichten?
In de benchmark huisartsenposten 2016 van InEen wordt aangegeven dat de daling in het aantal visites door huisartsen lijkt te corresponderen met een toename in het aantal visites dat wordt overgedragen aan de ambulancedienst. Het aantal telefonische consulten dat een zorgvraag met een hoge urgentie betreft is namelijk gestegen terwijl het aantal visites is gedaald. Dit doet InEen vermoeden dat in ieder geval een deel van de telefonische consulten een visite betreft die door de huisartsenpost is overgedragen aan de ambulancedienst. De NZa geeft in de marktscan acute zorg aan dat een stijging in de inzet van ambulancediensten mogelijk verklaard kan worden doordat andere zorgverleners zoals de huisarts vaker een beroep doet op de ambulancezorg. Dit kon de NZa echter niet met de beschikbare cijfers nagaan.
De capaciteit van de ambulance-eenheden is tussen 2013 en 2016 gemiddeld met 5.6% gestegen en houdt met enige vertraging gelijke tred met de benodigde capaciteit in het Referentiekader spreiding en beschikbaarheid ambulancezorg. Het opleiden en werven van ambulancemedewerkers kost immers tijd, waardoor de capaciteitsstijging pas later zichtbaar is. Dit is voor de komende jaren een belangrijk aandachtspunt, waarover ik met de sector in gesprek blijf.
Hoe is het mogelijk dat in 2016 huisartsen 124.000 meer verrichtingen uitvoerden zonder dat het budgettair kader is uitgebreid?2
De stelling dat het budgettair kader niet is uitgebreid is onjuist. Het budgettair kader huisartsen- en multidisciplinaire zorg waarbinnen ook de huisartsenposten vallen is de afgelopen jaren elk jaar met 2,5% verruimd. In de hoofdlijnakkoorden huisartsenzorg 2018 is afgesproken dat een 2,5% verruiming ook in 2018 weer het geval zal zijn. Het is aan huisartsen, huisartsenposten en zorgverzekeraars om binnen deze ruimte afspraken te maken.
Erkent u dat de spoedzorg aan alle kanten verstopt is geraakt? Welke concrete stappen gaat u ondernemen om dit aan te pakken?
Er is zeker sprake van een probleem, ik heb dat ook in meerdere debatten en kamerbrieven met uw Kamer gedeeld. Zowel het Landelijk Netwerk Acute Zorg (LNAZ) als de NZa geven aan dat de druk op de acute zorg nog steeds een feit is. Gelet op de demografische ontwikkeling zal de druk de komende jaren alleen maar toenemen. Dat betekent dat er iets moet gebeuren. Gelukkig is de toegankelijkheid van de acute zorg als geheel en het belang van patiënten op dit moment niet in gevaar, aldus de NZa. Het LNAZ geeft aan dat in alle regio’s afspraken zijn gemaakt om te borgen dat een vitaal bedreigde patiënt tijdig de benodigde zorg ontvangt.
Er is niet één oorzaak aan te wijzen voor de toegenomen druk op de acute zorg keten en de situatie verschilt per regio. In de gehele keten van de acute zorg moet er iets gebeuren; van ambulancediensten, huisartsen en huisartsenposten, ziekenhuizen, GGZ-crisisdiensten, wijkverpleging, eerstelijns verblijven en verpleeghuizen, tot aan de SEH. En bij voorkeur binnen de regio’s omdat zij weten waar het aan schort en maatwerkoplossingen kunnen bieden. Zij kennen de demografische en geografische omstandigheden en kennen het zorgaanbod. De partijen zijn hier binnen de Regionale Overleggen Acute Zorgketen (ROAZen) al druk mee aan de slag. Ook hebben de veldpartijen in het Hoofdlijnenakkoord medisch-specialistische zorg 2018 afgesproken dat zij acties voor de aanpak van deze problematiek zullen ondernemen, en zij hebben besloten daarvoor de aanbevelingen die de NZa in de marktscan acute zorg doet als uitgangspunt te nemen. En natuurlijk onderneem ook ik op vele fronten actie, zoals ik ook heb aangegeven in mijn brieven over dit onderwerp aan de Tweede Kamer van 5 oktober 2016 (Kamerstuk 29 247, nr. 225), 22 december 2016 (Kamerstuk 34 550 XVI, nr. 94), 15 februari 2017 (Kamerstuk 29 247, nr. 229) en 20 juni 2017 (Kamerstuk 29 247, nr. 234).
Ziet u in dat het per direct stoppen van het sluiten van de verzorgingshuizen en het terugdraaien van de beddenafbouw in de geestelijke gezondheidszorg (ggz) een wezenlijk deel van de oplossing is voor het wegnemen van de hoge werkdruk op de huisartsenpost? Kun u dit toelichten?
Het kabinet heeft belangrijke stelselwijzigingen doorgevoerd, zoals de overheveling van de wijkverpleging naar de Zvw, de decentralisaties naar de gemeenten en de invoering van de Wet langdurige zorg (Wlz). Dit om mensen juist in staat te stellen zoveel mogelijk kwaliteit van leven te behouden en zo lang als het gaat thuis, in hun eigen vertrouwde omgeving, te blijven wonen. Het extramuraliseren van de lichtere zorgzwaartepakketten had vooral betrekking op mensen die voorheen permanent in een instelling verbleven met een relatief lichte zorgvraag. Dit sloot aan op de trend dat mensen langer thuis willen wonen. Mensen met behoefte aan permanent toezicht en/of behoefte aan 24-uurs zorg in de nabijheid kunnen nog steeds aanspraak maken op zorg uit de Wlz en behouden in de Wlz hun recht op een plek in een instelling.
Er is ingezet op het afbouwen van de klinische zorg in de ggz en tegelijkertijd het opbouwen van de ambulante zorg en ondersteuning. Juist omdat het langdurig opnemen van mensen vanwege een ernstig psychiatrische aandoening zeker niet altijd de beste zorg is. Er liggen dus met name zorginhoudelijke argumenten ten grondslag aan de verschuiving van intramurale naar ambulante zorg. Een belangrijk onderdeel van de ambulante zorg die mensen met ernstig psychiatrische aandoeningen ontvangen is onder andere de zorg vanuit het FACT team en de ondersteuning vanuit gemeenten. Via de monitor ambulantisering en hervorming van de langdurige ggz houd ik u op hoogte van de ontwikkelingen op dit gebied. De volgende monitor wordt aan het einde van het jaar verwacht.
Ik ben niet van plan dit beleid terug te draaien, omdat het aansluit bij de wensen van mensen. Ik denk dat de toegenomen werkdruk in de acute zorgketen het beste kan worden aangepakt door middel van de aanpak die ik heb beschreven in mijn antwoord op vraag 6.
Erkent u dat op de korte termijn een deel van de druk op de huisartsenpost zou kunnen worden weggenomen, indien de huisarts zowel overdag als tijdens avond, nacht en weekenduren meer tijd zou hebben per patiënt?
De huisartsenorganisaties LHV, InEen en VPH zijn aanvullend op de eerder genoemde acties een traject gestart om specifiek de werkdruk op huisartsenposten te verminderen. Hierbij kijken zij onder andere naar het beter informeren van mensen wanneer zij zich wel of niet op de huisartsenpost moeten melden, het maken van samenwerkingsafspraken met partners uit de acute zorgketen, het inzetten van aanvullende zorgverleners zoals POH-GGZ of verpleegkundig specialist en naar het optimaliseren van de aansluiting van dag op avond-, nacht- en weekendzorg. Ik heb er vertrouwen in dat deze gecombineerde aanpak de druk op de huisartsenpost gaat verlichten.
Bent u bereid om een groter budget aan de huisartsenzorg toe te kennen, zodat meer huisartsen op minder patiënten kunnen worden ingezet?
Zie mijn antwoord op vraag 5.