Het bericht dat honderden Jumbo-medewerkers op zoek moeten naar een nieuwe baan |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Honderden Jumbo-medewerkers moeten op zoek naar nieuwe baan»?1
Het is altijd vervelend voor de betrokken werknemers wanneer een onderneming gaat reorganiseren omdat dit verstrekkende gevolgen kan hebben, zoals het noodgedwongen moeten veranderen van baan. Uit het bericht maak ik echter ook op dat bekeken wordt of werknemers waarvan de functie vervalt, kunnen worden herplaatst in dezelfde winkel of in een andere vestiging en dat er vooralsnog geen gedwongen ontslagen zullen vallen.
Wat vindt u, gezien het bij vraag 1 aangehaalde RTL bericht, van het feit dat Jumbo in 2020 een recordomzet haalde van 9,69 miljard euro2 en dat Karel van Eerd, oprichter van Jumbo, vorig jaar de plek van John de Mol innam in de Quote 500 met een geschat vermogen van 2,5 miljard?3
Het is de verantwoordelijkheid en bevoegdheid van een bedrijf om een afweging te maken over de te voeren strategie en beleid. Het is niet aan mij om een oordeel te geven over de keuzes die Jumbo op dit vlak maakt. De hoogte van de omzet of de hoogte van het geschat vermogen maakt dat niet anders.
Wat vindt u ervan dat een volwassen kassamedewerker bij Jumbo zo’n 342,72 euro per week verdient4 terwijl directeur van Jumbo Frits van Eerd in een jaar tussen de 10 en 15 miljoen euro krijgt, wat neerkomt op maximaal 290.000 euro per week5?
Ik realiseer mij dat het verschil tussen het salaris van een kassamedewerker en de directeur bij Jumbo groot is. Werknemers zouden dit verschil als niet rechtvaardig kunnen ervaren, mede gelet op de recordomzet van Jumbo en de berichtgeving over het vermogen zoals bedoeld in vraag 2. Het kabinet gaat echter niet over de beloningen van bestuurders van private ondernemingen. De discussie en besluitvorming over beloningen van bestuurders vindt in de onderneming zelf plaats. Het is de verantwoordelijkheid van de bestuurders om de rechtvaardiging in het verschil in beloning mee te laten wegen bij de besluitvorming over het beloningsbeleid.
Uiteraard ben ik mij ervan bewust dat de coronacrisis veel vraagt van Nederland en dat ook supermarktmedewerkers hard hebben gewerkt om de supermarkten draaiende te houden. De individuele beloning van werknemers is echter een zaak van werkgevers en werknemers. Het is dan ook aan hen om binnen de grenzen van de wet afspraken te maken over het loon.
Wat gaat u doen aan dit grote verschil aan inkomen en dus aan levensstandaarden? Bent u het met de stelling eens dat de mensen die tijdens de coronacrisis vooraan hebben gestaan meer zouden moeten verdienen? Zo, ja wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u nagaan of het schrappen van de banen een hogere werkdruk tot gevolg heeft?
Op grond van de Arbowet is iedere werkgever verplicht om een beleid te voeren dat erop is gericht het risico op psychosociale arbeidsbelasting, waaronder werkdruk, te voorkomen dan wel te beperken en de nodige maatregelen te treffen. Dat doet de werkgever door middel van een Risico-Inventarisatie- en Evaluatie (RI&E) met bijbehorend plan van aanpak. Wanneer de situatie binnen een organisatie wijzigt, bijvoorbeeld als gevolg van een reorganisatie, zal de werkgever hier ook zijn RI&E en plan van aanpak op moeten aanpassen. Het is de verantwoordelijkheid van Jumbo om te beoordelen of de reorganisatie een hogere werkdruk tot gevolg heeft.
Wat vindt u ervan dat de top van Jumbo deze keuze heeft gemaakt?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2, is het aan ondernemingen zelf om de strategie en het beleid te bepalen.
Op grond van de Wet op de Ondernemingsraden (WOR) heeft de ondernemingsraad (OR) de bevoegdheid advies uit te brengen over een voorgenomen besluit van de ondernemer over een belangrijke wijziging in de organisatie van de onderneming, zoals een voorgenomen reorganisatie. De bestuurders van een onderneming zullen het advies dat de OR in dat kader mag geven, dan ook moeten meenemen in de besluitvorming. Ik heb begrepen dat de OR in dit specifieke geval is geraadpleegd.
Heeft u contact gehad met Jumbo om het over deze beslissing te hebben? Zo nee, gaat u dit alsnog doen?
Ik heb geen contact gehad over deze beslissing en zie in het algemeen ook geen rol voor mij, als Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, om mij actief in dergelijke beslissingen te mengen. Ik zie in dit specifieke geval ook geen reden om van deze lijn af te wijken. Naar aanleiding van deze Kamervragen is ter verifiëring van een aantal zaken wel kort contact geweest met Jumbo.
Wat kunt u betekenen voor de medewerkers die intern geen nieuwe baan kunnen vinden en daardoor werkeloos raken?
Ik heb begrepen dat de werknemers van wie de baan komt te vervallen, mogen solliciteren op een nieuwe functie binnen het bedrijf. Het is nog niet duidelijk in hoeverre alle boventallige werknemers kunnen worden herplaatst. Jumbo lijkt vooralsnog niet voornemens over te gaan tot gedwongen ontslagen. In de situatie dat daar wel sprake van zou zijn, geldt het volgende. Als er functies komen te vervallen kan de werkgever de arbeidsovereenkomst alleen opzeggen als UWV daarvoor toestemming heeft verleend. UWV zal die toestemming alleen verlenen indien de werkgever heeft aangetoond dat herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, in een andere passende functie niet mogelijk is of niet in de rede ligt.
Als herplaatsing niet mogelijk is gebleken, en een werknemer werkloos wordt, heeft UWV uiteraard een rol bij het opvangen van de gevolgen daarvan. UWV biedt WW-gerechtigden activerende dienstverlening aan bestaande uit persoonlijke gesprekken, trainingen en cursussen die zijn toegespitst op de specifieke behoeftes van de individuele WW-gerechtigde. Ook kan UWV van dienst zijn door middel van het faciliteren van matches tussen werkzoekenden en werkgevers, op individueel of collectief niveau. Dit neemt niet weg dat werkgevers zelf hun personeelsbeleid bepalen en matches uit kunnen blijven.
Wat betekent de beslissing van de top van Jumbo voor de cao-onderhandelingen die door het tegenstribbelen van de supermarktbazen nog steeds zo goed als stilliggen?
Voor zover ik weet zijn partijen bij de supermarkt-cao nog niet tot overeenstemming gekomen over een nieuwe cao. Het proces van onderhandelingen verloopt soms vlot, maar heeft soms ook wat meer tijd nodig om tot een goed einde te worden gebracht. Of de cao-onderhandelingen stilliggen vanwege het tegenstribbelen van de supermarktbazen, kan ik niet beoordelen. Dit geldt ook voor de vraag of de beslissing van de top van Jumbo invloed heeft op de cao-onderhandelingen. Het is aan de betrokken werkgevers(organisaties) en werknemersorganisaties om te onderhandelen over de arbeidsvoorwaarden en een cao af te sluiten. Ik hoop dat partijen er uiteindelijk samen uit gaan komen en een onderhandelingsresultaat weten te bereiken waar zij beiden tevreden mee zijn.
Vindt u dat deze tegenstelling een goede aanleiding biedt om winstdeling nu via de wet te regelen, zoals het lid Alkaya voorstelt in de initiatiefwet eerlijk delen?6
Doel van het initiatiefwetsvoorstel van het lid Alkaya is om werknemers mee te laten delen in de winst en hun stem binnen vennootschappen te vergroten. Ik heb kennisgenomen van dit initiatiefwetsvoorstel. Eerst nadat het lid Alkaya op het inmiddels vastgestelde advies van de Afdeling advisering van de Raad van State heeft gereageerd, zal het kabinet een standpunt over het initiatiefwetsvoorstel innemen. Het zou dus niet gepast zijn om nu al inhoudelijk op dit voorstel te reageren.
Deelt u de analyse dat supermarktbazen nooit zelfstandig het salaris van hun personeel in de winkels substantieel zullen verhogen en de politiek daarom moet ingrijpen, bijvoorbeeld door het minimumloon te verhogen naar 14 euro per uur?
Zoals gezegd is het maken van afspraken over arbeidsvoorwaarden een zaak van werknemers en werkgevers. Cao-partijen weten bovendien het beste welke afspraken in een specifieke sector passend zijn. In het licht van mijn brief van januari vorig jaar7, laat ik een besluit over het al dan niet verhogen van het WML aan een volgend kabinet.
Het bericht ‘Enquête: Extra lerarengeld is niet op de juiste plek beland’ |
|
René Peters (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Extra lerarengeld is niet op juiste plek beland»?1
Ja.
Hoe weegt u het bericht dat leraren geen idee schijnen te hebben hoe de extra 150 miljoen euro voor het voortgezet onderwijs is besteed?
Het bericht waar u naar verwijst is gebaseerd op een enquête van de vakbond AOb. Naast deze enquête is ook een tussenevaluatie uitgevoerd door het arbeidsmarkt- en opleidingsfonds VOION. Dit deed VOION op verzoek van de cao-tafel vo (vakbonden AOb, CNV onderwijs, FvOv en de VO-raad). De tussenevaluatie is op 13 april 2021 gepubliceerd. Volgens 90% van de ondervraagde bestuurders en schoolleiders was de MR bij de wijze van besteding van middelen betrokken. Het merendeel van de besturen en scholen geeft expliciet aan leraren betrokken te hebben. 84% van de ondervraagde MR-leden (waaronder dus leraren) geven aan betrokken te zijn geweest bij overleggen over de inzet van de extra middelen. Ik heb geen zicht op de individuele overwegingen om medezeggenschapraden (nog) niet te betrekken, maar ik roep besturen en scholen op dit alsnog te doen.
Ik neem de signalen uit de tussenevaluatie en uit de enquête van de AOb serieus. Betrokkenheid van leraren is essentieel. Scholen en besturen moeten zorgdragen voor die betrokkenheid. Besturen moeten in hun jaarverslag aangeven of het onderwijzend personeel actief is betrokken bij de besteding van de extra middelen. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Betrekt u bij uw antwoord de expliciete uitspraak van uzelf dat het, net zoals bij de besteding van de werkdrukmiddelen, de bedoeling was leerkrachten nauw te betrekken en dit ook een uitdrukkelijke wens van de Kamer was, omdat juist de mensen op de werkvloer zelf het beste weten hoe de middelen het meest effectief kunnen worden ingezet en voor de meeste werkdrukverlichting kan zorgen?
Ja. Zie mijn antwoord op vraag 2.
Wat is de reden dat het betrekken van lerarenteams en de medezeggenschapsraad desondanks niet is gebeurd door de meeste scholen?
De tussenevaluatie van VOION laat zien dat veruit de meeste medezeggenschapsraden wel zijn betrokken bij de besteding van de middelen.
Heeft u op dit punt ook al eerder contact opgenomen met besturen en/of sectorraden om vinger aan de pols te houden bij betrekken van de lerarenteams en de medezeggenschapsraad bij de besteding van de middelen? Zo ja, op welke wijze en zo nee, waarom niet?
Besturen moeten zich verantwoorden in het jaarverslag van 2020 over de inzet van de 150 miljoen euro. Ook moeten besturen in het voortgezet onderwijs aangeven of het onderwijzend personeel actief is betrokken bij de besteding van de middelen. Scholen hebben tot 1 juli 2021 om het jaarverslag over 2020 in te dienen.
Daarnaast vindt er in opdracht van de cao-tafel vo, zoals hierboven al genoemd, monitoring plaats door VOION. De resultaten van de tussenevaluatie zijn nu bekend.
Bent u bereid om het gesprek aan te gaan met schoolbesturen via de sectorraden om hen op betrokkenheid van de lerarenteams en medezeggenschapsraad te wijzen en desnoods afspraken met het onderwijsveld hierover te maken?
Ja, ik zal op korte termijn met de VO-raad de bevindingen uit de tussenevaluatie bespreken.
Heeft u zelf enig idee hoe deze middelen zijn besteed en tot welke effecten dit heeft geleid? En kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen van zowel de besteding als de effectiviteit?
Op het moment dat scholen hun jaarverslag over 2020 hebben ingediend heb ik inzicht waar scholen de extra middelen aan hebben besteed. Scholen moeten zich in het jaarverslag verantwoorden over de inzet van de extra € 150 mln. Scholen hebben tot 1 juli om het jaarverslag over 2020 in te dienen. In het jaarverslag moeten schoolbesturen antwoord geven op de vraag of het onderwijzend personeel actief is betrokken bij de besteding van de extra middelen. Ook moet het schoolbestuur aangeven waar de extra middelen aan zijn besteed. Als de verantwoording van scholen bekend is zal ik uw Kamer informeren over de resultaten. Daarnaast geeft de tussenevaluatie van VOION mij inzicht in de besteding en de effectiviteit van de extra middelen.
Herkent u de berichten dat met deze middelen externe partijen worden ingehuurd om met behulp van studenten bijles en examentraining te geven?
De meest genoemde maatregelen die met de extra middelen worden genomen zijn volgens de tussenevaluatie extra ondersteunend personeel, onderwijsinnovatie en ontwikkeltijd. Deze maatregelen moeten vooral de hoge werkdruk onder het personeel oplossen. Ik kan mij indenken dat daarbij in sommige gevallen gekozen wordt voor het inhuren van externe partijen, wanneer andere oplossingen niet voor handen zijn. Het is aan scholen en leraren zelf om te bepalen hoe het geld het beste ingezet kan worden voor de afgesproken doelen. Zij weten namelijk het beste wat leerlingen en leraren nodig hebben. De school en de docent blijven verantwoordelijk voor de activiteiten uit het onderwijsprogramma.
Deelt u de mening dat, alhoewel scholen de vrije keuze hierin hebben, het niet de bedoeling kan zijn dat het primaire proces met externe middelen wordt uitbesteed aan commerciële partners?
Zie mijn antwoord op vraag 8.
Hoe denkt u te voorkomen dat dit niet alleen met deze middelen gebeurt, maar ook met de middelen van het Nationaal Programma Onderwijs?
Voor het Nationaal Programma Onderwijs moeten scholen een eigen schoolprogramma maken. De medezeggenschapsraad moet instemmen met het plan. Een afvaardiging van het personeel, ouders en (in het vo) leerlingen hebben zo inspraak in het schoolprogramma. Het schoolbestuur verantwoordt zich in het jaarverslag, onder meer via gerichte vragen, over de inzet van de middelen uit het Nationaal Programma Onderwijs. Op 21 mei 2021 hebben wij uw Kamer een brief gestuurd over de nadere uitwerking van het Nationaal Programma Onderwijs.
Kunt u zich voorstellen dat er uit de kelen van commerciële bureaus een nauwelijks verholen kreet van vreugde opsteeg toen bekend werd dat de overheid miljarden extra middelen vrij zou maken voor het onderwijs?
Ik kan mij voorstellen dat scholen blij zijn met de grote investering die dit kabinet doet om de opgelopen vertragingen in te halen. De bedoeling is dat het inlopen van de leervertraging zoveel mogelijk binnen de school en in samenwerking met andere partijen binnen het scholennetwerk plaatsvindt, en op basis van bewezen effectieve interventies. Recent heeft uw Kamer een motie aangenomen waarin de regering wordt verzocht om extra waarborgen in te bouwen om te voorkomen dat geld dat bedoeld is voor onderwijs, weglekt naar particuliere bureaus (vergaderjaar 2020–2021, 35 570 VIII, nr. 201). Over de manier waarop die waarborgen vormkrijgen heb ik u geïnformeerd in de Kamerbrief over de aanbieding van de menukaart Nationaal Programma Onderwijs.2
Scholen hebben de vrijheid om de middelen in te zetten voor bewezen effectieve interventies. De regie voor de aanpak van de vertragingen ligt bij de scholen. Daarbij kan het in specifieke situaties zinvol zijn, ook in het kader van werkdrukvermindering voor leraren, om een externe partij in te schakelen. Voorwaarde is dat de regie en de verantwoordelijkheid bij de school blijven liggen, en dat de inzet ondersteunend is aan het primaire proces.
Welke lessen trekt u uit de besteding van deze 150 miljoen euro zodat voorkomen kan worden dat ook de miljarden van het Nationaal Programma Onderwijs in «een zwart gat» zullen verdwijnen en leraren niet alleen niet weten wat ermee is gebeurd, maar er wederom ook niet bij zijn betrokken?
Zie ook mijn antwoord op vraag 2. Ook bij het Nationaal Programma Onderwijs moeten besturen in hun jaarverslag aangeven of het onderwijzend personeel actief is betrokken bij de besteding van de extra middelen. Voor het Nationaal Programma Onderwijs moet het schoolteam een schoolprogramma uitwerken. De medezeggenschapsraad moet instemmen met dit schoolprogramma.
Bent u bereid om hierover op korte termijn het gesprek aan te gaan met de sectorraden en duidelijke afspraken te maken over hoe besturen lerarenteams en medezeggenschapsraad te betrekken bij de keuze voor de besteding van de middelen en besturen zich hierover te laten verantwoorden in het jaarverslag?
Met de sectorraden en met de vakbonden vindt doorlopend overleg plaats over de manier waarop de medezeggenschapsraad betrokken dient te worden bij de inzet van de middelen uit het Nationaal Programma Onderwijs. In de gesprekken met de sectorraden wordt ook besproken op welke wijze schoolbesturen zich in het jaarverslag moeten verantwoorden over de middelen uit het Nationaal Programma Onderwijs. Samen met het CAOP en de vertegenwoordigende partijen werk ik aan een handleiding voor de medezeggenschapsraden, die hen handvatten biedt bij hoe zij hun rol in het Nationaal Programma Onderwijs kunnen invullen.
Bent u tevens bereid om op dit punt de Inspectie van het Onderwijs een rol te geven bij het monitoren van het versterken van de betrokkenheid van lerarenteams en de medezeggenschapsraad door de besturen?
Schoolbesturen moeten zich in het jaarverslag verantwoorden over de inzet van zowel de extra middelen uit het convenant, als de middelen voor het Nationaal Programma Onderwijs. De accountant voert een controle uit het jaarverslag. De Inspectie van het Onderwijs voert hier haar regulier toezicht op uit. Ik zie geen aanleiding om de Inspectie van het Onderwijs een grotere rol te geven bij het monitoren van de betrokkenheid van medezeggenschapsraden bij de inzet van middelen.
Voedselvoorziening als vitale infrastructuur |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Oproep na kaashack: bestempel voedselvoorziening als vitale infrastructuur»?1
Ja.
Wat zijn de voor- en nadelen van de voedselvoorziening als vitale infrastructuur te benoemen?
Bij het identificeren van vitale infrastructuur gaat het niet om een afweging waarbij voor- en nadelen leidend zijn. Dit gebeurt aan de hand van vooraf vastgestelde criteria (zie hiervoor het antwoord op vraag 4) op basis waarvan processen al dan niet als vitaal worden aangemerkt middels een vitaliteitsbeoordeling. Uitgangspunt is hierbij dat uitval of verstoring van het proces tot ernstige maatschappelijke ontwrichting kan leiden. Binnen een als vitaal aangemerkt proces kunnen aanbieders die een belangrijke rol vervullen als vitale aanbieders worden aangemerkt. Rechten en plichten voor deze vitale aanbieders volgen bijvoorbeeld uit de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen (Wbni) of uit sectorale wetgeving.
Wat voor hulp biedt het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) aan bedrijven die als vitale infrastructuur worden gezien?
Het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) heeft krachtens de Wbni primair tot taak om vitale aanbieders en andere aanbieders die deel uitmaken van de rijksoverheid te informeren en adviseren over dreigingen en incidenten met betrekking tot hun netwerk- en informatiesystemen, waar nodig op andere wijze bijstand te verlenen bij het treffen van maatregelen om de continuïteit van hun diensten te waarborgen of te herstellen, en ten behoeve daarvan analyses en technisch onderzoek te verrichten.
Het NCSC werkt hiertoe voortdurend aan de eigen informatiepositie. Dit gebeurt onder meer door het bevorderen van meldingen van organisaties uit bovengenoemde doelgroep van het NCSC (Rijk en vitaal) en het aangaan van samenwerkingsrelaties met andere organisaties.
Wat zijn de criteria om een bedrijf te kenmerken als vitale infrastructuur?
De Nederlandse vitale infrastructuur wordt gevormd door processen die zo vitaal zijn voor het functioneren van onze samenleving, dat verstoring ervan grote gevolgen voor onze samenleving heeft.2 De verantwoordelijke vakdepartementen beoordelen of en welke processen vitaal zijn. Dit gebeurt in elk geval om de 4 jaar, maar ook wanneer maatschappelijke ontwikkelingen, zoals veranderende dreigingen of risico´s, daar aanleiding toe geven. Bij deze vitaliteitsbeoordelingen worden vooraf centraal opgestelde impactcriteria gehanteerd. Op hoofdlijnen is bepalend dat uitval of verstoring van het proces tot ernstige maatschappelijke ontwrichting kan leiden. Meer concreet wordt getoetst op basis van criteria als grootschalige economische schade, fysieke gevolgen en cascade effecten. Deze criteria zijn ontwikkeld aan de hand van Europese richtlijnen en een nationale beoordelingssystematiek.
Wat vindt u van de oproep om de voedselvoorziening toe te voegen aan de lijst met bedrijven die worden gezien als vitale infrastructuur?
Ik begrijp die oproep, want voedselvoorziening is vanzelfsprekend heel belangrijk voor onze samenleving. Een objectieve vitaliteitsbeoordeling bepaalt, zoals hierboven vermeld, of een proces wordt aangemerkt als vitaal proces en daarmee deel uitmaakt van de vitale infrastructuur. Elke vier jaar wordt de vitaliteitbeoordeling van processen in elk geval opnieuw doorlopen, zodat nieuwe ontwikkelingen in sectoren of in dreigingen kunnen worden meegenomen. Een dergelijke vitaliteitsbeoordeling van de voedselvoorziening vindt in het kader hiervan later dit jaar plaats door het verantwoordelijke Ministerie (Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit). Hierbij moet wel opgemerkt worden dat hoewel voedselvoorziening heel belangrijk is, een proces pas vitaal is als de uitval van een individuele aanbieder leidt tot grootschalige gevolgen.
Deelt u de verwachting van IT-beveiligingsexperts, dat hackaanvallen op de voedselvoorziening vaker voor zullen komen? Zo nee, waarom niet?
In het Cybersecuritybeeld Nederland (CSBN 2020)3 wordt geconstateerd dat de digitale dreiging inmiddels een permanent karakter heeft gekregen. Afpersing via ransomware, waar volgens het artikel van de NOS in dit geval sprake van is, is bijvoorbeeld nog altijd een aantrekkelijk verdienmodel voor criminele actoren, en kan leiden tot financiële maar ook maatschappelijke schade. Daarbij richten ze zich op organisaties waarvan zij verwachten dat die de mogelijkheid hebben om grotere geldbedragen te betalen of waarvoor bedrijfscontinuïteit en een belangrijke rol speelt. In de voedselvoorziening kan dit het geval zijn.
Op dit moment is mij geen beeld van de digitale veiligheid van specifiek de voedselvoorziening bekend. In algemene zin constateert het CSBN 2020 wel dat de weerbaarheid tegen digitale dreigingen nog niet overal op orde is. Bij veruit de meeste digitale aanvallen wordt nog steeds gebruik gemaakt van eenvoudige methoden. Het nemen van basismaatregelen kan helpen om barrières op te werpen of schade te beperken.
Kunt u reflecteren op het bericht dat ethische hackers aangeven dat de digitale veiligheid van de voedselvoorziening niet op orde is?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u van de uitspraak dat de pakkans bij hacken laag is? Wat is de reden van de lage pakkans?
Uit voorlopige cijfers blijkt dat het aantal geregistreerde gevallen van computervredebreuk stijgt4. Al eerder heb ik uw Kamer geïnformeerd over de uitdagingen bij opsporing in het digitale domein5. Het internet is inherent grensoverschrijdend en biedt veel schaalvoordelen. Daders kunnen gemakkelijk in verschillende landen veel slachtoffers maken. Verder zijn online de mogelijkheden tot anonimisering groot, wat het moeilijker maakt de identiteit van verdachten te achterhalen. Het Team High Tech Crime van de Politie en het Landelijk Parket signaleren een toename in de (technische) complexiteit van opsporingsonderzoeken. Dit beïnvloedt de duur en benodigde capaciteit voor opsporingsonderzoeken.
Aangezien het opsporen en vervolgen van cybercrimedelicten complex is zetten de politie en het OM in op een bredere bestrijding. Hieronder vallen ook alternatieve interventies, gericht op preventie en verstoring.
Moet de overheid meer doen om de pakkans bij hacken te vergroten? Zo ja, wat voor maatregelen heeft u in gedachten? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen jaren is er geïnvesteerd in de aanpak van cybercrime bij politie en OM. Zo is de politie met 145 fte uitgebreid, waarmee o.a. de regionale cybercrimeteams zijn versterkt. Vanwege de complexiteit van de opsporing vraagt cybercrime een bredere bestrijding. Daarnaast blijft het van belang dat burgers en organisaties voldoende weerbaar zijn tegen cybercrime.
Er worden ook internationaal maatregelen genomen. Nederland neemt actief deel aan de Europese gesprekken over de E-Evidence-verordening en de gesprekken over een tweede protocol bij het Cybercrimeverdrag, ter bevordering van de grensoverschrijdende opsporing, zowel binnen als buiten de EU. Het is belangrijk om te blijven inzetten op de aanpak van cybercrime, zodat het internet geen vrijplaats wordt voor criminelen.
Het bericht dat het ministerie in strijd met de wet, en zonder toezicht 925 miljoen euro stort voor entreetesten |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in strijd met de wet, en zonder toezicht 925 miljoen euro stort voor entreetesten?1
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn brief d.d. 14 april in reactie op het verzoek van de Vaste Kamercommissie van VWS d.d. 13 april om een reactie op deze berichtgeving.
Waarom is er niet voor gekozen om het project om 400.000 sneltesten per dag af te gaan nemen openbaar aan te besteden, terwijl dit wettelijk gezien wel zou moeten? Als deze keuze is gemaakt vanwege de snelheid, waarom is er dan geen gebruik gemaakt van een spoedprocedure voor aanbestedingen?
Een verkorte aanbestedingsprocedure duurt al gauw minimaal 6–8 weken, waarna vervolgens het werk nog zou moeten beginnen. De wens was echter op dat moment om in februari/maart 2021 van start te kunnen gaan met het opzetten van toegangstesten. Om die reden heb ik vanwege de snelheid, in afwijking van de Europese aanbestedingsregels, de Stichting financieel in de gelegenheid gesteld om dit te realiseren.
Waarom is de keuze gemaakt om dit project aan de stichting Open Nederland te gunnen? Welke rol heeft VNO-NCW hierbij gespeeld?
In het najaar van 2020 klonk maatschappelijk breed de roep om de inzet van sneltesten bij het «van het slot krijgen» van de samenleving door weer meer maatschappelijke en economische activiteiten mogelijk te maken. Zo lanceerde werkgeversorganisatie VNO NCW begin november een rapport over de testsamenleving. Ook in de Tweede Kamer pleitten meerdere fracties voor de inzet van sneltesten voor dit doel. Vanaf november 2020 heb ik samen met de Minister van EZK en de voorzitter van VNO NCW gesproken over de realisatie voor sneltestcapaciteit, welke nodig is bij het openen van de samenleving. Oud-commandant der strijdkrachten Tom Middendorp (momenteel bestuurder van de Stichting Open Nederland en eerder betrokken bij de opschalen van GGD-testcapaciteit in XL-straten, spoor 1) heeft hierna, op verzoek van VNO NCW, een voorstel ontwikkeld voor de realisatie van speciale teststraten waar toegangstesten kunnen worden afgenomen. Dit is besproken in een bestuurlijk overleg op 27 januari 2021. Om dit plan te realiseren is door het gezamenlijke bedrijfsleven een onafhankelijke Stichting opgericht; Stichting Open Nederland. Deze Stichting heeft een kwartiermakersfunctie en in de latere fasen een coördinerende functie om met hulp van het bedrijfsleven snel een landelijk dekkend netwerk van testaanbieders voor toegangstesten te realiseren. Het kabinet heeft besloten met de Stichting samen te werken vanwege het non-profit karakter, de ervaring die werd ingebracht en de snelheid die nodig was. De Stichting heeft daarom op 22 februari jl. formeel opdracht gekregen om de testinfrastructuur
voor de testafnamecapaciteit te realiseren, de testuitslagen te genereren in het ICT-systeem en de koppeling van de testuitslag aan het testbewijs mogelijk te maken. Vooruitlopend hierop is de Stichting al aan de slag gegaan.
Klopt het dat de stichting zelf kan bepalen hoe bijna een miljard euro aan publieke middelen wordt besteed? Waarom wordt er bij zo’n omvangrijk bedrag niet meer controle uitgeoefend?
Nee. Ten eerste is de opdracht aan de Stichting in fasen opgedeeld (go/no go momenten); er wordt per fase een beslissing genomen of er gestart wordt met een volgende fase; inclusief de financiering van een volgende fase.
Het kabinet heeft in totaal 1,1 miljard euro begroot voor het toegangstesten tot en met eind augustus 2021. Hiervan zal totaal ca. 900 miljoen via de Stichting lopen voor realisatie en exploitatie van toegangstesten. Ten eerste is dit een raming. Of de geraamde bedragen nodig zullen zijn voor de realisatie van de opdracht van de Stichting hangt af van ook de daadwerkelijke besluitvorming door het kabinet (wanneer en hoelang is toegangstesten nodig/nuttig, mede in relatie tot het epidemiologisch beeld), de hoeveelheid benodigde testen en de prijsstelling. Inzet is om de kosten zo laag mogelijk te houden, maar wel met een goede prijs/kwaliteitverhouding.
Ten tweede wordt dit bedrag niet in een keer over gemaakt aan de stichting. Het kabinet besluit immers steeds per fase om de testcapaciteit verder op te schalen. Dit betekent dat ook de bevoorschotting van de Stichting per fase loopt; op basis van een begroting waarop kan worden bijgestuurd en waarover verantwoording wordt afgelegd. De facturatie vindt plaats op nacalculatiebasis. Ik beoordeel de Diensten/ de gestelde prestaties. Waarbij ik niet gehouden ben tot enige betaling aan SON voordat acceptatie heeft plaatsgevonden. Voor de nacalculatie specificeert en factureert SON de factuur en doet SON opgave van het aantal en de data van de werkelijk en noodzakelijk bestede dagen of uren, waarbij SON een korte omschrijving van de verrichte werkzaamheden geeft. Zoals in vraag 1 wordt beschreven, vindt er wel een controle plaats op het bestede bedrag.
Op welke manier moet stichting Open Nederland verantwoording afleggen over hoe ze het geld uitgeven? Welke instrumenten heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport om hier grip op te houden?
De verantwoordingsrelatie tussen VWS en de Stichting is volledig transparant. VWS verstrekt middelen aan de Stichting op basis van begrotingen die door de Stichting worden aangeleverd. Ook krijgt het Ministerie van VWS volledig inzicht in de activiteiten en kosten van de Stichting, de Stichting rapporteert periodiek aan het ministerie over de uitvoering en realisatie van de opdracht, en de Stichting zal worden gecontroleerd door een externe accountant. Daarnaast worden de processen van leveranciers van de stichting door een onafhankelijke, externe partij, getoetst.
Klopt het dat de bestuursleden van de stichting Open Nederland hun eigen salaris kunnen bepalen? Vindt u ook dat deze salarissen onder de Balkenedenorm moeten blijven? Zo ja, wat gaat u doen om dit af te dwingen?
Uit de begroting die de Stichting Open Nederland aan ons heeft voorgelegd blijkt dat het uurtarief van het bestuur conform WNT is.
Welke afspraken zijn gemaakt met de stichting Open Nederland? Bent u bereid om de overeenkomst met deze organisatie te delen met de Kamer?
Ja, zie mijn brief van 14 april in reactie op het verzoek van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport op 13 april 2021 om voorafgaand aan het plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus alle documenten die betrekking hebben op de (totstandkoming van de) overeenkomst tussen het Ministerie van VWS en Stichting Open Nederland naar de Kamer te sturen.
Wordt er via dit project winst gemaakt door de stichting Open Nederland, haar bestuurders of door Lead Healthcare? Kunt u dit toelichten?
De Stichting is not-for-profit en maakt geen winst. Private aanbieders van testen die als onderaannemers testen uitvoeren kunnen wel winst maken. Ik ben van mening dat deze beperkt en redelijk dient te zijn gelet op het publieke belang.
Waarom is er nog geen contract getekend tussen de stichting Open Nederland en Lead Healthcare? Bent u het ermee eens dat de chaotische wijze waarop dit project tot nu toe wordt uitgevoerd zeer onwenselijk is? Wat gaat u doen om dit te verbeteren?
De reden dat de Stichting nog geen schriftelijke overeenkomst met Lead Healthcare heeft is omdat de dienstverleningsovereenkomst tussen de Stichting en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport sinds 14 april 2021 rond is. Er zijn wel degelijk mondelinge afspraken gemaakt. Ik verwacht dat, nu de overeenkomst voor fase 1 met SON gesloten is, er geen problemen zijn met het contracteren van onderaannemers.
Waarom wordt er een «complete private GGD» opgezet met publiek geld? Is het niet logischer om de publieke testcapaciteit uit te breiden?
Het doel van testen bij de GGD en toegangstesten is anders. De GGD is verantwoordelijk voor de publieke gezondheidszorg. Hierdoor zijn zij verantwoordelijk voor het testen voor opsporing en bestrijding van het virus (spoor 1). Toegangstesten zijn maatschappelijk van belang om de samenleving eerder of meer te openen. Toegangstesten hebben geen publieke gezondheidaspect en de GGD moet voldoende testcapaciteit hebben voor het testen van symptomen. Vanwege deze aspecten is er voor gekozen om commerciële partijen in te zetten.
Is er rekening gehouden met de mogelijkheid dat de stichting Open Nederland een schadevergoeding moet betalen vanwege het onrechtmatig niet openbaar aanbesteden van dit project? Kunt u dit toelichten?
In de overeenkomst is opgenomen dat de Stichting verplicht is om bij het uitvoeren van de diensten zo veel mogelijk openbaar en transparant te handelen en de markt zo veel mogelijk te betrekken. De Stichting heeft daartoe een proces ingericht om te borgen dat geïnteresseerde marktpartijen die voldoen aan de voorwaarden kunnen deelnemen. De Stichting heeft bij de invulling hiervan volledige beleidsvrijheid en borgt de rechtmatigheid hiervan. Als de stichting niet voldoet aan deze verplichting dan kan de stichting in gebreke worden gesteld.
Mocht de stichting Open Nederland een schadevergoeding moeten betalen, voor wiens rekening zou die dan komen? Zou dit (indirect) betaald moeten worden van publieke middelen? Kunt u dit toelichten?
De Stichting Open Nederland is in het leven geroepen om toegangstesten mogelijk te maken. Daarvoor worden ook de financiële beschikbaar gesteld. Voor risico’s heeft deze Stichting slechts beperkt eigen financiële middelen ter beschikking, waardoor een schadevergoeding beperkt zal zijn.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het eerstvolgende debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus?
Nee.
De brief van de regering: Bekostiging investeringsvoorstellen uit Nationaal Groeifonds |
|
Silvio Erkens (VVD), Mariëlle Paul (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Bas van 't Wout (VVD) |
|
|
|
|
Op welke manier is rekening gehouden met een enigszins gebalanceerde verdeling van de bekostiging investeringsvoorstellen Nationaal Groeifonds over het gehele land?
Spreiding van investeringen uit het Nationaal Groeifonds (NGF) over regio’s is geen doel op zich. De impact op het duurzame verdienvermogen van individuele voorstellen blijft voorop staan. Gezien de verschillen in economisch gewicht tussen de regio’s ligt het in de verwachting dat belangrijke economische clusters ook in de toekomst meer investeringen aantrekken.
Het kabinet heeft in haar besluit tot toekenning het zwaarwegende en onafhankelijke advies van de beoordelingsadviescommissie gevolgd. Conform de brief d.d. 7 september 20201 kan de commissie een redelijke spreiding van investeringen in de verschillende regio’s in haar advies meenemen. Het doel van het NGF is immers het verdienvermogen van heel Nederland te verbeteren.
In de eerste ronde is een redelijk evenwichtige spreiding over de regio’s bereikt, vooral als men de grote reserveringen voor infrastructuur buiten beschouwing laat. Ook voor de volgende ronde zullen departementen worden aangemoedigd de regionale spreiding in aanmerking te nemen bij selectie van de in te dienen voorstellen.
Groningen
95
95
Friesland
0
0
Drenthe
0
0
Overijssel
30
30
Gelderland
65
65
Utrecht
23
23
Flevoland
0
0
Noord-Holland
1.604
104
Zuid-Holland
1.118
118
Zeeland
56
56
Noord-Brabant
74
74
Limburg
79
79
Wordt de conclusie van de adviescommissie om de aanvraag voor de buisleidingen tussen de Rotterdamse haven en het chemiecomplex Chemelot af te wijzen inderdaad gedeeld door de aanvragers zelf? Zijn adviescommissie én aanvragers ervan overtuigd dat dit project ook zonder overheidssteun succesvol van de grond kan komen? Bent u bereid na te gaan of dit daadwerkelijk het geval is en ons daarover zo spoedig mogelijk te informeren?
In het advies van de adviescommissie is te lezen dat zij inderdaad verwacht dat dit project ook zonder bijdrage uit het Nationaal Groeifonds van de grond kan komen. De fondsbeheerders mengen zich niet in de inhoudelijke weging van voorstellen door de commissie, om zo de onafhankelijke rol van de commissie te waarborgen.
Het Havenbedrijf Rotterdam neemt vanaf nu het initiatief om, in samenwerking met de betrokken departementen, de propositie voor de buisleidingen verder uit te werken. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) heeft u hierover onlangs geïnformeerd.2 Gedetailleerde business cases per leiding worden opgesteld en relevante alternatieven worden meegewogen uitgaande van de te verwachten volumes. Hierbij wordt ook gekeken of de leidingen privaat gefinancierd kunnen worden.
Bent u bekend met het in consultatie brengen door de Vlaamse overheid van een buisleidingentraject tussen de haven van Antwerpen en chemiecomplex Chemelot? Welke gevolgen zou het aanleggen van deze Vlaamse verbinding hebben voor de concurrentiepositie van de Rotterdamse haven?
Ja. De consultatie in Vlaanderen gaat nu om één buisleiding met een fossiele grondstof voor Chemelot en het Ruhrgebied. In Nederland wordt in samenwerking met andere stakeholders, waaronder het Havenbedrijf Rotterdam, gewerkt aan een verkenning van een buisleidingenbundel voor fossiele grondstoffen, waterstof en gelijkstroom vanuit Rotterdam naar Chemelot en het Ruhrgebied en mogelijk CO2 vanuit Chemelot en het Ruhrgebied richting Rotterdam. De Minister van IenW heeft u hierover onlangs geïnformeerd.2 Over beide tracés wordt afgestemd met Noord-Rijn Westfalen en Vlaanderen, waarmee Nederland samenwerkt in de trilaterale chemiestrategie om gezamenlijk klimaatneutraal te worden in 2050. Naast ontlasting van het spoor, het basisnet en de verduurzaming van de industrie is deze verkenning ook nadrukkelijk bedoeld voor de versterking van de concurrentiekracht van de industrie- en havenclusters in Nederland, waaronder de Rotterdamse haven. Daarvoor is het van groot en gedeeld belang dat de waterstofinfrastructuur met een verbinding tussen Rotterdam en Duitsland tot stand komt.
Bent u van plan gehoor te geven aan het advies over het voorstel «Buisleidingenbundel», waarover in het Rapport Eerste Beoordelingsronde over de variant met vier leidingen (waaronder een verbinding voor waterstof) wordt gesteld dat de rijksoverheid menskracht beschikbaar moet maken om de regierol te nemen om te komen tot een gezamenlijke private businesscase en budget te reserveren voor de planologische verankering hiervan? En zo ja, op welke wijze?
Het kabinet onderschrijft het advies van de commissie om capaciteit vrij te maken voor het ontwikkelen van een gedetailleerde business case en de planologische inpassing. Zoals toegelicht in de antwoorden op vraag 2 en 3, heeft het Havenbedrijf Rotterdam het initiatief genomen om, in samenwerking met het Rijk, te komen tot een verdere uitwerking van de studie. Het gaat om de vormgeving van de integrale verdere verkenning, met ook oog op de brede kabinetsbelangen rondom de buisleidingenbundel, zoals verduurzamingskansen voor de industrie in het cluster Chemelot en versterking van de strategische positie van de Rotterdamse haven. Dit project vraagt, zoals de beoordelingscommissie van het NGF in haar advies heeft aangegeven, een gezamenlijke regie op vorm en inhoud, om de belangen van de regio’s, de industriële clusters en ook de Nederlandse positie richting Duitsland integraal te beschouwen. Het is in dit stadium echter te vroeg om te spreken over budgettaire reserveringen.
De 43 zorgmedewerkers die door Nederland naar Curaçao zijn gestuurd |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Bent u van mening dat er in Nederland een tekort is aan zorgpersoneel en/of dat de zorg in Nederland op dit moment in het algemeen zwaar of misschien zelfs wel overbelast is?1
Ja.
Waar komen deze 43 door Nederland naar Curaçao gestuurde zorgmedewerkers vandaan? Waarom (werden en) worden deze zorgmedewerkers niet (eerder) ingezet om de zorg in Nederland te ontlasten? Kunnen we hieruit misschien concluderen dat er in Nederland geen gebrek aan zorgpersoneel is en de zorgsector in Nederland op dit moment niet overbelast is? Of valt de belasting van de zorg in Nederland wel mee in vergelijking met Curaçao? Zo ja, kunt u dit cijfermatig onderbouwen? Zo nee, waarom stuurt Nederland dan zorgmedewerkers naar Curaçao?
De situatie in het Caribisch deel van Nederland is zeer ernstig, ook in vergelijking met de situatie in Nederland. Op Curaçao was het aantal nieuwe COVID-besmettingen in de week van 5 april opgelopen naar 1339 per 100.000 inwoners. In Europees Nederland gold in diezelfde week een incidentie van 286/100.000. Er lagen op dat moment 117 patiënten in het ziekenhuis van Curaçao, waarvan 36 op de intensive care. Het ziekenhuis heeft alle planbare zorg af moeten schalen, waaronder oncologie, en er zijn COVID-patiënten overgeplaatst naar de IC op Aruba, die hiervoor ook een deel van de planbare zorg heeft moeten afschalen. Gezien de beperkte IC-capaciteit in de regio was opschaling van de IC noodzakelijk. Hiervoor was snel extra personele inzet nodig, waarbij vanwege de snelheid deels tijdelijke inzet van personeel uit het Europese deel van het Koninkrijk vereist was.
De groep zorgmedewerkers die vanuit Extra Handen voor de Zorg tijdelijk wordt ingezet, bestaat voor het overgrote deel uit artsen (o.a. een chirurg, radioloog en een GGD-arts), verzorgenden IG, doktersassistenten en verpleegkundigen (o.a. SEH-verpleegkundigen, verpleegkundig specialisten, psychiatrisch verpleegkundige) met een volledige registratie. Zij hebben zich allen vrijwillig aangemeld om voor een periode van 4 weken ondersteuning te bieden in het Caribisch deel van het Koninkrijk. Voor zover deelnemers werkzaam zijn in de zorg, doen zij dit in eigen tijd en is in goed overleg met de zorgorganisaties én collega’s een oplossing gevonden voor hun tijdelijke afwezigheid. Bijvoorbeeld door diensten te ruilen met collega’s, het voor elkaar invallen opdat één teamlid kon afreizen, het opnemen van verlof, of het vrijmaken van een medewerker om mee te gaan. Er zijn ook artsen en verpleegkundigen in deze groep die op het moment van de oproep (vrijdag 2 april) niet actief waren in de zorg in Nederland.
Zij werkten buiten de zorg, zijn recent gepensioneerd, zitten tussen banen in of hadden als zzp-er geen actieve opdracht. Ik ben zeer dankbaar voor de solidariteit van de Nederlandse zorg met de inwoners en zorgverleners in dit deel van het Koninkrijk.
De inzet van dit team in het Caribisch deel van het Koninkrijk heeft geen significant effect op de zorg in Nederland noch op de mate waarin Extra Handen voor de Zorg de ziekenhuizen in Nederland kan voorzien van tijdelijk extra medisch personeel. Via Extra Handen voor de Zorg zijn mensen beschikbaar waar zorgorganisaties in Nederland een beroep op kunnen doen. Zo zijn er 129 artsen, 249 Hbo verpleegkundigen, 276 Mbo verpleegkundigen en 13 verpleegkundig specialisten die voor minimaal 20 uur in de week beschikbaar. Het is aan ziekenhuizen om een beroep te doen op dit potentieel bij Extra Handen voor de Zorg. Of ziekenhuizen dit ook zullen doen, kan ik niet op voorhand zeggen. Er is een tekort aan personeel in de Nederlandse ziekenhuizen en de druk op de zorgmedewerkers is hoog. Tegelijkertijd zie ik al langer dat ziekenhuizen qua absorptievermogen voor tijdelijk extra personeel tegen grenzen aanlopen en dat de reserve aan personeel bij Extra Handen voor de Zorg niet volledig wordt ingezet.
Ik hecht eraan op te merken dat Nederland geen mensen «stuurt», maar deze inzet faciliteert. Zorgprofessionals bepalen zelf of en waar zij werken, zorgorganisaties beoordelen of zij tijdelijk extra personeel nodig hebben en de inzet van tijdelijk personeel kunnen opvangen. Omdat de behoefte groot is, faciliteert VWS het initiatief Extra Handen voor de Zorg. Extra Handen voor de Zorg brengt mensen, die bereid zijn om – naast hun reguliere baan of studie – tijdelijk bij te springen, en zorgorganisaties in nood bij elkaar.
Hoe denkt de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) over het sturen van Nederlandse zorgmedewerkers naar het Caribisch gebied? Is er wat de NVZ betreft op dit moment wellicht voldoende (over)capaciteit in de zorg voor het sturen van zorgpersoneel naar Curaçao? Indien dit bij u niet bekend is, kunt u hier dan bij de NVZ navraag naar doen en ons haar antwoord laten weten?
De Minister voor Medische Zorg en Sport en ik hebben een verantwoordelijkheid voor alle gebiedsdelen van het Koninkrijk der Nederlanden. De situatie in het Caribisch deel van het Koninkrijk is zeer ernstig, ook in vergelijking met de Nederlandse situatie. Om die reden vroeg ik Extra Handen voor de Zorg na te gaan of mensen uit hun bestand bereid en beschikbaar waren voor tijdelijke inzet op Curaçao. De zienswijze van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen of welke andere partij dan ook, is daaraan ondergeschikt.
Het bericht ‘ICT-adviseur corporaties had financiële banden met ICT-leveranciers waarover het adviseert’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «ICT-adviseur corporaties had financiële banden met ICT-leveranciers waarover het adviseert»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de wisselwerking tussen advies- en implementatierollen voor ICT binnen de corporatiesector?
Voor de ICT sector geldt – net als voor andere sectoren – dat een wisselwerking tussen advies- en implementatierollen een ongewenste (schijn van) belangenverstrengeling kan opleveren. Een ICT-aanbieder moet hierover, op zijn minst, transparant zijn. Dit geldt wanneer hij in opdracht werkt voor de corporatiesector, net zo goed als bij welke andere sector dan ook.
Uit het krantenartikel blijkt dat er hier mogelijk sprake is geweest van vermenging van rollen bij een ICT-aanbieder die door woningcorporaties werd ingehuurd. Mogelijke vermenging van rollen is primair de verantwoordelijkheid van de ondernemer, en niet in die van de afnemer. De ondernemer is immers op de hoogte van de mogelijke vermenging van rollen, de afnemer is dat in de regel niet. Wel is het aan woningcorporaties om goed beleid te voeren voor inhuur en aanbesteding, en hierbij kritisch te zijn. Zo kan de corporatiesector bijvoorbeeld van de ondernemer in de (pre)contractuele fase eisen om eventuele mogelijke vermengingen van rollen te melden. Corporaties moeten conform de «Governancecode woningcorporaties» ook alert zijn en vragen stellen bij de inhuur van diensten van een derde partij. Verder hanteren veel corporaties het «Model algemene inkoopvoorwaarden levering diensten en werken» van Aedes. In dit model is een bepaling opgenomen waarin wordt uitgesloten dat een in te huren partij betrokken is bij afspraken met andere ondernemingen waardoor ongewenste prijsvorming kan ontstaan, afstemming van offerten of verdeling van werkzaamheden. Daarnaast heeft Aedes verschillende tools beschikbaar voor de corporaties om professioneel opdrachtgeverschap in inkoop te ondersteunen en vorm te geven.
Hoe zorgt u ervoor dat advies- en implementatierollen voor bijvoorbeeld ICT, (financieel) management en accountancy binnen de corporatiesector niet door elkaar heen lopen?
De ICT-sector, (financieel) management en accountancy-sector hebben tot taak om ongewenste samenloop van belangen in die sectoren te voorkomen of op zijn minst daar transparant over te zijn richting hun afnemers. NL Digital heeft, als branchevertegenwoordiger van de ICT-sector, een Gedragscode opgesteld voor haar leden. In deze code is onder meer aangegeven het belang te erkennen van integer en transparant handelen voor het vertrouwen in de ICT-branche. Ook is bepaald dat de ondernemer die lid is van NL Digital op integere wijze omgaat met zijn zakenpartners en steeds zorgvuldig de belangen van eenieder afweegt.
Daarnaast besteedt de Autoriteit woningcorporaties (Aw) risicogericht aandacht aan het onderwerp aanbesteding, in het toezicht op de governance van corporaties, en aan de integriteit van beleid en beheer van corporaties. Verder is de Aw bezig vorm te geven aan een nieuwe versie van het hoofdstuk governance van het beoordelingskader voor woningcorporaties, waarbij het onderwerp aanbesteding een expliciet onderdeel wordt van het onderwerp integriteit. Ik ondersteun de inzet van de Aw hierop.
Hoe kijkt u aan tegen Europese aanbestedingsregels voor corporaties? Bent u bereid om corporaties toch deze regels te laten volgen om dit soort belangenverstrengeling tegen te gaan?
In mijn antwoorden op het Verslag Schriftelijk Overleg over de brief van 8 december 2017 houdende informatie over het besluit van de Europese Commissie om een inbreukprocedure tegen Nederland te starten (Kamerstuk 29 453, nr. 468) heb ik uiteengezet waarom woningcorporaties niet kwalificeren als een aanbestedende dienst in de zin van de Europese aanbestedingsregelgeving. Kortgezegd komt het erop neer dat woningcorporaties kunnen kwalificeren als een instelling die werkt in het algemeen belang maar waar geen sprake is van «toezicht op het beheer», een voorwaarde om als publiekrechtelijke instelling te kwalificeren en daarmee als aanbestedende dienst. Om van «toezicht op het beheer» te spreken moet er sprake zijn van een overheid die actief toezicht uitoefent op het beheer van de instelling. Dit toezicht moet verder gaan dan louter controle achteraf en een dusdanig karakter hebben dat de overheid de mogelijkheid heeft de beslissingen van de betrokken instelling inzake overheidsopdrachten te beïnvloeden. Dat was in het Nederlandse stelsel in 2018 niet het geval en is dat nu nog steeds niet.
Het toepassen van de Europese aanbestedingsregels op woningcorporaties voorkomt de (schijn van) belangenverstrengeling niet zoals aan de orde is in het artikel waar deze vragen op zien. Bepalingen in de Aanbestedingswet 2012 zien op belangenconflicten aan de zijde van de aanbestedende dienst of over de consequenties van een belangenconflict aan de zijde van de ondernemer voor de aanbestedende dienst. Met toepassing van deze regelgeving kan niet meer worden bereikt dan nu met interne regelgeving al kan. Zoals in mijn antwoord op vraag 2 is aangegeven kunnen corporaties dat ook nu al in hun eigen inkooptraject als voorwaarde stellen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er meer initiatieven uit de corporatiesector zelf komen, om dit soort belangenverstrengeling tegen te gaan?
Het is niet aan de corporatiesector om op dit vlak verdere initiatieven te ontplooien, bovenop de in antwoord op vraag 2 genoemde governance-code, inkoopvoorwaarden en de beschikbaarheid van verschillende tools. Zoals hierboven omschreven ligt er primair een rol voor ondernemers, in dit geval de ICT-sector. Verder dienen corporaties bij inhuur alert te zijn.
Welke rol ziet u voor de ACM (Autoriteit Consument & Markt) om dit soort belangenverstrengelingen tegen te gaan?
Het is van belang dat de afnemer op de hoogte is van de mogelijke verschillende rollen die een ondernemer vervult. Het niet-melden van een dergelijke mogelijke belangenverstrengeling is een privaatrechtelijke aangelegenheid waar het publiekrechtelijke toezicht van de ACM niet op past. Het is aan private partijen zelf om hier op een zorgvuldige manier mee om te gaan. Om deze reden hebben Aedes en NL Digital hier ook richtlijnen voor op gesteld. Als een ondernemer zich niet houdt aan de inkoopprocedure van de woningcorporaties, en daarmee een belangenverstrengeling die gemeld had moeten worden bewust verzwijgt, is het aan partijen, al dan niet met tussenkomst van de rechter, om daar een oplossing voor te vinden.
Deelt u de mening dat de corporatiesector dezelfde strenge normen moet hanteren die ook al gelden voor andere sectoren, zoals voor advies- en implementatierollen binnen de bankensector? Zo nee, waarom niet?
In het aangehaalde artikel gaat het om een mogelijke belangenverstrengeling aan de kant van een ingehuurde derde, niet in het kader van de primaire dienstverlening door de woningcorporaties zelf. De normen die voor de financiële sector gelden om belangenverstrengeling tegen te gaan, zien op belangenverstrengeling in de primaire dienstverlening door de sector zelf.2 Het zou ongewenst zijn om de corporatiesector op te leggen dat zij toezien op integriteitsrisico’s bij in te huren partijen en daarmee verantwoordelijk worden voor interne aangelegenheden bij alle ondernemers van wiens diensten zij afnemer zijn. Dit ligt niet in de lijn van hun primaire taak en corporaties zijn hiervoor niet toegerust.
De accountant en de Aw houden toezicht op het risicomanagement van corporaties. Voor corporaties met meer dan 5000 woningen vloeit dit voort uit de OOB-status. Deze corporaties zijn wettelijk verplicht de interne beheersing te versterken en de accountant inzicht te geven in de beheersing van risico’s waaronder integriteitsrisico’s.
Hoe kijkt u aan tegen een governance code voor corporaties? Bent u bereid om corporaties een governance code te laten ontwikkelen om dit soort belangenverstrengeling tegen te gaan?
De sector kent een governancecode, zoals in antwoord op vraag 2 ook vermeld. Deze «Governancecode woningcorporaties» is in 2020 vernieuwd. Corporaties dienen volgens deze code zorg te dragen voor een visie op opdrachtgeverschap en het beleid van aanbestedingen. In principe 5.3 van de governancecode is opgenomen dat het bestuur een aanbestedingsbeleid dient op te stellen. Dit beleid onderschrijft de beginselen van gelijke behandeling, objectiviteit, transparantie en proportionaliteit
Deelt u de mening dat de corporatiesector een statement moet maken om afstand te nemen van de huidige wisselwerking tussen advies- en implementatierollen voor ICT?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
De vervolging van de Syrisch-Orthodoxe monnik Aho in Turkije |
|
Simone Kerseboom (FVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Assyrische monnik in Turkse gevangenis omdat hij Koerden te eten gaf»?1
Ja.
Bent u bereid om uw ambtgenoot in Turkije te benaderen over deze kwestie en er alles aan te doen om de veroordeling van de monnik in kwestie ongedaan te maken? Zo niet, waarom niet? Bent u in dat geval bereid iets anders te doen om de monnik vrij te krijgen?
De Nederlandse ambassade volgt net als enkele andere gelijkgestemde landen de ontwikkelingen in deze kwestie op de voet. In algemene zin dringt Nederland zowel bilateraal als in multilateraal verband er bij Turkije op aan om de rechtsstaat en de mensenrechten te respecteren, waaronder een eerlijke rechtsgang. Er loopt momenteel een hoger beroep procedure bij de Turkse rechter.
Erkent u dat de positie van de christenen in Turkije met de dag slechter wordt?
De Europese Commissie constateert in haar laatste landenrapport over Turkije (2020) dat vrijheid van religie en levensovertuiging in het algemeen wordt gerespecteerd in Turkije, maar wijst op specifieke problemen en incidenten. Als voorbeelden noemt de Commissie de moord op een buitenlandse protestantse pastoor in november 2019, de uitzetting van enkele tientallen buitenlandse protestanten uit Turkije, langlopende claims rondom de teruggave van land aan de Syrisch-Orthodoxe gemeenschap en het ontbreken van een rechtspersoonlijke titel voor bepaalde religieuze gemeenschappen. Het kabinet onderschrijft deze constatering van de Commissie en de suggestie om de aanbevelingen van de Venetië-Commissie aan Turkije uit 2010 ten aanzien van religieuze minderheden uit te voeren.
Wat gaat u doen om de positie van de christenen in het Midden-Oosten, en in dit geval specifiek in Turkije, te verbeteren?
Het kabinet zal zich zowel bilateraal als via diverse multilaterale fora in blijven zetten voor de vrijheid van religie en levensovertuiging, ook in het Midden-Oosten, waarbij het kabinet specifiek aandacht heeft voor individuen, waaronder christenen, die slachtoffer zijn van discriminatie en vervolging omwille van hun religie. Daarnaast financieren de Nederlandse ambassades met het Mensenrechtenfonds diverse projecten in het Midden-Oosten ter bevordering van de vrijheid van religie en levensovertuiging. In Irak, Libanon en de Palestijnse gebieden wordt er onder andere een project uitgevoerd waarbij aandacht is voor de bestrijding van discriminatie op grond van religie door lokale, nationale en religieuze autoriteiten en in de samenleving.
Ten aanzien van Turkije verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3. Bovendien heeft Nederland ook in Turkije aandacht voor religieuze minderheden, waaronder christenen, onder andere in de vorm van mensenrechtenprojecten met religieuze gemeenschappen. Ook hebben de Nederlandse ambassade in Ankara en het Nederlandse Consulaat-Generaal in Istanbul met regelmaat contact met de vertegenwoordigers van de diverse religieuze gemeenschappen, inclusief vertegenwoordigers van christelijke gemeenschappen in Zuidoost-Turkije.
Kunt u de gestelde vragen tijdig en afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Omdat de beantwoording van deze vragen gelijktijdig plaats vindt met de beantwoording van de aanvullende vragen van de leden Segers, van der Staaij, van Dijk en Mulder, is een kleine vertraging in de beantwoording opgetreden.
Het bericht 'Overheid heeft nog jaren nodig om 'foute persoonsgegevens' op te ruimen' |
|
Don Ceder (CU), Renske Leijten |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Overheid heeft nog jaren nodig om «foute» persoonsgegevens op te ruimen»?1
Ja.
Deelt u de inschatting dat het gebruik van risicomodellen een hoog privacyrisico oplevert voor de mensen van wie de gegevens worden verwerkt? Zo ja, zijn er door de betrokken verwerkingsverantwoordelijken – in lijn met de AVG – Data Protection Impact Assessments uitgevoerd, voorafgaand aan het gebruik van de risicomodellen? Kunt u deze aan de Kamer verstrekken?
Waar persoonsgegevens worden verwerkt, zijn er altijd privacyrisico’s waar rekening mee gehouden moet worden. Dat geldt ook voor het verwerken van persoonsgegevens in risicoprofielen. De AVG, Wet politiegegevens en Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens geven aan dat een Data Protection Impact Assessment (DPIA) verplicht is, wanneer een gegevensverwerking een hoog privacyrisico oplevert.
Zoals ik uw Kamer schreef in mijn brief van 8 april, starten we met een inventarisatie van de gegevensverwerkingen en een toetsing op rechtmatigheid. Daarbij zal aan de orde komen of DPIA’s zijn uitgevoerd en wat daarvan het resultaat was. Ik beschik op dit moment nog niet over de in de vraag genoemde informatie en zal uw Kamer uiteraard informeren over voortgang van het onderzoek.
Kunt u nader toelichten waarom het volledig beëindigen van het gebruik van risicomodellen een te grote impact zou hebben op toezicht, handhaving en andere overheidstaken? Om welke toezichthoudende en handhavende taken gaat het precies?
Het gebruik van risicomodellen helpt de overheid schaarse capaciteit en financiële middelen effectiever en efficiënter inzetten dan bij het gebruik van steekproeven of integrale controle. Voordeel voor burgers en bedrijven is dat, als alles op orde is, zij minder vaak gecontroleerd worden. Dat scheelt energie, tijd en geld.
Risicomodellen worden binnen de overheid gebruikt bij de beleidsvorming, bij crisisbeheersing, bij dienstverlening en bij toezicht en handhaving.
Denk aan een voetbalwedstrijd waarbij de clubs en politie van tevoren kunnen inschatten dat supporters elkaar vijandig zullen benaderen. Door dan ook elementen als het weer (schijnt de zon of komt het met bakken uit de hemel) en de ligging van het stadion waar wordt gespeeld (in dichtbevolkte omgeving zonder manoeuvreerruimte of juist landelijk met veel uitwijkmogelijkheden) mee te nemen in een risicomodel, kan door de gemeente de vaak schaarse en kostbare inzet van politie en handhaving veel beter worden ingeschat.
Kunt u nader toelichten waarom u niet op zijn minst generiek het gebruik van nationaliteit, etniciteit en geboorteplaats in risicomodellen wil beëindigen? Kunt u heel specifiek aangeven voor welke taken dit absoluut noodzakelijk is, en wat er mis zou gaan wanneer dit niet gebeurt?
De AVG verbiedt het gebruik van nationaliteit, etniciteit en geboorteplaats, tenzij er een objectieve rechtvaardiging voor het gebruik van die gegevens is, en het proportioneel en uitlegbaar is.
Als voorbeeld noem ik de opvang van asielzoekers door het COA. Het gebruik van afkomstgerelateerde indicatoren helpt om te voorkomen dat mensen met verschillende etniciteit en/of nationaliteit, waarvan we weten dat de combinatie een risicovolle is, bij elkaar in een ruimte worden geplaatst.
Onder het wettelijk kader van de Wet Politiegegevens (Wpg) geldt dat het verwerken van persoonsgegevens als nationaliteit en geboorteplaats enkel mag, voor zover dat noodzakelijk is voor de politietaak. Voor etniciteit geldt bovendien dat dit onder de Wpg wordt gezien als een bijzondere categorie politiegegevens waaraan verzwaarde eisen hangen voor het gebruik daarvan (artikel 5 Wpg).
Als voorbeeld noem ik hier dat het verwerken van afkomstgerelateerde persoonsgegevens kan bijdragen aan de identificatie van daders van strafbare feiten, van slachtoffers, van getuigen, en ook aan het voorkómen van toekomstige slachtoffers.
Bent u bereid om, waar het gaat om het gebruik van risicomodellen en registratie van zaken als nationaliteit, etniciteit en geboorteplaats het uitgangspunt te hanteren dat dit niet gebeurt, waarbij enkel wanneer het echt noodzakelijk is door de Minister aan specifieke diensten voor specifieke taken tijdelijk de bevoegdheid kan worden verleend hiervan af te wijken? Zo nee, waarom niet?
Registratie van persoonsgegevens in risicomodellen hebben bij objectieve rechtvaardiging een (grond)wettelijke basis. Bovendien zijn er goede en gegronde redenen om risicomodellen te gebruiken. Zie de antwoorden op de vragen 3 en 4.
Elke (overheids)organisatie is zelf verantwoordelijk voor de naleving van wettelijke regels en zij doen dat volgens een stelsel van control, audit en toezicht. Dat is niet anders waar het gaat om de verwerking van persoonsgegevens. Het is uiteindelijk ook aan de organisaties zelf om waar nodig maatregelen te nemen en processen aan te passen. Waar dit niet of onvoldoende gebeurt, zal dat een reden zijn voor het kabinet om hierover met de desbetreffende organisatie in gesprek te gaan.
Vindt naast toetsing op rechtmatigheid en oneigenlijk gebruik ook een toetsing op basis van proportionaliteit plaats? Zo nee, hoe kan toetsing op proportionaliteit alsnog een plek krijgen?
Ja. In dit onderzoek naar het gebruik van nationaliteit, etniciteit en geboorteplaats wordt getoetst op het (on)rechtmatig en het (on)eigenlijk gebruik van deze indicatoren in risicomodellen. De toets van de rechtmatigheid ziet op de vraag of het gebruik op basis van de geldende wet- en regelgeving is toegestaan. Daaronder valt ook artikel 1 van de Grondwet (het verbod op discriminatie) en de overige gelijkebehandelingsregelgeving. Bij het bepalen of onderscheid objectief gerechtvaardigd is, wordt de proportionaliteit getoetst en bekeken of sprake is van evenredigheid tussen het nagestreefde doel en de aangetaste belangen.
Een van de uitgangspunten van de AVG is dat van minimale gegevensverwerking, met andere woorden het gerechtvaardigde doel dient met zo min mogelijk gegevens bereikt te worden. De principes van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit spelen daarbij een belangrijke rol en dienen door degene die de gegevens opvraagt, verzamelt, etc. (de verwerkingsverantwoordelijke) in acht te worden genomen.
Wordt in de doorlichting ook gekeken naar het ongeoorloofd onderscheid op inkomen in risicomodellen, zoals is gebeurd in de risicoselectie «Hoge Tegemoetkoming, Hoog Risico» (HOTHOR)?
Een zogenaamde HOTHOR-controle (Hoge Tegemoetkoming, Hoog Risico) wordt niet uitgevoerd voor de risicoselectie, of om voor de risicoselectie onderscheid naar inkomens te maken. De HOTHOR-controles zijn bedoeld als interne controle, in situaties waarin burgers of bedrijven op basis van een aangifte of aanvraag een hoge som geld van de Belastingdienst of Toeslagen (terug) krijgen, of aan de Belastingdienst moeten betalen. Hiermee beogen deze organisaties te voorkomen dat er ten onrechte hoge betalingen worden gedaan aan burgers of bedrijven, dan wel dat er ten onrechte hoge bedragen in aanslagen aan hen worden opgelegd. Om te bepalen welke aangiften of aanvragen in HOTHOR komen, wordt gekeken of bedragen (bijvoorbeeld in de loonheffing) boven bepaalde vooraf vastgestelde parameters liggen. De hoogte van inkomen is geen direct criterium voor HOTHOR, maar in bepaalde gevallen kan de hoogte van de tegemoetkoming (bijvoorbeeld bij Toeslagen) wel mede afhankelijk zijn van het inkomen. Bij aangiften of aanvragen die voor de HOTHOR-controle worden geselecteerd, wordt vervolgens handmatig beoordeeld of het bedrag op de juiste wijze tot stand is gekomen en dit bedrag aan de burger of het bedrijf betaald kan worden, dan wel in een aanslag aan hen opgelegd kan worden. In de meeste gevallen zal het vastgestelde bedrag terecht zijn, maar indien dat niet zo is, voorkomt HOTHOR onterechte uitbetalingen van, maar ook onterechte aanslagen met te hoge bedragen.
Waarom is er een half jaar voor nodig voor departementen om überhaupt tot een doorlooptijd te komen? Is het niet zo dat een AVG-verwerkingsregister te allen tijde actueel moet zijn en dus ook verstrekt moet kunnen worden? Op welke departementen en bij welke registers wordt er niet aan deze eis voldaan?
Departementen is gevraagd om de voorbereidingen te treffen voor het opstarten van deze onderzoeken. Het optuigen hiervan, bemensen en opstellen van een plan van aanpak kost enige doorlooptijd. Om er onder andere voor te zorgen dat resultaten ook vergelijkbaar zijn, vindt afstemming plaats over de manier waarop aangetroffen gegevensverwerkingen zullen worden getoetst. Het kost enkele maanden om tot een gedragen en passende (onderzoeks- en vergelijkings)methode te komen.
Een AVG-verwerkingsregister dient inderdaad actueel te zijn. Op 25 september 2020 hebben de Staatssecretaris van Fiscaliteit en Belastingdienst en de Staatssecretaris van Toeslagen en Douane aan uw Kamer laten weten dat het verwerkingsregister van de Belastingdienst incompleet is2. Voorafgaand aan dit onderzoek is niet aan te geven of dit ook voor andere organisaties geldt.
Kunt u nader toelichten voor welke departementen het tot 2025 kan duren voordat de operatie is afgerond?
Hoe lang het duurt voordat departementen klaar zijn met de operatie is afhankelijk van de mate waarin zij voor de daartoe behorende beleidsterreinen gebruik maken van risicomodellen waarbij afkomstgerelateerde persoonsgegevens worden verwerkt. Ik heb u aangegeven dat dit een omvangrijke operatie kan zijn, die geruime tijd in beslag kan nemen. Op dit moment gaat het slechts om een inschatting. De departementen moeten immers nog een plan van aanpak opstellen. Deze inschatting is gebaseerd op de ervaringen en doorlooptijden van de al lopende inventarisaties bij de Ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Bij de laatste is de inventarisatie gestart in juni 2020 en is rapportage in juni 2021 in de Stand van de Uitvoering voorzien.
Het onderzoek dat ik aankondig in mijn brief van 8 april bestaat uit drie stappen: (1) inventarisatie, (2) bevindingen toetsen op rechtmatigheid en (3) in geval van onrechtmatig gebruik het beëindigen, notificeren en rectificeren/wissen).
Een eerste inschatting is dat behalve de Ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid de Ministeries van Justitie en Veiligheid, Onderwijs Cultuur en Wetenschap, en Volksgezondheid Welzijn en Sport het meest gebruik maken van risicomodellen waarbij persoonsgegevens worden verwerkt. En daaruit volgend de inschatting dat de uitvoering van het onderzoek langer kan duren. Komend najaar worden de departementale plannen van aanpak met uw Kamer gedeeld en verwacht ik meer te kunnen zeggen over de planningen.
Wat zegt het over de informatiehuishouding van de overheid dat er vier jaar voor nodig is om oneigenlijk gebruik van persoonsgegevens te kunnen detecteren en op te lossen?
Het is duidelijk dat de informatiehuishouding van de overheid meer aandacht verdient. Door de rapporten Ongekend Onrecht, het ongevraagd advies van de Raad van State over ministeriële verantwoordelijkheid en de monitoring van de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed, heeft het kabinet besloten een grootscheepse verandering van de informatiehuishouding Rijk in gang te zetten (Open op Orde: generiek actieplan informatiehuishouding, Kamerstuk 29 362 nr. 291 bijlage 976235). De verandering die nodig is kost tijd, kennis en extra middelen. Het kabinet gaat daarom uit van een Rijksbrede verbeteroperatie tot en met 2026.
Parallel aan het inzetten van deze structurele verandering wordt door de departementen het onderzoek uitgevoerd naar het gebruik van afkomstgerelateerde indicatoren in risicomodellen. In het antwoord op vraag 9 heb ik aangegeven dat de doorlooptijd daarvan in grote mate afhankelijk is van de mate waarin departementen persoonsgegevens verwerken. Waar nodig wordt het opruimen van vervuilde data met voorrang opgepakt.
Betekent dit dat onrechtmatig en oneigenlijk gebruik van persoonsgegevens in risicomodellen hier de komende jaren nog zal kunnen plaatsvinden?
Als de inventarisatie uitwijst dat er op onrechtmatige of oneigenlijke manier gebruik wordt gemaakt van persoonsgegevens in risicomodellen, dan wordt dit vanzelfsprekend zo snel mogelijk stopgezet. Ik kan op voorhand niet uitsluiten dat er zulke gevallen worden ontdekt. Het kan dus inderdaad zo zijn dat er gedurende dit onderzoek nog sprake is van een onjuist gebruik van persoonsgegevens. Om te zorgen dat aangetroffen gevallen zo snel mogelijk worden opgeruimd, wordt in het programma voorgesteld om interdepartementaal per organisatie op uitvoeringsniveau snel te komen tot een instructie voor medewerkers hoe gegevens op de juiste wijze te registreren én hoe om te gaan met onjuist gebruik van persoonsgegevens als dit wordt aangetroffen (melden, vernietigen, veiligstellen, rectificeren). Met snelle en juiste implementatie van deze instructies wordt voorkomen dat het onrechtmatig en oneigenlijk gebruik de komende jaren voortduurt.
Deelt u de opvatting dat de vereisten van wettelijke grondslag, behoorlijkheid, transparantie, rechtmatigheid, proportionaliteit en subsidiariteit al bestonden in de voorganger van de AVG – de Wet bescherming persoonsgegevens – en dus al ruim 20 jaar van toepassing zijn op de verwerking van persoonsgegevens door de overheid?
Ja, deze eisen van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) waren ook van toepassing in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).
Vindt de beschreven toets ook plaats voor nieuwe beleidsontwikkeling en wetgeving?
Ja, op verschillende momenten van het reguliere beleids- en wetgevingsproces wordt getoetst aan grondrechten, waaronder het discriminatieverbod. De toetsing is onderdeel van de grondrechtentoets door mijn ministerie, in het kader van de toetsing van ontwerpregelgeving op rechtsstatelijke en bestuurlijke kwaliteit (wetgevingstoets door het Ministerie van Justitie en Veiligheid). Later in het proces vindt toetsing door de Raad van State en door de wetgever zelf plaats. Ook beleidsvoornemens die het discriminatieverbod kunnen raken, worden onderworpen aan een constitutionele toets. Er zijn daarnaast specifieke toetsingsinstrumenten die beoordelen of het handelen van de overheid conform het discriminatieverbod is. Zo neemt het instrument gegevensbeschermings-effectbeoordeling (DPIA) ook de conformiteit van de gegevensverwerking aan het discriminatieverbod mee.
Kunt u de Kamer voor de behandeling van de begroting Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een eerste rapportage sturen van de voortgang van de operatie?
Ja, uw Kamer ontvangt voor de behandeling van de begroting van BZK een eerste rapportage over de voortgang.
Het bericht 'Shell handelt volgens accountant niet in overeenstemming met eigen klimaatdoel' |
|
Renske Leijten |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
Vindt u het ook onacceptabel dat Shell niet in lijn met de klimaatdoelen handelt?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
Shell heeft aangegeven dat ze in 2050 klimaatneutraal willen draaien. Dit is in lijn met de onlangs aangescherpte EU-ambitie van klimaatneutraliteit in 2050.
Volgens Shell zal het concern de komende tien jaar de productie van olie met 1 tot 2 procent verminderen en de productie van gas opvoeren, en geeft daarbij aan dat het doel van netto nul uitstoot voor 2050 wereldwijd overeind blijft.
De accountant van Shell heeft aangegeven dat de maatregelen nog niet in de pas lopen met de operationele plannen en de prijsstelling van het olie- en gasbedrijf. Shell erkent dit zelf ook in de toelichting op de jaarrekening. Het is aan Shell om te zorgen dat ze haar eigen doelen haalt.
De Nederlandse overheid en de EU nemen maatregelen die nodig zijn om te zorgen dat ook de industriële uitstoot in Nederland en de EU blijft binnen de doelen die voor 2030 en 2050 zijn gesteld en die maatregelen zullen uiteraard ook voor Shell gelden. In Nederland moet Shell investeren om haar CO2-uitstoot «aan de schoorsteen» te verminderen. Als een industrie dat niet doet dan zal die industrie een heffing moeten gaan betalen.
Hoe is het mogelijk dat Shell in de periode tot 2030 de gecombineerde productie van olie en gas opvoert, waardoor CO2-uitstoot in het begin zal stijgen?
Uw vraag gaat over de wereldwijde productie van Shell en hoe Shell gaat zorgen dat zij haar klimaatambities zal halen. Zoals in de beantwoording bij vraag 1 is aangegeven is het aan Shell om te zorgen dat ze haar eigen doelen haalt. Het is niet aan het kabinet om de wereldwijde strategie van een bedrijf te bepalen.
Bent u van mening dat het onacceptabel is dat Shell bewust vaag is bij het opschrijven van haar plannen en deze hierdoor multi-interpretabel zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Shell geeft aan in 2050 klimaatneutraal te willen zijn. Dit betekent dat er wereldwijd nog veel technologieontwikkeling moet plaatsvinden, waarvoor de beleidskeuzes op dit moment nog niet helemaal duidelijk zijn. Ik ben blij dat een groot energiebedrijf als Shell zich zo nadrukkelijk committeert om in 2050 wereldwijd klimaatneutraal zijn.
Voor de korte termijn en in Nederland blijven wij Shell houden aan de Nederlandse wet- en regelgeving waaronder de al hierboven genoemde CO2-heffing.
Waarom komt Shell weg met het rekenen met CO2 intensiteit in plaats van CO2-uitstoot? Waar komt dit door?
Shell en andere industrieën moeten in de EU en in Nederland hun CO2-uitstoot aan de schoorsteen in absolute zin verminderen. Als ze dat niet doen moeten ze nationaal de CO2-heffing betalen en binnen de EU moeten ze dan ETS (emission trading system) rechten kopen. Hoe Shell op haar CO2-emissies wil sturen is aan Shell zelf. Bij een emissie-intensiteit van nul in 2050, zullen ook de absolute emissies nul zijn. Er zijn overigens wel indicatieve mondiale reductiedoelen van 20% in 2030 en 45% in 2035 geformuleerd. Daarbij kijkt Shell niet alleen naar de directe eigen schoorsteenemissies, maar ook naar het verminderen van de uitstoot in de keten; zoals de uitstoot die bij haar klanten plaatsvindt als deze bijvoorbeeld benzine of diesel gebruiken.
Welke andere gaten zijn er volgens u en/of uw ministerie in berekeningen van Shell? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven gaat Shell zelf over hoe ze op haar emissies wil sturen. Voor mij is van belang wat er in Nederland wordt uitgestoten. Het is goed dat Shell naast de CO2-uitstoot van haar installaties, ook kijkt naar de uitstoot in de keten. Ook die uitstoot moet naar beneden en dat is wereldwijd een verantwoordelijkheid voor iedereen in de keten, zowel van Shell als van de afnemers en de consument. Shell is, net als andere grote chemische bedrijven, bezig met het mogelijk maken van hergebruik van gerecyclede plastics in chemische productieprocessen. Dit zal de CO2-uitstoot van plastics in de keten naar beneden brengen en tevens bijdragen aan het verminderen van het plastic-afvalprobleem.
Erkent u dat het oneerlijk is dat Shell haar eigen klimaatdoelen niet nakomt en ondertussen wel zegt iets te doen door middel van het planten van bomen, waardoor de structurele problemen niet worden aanpakt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven in antwoord 4 moet Shell in Nederland haar uitstoot aan de schoorsteen sowieso verminderen.
Voor de oplossing van het klimaatvraagstuk kunnen we geen enkele technologische oplossing op voorhand uitsluiten. Zeker voor het realiseren van de snelle emissiereducties die een 1,5 graden scenario vergt, is het noodzakelijk om ook te kijken naar de mogelijkheden voor CO2-vastlegging in bossen en de bodem, en naar de mogelijkheden van CCS. De combinatie van deze technologieën kan ook een belangrijke bijdrage leveren aan het realiseren van negatieve emissies in combinatie met een hoogwaardige inzet van biogrondstoffen. Of de negatieve emissietechnologie op termijn ook een omvang zal bereiken zoals door Shell wordt verondersteld, zal later blijken en is (mede) afhankelijk van beleidskeuzes die landen zullen maken in de energietransitie.
Wat vindt u ervan dat het klimaatprobleem geïndividualiseerd wordt door de verantwoordelijkheid bij klanten neer te leggen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 5 is de aanpak van het klimaatprobleem een verantwoordelijkheid van zowel overheden, bedrijven als klanten. Klanten kunnen via hun keuzes ook bijdragen aan verduurzaming van bedrijven.
Erkent u dat Shell aan «greenwashing» doet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Diverse olie- en gasbedrijven zoals Shell hebben zich gecommitteerd aan het Klimaatakkoord van Parijs. Zij werken aan duurzame alternatieven. Shell geeft aan dat ze zich tot doel gesteld heeft om in 2050 CO2-neutraal te zijn. Die lange-termijn klimaatambitie laat ruimte voor meerdere paden voor vermindering van de emissies. Wel kan het zijn dat de huidige operaties en bestaande plannen van Shell nog niet in lijn zijn met het halen van de Parijsdoelen. Shell erkent dit zelf ook in de toelichting op de jaarrekening. Het blijft de eigen verantwoordelijkheid van bedrijven hoe zij daarover communiceren zolang ze aan de richtlijnen van reclamecode voldoen. Er is een Reclame Code Commissie (RCC) ingesteld om te toetsen of daaraan wordt voldaan. Bedrijven worden daarnaast door de Nederlandse en Europese overheid afgerekend op hun bijdrage aan het halen van de klimaatdoelen die de overheid stelt.
Erkent u tevens dat subsidies voor de fossiele industrie belemmeren dat bedrijven als Shell worden gestimuleerd om de klimaatdoelen te behalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Onder het Europese ETS moeten bedrijven als Shell hun broeikasgasemissies verminderen, dan wel emissierechten kopen. Met name de nationale CO2-heffing maakt het kostbaar voor Shell om zijn (schoorsteen)emissies niet te verminderen conform de afspraken in het Nederlandse klimaatakkoord. Er zijn dus wel degelijk effectieve prikkels voor vermindering van de uitstoot. Dat ligt lastiger voor de koolstof in de producten van Shell. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt internationaal bij de landen en consumenten waar ze worden gebruikt. In het kader van het circulaire economie beleid ontwikkelt het kabinet prikkels om die koolstof in de keten te houden en niet in de atmosfeer te laten komen.
Op welke wijze stimuleren de EU-subsidies dat deze praktijken van Shell door kunnen gaan? Kunt u een limitatieve lijst geven?
Het kabinet heeft zich de afgelopen jaren ingezet voor het in lijn brengen van het gehele volgende Meerjarig Financieel Kader (MFK, 2021–2027) en het EU-herstelpakket met de Overeenkomst van Parijs («Paris-proofing»). De conclusies van de Europese Raad over het MFK (juli 2020) bevatten een passage, waarin dit principe voor het gehele MFK en herstelpakket wordt vastgelegd. Ook is in deze passage het «do no signficant harm principe» vastgelegd: geen enkele investering mag significante schade aan milieu en klimaat doelen aanrichten.
De precieze uitwerking van deze principes verschilt per fonds. Voor een aantal fondsen is een uitsluitingslijst in de deelverordening opgenomen, waarbij ook fossiel wordt uitgesloten. Voor andere fondsen is het do no significant harm principe in de deelverordening opgenomen.
Het bericht ’De asbestberg groeit, en niemand durft zich te branden aan een oplossing’ |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «De asbestberg groeit, en niemand durft zich te branden aan een oplossing»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Bent u ook van mening dat er voor asbest een toekomstbestendige oplossing nodig is waarmee het risico op gezondheidsschade wordt geminimaliseerd?
De noodzaak voor een toekomstbestendige oplossing waarmee het risico op gezondheidsschade wordt geminimaliseerd onderschrijf ik. Hoewel het storten van afval niet de voorkeur heeft, is dit voor asbesthoudend afval (met uitzondering van asbesthoudend staalschroot) vooralsnog de enige optie. Door de wettelijke eisen aan het storten van asbesthoudend afval is sprake van een veilige afvalverwerking. Met name de stringente eisen aan onder- en bovenafdichtingen voorkomen dat stoffen zich verspreiden via instromend regenwater. Voor asbest geldt aanvullend dat deze (dubbel) verpakt worden aangeleverd en er veelal sprake is van enige hechtgebondenheid (bijv. in asbestcement).
Stortplaatsen worden, ook na het sluiten, zorgvuldig beheerd en het is uiteraard niet de bedoeling deze ongecontroleerd te openen. In het antwoord op vraag 4 ga ik in op toekomstige ontwikkelingen.
Kunt u aangeven hoeveel ton asbest er jaarlijks wordt gestort in Nederland en hoeveel ton asbest er al opgeslagen ligt in de Nederlandse bodem?
Tussen 2005 en 2019 werd er jaarlijks ongeveer 274 kiloton aan asbesthoudend afval, zowel asbestcementplaten van daken als ander met asbest verontreinigd afval, gestort2.
Hoeveel asbest er in totaal is gestort op alle Nederlandse stortplaatsen is onbekend. Het storten van asbest wordt pas sinds 1994 geregistreerd. Sinds die tijd is ruim 6,5 miljoen ton asbesthoudend afval gestort3.
Vindt u dat asbestafval voor altijd in de grond dient te blijven?
Het storten van asbesthoudend afval heeft met het oog op toekomstbestendigheid niet de voorkeur, maar is (met uitzondering van asbesthoudend staalschroot) momenteel de enige optie. Het Landelijk Afvalbeheerplan biedt de mogelijkheid om asbest(houdend) afval anders te verwerken dan storten, maar uitsluitend wanneer bij de bewerking de gevaarlijke vezelstructuur geheel wordt vernietigd. Wanneer niet zeker is dat aan deze eis kan worden voldaan, dan wordt vanuit het beperken van risico’s voor de volksgezondheid de voorkeur gegeven aan storten boven vormen van nuttige toepassing. Asbest moet in de huidige situatie conform wettelijk voorgeschreven verpakkingen worden aangeboden om het risico dat asbestvezels vrijkomen te minimaliseren. Voor zover bekend is er nu slechts één bedrijf dat vergund is om asbesthoudend afval anders te verwerken dan storten. Dit bedrijf richt zich uitsluitend op metaal met aanhangend asbest en niet op bijvoorbeeld asbestcementplaten zoals die op daken liggen. Er zijn geen reeds vergunde en operationele initiatieven bekend waarbij asbest onschadelijk wordt gemaakt en wordt gerecycled als bouwstof.
Tevens wijs ik u op de ontwikkelingen om in de toekomst grondstoffen terug te winnen uit stortplaatsen. In het kader van COCOON (Consortium for a coherent European Landfill Management Strategy) zijn in het Landelijk Afvalbeheerplan meerdere wijzigingen geïmplementeerd die een duurzaam stortbeheer voorstaan. Met duurzaam stortbeheer wordt een transitie beoogd van eindpunt voor afval naar een duurzaam beheer van afvalstoffen. Daarbij wordt ook afval-«mining» bezien. Hierbij worden de mogelijkheden verkend tot het ontginnen van voormalige stortplaatsen waarbij gestimuleerd wordt dat de grondstoffen van de voormalige stortplaatsen terug in de circulaire economie komen.
Het is op dit moment nog niet duidelijk of de geschetste ontwikkelingen ook voor asbesthoudend afval van toepassing kunnen zijn. Dat zal afhankelijk zijn van verwerkingstechnieken voor asbesthoudend afval en mogelijkheden deze veilig uit een stortplaats te verwijderen.
Bent u het eens met de uitspraak van de emeritus hoogleraar milieukunde in het artikel dat «vroeg of laat alles gaat lekken»? Zo nee, waaruit blijkt dat gestort asbest permanent onschadelijk blijft?
Zie beantwoording vraag 2 en 4.
Erkent u het belang om asbestafval niet te storten maar onschadelijk te maken en liefst te hergebruiken (bijvoorbeeld als grondstof voor bouwmateriaal)? In welke mate is hier momenteel sprake van?
In een circulaire economie is het van belang dat stromen zo lang mogelijk in de economie blijven. Voor alle stromen, dus ook voor asbest, geldt dat we die bij voorkeur willen hergebruiken (bij asbest dus alleen na vernietiging van de vezels) of op een andere circulaire manier willen inzetten, met bescherming van mens en milieu. Via verschillende pilots en projecten wil ik in kaart brengen wat de mogelijkheden zijn voor hergebruik van asbesthoudende stromen, hiervoor verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 4.
Bent u bereid initiatieven die verwerking en hergebruik van asbest mogelijk maken te ondersteunen? Zo ja, in welke vorm?
Het initiatief om verwerkingsmethoden te ontwikkelen ligt bij de markt. Bedrijven kunnen hierbij gebruik maken van de reeds beschikbare mogelijkheden tot ondersteuning zoals bestaande subsidiemogelijkheden, mits zij uiteraard aan de voorwaarden hiervoor voldoen. Ook is voor bedrijven die circulair willen ondernemen in 2019 het Versnellingshuis Nederland Circulair! opgericht. Dit samenwerkingsverband helpt ondernemers (kosteloos) met vragen over financiering, kennis, netwerkpartners en wet en regelgeving. Het versnellingshuis is op meerdere manieren te bereiken, onder andere via de website www.versnellingshuisce.nl. Daar is ook een tool te vinden voor bedrijven die circulair willen ondernemen en financiering zoeken, zij kunnen beschikbare instrumenten en partners vinden in deze tool (www.financiering.versnellingshuisce.nl).
Het bericht ‘Universiteiten delen zonder toestemming persoonsgegevens met CBS’ |
|
Ulysse Ellian (VVD), Hatte van der Woude (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Universiteiten delen zonder toestemming persoonsgegevens met CBS»?1
Ja.
Klopt het dat verscheidene universiteiten binnenkort persoonsgegevens van medewerkers met het CBS delen in het kader van een «Barometer Culturele Diversiteit»? Zo ja, welke gegevens worden precies met het CBS gedeeld en met welk doel?
Ja. De universiteiten hebben mij laten weten dat zij ten behoeve van de Barometer Culturele Diversiteit de volgende gegevens over hun personeel verstrekken: geboortedatum, geslacht, postcode, huisnummer, huisnummer toevoeging, faculteit/dienst, functie (groepen), salarisschaal, en dienstverband van de medewerkers. De universiteiten geven aan dat zij deze gegevens verstrekken op basis van het gerechtvaardigd belang van de universiteit (artikel 6 lid 1 sub f AVG).
Vervolgens worden de gegevens door het CBS gebruikt om een koppeling te maken met haar databases, zoals de Basisregistratie Personen (BRP). Hierdoor kan het CBS geaggregeerde overzichtstabellen maken waarin percentages worden gepresenteerd in drie categorieën: van medewerkers met een Nederlandse achtergrond, een westerse migratieachtergrond en een niet-westerse migratieachtergrond. Deze tabellen vormen de uitkomsten die het CBS aan de universiteiten levert. Universiteiten hebben, leveren of ontvangen in dit proces geen gegevens over de migratieachtergrond van individuele werknemers, uitsluitend de tabellen zoals hiervoor beschreven. Omdat tabellen betrekking hebben op groepen van voldoende omvang, is het niet mogelijk om daaruit direct of indirect iets over de afkomst van individuen te herleiden.
Het doel van de universiteiten is om gelijke kansen in het hoger onderwijs te kunnen bevorderen op basis van empirische data. Het kabinet heeft, mede op verzoek van uw Kamer, het door de SER gegeven advies «Diversiteit in de Top, Tijd voor Versnelling» integraal overgenomen.2 Daarin is de toezegging gedaan om de in dat advies aanbevolen Barometer Culturele Diversiteit mogelijk te maken. Daarmee wordt voorzien in de behoefte van werkgevers om de meetbaarheid van culturele diversiteit in het personeelsbestand te verbeteren, zonder dat individuen herkenbaar zijn in de cijfers. Op verzoek van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is deze Barometer Culturele Diversiteit sinds 1 juli 2020 beschikbaar. De Kamer is hierover vorig jaar geïnformeerd.3
In hoeverre komt het delen van persoonsgegevens op basis van etnische of migratieachtergrond van medewerkers overeen met de aangenomen motie Wiersma c.s.2, die vraagt om geen etnische of migratieachtergrond van medewerkers en studenten in het hoger onderwijs bij te houden in het kader van «het nationaal actieplan voor meer diversiteit en inclusie»?
De universiteiten hebben mij laten weten dat zij geen informatie over etnische of migratieachtergrond bijhouden of registreren in hun personeelsadministratie. Individuele organisaties met tweehonderdvijftig of meer medewerkers mogen deelnemen aan de Barometer Culturele Diversiteit die wordt aangeboden door het CBS. Dit initiatief is geen onderdeel van het nationale actieplan voor meer diversiteit en inclusie. Elke universiteit die van de Barometer gebruik wil maken, dient een individueel voorstel in.
Waarom worden deze gegevens van medewerkers alsnog verzameld bij verschillende universiteiten en mogelijk gedeeld met het CBS?
De universiteiten hebben aangegeven dat zij geen gegevens over etniciteit of migratieachtergrond verzamelen.
Welke rechtsmiddelen kunnen medewerkers aanwenden om in verweer te komen tegen deze ongewenste uitwisseling van gegevens?
De universiteiten hebben mij laten weten dat hun medewerkers tijdig en individueel een bericht hebben ontvangen. Daarin stond een toelichting op het voornemen van de betreffende instelling om deel te nemen aan de Barometer Culturele Diversiteit. Ook werd in deze communicatie uitgelegd wat het doel van de Barometer Culturele Diversiteit is en wat de rechten van de medewerkers zijn, inclusief hoe zij daarvan gebruik kunnen maken. Daarnaast zijn aanvullende digitale berichten geplaatst. Dit alles is door de universiteiten gecommuniceerd twee tot drie weken voorafgaand aan de start van het Barometer-onderzoek. Medewerkers kunnen vervolgens door middel van een e-mail zonder nadere motivering kenbaar maken dat zij niet deel willen nemen aan het onderzoek. De gegevens van de betrokken medewerkers worden vervolgens niet meegenomen in het onderzoek. De termijn om bezwaar te maken is twee of drie weken, afhankelijk van de instelling.
Welke wettelijke grondslag gebruiken de universiteiten om gegevens over ras en etniciteit te delen met het CBS?
De universiteiten hebben mij laten weten dat zij geen gegevens zoals ras en etniciteit over hun medewerkers registreren. Zij delen zulke gegevens dus ook niet met het CBS.
Hebben alle deelnemende universiteiten een Data protection impact assessment (DPIA) uitgevoerd? Zo ja, bent u bereid deze op te vragen en te delen met de Kamer?
Een DPIA is verplicht als een verwerking van persoonsgegevens grote risico’s bevat voor de betrokkenen. De afweging of de verwerking grote risico’s bevat voor de betrokkenen, wordt door de verwerkingsverantwoordelijken, de universiteiten, zelf gemaakt. In dit geval hebben de universiteiten mij laten weten dat zij hebben gekozen om geen DPIA uit te voeren, omdat de aard en omvang van de gegevens niet wordt gekwalificeerd als een «hoog risico verwerking».5
Heeft er voorafgaande raadpleging plaatsgevonden door de Autoriteit Persoonsgegevens? Zo nee, kunt u er bij de betrokken universiteiten op aandringen dat de Autoriteit Persoonsgegevens alsnog wordt geraadpleegd?
Nee. De reden is dat de risico’s van de verwerking van deze persoonsgegevens voor de betrokkenen door de universiteiten als beperkt zijn ingeschat. Er is door hen geen DPIA nodig geacht en er zijn volgens de universiteiten ook geen «rest-risico’s» om voor te leggen aan de Autoriteit Persoonsgegevens. Een voorafgaande raadpleging bij de Autoriteit Persoonsgegevens is namelijk alleen aangewezen als na een DPIA blijkt dat de verwerking rest-risico’s oplevert waar geen maatregelen voor mogelijk zijn, of als men twijfelt of de maatregelen de risico’s goed zullen ondervangen.
Klopt het dat op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) de verwerking van (bijzondere) persoonsgegevens waaruit ras of etnische afkomst blijken niet is toegestaan, behalve als de betrokkene hier «uitdrukkelijke toestemming» voor geeft? Zo ja, klopt het dat deze uitdrukkelijke toestemming ontbreekt in het huidige plan van de barometer? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
De universiteiten geven aan dat er door hen geen bijzondere persoonsgegevens, zoals etnische afkomst, verzameld of gedeeld worden. Ingevolge artikel 6 van de AVG zijn er verschillende rechtsgronden op basis waarvan persoonsgegevens kunnen worden verwerkt. De universiteiten geven aan dat de grondslag «toestemming» (AVG Art. 6.1.a.) in de hiërarchische relatie tussen werkgever en werknemer uitgesloten is als rechtsgrond, omdat deze toestemming niet geacht wordt vrijelijk te kunnen worden gegeven, vanwege de hiërarchische relatie. Zij geven aan dat de rechtsgrondslag waar zij gebruik van maken voor de verstrekking van de hierboven genoemde gegevens ten behoeve van de Barometer «gerechtvaardigd belang» is (AVG Art. 6.1.f.). Zoals eerder aangegeven is medewerkers daarbij ook de mogelijkheid geboden om geen deel uit te maken van het onderzoek. Universiteiten mogen zich in beginsel op voornoemde rechtsgrond beroepen.
Deelt u de mening dat personen niet gereduceerd mogen worden tot enkel hun etniciteit of migratieachtergrond en dat het daarom onwenselijk is om een barometer van deze strekking binnen het hoger onderwijs bij te houden? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om deze gegevensdeling te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat personen niet gereduceerd mogen worden tot hun etniciteit of achtergrond. Ik vind het echter van groot belang dat kansenongelijkheid in het onderwijs en onderzoek wordt aangepakt. De Barometer Culturele Diversiteit geeft voldoende inzicht om beleid te kunnen sturen, zonder dat de herkomst van individuen door werkgevers geregistreerd hoeft te worden. Aangezien het hier alleen om niet-gevoelige, geaggregeerde gegevens gaat die voortkomen uit een instrument dat ook door het bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties en andere instellingen kan worden gebruikt, zie ik geen aanleiding om de universiteiten te verzoeken niet deel te nemen aan de Barometer. Zij mogen hier zelf over beslissen. Ik draag hun initiatieven om te werken aan een diverse en inclusieve leer- en werkomgeving een warm hart toe.
Het bericht 'Fout in nieuwe gokwet zorgt voor ‘meer risico op matchfixing’, sportbonden boos' |
|
Kees van der Staaij (SGP), Anne Kuik (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Fout in nieuwe gokwet zorgt voor «meer risico op matchfixing», sportbonden boos»?1
Ja.
Kunt u aangeven of de berichtgeving, zoals gemeld in het artikel, klopt? Kunnen sportbonden inderdaad niet tijdig geïnformeerd worden over signalen van matchfixing? Kunnen sportbonden slechts geïnformeerd worden na instemming van het Openbaar Ministerie? Is dit niet een heel tijdrovend proces en daarmee dikwijls te laat om matchfixing te voorkomen?
Voor de bredere context is het van belang te schetsen dat uit onderzoek blijkt dat het (grote) merendeel van de matchfixing sportgerelateerd is (degradatie tegengaan, een bepaalde tegenstander in de volgende ronde wel of niet willen treffen, etc.) en niet gok-gerelateerd.2 De Wet koa verandert hier niets aan. Voor deze signalen geldt de geheimhouding van de Wwft niet, zodat de aanbieder deze net als elke andere burger kan melden bij sportorganisaties. Daarnaast zijn er signalen die gokgerelateerd zijn. Deze signalen vallen in twee categorieën uiteen: signalen op event-niveau (niet op personen of accounts te herleiden) en transacties in de zin van de Wwft (signalen die wel op personen of accounts te herleiden zijn).
Met de inwerkingtreding van de wet- en regelgeving met betrekking tot kansspelen op afstand zijn aanbieders van sportweddenschappen verplicht om signalen over ongebruikelijke gokpatronen op event-niveau onverwijld te melden aan de SBIU en de betrokken sportorganisaties. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als een aanbieder, die verplicht is aangesloten bij een internationale samenwerkingsverband opgericht om de risico’s van matchfixing zoveel mogelijk te beperken (Global Lottery Monitoring System (GLMS); International Betting Integrity Association (IBIA)), ziet dat disproportioneel vaak wordt gewed op een onbelangrijke wedstrijd of dat odds waartegen wordt gewed opeens wijzigen.
Met betrekking tot een transactie in de zin van de Wwft (verdachte gokpatronen die te herleiden zijn tot een persoon of account) geldt dat FIU-Nederland in de Wwft is aangewezen als de autoriteit waar verrichte én voorgenomen ongebruikelijke transacties onverwijld dienen te worden gemeld door verschillende meldingsplichtige instellingen, waaronder online kansspelaanbieders. De FIU-Nederland analyseert deze meldingen en brengt transacties en geldstromen in kaart die in verband kunnen worden gebracht met witwassen en onderliggende basisdelicten, zoals matchfixing, alsmede financieren van terrorisme. Ongebruikelijke transacties die door het hoofd van de FIU-Nederland verdacht zijn verklaard, worden ter beschikking gesteld aan de diverse (bijzondere) opsporingsdiensten en inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Op 29 april 2021 heeft een gesprek met de sportbonden plaatsgevonden. Afgesproken is dat voor signalen van matchfixing bij de FIU-Nederland een fast lane zal worden vormgegeven. Door goede werkafspraken in de keten kunnen signalen de sportorganisaties zo snel mogelijk bereiken. Ongebruikelijke transacties die gerelateerd kunnen zijn aan matchfixing, zoals het wedden van sporters op eigen weddenschappen, worden als zodanig gemarkeerd, zodat FIU-Nederland met voorrang kan beoordelen of deze verdacht zijn. Indien hiervan sprake is, worden deze onverwijld verstrekt aan de opsporingsdiensten. Zij melden deze signalen zo snel mogelijk aan de sport, waarbij alleen als sprake is van een opsporingsbelang enige vertraging kan optreden. Dit traject zal verder worden uitgewerkt binnen het Strategisch Beraad Matchfixing, waaraan de relevante partners deelnemen. Na een jaar zal dit traject geëvalueerd worden.
Hoe kunnen sportbonden hun verantwoordelijkheid nemen en passende maatregelen treffen om matchfixing te voorkomen op de door hen georganiseerde wedstrijden, indien zij geen tijdige signalen mogen ontvangen over matchfixing? Terwijl dit uitdrukkelijk wel de bedoeling is in het Besluit kansspelen op afstand?
De rol van sportbonden bij het voorkomen van matchfixing is breed en ziet onder meer op preventie, voorlichting en signalering. Zoals bij het antwoord op vraag 2 is uitgelegd, zullen sportbonden signalen zo snel mogelijk ontvangen. Afgesproken is dat voor signalen van matchfixing via FIU-Nederland een fast lane zal worden vorm gegeven. Daarnaast wordt in goed overleg met de sport bekeken op welke wijze het wedden op eigen wedstrijden van sporters (als mogelijke indicatie voor matchfixing) zoveel mogelijk aan de voorkant kan worden voorkomen.
Wanneer bent u op de hoogte gesteld van deze lacune in de wet- en regelgeving?
De samenloop van de Wet kansspelen op afstand en de Wwft is vorig jaar bij de specifieke uitwerking van de eisen waar vergunninghouders in de praktijk aan moeten voldoen naar boven gekomen. Daarna is met direct betrokkenen in kaart gebracht welke signalen waar gemeld moeten worden. Vanaf de herfst van 2020 is de sport hierover uitgebreider geïnformeerd en is afgesproken de uitwerking in het Nationaal Platform Matchfixing te bespreken. De sportbonden hebben hun zorgen met de brief van 8 april jl. onderstreept. Naar aanleiding van deze brief heeft er overleg plaats gevonden met de betrokken bonden en zijn een aantal afspraken over praktische oplossingen gemaakt. Graag verwijs ik daarvoor naar antwoord 3.
Deelt u de mening dat matchfixing moet worden tegengegaan en dat sportbonden daar een belangrijke rol in hebben?
Ja. Matchfixing kan alleen bestreden worden door nauwe samenwerking tussen de sectoren sport, kansspelen en opsporing en vervolging. Daarbij moet het gehele spectrum van preventie en signalering tot repressie op orde zijn. Dit geldt voor de gehele sportsector en zowel voor gokgerelateerde als niet-gokgerelateerde matchfixing. Sportbonden hebben daar vanzelfsprekend een rol in, onder meer op het terrein van preventie en voorlichting, signalering en tuchtrechtspraak.
Deelt u de mening van de sportbonden dat zij hierdoor vatbaarder worden voor matchfixing?
Neen, deze relatie zie ik niet direct. Het merendeel van matchfixing betreft niet-gokgerelateerde matchfixing. Bovendien wordt de informatiepositie van de sport beter in vergelijking tot hoe deze nu is (zie onder meer de antwoorden op Kamervragen van het lid Rudmer Heerema (2021Z05640)).
Bent u voornemens, desnoods middels een wetswijziging, te regelen dat sportbonden wel degelijk signalen tijdig mogen ontvangen van matchfixing, teneinde matchfixing te voorkomen?
Ja, dat voornemen heb ik. Een wetswijziging acht ik echter niet nodig.
Zoals in antwoord 2 is uitgelegd, zullen sportbonden signalen zo snel mogelijk ontvangen.
Hoe verhoudt deze lacune zich tot de motie van het lid Van Toorenburg c.s. waarmee sportbonden een zwaarwegend adviesrecht hebben gekregen wat betreft de wenselijkheid van kansspelaanbod op wedstrijden en competities in Nederland die door sportbonden worden georganiseerd? Kunnen sportbonden dit adviesrecht de facto handen en voeten geven indien zij niet (kunnen) worden geïnformeerd over signalen van matchfixing?2
Aan de motie van het lid Van Toorenburg c.s. is invulling gegeven door de sport het zwaarwegend adviesrecht toe te kennen bij de invulling van de zogeheten witte en zwarte lijsten zoals opgenomen in de Regeling kansspelen op afstand. Op de zwarte lijsten staan gebeurtenissen, spelmomenten, wedstrijden en competities waarop geen weddenschappen mogen worden georganiseerd en waarvan de ervaring leert dat er vaak matchfixing bij voorkomt, of die eenvoudig zijn te manipuleren. De betrokken sportbonden hebben op basis van hun kennis en ervaring geadviseerd op deze lijsten. Over eventuele wijziging van de lijsten zullen sportbonden periodiek worden geconsulteerd.
Sportorganisaties zullen na de opening van de online kansspelmarkt meer signalen ontvangen dan nu het geval is. In het Nationaal Platform Matchfixing, waar de sport aan deelneemt, wordt daarnaast kennis uitgewisseld over matchfixing, al dan niet gokgerelateerd. Dit stelt de sport in staat om kennis aangaande matchfixing in den brede in te zetten bij het gebruikmaken van het zwaarwegend adviesrecht ten aanzien van de witte en zwarte lijsten in de Regeling kansspelen op afstand.
Welke consequentie heeft dit voor de inwerkingtreding van de Wet kansspelen op afstand (Koa)?
De Wet kansspelen op afstand is op 1 april 2021 in werking getreden.
Wilt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat een fout in de nieuwe gokwet zorgt voor meer risico op matchfixing |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel ««Fout in nieuwe gokwet zorgt voor meer risico op matchfixing», sportbonden boos»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit artikel en op de brandbrief van NOC*NSF en de sportbonden?
De sport stelt legitieme vragen, voornamelijk over het tempo waarin informatie die door aanbieders van sportweddenschappen niet aan de SBIU en sportorganisaties maar aan de FIU-Nederland moet worden gemeld, bij de sport kan terechtkomen. De informatiepositie van de sportorganisaties voor wat betreft gegevensdeling door de aanbieders van sportweddenschappen wordt in de antwoorden op vraag 3 t/m 7 nader toegelicht. Daarbij moet onderscheid worden gemaakt tussen informatie op event-niveau, die direct naar de sport gaat, en informatie die herleidbaar is naar ongebruikelijke transacties van personen, die wordt gemeld bij de FIU-Nederland.
Omwille van het bredere perspectief merk ik op dat uit onderzoek blijkt dat het (grote) merendeel van de matchfixing sportgerelateerd is (degradatie tegengaan, een bepaalde tegenstander in de volgende ronde wel of niet willen treffen, etc.) en niet gok-gerelateerd.2 Daarnaast is er bijvoorbeeld in Azië een omvangrijk circuit van illegale sportweddenschappen, waarbij ook op Nederlandse wedstrijden wordt gewed.3 Dit betekent dat ook wanneer alle wensen van de sport met betrekking tot wet- en regelgeving voor het vergunde aanbod in Nederland ingewilligd zouden worden, dit nog slechts een deel van de totale omvang van de mogelijke matchfixing zou betreffen.
Overigens wordt de informatiepositie van de sport met de nieuwe wet wel beter dan dat deze nu is (zie ook antwoord op vraag 3). Dit laat onverlet dat samen met de sport wordt gekeken op welke wijze het wedden op eigen wedstrijden (als mogelijke indicatie voor matchfixing) zoveel mogelijk aan de voorkant kan worden voorkomen en op welke wijze de signalen die via de FIU-Nederland moeten lopen zo snel mogelijk bij de sport kunnen landen. Daarbij zal in de keten een zogeheten fast lane worden vorm gegeven.
Deelt u de zorgen van NOC*NSF en de sportbonden dat hun informatiepositie ten aanzien van matchfixing slechter wordt in vergelijking met de situatie van vóór de Wet kansspelen op afstand (Koa)? Zo nee, waarom niet?
Met de inwerkingtreding van de wet- en regelgeving met betrekking tot kansspelen op afstand zijn aanbieders van sportweddenschappen verplicht om informatie over ongebruikelijke gokpatronen op event-niveau (die niet te herleiden zijn naar ongebruikelijke transacties van personen) onverwijld te melden aan de SBIU en de betrokken sportorganisaties. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als een aanbieder, die verplicht is aangesloten bij een internationale samenwerkingsverband opgericht om de risico’s van matchfixing zoveel mogelijk te beperken (GLMS, IBIA), ziet dat opeens disproportioneel vaak wordt gewed op een onbelangrijke wedstrijd of dat odds waartegen wordt gewed opeens wijzigen.
Bovendien worden met de inwerkingtreding van de Wet kansspelen op afstand aanbieders van online kansspelen meldingsplichtig met betrekking tot de Wwft. Deze meldingen van ongebruikelijke transacties kunnen ook meldingen van matchfixing betreffen. Ik concludeer al met al dat de informatiepositie van de sport niet slechter is geworden.
Klopt het dat doordat de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) van toepassing is, signalen over matchfixing niet of in een veel later stadium bij de sport terecht komen dan met het amendement «meldplicht» beoogd is en waarin nadrukkelijk de gewenste informatiepositie van de sport wordt genoemd? Klopt het dat hierdoor preventief ingrijpen voorafgaand aan de wedstrijd door sportbonden zo goed als onmogelijk wordt? Klopt het dat het hierdoor voor sportbonden ingewikkelder wordt hun eigen tuchtrecht te handhaven, ook bijvoorbeeld wanneer sporters op eigen wedstrijden gokken?2
Op de signalen van matchfixing die alleen sportgerelateerd zijn, is de Wwft niet van toepassing. Deze kunnen dus net als voorheen bij de sport gemeld worden.
Op grond van de Wet op de kansspelen op afstand dienen online kansspelaanbieders verdachte gokpatronen die niet te herleiden zijn tot ongebruikelijke transacties van personen direct te melden bij betrokken sportorganisaties, die daarop desgewenst maatregelen kunnen nemen om de daadwerkelijke matchfixing te voorkomen.
Met betrekking tot een transactie in de zin van de Wwft (verdachte gokpatronen die te herleiden zijn tot ongebruikelijke transacties van personen) geldt dat FIU-Nederland in de Wwft is aangewezen als dé autoriteit waar verrichte én voorgenomen ongebruikelijke transacties onverwijld dienen te worden gemeld door verschillende meldingsplichtige instellingen, waaronder online kansspelaanbieders. De FIU-Nederland analyseert deze meldingen en brengt transacties en geldstromen in kaart die in verband kunnen worden gebracht met witwassen en onderliggende basisdelicten, zoals matchfixing, alsmede financieren van terrorisme. Ongebruikelijke transacties die door het hoofd van de FIU-Nederland verdacht zijn verklaard, worden ter beschikking gesteld aan de diverse (bijzondere) opsporingsdiensten en inlichtingen- en veiligheidsdiensten. De opsporingsdiensten kunnen binnen de bestaande wettelijke kaders besluiten om deze transacties te delen met de sportbonden, met name in de samenwerkingsoverleggen die reeds zijn opgericht met als doel mogelijke matchfixing gezamenlijk effectief aan te pakken.
Daarnaast wordt in goed overleg met de sport bekeken op welke wijze het wedden op eigen wedstrijden van sporters (als mogelijke indicatie voor matchfixing) zoveel mogelijk aan de voorkant kan worden voorkomen.
Klopt het tevens dat informatievoorziening naar partijen als politie en OM hierdoor ook vertraging oploopt en daarmee het risico bestaat dat daders al gevlogen zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u toelichten hoe de Sports Betting Intelligence Unit (SBIU) van de Kansspelautoriteit zich verhoudt tot de Financial Intelligence Unit (FIU)? Nu het deel van informatiedeling wegvalt, wat is de rol, taak en invulling de SBIU?
De Kansspelautoriteit houdt toezicht op de naleving van de Wet op de Kansspelen (Wok) en de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren terrorisme (Wwft) door kansspelaanbieders. Binnen de Kansspelautoriteit is de Sports Betting Intelligence Unit (SBIU) opgericht ter uitvoering van het toezicht op de naleving van de matchfixingsverplichtingen van de vergunde kansspelaanbieders. De SBIU is onderdeel van de Kansspelautoriteit en heeft dan ook dezelfde bevoegdheden als de Kansspelautoriteit zelf. Zij verhoudt zich tot de FIU zoals elke andere Wwft-toezichthouder (DNB, AFM, NOvA, BFT, BTWwft) zich tot de FIU verhoudt. Zij heeft bijvoorbeeld geen toegang tot de inhoud van de meldingen die bij de FIU worden gedaan door kansspelaanbieders, afgezien van de rapportages met meldgedrag van de onder toezicht gestelden van de Wwft, die de FIU-Nederland elk kwartaal aan iedere Wwft-toezichthouder stuurt.
Bent u bereid om in overleg met de Minister van Financiën tot een praktische oplossing te komen die de specifieke nadelige gevolgen van de Wwft voor dit onbedoelde probleem zodanig gaat ondervangen dat aan de oorspronkelijke amendementen bij Koa alsnog invulling gaat worden gegeven? Zo ja, op welke manier gaat u de nadelige effecten van de Wwft ondervangen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 4 kunnen opsporingsdiensten binnen de bestaande wettelijke kaders besluiten om de door het hoofd van de FIU-Nederland verdacht verklaarde transacties te delen met de sportbonden, met name in de samenwerkingsoverleggen die reeds zijn opgericht met als doel mogelijke matchfixing gezamenlijk effectief aan te pakken. Daarbij zal een fast lane worden vorm gegeven. Op die manier wordt invulling gegeven aan de beoogde praktische oplossing.
Bent u bereid een spoedreparatiewet van de Wwft voor te bereiden om de nadelige effecten van de Wwft te ondervangen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet voornemens de Wwft te wijzigen. Op grond van artikel 23, eerste lid, onderdeel a, Wwft geldt voor alle meldingen van ongebruikelijke transacties afkomstig van alle meldingsplichtige instellingen een verplichting tot geheimhouding richting de cliënt en derden. De verplichting om ongebruikelijke transacties te melden in plaats van verdachte transacties, brengt met zich dat in Nederland voor instellingen een relatief lage drempel bestaat voor het indienen van meldingen op grond van de Wwft bij de FIU-Nederland. In artikel 22, eerste lid, Wwft is de geheimhoudingsverplichting voor onder meer de FIU-Nederland neergelegd. Deze geheimhoudingsverplichting is gestoeld op het legitieme, zogenoemde tipping off verbod: cliënten en derden dienen niet op de hoogte te worden gebracht van een melding van een ongebruikelijke transactie en daarmee de kans te vergroten dat zij de opsporing kunnen belemmeren. Verder vloeit de geheimhoudingsverplichting voor zowel meldingsplichtige instellingen als FIU voort uit de standaarden van de Financial Action Task Force (FATF) en de Europese anti-witwasrichtlijn. Nederland kan daarvan niet afwijken.
Dit laat onverlet dat er oog is voor de mogelijke nadelige effecten. Zoals aangegeven in antwoord 7 wordt om die reden gewerkt aan een praktische oplossing, waarbij voor de informatiedeling via de FIU-Nederland een fast lane zal worden vorm gegeven.
Kunt u de Kamer vóór 1 mei 2021 informeren over de uitkomsten van de gesprekken die u samen met de Kansspelautoriteit voert met de NOC*NSF en de sportbonden?
Naar aanleiding van de brief van NOC*NSF, KNVB en KNLTB zijn we in overleg getreden met de betreffende sportbonden. De uitkomsten van dit gesprek zijn in de antwoorden op de verschillende sets Kamervragen verwerkt.
De ontstane onduidelijkheid bij de detentiefasering door invoering van de Wet straffen en beschermen |
|
Sidney Smeets (D66), Michiel van Nispen , Mirjam Bikker (CU) |
|
|
|
|
Klopt het dat u nog geen besluit heeft genomen over de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen?
Nee. In mijn brief van 2 april 2021 heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn besluit inzake de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen (hierna: Wet SenB).
Kunt u aangeven wanneer deze wijziging in werking zal treden? Is dat, zoals in uw laatste Kamerbrief van 2 april 2021, de beoogde 1 juli 2021? Is dit de daadwerkelijke datum van wijziging of is dit een streefdatum? Wanneer kunt u duidelijkheid verschaffen over de daadwerkelijke wijzigingsdatum?1
De genoemde 1 juli 2021 is de datum waarop de Wet SenB partieel in werking zal treden. Per die datum worden de in de Wet SenB opgenomen veranderingen omtrent het detentie- en re-integratieplan, het re-integratieverlof en de Beperkt Beveiligde Afdelingen (exclusief het meewegen van het slachtofferbelang zoals beoogd), de voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) en de gegevensdeling tussen instanties als verwoord in de artikelen 18a en 18b Pbw van kracht.
Op advies van de uitvoering volgt de inwerkingtreding van de in het kader van de Wet SenB afgekondigde nieuwe regeling ten aanzien van het penitentiair programma enkele maanden later, namelijk per 1 december 2021.2 Deze inwerkingtredingsdata (1 juli en 1 december 2021) krijgen hun beslag in een inwerkingtredingsbesluit dat uiterlijk medio juni 2021 zal worden gepubliceerd. Het meewegen van het slachtofferbelang bij het re-integratieverlof zal via een ingroeimodel volledig worden geïmplementeerd in 2022.
Wat betekent een eventuele wijzing in de datum voor de inwerkingtreding van de wijzigingen in de verlofregeling?
Een wijziging in de invoeringsdatum van de Wet SenB betekent een identieke wijziging voor de datum waarop de nieuwe verlofregeling in werking treedt. De ministeriële regelingen, waarmee het re-integratieverlof wordt geïntroduceerd, worden gelijktijdig met de Wet SenB per 1 juli 2021 ingevoerd.
Wat is nu precies de situatie voor justitiabelen tot 1 juli? Deelt u de mening dat casemanagers niet nu al justitiabelen in het proces van fasering kunnen tegenhouden op basis van een wet die niet in werking is getreden?
De huidige regelingen zijn van toepassing totdat de Wet SenB in werking treedt. Casemanagers spreken met gedetineerden over de mogelijkheden met betrekking tot hun detentiefasering. In dit verband informeren en adviseren zij, ook over de (mogelijke) gevolgen die voortvloeien uit de Wet SenB. Uiteindelijk is het aan de gedetineerden zelf, op basis van verkregen informatie, een keuze te maken inzake het indienen van een aanvraag aangaande hun fasering. Elke ingediende aanvraag wordt aan de hand van de op dat moment geldende regels bekeken en beoordeeld.
Erkent u dat de ontstane onduidelijkheid over de inwerkingtreding kan leiden tot rechtsonzekerheid bij justitiabelen en hun families? Zo ja, hoe bent u van plan die onduidelijkheid weg te nemen bij hen?
Het is van belang dat gedetineerden een duidelijk beeld hebben over de effecten van de inwerkingtreding van de Wet SenB op hun detentie. De precieze invloed van de invoering op een detentiefaseringstraject kan per gedetineerde verschillen. Dit is bijvoorbeeld mede afhankelijk van hoe vergevorderd een dergelijk traject is en de duur van een opgelegde gevangenisstraf. Gelet hierop is het van belang om, naast de algemene informatie die aan gedetineerden wordt verstrekt, hierover in gesprek te gaan met een gedetineerde, waarbij ook eventuele ontstane onduidelijkheid kan worden weggenomen. Daarop zet de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) dan ook actief in. DJI heeft, in dit verband, de opdracht de komende periode te zorgen voor aanvullende communicatie richting de penitentiaire inrichtingen over de veranderingen door de Wet SenB, zodat gedetineerden juist en volledig worden geïnformeerd.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden?
Ja.
De limiet aan de lengte van processtukken |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Advocaten starten kort geding om limiet aan lengte processtukken»?1
Ja
Wat vindt u van de ontstane situatie waarin advocaten zich genoodzaakt zien een kort geding tegen de staat te starten over de maximumomvang van processtukken?
Ik heb over de ontstane situatie navraag gedaan bij de Raad voor Rechtspraak (hierna: de Raad) en bij de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: de NOvA). Van de Raad heb ik begrepen dat de besturen van de gerechtshoven bezorgd zijn over de toename van de omvang van de processtukken en dat behoefte bestaat aan een landelijk uniforme maatregel waarmee regie kan worden gevoerd. Dit heeft ertoe geleid dat de gerechtshoven in twee van hun landelijke procesreglementen die per 1 april 2021 in werking zijn getreden, bepalingen hebben opgenomen waarin de lengte van processtukken wordt gereguleerd.
Het betreft de artikelen 2.11 en 9.5.1. van het landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven en artikel 1.1.1.5 van het procesreglement verzoekschriftprocedures handel- en insolventiezaken gerechtshoven. Hierin is vastgelegd dat de memorie van grieven en de memorie van antwoord ieder niet meer dan 25 bladzijden beslaan. Als bij antwoord incidenteel hoger beroep wordt ingesteld beslaan deze stukken niet meer dan 15 bladzijden en dit geldt ook voor memories na getuigenverhoor of deskundigenbericht. Een partij kan gemotiveerd verzoeken om een processtuk van grotere omvang te mogen indienen en hierop moet zo spoedig mogelijk worden beslist. Zo’n verzoek is bijvoorbeeld mogelijk vanwege de juridische of feitelijke complexiteit, of nieuwe feiten en omstandigheden.
De Raad heeft mij laten weten dat de gerechtshoven met de regulering van de lengte van processtukken niet beogen om partijen te beknotten in hun mogelijkheid om het geschil, hun stellingen en verweren in een processtuk uiteen te zetten. Wel beoogd is om te voorkomen dat processtukken omvangrijker worden dan redelijkerwijs nodig is. De Raad geeft aan dat de gerechtshoven vinden dat daarmee een goede, efficiënte en kostenbewuste procesvoering met diepgang in het debat tussen advocaten en rechters wordt gediend. Omdat een advocaat altijd gemotiveerd kan verzoeken om een processtuk van grotere omvang in te dienen, is volgens hen gewaarborgd dat de toegang tot de rechter niet in geding is en dat met een redelijke uitvoering van de nieuwe bepalingen het beginsel van hoor en wederhoor wordt gewaarborgd.
Van de Raad heb ik vernomen dat 62 advocaten zich niet kunnen vinden in de nieuwe bepalingen. Volgens deze advocaten zijn de gerechtshoven niet bevoegd om de genoemde bepalingen in hun procesreglementen op te nemen. Zij hebben de besturen van de gerechtshoven gesommeerd deze bepalingen in te trekken.
Volgens de Raad hebben de hoven hieraan geen gehoor gegeven. Hierop is een kort geding aanhangig gemaakt. De NOvA heeft mij laten weten dat zij niet als procespartij is betrokken, maar dat zij deze procedure namens de gehele balie steunt.
Wat vindt u van het feit dat de advocatuur niet tijdig is geconsulteerd bij een ingrijpende maatregel als beperking van de lengte van processtukken?
De Rechtspraak is bevoegd om procesreglementen vast te stellen. Daarbij is gebruikelijk dat overleg plaatsvindt met de advocatuur. Dit overleg is een zaak tussen de Rechtspraak en de advocatuur. Volgens de NOvA is er in november 2020 aandacht gevraagd voor de gang van zaken en is in januari 2021 door het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel Hoven (LOVCH) gehoor gegeven aan het verzoek van de NOvA om de adviescommissies intellectuele eigendom en burgerlijk procesrecht alsnog te consulteren. De NOvA heeft haar standpunt in diverse nieuwsberichten op de website toegelicht.
Van de Raad heb ik begrepen dat de gerechtshoven in het landelijk dekenberaad van 5 februari 2020 een toelichting hebben gegeven op het voornemen om de procesreglementen aan te passen. Ook begrijp ik dat met de landelijk deken en met de adviescommissies van de NOvA voor intellectuele eigendom en burgerlijk procesrecht in december 2020 en januari 2021 gesprekken hebben plaatsgevonden. De NOvA heeft mij laten weten dat volgens haar geen tijdig overleg met de advocatuur heeft plaatsgevonden over de invoering van de nieuwe regels. Wat haar betreft kan een toelichting in het genoemde dekenberaad van 5 februari 2020 niet betekenen dat daarmee de advocatuur is geconsulteerd. De dekens hebben volgens de NOvA geen bemoeienis met wijziging van procesreglementen.
Ik onthoud mij van een standpunt hierover. Het vaststellen van procesreglementen is een bevoegdheid van gerechtsbesturen. Het overleg is een zaak van partijen en dit punt is onderdeel van de beoordeling door de rechter.
Hoe beoordeelt u het standpunt dat een beperking aan de lengte van processtukken slechts bij wet geregeld kan worden?
Ook deze vraag ligt ter beoordeling voor bij de rechter en ik onthoud mij derhalve van commentaar.
Is het mogelijk de door de gerechtshoven ingevoerde maatregel tijdelijk op te schorten? Zo ja, bent u daartoe bereid? Zo nee, wat kunt u doen om de ontstane situatie te de-escaleren?
De bevoegdheid tot het tijdelijk opschorten van de maatregel ligt bij de besturen van de gerechtshoven. Het is dan ook niet aan de mij om een dergelijke maatregel op te schorten. De Raad heeft mij laten weten dat de gerechtshoven nog steeds bereid zijn tot overleg over de uitvoering, monitoring en evaluatie van de nieuwe bepalingen. Het lijkt mij wenselijk dat de NOvA en de gerechtshoven met elkaar over de nieuwe bepalingen in gesprek blijven. Gezien de rechtstatelijke positie van rechtspraak, advocatuur en het ministerie, zie ik op dit moment geen actieve rol voor mij weggelegd in dit conflict. Zowel advocatuur als rechtspraak kunnen als geen ander de weg naar een minnelijk overleg vinden en ik vertrouw erop dat zij zich daarvoor zullen inzetten. Als dat niet lukt vanwege een fundamenteel verschil van inzicht, staat het partijen vrij om de rechter te vragen een knoop door te hakken.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de rechtspraak en de Nederlandse Orde van Advocaten over de ontstane situatie met als doel een slepende juridische procedure te voorkomen?
Zie hiervoor het antwoord bij vraag 5, laatste alinea
De pilot Testen voor Toegang |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «700 miljoen euro voor toegangstesten? «De sociale nood is hoog, dat is ook wat waard»»?1
Ja.
Klopt het dat een bedrag van 700 miljoen, exclusief de prijs per test is uitgetrokken voor deze pilot? Kunt u dit toelichten?
De oorspronkelijke raming voor het toegangtesten tot september zal naar beneden worden bijgesteld en ongeveer 500 miljoen euro betreffen.
De Kamer zal binnenkort geïnformeerd worden over de daadwerkelijke realisatiecijfers voor fase 0, 1, 2 en 3a t/m 3d aangezien de nacalculatie hier momenteel over plaatsvindt.
Klopt het dat Testen voor Toegang gebruikmaakt van particuliere teststraten van Lead Healthcare en dat de kosten per test 75 euro bedragen? Welke prijs wordt berekend aan de stichting Open Nederland?
Er wordt voor het toegangstesten in de opdracht van SON niet met het tarief van 75 euro per test gewerkt. Voor verdere toelichting verwijs ik u naar mijn brief van 14 april in reactie op het verzoek van de Vaste Kamercommissie d.d. 13 april.
Vanaf 11 oktober 2021 wordt de testcapaciteit vormgegeven door middel van een nieuwe Open House. In deze Open House wordt er wel betaald per afgenomen test. De totaalvergoeding per uitgevoerde Antigeen Coronatest bedraagt € 12,77 inclusief btw, waarbij de testaanbieders gebruik maken van de reeds aanwezige centrale voorraad antigeentesten. Mocht het zo zijn dat niet langer gebruik kan worden gemaakt van deze voorraad dan zal € 17,61 inclusief btw per test worden vergoed en zullen de testaanbieders zelf de benodigde testen regelen.
Hoe hoog zijn de totale testkosten? Wie gaat deze kosten dragen?
De oorspronkelijke raming voor het toegangtesten tot en met september zal naar beneden worden bijgesteld en ongeveer 500 miljoen euro betreffen. In deze kostenraming is meegenomen: exploitatie en bouwen teststraten, personeelskosten, ICT-infrastructuur, opleidingen en trainingen, een callcenter en geld voor onderzoek en begeleiding in de test fase tot en met september.
Wie gaat verdienen aan deze plannen voor Testen voor Toegang? Hoeveel?
De Stichting Open Nederland heeft een non-profit karakter. De uitvoering van het testen wordt gedaan door private partijen.
Worden deze kosten doorberekend aan deelnemende organisaties/evenementen?
Nee
Hoe betrouwbaar zijn de tests die gebruikt worden voor de pilot Testen voor toegang? Welk risico is er bij deze opzet en het gebruik van deze testen op een toename van het aantal besmettingen met COVID-19?
Bij de selectie van testmethoden worden enkel testmethoden gebruikt die voldoende gevalideerd zijn voor mensen zonder klachten en zonder bekende blootstelling en waarvan het OMT heeft aangegeven dat de methode betrouwbaar voor deze groep gebruikt kan worden. Het betreft hier de antigeentesten.
Klopt het dat gebruik wordt gemaakt van sneltests van Abbott, die volgens onderzoek van het Leids Universiteiar Medisch Centrum 40 procent van de coronagevallen mist? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er wordt gebruik gemaakt van antigeen testen die in verschillende inkooprondes door Dienst Testen in opdracht van VWS zijn ingekocht, waaronder ook de Abbott test. Deze test is uitvoerig gevalideerd in verschillende landen en wordt op dit moment in 18 EU-lidstaten in de praktijk gebruikt2.
Op basis van welke informatie is gesteld dat tussen het testen en het evenement een termijn van 40 uur mag zitten? Is het aanhouden van zo’n ruim tijdsframe verantwoord? Kunt u uw antwoord toelichten?
Toen we hierover begin 2021 hebben besloten gold het volgende: een test met een negatieve uitslag mag niet meer dan 40 uur eerder zijn afgenomen op het moment dat de geteste persoon de pilot wil bezoeken. Voor deze geldigheidsduur van een negatief testresultaat is om praktische redenen gekozen. Uw Kamer is hierover met de stand van zaken brief van 24 februari 2021 geïnformeerd. Weliswaar heeft het OMT in het 100e advies geadviseerd een termijn van 24 uur aan te houden, maar het OMT heeft ook in het 94e advies al aangegeven dat de uitslag van antigeentesten een geldigheid van maximaal 48 uur heeft, rekening houdend met het specifieke doel waarvoor de test wordt afgenomen. Het kabinet wil daarom als uitgangspunt hanteren dat een testuitslag 48 uur geldig is, ongeacht het type test, maar alleen als de omstandigheden dit toelaten. Dit betreft de epidemiologische situatie enerzijds en het risicoprofiel van de activiteit anderzijds. Een testbewijs heeft meer waarde als men tot 48 uur na afname van de test de tijd heeft om aan een activiteit deel te nemen of een voorziening te bezoeken. Ook voor de uitvoerbaarheid (inplannen van de testen in de tijd) is het complicerend wanneer het moment van testafname en het moment van toegang te dicht op elkaar liggen. Omwille van de uitvoerbaarheid van de inzet van testbewijzen werd vervolgens uitgegaan van de duur van een deelname of bezoek van niet meer dan 8 uur. Dit resulteerde in een maximale geldigheidsduur van het testresultaat van 40 uur.
Met ingang van dinsdag 13 juli zijn toegangstesten niet meer voor 40 uur geldig, maar voor 24 uur. Dit naar aanleiding van de veranderde epidemiologische situatie.
Hoe komt het dat verschillende organisaties onvoldoende op de hoogte waren van hun betrokkenheid bij de pilot en verrast waren dat zij waren opgenomen in de lijst met evenementen?
Bij het bekendmaken van de activiteiten die geselecteerd waren voor de uitvoering van pilots bleek dat er ook enkele organisatoren waren die hier niet van op de hoogte waren. Uiteraard betreurt het kabinet dat dit heeft kunnen gebeuren. De selectie van pilots is tot stand gekomen na overleg tussen de betrokken ministeries en de verschillende brancheorganisaties. Doordat een aantal pilots nog als concept op de definitieve lijst zijn beland zijn heeft dit hier en daar tot verrassing geleid bij enkele organisatoren die hier niet of onvoldoende van op de hoogte waren gesteld door betrokken partijen.
Wie is betrokken bij de stichting Open Nederland? Kan worden gegarandeerd dat deze stichting zorgvuldig omgaat met de (medische) gegevens van deelnemers? Hoe is dit gewaarborgd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Stichting Open Nederland is opgericht door oud-commandant der strijdkrachten de heer Tom Middendorp. De statutaire bestuurders van deze Stichting zijn Paul van Roozendaal en Chris Smulders. Sinds juli zijn de taken van Tom Middendorp als voorzitter overgenomen door Pier Eringa. Tom Middendorp blijft aan als adviseur.
In de opdrachtverstrekking aan de Stichting Open Nederland staan eisen opgenomen waardoor de stichting zorgvuldig moet omgaan met de (medische) gegevens van deelnemers. Ook staat opgenomen dat de stichting aan de geldende regelgeving moet voldoen; welke onder andere gaat over de bewaartermijn van gegevens van de deelnemers. Op grond van artikel 7:454, derde lid, BW en artikel 7:454, derde lid, BW BES bedraagt de bewaartermijn van medische dossiers 20 respectievelijk 10 jaar. Voor medische dossiers met uitsluitend een testuitslag wordt hierop een uitzondering gemaakt in het wetsvoorstel «Tijdelijke wet testbewijzen Covid-19» van 1 jaar. De Stichting zelf heeft geen toegang tot deze persoonsgegevens.
Kunt u deze vragen voor aanvang van het eerstvolgende debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus op donderdag 15 april beantwoorden?
Door omstandigheden is het helaas niet gelukt deze vragen te beantwoorden voor 15 april jl. Daarom heb ik de vragen beantwoord in lijn met de huidige situatie.
Het artikel 'Tozo-uitkering is halve sigaar uit eigen doos' |
|
Henk Nijboer (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
In uw antwoord aangaande de kinderalimentatie stelt u dat de «partner- en kinderalimentatie .... ook bij het inkomen [behoren]», hoe verhoudt dit zich met artikel 31, lid 2a (Participatiewet) waarin wordt gesteld dat «middelen die [de belanghebbende] ontvangt ten behoeve van het levensonderhoud van een niet in de bijstand begrepen persoon» niet tot de middelen (de bijstand) worden gerekend?
Alimentatie is een uitkering tot levensonderhoud op grond van het Burgerlijk wetboek, en wordt daarmee, volgens de wet, tot het inkomen gerekend.1 Dat geldt ook voor kinderalimentatie. De Participatiewet heeft als hoofdregel dat tot de middelen al het eigen vermogen en het inkomen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.2 Het uitgangspunt van de bijstand is dat het een laatste vangnet is. De bijstand is daarom aanvullend op de eigen middelen.
Aan echtgenoten met of zonder minderjarige kinderen en aan alleenstaande ouders wordt de bijstand als «gezinsbijstand» verstrekt, waarbij – op enkele wettelijke uitzonderingen na – de middelen van alle gezinsleden in aanmerking worden genomen. Niet in (gezins-)bijstand begrepen personen betreffen in dit verband bijvoorbeeld inwonende meerderjarige kinderen; deze kunnen immers zelfstandig recht op bijstand hebben.
Deelt u de mening dat middelen die bedoeld zijn voor kinderen, die geen gebruik kunnen maken van de bijstand, om die reden onder de definitie «niet in de bijstand begrepen persoon» zouden behoren te vallen? Zo nee, wie valt er dan volgens u onder de definitie «niet in de bijstand begrepen persoon»?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het verder dat kinderalimentatie in de Wet inkomstenbelasting 2001, art. 101.1b niet als inkomen wordt gezien? Zo ja, kunt u dan uitleggen waarom kinderalimentatie dan wel als inkomen wordt gezien in de Participatiewet?
De Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) regelt een belastingheffing die aansluit bij het individu. Anders dan de Participatiewet heeft de Wet IB 2001 dus het individu als uitgangspunt en niet het gezin. Bij de beantwoording ga ik ervan uit dat in de vraag is bedoeld te verwijzen naar artikel 3.101, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001. Op grond van deze bepaling wordt kinderalimentatie niet als inkomen van de belastingplichtige (ouder) gezien. Deze bepaling stelt dat periodieke uitkeringen en verstrekkingen die voortvloeien uit het familierecht en worden ontvangen van bloed- of aanverwanten in de rechte lijn – zoals kinderalimentatie – niet tot het inkomen behoren.
Deelt u de mening dat kinderalimentatie bedoeld is om eten, kleren en speelgoed voor kinderen te kopen en niet als inkomen gezien te worden?
Laat mij beginnen met voorop te stellen dat ik met u deel dat continuïteit in het voorzien van levensonderhoud van kinderen centraal staat. Kinderalimentatie, een uitkering tot levensonderhoud, is dan ook bedoeld om deze continuïteit na een echtscheiding te faciliteren. Volgens vaste jurisprudentie3 wordt bij de berekening van de bijstand met de ontvangen kinderalimentatie rekening gehouden. Immers – net als de kinderalimentatie – beoogt ook de algemene bijstandsnorm in het levensonderhoud van de belanghebbende en zijn gezin te voorzien.
Bent u bereid deze onrechtvaardigheid te schrappen, zodat alleenstaande ouders hun kinderen de zorg kunnen geven die kinderen nodig hebben?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven waarom artikel 56 van de Participatiewet nog niet in werking is getreden? Bent u bereid om dit artikel, zeker vanwege de coronacrisis waarin het voor alleenstaande ouders enorm lastig is om rond te kunnen te komen, in werking te laten treden?
Bij de invoering van de voorloper van de Participatiewet, de Wet Werk en Bijstand, in 2004 was voorzien om conceptwetsartikel 56 in werking te laten treden na invoering van een nieuw (kinder)alimentatiestelsel.4 Dit nieuwe stelsel kreeg vorm in het wetsvoorstel «Wet herziening kinderalimentatiestelsel». Op 9 november 2006 is echter door het toenmalige kabinet besloten om dit wetsvoorstel in te trekken.5
Omdat het conceptwetsartikel 56 van de Wet Werk en Bijstand en later de Participatiewet onlosmakelijk is verbonden met de invoering van een nieuw kinderalimentatiestelsel is het tot op heden niet in werking getreden.
Daarnaast stelt u in uw antwoord dat de Tozo-uitkering «een gezinsuitkering is die door beide partners wordt aangevraagd. Daardoor telt de uitkering mee bij het inkomen van de partner en ontvangen beide partners voor de helft van de verstrekte gezinsuitkering een jaaropgave», op basis van welke fiscale regelgeving is dit gebaseerd?
Zoals eerder aangegeven gaat de Participatiewet uit van steun aan het «gezin». De Tozo-uitkering is daarom, op basis van de Participatiewet, een gezinsuitkering. Als de Tozo-gerechtigde een partner heeft, betekent dit dat de uitkering aan beide partners wordt toegekend. Dit is conform artikel 11, vierde lid, Participatiewet. Hierbij wil ik graag verduidelijken dat met het aanvragen door beide partners wordt bedoeld, dat bij het aanvragen van de Tozo-uitkering de eventuele partner van de aanvrager de aanvraag voor de Tozo-uitkering medeondertekent. Het verstrekken van de jaaropgave berust op artikel 28, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964. Omdat de Tozo-uitkering beide partners gezamenlijk toekomt, – immers, wie Tozo aanvraagt, vraagt een gezinsuitkering aan – ontvangen beide partners een jaaropgave, ieder voor de helft van het toegekende bedrag.
Klopt het dat de Tozo-uitkering, op basis van de «Rekenregels en handleiding loonheffingen over bijstandsuitkeringen» op individueel niveau wordt verstrekt en dus geen gezinsuitkering is?
De brochure Rekenregels en handleiding loonheffingen over bijstandsuitkeringen die jaarlijks wordt gepubliceerd, is een handleiding voor gemeenten en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) die loonheffingen moeten inhouden over bijstandsuitkeringen op grond van de Participatiewet en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004. De brochure beoogt deze partijen te informeren over de verplichtingen die zij hebben op grond van de Participatiewet en de Wet op de loonbelasting 1964, het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 en de Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990 ten aanzien van het inhouden en afdragen van loonheffingen6 over bijstandsuitkeringen. De brochure schept geen (nieuwe) verplichtingen.
In de brochure wordt aangegeven dat in gevallen waarin bijstand wordt verstrekt aan gehuwden en daarmee gelijkgestelden, voor beide partners een gelijke aanspraak op de (aanvullende) bijstand bestaat. Ook is aangegeven dat hierbij niet van belang is aan wie van de partners de bijstand wordt uitbetaald. Deze opmerkingen vinden hun grondslag in de Participatiewet. Immers, bijstand via de Participatiewet is bijstand aan het «gezin». In de brochure is vervolgens opgenomen dat dit betekent dat voor het bepalen van de loonheffingen het rekenvoorschrift voor elk van de partners moet worden toegepast en dat deze individuele benadering ook geldt voor de definitieve vaststelling na afloop van het kalenderjaar.
De loonheffingen over de uitkeringen op grond van de Participatiewet en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 zijn een voorheffing op de verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. De heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de Tozo-uitkering die zelfstandigen hebben ontvangen, volgt uit artikel 3.101, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001 en heeft daarmee een wettelijke basis. Zoals eerder vermeld heeft de brochure geen werking richting de uitkeringsgerechtigden en is dit niet de grondslag voor de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen bij belastingplichtigen. Voor de volledigheid wordt hier opgemerkt dat na het doen van aangifte inkomstenbelasting sprake is van heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen door een aanslag. Het is iets anders als de inspecteur de inhouding van loonbelasting en premie volksverzekeringen bij de inhoudingsplichtige corrigeert. Dan is sprake van naheffing en de inhoudingsplichtige kan deze naheffing vervolgens op de belastingplichtige verhalen.
Klopt het dat de naheffing bij zelfstandigen die gebruik hebben gemaakt van de Tozo-uitkering niet is gebaseerd op een wettelijke bepaling, maar op basis van beleidsregel 3.1 uit de «Rekenregels en handleiding loonheffingen over bijstandsuitkeringen»?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat deze beleidsregel geen wettelijk basis biedt en als deze beleidsregel nadelige gevolgen geeft voor een individu deze beleidsregel juridisch aan te vechten is?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat de Tozo-uitkering, op basis van artikel 45 in de Participatiewet, per kalendermaand wordt vastgesteld en betaald?
Het uitgangspunt is om de Tozo-uitkering per kalendermaand vast te stellen en te betalen. De wettelijke basis voor de Belastingdienst voor de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de Tozo-uitkering is artikel 3.101, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001. De heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van ondernemers en hun partners laat het toegekende recht op bijstand op basis van de Participatiewet ongemoeid. In het antwoord op vraag 14 ga ik hier verder op in. In de beantwoording van uw eerdere Kamervragen heb ik toegelicht waarom er bij Tozo 1 in enkele gevallen achteraf heffing door middel van een aanslag inkomstenbelasting heeft plaatsgevonden bij sommige Tozo ontvangers met een partner.7
Zo ja, klopt het dan ook dat de naheffing van de Belastingdienst er feitelijk op neerkomt dat de Tozo-uitkering met terugwerkende kracht wordt aangepast terwijl deze uitkering juist per kalendermaand al is vastgesteld?
Zie antwoord vraag 11.
Wordt door de naheffing van de Belastingdienst artikel 45 van de Participatiewet geschonden? Zo ja, deelt u de mening dat er dan een wettelijke basis dient te zijn om toch als Belastingdienst een naheffing te doen?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid, vanwege de onduidelijkheid, onnodige fiscale procedures maar ook voor gelijke behandeling, een oplossing voor al die gedupeerde zelfstandigen met een partner te bieden en de naheffing te schrappen?
De afgelopen maanden hebben vele zelfstandige ondernemers te maken gehad met een onzekere tijd waardoor zij begrijpelijkerwijs veel aan hun hoofd hadden. Daarnaast waren de meeste Tozo aanvragers een «nieuwe doelgroep» die niet bekend was met het aanvragen van een uitkering. Ik heb er dan ook alle begrip voor dat het voor deze zelfstandige ondernemers lastig was om het allemaal te overzien. Ik heb mij samen met de VNG en Divosa ingespannen om gemeentes en Tozo-aanvragers zo goed mogelijk te informeren over het aanvragen van en de aard van de uitkering. Dit heb ik gedaan zowel via een speciale pagina op rijksoverheid.nl8 als de platformen van Divosa, VNG en de Kamer van Koophandel.
Echter, als de heffing strikt het gevolg is van het inkomen van de partner in Tozo 1, dan heeft de heffing betrekking op diens inkomen, dat buiten beschouwing is gelaten bij de toekenning van bijstand. De heffing is geen aanpassing van de toegekende bijstand. Dat betekent dat er geen aanleiding is tot een aanvulling vanuit de bijstand. Zoals bij vraag 13 is aangestipt, kan de Tozo bij partners van zelfstandigen leiden tot een hogere inkomstenbelastingaanslag. Deze aanslag heeft betrekking op het individueel vastgestelde inkomen van die partner (zie het antwoord op vraag 3). Voor het achterwege laten van die heffing bestaat geen wettelijke basis.
De aanpak van matchfixing |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Sportbonden uiten zorgen aan politiek over aanpak matchfixing»? Herinnert u zich het amendement op het wetsvoorstel kansspelen op afstand (Koa)?1, 2
Beide vragen beantwoord ik bevestigend.
Deelt u de mening van de sportbonden dat u te weinig urgentie voelt om haast te maken met de aanpak van matchfixing? Zo ja, hoe komt dat en wat gaat u doen om dit te verbeteren? Zo nee, waar blijkt het tegendeel dan uit?
Nee, die mening deel ik niet. Al enkele jaren zet de Minister van Justitie en Veiligheid zich samen met andere partners in voor het versterken van de aanpak van matchfixing. Samenwerking vindt plaats op drie niveaus: operationeel in het signalenoverleg, beleidsmatig in het Nationaal Platform Matchfixing (NPM) en op strategisch niveau in het Strategisch Beraad Matchfixing (SBM). De afgelopen jaren is met name het boven tafel krijgen van voldoende sterke signalen ingewikkeld gebleken. Daarom is medio 2019, bij wijze van tweejarige pilot, een informatiecoördinator (IC) aangesteld. Deze IC heeft als opdracht om de samenwerking tussen de partners te versterken en de uitwisseling en verrijking van signalen te stimuleren. De evaluatie van deze pilot wordt voor de zomer van dit jaar verwacht. In dat kader wordt ook nagedacht over vervolgstappen en het ligt in de rede daarbij ook de ontwikkelingen rondom de Wet kansspelen op afstand mee te nemen. De resultaten van de evaluatie zullen met uw Kamer worden gedeeld.
Deelt u de mening dat om matchfixing tijdig te herkennen en te voorkomen, het van belang is om kennis en inlichtingen van vergunninghouders en de sportwereld bij de Kansspelautoriteit te bundelen in een Sports Betting Intelligence Unit (SBIU)? Zo ja, hoe wordt hier op dit moment concreet invulling aangegeven? Wat is de stand van zaken ten aanzien van een SBIU? Zo nee, waarom niet?
Die mening onderschrijf ik ten dele. De Kansspelautoriteit heeft een aantal wettelijke taken. Het bundelen van kennis en informatie over matchfixing hoort daar niet bij. De Kansspelautoriteit houdt er toezicht op dat vergunninghouders van sportweddenschappen maatregelen treffen om matchfixing binnen hun wedaanbod te detecteren en tegen te gaan. Dit is conform de wettelijke taak die de Kansspelautoriteit er na de inwerkingtreding van de Wet kansspelen op afstand bij heeft gekregen, namelijk: het tegengaan en beperken van manipulatie met sportwedstrijden, voor zover deze betrekking heeft op sportwedstrijden waarvoor op grond van titel III, titel IV dan wel titel Vb van de wet op de Kansspelen vergunning is verleend tot het organiseren van kansspelen (artikel 33b van de Wet op de Kansspelen).3 Binnen de Kansspelautoriteit is de Sports Betting Intelligence Unit (SBIU) opgericht ter uitvoering van het toezicht op de naleving van de matchfixingsverplichtingen van vergunde kansspelaanbieders.
Het voorgaande houdt in dat de informatiepositie van de Kansspelautoriteit/SBIU zich beperkt tot hetgeen de vergunninghouders aanbieden. Momenteel is dat het landgebonden aanbod van de Toto (Nederlandse Loterij) en ZEbetting&gaming (paardenrennen). Vanaf oktober komen hier de online vergunninghouders van sportweddenschappen bij.
Deelt u de mening dat voorkomen moet worden dat signalen die op matchfixing duiden via een melding op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) op een grote hoop komen te liggen en niet herkend dreigen te worden als signaal van matchfixing? Zo ja, hoe gaat u zorgen dat dit wordt voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Voorkomen moet worden dat ongebruikelijke transacties die zijn gemeld door instellingen op grond van de Wwft niet tijdig worden herkend als signaal van matchfixing. Om dat te voorkomen zijn meldingsplichtige instellingen verplicht om bij een dergelijke melding onder meer de omstandigheden aan te geven op grond waarvan de transactie als ongebruikelijk wordt aangemerkt (artikel 16, eerste lid, onderdeel e, Wwft). Daarmee wordt voor de FIU-Nederland duidelijk(er) om wat voor signaal het gaat. Daarnaast is de FIU-Nederland op grond van artikel 17 Wwft bevoegd om gegevens of inlichtingen op te vragen bij een instelling die een melding heeft gedaan of bij een instelling die naar het oordeel van de FIU-Nederland beschikt over gegevens of inlichtingen die relevant zijn voor haar analyse van ongebruikelijke transacties. Tevens zorgen onder meer de analysemogelijkheden waarover de FIU-Nederland beschikt, het internationale netwerk en de jarenlange vaardigheden van de FIU-onderzoekers voor een goede uitgangspositie om meldingen van ongebruikelijke transacties, ook over mogelijke matchfixing, te analyseren. Verder wordt in goed overleg met de sport bekeken op welke wijze het wedden op eigen wedstrijden (als mogelijke indicatie voor matchfixing) zoveel mogelijk aan de voorkant kan worden voorkomen en op welke wijze de signalen die via de FIU-Nederland moeten lopen zo snel mogelijk bij de sport kunnen landen. Daarbij zal in de keten een fast lane worden vormgegeven. Door goede werkafspraken in de keten kunnen signalen de sportorganisaties zo snel mogelijk bereiken.
Het bericht dat arbeidsmigranten onterechte kosten betalen voor huisvesting |
|
Dennis Wiersma (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Honderden euro’s boven op de huur – ze dachten dat het zo hoorde»?1
Ja, het bericht is mij bekend.
Klopt het dat de door NRC geschetste problemen niet zijn onderzocht door het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten (commissie Roemer)? Zo ja, waarom is hiervoor gekozen? Zo nee, waarom maakt het eindrapport geen melding van woningbemiddelaars?
Het eindrapport van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten bevat onder meer het advies om voor het verbeteren van de woonsituatie van arbeidsmigranten een verhuurdervergunning in te voeren die gemeenten kunnen inzetten. Per brief van 22 februari 2021 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken aangekondigd een wetsvoorstel daartoe uit te werken.2 In de overwegingen rond het wetsvoorstel speelt ook het signaal van steden een rol dat ook de verhuurbemiddelaar moet worden geadresseerd.
Hoeveel woningen worden in Nederland via een tussenpersoon, zoals een woningbemiddelaar, aan arbeidsmigranten verhuurd?
Er zijn bij mij geen cijfers bekend over het aantal huurders dat via een woningbemiddelaar een woning huurt. Dat geldt ook voor het aantal arbeidsmigranten dat via een woningbemiddelaar huurt.
Hoeveel signalen zijn bekend bij de Inspectie SZW, de huurcommissie of andere instanties over het onterecht in rekening brengen van extra kosten bij huisvesting van arbeidsmigranten?
Bij de huurcommissie, de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en de Inspectie SZW zijn geen totaaloverzichten bekend met het aantal signalen van situaties waarin het voorkomt dat extra kosten in rekening worden gebracht bij de huisvesting van arbeidsmigranten. Zo′n overzicht is er ook niet voor wat betreft andere huurders.
Zie verder ook het antwoord op vraag 7.
Deelt u de analyse dat deze problemen deels ontstaan doordat arbeidsmigranten hun rechten niet kennen? In hoeverre heeft de verhuurder of tussenpersoon (woningbemiddelaar) een informatieplicht bij het afsluiten van een huurcontract? Welke informatievoorziening kan het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Huurcommissie geven?
Arbeidsmigranten die nieuw zijn in Nederland zijn vaak nog niet bekend met hun precieze rechten op het gebied van wonen en werken, mede door de taalbarrière en de onbekendheid met Nederlandse instituties en regelgeving. De arbeidsmigranten uit het NRC-artikel bevinden zich al meerdere jaren in Nederland, maar kunnen door een slechte beheersing van het Nederlands en sterke wens voor zelfstandige woonruimte wel kwetsbaar zijn voor malafide verhuurders of bemiddelaars.
Een verhuurder of bemiddelaar heeft geen wettelijke plicht tot het verstrekken van informatie aan de huurder over zijn of haar specifieke rechten. Hierbij speelt een rol dat de bemiddelaar vaak door de verhuurder wordt ingehuurd en dus diens belangen vertegenwoordigd in het afsluiten van een huurcontract.
Om de informatiepositie van huurders en van arbeidsmigranten in het bijzonder te verbeteren, zijn er verschillende initiatieven. Zo is er in het kader van het Actieplan Studentenhuisvesting 2018–2021 de campagnewebsite wegwijsmetjehuurprijs.nl vertaald naar realaboutrent.nl. Hierop is onder andere informatie te vinden over de huurprijs en de huurcommissie. De site is voor iedereen beschikbaar en de informatie is ook breder bruikbaar dan alleen voor studenten. Ook heeft de Huurcommissie de essentiële onderdelen van de website in het Engels vertaald in 2019, zo kunnen huurders een huurprijscheck doen voor onzelfstandige en zelfstandige woonruimte.
Specifiek voor arbeidsmigranten is verder de website workinnl.nl3 opgezet. Deze website is eind november live gegaan. Hierop kunnen arbeidsmigranten informatie vinden over verschillende onderwerpen, zoals huisvesting, vervoer, werk en zorg. De site is vertaald in het Engels, Pools en Bulgaars. Daarnaast hebben sommige gemeenten servicepunten ingericht voor arbeidsmigranten en verkent het Ministerie van BZK of en hoe onder meer RNI-loketten (loketten voor registratie als niet-ingezetene in de BRP, waaronder arbeidsmigranten die tijdelijk in Nederland verblijven) een rol kunnen spelen bij serviceverlening en informatieverstrekking aan arbeidsmigranten.4
Hoe gebruikelijk is het dat arbeidsmigranten bovenop hun huur nog een extra bedrag betalen? Heeft u contact met de uitzendbranche over deze praktijken en wat daarbij wel en niet toegestaan is?
Verhuurders of hun beheerders mogen gedurende de huurovereenkomst niet meer bij de huurders (ook niet bij arbeidsmigranten) in rekening brengen dan de overeengekomen kale huurprijs en – indien in het huurcontract is afgesproken dat de verhuurder naast het verstrekken van de woning nog andere diensten en/of de nutsvoorzieningen levert – de eventueel afgesproken (voorschotten op) servicekosten en/of nutsvoorzieningen. In de in het aangehaalde krantenbericht beschreven situatie gaat het om structurele extra bedragen boven op de huur die na de aanvang van de huur elke maand aan de bemiddelaar/beheerder betaald moe(s)ten worden. Het betreft kosten die de betrokken bemiddelaar/beheerder voor eigen gewin in rekening leek te brengen, niet in opdracht van de verhuurder. Het ging daarbij voor zo ver ik uit het bericht kan opmaken niet om (een voorschot op de) servicekosten of kosten voor nutsvoorzieningen.
In de aangehaalde situatie gaat het dus om langdurig in rekening brengen van extra kosten boven op de huur, die op basis van de informatie in het aangehaalde artikel ongeoorloofd lijken te zijn. De beschreven situatie is bij mijn weten niet gebruikelijk in de huursector, ook niet bij arbeidsmigranten. De betrokken bewoners doen er goed aan advies over hun rechtspositie te vragen bij Het Juridisch Loket.5 Mogelijk kunnen de betrokken bewoners de betaalde extra kosten als onverschuldigde betaling terugvorderen van de betrokken bemiddelaar/beheerder via de rechter.
Het gaat in de in het artikel beschreven situatie niet om een situatie waarbij een uitzendbureau de huisvesting voor arbeidsmigranten heeft geregeld.
Klopt het dat een woningbemiddelaar die namens de verhuurder werkt überhaupt geen kosten in rekening mag brengen aan een huurder? Hoe vaak gebeurt dit alsnog?
Als een bemiddelaar in opdracht van een verhuurder een of meer huurders voor zijn woning heeft gezocht, mag de bemiddelaar geen bemiddelingskosten bij de (kandidaat-)huurder(s) in rekening brengen. Ook niet als de bemiddelaar geen kosten in rekening brengt bij de opdrachtgever, de verhuurder.
Ik heb geen compleet beeld hoe vaak bemiddelaars ten onrechte bemiddelingskosten in rekening brengen bij (kandidaat-)huurders. Wel ben ik op de hoogte van een aantal voorbeelden, waaruit blijkt dat dit helaas nog wel voorkomt. Zo heeft de ACM onlangs een drietal bemiddelaars beboet, omdat zij ten onrechte bemiddelingskosten in rekening brengen bij (kandidaat-)huurders6. Ook uit recente jurisprudentie blijkt dat huurders via de rechter ten onrechte in rekening gebrachte bemiddelingskosten terugvorderen van bemiddelaars.7
Op welke manier wordt op dit soort praktijken toezicht gehouden? Is hiervoor bijvoorbeeld aandacht binnen de Inspectie SZW of gemeenten?
Het staat arbeidsmigranten allereerst vrij om zelf te bepalen hoe zij woonruimte zoeken. Dat kan door via particuliere verhuurders en/of tussenpersonen een woonruimte te zoeken, maar ook door zich in te schrijven voor toewijzing van een woonruimte via woningcorporaties. Alle verhuurders worden geacht zich aan de geldende regels te houden. De Inspectie SZW en de gemeenten houden ieder vanuit hun eigen rol toezicht. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor huisvesting en handhaving en toezicht daaromtrent.
De Inspectie SZW werkt landelijk en houdt risicogericht toezicht op de naleving van de arbeidswetten zoals de Wet Minimumloon en Minimumvakantiebijslag (Wml). De Inspectie SZW controleert onder andere op de rechtmatigheid van de inhoudingen op het minimumloon, waaronder inhouding voor huisvestingskosten.
Er mag voor huisvestingkosten maximaal 25% worden ingehouden. Een van de voorwaarden voor inhouding voor huisvesting is dat de huisvesting moet voldoen aan de kwaliteitseisen die zijn overeengekomen in de cao tussen sociale partners. Daarnaast dienen deze kwaliteitseisen te zijn gecontroleerd door een geaccrediteerde instelling, zoals de Stichting Normering Flexwonen.
Indien de Inspectie SZW signalen ontvangt dat sprake is van misstanden, bijvoorbeeld ten aanzien van slechte huisvesting, worden deze signalen gedeeld met de betreffende gemeenten. Op hun beurt kunnen gemeenten die een vermoeden hebben van overtredingen van arbeidswetten, dit melden bij de Inspectie SZW. De Inspectie SZW kan vervolgens besluiten om in het kader van haar risicogerichte aanpak een nader onderzoek in te stellen. Daarna kan bijvoorbeeld een boete worden opgelegd wegens overtreding van de Wml, omdat door een werkgever te veel wordt ingehouden voor huisvestingskosten.
Gemeenten kunnen enkel handhavend optreden bij overtredingen van regels op het gebied van het omgevingsrecht of huisvesting. Zo kunnen zij handhaven op basis van het (niet voldoen aan het) bestemmingsplan, hebben zij bevoegdheden in het kader van de Woningwet en het Bouwbesluit (staat en gebruik van het gebouw), de Huisvestingswet en eventueel de Wet aanpak woonoverlast. Gemeenten kunnen echter niet optreden tegen het in rekening brengen van extra/onduidelijke kosten. Een huurder moet daarmee naar de rechter of kan in bepaalde gevallen terecht bij de huurcommissie.
Deelt u de mening dat het toezicht op dit soort onoorbare praktijken versterkt moet worden? Zo ja, hoe geeft u hier invulling aan? Zo nee, waarom niet?
Er zijn verschillende initiatieven geweest, nu en in het verleden, om kennis uit te wisselen over de aanpak van malafide pandeigenaren en overlast (Woningwet, Wet aanpak overlast). Mede op basis van het advies van het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten over de huisvesting wordt gewerkt aan een handreiking voor gemeenten. Op dit moment ben ik bezig een wet voor te bereiden waarmee gemeenten desgewenst landelijk geüniformeerde voorschriften kunnen instellen voor verhuurders. Daarmee stel ik een systeem voor waarmee gemeenten zelf kunnen beslissen tot het al dan niet invoeren van algemene regels en in specifieke gevallen een vergunningsstelsel kunnen inrichten. De hoogte van (aanvangshuren) in relatie tot het woningwaarderingsstelsel in de gereguleerde sector is een van de onderwerpen waar ik naar kijk in dit kader, maar ook naar bijvoorbeeld het kunnen stellen van informatieverplichtingen bij het afsluiten van een huurcontract. Om tot definitieve voorschriften en de kaders voor een vergunningsplicht voor verhuurders te komen moet nu eerst uitwerking plaatsvinden met gemeenten en andere partijen.8