Bedrijfsovernames en de stakingsgolf bij AkzoNobel |
|
Mahir Alkaya (SP), Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de recente reeks van stakingen bij AkzoNobel?1 2 3
Ja.
Wat vindt u van het feit dat werknemers bij AkzoNobel moeten staken voor 3,5% loonsverhoging en een fatsoenlijk pensioen, terwijl aandeelhouders de komende anderhalf jaar 5,5 miljard euro uitgekeerd zullen krijgen van dit bedrijf?4
Voor de inzet van haar werknemers zal elk bedrijf een passende beloning moeten bieden. Wat passend is, wordt onder meer in onderhandelingen tussen sociale partners bepaald.
De overheid biedt wettelijke kaders, maar is verder geen partij in het vaststellen van de hoogte van salarissen of bepalingen over pensioen bij een individueel bedrijf. Evenmin gaat de overheid over de opbrengst en de verdeling bij verkoop van (delen van) een bedrijf. Het is derhalve niet aan mij om hierover uitlatingen te doen.
Bent u van mening dat de werknemers van AkzoNobel voldoende gehoord zijn door het bestuur in het proces vóór en ná de verkoop van de Chemietak van het bedrijf, dat tegenwoordig Nouryon heet? Zijn de belangen van werknemers, bijvoorbeeld met betrekking tot hun pensioenen en het behoud van hun baan bij Nouryon, volgens u veiliggesteld?
Nederlandse beursvennootschappen kennen een zogenoemd Rijnlands ondernemingsmodel. Dit ondernemingsmodel kenmerkt zich door zijn aandacht voor de (effecten op de) belangen van alle betrokken stakeholders, waaronder zowel aandeelhouders als werknemers, en de focus op de langetermijnwaardecreatie van de onderneming. Het kabinet hecht grote waarde aan dit Rijnlandse model.
Bij strategische beslissingen zoals de verkoop van een bedrijfsonderdeel dient het bestuur het voorgenomen besluit te beoordelen op de effecten voor stakeholders, waaronder dus werknemers, weegt deze en neemt daarbij langetermijnwaardecreatie in ogenschouw.
Werknemers kunnen invloed uitoefenen middels, onder meer, de Wet op de Ondernemingsraden. Zo heeft de ondernemingsraad het recht om advies te geven over het voorgenomen besluit van het bestuur tot verkoop van bedrijfsonderdelen en kan hier over in gesprek gaan met het bestuur. Verder kunnen ondernemingsraden zelf onderwerpen aan de orde stellen bij het bestuur. Dit geldt dus ook voor het proces rondom de verkoop van de chemietak bij AkzoNobel, waarover ik uw Kamer per brief op 18 april jl. heb geïnformeerd (Kamerstuk nummer 29 826, nr. 104, Afsplitsing chemietak AkzoNobel).
Met betrekking tot de gevolgen van de verkoop op het bedrijfspensioenfonds en het veiligstellen van de uitkeringen van toekomstige pensioengerechtigden van Nouryon, ligt de verantwoordelijkheid primair bij de werkgever en de werknemers.
Deelt u de mening dat de werknemers van AkzoNobel het bedrijf groot hebben gemaakt en in gelijke mate zouden moeten meeprofiteren van eventuele verkoop van bedrijfsonderdelen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Wat vindt u er van dat de nieuwe Amerikaanse eigenaar van Nouryon nu al aangeeft het bedrijf over drie tot vijf jaar weer te willen verkopen? Wat zegt dit over de «lange» termijnvisie van de nieuwe eigenaar?5
De overheid gaat niet over het aan- en verkoopbeleid van investeringsmaatschappijen. Overigens merk ik op dat de opmerkingen zijn gemaakt door de bestuurder en niet door de eigenaar van het bedrijf. Ik heb op 28 augustus jl. kennisgemaakt met het management van Carlyle en blijf op de hoogte van de ontwikkeling van het bedrijf.
Bent u bereid de nieuwe Amerikaanse CEO van Nouryon te wijzen op hoofdstuk een van de wettelijk vastgelegde Corporate Governance Code, waarin staat dat in Nederland, in tegenstelling tot in de Verenigde Staten, het bestuur zich richt op de lange termijn waardecreatie van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming en daartoe de in aanmerking komende belangen van de stakeholders weegt? Bent u bereid de CEO van Nouryon daarom te sommeren tegemoet te komen aan de eisen van werknemers?
Ook in het geval van Nouryon wordt, net zoals bij AkzoNobel, onder meer in onderhandelingen tussen sociale partners bepaald wat een passende beloning voor werknemers is. De overheid biedt wettelijke kaders, maar is geen partij in het vaststellen van de hoogte van salarissen of bepalingen over pensioen bij een individueel bedrijf. Overigens is Nouryon geen beursgenoteerde onderneming en formeel niet gebonden aan de gedragsregels zoals die zijn vastgelegd in de Corporate Governance Code.
Vindt u het ook moreel verwerpelijk dat aandeelhouders van AkzoNobel bovendien over een groot deel van de 5,5 miljard euro die zij de komende anderhalf jaar zullen ontvangen, namelijk 2 miljard «kapitaalteruggave», helemaal geen belasting zullen betalen?
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelasting kan ik niet ingaan op fiscale aangelegenheden van individuele belastingplichtigen.
In zijn algemeenheid geldt dat in de Wet op de dividendbelasting 1965 is opgenomen onder welke voorwaarden inhoudingsplichtigen onbelast gestort kapitaal kunnen terugbetalen aan de aandeelhouders. Dit vloeit rechtstreeks voort uit de wet. Indien aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan, kan terugbetaling van gestort kapitaal plaatsvinden zonder inhouding van dividendbelasting.
Wat vindt u er van dat ook bedrijven als Unilever het fenomeen «kapitaalteruggave» gebruiken om de dividendbelasting geheel te omzeilen en op deze manier belasting ontwijken?
Zie antwoord vraag 7.
Vindt u het ook zorgelijk dat veel investeringsmaatschappijen Nederlandse bedrijven die ze de afgelopen jaren hebben gekocht, zoals Leaseplan en Exact, nu snel weer willen verkopen voordat het economische tij keert?6
Uiteraard kunnen marktontwikkelingen, evenals tal van andere overwegingen, een rol spelen in het aan- en verkoopbeleid van investeringsmaatschappijen. Overigens zijn er bij een transactie altijd meerdere partijen betrokken. Ik ga er vanuit dat al deze partijen zich informeren of laten informeren over de relevante marktontwikkelingen bij een specifieke transactie. Overigens heb ik vernomen dat Leaseplan en haar aandeelhouders hebben voorgenomen om voorlopig af te zien van de voorgenomen verkoop.
Hoe verhoudt de uitspraak van een anonieme zakenbankier over de huidige opstelling van buitenlandse investeringsmaatschappijen in Nederland dat het economisch gedreven vehikels zijn en geen sociale dienst is, die kijken naar de optimalisatie van het rendement voor hun eigen kapitaalverschaffers, zich volgens u met de Corporate Governance Code?7
Zoals gezegd gelden de gedragsregels zoals die zijn vastgelegd in de Corporate Governance Code voor beursgenoteerde ondernemingen met een statutaire zetel in Nederland. Deze zijn niet van toepassing op buitenlandse investeringsmaatschappijen.
Daarnaast is het zo dat buitenlandse investeringsmaatschappijen gebonden zijn aan het wettelijke kader waarbinnen ook de rechten van werknemers zijn geborgd. Kortom, investeringsmaatschappijen zijn vrij om de optimalisatie van het rendement voor hun eigen kapitaalverschaffers na te streven, maar wel binnen dit wettelijke kader.
Volledigheidshalve, in de voorkomende gevallen dat buitenlandse investeringsmaatschappijen aandeelhouder zijn in een Nederlandse beursvennootschap is de Code wel van toepassing, voor zover het hun rol als aandeelhouder in de desbetreffende Nederlandse beursvennootschap betreft.
Denkt u dat de wettelijke bedenktijd voor Nederlandse raden van bestuur, waar het kabinet thans aan werkt, iets zal veranderen aan de verstoorde machtsbalans tussen investeerders en werknemers? Wat gaat u nog meer doen om sprinkhanengedrag van buitenlandse investeerders in Nederland tegen te houden?
Ter uitvoering van de aangekondigde maatregelen in het regeerakkoord wordt door de Minister voor Rechtsbescherming gewerkt aan het wetsvoorstel inzake de bedenktijd voor beursvennootschappen. Het strekt ertoe het bestuur van een beursvennootschap meer tijd en rust te gunnen voor de inventarisatie en weging van belangen van de onderneming en haar stakeholders. Tot de stakeholders behoren ook de werknemers van een onderneming, die vertegenwoordigd zijn via de ondernemingsraad.
Uw Kamer is per brief op 29 maart jl. (Kamerstuk 29 826, nr. 97, Borging maatschappelijke en publieke belangen bij overnames) geïnformeerd over de opvolging van de vier actielijnen uit de brief «Overnames van bedrijven» (20 mei 2017, Kamerstuk 29 826, nr. 70).
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat?
Ja.
Het bericht ‘Gemeenten volgen 160 radicale moslims’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gemeenten volgen 160 radicale moslims»?1
Ja
Wat gebeurt er met de honderden jihadi’s en duizenden jihadaanhangers in Nederland die niet worden gevolgd? Waarom laat u deze potentiële terreurbommen zomaar vrij rondlopen in Nederland?
Ten eerste wil ik onderscheid maken tussen het aanhangen van een geloof en radicalisering met als mogelijk gevolg terrorisme en extremisme.
Gemeenten hebben een lokale aanpak die tot doel heeft radicalisering, extremisme en dreigingen te onderkennen en daarop te interveniëren. Naast partijen op lokaal niveau zijn op Rijksniveau verschillende organisaties betrokken bij de aanpak, zoals de AIVD, MIVD, KMar, IND en de Douane.
De afgelopen jaren is flink geïnvesteerd in het op orde hebben van (lokale en regionale) structuren. Dit betekent: een goed beeld hebben van de aard en omvang van de problematiek en het in kaart hebben van netwerken. Daarnaast betreft het professionals die kennis en vaardigheden in huis hebben om radicalisering, extremisme en terrorisme te herkennen en daarop weten te handelen. Tot slot, organisaties die elkaar weten te vinden, bijvoorbeeld om gezamenlijk zorgelijke signalen te beoordelen en op te volgen.
Een onderdeel van de lokale aanpak is het multidisciplinaire casusoverleg waarin informatie over personen die (mogelijk) geradicaliseerd zijn wordt gedeeld, geduid en een plan van aanpak wordt opgesteld. Doel van het overleg is het indammen van de dreiging die van een persoon uitgaat.
De komende jaren blijven we investeren in de lokale aanpak, o.a. door het verstrekken van versterkingsgelden en het aanbieden van een nationaal trainings- en ondersteuningsaanbod aan gemeenten.
Wat gebeurt er met de 110.000 moslims (11% van de Nederlandse moslims, zoals uit onderzoek blijkt) die bereid zijn in Nederland geweld te gebruiken in naam van de islam?
Zie antwoord vraag 2.
Na hoeveel aanslagen of verijdelde aanslagen bent u bereid eindelijk administratieve detentie in te voeren waardoor aanhangers van de jihad preventief kunnen worden gedetineerd indien ze een gevaar vormen voor de nationale veiligheid?
Op dit moment beschikt het OM over voldoende strafrechtelijk instrumentarium om op te treden. Ook kan de overheid naast het strafrecht, vreemdelingrechtelijke en andere bestuursrechtelijke maatregelen (zoals de tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding) nemen. Uit de rechtspraak en verdragsrechtelijke verplichtingen volgt dat administratieve detentie, in de zin van preventieve detentie zonder dat sprake is van een redelijke verdenking, geen gerechtvaardigde vrijheidsontneming is. Ik heb ook daarom geen voornemen administratieve detentie in te voeren.
Hoeveel van de gevolgde moslims is succesvol gederadicaliseerd en hoe wordt de mate van deradicalisering gemeten? Gelooft u echt in die geitenwollensokken deradicaliseringsprogramma's of bent u ze bereid op te heffen?
Gedragsverandering is inderdaad geen lichte opgave en moeilijk te meten. Dat neemt niet weg dat als er een opening is om het risico op recidive te verkleinen of het gedrag te veranderen, daarop ingezet moet worden. In detentie wordt daarom gewerkt aan een veilige terugkeer van de gedetineerden in de samenleving. De aanpak van Reclassering Nederland (RN) richt zich op het signaleren van (veiligheids)risico’s en het beheersen en wegnemen ervan. Daarnaast wordt per individu bekeken welke inzet op het terrein van re-integratie, disengagement en deradicalisering nodig en mogelijk is. Dat gebeurt ook in de detentieperiode. RN houdt, onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie, toezicht op de naleving van bijzondere voorwaarden en houdt zich bezig met het nazorgtraject van deze groep.
Ook bestaat de mogelijkheid om een vrijwillig, maar niet vrijblijvend traject te volgen gericht op disengagement en waar mogelijk deradicalisering, bij onder andere het Landelijk Steunpunt Extremisme (voorheen Exits). De huidige programma's worden voortdurend geëvalueerd, maar de aantallen zijn nog te klein om daar conclusies aan te verbinden. De overheid heeft een inspanningsverplichting om levensbedreigende situaties voor burgers te voorkomen. Deradicaliseringsprogramma’s als onderdeel van de aanpak die tot doel hebben radicalisering, extremisme en dreigingen te onderkennen dragen daar aan bij. Afzien van toezicht en begeleiding van extremisten acht ik dan ook geen optie.
Hoeveel moslims zijn er dwingend toegelegd naar werk of scholing, hoeveel werken er nog steeds of zitten er nog steeds op school en hoe wordt het succes van deze aanpak gemeten?
Ook hierbij wil ik onderscheid maken tussen het aanhangen van een geloof en radicalisering met als mogelijk gevolg terrorisme en extremisme.
Voor personen die in het casusoverleg worden besproken, wordt na duiding een plan van aanpak opgesteld. Hiertoe werken lokale en landelijke partners nauw samen en is een palet aan maatregelen beschikbaar. Werk en scholing kunnen hier onderdeel van zijn, maar het kan ook gaan om bijvoorbeeld de inzet van een wijkagent, het Landelijk Steunpunt Extremisme of een paspoortmaatregel.
Het gaat met andere woorden om maatwerk. Periodiek wordt door de partners van het casusoverleg bekeken of de juiste interventies zijn ingezet of dat er andere maatregelen moeten worden getroffen.
Welke kosten verwacht u de komende jaren te moeten maken aan bovenstaande problematiek?
Voor de lokale aanpak wordt jaarlijks rond de € 6,5 mln beschikbaar gesteld. Daarnaast hebben gemeenten eigen reguliere budgetten om te investeren in het tegengaan van radicalisering.
Bent u bereid de antwoorden op deze vragen ruim voor de begrotingsbehandelingen van Justitie en Veiligheid en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar de Kamer te sturen?
Ja
Het bericht ‘Gemeenten verschillen te veel bij toewijzing langdurige zorg?’ |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in Trouw «Gemeenten verschillen te veel bij toewijzing langdurige zorg»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Wat is uw reactie op het gegeven dat uit cijfers die tv-programma «De Monitor» heeft opgevraagd, blijkt dat in de gemeenten Nieuwegein, Leeuwarden of Groningen vorig jaar 44 procent «nee» kreeg te horen op een verzoek tot langdurige zorg en in de gemeente Almere dat 21 procent was? Kunt u dit verschil duiden? Kunt u ook aangeven of deze cijfers kloppen?
Deze cijfers tonen aan dat tussen gemeenten verschillen bestaan in het aantal afgewezen aanvragen tot de Wet langdurige zorg (Wlz). Het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ), van wie de cijfers afkomstig zijn, heeft aangegeven dat deze cijfers correct zijn. Belangrijk aandachtspunt is dat het aantal aanvragen per gemeente niet heel hoog is, waardoor de afwijzingspercentages ook erg kunnen variëren door een aantal extra afwijzingen. Ter illustratie: in 2017 waren er ongeveer 3.200 ouders van kinderen van 0 t/m 17 jaar die een aanvraag hebben gedaan voor de Wlz, verdeeld over 388 gemeenten. De cijfers per gemeente moeten dus met enige voorzichtigheid worden bekeken.
Op basis van deze cijfers is de oorzaak van de verschillen tussen gemeenten niet te duiden. Het gaat hier om een feitelijke constatering die geen informatie geeft over de reden van doorverwijzing en de zorg en ondersteuning die door de gemeente wordt geleverd. Aan dit verschil kunnen meerdere redenen ten grondslag liggen: naast de kleine aantallen per gemeente, kan het gaan om onvoldoende kennis bij zorgaanbieders, gemeenten of andere betrokkenen. Daarnaast kunnen de lokale omstandigheden een rol spelen. De gemeente is overigens niet altijd betrokken bij de Wlz-aanvraag.
Hoeveel verzoeken tot langdurige zorg zijn er in het afgelopen jaar ingediend? Hoeveel van deze verzoeken zijn afgewezen?
In 2017 hebben ongeveer 3.200 ouders van kinderen van 0 t/m 17 jaar een aanvraag gedaan voor de Wlz. Ongeveer 2.100 van deze kinderen kreeg toegang tot de Wlz, ongeveer 1.100 kinderen kregen geen toegang. Kinderen met een zware en/of langdurige zorgvraag kunnen voor zorg en ondersteuning ook in de Jeugdwet en/of Zvw terecht. Alle domeinen bieden voldoende ruimte om die passende zorg te organiseren.
Is er een duidelijk verschil te zien in het percentage afwijzingen per gemeente?
Er zijn inderdaad verschillen te zien tussen gemeenten. Er zijn gemeenten waar bijna alle kinderen die een aanvraag doen toegang krijgen tot de Wlz. In andere gemeenten worden veel kinderen afgewezen. Dit verschil is op basis van deze cijfers niet te duiden. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 al aangeef kunnen hier verschillende redenen aan ten grondslag liggen. Het CIZ gaat in gesprek met gemeenten waar relatief veel indicatieaanvragen worden afgewezen om te bespreken wat hier de reden van zou kunnen zijn en als nodig het kennisniveau bij de gemeente over de Wlz te vergroten.
Krijgen de inwoners uit elke gemeente na een afwijzing voor langdurige zorg, de juiste zorg waar gemeenten verantwoordelijk voor zijn? Zo, nee kunt u aangeven waarom dit niet gebeurd en wat u hier aan gaat doen?
Gemeenten hebben een jeugdhulpplicht op grond van de Jeugdwet. Bij een afwijzing voor de Wlz zijn gemeenten op grond van deze jeugdhulpplicht verantwoordelijk om passende zorg te bieden.
Ik heb eerder dit jaar signalen ontvangen vanuit onder andere Ieder(in) dat er gemeenten in Nederland zijn die zowel in de toegang als in het aanbod tekortschieten voor kinderen met een beperking, chronische ziekte of ontwikkelingsstoornis. Daarom heb ik in het actieprogramma «Zorg voor de Jeugd» opgenomen dat de toegang voldoende oog moet hebben voor kinderen die vanwege hun beperking zijn aangewezen op langdurige vormen van ondersteuning2. Zoals aangegeven in de brief van de Minister van VWS aan de Tweede Kamer van 30 september 2018 over het programma «Volwaardig Leven»3, is met Ieder(in), VGN en diverse overige belangenbehartigers afgesproken om inzichtelijk te maken wat voor deze jeugdigen de belangrijkste knelpunten in bijvoorbeeld de toegang tot de jeugdhulp en ondersteuning zijn. Met tevens aandacht voor de daarbij behorende oplossingsrichtingen, handelingsopties en wie wat in dit kader oppakt.
Wat is uw reactie op de conclusie van de Algemene Rekenkamer in het rapport «Focus op Toegang tot de Wet langdurige zorg» van 6 juni 2018 dat het geen zin heeft mensen eerder naar de langdurige zorg te sturen, wanneer de gemeente zelf voor een kwetsbare inwoner verantwoordelijk is?2 Deelt u de mening dat dit goed nieuws is, maar ook direct de vrees geeft dat gemeenten die snel indicaties aanvragen misschien wel minder goed zorg aanbieden? Deelt u deze vrees?
Dit is goed nieuws, aangezien het onderzoek aantoont dat het CIZ de indicatiestelling objectief en onafhankelijk uitvoert: het CIZ beoordeelt alle aanvragen op dezelfde manier. Ik heb geen reden om aan te nemen dat gemeenten die snel een Wlz-indicatie aanvragen misschien minder goede zorg bieden.
Wel wil ik zoveel mogelijk voorkomen dat ouders voor hun kinderen een aanvraag doen voor de Wlz, terwijl op voorhand al duidelijk is dat deze kinderen niet voldoen aan de daarvoor geldende toegangscriteria en zij de Jeugdwet of Zvw passende zorg kunnen krijgen. Daarom is het van belang dat alle betrokken partijen, zoals zorgaanbieders en gemeenten, het kennisniveau op orde hebben en beter met elkaar gaan samenwerken.
Bevestigt de reportage van de Monitor nu dat het CiZ objectief meet?
In de uitzending van de Monitor komt de objectiviteit van het CIZ niet aan de orde. Uit het onderzoek van de Algemene Rekenkamer blijkt wel dat het CIZ de indicatiestelling voor de Wlz objectief uitvoert.
Is de zorg die men ontvangt van een gemeente, die sneller een indicatie aanvraagt bij het CiZ, schraler dan van een gemeente die terughoudend is met het aanvragen van indicaties?
Er is geen eensluidend beeld waarom de ene gemeente sneller een indicatie aanvraagt dan bij de andere. Ik heb ook geen reden om aan te nemen dat de zorg schraler is in de gemeente die sneller een indicatie aanvraagt bij het CIZ dan van een gemeente die terughoudend is met het aanvragen van indicaties. Zie verder het antwoord op vraag 6.
Deelt u de mening van de directeur van de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) dat dergelijke verschillen ontstaan door het kennistekort bij sommige gemeenten.3 Zo ja, kunt u aangeven hoe u dit kennistekort bij deze gemeenten gaat aanpakken? Zo nee, kunt u aangeven wat volgens u de redenen zijn voor het verschil tussen de gemeenten in het percentage afwijzingen?
Verschillen tussen gemeenten in het percentage afwijzingen kunnen liggen aan kennistekort. Het betreft echter niet alleen een kennistekort bij gemeenten. Er zijn ook (ouders van) cliënten die zichzelf aanmelden bij het CIZ, zonder tussenkomst van de gemeente. Daarnaast worden aanvragen ook via zorgaanbieders bij het CIZ ingediend. Er rust dus niet alleen een verantwoordelijkheid op gemeenten, maar ook op zorgaanbieders, brancheorganisaties en andere betrokken instanties om ervoor te zorgen dat het kennisniveau bij alle betrokken partijen op orde is. Cliëntondersteuning kan hierbij ook een rol vervullen.
Ik vind het belangrijk om de kennis bij de partijen te vergroten en zal daarover in overleg treden met de VNG, brancheorganisaties en cliëntorganisaties, uiteraard in samenwerking met het CIZ.
Deelt u de stelling van de directeur van de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland dat het hoge percentage afwijzingen mogelijk ook komt door financiële redenen: «intensieve zorg is kostbaar dus zoeken gemeenten of andere organisaties met enige regelmaat de oplossing bij het Rijk». Zo ja, kunt u aangeven hoe u dit wil tegen gaan?
Hoewel ik niet kan uitsluiten dat financiële overwegingen meespelen bij een verwijzing naar de Wlz, denk ik toch eerder dat de reden is gelegen in een kennistekort. Zie antwoord op vraag 9.
Kunt u aangeven hoe ouders / verzorgers van kinderen met een intensieve zorgvraag geholpen kunnen worden in de aanvraag van langdurige zorg? Is dit voldoende bekend bij deze groep ouders? Zo nee, hoe kunt u meer bekendheid hieraan geven?
De onafhankelijke cliëntondersteuning kan ouders helpen in de aanvraag van langdurige zorg. Vanuit het regeerakkoord is deze kabinetsperiode € 55 miljoen extra beschikbaar gesteld. Op 12 juli jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de inzet van de extra middelen op hoofdlijnen6. In deze brief zijn vier opgaven geformuleerd, waaronder een betere bekendheid over het recht op cliëntondersteuning bij cliënten of hun naasten. Momenteel worden de beschreven activiteiten met alle betrokken partijen verder uitgewerkt en in actie omgezet.
Ouders kunnen daarnaast met vragen over zorg en ondersteuning contact opnemen met het Juiste Loket7. Dat geldt ook voor zorgverleners of medewerkers van de gemeente.
Hoe kijkt u aan tegen de volgende oproep van de pleegmoeder van een jongen die intensieve langdurige zorg nodig heeft: «De gemeente betaalt en achter de schermen wordt door de gemeente gekeken wie de rekening betaald»?4
Ik sta positief tegenover de oproep van de pleegmoeder. Ik wil mij ervoor inzetten dat kinderen zoveel mogelijk in één keer op de juiste plek terecht kunnen met hun zorgvraag, zodat kinderen en hun ouders zo min mogelijk onrust hoeven ervaren en moeten regelen. Er zijn voorbeelden van gemeenten die gewoon starten met het bieden van intensieve langdurige zorg. Als later blijkt dat het kind toch onder de Wlz valt regelen zij dit achter de schermen, uiteraard met instemming van de ouders. Ik roep gemeenten op hierover in overleg te gaan met het CIZ en het zorgkantoor, als financier van de Wlz.
De verordening mechanisme om juridische en administratieve belemmeringen in een grensoverschrijdende context uit de weg te ruimen |
|
Monica den Boer (D66), Jan Middendorp (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de Verordening mechanisme om juridische en administratieve belemmeringen in een grensoverschrijdende context uit de weg te ruimen?1 Is hier in formele en informele zin over onderhandeld? Zo ja, wat is de uitkomst?
De Europese Commissie heeft een voorstel voor een verordening gedaan en de lidstaten zijn nu aan zet hun standpunt daarover te bepalen. De Nederlandse regering heeft haar inzet uiteengezet in een BNC-fiche dat op 24 september aan de Kamer is toegezonden (Kamerstuk 22 112, nr. 2694).
Het Oostenrijkse voorzitterschap heeft aangegeven deze verordening dit jaar niet meer te zullen agenderen. Om die reden is het beeld over de positie van de lidstaten nog niet uitgekristalliseerd.
Is het standpunt van andere lidstaten van de Europese Unie (EU) met betrekking tot deze verordening bekend?2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren? Wat zijn de belangrijkste punten voor Nederland? Op welke onderdelen verwacht u dat andere EU-lidstaten een andere inzet zullen hebben? Wat is die inzet?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer zijn de volgende bijeenkomsten en beslismomenten in de onderhandelingen over deze verordening?3
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de Kamer periodiek informeren, en in ieder geval voor en na de Europese besprekingen in de Raad en het Europees parlement, over de ontwikkelingen met betrekking tot deze verordening?
Ik zal de Kamer via de gebruikelijke informatievoorziening periodiek informeren over de ontwikkelingen met betrekking tot dit voorstel, en wel in het kader van de kwartaalrapportages van de lopende EU-wetgevingsdossiers op het terrein van BZK. Een en ander gebeurt conform de toezegging van de Minister van Buitenlandse Zaken aan de Kamer, gedaan in zijn brief van 18 juli 2018 (Kamerstuk 22 112, nr. 2661).
Het bericht dat ziekenhuispersoneel inschrijft op obligaties van het Bernhoven ziekenhuis |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat artsen en verpleegkundigen van het Bernhoven ziekenhuis in hun eigen ziekenhuis investeren middels de uitgifte van obligaties?1
Ja.
Ziet u de uitgifte van obligaties door het Bernhoven ziekenhuis ook als een poging van ziekenhuizen om goedkope leningen te vinden?
Ik vind het niet de rol van de overheid om zorginstellingen te financieren. Zorginstellingen hebben diverse mogelijkheden om financiering aan te trekken, waaronder bijvoorbeeld het aangaan van een lening bij een bank of de uitgifte van obligaties. In dit geval heeft het Bernhovenziekenhuis ervoor gekozen om medewerkers de mogelijkheid te geven om via obligaties te participeren in hun ziekenhuis. Hiermee wil het ziekenhuis de betrokkenheid van medewerkers vergroten. Zolang medewerkers vrij zijn in hun keuze om wel of geen obligaties te kopen heb ik hier geen bezwaar tegen. In algemene zin vind ik het goed als de betrokkenheid van medewerkers wordt vergroot, dit versterkt de gelijkgerichtheid binnen een organisatie.
Vindt u dat de uitgifte van obligaties om een ziekenhuis te financieren zorgt voor rust in de sector zorg?2
Naar mijn indruk leidt de uitgifte van obligaties niet tot onrust in de zorgsector.
Is het volgens u de rol van het personeel van een ziekenhuis om via obligaties ziekenhuizen te financieren, of zou de overheid dit moeten doen op grond van een regionaal bepaalde zorgbehoefte op basis van aantal inwoners en hun te verwachten ziektelast zonder tussenkomst van zorgverzekeraars en banken?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat het ziekenhuis via een obligatie goedkoper geld kan lenen dan via een bank, waar er 5 tot 6 procent rente betaald moet worden?
Het Bernhovenziekenhuis is als uitgever van de obligaties vrij om de hoogte van de rentevergoeding te bepalen. Zolang medewerkers vrij zijn in hun keuze om wel of geen obligaties te kopen heb ik hier geen oordeel over.
Is u bekend of er meer zorginstellingen zijn waar obligaties worden uitgegeven?
Het gebeurt vaker dat zorginstellingen obligaties uitgeven. Een voorbeeld is het Prinses Máxima Centrum dat in 2015 obligaties uitgaf, maar ook kleinere instellingen maken gebruik van deze mogelijkheid.
Zijn er volgens u risico’s verbonden aan de uitgifte van obligaties door een ziekenhuis? Kunt u dit toelichten? In hoeverre lopen artsen en verpleegkundigen het risico geld te verliezen in het geval van wanbeleid?
Het kopen van een obligatie brengt altijd enig risico met zich mee. Zo is er het risico dat de obligatie minder waard wordt als de marktrente stijgt (renterisico). Daarnaast is er risico dat de instelling niet aan zijn betalingsverplichtingen kan voldoen (kredietrisico). In het uiterste geval raakt de koper van de obligatie dan zijn inleg kwijt.
Wat vindt u ervan dat via de obligatie elk jaar 4% rente wordt uitgekeerd en hiermee geld voor de zorg uit de zorg vloeit? Kunt u dit toelichten?
Om investeringen te kunnen doen moeten zorginstellingen geld aantrekken, bijvoorbeeld in de vorm van een bancaire lening of in dit geval een obligatie. Het is gebruikelijk dat degene die deze middelen beschikbaar stelt hier een vergoeding voor ontvangt.
Hoeveel geld wordt er opgeteld aan rente en rendement in totaal aan de zorg onttrokken, nu de overheid niet langer garant staat voor de financiering van ziekenhuizen en de zorginstellingen moeten voldoen aan hoge solvabiliteitseisen?
Ik beschik niet over de precieze cijfers waarnaar gevraagd wordt. Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) bedroegen de financiële lasten (de rentelasten, het verlies op deelnemingen, de kosten van leningen en het verlies op beleggingen) van middelgrote en grote zorginstellingen in 2016 in totaal € 940 miljoen.3
Bent u voornemens het verbod op winstuitkering voor zorginstellingen af te schaffen? Denkt u dat er draagvlak in ons land is voor het maken van winst op zorg voor mensen die ziek zijn?
Zoals de Minister van VWS, de staatsecretaris van VWS en ik in onze brief van 13 juli jl. hebben toegelicht, wordt op dit moment nader onderzoek verricht naar de praktijk rondom winstuitkering in de zorg en de gevolgen daarvan voor de betaalbaarheid, kwaliteit en toegankelijkheid van zorg (Kamerstuk 34 775, nr. 150). Wij streven ernaar uw Kamer begin 2019 over de uitkomsten en onze conclusies te informeren.
Wat vindt u ervan dat de obligaties van het Bernhoven ziekenhuis worden omgezet naar aandelen wanneer het verbod op winstuitkering voor zorginstellingen wordt afgeschaft?
Ik verwacht van alle zorginstellingen dat zij zich houden aan geldende wet- en regelgeving. Zie verder het antwoord op vraag 10.
Leraren meer laten werken voor hetzelfde salaris |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «OGVO wil leerkrachten meer laten werken voor zelfde salaris»?1
Ja
Kunt u bevestigen dat het bestuur van de Onderwijsgemeenschap Venlo & Omstreken (OGVO) de cao naast zich neerlegt door de leerkrachten op jaarbasis dertig extra uren te laten werken zonder daar extra voor te betalen? Wat vindt u hiervan?
Het gaat hier om de vraag of de werkgever de cao-vo op een juiste wijze toepast. Dit is een vraag die beantwoord moet worden door degenen die deze cao gesloten hebben. Dat zijn de sociale partners. De cao-vo biedt ruimte voor een maximale lestaak van leerkrachten van 750 klokuren per jaar in 2018.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met het OGVO-bestuur om opheldering te vragen en de ontstaansgeschiedenis van dit voorstel bloot te leggen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het gaat hier om de vraag of de werkgever de cao-vo op een juiste wijze toepast. Dit is een vraag die beantwoord moet worden door degenen die deze cao gesloten hebben, nl. de sociale partners. Ik heb begrepen dat de Algemene Onderwijsbond inmiddels betrokken is.
Op welke manier denkt u dat het veelbesproken lerarentekort debet is aan het voorstel van een schoolbestuur om leraren extra uren te laten werken zonder daarvoor te betalen?
Wel of geen lerarentekort, de scholen dienen zich te houden aan de maximale lestaak van leerkrachten van 750 klokuren per jaar in 2018. De maximale lestaak van leerkrachten gaat in 2019 naar 720 klokuren per jaar.
Staat het voorstel van het OGVO-bestuur op zichzelf, of bent u bekend met andere situaties waarin een dergelijk voorstel is gedaan of uitgevoerd?
Ik ben niet bekend met andere gevallen waarin schoolbesturen vergelijkbare voorstellen hebben gedaan.
Hoe gaat u er zorg voor dragen dat schoolbesturen, ondanks het huidige en groeiende lerarentekort, hun cao’s na blijven leven?
De cao-partijen zijn zelf verantwoordelijk voor de naleving van cao-afspraken en het toezicht hierop. Dat is in alle sectoren zo, óók in het onderwijs.
Het definitieve energielabel voor woningen |
|
Henk Nijboer (PvdA), Paul Smeulders (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kent u de uitzending van het tv-programma Radar over het definitieve energielabel voor woningen?1
Ja
Deelt u de opvatting dat het belangrijk is dat mensen kunnen vertrouwen op de juistheid van het definitieve energielabel dat ze van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland ontvangen? Zo nee, waarom niet?
De rijksoverheid geeft geen energielabels af, maar registreert deze. De betrouwbaarheid van de in de database van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) geregistreerde energielabels moet uiteraard wel zo hoog mogelijk zijn. Op 25 oktober 2017 is een rapport verschenen2 over de betrouwbaarheid van het vereenvoudigd energielabel.
Zie ook antwoord op vraag 5 van het lid Kops (PVV), Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 670.
Bent u tevreden over het functioneren van het huidige energielabelsysteem? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het vereenvoudigd energielabel is in 2015 op verzoek van de Kamer geïntroduceerd om de administratieve lasten en de complexiteit van het aanvragen van het energielabel voor de burger te verminderen. Het vereenvoudigde energielabel voor woningen voldoet als bewustwordingsinstrument. Uit gegevens van de Inspectie Leefomgeving en Transport blijkt dat tegenwoordig bij ongeveer 90% van de woningverkopen een energielabel wordt overlegd door de verkoper aan de koper. Dit hoge nalevingspercentage stemt tot tevredenheid en is voor mij een indicatie dat het registreren van een vereenvoudigd energielabel laagdrempelig en betaalbaar is.
De energie-index is uitgebreider en nauwkeuriger en werkt naar behoren als instrument om de energieprestatie van een woning te onderbouwen bij de koppeling aan een financiële regeling, zoals het Woningwaarderingsstelsel en de STEP-regeling. Hoewel het energielabelsysteem voor deze twee doeleinden naar behoren functioneert, is de vraag legitiem of het onderscheid tussen een vereenvoudigd en uitgebreide methode ook voor de toekomst gewenst is en houdbaar. Zie ook het antwoord op vraag 15.
Daarnaast verdient het handhavingsinstrumentarium aandacht en verbetering. Tot voor kort werd als handhavingsinstrument de last onder dwangsom ingezet, een herstelsanctie. Deze last onder dwangsom werd opgelegd aan woningeigenaren die hun woning hadden verkocht zonder een geldig energielabel. Zij kregen de mogelijkheid om achteraf alsnog een energielabel voor de verkochte woning te registreren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 17 oktober jl. een uitspraak gedaan, waarin gesteld wordt dat er geen juridische grondslag is om een dergelijke last onder dwangsom toe te passen. De last onder dwangsom wordt daarom niet langer opgelegd. Momenteel bekijk ik wat de gevolgen van de uitspraak zijn voor de handhaving. Ik onderzoek daarbij of de bestuurlijke boete ingezet kan worden als alternatief voor de last onder dwangsom.
Hoeveel definitieve energielabels zijn er in 2015, 2016, 2017 en tot nu toe in 2018 verstrekt?
In de onderstaande tabel is het aantal geregistreerde energielabels vanaf 2015 aangegeven. In totaal, dus vanaf de introductie van het energielabel eind 2007, is voor ruim 3,6 miljoen woningen in Nederland een energielabel geregistreerd.
Vereenvoudigd energielabel (VEL)
Energielabel op basis van energie-index (EI)
2015
283.900
172.900
2016
242.000
245.600
2017
237.000
343.500
2018 (t/m september)
161.000
333.500
Hoeveel Energieprestatieadvies-adviseurs (EPA-adviseurs) zijn er op dit moment gemachtigd om een energielabel te verstrekken?
Er zijn bijna 900 erkend deskundigen actief, een groot deel daarvan is ook EPA-adviseur. Er is een verschil tussen EPA-adviseurs en erkend deskundigen. Het bepalen van energie-indexen gebeurt door een EPA-adviseur. Om EPA-adviseur te worden moet een bewijs van vakbekwaamheid worden behaald volgens BRL 9500-01. Bij het laten registreren van een vereenvoudigd energielabel via www.energielabelvoorwoningen.nl worden de door de woningeigenaar ingevoerde woningkenmerken en bewijsstukken gecontroleerd door een erkend deskundige. Er zijn twee manieren om erkend deskundige te worden: op basis van het bewijs van vakbekwaamheid als EPA-adviseur of door het succesvol afleggen van het examen «Erkend Deskundige Energielabel Woningbouw».
Op welke manier wordt gecontroleerd of de EPA-adviseurs hun werk naar behoren doen? Hoeveel controles zijn er in 2015, 2016, 2017 en tot nu toe in 2018 in dit kader uitgevoerd? En hoeveel boetes zijn er opgelegd?
In de beantwoording van deze vraag ga ik in op de controles op het werk van de erkend deskundigen, omdat de vorige vragen betrekking hadden op het vereenvoudigd energielabel voor woningen. Voor de controles op het werk van de EPA-adviseurs verwijs ik naar de beantwoording van de vragen 4 en 5 van het lid Van Eijs met kenmerknummer (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 668). De Inspectie Leefomgeving en Transport voert steekproefsgewijs controles uit op de dossiers die door de erkend deskundigen zijn behandeld. Het aantal controles is in de onderstaande tabel te vinden. Wanneer fouten worden ontdekt, kan de ILT een bestuurlijke boete opleggen aan de erkend deskundige. De hoogte van de boete is afhankelijk van het aantal gemaakte fouten. Tot nu toe zijn er 134 boetebeschikkingen opgelegd.
Inspectieronde
Aantal erkend deskundigen
Totaal aantal onderzochte dossiers
Ronde 1
(energielabels afgemeld in periode januari 2015 – mei 2016)
200
1.571
Herinspectie ronde 1
(energielabels afgemeld in periode januari 2017 – augustus 2017)
60
639
Ronde 2
(energielabels afgemeld in periode maart 2017 – november 2017)
200
1.144
Ronde 3
(energielabels afgemeld in periode maart 2017 – maart 2018)
390
2.248
Hoe beoordeelt u het feit dat mensen, waarvoor het definitieve energielabel achteraf niet blijkt te kloppen, het gevoel hebben dat zij van het kastje naar de muur worden gestuurd? Hoe kan dit gevoel bij mensen worden weggenomen?
Ik vind het vervelend om te horen dat mensen dit gevoel hebben. Het is niet een signaal dat mij vaak bereikt, maar ik ga bezien op welke manier de communicatie richting kopers en verkopers van woningen verder verbeterd kan worden.
Waarom kan iemand met een klacht over het definitieve energielabel niet bij de geschillencommissie terecht? Bent u bereid om te bezien of dit in de toekomst alsnog mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Een erkende deskundige moet op grond van het consumentenrecht voorzien in een klachtenregeling.
Kunt u in algemene zin aangeven wie aansprakelijk is voor eventueel geleden schade wanneer achteraf blijkt dat een definitief energielabel niet blijkt te kloppen? Kunt u daarbij ook specifiek ingaan op de rol die de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) hierbij heeft?
Dat hangt van de omstandigheden af en de vraag door wiens toedoen een verkeerd label is afgegeven. De woningeigenaar is verantwoordelijk voor de invoer van de juiste woningkenmerken en de bewijzen daarvan. De erkend deskundige is verantwoordelijk voor het controleren van de juistheid van de door de woningeigenaar ingevulde woningkenmerken en aangeleverde bewijsstukken. Wanneer een energielabel niet blijkt te kloppen kan de opdrachtgever, de eigenaar van de woning, de erkend deskundige die de gegevens en bewijsstukken heeft gecontroleerd hierop aanspreken. Het energielabel is geen besluit in de zin van Algemene wet bestuursrecht. Het staat daarmee niet open voor bezwaar en beroep. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) registreert de energielabels in de database. RVO.nl is niet aansprakelijk voor de juistheid van de energielabels.
Hoe kan het dat er zoveel beunhazen actief zijn? Deelt u de mening dat men voor 10 euro geen fatsoenlijke analyse van de energieprestaties van een woning kan verwachten? Waarom zijn deze zogenaamde energiedeskundigen überhaupt gecertificeerd? Dit ondermijnt toch het draagvlak voor duurzaamheidsmaatregelen?
Zoals ik eerder aangaf is het registreren van het vereenvoudigd energielabel op verzoek van de Kamer zo laagdrempelig en goedkoop mogelijk gehouden. Bij het vereenvoudigd energielabel is het aantal handelingen dat de erkend deskundige moet uitvoeren beperkt. De erkend deskundige moet de tien door de woningeigenaar ingevoerde woningkenmerken en het aangeleverde bewijs controleren. Doordat het toetsen van het bewijs door de erkend deskundige volledig digitaal wordt uitgevoerd en het systeem «dwingend» is ingericht, is de benodigde tijd voor het beoordelen van het bewijs relatief beperkt. Het bepalen van de hoogte van de prijs voor de geleverde dienst is aan de erkend deskundige zelf.
Waarom is het geen praktijk – net als in andere Europese landen – dat, zeker voor de hogere labels, iemand thuis komt inspecteren?
In Nederland is een onderscheid gemaakt tussen het vereenvoudigd energielabel en de energie-index. Bij het vereenvoudigd energielabel is geen huisbezoek nodig. Het is een bewustwordingsinstrument dat een indicatie geeft van de energieprestatie van de woning. Het vereenvoudigd energielabel is betrouwbaar, maar minder nauwkeurig.
Voor het bepalen van een energie-index is wel een huisbezoek nodig, onafhankelijk van de labelklasse. De energie-index is nauwkeuriger en wordt gevraagd wanneer aan de energieprestatie van een woning een financiële regeling gekoppeld is, zoals bij het Woningwaarderingsstelsel en de STEP-subsidie.
Wat is de actuele stand van zaken voor wat betreft de inbreukprocedure van de Europese Commissie tegen Nederland ten aanzien van de Europese richtlijn energieprestatie gebouwen (EPBD-richtlijn)?
Op 16 juli 2018 heeft Nederland een reactie aan de Europese Commissie gestuurd op het Met Redenen Omkleed Advies. Op 20 augustus 2018 heb ik de Tweede Kamer per brief geïnformeerd over de hoofdlijnen van deze reactie (Kamerstuk 30 196, nr. 609). De Europese Commissie is de Nederlandse reactie op dit moment nog aan het bestuderen. Op basis van de reactie kan de Europese Commissie besluiten de inbreukprocedure verder voort te zetten of te beëindigen. Ik zal uw Kamer op de hoogte houden van de ontwikkelingen in deze procedure.
Wat vindt u van de kritiek dat het stelsel onvoldoende functioneert en de vergelijking met de Europese autotests: op papier rijden de auto’s 1 op 20, in de praktijk wordt 1 op 14 nauwelijks gehaald?
Ja, ik ken het onderzoek. Ik wil opmerken dat de bepaling van de energieprestatie van gebouwen, die de basis vormt van zowel het energielabel als bewijs dat aan energetische eisen in de regelgeving wordt voldaan, niet het daadwerkelijk energiegebruik aangeeft. De bepaling van het energiegebruik van gebouwen geeft het gebouwgerelateerde energiegebruik aan, dus de energie die nodig is om het gebouw te verwarmen, te koelen, te ventileren en het energiegebruik voor warmtapwater. Het energiegebruik van bewoners, zoals de energie voor de koelkast en overige apparatuur wordt niet meegerekend. Verder wordt, conform de eisen van de Europese richtlijn energieprestatie gebouwen (EPBD), uitgegaan van een normaal gebruik onder standaard-aannamen. Door bovengenoemde uitgangspunten wijkt de theoretisch berekende energieprestatie af van het werkelijke energiegebruik «op de meter».
Bij de ontwikkeling van de nieuwe bepalingsmethode voor de energieprestatie van gebouwen (NTA 8800) die per 2020 in werking zal treden, heb ik meegegeven dat deze beter moet aansluiten bij de gemiddelde werkelijkheid dan de huidige bepalingsmethoden (NEN 7120 en Nader Voorschrift). Ook bij de NTA 8800 wordt, conform de Europese richtlijn, alleen het gebouwgerelateerde energiegebruik onder normaal gebruik en standaard-aannamen bepaald.
Kent u het Onderzoek voor de gebouwde omgeving (OTB-onderzoek) waaruit blijkt dat het werkelijk energiegebruik bij de hogere A en B labels veel hoger ligt dan verwacht en dat het omgekeerde geldt voor de lagere labels? Bent u bereid het systeem zo aan te passen dat meer gekeken wordt naar het werkelijke, in plaats van het theoretische energieverbruik van een woning?
Zie antwoord vraag 13.
Wat gaat u doen om het vertrouwen van mensen in het energielabelsysteem te vergroten?
Ik vind het van belang dat er vertrouwen is in het energielabelsysteem. Aan energielabels wordt in het economische verkeer een steeds grotere waarde toegekend, en naarmate de betekenis van het energielabel voor de woningwaarde en voor de nog te nemen verduurzamingsmaatregelen toeneemt, stijgt het belang van de nauwkeurigheid van het energielabel. Dit is voor mij aanleiding om de communicatie over het onderscheid tussen vereenvoudigd energielabel en de energie-index, als uitgebreidere en nauwkeuriger methode, te verbeteren. Tevens zal ik meer ten principale bezien of (op termijn) het vereenvoudigd energielabel kan vervallen. Ik zal dit betrekken bij de introductie van de nieuwe bepalingsmethode voor de energieprestatie van gebouwen (NTA 8800) die ook van invloed is op de wijze waarop zowel het vereenvoudigd energielabel als de energie-index tot stand komt.
De organisatie van cold case teams |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de berichtgeving over de tekortschietende organisatie van cold case teams?1
Ja.
Klopt het dat in verschillende politie-eenheden slechts zeer beperkte capaciteit en expertise is vrijgemaakt voor het onderzoek naar cold cases? Wat is uw oordeel over de huidige organisatie van de afzonderlijke cold case teams? Deelt u de mening dat het oplossen van cold cases gebaat is bij structureel geborgde expertise van ten minste méér dan drie rechercheurs? Deelt u de mening dat daarom een zekere centralisatie van het onderzoek betere garanties kan bieden voor het oplossen van cold cases? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen neemt u zich voor om de aanpak verder te professionaliseren?
Voor de vraag over de capaciteit voor het onderzoek naar cold cases verwijs ik naar het antwoord op vraag 3 van het lid Kuiken (PvdA).
Gelet op het aantal (actuele) misdrijven en de beschikbare politiecapaciteit is het noodzakelijk om te prioriteren in het oppakken van concrete zaken. Voor de vraag of de expertise afdoende is binnen cold case teams, verwijs ik naar het antwoord op vraag 5 van het lid Kuiken (PvdA).
Ik ben geen voorstander van een landelijk team voor het uitvoeren van opsporingsonderzoeken naar cold cases. Voor een meer uitgebreide uitleg verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 6 van het lid Kuiken (PvdA). Wel is het van belang dat de politie op landelijk niveau inzet op een innovatievere en effectievere aanpak. De politie doet dit onder andere door het verspreiden van een cold case-kalender en door te experimenteren met de inzet van kunstmatige intelligentie waardoor in de toekomst snel kan worden ingeschat of een zaak kansrijk is of niet.
De registratie van incidenten met vuurwapens |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat er geen cijfers beschikbaar zijn over incidenten met vuurwapens?1 Zo ja, klopt dit bericht?
Ja. Ik heb geen reden te twijfelen aan de juistheid van de feitelijke gegevens in het artikel.
Klopt het dat de registratie van vuurwapenincidenten altijd al gebrekkig is geweest en dat de vorming van de Nationale politie niet aan een betere registratie heeft bijgedragen? Zo ja, waardoor is dit veroorzaakt en bent u bereid om hier zo snel mogelijk verandering in te brengen?
De politie registreert zaken onder een hoofdfeit, bijvoorbeeld overval of moord, omdat de zaak zich doorgaans hierop concentreert. Als hierbij een vuurwapen is gebruikt, wordt dit wel in de vrije tekstvelden in de systemen vastgelegd, maar dit is tot op heden niet goed terug te vinden bij het genereren van statistische gegevens. Omdat het voor operationele analyses en beleidsmatige vraagstukken wenselijk kan zijn deze gegevens te genereren, werkt de nationale politie aan een model waarmee beter overzicht kan worden gemaakt van schietincidenten binnen heel Nederland. Concreet houdt dit in dat ook in vrije tekst binnen de registraties gezocht kan worden. Deze aanpak bevindt zich op dit moment nog in een experimentele fase.
Welke concrete acties neemt u zich voor om de verspreiding van (vuur)wapens onder scholieren te bestrijden?
Ieder wapen op school is er een teveel. Daarom heeft het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in 2015, samen met het Ministerie van Justitie en Veiligheid, de checklist «invoering controle op wapenbezit» laten actualiseren en bij scholen onder de aandacht gebracht via de Stichting School en Veiligheid, het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid en Bureau Beke.
De aanpak van verspreiding van vuurwapens onder scholieren is tevens onderdeel van de politieopleiding «Handelen in Jeugd Problematiek». Hierbij wordt uitgebreid stilgestaan bij het fenomeen schoolshooting, het voorhanden hebben van vuurwapens onder jongeren en kluisjescontroles. Deze controles zijn primair een verantwoordelijkheid van de school. Bij het aantreffen van bijzondere goederen (zoals vuurwapens) in kluisjes wordt de politie ingeschakeld. Daarnaast draaien verschillende projecten waarbij wijkagenten aandacht vragen voor het verspreiden van nepwapens onder jongeren.
In Rotterdam is een bewustwordingscampagne in de wijken gestart. Deze kent een meersporenaanpak. Zo wordt door de politie preventief gefouilleerd en is de buurt betrokken bij de bepaling van de locaties waar deze acties plaatsvinden. In samenwerking met het OM wordt gesproken over de strafmaat bij deze acties. Ook komt er op korte termijn een inleveractie voor wat betreft vuurwapens.
Meer in het algemeen is de aanpak van illegale vuurwapens in Nederland de laatste jaren op beleidsmatig en operationeel niveau behoorlijk geïntensiveerd. Zo is er onder meer aandacht voor handel in en bezit van illegale vuurwapens en is een verbeterde informatiepositie gerealiseerd. Daarnaast is een landelijke portefeuillehouder «aanpak illegale vuurwapens» bij de politie aangesteld, heeft het OM een landelijk officier van justitie «vuurwapens» aangewezen en is het Landelijk Netwerk bestrijding illegale vuurwapens ingesteld. Deze maatregelen hebben geleid tot een toename in operationele onderzoeken en inbeslagnames van partijen wapens en explosieven. Kortom, de aanpak van illegale vuurwapens is verbeterd en zal de komende tijd aandacht blijven krijgen van politie en justitie. Tegelijkertijd wordt continu bezien of en op welke wijze de aanpak verbeterd kan worden.
De brief van de president van De Nederlandsche Bank |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Acht u het gewenst dat een nieuw pensioenstelsel indexeren mogelijk maakt waar dat in het huidige stelsel niet het geval is?1
Ik begrijp de wens tot indexatie bij deelnemers en gepensioneerden, vooral in geval van degenen waarvan het aanvullend pensioen al jarenlang niet of nauwelijks is geïndexeerd. Dat laatste geldt overigens lang niet bij alle fondsen, dus het beeld dat er in het huidige stelsel geen mogelijkheid tot indexatie zou zijn, is onjuist. Meer dan de helft van de fondsen kan de pensioenen inmiddels geheel of gedeeltelijk indexeren2. Dat hangt af van de financiële positie van een pensioenfonds. Op basis van het huidige financieel toetsingskader (ftk) kan in geval van uitkeringsovereenkomsten geleidelijk worden geïndexeerd bij dekkingsgraden vanaf 110% op basis van regels voor toekomstbestendige indexatie. Daar staat tegenover dat op basis van ftk-regels ook pas gekort hoeft te worden op pensioenen bij dekkingsgraden rond de 90%. Indexatie is alleen verantwoord als daartoe objectief bezien ook de financiële middelen voor alle deelnemers – jong en oud – aanwezig zijn. Die realiteit geldt voor ieder kapitaalgedekt pensioencontract.
Bent u met de heer Knot van mening dat alleen een zuivere premieregeling tot een grotere kans op indexatie zal leiden?
Ik lees in de brief van de heer Knot niet dat hij die mening zou zijn toegedaan. In zijn brief wordt slechts geconstateerd dat in een zuivere premieregeling geen pensioenaanspraken meer worden toegezegd, waardoor de waarde van de bezittingen per definitie gelijk is aan de waarde van de verplichtingen. Er is in dat geval dus geen rekenrente nodig om pensioenverplichtingen te waarderen.
Deelt u de mening van de heer Knot, president van De Nederlandsche Bank, dat de Pensioenwet zoals die nu geldt een nominale garantie inhoudt, die toepassing van de rentetermijnstructuur (RTS) vergt, zoals nu de praktijk is? Indien u ook van mening bent dat feitelijk sprake is van een onvoorwaardelijke garantie, kunt u dan toelichten waar dit in de Pensioenwet is geregeld?
In de Pensioenwet wordt geen pensioencontract met nominale garanties voorgeschreven. In de brief van de heer Knot wordt overigens ook niet beweerd dat dat dit wel het geval zou zijn. Uitgangspunt van de Pensioenwet is dat sociale partners op basis van contractsvrijheid arbeidsvoorwaardelijke afspraken over de inhoud van een pensioenregeling maken en dat de Pensioenwet wettelijke voorschriften bevat, die borgen dat de in de pensioenovereenkomst gemaakte afspraken tussen de werkgever en de werknemer zo evenwichtig mogelijk voor alle generaties worden nagekomen. Indien een pensioenovereenkomst leidt tot de noodzaak om nominale pensioenverplichtingen te waarderen, is in lagere regelgeving op basis van de Pensioenwet vastgelegd dat de contante waarde van deze nominale verplichtingen wordt vastgesteld op basis van een door De Nederlandsche Bank gepubliceerde actuele rentetermijnstructuur (RTS)3. Zoals in de brief van de heer Knot terecht is aangegeven, staat het gebruik van de RTS voor het waarderen van nominale pensioenaanspraken en -rechten op de balans van een pensioenfonds los van de mate van zekerheid van het pensioencontract. Vanaf het moment dat met de ingelegde premie een nominale pensioenaanspraak wordt ingekocht dient het pensioenfonds deze aanspraak na te komen. Het ontbreken van een nominale garantie vertaalt zich naar hogere of lagere buffers. Bij lagere buffers zullen aanspraken directer op ontwikkelingen op financiële markten reageren dan bij hogere buffers.
Als de sociale partners voorstellen voorleggen voor een zachter contract, maar nog wel op basis van een uitkeringsregeling, bent u dan bereid de Pensioenwet zo aan te passen dat een rekenrente wordt gehanteerd die het voor deelnemers en pensioengerechtigden toegenomen risico incalculeert?
Zoals ik hiervoor in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, komt de mate van zekerheid waarmee toegezegde nominale pensioenaanspraken en -rechten worden nagekomen niet tot uitdrukking in de disconteringsvoet, maar in de eisen die worden gesteld aan de buffers die aangehouden moeten worden in relatie tot de beleggingsrisico’s die een pensioenfonds neemt. Wanneer een pensioenfonds hoge buffers aanhoudt, is de kans groter dat het toezegde nominale pensioen kan worden nagekomen. Het opbouwen van buffers heeft echter ook tot gevolg dat er minder snel toeslagen verleend kunnen worden.
De gedachte dat het nakomen van verplichtingen op basis van een pensioencontract met minder zekerheid ook ruimte zou bieden om bij de waardering van de pensioenverplichtingen op de balans van een fonds een hogere rekenrente dan de risicovrije rente te hanteren, berust op een misverstand. Een individu of instelling die vandaag meer beleggingsrisico gaat nemen, heeft daarmee vandaag nog niet meer geld beschikbaar gekregen om hogere uitgaven te doen of om meer schulden mee af te lossen. Het voor het risico gecorrigeerde verwachte rendement van alle beleggingscategorieën is altijd gelijk aan de risicovrije rente. Iemand die vandaag bijvoorbeeld € 1.000,– overhevelt van een risicovrije spaarrekening naar een risicovolle beleggingsrekening is daardoor ook niet onmiddellijk rijker geworden. Zo worden ook schulden of pensioenverplichtingen niet ineens lager door een risicovoller contract aan te gaan.
Pensioenfondsen kunnen zich niet aan deze economische realiteit onttrekken. Deze realiteit staat in de economische wetenschap ook bekend als de arbitragevrije waarderingsconditie. Als de waardering van de pensioenverplichtingen niet arbitragevrij zou zijn, zou een generatie binnen een fonds beter af zijn als ze exact dezelfde beleggingen buiten het risicodelende collectief van het pensioenfonds zou uitvoeren. Dat laatste doet zich altijd voor wanneer voor de waardering van de nominale pensioenverplichtingen op de balans van het fonds een hogere rekenrente dan de risicovrije rente wordt gehanteerd, ongeacht het type pensioencontract. Het gevolg van een verhoging van de rekenrente tot boven de risicovrije rente zou immers zijn dat direct meer indexatie aan de gepensioneerden wordt uitgekeerd, waardoor er onvermijdelijk minder van het beschikbare collectieve fondsvermogen overblijft voor de jongere deelnemers en toekomstige toetreders in een fonds. Laatstgenoemde groepen zouden in dat geval dus beter af zijn wanneer zij dezelfde beleggingen buiten het pensioenfonds zouden doen.
Bent u van mening dat continuering van de huidige praktijk waarbij een hogere rekenrente voor premies wordt toegepast, onwenselijk en onrechtvaardig is vanwege de verliezen die op de inkoop van nieuwe rechten worden gemaakt?
De wetgever heeft het van belang gevonden om vanuit macro-economisch oogpunt premiestabiliteit toe te staan. Hierdoor mag bij de vaststelling van premies tijdelijk van de risicovrije marktrente worden afgeweken (premiedemping). Een evenwichtige balans tussen een deugdelijke financiering van nieuwe pensioenopbouw enerzijds en stabiele loonkosten anderzijds staat daarbij voorop. Die balans raakt verstoord als premies worden gehanteerd die langdurig ver onder de kostprijs van nieuwe pensioenopbouw liggen. Zoals ik heb aangegeven in de kabinetsreactie op de evaluatie van het financieel toetsingskader, staat een dergelijke situatie op gespannen voet met de eis van een evenwichtige afweging van belangen.
Als u vraag 5 bevestigend beantwoordt, bent u dan bereid stappen te ondernemen om een eind te maken aan deze ongewenste en onrechtvaardige situatie?
De verhouding tussen de premie en de financiering van nieuwe pensioenopbouw is één van de aspecten die ik in het kader van de overgang naar een nieuw pensioenstelsel in ogenschouw neem.
Als u vraag 5 ontkennend beantwoordt, kunt u dan een toelichting geven op de vraag of een bestendig tekortschieten van de premiedekkingsgraad in overeenstemming is met de Pensioenwet en met name van het beginsel van evenwichtige belangenbehartiging?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 gaat het bij de premiestelling om de juiste balans tussen een deugdelijke financiering van nieuwe pensioenopbouw enerzijds en het macro-economische belang van stabiele premies anderzijds. Evenwichtige belangenbehartiging ten aanzien van alle bij een pensioenfonds betrokken partijen – werkgevers, werknemers, slapers en pensioengerechtigden – staat bij die afweging voorop.
Kunt u toelichten waar in de economische wetenschap is aangetoond dat de huidige RTS de enige passende discontocurve is voor het waarderen van nominale pensioenaanspraken en -rechten?
Arbitragevrije waardering en daarmee het gebruik van de risicovrije rente als discontovoet voor de waardering, onder andere van pensioenverplichtingen, is bijvoorbeeld wetenschappelijk onderbouwd in het werk van de economen Fisher Black, Myron Scholes en Robert Merton. Scholes en Merton hebben hiervoor in 1997 de Nobelprijs voor de Economie ontvangen.
Het Black-Scholes-Merton model toont onder meer aan dat het behalen van extra rendement, zonder toename van een bijbehorend risico niet mogelijk is. Op markten zal de waarde dan zodanig worden aangepast dat deze arbitragemogelijkheden worden uitgesloten. Door te waarderen met een discontovoet gelijk aan het risicovrije rendement wordt altijd aan deze arbitragevrije conditie voldaan, waardoor geen ongewenste herverdeling tussen generaties binnen een fonds optreedt. Een meer recent veel geciteerde internationale wetenschapper met publicaties over de waardering van pensioenverplichtingen is de Stanford professor Joshua D. Rauh4.
Ook in Nederland bestaat een brede wetenschappelijke onderbouwing voor het gebruik van een risicovrije rentetermijnstructuur als de objectieve maatstaf voor de waardering van pensioenaanspraken en -rechten, ongeacht het type pensioencontract. In een gezamenlijk artikel in PensioenPro van 15 september 2011 hebben de hoogleraren Lans Bovenberg, Sweder van Wijnbergen, Theo Kocken en Theo Nijman onderbouwd waarom marktconforme, arbitragevrije waardering in ieder pensioencontract moet worden toegepast en waarom dit naar hun mening ook wettelijk zou moeten worden vastgelegd. Dit is overigens slechts één van de vele publicaties van onafhankelijke hoogleraren over dit onderwerp. Andere publicaties (o.a. van Sweder van Wijnbergen5, Bas Jacobs6) trekken gelijkluidende conclusies.
Kunt u een toelichting geven over de volgende passage in de brief: «Het waarderen van een pensioenuitkering kan op twee manieren: het verwacht rendement wordt wel of niet meegenomen in zowel de verwachte pensioenuitkering als ook de disconteringsvoet. Bij een consistente toepassing (gebruik verwacht rendement in zowel de teller als de noemer) leiden beide keuzes tot dezelfde waarde, en deze is gelijk aan de marktwaarde»? Welke voorwaarden zou u verbinden aan de toepassing van het verwachte rendement als rekenrente?
Om de marktwaarde van verwachte pensioenuitkeringen van individuele deelnemers te bepalen, zijn er twee methoden. De eerste methode voor het bepalen van deze waarde werkt met een verwacht rendement zonder risicopremie voor het bepalen van de verwachte toekomstige uitkeringen en disconteert tegen de risicovrije rente. Zowel de teller (de verwachte uitkeringen in de toekomst) als de noemer (de disconteringsvoet) gaan dan uit van de risicovrije rente, waarbij wordt verondersteld dat er risicoloos door het fonds wordt belegd. Deze methode betekent niet dat er ook feitelijk risicoloos belegd moet worden. Het potentiële overrendement als gevolg van het nemen van belegginsrisico, komt in de werkelijkheid tot uitdrukking in een hogere dekkingsgraad op het moment dat dit rendement daadwerkelijk wordt behaald.
De andere methode voor het bepalen van de arbitragevrije marktwaarde van verwachte pensioenuitkeringen van individuele deelnemers neemt verwacht overrendement mee in zowel de teller (de verwachte toekomstige pensioenuitkeringen) als in de noemer (de disconteringsvoet). Hierbij wordt rekening gehouden met alle factoren die van invloed zijn op de verwachte pensioenuitkeringen, zoals het premiebeleid, beleggingsbeleid, toeslagbeleid en de regelgeving rond bijvoorbeeld kortingen. Daarom is bij deze methode een stochastische waardering op basis van een scenarioanalyse nodig.
Bij een juiste toepassing zullen deze twee methoden altijd op exact dezelfde contante waarde uitkomen. De wijze waarop de arbitragevrije waarde van een verwachte pensioenuitkering van een individuele deelnemer wordt bepaald is dus niet van wezenlijk belang. Waar het om gaat is dat de deelnemers er bij ieder pensioencontract op kunnen rekenen dat de waarde van hun pensioenrechten niet door aanpassingen in het beleggingsbeleid, in het pensioencontract of in de regelgeving kunnen worden aangetast.
Bovengenoemde twee methoden gaan over de wijze waarop de juiste – arbitragevrije – waarde van verwachte pensioenuitkeringen van individuele deelnemers kan worden bepaald. Zoals ik reeds heb aangegeven in het antwoord op vraag 4 dient voor de berekening van de arbitragevrije waarde van nominale pensioenaanspraken en -rechten op de balans van een pensioenfonds altijd de risicovrije rentetermijnstructuur te worden gebruikt, ongeacht de aard van het pensioencontract. In ieder pensioencontract geldt immers dat er bestaand pensioenvermogen tussen generaties wordt verschoven als via een hogere rekenrente dan de risicovrije rente nog niet daadwerkelijk behaald onzeker beleggingsrendement wordt toebedeeld en uitgekeerd aan de ene generatie en het onvermijdelijk bijbehorende risico wordt doorgeschoven naar een andere generatie. Deze
herverdeling van pensioenvermogen zal zich in ieder pensioencontract op basis van collectieve risicodeling voordoen wanneer een hogere rekenrente dan de risicovrije rente wordt gehanteerd.
Kunt u toelichten waarom zowel de in de brief van de heer Knot genoemde RTS-curve als de in de brief eveneens genoemde toepassing van het verwachte rendement beide tot dezelfde waarde leiden en ook beide de marktwaarde weerspiegelen?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat de verplichtingen van pensioenfondsen tegenover deelnemers en pensioengerechtigden het karakter dragen van een inspanningsverplichting?
Nee, een pensioenfonds dient de pensioenverplichtingen, zoals die op dat moment op de balans van een fonds staan, na te komen. Alleen zullen die verplichtingen in een meer risicovol pensioencontract jaarlijks (gespreid) worden gewijzigd aan de hand van de financiële positie van een pensioenfonds en dus volatieler zijn dan in het huidige contract. Dat neemt echter niet weg dat de – ten opzichte van het voorafgaande jaar gewijzigde pensioenverplichtingen – per euro pensioenaanspraken niet goedkoper worden in een meer risicovol pensioencontract. Zoals toegelicht in de antwoorden op de vragen 3 en 4 hierboven is een toekomstige euro pensioen in een onzeker pensioencontract net zo duur als in het huidige contract. Daarom dienen de nominale pensioenverplichtingen op de balans van een pensioenfonds in alle pensioencontracten die uitgaan van de opbouw van pensioenaanspraken, op basis van de risicovrije rente te worden gewaardeerd.
Moet een dergelijke conclusie dan niet leiden tot een opslagpercentage op de risicovrije rente, omdat de deelnemers en pensioengerechtigden bij een inspanningsverplichtingen niet gevrijwaard zijn van risico’s?
Zie antwoord vraag 11.
De achteruitgang van leefbaarheid in wijken |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek van CorporatieNL en USP Marketing Consultancy onder medewerkers van woningcorporaties en wijkbewoners, waaruit een somber beeld opdoemt?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik heb kennisgenomen van dit enquêteonderzoek onder 250 corporatieprofessionals en 1000 wijkbewoners.
Sinds 2014 is de gemiddelde leefbaarheidsscore in Nederland verder verbeterd. Wel zijn er grote verschillen, zowel tussen steden als tussen buurten binnen steden. Dat bewoners ervaren dat de leefbaarheid niet overal is verbeterd, sluit aan op de uitkomsten van de Leefbaarometer 20162. Iets meer dan 41% van alle buurten met een score «onvoldoende» ligt bijvoorbeeld in de G4. In een aantal steden verslechterde gemiddeld genomen de leefbaarheid in gebieden die in 2014 ook al een onvoldoende leefbaarheid hadden. Hierbij was de dimensie «Veiligheid» meestal de oorzaak achter deze verslechtering, maar soms spelen daarnaast ook de vier andere dimensies van de Leefbaarometer een rol, zoals «Woningen», «Bewoners», «Voorzieningen» en «Fysieke omgeving»3. Dit sluit aan bij het enquêteonderzoek waaruit blijkt dat een (grote) meerderheid van de professionals en sociale huurders vindt dat een mix van goedkope en dure woningen en huur- en koopwoningen, en een mix van verschillende groepen mensen (leeftijden, leefstijlen, culturen) goed is voor de leefbaarheid in de wijk.
Uit het onderzoek van CorporatieNL en USP Marketing Consultancy komt tevens naar voren dat een veelgehoord argument is dat wijken eenzijdiger worden qua opbouw en dat probleemwijken verder afglijden door opeenstapeling van problemen. Passend toewijzen zou deze ontwikkeling juist versterken in plaats van tegengaan. Een segregerend effect als gevolg van deze maatregel is echter vooralsnog niet gebleken4. De (neven)effecten van het passend toewijzen zijn onderdeel van de evaluatie van de herziene Woningwet die momenteel wordt verricht. Uw Kamer wordt daarover eind dit jaar bericht.
Wat zijn volgens u de oorzaken dat maar liefst 50% van de corporatieprofessionals zegt dat de leefbaarheid in wijken met corporatiebezit de afgelopen twee jaar achteruit is gegaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verklaart u dat slechts 9% van de huurders vooruitgang in de wijk ziet, terwijl 30% van de huurders spreekt over een achteruitgang van de leefbaarheid?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat gemeenten en woningcorporaties voldoende mogelijkheden hebben om wijken leefbaar en veilig te houden of maken, omdat u eerder schreef dat u «via wet- en regelgeving geregeld [heeft] dat lokale partijen het instrumentarium hebben om aan deze zorg invulling te geven»? Kunt u uw antwoord toelichten?2
In de eerdere schriftelijke beantwoording van de vragen van het lid Beckerman over het zelfde onderwerp met kenmerk 2018Z10592 (ingediend 6 juni 2018) heb ik toegelicht over welke mogelijkheden corporaties beschikken om een (dreigende) eenzijdige samenstelling van wijken waar zij veel bezit hebben te doorbreken c.q. te voorkomen. Corporaties kunnen er onder meer voor zorgen dat kwetsbare groepen worden verspreid over meerdere wijken. Zij zijn bijvoorbeeld niet gebonden om hun aanvangshuren vast te stellen op basis van de kwaliteit van de woning en zij kunnen ook gebruik maken van andere criteria om zo te streven naar een minder eenzijdige samenstelling in een wijk. Gemeenten kunnen hiervoor ook een huisvestingsverordening inzetten. Daarnaast hanteren sommige corporaties een tweehurenbeleid, wat inhoudt dat de primaire doelgroep op alle woningen mag reageren en indien nodig kan de huurprijs naar beneden bijgesteld worden. Ook kunnen binnen de norm mensen met midden- en hoge inkomens een sociale huurwoning toegewezen krijgen, zodat in een wijk niet enkel mensen met lage inkomen wonen. In overleg kunnen woningen ook verkocht worden aan particulieren voor eigen bewoning of aan private partijen voor verhuur in het middensegment. Lokale partijen kunnen bovendien zorgen voor meer gemengde wijken door gericht gemengd te bouwen.
Verder biedt het Rijk ook ondersteuning door kennisdeling en uitwisseling van ervaringen over de toepassing van deze instrumenten, bijvoorbeeld via kennis- en leerkringen7. Ik ben van mening dat dit instrumentarium lokale partijen voldoende mogelijkheden biedt om zorg en invulling te geven aan het leefbaar en veilig houden van wijken.
Uit het op 8 november 2018 naar buiten gebrachte onderzoek van RIGO dat in opdracht van Aedes is verricht, blijkt de instroom van kwetsbare groepen in corporatiebuurten niet altijd samen gaat met verslechterde leefbaarheid. In buurten waar het goed gaat – zo komt naar voren uit interviews – wordt daar actief op gestuurd met de instrumenten zoals hierboven geschetst. Zoals de onderzoekers concluderen is vooral sociaal beheer en samenwerking met zorg- en welzijnsinstellingen van belang.
Kunt u alsnog antwoord geven op de vraag wat u gaat doen voor de ruim 700.000 mensen die nu al in een buurt wonen die onvoldoende scoort op de het gebied van leefbaarheid? Indien u niets gaat doen, kunt u dat dan toelichten?3
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uitleggen wat er sinds 2012 is gebeurd om de leefbaarheid en veiligheid in wijken te vergroten, omdat onderzoekers hebben geconstateerd dat de leefbaarheid in wijken, die eerder zijn gelabeld als «probleemwijk», «krachtwijk» of «aandachtswijk», is gestagneerd?4
Uit de Leefbaarometer 20149, waar Platform31 zich voor de publicatie «Kwetsbare wijken in beeld, mede op heeft gebaseerd, bleek dat vooral in de aandachtswijken binnen de G4 de problemen bovengemiddeld groot zijn. In verschillende van die wijken was de leefbaarheid, vaak na verbeteringen in de periode 2008–2012, sinds 2012 licht verslechterd. In andere G4-aandachtswijken was er juist sprake van een verder opgaande lijn. Dit gemengde beeld geldt ook voor verschillende aandachtswijken in de middelgrote steden. De leefbaarheidssituatie en -ontwikkeling verschilt per gemeente en per wijk, zodat er lokaal maatwerk per wijk nodig is voor een goede aanpak van de problemen.
Uit de Leefbaarometer 2016 blijkt overigens dat de leefbaarheid in de veertig voormalige aandachtswijken zich in de periode 2014–2016 weer licht heeft verbeterd, ondanks dat ze nog steeds gemiddelde «zwak» scoren10.
Voor de maatregelen die het Rijk aan gemeenten, woningcorporaties en aan andere lokale partijen heeft aangeboden om de leefbaarheid en veiligheid in wijken te vergroten, verwijs ik naar het antwoord op de vragen 4 en 5. In aanvulling hierop kan nog worden vermeld dat op het terrein van veiligheid en overlast de afgelopen jaren de Woningwet is herzien ter versterking van het handhavinginstrumentarium van gemeenten voor de aanpak van malafide pandeigenaren, en ook dat de Wet aanpak woonoverlast in werking is getreden (gedragsaanwijzing door burgemeester).
Daarnaast stellen de decentralisaties van taken en middelen in het sociale domein gemeenten beter in staat om in de wijken en buurten ook op sociaal-maatschappelijke terrein adequaat vraagstukken aan te pakken.
Welke aanpassingen in Passend Toewijzen acht u mogelijk zodat wijken beter gemengd kunnen worden, en welke daarvan acht u wenselijk?5
Passend toewijzen is in 2016 ingevoerd om ervoor te zorgen dat de huishoudens met de laagste inkomens een huurprijs betalen die bij dat inkomen past. Bij de beantwoording van vraag 5 heb ik toegelicht welke mogelijkheden gemeenten en corporaties hebben om een (dreigende) eenzijdige samenstelling van bewoners van wijken te voorkomen. Corporaties hebben eerder aangegeven de 5% ruimte voor maatwerk binnen het passend toewijzen te knellend te vinden. De effectiviteit, maar ook de ervaren en/of gevreesde neveneffecten van deze maatregel worden op dit moment geëvalueerd in het kader van de evaluatie van de herziene Woningwet. Zoals ik in het kader van de Nationale Woonagenda met partijen heb afgesproken, zal mede op basis van de resultaten uit de evaluatie worden bezien of meer ruimte, flexibiliteit of maatwerk mogelijk is als de specifieke situatie van de huurder of van de lokale woningmarkt daarom vraagt. Ik zal uw Kamer daarover eind dit jaar informeren en loop daar thans niet op vooruit.
Waarom stelt u dat het niet mogelijk is om de inkomensgrens voor sociale huurwoningen te verhogen, terwijl van de Europese Unie slechts een grens gesteld moet worden maar de hoogte van die grens een politieke keuze is van het land en derhalve de inkomensgrens wel verhoogd kan worden? Bent u alsnog bereid om de inkomensgrens voor sociale huurwoningen te verhogen?
Zoals eerder met uw Kamer gewisseld, is de ruimte voor de toewijzingsgrens voor sociale huur door woningcorporaties in Nederland vastgelegd in het besluit van de Europese Commissie van 15 december 2009. Dit besluit voorziet in de mogelijkheid tot indexering van zowel de huurgrens als de inkomensgrens bij toewijzing van een sociale huurwoning. Daarnaast gelden de algemene regels over diensten van algemeen economisch belang van de Europese Commissie. Gezien het specifieke besluit over de Nederlandse woningcorporaties is de ruimte echter zeer beperkt. De ruimte die deze regels bieden is bij de herziening van de Woningwet in 2015 gebruikt om de grens tijdelijk hoger vast te stellen ter verbetering van de slaagkansen op de woningmarkt voor huishoudens met een inkomen behorend tot de middeninkomens, gebaseerd op marktfalen voor die categorie woningzoekenden. Tot 2021 hebben woningcorporaties de mogelijkheid om sociale huurwoningen toe te wijzen aan huishoudens met een inkomen tot € 41.056
Corporaties moeten na de wijziging van de Woningwet nog steeds ten minste 80% van de vrij komende woningen toewijzen aan de doelgroep met een inkomen tot € 36.798 en mogen 10% vrij toewijzen (met inachtneming van eventuele gemeentelijke regels). De overige 10% mogen zij toewijzen aan huishoudens met een middeninkomen. Huidig beeld is dat corporaties deze ruimte in de praktijk nog nauwelijks hebben gebruikt. Bij de evaluatie van de herziene Woningwet zal hier nader op ingegaan worden. Overigens kunnen corporaties er in samenspraak met de gemeenten voor kiezen om tijdelijk zowel de 10% voor middeninkomens, als de 10% vrije ruimte te benutten om in de wijken waar zij dit nodig achten meer menging qua bewonerssamentelling te bewerkstelligen. Op dit moment wordt – zoals gezegd – de herziene Woningwet geëvalueerd. In de Nationale Woonagenda heb ik met partijen afgesproken dat mede op basis van deze evaluatie met hen zal worden onderzocht of het noodzakelijk is de tijdelijke verhoging te verlengen, dan wel dat het in de rede ligt om terug te vallen op de lagere inkomensgrens van € 36.798,–.
Op welke andere manieren gaat u ervoor zorgen dat wijken en buurten meer worden gemengd wat betreft bevolking en wat betreft bouw, zoals corporatieprofessionals en buurtbewoners zelf aangeven?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het wetgevingsoverleg over de Begroting Wonen 2019?
Het was alleszins mijn streven om aan dit verzoek te voldoen, het is helaas niet gelukt.
Het bericht dat de MammaPrint niet vergoed wordt |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Medici boos: MammaPrint niet in de basisverzekering»?1
Ja.
Kunt u toelichten waarom het Zorginstituut Nederland een negatief advies heeft gegeven over de Mammaprint?
Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag naar mijn antwoord op vraag 1 van het lid Agema (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 299).
Hoe verhoudt het negatieve oordeel van het Zorginstituut Nederland zich tot de pathologen, radiotherapeuten, oncologen en patiëntenverenigingen die van mening zijn dat de MammaPrint wel degelijk meerwaarde heeft?
Het Zorginstituut is tot het oordeel gekomen dat (toevoegen van) de MammaPrint niet leidt tot gezondheidswinst vergeleken met de manier waarop met de huidige standaardtest AO! wordt bepaald of een vrouw met vroeg stadium borstkanker chemotherapie nodig heeft. Het Zorginstituut heeft geconcludeerd dat er aan de hand van het thans uitgevoerde onderzoek geen bewijs is voor de klinische meerwaarde van de Mammaprint.
Bij de voorbereiding van dit standpunt heeft het Zorginstituut overlegd met alle betrokken partijen, zoals de patiëntenverenigingen, pathologen, radiotherapeuten en oncologen. In een consultatiebijeenkomst en ten tijde van het hele proces is het Zorginstituut in gesprek gegaan over de belangrijkste discussiepunten die partijen in de consultatie hebben aangedragen en vervolgens heeft het Zorginstituut nog schriftelijk geantwoord op de reacties van partijen. Net als het Zorginstituut concludeert ook de beroepsgroep dat de Mammaprint voor het grootste deel van de groep geen voorspellende test vormt voor het effect van chemotherapie. De beroepsgroep heeft wel gepleit voor opname van de MammaPrint bij een subgroep van vrouwen. Hiervoor is echter nog geen wetenschappelijke onderbouwing aangedragen.
Kunt u zich voorstellen dat mensen die een MammaPrint hebben laten maken, zorgen hebben of de uitslag wel klopt? Wat kunt u doen om deze zorgen weg te nemen?
Ik kan me dergelijke zorgen voorstellen. Ik zou deze vrouwen willen adviseren de zorgen met hun behandelend arts te bespreken.
Ik benadruk daarbij dat het recente standpunt van het Zorginstituut in lijn is met het standpunt dat zijn voorganger in 2010 over de MammaPrint heeft vastgesteld.
Kunt u een overzicht geven van in welke andere landen de MammaPrint wel wordt vergoed?
De MammaPrint is in andere Europese landen niet opgenomen in het verzekerde pakket en wordt dus niet vergoed uit de daar geldende stelsels voor ziektekostenverzekering. Voor zover de MammaPrint daar wordt vergoed, zal dat op basis van coulance of uit aanvullende verzekeringen plaatsvinden dan wel in het kader van onderzoek.
Het Zorginstituut laat mij weten dat Frankrijk, Oostenrijk en België zich kunnen vinden in de conclusie over het klinisch nut van de MammaPrint in de Joint Action EUnetHTA (zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 2 van het lid Agema, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 299). Ook Duitsland is tot de conclusie gekomen dat het klinisch nut van de MammaPrint niet is aangetoond.
Kunt u aangeven wat de ervaringen in deze landen met de Mammaprint zijn? .
Gezien het antwoord op vraag 5 is dat niet mogelijk.
Ziet u mogelijkheden om de MammaPrint, ondanks het negatieve advies van het Zorginstituut Nederland, toch te vergoeden?
In de wet is aangegeven dat zorg alleen vergoed wordt als deze bewezen effectief is. Het Zorginstituut heeft vastgesteld dat het in dit geval gaat om zorg die hier niet aan voldoet. Het Zorginstituut heeft de wettelijke taak om te oordelen of zorg effectief is en vergoed wordt uit het basispakket. Als het Zorginstituut bij de uitvoering van zijn taak oordeelt dat een behandeling niet voldoet aan de wettelijke maatstaf voor vergoeding, is dat voor mij een gegeven.
Een beslissing mijnerzijds die afwijkt van een standpunt dat het Zorginstituut heeft vastgesteld, zou ook niet in lijn zijn met de door de Kamer aangenomen motie Van den Berg (Kamerstuk 29 477, nr. 488).
De regeling van het openbaar ministerie met Volkert van der Graaf |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Minister tevreden over deal met Volkert van der Graaf»?1
Ja. Ik ben bekend met dit artikel.
Kunt u aangeven welke kosten het uitvoeren van de deal die het openbaar ministerie (OM) met Volkert van der Graaf heeft gesloten, gemoeid zijn?
Ik ga niet in op gemaakte proceskosten in een individuele zaak.
Kunt u aangeven of Volkert van der Graaf op de één of andere manier financieel ondersteund wordt? Kunt u daarbij ook specifiek aangeven of er afspraken zijn gemaakt over het vergoeden van verhuiskosten bij een eventuele emigratie en/of zijn levensonderhoud in het buitenland?
Ik verstrek geen informatie over financiële ondersteuning van een individu.
Ten aanzien van een eventuele wens van Van der G. om te emigreren, verwijs ik naar mijn brief. Daarin schrijf ik dat pas aan de hand van een concreet voornemen beoordeeld kan worden of dit binnen zijn v.i.-traject, dat nog loopt tot mei 2020, mogelijk is. Bij het OM is geen concreet voornemen bekend.
In hoeverre is het gebruikelijk emigrerende veroordeelden financieel te ondersteunen, hetzij bij de emigratiekosten hetzij bij het levensonderhoud in het buitenland? Klopt het dat zij wel dergelijke financiële steun kunnen ontvangen en een Nederlander zonder strafblad die overweegt te emigreren niet?
Het is niet gebruikelijk veroordeelden die (zelfstandig) emigreren financieel te ondersteunen.
Het bericht 'Romanian PM clashes with Commission over rule of law' |
|
Anne Mulder (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Romanian PM clashes with Commission over rule of law»?1
Ja.
Wat vindt u van de uitspraken van de Roemeense premier Viorica Dăncilă dat het Coöperatie- en Verificatie Mechanisme, dat de voortgang van de bij de toetreding van Roemenië tot de Europese Unie gemaakte afspraken over hervormingen van de rechtsstaat en de strijd tegen corruptie beschrijft, zijn doel mist?
Het CVM richt zich op de bij de toetreding van Roemenië geconstateerde aandachtsgebieden ten aanzien van een goed functionerende rechtstaat. Tot op heden is door Roemenië nog niet voldaan aan de in 2007 opgestelde ijkpunten en nemen de hervormingen langer in beslag dan gehoopt. Een goed functionerende rechtsstaat met voldoende instrumenten om corruptie aan te pakken, is essentieel voor Roemenië en nodig voor goede onderlinge samenwerking binnen de EU. Het garandeert dat burgers en bedrijven, inclusief Europese, erop kunnen vertrouwen dat iedereen gelijk is voor de wet. Het CVM levert hier een belangrijke bijdrage aan en dient derhalve behouden te blijven totdat de CIE-aanbevelingen duurzaam en onomkeerbaar zijn. Hoe sneller Roemenië de hiervoor noodzakelijke stappen zet, hoe eerder het CVM kan worden afgerond.
Ik neem goede nota van de opmerkingen van de Roemeense premier maar wacht graag de rapportage van de Europese Commissie inzake het CVM af. Deze rapportage zal binnen een aantal weken verschijnen waarna ik, zoals gebruikelijk, de Kamer zal informeren over het oordeel van het kabinet.
Deelt u de zorgen over deze uitspraken?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw mening over het referendum dat komend weekend in Roemenië plaatsvindt om de definitie van «echtpaar» in de Grondwet te veranderen in een «huwelijk van een man en een vrouw»?
Het houden van een referendum over de definitie van het huwelijk is een nationale aangelegenheid. Tegelijk zou een aanpassing van de Grondwet zoals voorgesteld bij het referendum tot beperking kunnen leiden van de rechten van een groep in plaats van een stap naar gelijke rechten. Dit rijmt niet met de EU als waardengemeenschap, waarbij fundamentele rechten en vrijheden centraal staan. Ik deel de zorgen van diegenen die vrezen dat een dergelijk referendum kan bijdragen aan de stigmatisering en discriminatie van LHBTI’s in Roemenië, en heb derhalve met tevredenheid kennis genomen van de uitslag van het referendum.
Deelt u de zorgen van de LGBT-gemeenschap in Roemenië, zoals onder andere geuit door Accept Romania, over dit referendum?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u de in deze Kamervragen geuite zorgen overbrengen aan uw Roemeense ambtsgenoot als u maandag aanstaande (8 oktober 2018) op werkbezoek bent in Roemenië? Zo ja, kunt u daarvan verslag doen? Zo neen, waarom niet?
Tijdens mijn werkbezoek aan Roemenië op 8 oktober jl. heb ik de Nederlandse zorgen over de situatie op het gebied van de rechtsstaat in Roemenië aan de orde gebracht, o.a. in de gesprekken met mijn Roemeense collega’s. Hetzelfde thema vormde onderwerp van gesprek met vertegenwoordigers uit het Roemeense maatschappelijk middenveld. De Nederlandse positie omtrent het referendum van 6-7 oktober jl., zoals weergegeven onder het antwoord op vragen 4 en 5, heb ik overgebracht aan mijn gesprekspartners gedurende dit bezoek. Tot slot wil ik erop wijzen dat van Roemeense regeringszijde reeds eerder het voornemen is aangekondigd tot het indienen van een wetsvoorstel met betrekking tot het geregistreerde partnerschap.
Uitstel van het verschijnen van het onderzoek naar de blootstelling aan asbestvezels bij werkzaamheden met straalgrit |
|
Bart van Kent |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kunt u zich het antwoord van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uit oktober 2017 herinneren waarin hij schreef dat «zo snel mogelijk» helderheid geboden moet worden aan werknemers en bedrijven?1 2
Ja.
Wat zegt u tegen de werknemers van de bedrijven waar met het met asbest verontreinigd straalgrit is gewerkt en die inmiddels al een jaar in onzekerheid verkeren?
Het is heel naar dat mensen in onzekerheid verkeren over de blootstelling aan straalgrit en ik wil graag zo snel mogelijk duidelijkheid geven. Maar het is ook noodzakelijk dat zorgvuldig te doen. De werkzaamheden die met het straalgrit zijn uitgevoerd, zijn divers. Dat heeft ook zijn weerslag op de mate van blootstelling. Verder is de duur van de bloostelling van belang om de gezondheidsrisico’s te kunnen beoordelen. Op basis van de rapporten van TNO en RIVM, die u parallel aan deze antwoorden ontvangt, kan uitsluitsel worden gegeven.
Hoe verklaart u dat de verschijningsdatum van het onderzoek alsmaar wordt uitgesteld?
Op 27 september heb ik u geïnformeerd over de datum waarop de Kamer naar verwachting het onderzoek en de uitkomsten ontvangt.3 De latere verschijningsdatum heeft te maken met het extra onderzoek dat nodis was, juist vanwege de zorgvuldigheid in de informatievoorziening ten opzichte van de mensen die het betreft. U ontvangt de rapporten dan ook parallel aan de antwoorden op deze vragen.
Wat waren de eerste, voorlopige signalen die u hebben doen besluiten om aanvullend onderzoek uit te laten voeren? Wanneer heeft u deze signalen van de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO) ontvangen?
Zoals aan uw Kamer gemeld met de brief over straalgrit, wezen de eerste signalen afgelopen zomer uit het onderzoek van TNO er op dat gezondheidsrisico’s voor sommige blootgestelde (werknemers)groepen niet met zekerheid uit te sluiten waren. Om na te gaan of die risico’s hebben bestaan, en zo ja, welke, is het RIVM gevraagd een aanvullend onderzoek uit te voeren.
Is het onderzoek van TNO inmiddels wel afgerond? Zo ja, kunt u dit de Kamer per ommegaande doen toekomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord 3.
Op welke (werknemers)groepen richt het aanvullend onderzoek zich? Wanneer heeft u dit onderzoek bij het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) uitgezet?
De werknemers op wie het onderzoek zich toespitst, zijn degenen die met het grit hebben gewerkt. TNO heeft daartoe werkprofielen opgesteld. Het vervolgonderzoek is omstreeks 18 juli van dit jaar uitgezet bij het RIVM. Zij zijn vervolgens direct begonnen.
Zijn er ook (werknemers)groepen die u al wel gerust kan stellen, nadat zij inmiddels al een jaar in onzekerheid verkeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
U ontvangt parallel aan deze antwoorden de onderzoeken van TNO en RIVM. Daarmee wordt werknemers en omwonenden duidelijkheid verschaft. Zie verder het antwoord op vraag 3 en 4.
Hoe voorkomt u dat terwijl de tijd verstrijkt, werknemers die zijn blootgesteld aan het met asbest verontreinigde straalgrit uit beeld verdwijnen?
De arboregelgeving biedt op dit punt houvast. In artikel 4.15 van het Arbobesluit is geregeld dat de werkgever een lijst dient bij te houden van werknemers die worden of kunnen worden blootgesteld aan kankerverwekkende of mutagene stoffen of stoffen die vrijkomen bij een kankerverwekkend proces, onder vermelding van de blootstelling die zij hebben ondergaan.
Toename van werkende armen |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) «Als werk weinig opbrengt»?1
Ja.
Deelt u de mening dat cijfers (absoluut en relatief) over het hoge aantal en de verdere toename van werkende armen zorgwekkend is?
De bestaande armoede onder werkenden is een bron van zorg. De voornaamste oorzaak van armoede onder werkenden ligt bij het werken van weinig uren per week of het maken van weinig winst als zelfstandige. Tegelijkertijd laat het SCP-rapport zien dat werk de grootste kans biedt om uit de armoede te komen. Werk is dus een goede manier om uit de armoede te komen, mits je voldoende uren werkt als werknemers of voldoende winst maakt als zelfstandige.
De toename schrijft het SCP toe aan verschillende ontwikkelingen sinds het begin van de jaren »90 tot 2014. Zo heeft de gestegen welvaart door de toename van het aantal hoogopgeleide tweeverdiener gezinnen geleid tot een hogere armoedegrens. Ook noemt het SCP de achterblijvende lonen, dalende winsten onder zzp’ers en een toename van de werkloosheid. Het is moeilijk precies de vinger te leggen op een oorzaak. Deels heeft de crisis dus een groot effect gehad op de werkloosheid en de inkomens van huishoudens, maar anderzijds is de gemiddelde welvaart ook gestegen in de periode daarvoor, waardoor de armoedegrens ook omhoog is gegaan.
De inzet van dit kabinet is dat iedereen voelt dat het nu beter gaat met de economie. De meest recente koopkrachtcijfers bevestigen dat beeld. Zo gaat 96% van de huishoudens er in 2019 op vooruit. Verder is van belang dat mensen met een laag inkomen weten dat er gemeentelijke regelingen zijn waar ze mogelijk recht op hebben. Zoals bijzondere bijstand en schuldhulpverlening, maar ook zaken als een stadspas of een kindpakket. Daarom gaat het kabinet met gemeenten in gesprek over dit rapport.
Bent u van mening dat de grote groep zelfstandigen, die als werkende armen worden beschouwd, geen echte zelfstandigen zijn? Deelt u de mening van het SCP dat dit komt vanwege het ontbreken van minimumtarieven voor zelfstandigen? Welke maatregelen gaat u op de korte termijn nemen om de groep zelfstandigen die als werkende armen worden beschouwd te ondersteunen?
Het SCP laat in haar onderzoek zien dat er een omvangrijke groep zelfstandigen is met een laag inkomen, wat volgens het SCP wordt verklaard door lage uurtarieven waartegen zij werken. Het kabinet ziet ook dat er op de arbeidsmarkt een groeiende groep kwetsbare zelfstandigen tegen een laag uurtarief actief is, waarbij soms sprake is van schijnzelfstandigheid. Daarover maakt het kabinet zich zorgen. Daarom zijn er in het regeerakkoord maatregelen aangekondigd waarmee, met name aan de onderkant van de arbeidsmarkt, schijnzelfstandigheid en concurrentie op arbeidsvoorwaarden, wordt tegengegaan. Met betrekking tot deze groep gaat het om de aangekondigde invoering van de Arbeidsovereenkomst bij laag tarief (ALT) als er bij zelfstandigen sprake is van een laag tarief en activiteiten met een lange duur of als reguliere activiteiten worden uitgevoerd. In de brief van 22 juni jl.2 bent u geïnformeerd over de stand van zaken van de uitwerking van deze maatregelen. Dit najaar wordt u opnieuw hierover geïnformeerd.
Hoe kijkt u verder aan tegen de toename van het aantal opgeknipte flexibele banen? Ziet u deze opgeknipte banen, maar ook oproep- en nulurencontracten, ook als één van de redenen dat gezinnen onder de armoedegrens komen? Bent u bereid om maatregelen te nemen, zoals het verbieden van nulurencontracten, om het aantal kleine baantjes terug te dringen? Kunt u tevens aangeven hoeveel kleine baantjes er bij de overheid waren?
Het Sociaal en Cultureel Planbureau constateert inderdaad dat mensen met een atypische arbeidsrelatie, zoals bijvoorbeeld mensen die op oproepbasis met een nulurencontract werken, een verhoogd armoederisico hebben. De regering vindt dat oproepcontracten mogelijk moeten blijven waar dit past bij de noodzakelijke flexibiliteit. De helft van de mensen die op oproepbasis werkzaam zijn geeft aan scholier of student te zijn. Voor scholieren kunnen oproepcontracten goed te combineren zijn met studie of opleiding. Dat er een correlatie is tussen atypische contracten en armoede betekent in de ogen van het kabinet niet noodzakelijkerwijs dat er ook een causaal verband is. Deze relatie is complex. Het kabinet ziet echter dat de onzekerheid over werktijden en aantal uren bij oproepbanen voor sommige groepen werkenden knelt, wat ook in het rapport wordt geconstateerd.
Daarom is in het regeerakkoord afgesproken dat bij oproepbanen voorkomen moet worden dat er sprake is van permanente beschikbaarheid van werkenden daar waar de aard van de werkzaamheden dat niet vereist. Het wetsvoorstel Arbeidsmarkt in balans bevat daarom voorstellen die regelen dat werknemers die op een korte termijn worden opgeroepen niet zijn gehouden gehoor te geven aan een oproep en dat, bij een te late afzegging door de werkgever, recht op loon ontstaat. Ook dient een werkgever na 12 maanden een aanbod te doen voor een arbeidsovereenkomst met een vast aantal uren, waardoor meer werkzekerheid ontstaat. Dit wetsvoorstel wordt naar verwachting dit najaar bij uw Kamer ingediend. Daarnaast zal in het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Deeltijdwerk worden gekeken of er belemmeringen zijn die weggenomen kunnen worden, zodat deeltijders meer uren kunnen werken.
Om een beeld te geven hoe vaak kleine baantjes voorkomen bij de overheid is hieronder een tabel opgenomen van de sectoren Rijk, Gemeenten, Provincies en Waterschappen met daarin het percentage dienstverbanden met een arbeidsduur van 12 uur of minder over de jaren 2016/2017. De personen die in deeltijd werken hoeven niet de kritische groep te behoren die het SCP in haar onderzoek noemt. Ondanks het kleine aantal uren werk per week kunnen deze mensen namelijk wel economisch zelfstandig zijn omdat hun eigen inkomens hoog genoeg is, of is er een bewuste keuze voor deeltijdwerk omdat de partner voldoende inkomen heeft.
2016
2017
Rijk
0,52%
0,62%
Gemeenten
1,05%
0,94%
Provincies
0,38%
0,37%
Waterschappen
0,28%
0,31%
Hoe kijkt u aan tegen de signalering van het SCP dat veel gemeenten werkende armen niet in beeld hebben? Bent u bereid om samen met gemeenten een actieplan te starten om deze werkende armen te bereiken en zodoende ook te ondersteunen? Bent u tevens bereid gemeenten, en de Waddeneilanden vanwege de specifieke kenmerken van seizoensarbeid door toerisme en de langere reistijd voor meer en beter betaalde werkgelegenheid, te ondersteunen om het probleem van werkende armen op te lossen?
Gemeenten zijn primair verantwoordelijk voor het armoede- en schuldenbeleid en voor het bieden van hulp en ondersteuning aan kwetsbare burgers. De Participatiewet biedt gemeenten de mogelijkheid om ook aan werkenden met een laag inkomen ondersteuning te bieden, zodat zij op of boven de bijstandsnorm uit kunnen komen. Gemeenten kunnen deze mensen ondersteunen bij het zoeken naar een baan met voldoende uren en door het aanvullen van het inkomen tot bijstandsniveau. Tevens kunnen gemeenten op basis van individueel maatwerk ondersteuning bieden via de bijzondere bijstand. De invulling van dit beleid binnen de wettelijke kaders is gedecentraliseerd naar gemeenten. Het kabinet vindt het belangrijk dat gemeenten eenieder die tot de doelgroep behoort weten te bereiken en gepaste ondersteuning kunnen bieden en dat mensen met een laag inkomen weten dat er gemeentelijke regelingen zijn, waar ze mogelijk recht op hebben. Nu blijkt uit dit onderzoek dat gemeenten werkenden met een laag inkomen zonder bijstandsverleden niet goed op de radar hebben en niet weten hoe ze bereikt kunnen worden. Tevens blijkt dat deze mensen zelf niet snel de weg naar de gemeente weten te vinden, wegens onbekendheid met het bestaan van gemeentelijke regelingen of angst voor een stigma. Beide situaties zijn onwenselijk. Het kabinet gaat met de VNG over het rapport in gesprek, om te bezien hoe gemeenten werkenden met een laag inkomen beter kunnen bereiken en ondersteunen.
Het bericht dat er ruim € 1 mln. aan boetes is uitgedeeld aan huiseigenaren die geen energielabel hebben aangevraagd |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ruim 1 miljoen euro boetes energielabel»?1
Ja.
Wat was de reden van deze huiseigenaren om geen energielabel aan te vragen?
Bij de verkoop van een woning is de eigenaar verplicht een geldig energielabel voor die woning beschikbaar te stellen aan de koper. De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) houdt hier toezicht op. Het nalevingspercentage blijkt zeer hoog en ligt momenteel rond 90%. Dit is mede te danken aan de lage kosten en de eenvoud van het aanvragen van een Vereenvoudigd Energielabel voor woningen (VEL). De huiseigenaren die niet op tijd een energielabel aanvragen, hebben hier verschillende redenen voor. Ik heb hierover navraag gedaan bij de ILT en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl). De redenen worden niet structureel bijgehouden, maar in veel gevallen gaat het om overmacht of onwetendheid. Soms gaat men er ten onrechte vanuit dat het voorlopige energielabel volstaat, maar het komt ook voor dat men moeite heeft met de digitale tool of de woning snel wil verkopen en het aanvragen van een energielabel te veel gedoe vindt. RVO.nl voert regelmatig verbeteringen door in het registratieproces op basis van dit soort signalen. Zo is het sinds kort voor woningeigenaren mogelijk om een ander te machtigen om het energielabel aan te vragen. Dit is een uitkomst voor woningeigenaren die moeite hebben met de digitale tool. Daarnaast bekijk ik momenteel hoe verkopers nog beter vooraf geïnformeerd kunnen worden over het verplichte energielabel bij verkoop.
Waarom worden er boetes uitgedeeld voor het ontbreken van een energielabel als koper en verkoper het eens zijn geworden over de staat van de woning? Deelt u de mening dat de rijksoverheid hier geen rol in heeft en het verplichte energielabel een zinloze extra kostenpost is?
De Europese richtlijn energieprestatie van gebouwen (EPBD, richtlijn 2010/31/EU) schrijft voor dat, wanneer een woning wordt verkocht, een energielabel getoond en overhandigd moet worden aan de koper. Nederland is als lidstaat verplicht de richtlijn te implementeren en heeft de verplichting opgenomen in het Besluit energieprestatie gebouwen (artikel 2.1 lid 4). Er kan geen uitzondering van deze verplichting gemaakt worden voor kopers en verkopers die het eens zijn geworden over de staat van de woning. De ILT controleert op de aanwezigheid van een definitief energielabel bij verkoop.
De kosten van het laten registreren van een vereenvoudigd energielabel zijn zo laag mogelijk gehouden en liggen gemiddeld rond 11 euro. Het vereenvoudigd energielabel is een bewustwordingsinstrument en geeft de woningeigenaar en koper inzicht in de energieprestatie van de woning. Ik zie het dan ook niet als een zinloze extra kostenpost.
Bent u ervan op de hoogte dat er onjuiste definitieve energielabels door de rijksoverheid worden afgegeven met als gevolg dat de woning voor een te hoge prijs is gekocht en de huiseigenaar meer geld kwijt is aan het alsnog energiezuinig maken van de woning?
De rijksoverheid geeft geen energielabels af, maar registreert deze op verzoek van de woningeigenaar. De registratie van het vereenvoudigd energielabel gebeurt op basis van de invoer van woningkenmerken en bewijzen ervan door de woningeigenaar of een gemachtigde. Vervolgens worden deze gecontroleerd door een erkend deskundige. Het is van belang dat de woningeigenaar de aanvraag correct invult en de juiste bewijsstukken invoert die de aanwezigheid van de energetische kenmerken onderschrijven, zodat het juiste energielabel wordt geregistreerd. De ILT voert controles uit op het werk van de erkend deskundigen. De betrouwbaarheid van het vereenvoudigd energielabel is hoog, maar afwijkingen door een onjuiste invoer van de energetische kenmerken van de woning kunnen voorkomen.
Hoe vaak komt het voor dat de rijksoverheid een onjuist label heeft afgegeven (lees: een hoger label dan dat de woning in werkelijkheid toekomt)?
Op 25 oktober 2017 is een rapport verschenen2 over de betrouwbaarheid van het vereenvoudigd energielabel. Uit het onderzoek blijkt dat in een steekproef van 265 woningen, waarvoor in 2016 een definitief energielabel is geregistreerd, hercontrole door een onafhankelijk deskundige in 91% van de gevallen hetzelfde label oplevert. Bij 6% blijkt dat het geregistreerde label te laag was en bij 3% van de bezochte woningen blijkt het geregistreerde label te hoog.
Daarnaast is het vereenvoudigd energielabel minder nauwkeurig dan een energielabel op basis van de energie-index. Voor de bepaling van een energie-index bezoekt een EPA-W adviseur de woning en neemt hij een groot aantal woningkenmerken op. Uit onderzoek van DGMR (2014) blijkt dat in 92% van de gevallen het energielabel op basis van de vereenvoudigde methode maximaal één klasse verschilt van het energielabel op basis van de energie-index.
Gaat de rijksoverheid deze gedupeerden compenseren? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom worden er dan wél boetes uitgedeeld als consumenten zich niet aan het verplichte energielabel houden?
De rijksoverheid gaat gedupeerden niet compenseren. Als een opgegeven woningkenmerk niet blijkt te kloppen met de werkelijke toestand van de woning, kan de koper de verkoper daarop aanspreken. Als een afgegeven energielabel onjuist blijkt, kan de woningeigenaar die het energielabel heeft laten registreren, de erkend deskundige daarop aanspreken. Een erkend deskundige moet voorzien in een klachtenregeling.
Zoals ik bij vraag 3 aangaf is de verplichting opgenomen in het Besluit energieprestatie gebouwen (artikel 2.1 vierde lid): «Bij de verkoop van een gebouw stelt de eigenaar een geldig energielabel voor dat gebouw beschikbaar aan de koper». De ILT controleert of aan deze verplichting wordt voldaan en kan bij overtreding handhavend optreden en een sanctie opleggen.
Deelt u de mening dat het hebben van een (al dan niet fictief) zo hoog mogelijk energielabel er voornamelijk voor bedoeld is om de verkoopprijs van de woning omhoog te drijven?
Nee, ik deel deze mening niet. Het vereenvoudigd energielabel geeft een globale indicatie van de energetische kwaliteit van de woning en van de maatregelen die nog genomen kunnen worden om deze te verbeteren. De koper kan dit in overweging nemen bij het bepalen van zijn bod op een woning door bijvoorbeeld minder te bieden op een onzuinige woning. Het doel van het energielabel is bewustwording en inzicht in bespaarmogelijkheden.
Deelt u de mening dat het verplichte energielabel de consument, direct dan wel indirect, op kosten jaagt en niets anders is dan ordinaire geldklopperij?
Nee, ik deel deze mening niet. Het energielabel geeft een indicatie van de energieprestatie van het gebouw en van de verbetermogelijkheden. Bij het vereenvoudigd energielabel is het doel bewustwording.
Bent u ervan op de hoogte dat reeds bij motie-Madlener in 2015 is geconstateerd dat het verplichte energielabel gepaard gaat met een hoop chaos en onduidelijkheid en de regering is verzocht het verplichte energielabel af te schaffen?2 Bent u ondertussen tot dezelfde conclusie gekomen en bent u bereid de consument van het verplichte energielabel te verlossen?
Ja, ik ben op de hoogte van de motie. Inmiddels wordt 90% van de woningen verkocht met een energielabel. Ik concludeer daaruit dat de regeling goed uitvoerbaar is. Ik acht het niet mogelijk en niet wenselijk om het energielabel, dat verplicht is bij de overdracht van een woning, af te schaffen. Zoals ik eerder aangaf bij de beantwoording van vraag 3 is het een verplichting die voortvloeit uit de Europese richtlijn energieprestatie van gebouwen.
De door een prediker gedane uitspraak in een online cursus van de As Soenah moskee te Den Haag, te weten: ‘Vrouwenbesnijdenis is niet verplicht maar wel aanbevolen’ |
|
Fleur Agema (PVV), Gidi Markuszower (PVV), Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van een prediker gedaan in een online cursus van de As Soenah moskee te Den Haag en getoond in de uitzending van Nieuwe Maan1 te weten: «Vrouwenbesnijdenis is niet verplicht maar wel aanbevolen»?
Ja.
Hoeveel meisjes zijn in de afgelopen jaren (2013–2018) in Nederland besneden? Hoeveel rechtszaken werden er gevoerd? Hoeveel daders zijn berecht? Hoeveel daders zijn na het uitzitten van hun straf uitgezet?
In 2012 heeft expertisecentrum Pharos met financiering van het Ministerie van VWS onderzoek verricht naar het totaal aantal in Nederland woonachtige vrouwen dat in 2012 besneden is (prevalentie) en het aantal meisjes in Nederland dat in 2012 het risico liep om besneden te worden (incidentie). Uit het onderzoek van Pharos dat begin 2013 is gepubliceerd blijkt dat destijds 29.000 vrouwen in Nederland woonden die besneden zijn. Daarnaast liepen jaarlijks naar schatting 40 tot 50 in Nederland woonachtige meisjes een reëel risico om besneden te worden. Dit risico is gebaseerd op basis van leeftijd en land van herkomst. Eind 2017 is Pharos in opdracht van VWS gestart met een nieuw prevalentie- en incidentieonderzoek. De resultaten van de studie worden medio 2019 verwacht.
Voor meisjesbesnijdenis, ook wel vrouwelijke genitale verminking (VGV) genoemd, bestaat geen specifieke strafbaarstelling in het Wetboek van Strafrecht (WvSr). Genitale verminking is strafbaar als vorm van (zware) mishandeling (art. 300–303 WvSr). Het Openbaar Ministerie en de Raad voor de Rechtspraak registeren enkel op delicten zoals deze in het Wetboek van Strafrecht zijn omschreven. Het is daarom niet uit de registers te halen om hoeveel rechtszaken van genitale verminking het gaat.
Bent u bereid, net als in België, het exacte aantal meisjes dat risico op meisjesbesnijdenis loopt in kaart te brengen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunnen we meer informatie ontvangen? Gaat u de daders actief opsporen en passend straffen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer kunnen we de eerste rechtszaken verwachten?
Voor zover bekend is in het Belgische onderzoek waar u naar verwijst gebruik gemaakt van de extrapolatiemethode. De extrapolatiemethode is de meest gebruikte methode in Europa om het aantal meisjes dat risico loopt op besnijdenis in te schatten. De cijfers die met deze methode worden gegenereerd zijn onderbouwd, maar het blijven schattingen.
Het prevalentie- en incidentieonderzoek in Nederland dat Pharos momenteel uitvoert, maakt ook gebruik van de extrapolatiemethode en is gebaseerd op methodologische ontwikkelingen en wetenschappelijke voortschrijdende inzichten van de afgelopen jaren. Met dit onderzoek komen goed onderbouwde cijfers beschikbaar over het aantal in Nederland woonachtige vrouwen dat besneden is en het aantal meisjes in Nederland dat risico loopt om besneden te worden. Zoals hierboven vermeld worden de resultaten van dit onderzoek medio 2019 verwacht.
Zoals onder het antwoord op vraag 2 vermeld, is meisjesbesnijdenis strafbaar als vorm van (zware) mishandeling. Net als andere gekwalificeerde geweldsdelicten, wordt dit binnen de strafrechtketen opgepakt. Binnen de politie is hiervoor ook het Landelijk Expertise Centrum Eer Gerelateerd Geweld. Het is op voorhand niet aan te geven wanneer hierover een rechtszaak zal komen.
Hoeveel hersteloperaties van meisjesbesnijdenis werden in de jaren 2013–2018 in ons land uitgevoerd?
Het aantal hersteloperaties wordt niet systematisch geregistreerd. Er zijn dan ook geen landelijke cijfers bekend.
Hoeveel en welke organisaties ontvangen subsidies om meisjesbesnijdenis te bestrijden? Hoeveel meisjes worden door deze inspanningen minder besneden? Hoeveel en welke subsidieontvangende organisatie vinden meisjesbesnijdenis acceptabel? Hoeveel dragen dat uit?
In Nederland is de afgelopen jaren ingezet op een integrale ketenaanpak van meisjesbesnijdenis. Verschillende organisaties, zoals Pharos, de Federatie van Somalische Associaties Nederland (FSAN), GGD GHOR Nederland, de Jeugdgezondheidszorg, Veilig Thuis, Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen (KNOV) en partijen uit de justitiële keten zoals de Raad voor de kinderbescherming en politie hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan het vormgeven van deze aanpak. De Nederlandse ketenaanpak is gericht op preventie van VGV, zorg voor vrouwen die besneden zijn en wetshandhaving in geval van uitgevoerde VGV.
Momenteel ontvangen een aantal organisaties subsidie voor hun bijdrage aan het bestrijden van meisjesbesnijdenis. In de eerste plaats wordt subsidie beschikbaar gesteld aan FSAN voor het onderhouden van een netwerk van sleutelpersonen voor meisjesbesnijdenis. De sleutelfiguren uit dit netwerk bespreken «achter de voordeur» met de doelgroep (migranten uit risicolanden) de gezondheidsrisico’s van meisjesbesnijdenis en dat het uitvoeren van VGV in Nederland strafbaar is. Daarnaast ontvangt GGD GHOR Nederland momenteel subsidie voor onder meer het organiseren van deskundigheidsbevordering over meisjesbesnijdenis bij medewerkers van de GGD’en en ook andere professionals, het inrichten van extra spreekuren voor vrouwen die besneden zijn en het bevorderen van de samenwerking tussen professionals en sleutelpersonen. Tenslotte ontvangt Pharos subsidie voor het uitvoeren van het prevalentie- en incidentieonderzoek, voor haar activiteiten als landelijk Focal Point VGV en de kennisontwikkeling en -deling op dit onderwerp. De genoemde organisaties en de gesubsidieerde activiteiten zetten in op het voorkomen en bestrijden van meisjesbesnijdenis. Het valt niet te achterhalen hoeveel minder meisjes besneden worden als gevolg van de inspanning die met deze subsidies worden uitgevoerd.
Ik heb samen met mijn collega bewindspersonen een expertsessie (met onder meer Veilig Thuis, de politie, Movisie, GGD GHOR en FSAN) georganiseerd over schadelijke traditionele praktijken (eergerelateerd geweld, huwelijksdwang en vrouwelijke genitale verminking). Het doel van deze expertsessie was om de aanpak per thema verder aan te scherpen en waar nodig vervolgacties te formuleren. Over de uitkomsten van de expertsessie alsmede de mogelijke vervolgacties informeer ik uw Kamer in de voortgangsrapportage van het actieprogramma geweld hoort nergens thuis.
Het bericht ‘Ruim duizend automobilisten onder invloed van drugs’ |
|
Remco Dijkstra (VVD), Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ruim duizend automobilisten onder invloed van drugs»?1
Ik ben bekend met het artikel. Het opleiden van opsporingsambtenaren, het uitvoeren van het bloedonderzoek en het inplannen op zitting door het OM kosten tijd en daarom duurde het een paar maanden voordat de eerste drugszaken onder de nieuwe wetgeving door de rechter behandeld werden. Tot en met september 2018 zijn inmiddels 613 van deze nieuwe zaken op zitting geweest. In de periode van oktober 2018 tot en met januari 2019 zijn nog eens 201 personen gedagvaard voor het rijden onder invloed van drugs. Van de resterende zaken is nog geen zittingsdatum bekend, naar verwachting worden die begin 2019 behandeld.
Heeft u ook in het artikel gelezen dat er ruim 1250 automobilisten betrapt zijn die onder invloed van drugs achter het stuur zaten, dat hiervan inmiddels 250 zaken op zitting zijn geweest en dit betekent dat er nog zo’n 1000 zaken behandeld moeten worden? Gaat dit nog gebeuren? Zo ja, op welke termijn gaat dit gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer men onder invloed van cannabis achter het stuur gezeten heeft kan men volgens het artikel rekenen op een boete van 850 euro en mag men een paar maanden niet rijden. Is dit de standaard strafmaat of wordt hier ook vanaf geweken?
Als er sprake is van rijden onder invloed van cannabis, waarbij de concentratie van die stof in het bloed de grenswaarde heeft overschreden, geldt als uitgangspunt voor de strafeis tabel 4 van de Richtlijn voor strafvordering rijden onder invloed van alcohol en/of drugs en rijden tijdens een rijverbod. Deze richtlijn geeft een strafeis van 850 euro boete en 6 maanden rijontzegging voor een first offender en enkelvoudig gebruik. De maximumstraf voor rijden onder invloed van cannabis bedraagt een gevangenisstraf van drie maanden of een geldboete van de derde categorie. De rechter bepaalt de precieze hoogte van de sanctie.
In het Wetsvoorstel Aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten wordt voorgesteld de strafmaat van rijden onder invloed van drugs te verhogen van drie maanden gevangenisstraf naar een gevangenisstraf van één jaar.
In hoeverre kan de politie bij een drugstest aantonen hoeveel drugs er zijn gebruikt? Is de hoeveelheid drugs van invloed op de strafmaat?
De speekseltester is een voorselectiemiddel, dat bij een positieve uitslag een indicatie geeft welk soort drugs zijn gebruikt, maar niet hoeveel. Daarom is bloedonderzoek noodzakelijk zodat kan worden vastgesteld dat er daadwerkelijk sprake is geweest van drugsgebruik en of de wettelijke limieten voor drugs zijn overschreden.
Omdat niet duidelijk per stof vast te stellen is in welke mate het gevaar voor de verkeersveiligheid stijgt afhankelijk van de hoeveelheid van de stof (bij alcohol is dit wel mogelijk) zijn er enkel grenswaarden vastgesteld. Bij overschrijding van de grenswaarde is er sprake van strafbaar gedrag; in de afweging van een zaak is het aan de rechter om dan de straf te bepalen. Bij de strafmaat wordt daarnaast wel rekening gehouden met het feit of er sprake is van gebruik van een combinatie van soorten drugs. Bij combinaties van meerdere drugs al dan niet met alcohol liggen de straffen hoger dan bij enkelvoudig gebruik van een drug.
In hoeveel procent van de gevallen is het zo dat personen die onder invloed van drugs achter het stuur hebben gezeten een taakstraf krijgen? Is al inzicht in het aantal recidivisten dat meerdere malen is gepakt met drugs op achter het stuur? Zo ja, geven deze cijfers aan dat de strafmaat wellicht herzien moet worden?
In de periode van 1 juli 2017 tot 1 oktober 2018 is aan 512 personen door de rechter een straf opgelegd wegens overtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Daarbij is in 235 gevallen een taakstraf opgelegd (46%). Er is nog onvoldoende zicht op het aantal recidivisten.
Hoe vaak wordt er in geval van een ongeluk een drugstest gedaan? In hoeveel gevallen waarbij sprake was van een ernstig ongeval was er sprake van het onder invloed zijn van drugs?
Indien de politie aanleiding ziet om een speekseltest uit te voeren zal die indien mogelijk na een ongeluk worden uitgevoerd. De aanleiding kan gelegen zijn in het aantreffen van drugs in het voertuig, gevaarlijk rijgedrag of uiterlijke kenmerken van de bestuurder.
In 2018 is tot nu toe bij 147 ernstige ongelukken (ongelukken met letsel of dodelijke ongelukken) een speekseltest uitgevoerd. De politie ontvangt de uitslagen van het NFI, maar registreert niet afzonderlijk of het een positieve of negatieve uitslag betreft. Ik ben voornemens met de politie te spreken over mogelijkheden voor meer afzonderlijke registratie, waarbij ook dit punt aan de orde zal komen.
In tegenstelling tot alcoholgebruik, mag de politie bij drugsgebruik het rijbewijs niet meteen invorderen. Waarom mag dit niet? Bent u van plan om dit te gaan wijzigen?
De politie mag net als bij alcoholgebruik het rijbewijs invorderen bij vermoeden van ongeschiktheid wegens rijden onder invloed.
Aangezien er momenteel veel blaastesten worden uitgevoerd door middel van fuiken, waarom wordt er op zulke momenten niet ook meteen op drugs gecontroleerd? Is de politie voornemens deze controles ook uit te voeren bij grote festivals, dance-events en andere meerdaagse evenementen waarbij het vermoeden bestaat dat drugs gebruikt worden?
Door de sociale media is de effectiviteit van fuiken afgenomen. De politie maakt daarom meer gebruik van dynamische verkeerscontroles en gebruikt de speekseltester indien daartoe aanleiding is (zie ook het antwoord op vraag 6). Dat laat onverlet dat ook fuikcontroles belangrijk zijn en dat de politie er voor kan kiezen (ook) op de uitvalswegen van festivals te controleren op rijden onder invloed van drugs. Vanwege de duur van de afname van de speekseltester zal normaliter niet iedereen kunnen worden getest op het gebruik van drugs.
Is er momenteel genoeg handhaving binnen de politie om dit soort drugstesten uit te voeren? Deelt u de mening dat het opsporen en vervolgen van mensen die onder invloed van drugs achter het stuur zitten enorm kan bijdragen aan de verkeersveiligheid?
Het is belangrijk dat er wordt gehandhaafd op het verbod om te rijden onder invloed van drugs. Ik deel de mening dat dit kan bijdragen aan de verkeersveiligheid. Daarom is dit ook een van de prioriteiten van de teams Verkeer van de politie.
Verblijf op vakantieparken |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u de brief van BelangenVereniging Vrij Wonen te Beekbergen aan de Kamer?
Ja.
Wat is het landelijke beleid rondom het permanent wonen op vakantieparken?
Het beleid ten aanzien van ruimtelijke ordening en gebruik van recreatiewoningen is gedecentraliseerd. Of recreatiewoningen permanent bewoond mogen worden wordt dus lokaal vastgesteld. Zo bepaalt het gemeentelijke bestemmingsplan de gebruiksmogelijkheden van gronden en bebouwing.
In dit bestemmingsplan kan de gemeenteraad bijvoorbeeld de bestemming wonen, recreatie of beide functies aan in het plan begrepen gronden of bebouwing toekennen. Van belang is dat bestemming en gebruik met elkaar overeenkomen. Wanneer een recreatiewoning in strijd met het bestemmingsplan permanent wordt bewoond, is de gemeente in beginsel gehouden om daar handhavend tegen op te treden. Indien er aanleiding voor is kan de gemeente permanente bewoning ook toestaan door in het bestemmingsplan alsnog een woonbestemming toe te kennen, of een omgevingsvergunning voor afwijkend gebruik te verlenen, mits dat niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en daar geen regels van de provincie en het Rijk aan in de weg staan. Daarnaast kan de gemeente onder omstandigheden besluiten om permanente bewoning (tijdelijk) toe te staan door, onder voorwaarden, een persoonsgebonden omgevingsvergunning te verlenen of een gedoogbeschikking af te geven.
Deze verschillende opties geven ruimte om handhavend op te treden om problematische bewoning tegen te gaan, maar ook gebruik te maken van vakantieparken als (tijdelijke) aanvulling op de woningmarkt.
Wat is de bestuurlijke definitie van het begrip «wonen»? Wat is het verschil met de begrippen «verblijven» en «recreëren»?
Het toegestane gebruik van gronden en bebouwing wordt geregeld in bestemmingsplannen. Gemeenten bepalen zelf welke invulling zij daarbij aan de begrippen «wonen», «verblijven» en «recreëren» geven.
Op welke manier wordt er gehandhaafd op permanente bewoning op vakantieparken?
De handhaving van overtredingen van ruimtelijke ordeningsregelgeving betreft een discretionaire bevoegdheid waar de gemeente zelf invulling aan geeft. Handhaving kan op verschillende manieren plaatsvinden. Gemeenten kunnen daarbij bijvoorbeeld gebruik maken van last onder dwangsom, bestuursdwang en het strafrecht.
Welke feiten zijn doorslaggevend bij het opleggen van bestuursrechtelijke sancties vanwege permanente bewoning op vakantieparken? In hoeverre mogen gemeenten voor deze controles gebruikmaken van externe (private) bedrijven?
In algemene zin kan slechts een bestuursrechtelijke sanctie worden opgelegd wanneer bij of krachtens de wet gestelde normen worden overtreden. Wanneer het gemeentebestuur belast is met de bestuursrechtelijke handhaving van die normen, kunnen ook bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen worden getroffen.
Wanneer het wettelijke regime dat niet uitsluit, kan (een deel van) de handhaving ook bij een niet-ondergeschikte, bijvoorbeeld een externe (private) partij worden belegd, die dan onder verantwoordelijkheid van het gemeentebestuur handelt.
Bent u ervan op de hoogte dat op vakantiepark Buitenplaats Horsterwold te Zeewolde contractueel is overeengekomen dat de eigenaren maximaal 40 weken per jaar mogen recreëren in hun vakantiewoning – om permanente bewoning te ontmoedigen – en dat de aard van het gebruik van de recreatiewoning doorslaggevend is voor het aanmerken van de woning als hoofdverblijf? Deelt u de mening dat het op deze manier voor de bewoners volstrekt onduidelijk is hoelang zij op het park mogen verblijven?
In de brief van de Belangenvereniging Vrij Wonen aan de Tweede Kamer uit maart 2018 is geen melding gemaakt over Buitenplaats Horsterwold. Verder betreft het hier een privaatrechtelijke overeenkomst tussen twee partijen, waarbij ik geen inzicht heb in de zaken die daarin zijn overeengekomen. Het staat partijen vrij om daar zelf afspraken in te maken, zolang zij zich aan geldende wet- en regelgeving houden.
Zoals ik ook in eerdere antwoorden aangaf, is zowel het beleid ten aanzien van ruimtelijke ordening als ten aanzien van het gebruik van recreatiewoningen gedecentraliseerd. Gemeenten kunnen zelf invullen hoe zij beleid op dit punt vorm geven. Ik doe daarom geen uitspraak over uitingen van wethouders.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van VVD-wethouder Van der Es van Zeewolde «dat de eigenaren volgens het contract weliswaar 40 weken per jaar in hun woning mogen recreëren, maar dat dit tegelijkertijd ook wordt gezien als permanente bewoning»? Hoe legt u deze tegenstrijdigheid aan de eigenaren uit, die door deze gemeentelijke wanorde ten einde raad zijn?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre mag bij het vaststellen van permanente bewoning rekening worden gehouden met absurde omstandigheden als de aanwezigheid van bloemen op tafel, een auto op de oprit, gemaaid gras, schone ramen etc.?
De bevoegdheden voor de toezichthouder staan in de Algemene wet bestuursrecht. Artikel 5.13 van de Awb bepaalt dat een toezichthouder slechts gebruik maakt van zijn bevoegdheden voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van de taak nodig is.
Deelt u de mening dat het bizar is dat controleurs door de ramen van de woning naar binnen kijken om vast te stellen of de bloemen op tafel vers zijn en of de woning schoon en opgeruimd is – om vervolgens te oordelen of er sprake is van permanente bewoning?
Zie antwoord vraag 8.
Is deze controle de normale gang van zaken? Op hoeveel – en welke – andere vakantieparken wordt er zo met de eigenaren van vakantiewoningen omgegaan?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid permanente bewoning op vakantieparken mogelijk te maken – ook in verband met het woningtekort?
Zoals genoemd beschikken gemeenten over diverse mogelijkheden om permanente bewoning op vakantieparken onder omstandigheden (tijdelijk) toe te staan. Dit vergt maatwerk op decentraal niveau van gemeenten en provincies. In algemene zin kan ik aangeven dat het van verschillende factoren afhangt of een recreatiepark geschikt is voor permanente bewoning. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de kwaliteit van de woningen, het niveau van de algemene voorzieningen, bereikbaarheid en de rol die het recreatiepark speelt of kan spelen in de toeristische sector in de regio.
Op 29 november a.s. zal de actie-agenda vakantieparken worden gepresenteerd op de Vakantieparkentop. Daarin wordt aandacht besteed aan het verbeteren van het inzicht in aard en omvang van vakantieparken en de bewoning. Bovendien is er ook aandacht voor het recreatieve perspectief van de parken.