De tweet basisserie vaccinatie |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de tweet waarin het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op Twitter de bevolking oproept om de basisserie vaccinaties tegen COVID-19 te gaan halen omdat deze de verspreiding van het virus zou tegengaan?1
Ja, hiervan ben ik op de hoogte.
Heeft u eerder niet al kennisgenomen van het interview van CEO de heer Bourla uit januari 2022, waarin hij zegt dat deze basisserie nauwelijks nog iets doet tegen infectie met de omikronvariant en dat daarvoor een omikron-update voor het vaccin staat gepland voor maart?2
Ja, hiervan heb ik kennisgenomen.
Weet u dat deze update nog niet beschikbaar is voor de Europese markt en op dit moment onder review is bij het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA)?3
Ja, hiervan ben ik mij bewust.
Waarom roept het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een grote groep mensen op die na natuurlijke infectie langdurige bescherming tegen herinfectie geniet zoals blijkt uit diverse onderzoeken, waarbij er in het hier gerefereerde onderzoek tot wel veertien maanden bescherming te zien is, om zich te laten vaccineren met een vaccin dat de fabrikant wil vervangen, een vaccin dat antistoffen induceert voor een virus dat volgens het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) al lang niet meer in omloop is, een vaccin dat volgens de fabrikant nauwelijks nog beschermt tegen de nu prevalente omikronvariant?4
Over het algemeen zien we bij zowel vaccinaties als doorgemaakte infecties na verloop van tijd een afname van bescherming tegen een SARS-CoV-2-infectie (bij alle varianten). Dit betekent dat ook mensen die een infectie met een eerdere variant hebben doorgemaakt opnieuw besmet kunnen raken met een nieuwe variant en mogelijk ernstig ziek kunnen worden. Daarom is het van belang om de bescherming op peil te houden door middel van vaccinatie.
Uit recent onderzoek van het RIVM5 blijkt dat personen die een infectie hebben doorgemaakt én een vaccinatie hebben gehaald beter beschermd zijn tegen een SARS-CoV-2-infectie, in vergelijking met personen die alleen een infectie hebben doorgemaakt of alleen een vaccinatie hebben gekregen. Het is daarom ook voor mensen die eerder een infectie hebben doorgemaakt nog steeds belangrijk om zich te laten vaccineren. De huidige vaccins beschermen erg goed tegen ernstige ziekte en sterfte door COVID-19, ondanks dat deze zijn gebaseerd op de Wuhanvariant. Binnenkort heeft Nederland naar verwachting ook beschikking over bivalente vaccins, welke zijn gebaseerd op meerdere varianten.
Vindt u ook niet dat mensen die met hun natuurlijke immuniteit als gevolg van een eerder doorgemaakte infectie in de grote omikrongolf begin dit jaar voldoende beschermd zijn en dat vaccineren met een vaccin dat suboptimale antistoffen induceert voor een oudere variant niet wenselijk is, mede omdat een dergelijke interventie ook een negatieve impact op de algehele immuunrespons kan hebben, blijkens dit onderzoek van de Radboud Universiteit vorig jaar, en grootschalige vaccinatie daarmee ook een averechtse werking kan hebben op epidemiologisch niveau? Zo nee, waarom niet?5
Voor een toelichting op het feit dat mensen die een SARS-CoV-2-infectie hebben doorgemaakt nog steeds baat hebben bij een vaccinatie verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4.
Het (niet gepeerreviewde) artikel waarnaar u verwijst toont niet aan dat vaccinatie tegen COVID-19 een negatieve impact op de algehele immuunrespons zou hebben en daarmee een averechts effect heeft op de gevaccineerde bevolking. Ten eerste bevestigen de auteurs in een kleine studie bij zestien geteste gezondheidswerkers juist dat het COVID-19-vaccin van BioNTech/Pfizer een effectieve humorale en cellulaire immuunrespons opwekt. Dit kan alleen wanneer de aangeboren en aangeleerde linies van het immuunsysteem beide goed werkzaam zijn na vaccinatie. Ten tweede hebben de auteurs in laboratoriumtesten onderzocht of innate immuuncellen (immuuncellen die niet specifiek tegen één bacterie of virus beschermen) kort na de eerste of tweede dosis van het BioNTech/Pfizer-vaccin anders reageerden op zogenaamde innate stimuli (bacteriën, schimmels en virussen anders dan SARS-CoV-2) dan voorafgaand aan de vaccinatie. De meeste onderzochte innate reacties bleven echter ongewijzigd na de vaccinatie; een enkele reactie was marginaal verlaagd of verhoogd. De claim dat het aangehaalde artikel zou aantonen dat de werkzaamheid van het afweersysteem door vaccinatie tegen COVID-19 wordt verminderd is dus ongegrond. Mijn ambtsvoorganger heeft de Kamer hier op 15 november 2021, in antwoord op schriftelijke vragen van het lid Van Houwelingen (FvD)7, reeds over geïnformeerd.
Vindt u gezien het bovenstaande een algemeen advies aan de hele bevolking om de basisserie vaccinaties te halen niet onwenselijk? Zo ja, wilt u dan de oproep voor mensen om zich te laten vaccineren nuanceren? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit vind ik niet onwenselijk. Ik heb dit onderbouwd in mijn antwoord op vragen 4 en 5.
Protonencentra |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Kent u de artikelen «Protonencentra wachten op patiënten die niet komen», «Marchanderen met bewijs», «Instroom patiënten protonencentra nu volgens verwachting, na trage start» en «Tegenvallende cijfers voor peperdure, prestigieuze protonencentra. «Ontzettend zorgelijk»?1 2 3 4
Ja, ik ben bekend met deze artikelen.
Klopt het dat de bouw van de drie klinieken tezamen 230 miljoen euro heeft gekost?
Ik beschik niet over de exacte bedragen die de betrokken zorginstellingen hebben geïnvesteerd in het bouwen van de drie protonencentra.
Wat is de terugverdientijd van deze investeringen? Kan de Kamer de businessplannen ontvangen die hieraan ten grondslag liggen (inclusief volume*, vergoeding door zorgverzekeraars, kosten onderhoud, kosten personeel, kosten machines)?
In 2013 heeft de toenmalig Minister van VWS op grond van de Wet op bijzondere medische verrichtingen (Wbmv) in de Regeling protonentherapie de omvang van de behoefte voor het verrichten van protonentherapie vastgesteld op vier vergunningen. In deze Regeling is ook een aantal voorwaarden gesteld waar de protoneninitiatieven aan moesten voldoen om een vergunning voor protonentherapie te verkrijgen. Eén van de voorwaarden was het indienen van een plan van aanpak voor het bouwen en in bedrijf nemen van een protonenfaciliteit, inclusief een adequate businesscase en een financiële onderbouwing.
De businesscases zijn in het kader van de vergunningprocedure getoetst door een onafhankelijk adviesbureau, Twynstra Gudde. Twynstra Gudde heeft de berekeningen doorgerekend, de validiteit van de onderliggende aannames beoordeeld en gecontroleerd of de businesscases sluitend waren. Alle vier de businesscases zijn positief beoordeeld en Twynstra Gudde heeft geconcludeerd dat deze voldeden aan de vergunningsvoorwaarden zoals gesteld in de Regeling protonentherapie.
Ten aanzien van het verzoek van uw Kamer om de businesscases te ontvangen, geldt dat deze vertrouwelijk verstrekte bedrijfsinformatie bevatten. Om deze reden kunnen de businesscases niet openbaar worden gemaakt. Dit geldt eveneens voor het rapport van Twynstra Gudde, waar de vertrouwelijk verstrekte bedrijfsinformatie van de betrokken instellingen in is opgenomen. Dit rapport maak ik om dezelfde reden ook niet openbaar.
Klopt het dat de medische centra een lening hebben verkregen in de markt op basis van de verwachte vergoeding door zorgverzekeraars?
Conform het vergunningvoorschrift uit de Regeling protonentherapie hebben de protonencentra binnen 6 maanden na afgifte van de vergunning een gedocumenteerd bewijs van financiering ingediend bij de Minister van VWS, om aan te tonen dat de financiering rond was. De wijze van financiering was per centrum verschillend. De centra hebben soms één of meerdere leningen verkregen vanuit de markt, van de Europese Investeringsbank (EIB) en/of van een investeringsorganisatie van de provincie, al dan niet in combinatie met de inleg van eigen vermogen door de deelnemende zorginstellingen. Ik heb geen inzicht in de voorwaarden die de betrokken financiële instellingen hebben gesteld bij het verstrekken van leningen voor de bouw van de protonencentra.
Hebben deze geldverstrekkers onderzoek gedaan naar de realiteit van de businessplannen? Zo niet, waarom niet?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 4 heb ik geen inzicht in de voorwaarden die financiële instellingen hebben gesteld bij het verstrekken van leningen aan de protonencentra en de controles en onderzoeken die in dit kader zijn verricht. Het is evenwel gebruikelijk dat financiële instellingen bij het verstrekken van leningen controleren of het financieringsverzoek is gebaseerd op een realistische en sluitende businesscase.
Wat zijn de huidige kosten per jaar voor deze drie centra om ze operationeel te houden? Hoe en door wie worden die kosten betaald?
Ik heb geen inzicht in de bedrijfsvoering van de protonencentra en de jaarlijkse exploitatiekosten. Wel zijn de centra op grond van de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) verplicht om een Jaardocument Maatschappelijke Verantwoording op te stellen, waarin zij rapporteren over de financiële resultaten in een gegeven jaar. Deze jaardocumenten worden gedeponeerd bij het CIBG, die ze publiceert op de website «Jaarverantwoording in de Zorg».5
Afhankelijk van de organisatiestructuur en rechtsvorm stellen de protonencentra een eigen jaardocument op (dit geldt voor Maastro Clinic en HollandPTC) of zijn de financiële resultaten integraal opgenomen in het jaardocument van het universitair medische centrum (umc) waar het protonencentrum onderdeel van is (dit geldt voor het UMCG Protonentherapiecentrum).
Klopt het dat in het buitenland alleen protonentherapie wordt aanbevolen in een klinische onderzoekssetting voor bepaalde tumoren?
Uit navraag bij de protonencentra blijkt dat dat dit niet juist is. In het kader van een Europees onderzoeksproject is recent een enquête uitgevoerd naar de stand van zaken van protonentherapie in de Europese protonencentra in 2020.6 Deze enquête laat zien dat ruim een kwart van de patiënten die in Europa worden behandeld met protonentherapie deelnemen aan formele fase II en fase III klinische studies. Bij ongeveer een derde van alle in Europa behandelde patiënten wordt verder geen onderzoek verricht.
Daarnaast wordt gemiddeld ruim de helft van de Europese patiënten opgenomen in prospectieve dataregistratie programma’s, op basis waarvan naderhand wetenschappelijk onderzoek kan worden gedaan. In Nederland geldt overigens dat alle patiënten worden opgenomen in het prospectieve dataregistratie programma ProTRAIT, waarin wordt gekeken naar de effectiviteit van de behandeling, acute en late complicaties, patiënt gerapporteerde behandeluitkomsten (patient reported outcome measures of PROMs) en kosteneffectiviteit.
Als we buitenlandse ervaring als uitgangspunt nemen: hoeveel patiënten zouden dan jaarlijks bewezen effectief voordeel hebben?
Deze vraag is niet eenduidig te beantwoorden, omdat er geen formele internationale consensus is over welke patiënten voordeel hebben van en kwalificeren voor protonentherapie. Dit geldt overigens voor vrijwel alle radiotherapietechnieken. In de Europese landen wordt heel verschillend omgegaan met de wetenschappelijke bewijsvoering die nodig is voor de toepassing en vergoeding van protonentherapie. In veel landen wordt de besluitvorming over het al of niet vergoeden van protonentherapie bepaald door de zorgverzekeraars. Er zijn ook landen, bijvoorbeeld Denemarken, waar protonentherapie wordt vergoed vanuit de landelijke overheid als er sprake is van een algemeen geaccepteerde standaardindicatie (bijvoorbeeld radiotherapie bij kinderen) of als patiënten zijn opgenomen in een wetenschappelijke studie. In Nederland is conform de rapporten van het ZIN gekozen voor een meer geïndividualiseerde benadering, waarbij protonentherapie wordt toegepast bij patiënten met standaardindicaties (radiotherapie bij kinderen, hersentumoren en craniospinale as bestraling) en bij model-based indicaties. Bij de model-based indicaties vindt de selectie van patiënten plaats op basis van gevalideerde voorspellingsmodellen over de verwachte afname in complicaties en vermindering van nevenschade aan omliggende gezonde weefsels.
Wat vindt Zorginstituut Nederland (ZIN) van eerdergenoemde artikelen?
De kerntaak van het Zorginstituut Nederland (ZIN) is ervoor te zorgen dat iedereen in Nederland nu en in de toekomst toegang houdt tot goede verzekerde zorg. In dat kader adviseert het ZIN en geeft uitleg over het basispakket aan zorg onder de Zorgverzekeringswet (Zvw). In 2009 heeft het ZIN een rapport uitgebracht waarin werd beschreven welke benadering is gekozen voor het bepalen van de stand van wetenschap en praktijk van protonentherapie, met name over de gunstige effecten op de lange termijn bij bepaalde vormen van kanker.7 Desgevraagd heeft het ZIN bij mij aangegeven dat zij geen stelling inneemt over de genoemde artikelen.
Normaliter bepaalt ZIN of een behandeling wordt toegelaten in het basispakket op basis van stand van de wetenschap en de praktijk: klopt het dat in dit geval ZIN theoretische modellen als bewijs heeft geaccepteerd? Worden die modellen geëvalueerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is nu de stand van zaken?
Het CVZ (de voorganger van het Zorginstituut) heeft indertijd zelf aangegeven dat het baseren van een pakketbeoordeling op gegevens uit modelstudies een nieuwe, nog niet eerder gekozen benadering is. Bij een standpunt wordt via literatuuronderzoek alle klinisch wetenschappelijke informatie benut om een claim te kunnen toetsen en de effectiviteit van een behandeling vast te stellen in vergelijking met de gebruikelijke zorg die al via het basispakket wordt vergoed.
Specifiek voor protonentherapie geldt dat de Gezondheidsraad (GR) in 2009 een signalement heeft uitgebracht over de verwachte klinische meerwaarde van deze bestralingstechniek.8 Daarbij is onder andere gekeken naar passende bewijsvoering op basis waarvan de meerwaarde van protonentherapie voor het verminderen van risico op (late) complicaties en straling gerelateerde nevenschade zou kunnen worden aangetoond. Het CVZ heeft het signalement van de GR als basis gebruikt bij het opstellen van het rapport Protonentherapie uit 2009. In dat rapport wordt uiteengezet welke benadering het CVZ kiest om de pakketvraag te beantwoorden. Waarbij altijd getoetst wordt op meerwaarde ten opzichte van de standaard- of gebruikelijke zorg die al via het basispakket wordt vergoed.
In algemene zin geldt dat techniekverbeteringen in de radiotherapie op basis van fysische eigenschappen zonder tussenkomst van het ZIN hun weg vinden naar de klinische praktijk (oftewel de instroom in het open deel van het basispakket). Dit gebeurt aan de hand van «in silico» model planningsstudies in combinatie met Normal Tissue Complication Probability (NTCP) modellen. Deze modellen zijn gebaseerd op empirisch onderzoek en fysische wetmatigheden. Op basis van dit soort gegevens is in het verleden ook de effectiviteit van nieuwe ontwikkelingen binnen de conventionele radiotherapie, zoals bijvoorbeeld image-guided radiotherapie en stereotactische radiotherapie, positief beoordeeld door de beroepsgroep, waardoor implementatie van die technieken in de praktijk heeft plaatsgevonden. Over de inzet van deze technieken is nooit twijfel geweest onder zorgverzekeraars of deze wel voldoen aan de stand van wetenschap en praktijk.
Een vast onderdeel van de werkwijze van het ZIN is dat er wordt gekeken naar een passend onderzoeksprofiel om te beoordelen of de behandeling voldoet aan het criterium van stand van wetenschap en praktijk. De bewijsvoering hoeft niet in alle gevallen te bestaan uit gerandomiseerde gecontroleerde studies, hoewel dit wel wordt gezien als de gouden standaard. Welk onderzoeksprofiel passend is, is afhankelijk van de claim en de context waarbinnen (nieuwe) zorg ter beoordeling aan het ZIN wordt voorgelegd.
De benadering met modelstudies die het toenmalige CVZ heeft gekozen, is destijds voorgelegd aan de Wetenschappelijk Adviesraad (WAR). De WAR is een onafhankelijk integrale assessmentcommissie, die wetenschappelijke adviezen geeft op het gebied van pakketbeheer en kwaliteit. De WAR bestaat uit verschillende deskundigen, waaronder artsen, wetenschappers en beleidsadviseurs binnen de zorg. De gegevens uit de modelstudies werden voldoende robuust bevonden om te kunnen vaststellen dat protonentherapie bij bepaalde indicaties voldeed aan de stand van de wetenschap en praktijk.
Het ZIN heeft desgevraagd aangegeven dat het inderdaad wenselijk is om nieuwe behandelingen periodiek te evalueren op basis van gegevens uit de klinische praktijk. Ook om de vraag te kunnen beantwoorden of een behandeling nog tot het verzekerde pakket behoort (het zogeheten cyclisch pakketbeheer) zijn deze gegevens noodzakelijk en relevant. Voor protonentherapie geldt dat de beroepsgroep kwaliteitscriteria heeft ontwikkeld waaraan modelstudies moeten voldoen: de zogeheten TRIPOD criteria. NTCP modellen worden geactualiseerd aan de hand van de nieuwste inzichten. Zorgvuldige dataregistratie (door de beroepsgroepen en liefst in internationaal verband) is noodzakelijk om de berekende effecten uit planningsstudies en NTCP modellen in de praktijk te kunnen toetsen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 worden de uitkomstgegevens van alle in Nederland behandelde patiënten geregistreerd in het prospectieve dataregistratie programma ProTRAIT, zodat naderhand onderzoek kan verricht naar onder andere de effectiviteit van de behandeling.
Klopt het dat er geen objectieve eindpunten/eisen zijn ontwikkeld en als voorwaarde zijn gesteld, zoals het in een van de artikelen genoemde voorbeeld van speekselproductie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan dat nader worden toegelicht?
Uit navraag bij de NVRO blijkt dat de klinisch relevante eindpunten en selectiecriteria in samenspraak met de gehele beroepsgroep zijn vastgesteld. Bij de definitieve vaststelling van de indicatieprotocollen heeft de beroepsgroep ook steeds input gevraagd aan andere stakeholders, bijvoorbeeld zorgverzekeraars en patiëntenorganisaties.
Uitgangspunt bij de introductie van nieuwe interventies in de zorg is dat deze moeten leiden tot een verbetering van klinisch relevante eindpunten. Dit kunnen objectieve eindpunten zijn of voor de patiënt relevante uitkomstmaten (PROMs).
Ten aanzien van de selectie van patiënten met hoofd-halstumoren heeft de beroepsgroep bij mij aangegeven dat er bewust niet is gekozen voor speekselproductie als primair eindpunt. Ten eerste is het gevoel van een droge mond de meest geuite klacht van patiënten als zij bestraald zijn in het hoofd-halsgebied. Het is voor de patiënt dus een zeer relevant criterium, zij het weinig onderscheidend. Ten tweede is de correlatie tussen speekselproductie en andere relevante eindpunten, waaronder het gevoel van een droge mond, laag. Ten derde blijkt het in de praktijk ingewikkeld te zijn om de speekselproductie objectief te meten, omdat het resultaat sterk afhankelijk is van de ervaring en expertise van degene die de meting uitvoert. Daarbij kan de speekselproductie van een individuele patiënt fluctueren, bijvoorbeeld op verschillende tijdstippen van de dag. Om deze redenen is gekozen voor de door de patiënt gerapporteerde droge mond als selectiecriterium en primair eindpunt, dat wordt bepaald aan de hand van een gevalideerde vragenlijst.
Klopt het dat ZIN protonentherapie als gelijkwaardig effectief heeft gepresenteerd, terwijl de trial die in 2019 werd gedaan blijkbaar een negatief resultaat aangaf?
Het ZIN heeft sinds 2009 vier rapporten uitgebracht over protonentherapie, waaronder drie standpunten.9 Voor een aantal indicaties heeft het ZIN geconcludeerd dat protonentherapie bij een gelijke effectiviteit als fotonentherapie, het risico op door straling veroorzaakte bijwerkingen vermindert. De voorwaarde dat protonentherapie van minstens gelijkwaardige effectiviteit dient te zijn als reguliere radiotherapie (fotonentherapie), is in 2009 ook door de Gezondheidsraad geadviseerd. In de beoordeling heeft het ZIN conform deze voorwaarde gekeken naar de meerwaarde van protonentherapie in termen van het voorkomen of verminderen van straling gerelateerde bijwerkingen, onder de voorwaarde dat er sprake is van gelijke tumorcontrole.
Het is niet duidelijk op welke klinische studie uit 2019 in uw vraag wordt gedoeld. Ik kan het tweede deel van de vraag daarom niet beantwoorden.
Klopt het dat het Ministerie van VWS uit angst voor rechtszaken met het veld heeft onderhandeld over de vergunningseisen? Waarom is er niet gewoon aanbesteed?
Aanbesteding is aan de orde als sprake is van een overheidsopdracht. Die situatie deed zich hier niet voor. Het gaat hier om zorg die door het veld wordt aangeboden, maar waarbij het vanuit het Ministerie van VWS wenselijk is geacht om protonentherapie onder de werkingssfeer van de Wbmv te brengen. Het ging immers om een nieuwe vorm van radiotherapie, die qua techniek en indicatiestelling nog in ontwikkeling was. Er is destijds besloten om protonentherapie beheerst te introduceren in de Nederlandse zorg door een wettelijke vergunningplicht in te stellen op grond van de Wbmv. Dit gaf de Minister van VWS de mogelijkheid om voorwaarden te stellen aan de kwaliteit en veiligheid van de zorg en de beschikbare behandelcapaciteit.
Ten tijde van de introductie van protonentherapie was het onduidelijk hoeveel patiënten jaarlijks in aanmerking zouden komen voor protonentherapie en wat de benodigde behandelcapaciteit zou zijn. In het kader van een geleidelijke introductie heeft het Ministerie van VWS met de umc’s en andere betrokken instellingen bestuurlijke afspraken gemaakt over het aantal vergunningen voor protonentherapie en de omvang van de behandelcapaciteit per vergunning. Op grond van deze bestuurlijke afspraken is de behoefteraming destijds vastgesteld op vier vergunningen, waarvan momenteel drie in gebruik zijn bij de protonencentra in Delft, Groningen en Maastricht.
Waar staan de verliezen vermeld: in de jaarverslagen van het Ministerie van VWS, van de ziekenhuizen, of van de zorgverzekeraars?
Als aangegeven in het antwoord op vraag 6 rapporteren de centra in een jaardocument over hun financiële resultaten, ofwel eigenstandig of via het jaardocument van het umc waar het protonencentrum onderdeel van is.
Is er met de Tweede Kamer overlegd over de visie van de Autoriteit Consument & Markt, die haaks stond op die van het Ministerie VWS? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan dit nader worden toegelicht?
Ik veronderstel dat uw Kamer refereert aan de informele zienswijze die de Autoriteit Consument & Markt (ACM) in 2015 op verzoek van Zorgverzekeraars Nederland (ZN) heeft uitgebracht over de gezamenlijke inkoop van protonentherapie door zorgverzekeraars.10 In deze informele zienswijze heeft de ACM antwoord gegeven op twee vragen, namelijk of zorgverzekeraars protonentherapie gezamenlijk mogen inkopen bij één protonencentrum in Nederland en of zij gezamenlijk mogen inkopen bij protonencentra in het buitenland.
Ten aanzien van de gezamenlijke inkoop bij één Nederlands protonencentrum heeft de ACM geconcludeerd dat dit niet verenigbaar lijkt met de mededingingsregels (artikel 6 Mw). De ACM gaf hierbij onder meer aan dat de behandelcapaciteit mogelijk teveel zou worden ingeperkt als zorgverzekeraars via de zorginkoop zouden sturen op één landelijke zorgaanbieder, terwijl er nog grote onzekerheid bestond over het jaarlijkse aantal patiënten dat in aanmerking zou komen voor protonentherapie. Ik acht de informele zienswijze van de ACM op dit punt verenigbaar met het besluit van de toenmalige Minister van VWS om in de Wbmv-regelgeving vier vergunningen voor protonentherapie beschikbaar te stellen.
Klopt het dat ZIN stelt dat de kwaliteit van NTCP-modellen geen onderdeel vormt van de beoordeling en daarvoor naar radiotherapeuten wordt gewezen? Kunt u aangeven of artsen indien zij iets aanreiken hun stellingen moeten onderbouwen en zo ja, hoe?
Het ZIN heeft bij mij aangegeven dat de kwaliteit van NTCP modellen geen onderdeel is geweest van de beoordeling. Wel heeft het ZIN de beroepsgroep gevraagd om indicatieprotocollen op te stellen, zodat het gepast gebruik van protonentherapie in de praktijk wordt gewaarborgd. Ten aanzien van de wetenschappelijke onderbouwing van de indicatieprotocollen verwijs ik uw Kamer naar het eerdere antwoord op vraag 10.
Zijn er nog meer behandelingen op basis van modellen onder het basispakket? Zo ja, welke en wat zijn het gebruik, de kosten en financiële risico’s daarvan?
Het ZIN heeft geen andere interventies dan protonentherapie op basis van modellen beoordeeld voor opname in het basispakket. Dit betekent niet dat interventies op basis van modellen geen onderdeel kunnen zijn van het basispakket. Het basispakket is in de wet open omschreven. Interventies die (grotendeels) generiek zijn omschreven, stromen in de regel automatisch in of uit het open gedeelte van het basispakket. Voor medisch-specialistische zorg kennen we bijvoorbeeld een generieke omschrijving en is niet exact vastgelegd welke behandelingen of interventies hier precies onder vallen. Dit betekent ook dat partijen in de zorg grotendeels zelf bepalen welke zorg effectief is (oftewel voldoet aan de stand van wetenschap en praktijk) en wordt vergoed vanuit de basisverzekering. Die partijen zijn de beroepsgroepen, patiëntenorganisaties en de zorgverzekeraars. Ongeveer 90% van de verzekerde zorg behoort tot dit open systeem met automatische in- en uitstroom, die niet wordt «gezien» door ZIN in het kader van de pakketadvisering.
Hoe komt het dat ook in 2021 maar ongeveer 1.000 patiënten zijn behandeld, terwijl in de reactie van de protonencentra wordt gesteld dat in 2016 de eerdere capaciteitsbehoefte is geactualiseerd en er naar verwachting 5.000–6.000 patiënten per jaar klinisch relevant voordeel zouden hebben?
De behoefteraming van de Nederlandse Vereniging voor Radiotherapie en Oncologie (NVRO) uit 2016 geeft aan wat het verwachte maximum aantal patiënten is dat op basis van de indicatiestelling in aanmerking kan komen voor protonentherapie. Dit is iets anders dan het daadwerkelijke aantal patiënten dat in de praktijk in aanmerking komt en ook kiest voor protonentherapie.
De protonencentra zitten nog in een ontwikkelfase, waarin zij hun behandelcapaciteit geleidelijk verder opbouwen. Het implementeren van de nieuwe bestralingstechniek heeft veel tijd en inzet van de zorgprofessionals gevraagd, onder andere voor het opbouwen van de vereiste kennis en ervaring met de indicatiestelling en met de techniek van protonenbestraling. Ook het op gang brengen van de verwijzingen vanuit de gelieerde ziekenhuizen en vanuit andere ziekenhuizen en radiotherapiecentra vraagt veel overleg en afstemming tussen de betrokken instellingen. Bijvoorbeeld voor de regionale netwerkvorming het maken van samenwerkingsafspraken tussen de verwijzende centra en de protonencentra en voor het ontwikkelen van kennis bij verwijzers over het selecteren van de patiënten die baat kunnen hebben bij protonentherapie. Dit alles heeft meer tijd en inzet gevraagd dan gedacht van de betrokken zorgprofessionals, waardoor de capaciteitsopbouw langer duurt dan de centra vooraf hadden voorzien.
De verwachting is dat het aantal patiënten geleidelijk zal toenemen tot de maximale vergunde behandelcapaciteit per centrum (1.600 patiënten per jaar voor de drie centra gezamenlijk). Afhankelijk van de patiënten mix binnen de centra zal de behandelcapaciteit mogelijk iets lager of juist iets hoger uitvallen dan de maximum vergunde capaciteit, aangezien de behandeltijd per indicatie verschillend is.
Om beter zicht te krijgen op de ontwikkeling van de zorgvraag naar protonentherapie en de toekomstig benodigde behandelcapaciteit voert het Integraal Kankercentrum Nederland (IKNL) momenteel een nieuwe behoefteraming uit. Daarin wordt voor de komende tien jaar opnieuw in kaart gebracht hoeveel patiënten op basis van de huidige indicatieprotocollen naar verwachting zullen kwalificeren voor protonentherapie. Deze behoefteraming zal naar verwachting eind 2022 gereed zijn.
Hoeveel protonencentra zijn er in de omringende landen en hoeveel patiënten worden daar per jaar voor welke aandoening behandeld?
De internationale non-profit organisatie Particle Therapy Co-Operative Group (PTCOG), waar wereldwijd vrijwel alle protonencentra bij zijn aangesloten, heeft recent onderzocht hoeveel patiënten in 2021 met protonentherapie zijn behandeld. In Europa ging het in totaal om 8.433 patiënten. Dit betrof vooral patiënten met indicaties die ook in Nederland worden behandeld met protonentherapie, zoals kanker bij kinderen, hersentumoren, hoofd-halstumoren, prostaatkanker, borstkanker en slokdarmkanker.
De behandelcapaciteit voor protonentherapie hangt niet zozeer af van het aantal protonencentra, als wel van het aantal beschikbare behandelruimtes. Dit is per protonencentrum verschillend. De onderstaande tabel geeft een overzicht van het aantal behandelruimtes per hoofd van de bevolking in Europa, de Verenigde Staten en Japan, met onderscheid naar behandelruimtes die operationeel, in aanbouw of gepland zijn.11 De landen staan gerangschikt naar het gemiddelde aantal inwoners van een land per operationele behandelruimte. Als we kijken naar de behandelcapaciteit in Nederland bedraagt dit ongeveer één behandelruimte per drie miljoen inwoners, wat overeenkomt met het gemiddelde van de landen in de tabel.
Wat vindt u van de opmerking van de protonencentra dat mensen niet verwezen willen worden naar de protonencentra vanwege de reisafstand? Waarom is dat een probleem, terwijl er geen problemen zijn bij verwijzing naar het Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis of het Prinses Máxima Centrum voor kinderoncologie? Betekent dit dat de aantallen nooit gaan worden gehaald? Wat is tot op heden het aantal behandelingen in 2022?
In het eerste half jaar van 2022 zijn in totaal 553 patiënten behandeld met protonentherapie (actuele cijfers over januari tot en met juni). Wanneer dit wordt geëxtrapoleerd naar heel 2022, dan zullen er in Nederland naar verwachting zo’n 1.100 patiënten met protonen behandeld gaan worden. De drie protonencentra zitten nog steeds in de opbouwfase (de zogeheten ramp-up), waarin zij hun behandelcapaciteit geleidelijk verder uitbreiden en toegroeien naar de vergunde capaciteit zoals bepaald in de Wbmv vergunningen (in totaal 1.600 patiënten verdeeld over de drie protonencentra). De protonencentra geven verder aan dat het tijd kost om de verwijzingen vanuit de andere radiotherapeutische centra goed op gang te brengen. Dit is een leerproces voor alle verwijzend oncologen en radiotherapeuten om steeds beter te beoordelen voor welke patiënten protonentherapie van meerwaarde is.
Ten aanzien van het verwijzen van patiënten naar de protonencentra geldt dat patiënten altijd samen met hun arts een individuele afweging maken welke behandeling in hun persoonlijke situatie het meest passend is (oftewel: samen beslissen).
Er kunnen verschillende redenen zijn waarom patiënten niet worden verwezen of afzien van een behandeling met protonentherapie, ook als zij hier op basis van hun indicatiestelling voor in aanmerking komen. In 2021 is een landelijk wetenschappelijk onderzoek verricht naar de barrières voor het verwijzen van patiënten. Voor protonentherapie waren de belangrijkste barrières:
de logistieke complexiteit als patiënten een combinatie van chemotherapie en bestraling moeten ondergaan en dus zes weken lang een dagelijkse protonenbestraling in het ene ziekenhuis zouden moeten combineren met de chemobehandeling in het andere ziekenhuis;
de doorlooptijd van een aanvraag voor de verplichte planvergelijking, die nodig is om het klinische voordeel van protonentherapie ten opzichte van reguliere bestraling te bepalen;
gebrek aan kennis bij verwijzers om de juiste patiënten te selecteren; de kennisopbouw kost tijd, ook omdat het aantal patiënten dat kwalificeert voor protonentherapie relatief beperkt is;
de belasting voor patiënten als zij zes weken lang dagelijks over een langere afstand op en neer moeten reizen naar een protonencentrum.
Daarnaast geeft de beroepsgroep aan dat patiënten er vaak tegenop zien om uit hun vertrouwde ziekenhuis te gaan voor een behandeling in een ander centrum. De bekendheid van de omgeving en de vertrouwensband tussen de patiënt en de arts of radiotherapeut spelen dus ook een rol. Ten slotte is van belang wat voor de individuele patiënt de verwachte meerwaarde is van protonentherapie ten opzichte van reguliere bestraling.
De vergelijking met een behandeling in het Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis (AvL) gaat in dit geval niet op, omdat patiënten doorgaans naar het AvL gaan voor een tweede mening of voor een behandeling waar zij zelf om hebben gevraagd. Voor het Prinses Máxima Centrum (PMC) voor kinderoncologie is de situatie nog weer anders, omdat de oncologische zorg voor kinderen met kanker in Nederland al volledig is gecentraliseerd en kinderen dus altijd naar het PMC in Utrecht worden verwezen.
Het artikel ‘Sancties tegen Russen bleven maand liggen' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Sancties tegen Russen bleven maand liggen»?1
Ja.
Is de centrale conclusie uit dit artikel juist, dat al vanaf begin maart gegevens van de Kamer van Koophandel beschikbaar waren over mogelijke Russische zakelijke belangen in Nederland, maar dat daar pas begin april iets mee gedaan werd?
De Kamer van Koophandel had vanaf begin maart gegevens beschikbaar over mogelijke zakelijke belangen van op de sanctielijst geplaatste personen in Nederlandse niet-beursgenoteerde ondernemingen, maar was niet bevoegd om deze persoonsgegevens te delen met andere instanties. Er was op dat moment geen aangewezen toezichthouder op de naleving van het bevriezen van bezit en zeggenschap van geliste personen. Het delen van deze persoonsgegevens is met de wijziging van sanctieregeling territoriale integriteit Oekraïne 2014 in april deels ondervangen, maar duidelijk werd dat een meer structurele modernisering van het sanctiestelsel nodig zou zijn. De voorbereiding hiervoor is kort daarop, in lijn met de aanbevelingen van Stef Blok, in gang gezet2 alsmede de aanwijzing van een toezichthouder op de naleving van sancties ter zake het eigendom en zeggenschap in niet-beursgenoteerde ondernemingen (het Bureau Toetsing Investeringen).
Hoe heeft dat kunnen gebeuren?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 was deze informatie bekend maar kon deze niet zonder meer worden gedeeld. Voorts is actie ondernomen ter verbetering van regelgeving voor het kunnen uitwisselen van informatie tussen overheids- en uitvoeringsinstanties. Ook is zowel juridisch als feitelijk een toezichthouder op de naleving van sancties op het terrein van eigendom en zeggenschap in ondernemingen aangewezen.
Waarom greep u niet in?
Vanaf het moment dat sancties door de Europese Unie worden aangenomen, hebben deze directe werking in Nederland. Om de sanctienaleving bij alle uitvoeringsinstanties volledig in beeld te krijgen was enige tijd nodig. Het kabinet heeft, zoals eerder aan uw Kamer gemeld, op basis van het huidige beeld dat zij heeft van de sanctienaleving geen aanleiding om te concluderen dat hierin zaken zijn gemist.3 Wel illustreerde deze ontwikkelingen de behoefte om de naleving van sancties te bevorderen en het toezicht hierop te verbeteren door middel van gedegen wet- en regelgeving. Het kabinet is naar aanleiding hiervan actief bezig met het zorgvuldig dichten van juridische leemten, bijvoorbeeld met betrekking tot het delen van gegevens. Dit gebeurt op zowel korte termijn, door aanpassingen in sanctieregelingen, als lange termijn zoals de modernisering van het nationale sanctiestelsel.
Bij wie lag de verantwoordelijkheid om als eerste in te grijpen?
Hoewel iedere (markt)partij in Nederland in eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor een onverwijlde naleving van de sancties, waaronder het bevriezen van tegoeden, het naleven van verboden op handelen in bepaalde goederen en het stopzetten van bepaalde dienstverlening, dient de overheid zorg te dragen voor een gedegen wet- en regelgeving.
Er zijn verschillende toezichthouders betrokken bij de naleving van sancties binnen hun verantwoordelijke sector. Zo ziet o.a. het Bureau Toetsing Investeringen (BTI) toe op de naleving van sancties op het gebied van eigendom en zeggenschap in niet-beursgenoteerde ondernemingen, kijken de financiële toezichthouders DNB en AFM naar de bedrijfsvoering bij financiële instellingen en voert de Douane het toezicht op sectorale sanctiemaatregelen aangaande de gesanctioneerde goederenstromen.
Een juridische grondslag voor gegevensuitwisseling tussen betrokken instanties is essentieel voor een goed werkend sanctiestelsel. Met bovengenoemde wijziging van de sanctieregeling is hier op korte termijn in voorzien.
Sinds het aantreden van de nationaal coördinator sanctienaleving is uw Kamer op verschillende momenten geïnformeerd over de ontwikkelingen rondom de naleving van sancties.4
Waarom gaf de brief van de vier grote steden, d.d. 25 februari 2022, niet al de doorslag om voortvarender te werk te gaan?
De brief van de vier grote steden onderstreept de urgentie die ook door de rijksoverheid werd en wordt gevoeld in de naleving van sancties. De informatie over aanwezigheid van Russische bezittingen, Russisch eigendom en Russisch vermogen in Nederland was bekend en uw Kamer is daarover in hoofdlijnen geïnformeerd5. Het hebben van bezittingen en vermogen is niet verboden. Pas wanneer hier met sancties beperkingen aan worden gesteld, is optreden mogelijk. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 heeft het kabinet thans geen aanleiding om te concluderen dat er wat betreft de sanctienaleving zaken zijn gemist.
Is het zo dat de vertraging is veroorzaakt omdat er juridische kwesties speelden? Zo ja, hoe kan het dat daar een zwaarder gewicht aan werd toegekend dan aan de urgentie om Rusland zo snel mogelijk te sanctioneren vanwege haar illegale en brute inval in Oekraïne?
In Nederland geldt privacywetgeving die voorwaarden stelt aan de uitwisseling van informatie en het delen van gegevens binnen de overheid en tussen overheids- en uitvoeringsinstanties. Het is vanuit rechtsstatelijk perspectief onwenselijk om bepaald beleid, hoe urgent ook, uit te voeren in strijd met bestaande regels. Zowel de sanctieregelgeving als privacywetgeving zijn gediend met een zorgvuldige uitvoering. Met het oog hierop werkt het kabinet momenteel aan de modernisering van het sanctiestelsel, met in achtneming van privacywetgeving.
Hoe zorgt u ervoor dat zoiets zich in de toekomst nooit meer zal herhalen?
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld werkt het kabinet aan de uitvoering van de aanbevelingen uit het rapport van de nationaal coördinator.6 Onderdeel hiervan zijn de versterkte coördinerende rol van het Ministerie van Buitenlandse zaken, de modernisering van het sanctiestelsel en de hechtere samenwerking tussen de verschillende toezichthouders. Daarnaast zijn er op voorspraak van Nederland artikelen aan de Europese sanctieverordeningen toegevoegd om het delen van gegevens tussen autoriteiten betrokken bij sanctienaleving onderling en tussen deze autoriteiten en de Europese Commissie te vergemakkelijken.
Bent u bereid om naast de versterking van een centraal sanctieteam, ook een permanente sanctiecoordinator met een stevig mandaat aan te stellen en bent u – indien nodig – ook bereid de eerstverantwoordelijke Minister van Buitenlandse Zaken meer bevoegdheden te geven?
Zoals gemeld aan uw Kamer op 6 juli7, is als onderdeel van de versterkte coördinerende rol van het Ministerie van Buitenlandse Zaken een permanent team aangesteld onder leiding van een projectdirecteur. Dit team zal in de eerste plaats werken aan de uitvoering van de aanbevelingen uit het rapport van de nationaal coördinator.8 Er is geen sprake van een gebrek aan bevoegdheden van de Minister van Buitenlandse Zaken op dit vlak, wel wordt gewerkt aan versterkte samenwerking tussen de bevoegde instanties. Dit betreft een rijksbrede verantwoordelijkheid en vergt inzet, expertise en capaciteit van alle betrokken partijen om de in het antwoord op vraag 8 geschetste werkzaamheden tot een succes te maken.
Wilt u iedere vraag afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Kabinet overweegt asielopvang op zee, huidige situatie kan nog weken duren’ |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Klopt het dat u van plan bent asielzoekers op te vangen op (cruise)schepen die niet zijn aangemeerd in een Nederlandse gemeente?1
In de huidige opvangcrisis wordt geen enkele mogelijke oplossing voor het opvangen van vreemdelingen bij voorbaat uitgesloten. Om deze reden wordt op dit moment ook onderzocht wat de (veiligheids)technische, juridische en praktische mogelijkheden zijn van opvang georganiseerd op cruiseschepen die niet zijn aangemeerd in een Nederlandse gemeente. Uit deze eerste inventarisatie is gebleken dat er te veel nadelen aan opvang op open zee kleven. Deze optie wordt dus ook niet verder onderzocht, zoals aan uw Kamer gemeld dd. 28 juli 2022 (Kamerstuk 19 637, nr. 2948)
Bent u het eens dat een dergelijke opvang niet humaan is?
Voorop staat dat in Nederland het streven is om het asielproces, inclusief de daarbij behorende opvang, op een humane wijze in te richten. Humaniteit wordt dan ook als een van de criteria bij de opvangmogelijkheden die in de huidige opvangcrisis worden gerealiseerd. Ook bij het inzetten van (cruise)schepen voor opvang van asielzoekers wordt getracht deze opvang zo humaan mogelijk in te richten. U kunt hierbij denken aan voorzieningen als slaapruimtes, voorzieningen om te douchen, eetgelegenheid en dagbestedingsmogelijkheden die ook bij dit soort opvang geregeld worden. Zoals bij antwoord 1 gemeld, is uit een eerste inventarisatie gebleken dat er te veel nadelen zitten aan opvang op open zee. Er is dan ook besloten dit op dit moment niet verder uit te werken.
Erkent u dat mensen opsluiten op zee,want zelfs met enkele loodsboten kan een asielzoeker niet komen en gaan in vrijheid, tegen elke vorm van menselijke opvang ingaat?
Indien er voldoende bewegingsvrijheid gecreëerd zou kunnen worden doormiddel van een (frequente) pendeldienst, ben ik niet van mening dat de opvang op open zee onmenselijk zou zijn.
Deze pendeldienst lijkt echter niet met alle weersomstandigheden te kunnen varen. Dit is een van de redenen dat besloten is om geen opvang op open zee aan te bieden.
Is dergelijke opvang in lijn met de Europese Opvangrichtlijn als asielzoekers niet in vrijheid kunnen komen en gaan en met andere internationale verdragen, zoals het VN Vluchtelingenverdrag en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens?
Indien asielzoekers niet in vrijheid kunnen komen en gaan, is dit in strijd met (internationale) regelgeving.
Kunt u om bovengenoemde redenen toezeggen niet over te gaan op opvang op (cruise)schepen die niet zijn aangemeerd in een Nederlandse gemeente?
Zoals bij antwoord 1 gemeld, is uit een eerste inventarisatie gebleken dat er te veel nadelen zitten aan opvang op open zee. Er is dan ook besloten dit op dit moment niet verder uit te werken.
Kunt u deze vragen met spoed beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Toezichthouder verzamelt ongevraagd info over 800.000 ggz-patiënten' |
|
Rens Raemakers (D66), Lisa van Ginneken (D66) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) zonder nadrukkelijke toestemming van patiënten medische gegevens verzamelt?1
Ik heb kennisgenomen van dit bericht. Ik wil in de eerste plaats opmerken dat de NZa informatie uitvraagt bij zorgaanbieders om te zorgen voor een toegankelijke en betaalbare geestelijke gezondheidszorg (ggz) in Nederland. Dit doen zij als zelfstandig bestuursorgaan (ZBO), waarbij zij primair zelf gaan over de invulling van hun rol als toezichthouder en in dit kader de mogelijkheid hebben om de hiertoe benodigde informatie te vergaren en verwerken. Daarbij moeten zij vanzelfsprekend voldoen aan de privacy- wet- en regelgeving. De kaders voor uitvraag van gegevens en verwerking door de NZa liggen in de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) en Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Patiënten hebben altijd de mogelijkheid om via een privacyverklaring bij hun behandelaar aan te geven dat zij bezwaar hebben tegen het aanleveren van informatie.
Specifiek voor de ggz werkt de NZa de komende jaren aan een verbetering van de zorgvraagtypering in samenwerking met branchepartijen. In dit kader vraagt de NZa gegevens uit over zorgzwaarte en behandelinzet om een beter beeld te krijgen welke zorg voor welke groep patiënten passend is. De NZa mag, gelet op haar taken, gezondheidsgegevens verwerken zonder uitdrukkelijke toestemming van de patiënt. De NZa stelt hierbij alles in werking om de privacy van patiënten te borgen.
Hebben er al ggz-behandelaars of ggz-instellingen geweigerd of nagelaten de betreffende gegevens aan te leveren? Zo ja, om hoeveel gaat het?
De verplichting om aan te leveren gaat in per oktober 2022. Er zijn daarom nog geen ggz-behandelaars of ggz-instellingen die hebben geweigerd of nagelaten om de gevraagde gegevens aan te leveren.
Hoeveel sancties zijn er tot op heden vanuit de NZa opgelegd vanwege het niet aanleveren van de betreffende gegevens?
Tot op heden heeft de NZa haar handhavingsinstrumenten niet ingezet. Zie ook de beantwoording van vraag 2.
Kunt u uiteenzetten op welke wettelijke grondslag het delen van deze gegevens en het eventueel opleggen van sancties zijn gebaseerd?
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 1 heeft de NZa de wettelijke taak om markttoezicht en marktontwikkeling uit te voeren en heeft de NZa de bevoegdheid om informatie op te vragen die van belang is voor de uitvoering van haar wettelijke taken in het kader van de Wmg. Op grond van de Wmg kan de NZa regels stellen over het verstrekken van gegevens en inlichtingen. De NZa neemt hierbij de onder meer de Regeling categorieën persoonsgegevens Wmg in acht. Voor de geestelijke gezondheidszorg en forensische zorg heeft de NZa in de Regeling geestelijke gezondheidszorg en forensische zorg voorschriften gegeven op het gebied van registratie, administratie, declaratie en informatie. In deze Regeling heeft de NZa ook de informatieverplichting opgenomen over de periodieke aanlevering zorgvraagtypering. De doorbreking van het medisch beroepsgeheim van de zorgaanbieder kan geschieden indien het bij of krachtens de wet bepaalde daartoe verplicht. Die verplichting is in dit geval de Wmg in combinatie met de Regeling geestelijke gezondheidszorg en forensische zorg (NR/REG-2214d) zoals hierboven benoemd.
In de Wmg zijn eveneens bepalingen opgenomen over handhaving.
De NZa heeft in haar brief van 28 oktober 2021 (kenmerk 0412002/1050507) gericht aan voormalig Staatssecretaris Blokhuis aangegeven dat noodzakelijkheid, proportionaliteit, subsidiariteit en mogelijke risico’s die voortvloeien uit beleidskeuzes zorgvuldig zijn afgewogen en getoetst. De NZa is op basis van deze toets en de bijbehorende onderbouwing tot de conclusie gekomen dat het zorgprestatiemodel en de bijbehorende zorgvraagtypering voldoen aan de eisen die worden gesteld vanuit de AVG.
Voldoet de werkwijze van de NZa aan de voorwaarden die gelden voor het delen van deze gegevens? Zo ja, waar is dat oordeel op gebaseerd en is deze werkwijze ooit juridisch getoetst?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uiteenzetten hoe de NZa de eisen uit de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) dat informatiedeling proportioneel en doelgebonden moet zijn, heeft gewogen met het kiezen voor deze werkwijze?
Voor de doorontwikkeling van de zorgvraagtypering is gedetailleerde informatie nodig. Een aanzienlijk deel van het verder ontwikkelen van zorgvraagtypering heeft betrekking op het juiste verband tussen zorgvragen (individuele patiënten) en zorgvraagtypes. Mogelijke verbeteringen van het systeem zijn te vinden in het samenvoegen of opsplitsen van zorgvraagtypes, of het verschuiven van de verwachte grens tussen zorgvraagtypes op basis van de individuele scores op de HoNOS+-vragenlijst. Voor deze analyses moet de NZa voor een individuele zorgbehoefte kunnen achterhalen of de zorgvraagtypes goed passen. Om die reden vraagt de NZa de scores op patiëntniveau uit. Het gaat niet zozeer om de patiëntinformatie, maar om informatie over de zorgzwaarte en het zorgverloop daarvan. Bij het verzamelen van voornoemde informatie vraagt de NZa niet meer gegevens op dan noodzakelijk en weegt zij af of een andere wijze van informatie verzamelen in de rede ligt. Met de wijze van onderzoek zoals aangegeven in vraag 8 en 9 kan de NZa niet voldoende informatie genereren. Ik zal geen opdracht geven tot nader onderzoek zoals omschreven in vraag 8 en 9, omdat zoals gesteld in mijn antwoord op vraag 1 de NZa als ZBO haar eigen afwegingen maakt over de wijze waarop zij informatie genereert.
Bij de huidige werkwijze ontvangt de NZa overigens geen gegevens die direct tot personen herleidbaar zijn en deze informatiestroom bevat op zichzelf geen persoons identificerende kenmerken. De NZa ontvangt via Vektis gepseudonimiseerde gegevens over gedeclareerde zorgprestaties, inclusief de informatie die bij de declaratie op de factuur moet worden vermeld zoals het gekozen zorgvraagtype en de DSM-diagnosehoofdgroep. Daarnaast ontvangt de NZa informatie van zorgaanbieders over de zorgvraagtypering. De NZa zal geen koppeling tussen deze informatiestromen maken. Na gebruik zal de NZa de verzamelde gegevens vernietigen.
De grondslag toestemming is niet goed toepasbaar in de relatie tussen overheid en burger, omdat een voorwaarde voor rechtsgeldige toestemming is dat deze in vrijheid gegeven is. Gelet op de ongelijke machtsverhouding tussen overheid en burger wordt verondersteld dat toestemming niet vrijelijk kan worden gegeven (overweging 43 AVG). Bovendien wordt het aan de wetgever overgelaten om de rechtsgrond voor gegevensverwerkingen door overheidsinstanties te creëren (overweging 47 AVG). Toestemming als verwerkingsgrondslag is niet uitgesloten, maar er dient wel zeer terughoudend mee om te worden gegaan.
Zou het onderzoek ook doorgang kunnen vinden indien mensen proactief gevraagd wordt om toestemming te verlenen voor het delen van hun gegevens en is deze optie onderzocht?
Zie antwoord vraag 6.
Is er onderzocht of het onderzoek van de NZa ook doorgang zou kunnen vinden zonder het opvragen van medische informatie die onder het beroepsgeheim valt? Zo ja, waarom is daar niet voor gekozen? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit alsnog te laten onderzoeken?
Zie antwoord vraag 6.
Is onderzocht of het onderzoek van de NZa ook doorgang zou kunnen vinden als de informatie geaggregeerd per zorginstelling of zorgverlener aangeleverd zou worden en daarmee meer bescherming zou bieden voor de privacy van patiënten? Zo ja, waarom is daar niet voor gekozen? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit alsnog te laten onderzoeken?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven op welke wijze de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) betrokken is?
In de brief van de NZa gericht aan voormalig Staatssecretaris Blokhuis d.d. 28 oktober 2021 (kenmerk 0412002/1050507) heeft de NZa de betrokkenheid van de AP met betrekking tot het zorgprestatiemodel en de zorgvraagtypering uitvoerig omschreven. De NZa heeft alle relevante stukken verstuurd aan de AP en deze heeft geen voorwaarden of kritiekpunten meegegeven. Het staat een ieder vrij om een klacht in te dienen bij de AP.
Met betrekking tot de aanlevering van gegevens ten behoeve van de doorontwikkeling van de zorgvraagtypering heeft de AP aangegeven dat zij de onderbouwing van de gegevensaanlevering aan de NZa alsnog goed wil bekijken.
De NZa heeft bekend gemaakt dat zij de verplichte aanlevering van gegevens in verband met de doorontwikkeling van de zorgvraagtypering zal uitstellen tot 1 januari 2023.
De NZa heeft inmiddels een aanvullende toelichting gegeven aan branchepartijen met betrekking tot de doorontwikkeling van de zorgvraagtypering. (informatiekaart informatiestromen in het zorgprestatiemodel en privacy versie 2 – Nederlandse Zorgautoriteit (overheid.nl).
Heeft de AP ingestemd met deze werkwijze, of heeft deze nog voorwaarden of kritiekpunten meegegeven?
Zie antwoord vraag 10.
Op welke manier voldoet de NZa aan eventuele voorwaarden of kritiekpunten vanuit de AP en is hierover voldoende contact geweest tussen de NZa en de AP?
Zie antwoord vraag 10.
Heeft een medisch-ethische toetsingscommissie een oordeel gegeven over deze werkwijze? Zo ja, hoe is dit oordeel opgevolgd?
Nee. Dit is niet noodzakelijk en niet gebruikelijk.
Asielopvang op cruiseschepen op zee |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u het bericht dat onder meer UNHCR en VluchtelingenWerk Nederland de opvang van asielzoekers op cruiseschepen op zee kwalificeren als «een krankzinnig idee», «merkwaardig» en «een absurd idee»? Zo ja, wat vindt u van dit bericht?1
Ja.
Is hier sprake van, in de woorden van hoogleraar migratiegeschiedenis Lucassen, een door een gebrek aan politieke wil om de asielopvang fatsoenlijk te regelen ontstane paniek die dit soort proefballonnen voortbrengt, of bent u serieus van plan asielopvang op cruiseschepen op zee te realiseren? Kunt u de onderzoeken qua juridische en praktische haalbaarheid met de Kamer delen?
In de huidige opvangcrisis wordt geen enkele mogelijke oplossing voor het opvangen van vreemdelingen bij voorbaat uitgesloten. Om deze reden is ook geïnventariseerd wat (veiligheids)technische, juridische en praktische mogelijkheden zijn van opvang georganiseerd op cruiseschepen die niet zijn aangemeerd in een Nederlandse gemeente. Uit deze eerste inventarisatie is gebleken dat er te veel nadelen aan opvang op open zee kleven. Deze optie wordt daarom momenteel dan ook niet verder onderzocht, zoals aan uw Kamer gemeld dd. 28 juli 2022 (Kamerstuk 19 637, nr. 2948).
Onderschrijft u het standpunt van VluchtelingenWerk Nederland dat het opvangen van vluchtelingen op zee traumatisch kan zijn voor mensen die op gammele bootjes de overtocht naar de Europese Unie hebben gemaakt en deze oplossing «een van de lelijkste in zijn soort» is? Zo nee, waarom niet?
Voorop staat dat in Nederland het streven is om het asielproces, inclusief de daarbij behorende opvang, op een humane wijze in te richten. Humaniteit wordt dan ook als een van de criteria gehanteerd bij de opvangmogelijkheden die in de huidige opvangcrisis worden gerealiseerd. Opvang van asielzoekers op (cruise)schepen is dan ook alleen aan de orde indien dit op een humane wijze kan plaatsvinden.
Hoe denkt u bij opvang op zee de basale vrijheden, zoals bewegingsvrijheid en basisvoorzieningen van asielzoekers te garanderen? Of is dit voorstel, dat volgens professor Lucassen nu lijkt op «een drijvende gevangenis» eigenlijk bedoeld om asielzoekers af te schrikken? Zo nee, waarom niet?
Bij het zoeken naar oplossingen voor de huidige opvangcrisis wordt geen enkele optie bij voorbaat uitgesloten, vandaar dat ook de mogelijkheid van opvang op (cruise)schepen op open zee is bezien. Hierbij is ook gekeken naar de mogelijkheden om een continue pendeldienst in te richten, zodat bewoners op eenvoudige wijze van en naar het schip kunnen begeven. Dit blijkt lastig te zijn, zeker bij slechte weersomstandigheden. Dit is ook een van de redenen dat besloten is asielzoekers niet op open zee op te gaan vangen.
Ik deel uiteraard het oordeel dat opvang geen gevangenis mag zijn, en er bewegingsvrijheid moet zijn voor de bewoners. Het idee is dan ook nimmer bedoeld om asielzoekers af te schrikken.
Waarom levert uw overleg met de Veiligheidsregio’s tot nu toe onvoldoende op? Bent u bereid gemeenten te vragen hun voorwaarden, voor het op korte termijn realiseren van asielopvang, als uitgangspunt te nemen voor de verdere besluitvorming?
Zoals uiteengezet in mijn brief van 28 juli jl. (Kamerstuk 19 637, nr. 2948) streeft ook het kabinet naar een stabieler asiellandschap op de langere termijn, mede in samenwerking met de Veiligheidsregio’s. Zo wordt in de Landelijke Regietafel Migratie & Integratie ingezet op versnelling van de implementatie en actualisering van de Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielketen. Onderdeel hiervan is het creëren van een wettelijke taak voor gemeenten om asielopvang binnen hun gemeentegrenzen mogelijk te maken. Deze elementen moeten ervoor zorgen dat ook in de toekomst voldoende opvangcapaciteit wordt gerealiseerd.
De Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielketen die in mei 2020 is vastgesteld in de Landelijke Regietafel Migratie & Integratie vormt het uitgangspunt voor een stabiel, wendbaar en duurzaam stelsel van asielopvang, waarbij de asielopvang evenwichtig over het land is verdeeld. De Uitvoeringsagenda is nog onvoldoende geïmplementeerd, ondanks intensieve inspanningen van alle partijen, en daarom is er een plan van aanpak opgesteld om de realisatie van de Uitvoeringsagenda concreet op te pakken, te actualiseren en te versnellen.
Bent u bereid op korte termijn, uiterlijk voorafgaande aan de publicatie van de Begroting voor 2023, een plan van aanpak te presenteren waarin praktisch en juridisch haalbare maatregelen worden voorgesteld waarmee voldoende asielopvangvoorzieningen op korte en lange termijn worden gerealiseerd en structureel voorhanden blijven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De Nederlandse Zorgautoriteit die ongevraagd gegevens van honderdduizenden patiënten in de geestelijke gezondheidszorg opvraagt |
|
Renske Leijten , Maarten Hijink |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Kuipers |
|
Klopt het dat patiënten geen toestemming gevraagd wordt om hun medische gegevens te delen met de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)?1
Ik wil in de eerste plaats opmerken dat de NZa informatie uitvraagt bij zorgaanbieders om te zorgen voor een toegankelijke en betaalbare geestelijke gezondheidszorg (ggz) in Nederland. Dit doen zij als zelfstandig bestuursorgaan (ZBO), waarbij zij primair zelf gaan over de invulling van hun rol als toezichthouder en in dit kader de mogelijkheid hebben om de hiertoe benodigde informatie te vergaren en verwerken. Daarbij moeten zij vanzelfsprekend voldoen aan de privacy- wet- en regelgeving. De kaders voor uitvraag van gegevens en verwerking door de NZa liggen in de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) en Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Patiënten hebben altijd de mogelijkheid om via een privacyverklaring bij hun behandelaar aan te geven dat zij bezwaar hebben tegen het aanleveren van informatie.
Het klopt dat patiënten niet om toestemming gevraagd wordt om hun medische gegevens te delen met de NZa en dat is ook niet noodzakelijk, omdat de NZa een wettelijke grondslag heeft om deze gegevens op te vragen. Belangrijk hierbij zijn de eerdergenoemde AVG en de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (UAVG). In artikel 6 en artikel 9 van de AVG is onder andere geregeld in welke gevallen het verwerken van persoonsgegevens gerechtvaardigd is. Hieronder valt het verwerken van bijzondere persoonsgegevens om redenen van algemeen belang en omdat verwerking van deze bijzondere persoonsgegevens noodzakelijk is voor het in stand houden van onder meer het gezondheidszorgstelsel (artikel 9 lid 2 aanhef en onder g en h AVG).
In welk opzicht verschilt het initiatief van de NZa met het genoemde initiatief uit 2019, waarbij de Autoriteit Persoonsgegevens aangaf dat medische gegevens onder bijzondere persoonsgegevens vallen en er toestemming moet worden gevraagd aan de patiënt?
In 2019 heeft de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) de Alliantie kwaliteit in de geestelijke gezondheidszorg (private stichting, Akwa ggz) een berisping gegeven voor het verwerken van persoonsgegevens over de gezondheid, omdat de verwerking van deze persoonsgegevens niet kon worden gebaseerd op één van de wettelijke uitzonderingsgronden. Deze gegevens mogen dan alleen worden verwerkt nadat patiënten daar uitdrukkelijk mee hadden ingestemd.
De NZa heeft echter in tegenstelling tot Akwa ggz een publieke taak op het gebied van markttoezicht en marktontwikkeling op het terrein van de gezondheidszorg. Om deze taak uit te kunnen voeren, is de verwerking van gegevens noodzakelijk. De verwerking is gebaseerd op de wettelijke uitzonderingsgronden van artikel 9 lid 2 aanhef en onder g en h van de AVG. De taken van de NZa volgen uit de Wmg en in de Regeling categorieën persoonsgegevens is per taak van de NZa bepaald welke categorieën van persoonsgegevens ten behoeve van die taak mogen worden verwerkt.
In de brief van de NZa gericht aan de voormalig Staatssecretaris van VWS d.d. 28 oktober 2021 (kenmerk 0412002/1050507) heeft de NZa de betrokkenheid van de AP met betrekking tot het zorgprestatiemodel en de zorgvraagtypering omschreven. De NZa heeft alle relevante stukken verstuurd aan de AP en deze heeft geen voorwaarden of kritiekpunten meegegeven. Het staat een ieder vrij om een klacht in te dienen bij de AP.
Met betrekking tot de aanlevering van gegevens ten behoeve van de doorontwikkeling van de zorgvraagtypering heeft de AP aangegeven dat zij de onderbouwing van de gegevensaanlevering aan de NZa alsnog goed wil bekijken. De NZa heeft bekend gemaakt dat zij de verplichte aanlevering van gegevens in verband met de doorontwikkeling van de zorgvraagtypering zal uitstellen tot 1 januari 2023.
De NZa heeft inmiddels een aanvullende toelichting gegeven aan branchepartijen met betrekking tot de doorontwikkeling van de zorgvraagtypering (informatiekaart informatiestromen in het zorgprestatiemodel en privacy versie 2 – Nederlandse Zorgautoriteit (overheid.nl).
Begrijpt u dat behandelaars en patiënten zich zorgen maken over het delen van deze zeer gevoelige persoonsinformatie, en dat dit de band tussen behandelaar en patiënt onder druk kan zetten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is er gekozen om geen toestemming vooraf te vragen?
Ik heb begrip voor het feit dat behandelaars en patiënten zich zorgen maken over het delen van gevoelige persoonsinformatie en ook ik hecht heel sterk aan een zorgvuldige omgang met persoonsinformatie. Het is belangrijk om terughoudend om te gaan met uitvraag en verwerking van dergelijke gegevens en dit is alleen mogelijk binnen hiervoor geldende strenge wettelijke kaders.
Wanneer desondanks de band tussen behandelaar en patiënt onder druk komt te staan naar mening van een van beide, kan op initiatief van patiënt en zorgaanbieder gezamenlijk een privacyverklaring worden opgesteld en ondertekend. Hierdoor kunnen informatieverplichtingen zoals gesteld door de NZa buiten toepassing blijven.
Wat betreft het vragen van toestemming vooraf geldt dat voor gegevensverstrekkingen die bij wet zijn geregeld, geen voorafgaande toestemming gevraagd wordt van patiënten. Overheidsinstanties kunnen verwerkingen van persoonsgegevens (waaronder gegevens over de gezondheid) in de regel niet baseren op toestemming vanuit de patiënt, omdat wordt verondersteld dat die toestemming gelet op de hiërarchische verhoudingen niet in vrijheid kan worden gegeven.
Kunt u aangeven waarom het acceptabel is dat door patiëntgegevens te versleutelen en te pseudonimiseren "de herleidbaarheid tot personen tot een minimum beperkt is», maar er daarmee dus nog altijd een risico bestaat dat deze gegevens wel degelijk herleidbaar zijn?
In de informatiekaart van de NZa, zie antwoord vraag 2, staat onder andere omschreven welke informatie de NZa ontvangt, hoe de gegevens worden gepseudonimiseerd en hoe wordt voorkomen dat gegevens niet meer te herleiden zijn naar de individuele patiënt. De NZa vernietigt de verzamelde gegevens na twee jaar.
Bij de uitvraag van gezondheidsgegevens van ggz-patiënten worden niet meer persoonsgegevens verwerkt dan strikt noodzakelijk is voor de uitvoering van taken door de NZa (artikel 5, eerste lid, aanhef onder c AVG). Om deze reden vraagt de NZa de informatie over de zorgvraagtypering ook uit via een aparte stroom, los van de declaratie stroom. Wanneer deze set aan informatie gekoppeld zou worden aan andere sets dan kan de informatie (deels) herleidbaar worden naar de patiënt. De NZa voert een dergelijke koppeling niet uit. Het verwerken van volstrekt geanonimiseerde gegevens is niet mogelijk omdat dan onvoldoende informatie beschikbaar komt om het model van de zorgvraagtypering verder te ontwikkelen.
Waarom en hoe worden deze gegevens met zorgverzekeraars gedeeld?
De gegevens die worden uitgevraagd, worden alleen door de NZa geanalyseerd en worden niet gedeeld met zorgverzekeraars. In de «informatiekaart informatiestromen in het zorgprestatiemodel en privacy» van de NZa staat omschreven welke informatie de zorgverzekeraar ontvangt. Uit de informatiekaart volgt onder andere dat de zorgverzekeraar de antwoorden op de HoNOS+ vragenlijst die geregistreerd moeten worden ten behoeve van zorgvraagtypering niet ontvangt.
Bent u bereid op z’n minst in te stellen dat patiënten altijd vooraf toestemming moeten geven voordat hun gegevens gedeeld mogen worden? Zo nee, kunt u uitgebreid toelichten waarom niet?
Voor gegevensverstrekkingen die bij wet zijn geregeld, wordt geen voorafgaande toestemming gevraagd van patiënten. Uit de Wmg volgt dat de NZa de wettelijke taak heeft om markttoezicht en marktontwikkeling uit te voeren en dat de NZa de bevoegdheid heeft om informatie op te vragen die van belang is voor de uitvoering van haar wettelijke taken. Op grond van de Wmg kan de NZa regels stellen over het verstrekken van gegevens en inlichtingen. De NZa neemt hierbij de ministeriële Regeling categorieën persoonsgegevens Wmg in acht. Voor de geestelijke gezondheidszorg en forensische zorg heeft de NZa in de Regeling geestelijke gezondheidszorg en forensische zorg voorschriften gegeven op het gebied van registratie, administratie, declaratie en informatie. In deze Regeling heeft de NZa ook de informatieverplichting opgenomen over de periodieke aanlevering zorgvraagtypering.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat behandelaars die weigeren mee te werken vanwege fundamentele bezwaren over hun beroepsgeheim, niet worden geconfronteerd met een boete vanuit de toezichthouder? Zo nee, kunt u uitgebreid toelichten waarom niet?
Ik begrijp de zorgen die er leven, maar ik zou nogmaals willen benadrukken dat de NZa informatie uitvraagt bij zorgaanbieders om te zorgen voor een toegankelijke en betaalbare geestelijke gezondheidszorg in Nederland. De NZa heeft inmiddels een aanvullende toelichting gegeven aan branchepartijen met betrekking tot de doorontwikkeling van de zorgvraagtypering.
Voorts is het aan de NZa, als ZBO, om al dan niet over te gaan tot handhaving wanneer men niet voldoet aan de informatieverplichtingen. De NZa zal per situatie een beleidsmatige afweging maken voordat zij haar handhavingsinstrumenten inzet. Het is niet aan mij om daarover te oordelen.
Het bericht ‘Oud-presentator eerder vrij na gratie’, ‘Openbaar Ministerie adviseerde tegen gratie Frank Masmeijer’ |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
|
|
|
Ben u bekend met de berichten «Oud-presentator eerder vrij na gratie», «Openbaar Ministerie adviseerde tegen gratie Frank Masmeijer» en «Nationale Politie verontwaardigd over gratie Masmeijer: «Dit is niet uit te leggen»?1
Ja.
Is de procedure inzake gratieverlening in dit geval op de reguliere wijze gestart en afgehandeld? Heeft u van de dienst Justis de beoordeling ontvangen dat het verzoek zou voldoen aan de criteria?
Ja, de procedure inzake gratieverlening is conform de Gratiewet behandeld.
Op grond van artikel 2 van de Gratiewet kan gratie worden verleend
Een beslissing op een gratieverzoek is persoonsgebonden en toegesneden op de feiten en omstandigheden van het individuele geval.
Op grond van artikel 5 lid 1 en 4 van de Gratiewet is de rechterlijke macht en het Openbaar Ministerie (OM) om advies gevraagd.
Is deze gratieverlening onder voorwaarden geschied? Zo nee, bevatte de aard van de omstandigheden absolute beletselen om deze voorwaarden wel te stellen?
Op grond van artikel 13 Gratiewet is het mogelijk gratie te verlenen onder voorwaarden. In dit specifieke geval is de algemene voorwaarde van niet recidiveren opgelegd conform de wettelijke termijn van twee jaar.
Wat is uw reactie op de kritiek vanuit de politie op deze gratieverlening? Onderkent u dat dit soort besluiten bijzonder demotiverend werkt voor degenen die zich dagelijks inzetten in de hardnekkige strijd tegen de internationale drugshandel? Is dit voor u een legitiem en zwaarwegend onderdeel in de afweging van gratieverzoeken?
Ik onderken dat dit soort besluiten kritisch wordt bezien door degenen die zich dagelijks met hart en ziel inzetten in de hardnekkige strijd tegen de internationale drugshandel. Dit neemt niet weg dat bij de tenuitvoerlegging van straffen de wettelijke mogelijkheid bestaat om gratie te verlenen.
Een beslissing op een gratieverzoek is persoonsgebonden en toegesneden op de feiten en omstandigheden van het individuele geval. Die omstandigheden kunnen van geval tot geval zeer sterk verschillen. Bij een gratiebeslissing worden naast de belangen van de veroordeelde ook de belangen van de samenleving en eventuele slachtoffers gewogen.
Kunt u bevestigen dat geen sprake is van gratieverlening in de zin van artikel 2, onderdeel b, van de Gratiewet? Zo ja, welke uitzonderlijke omstandigheden waarmee de rechter eerder geen rekening heeft kunnen houden, rechtvaardigen uw besluit?
In het antwoord op vraag 2 is uiteengezet wat de gronden voor gratieverlening zijn.
Wanneer een buitenlandse rechter de straf heeft uitgesproken, wat het geval is in deze specifieke zaak, wordt het gerechtshof in Arnhem-Leeuwarden om advies gevraagd. Het gerechtshof neemt hierbij een advies van het OM mee in zijn overweging. De Minister maakt op basis van deze adviezen een eigen afweging, waarbij het advies van het gerechtshof op basis van onze beleidslijn, die bepaald is door een uitspraak van de Hoge Raad, leidend is.2 Het gerechtshof heeft in dit geval naast de in Nederland geldende Gratiewet ook de Belgische wet-regelgeving voor voorwaardelijke invrijheidsstelling (v.i.) betrokken bij zijn overweging. Dit heeft mede geleid tot een positief advies.
Klopt het dat het geen vaste gewoonte is om het Openbaar Ministerie (OM), buiten de wettelijk verplichte situaties, advies te vragen? Was in deze situatie sprake van een verplicht advies van het OM en heeft u nader advies gevraagd naar aanleiding van het advies van het Gerechtshof?
Een gratieverzoek wordt behandeld conform de Gratiewet. Het is geen gewoonte om buiten de wettelijk verplichte situatie het OM om advies te vragen. In deze specifieke zaak is het OM, conform de procedure opgenomen in de Gratiewet (artikel 5, vierde lid), om advies gevraagd. Het OM zendt zijn advies aan het gerechtshof. Ik heb geen aanleiding gezien het OM naar aanleiding van dat advies opnieuw om advies te vragen.
Klopt het dat u als beleidslijn heeft dat een verzoek in beginsel wordt afgewezen indien de rechter of het OM negatief oordeelt? Zo ja, welke redenen waren er om ondanks het negatieve advies van het OM toch tot een voorstel voor inwilliging gekomen?
Nee. De beleidslijn is dat het advies van de rechter zwaar weegt en in beginsel leidend is bij de te nemen beslissing. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen, op jaarbasis, in de afgelopen tien jaar voorstellen tot gratieverlening aan de Koning zijn voorgelegd en ingewilligd?
Hieronder is een overzicht gegeven van het aantal ingewilligde gratieverzoeken over de afgelopen tien jaren waarin onderscheid is gemaakt tussen onvoorwaardelijke en voorwaardelijke toekenningen (kleine afwijkingen op basis van definities zijn mogelijk).3 Bij gratieverzoeken wordt het soort zaak (soort delict of straf) niet geregistreerd. Afwijzingsgronden per individuele zaak worden evenmin geregistreerd.
Jaar
Onvoorwaardelijk
Voorwaardelijk
Totaal
2012
332
117
449
2013
246
78
324
2014
213
59
272
2015
205
63
268
2016
175
61
236
2017
150
43
193
2018
139
50
189
2019
145
39
184
2020
75
12
87
2021
101
30
131
Waarom geeft de rechterlijke macht geen duidelijkheid over het gegeven advies, terwijl het OM dat wel doet? Vindt u dit ook onwenselijk?
Het gerechtshof heeft in deze zaak een advies gegeven op een gratieverzoek waarin het ook over het advies van het OM beschikte. Het advies van het gerechtshof is in beginsel gericht aan de Minister en niet openbaar. Het Hof brengt de inhoud van zijn adviezen niet naar buiten. Het ligt op de weg van de Minister om een besluit te nemen over de openbaarmaking van (de strekking van) het advies van het Hof.
Inmiddels zijn in deze zaak drie verzoeken op grond van de Wet Open Overheid (WOO) ingediend bij de dienst Justis van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Deze hebben onder andere betrekking op de openbaarmaking van de adviezen van het OM, en het gerechtshof. De Dienst Justis zal deze adviezen 14 oktober 2022 gedeeltelijk openbaar maken op zijn website. De adviezen zijn als bijlage bijgevoegd.
Kunt u toelichten wat het communicatiebeleid is inzake ingewilligde verzoeken om gratieverlening, anders dan publicatie van het besluit en het presenteren van aantallen op de website van de overheid? Op welke wijze worden de betrokken overheidsdiensten, zoals de nationale politie, tijdig geïnformeerd om te voorkomen dat de berichtgeving uit de media rauw op hun dak valt?
De relevante ketenpartners worden indien noodzakelijk geïnformeerd, bijvoorbeeld over de invrijheidsstelling naar aanleiding van een positieve gratiebeslissing bij een vrijheidsbenemende straf.
Bij de inwilliging van een gratieverzoek spelen vaak zeer persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde een rol. Over die persoonlijke omstandigheden wordt naar buiten toe niet gecommuniceerd. Ook niet naar andere overheidsdiensten.
Heeft u of het Gerechtshof contact gehad met de Belgische autoriteiten alvorens uw besluit te kunnen nemen op grond van alle relevante informatie en passend bij de verplichting van artikel 18, vijfde lid, van de Gratiewet om een vreemde staat kennis te geven van een ingewilligd verzoek? Zo nee, waarom niet? Wat is uw beleid in situaties waarin Nederlanders in het buitenland veroordeeld zijn, mede gezien de strekking van artikel 5, eerste lid, van de Gratiewet?
Het verlenen van gratie en de motivering van dat besluit |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Hoe vaak is de afgelopen jaren gratie verleend, wat voor soort zaken ging het en wat waren de belangrijkste redenen die hieraan ten grondslag lagen?
Hieronder is een overzicht gegeven van het aantal ingewilligde gratieverzoeken over de afgelopen tien jaren waarin onderscheid is gemaakt tussen onvoorwaardelijke en voorwaardelijke toekenningen (kleine afwijkingen op basis van definities zijn mogelijk).1 Bij gratieverzoeken wordt het soort zaak (soort delict of straf) niet geregistreerd. Afwijzingsgronden per individuele zaak worden evenmin geregistreerd.
Jaar
Onvoorwaardelijk
Voorwaardelijk
Totaal
2012
332
117
449
2013
246
78
324
2014
213
59
272
2015
205
63
268
2016
175
61
236
2017
150
43
193
2018
139
50
189
2019
145
39
184
2020
75
12
87
2021
101
30
131
Op grond van artikel 2 van de Gratiewet kan gratie worden verleend
Een beslissing op een gratieverzoek is persoonsgebonden en toegesneden op de feiten en omstandigheden van het individuele geval.
Op grond van artikel 5 lid 1 en 4 van de Gratiewet is de rechterlijke macht en het Openbaar Ministerie (OM) om advies gevraagd.
Klopt het, dat het zelden voorkomt dat iemand die voor een ernstig delict wordt veroordeeld en een straf van negen jaar uit moet zitten, zonder dat er sprake is van een spoedgeval zoals gezondheid of andere humanitaire omstandigheden, gratie wordt verleend?
Een beslissing op een gratieverzoek is persoonsgebonden en toegesneden op de feiten en omstandigheden van het individuele geval. Die omstandigheden kunnen van geval tot geval zeer sterk verschillen. Bij een gratiebeslissing worden naast de belangen van de veroordeelde ook de belangen van de samenleving en eventuele slachtoffers gewogen.
Wat is de motivering voor het besluit de heer Masmeijer gratie te verlenen?1
Wanneer een buitenlandse rechter de straf heeft uitgesproken, wat het geval is in deze specifieke zaak, wordt het gerechtshof in Arnhem-Leeuwarden om advies gevraagd. Het gerechtshof neemt hierbij een advies van het OM mee in haar overweging. De Minister maakt op basis van deze adviezen een eigen afweging, waarbij het advies van het gerechtshof op basis van onze beleidslijn, die bepaald is door een uitspraak van de Hoge Raad, leidend is.3 Het gerechtshof heeft in dit specifieke geval naast de in Nederland geldende Gratiewet ook de Belgische wet- en regelgeving voor voorwaardelijke invrijheidsstelling (v.i.) betrokken bij zijn overweging. Dit heeft mede geleid tot een positief advies. Gelet op de privacy van de betrokkene kan ik verder niet inhoudelijk ingaan op deze zaak.
Heeft het feit dat het hier gaat om een (semi-)bekende Nederlander een rol gespeeld in deze beslissing?
Of de betrokkene die om gratie heeft verzocht een (semi-)bekende Nederlander is, is geen omstandigheid die bij een gratiebeslissing wordt betrokken.
Kunnen andere mensen in de toekomst in vergelijkbare gevallen die bijvoorbeeld een nieuw levensplan hebben ontworpen op precies dezelfde behandeling rekenen? Wat is hiervoor nu het beleid en het afwegingskader?
Ieder gratieverzoek vraagt om een zorgvuldige en persoonsgerichte afweging volgens het toetsingskader zoals beschreven in antwoord 1 en antwoord 3. De individuele omstandigheden van het geval spelen een belangrijke rol bij de afweging.
Bent u bereid te bezien hoe in de toekomst de redenen voor het verlenen van gratie uitvoeriger uiteen kunnen worden gezet in het uiteindelijke besluit? Zo nee, waarom niet?
In een gratiebesluit dat wordt uitgereikt aan de gratieverzoeker wordt alleen een onderbouwing gegeven als het gratieverzoek is afgewezen.
Het verlenen van gratie hangt samen met de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde. Ik maak die omstandigheden daarom in principe niet aan derden bekend. Het is daarnaast ook niet gebruikelijk om uw Kamer te informeren over individuele zaken tenzij daar specifieke aanleiding voor is. Die afweging kan veranderen als betrokkene publiciteit heeft gezocht en er daardoor onduidelijkheid ontstaat in zijn zaak. Inmiddels zijn in deze zaak drie verzoeken op grond van de Wet Open Overheid (WOO) ingediend bij de dienst Justis van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Deze hebben onder andere betrekking op de openbaarmaking van de adviezen van het OM, en het gerechtshof.
De Dienst Justis zal deze adviezen 14 oktober 2022 gedeeltelijk openbaar maken op zijn website. De adviezen zijn als bijlage bijgevoegd.
Het geweld tegen Hindoes in Bangladesh en India |
|
Geert Wilders (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de vreselijke gewelddadige aanvallen op Hindoes in Bangladesh? Wat is uw oordeel hierover?1
Ja. Het kabinet keurt dit ten zeerste af. Iedereen moet het recht hebben om zijn of haar religieuze of levensbeschouwelijke keuzes te maken. Helaas is er wereldwijd sprake van toenemende onverdraagzaamheid op basis van religie of levensovertuiging. Daarom is vrijheid van religie en levensovertuiging een belangrijke prioriteit van het Nederlandse mensenrechtenbeleid.
Bent u bekend met het feit, dat deze aanvallen worden uitgevoerd door moslims? Wat is uw oordeel hierover?
Voor zover bekend is de identiteit van de daders nog niet vastgesteld. Er zijn enkele verdachten gearresteerd maar het onderzoek van de autoriteiten in Bangladesh loopt nog. Ongeacht de achtergrond van de daders zijn deze aanvallen verschrikkelijk.
Bent u op de hoogte van het feit, dat woningen, gebedshuizen en winkels van Hindoes in brand worden gestoken in Bangladesh? Wat is uw oordeel hierover?
Ja. Het kabinet keurt dergelijke aanvallen ten zeerste af. Zoals aangeduid bij vraag 1, is het recht van iedereen om zijn of haar religieuze keuze te maken een belangrijk onderdeel van het Nederlandse mensenrechtenbeleid.
Bent u bekend met het feit, dat gewelddadige aanvallen op minderheden zoals Hindoes, in het in meerderheid islamitische Bangladesh, de afgelopen jaren zijn toegenomen? Wat is uw oordeel hierover?
Ja, deze toename is zorgwekkend. Het duidt op een verscherping van religieuze tegenstelingen, wat een negatief effect heeft op de mensenrechten in Bangladesh.
Bent u het ermee eens, dat deze wreedheden onacceptabel zijn en dat hier veel te weinig ruchtbaarheid aan wordt gegeven in de westerse wereld? Wat is de oorzaak hiervan naar uw oordeel? Bent u bereid te helpen daar verandering in te brengen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet keurt iedere vorm van geweld tegen religieuze minderheden nadrukkelijk af en monitort de wereldwijde ontwikkelingen hieromtrent, zo ook in Bangladesh. Over vrijheid van religie in Bangladesh wordt regelmatig bericht, bijvoorbeeld in het US State Department report on International Religious Freedom2 en het rapport van Open Doors van 2021.3
De mensenrechten in Bangladesh zijn onderwerp van zowel de bilaterale als de EU politieke consultaties en bezoeken van de mensenrechtenambassadeur (gepland voor 2023). In mei heeft de EU – Bangladesh joint commissionplaatsgevonden waar mensenrechten prominent op de agenda stonden.
Bent u het ermee eens, dat het opvallend is, dat geweldtegen moslims vaak breed wordt uitgemeten in de media, maar tegelijkertijd geweld door moslims vaak onder het tapijt wordt geschoven? Zo ja, heeft u hier een verklaring voor? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan het kabinet om een oordeel te vellen over de relatieve frequentie waarmee bepaald geweld in de media aandacht krijgt. Zoals aangegeven is het recht van iedereen om zijn of haar levensbeschouwelijke of religieuze keuzes te maken een belangrijk onderdeel van het Nederlandse mensenrechtenbeleid. In dat kader monitort het kabinet religieus geweld wereldwijd, ongeacht de beweegredenen of achtergrond van de daders. Jaarlijks antwoordt het kabinet op Kamervragen naar aanleiding van rapporten van de organisatie Open Doors over geloofsvervolging in vele landen. In die antwoorden gaat het kabinet naar vermogen in op aantallen, frequentie, oorzaken en drijfveren. In 2021 kwam daarbij de situatie in India eveneens aan de orde.
Herinnert u zich de moedige Nupur Sharma en de feiten over Mohammed die zij daartoe uitgedaagd uitsprak tijdens een televisie debat afgelopen mei? Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat zij hierna met de dood is bedreigd, moest onderduiken en strafrechtelijk dreigt te worden vervolgd vanwege het spreken van de waarheid? Bent u bereid bij de Indiase regering uw steun voor Nupur Sharma te laten horen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is bekend met de uitspraken van mevrouw Nupur Sharma en keurt de doodsbedreigingen aan haar adres ten zeerste af. Het besluit om haar al of niet strafrechtelijk te vervolgen is aan de Indiase rechterlijke instanties. Op dit moment wordt Nupur Sharma niet strafrechtelijk vervolgd en heeft het Indiase Hooggerechtshof een tijdelijke maatregel uitgevaardigd die haar beschermt tegen arrestatie.4
Bent u op de hoogte van de onthoofding door twee moslimmannen van een hindoe-kleermaker, die Nupur Sharma op sociale media had gesteund? Wat is uw oordeel hierover?
Het kabinet is daarmee bekend en keurt dit gruwelijke geweld ten zeerste af. Deze moord is ook door partijen over de gehele breedte van het Indiase politieke spectrum veroordeeld. De daders zijn kort na de moord gearresteerd, en zullen volgens het Indiase strafrecht worden berecht.
Bent u bekend met het feit, dat ik vanwege mijn steun aan Nupur Sharma veelvuldig met de dood bedreigd word vanuit onder andere India, Bangladesh en Pakistan? Wat is uw oordeel daarover? Zullen de verdachten hierover worden opgespoord en vervolgd? Welke internationale stappen zult u hiertoe ondernemen?
Het kabinet is daarmee bekend en keurt iedere vorm van bedreiging ten zeerste af. Bedreigingen, zeker die aan democratisch gekozen politici, zijn onacceptabel en horen niet thuis in de Nederlandse democratische rechtsorde. Ten aanzien van bedreigingen vanuit Pakistan wordt u verwezen naar de beantwoording van eerdere vragen gesteld door de Kamer van 21 april5 en 22 april 20226. De ernstige zorgen van het kabinet hierover worden regelmatig onder de aandacht van de Pakistaanse autoriteiten gebracht.
Bent u bereid openlijk uw steun uit te spreken voor de Hindoes in onder andere Bangladesh en India en daartoe contact op te nemen met de regeringen van Bangladesh en India? Zo niet, waarom niet?
Nederland vraagt rechtstreeks en via de EU, aandacht voor de rechten van alle personen ongeacht hun religie of identiteit en de verantwoordelijkheid van de regeringen hierin. Daarbij bestaat speciale aandacht voor het beschermen van de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van religie en levensovertuiging.
De verbetering van de mensenrechten in Bangladesh is onderwerp van de zowel de bilaterale als de EU politieke consultaties als bezoeken van de mensenrechtenambassadeur (gepland voor 2023). In mei heeft de EU – Bangladesh joint commission plaatsgevonden waar mensenrechten prominent op de agenda stonden (zie ook: het antwoord op vraag 5).
In India draagt Nederland draagt bij aan de uitvoering van de EU-Human Rights and Democracy Country Strategy voor India en steunt de EU in de dialoog met de Indiase autoriteiten. De dialoog heeft recent nog in juni plaatsgevonden. Ook heeft in april dit jaar het bezoek van EU Speciaal Gezant voor Mensenrechten Eamon Gilmore plaatsgevonden. Via het lokale mensenrechtenfonds worden projecten uitgevoerd op het gebeid van vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, effectieve rechtsbescherming, bestrijding van haatzaaien en desinformatie en het ondersteunen van interreligieuze dialoog, ook op scholen en universiteiten.
Bent u tevens bereid het geweld van moslims tegen Hindoes openlijk te veroordelen? Zo niet, waarom niet?
Het kabinet keurt elke vorm van geweld ten zeerste af, ongeacht de beweegredenen of achtergrond van de daders.
Bent u bereid bij de regeringen van zowel India als van Bangladesh te pleiten voor betere bescherming van de Hindoes in hun land? Zo niet, waarom niet?
Nederland pleit voor een inclusieve samenleving waarin de rechten van minderheidsgroepen, gelijkheid en vrijheid van meningsuiting en vrijheid van religie en levensovertuiging gewaarborgd zijn. De antwoorden op vraag 5 en 10 gaan in op de inzet van Nederland op dit terrein in Bangladesh en India. Hieraan kan nog toegevoegd worden dat de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in september aanstaande een bijzondere «High Level Meeting» organiseert ter ere van het dertigjarig jubileum van de Declaration on the Rights of Persons Belonging to National or Ethnic, Religious and Linguistic Minorities. Dit biedt een goede gelegenheid voor een wereldwijde evaluatie.
Wilt u deze vragen per vraag afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De gesprekken met boeren |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het feit dat de provincie Zuid-Holland aan het voorsorteren is op het elimineren van de veehouderij1?
U verwijst naar de subsidieregeling «Verplaatsing en beëindiging veehouderij Zuid-Holland 2022». Het is één van de instrumenten die de provincie Zuid-Holland inzet om uitvoering te geven aan het beleid voor het landelijk gebied dat gericht is op een duurzame toekomst van agrarische bedrijven in het landelijk gebied.
Hoe rijmt u uw gesprekken met boeren2 met het feit dat de provincie Zuid-Holland heel stiekem tijdens de eerste maandag van het zomerreces een besluit neemt dat is gericht op het verplaatsen en beëindigen van de veehouderij in Zuid-Holland, gezien het ruimtegebrek in de provincie de facto het einde van de veehouderij aldaar? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven op deze vraag?
De zorgen die boeren hebben zijn groot. Dat blijkt ook uit de gesprekken die ik met boeren heb gevoerd. Provincies en het kabinet werken daarom, samen met de agrarische sector, aan het realiseren van de de doelen met behoud van perspectef op een gezonde en duurzame agrarische sector. De subsidieregeling van de provincie Zuid-Holland is in dit kader één van de instrumenten, waarbij veehouders subsidie kunnen aanvragen om op vrijwillige basis hun bedrijf te verplaatsen of te beëindigen.
Heeft u de bereidheid om de stikstofplannen van het kabinet in te trekken, teneinde boeren eerst een stem te geven? Zo neen, wat hebben gesprekken met boeren dan voor zin?
De gebiedsgerichte aanpak, waarbij provincies en kabinet gezamenlijk optrekken, laat veel ruimte voor betrokken partijen, in het bijzonder uit de agrarische sector, om vorm te geven aan de invulling van de aanpak. Daarom is het belangrijk dat dat boeren en andere betrokken partijen hierbij aan tafel schuiveb.
Kunt u alle gespreksverslagen tussen u en de boeren aan de Kamer doen toekomen? Zo neen, waarom niet?
Het doel van mijn gesprekken met de boeren was om te luisteren. Er zijn geen verslagen gemaakt van de gesprekken, er zijn van één gesprek persoonlijke aantekeningen gemaakt door een ambtenaar. Gezien de gevoeligheid van het onderwerp is het gesprek op verzoek van de boeren in vertrouwelijkheid gevoerd. Daarom zullen deze persoonlijke aantekeningen niet worden verstrekt.
Heeft u de bereidheid om uw stikstofplannen tot maart aan te houden, zodat de bevolking de Provinciale Statenverkiezingen kan gebruiken als vorm van referendum over uw stikstofbeleid? Zo neen, waar is uw democratische kompas gebleven?
De inzet van het kabinet is erop gericht om met het stikstofbeleid, dat als onderdeel van het democratische proces ook in de Tweede Kamer is besproken, invulling te geven aan de (internationale) verplichtingen op het gebied van natuur, stikstof, water en klimaat. Dit doet het kabinet nadrukkelijk samen met de provincies en betrokken partijen.
De Kamerbrief Versterking VTH-stelsel. |
|
Kiki Hagen (D66) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Waarom is ervoor gekozen om het interbestuurlijk programma (IBP) versterking stelsel van vergunningverlenning, toezicht en handhaving (VTH) pas op 8 juli 2022 met de Kamer de delen terwijl deze volgens de documentnaam van het IBP al op 23 juni 2022 gereed was?
Door de drukte voor het zomerreces is het programmaplan van het Interbestuurlijk Programma Versterking VTH (IBP VTH) op 8 juli jl. met enige vertraging toegestuurd.
Erkent u dat het, zoals door de commissie Mans en in de brief van 13 december omschreven, wenselijk is dat de grenzen van de omgevingsdiensten samenvallen met die grenzen van de veiligheidsregio’s?1 Erkent u ook de voordelen van een dergelijke indeling die de commissie Mans omschrijft?
Om een robuust VTH-stelsel te realiseren is het wenselijk dat de schaalgrootte van het werkgebied van een omgevingsdienst van voldoende omvang is om een goede kwaliteit van de uitvoering van de VTH-taken2 te kunnen realiseren. Congruentie met het werkgebied van één of meerdere veiligheidsregio’s kan daar zeker bij helpen en is de oorspronkelijke gedachte. Dit blijkt ook uit het tijdelijk karakter van de aanwijzing van de kringen van gemeenten3.
Welke stappen zijn er na het rapport van de commissie Mans uit 2008 gezet om de grenzen van de omgevingsdiensten in te richten op basis van de grenzen van de veiligheidsregio’s? Kunt u aangeven waarom destijds is afgeweken van de adviezen van de commissie Mans over het territoir van de omgevingsdiensten?
Na de commissie Mans is er in 2009 een package deal tot stand gekomen met het IPO, de VNG en het Rijk. Deze packagedeal bevat een samenhangend pakket aan afspraken om de noodzakelijke verbeteringen van de uitvoering van het omgevingsrecht te realiseren. Onderdeel hiervan is de vorm en schaalgrootte van de omgevingsdiensten; vanaf 2011 zijn de eerste omgevingsdiensten opgericht. In 2016 is het VTH-stelsel geborgd in de Wabo4 en in 2017 in het Bor5 en de Mor6. Ook onder de Omgevingswet is het VTH-stelsel geborgd.
Destijds was de weerstand groot bij lokale bestuurders ten aanzien van het oprichten van omgevingsdiensten. Om toch tot een herziening van het VTH-stelsel te komen zijn na politieke en bestuurlijke afstemming meerdere vormen van omgevingsdiensten opgericht met uiteenlopende schaalgroottes7 en relatief grote verschillen in takenpakketten. Hierover zijn vervolgens bestuurlijke afspraken gemaakt. De diensten die voortkwamen uit milieudiensten hadden al relatief veel milieutaken; het verplichte basistakenpakket en aanvullende taken, de plustaken.
Inmiddels is één vorm van omgevingsdiensten – de zogenaamde netwerkomgevingsdienst – niet meer toegestaan en zijn alle omgevingsdiensten een openbaar lichaam op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen. Om de verschillende schaalgroottes te legitimeren zijn er in 2017 in de ministeriële regeling kringen van gemeenten8 aangewezen. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 heeft de aanwijzing van een kring van gemeenten een tijdelijk karakter.
Tussentijdse onderzoeken (o.a. tweejaarlijks onderzoek in 2017 en 20199) naar de kwaliteit van de uitvoering van de VTH-taken lieten niet direct een relatie zien tussen schaalgrootte en uitvoeringskwaliteit. De urgentie om verandering in de schaalgrootte aan te willen brengen en hierop stappen te zetten, ontbrak daarom lange tijd. De commissie Van Aartsen heeft aanbevolen in het kader van de robuustheid van het VTH-stelsel het aantal omgevingsdiensten te verminderen en een ondergrens te bepalen voor de omvang van een omgevingsdienst (aanbeveling 1 van 10). In pijler 1 wordt de vraag van een passende schaalgrootte verder uitgewerkt. Hierbij wordt ook gekeken naar de congruentie tussen het werkbied van een omgevingsdienst met die van één of meerdere veiligheidsregio’s.
Welke stappen zijn er concreet gezet naar aanleiding van de constatering in de brief van 13 december 2021 dat er nader moest worden verkend of er congruentie mogelijk zou zijn tussen de grenzen van de omgevingsdiensten en de veiligheidsregio’s?2 Waarom wordt er acht maanden later pas overgegaan tot een aanvullend onderzoek naar het territoir van de omgevingsdiensten en of deze kunnen aansluiten bij de grenzen van de veiligheidsregio’s?
In pijler 1 van het IBP VTH kijken we welke schaalgrootte passend is voor de optimale uitvoering van de taken van omgevingsdiensten en hoe we de samenhang met de andere aanbevelingen van de commissie Van Aartsen borgen. Het opstellen van het IBP VTH heeft enige tijd gekost.
Op basis waarvan zou u bereid zijn af te wijken van de door de commissie Mans geadviseerde indeling op basis van de veiligheidsregio’s? Deelt u de mening dat er, gezien de door de commissie Mans omschreven voordelen, alleen bij zwaarwegende belangen afgeweken zou mogen worden van de indeling op basis van de veiligheidsregio’s?
Dit wordt onderzocht in het IBP VTH. In pijler 1 van het IBP VTH wordt uitgewerkt hoe uitvoering gegeven kan worden aan de aanbevelingen 1, 2, 5 en 10 van de commissie Van Aartsen. Het doel van deze pijler is om de effectiviteit en slagvaardigheid van de omgevingsdiensten te versterken. Gezamenlijk met de koepelorganisaties en de partijen in de uitvoering wordt bekeken welke omvang het best past en het meest toekomstbestendig is. Daarbij wordt rekening gehouden met de adviezen die al voorliggen, maar wordt ook gekeken naar de toekomst met nieuwe opgaven en bijbehorende taken.
Op welke manier wordt er opvolging gegeven aan het advies van de commissie Van Aartsen om zorg te dragen «voor buitengewoon opsporingsambtenaren (BOA’s) bij alle omgevingsdiensten en het opleiden en trainen van de BOA’s van de omgevingsdiensten in het herkennen en verwerken van signalen van milieucriminaliteit»? Wordt er concreet extra geïnvesteerd in de kennis en training van BOA’s op het gebied van milieucriminaliteit?
Voor de versterking van de inzet op milieucriminaliteit wordt uit de middelen vanuit het coalitieakkoord jaarlijks een budget beschikbaar gesteld ten behoeve van een opleidings- en trainingstraject voor de buitengewone opsporingsambtenaren (BOA’s). Dit is dus een extra investering in de kennis en training.
Overigens hebben niet alle omgevingsdiensten BOA’s in dienst. Dit hangt samen met het mandaat en takenpakket dat een omgevingsdienst van het bevoegde gezag heeft gekregen. Indien een dienst zelf geen BOA’s heeft, kan een BOA van een andere omgevingsdienst worden ingezet.
Voorts zal in de uitwerking van pijler 2 van het IBP VTH de rol van de BOA in relatie tot milieucriminaliteit aan de orde komen, bijvoorbeeld via de Landelijke Handhavingsstrategie Omgevingswet (LHSO).
Kunt u aangeven hoe de kennisdeling nu is ingericht en wat er precies gaat veranderen? Bevatten de opleidingen ook duidelijke leerdoelen inclusief toetsing en examinering? Zo niet, op welke manier wordt er toegezien op de kwaliteit van de opleiding/cursus?
Het huidige kennislandschap en daarmee ook het delen van kennis is onoverzichtelijk en gefragmenteerd. Daarom wordt, vooruitlopend op de invulling van pijler 4 van het IBP VTH, op dit moment een verkenning uitgevoerd naar de kennisinfrastructuur binnen het VTH-stelsel met aandacht voor het structureel, effectief en verantwoord uitvoeren van de VTH-taken. De resultaten en aanbevelingen van deze verkenning stuur ik in de voortgangsbrief IBP VTH aan uw Kamer. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Opleidingen en specifiek BOA-opleidingen, bevatten duidelijke leerdoelen, toetsing en examinering. Zo heeft de exameninstelling Toezicht en Handhaving (ExTH) besloten om met ingang van 1 januari 2023 het examen BOA basisbekwaamheid een aangepaste invulling te geven. De examinering bestaat dan uit een theorie en een praktijkgedeelte. Kennisdeling wordt domein specifieker. Deze verandering komt voort uit de huidige eisen die aan een vakbekwame BOA wordt gesteld, waarbij de behoefte bestaat om domein-specifiek op te gaan leiden en examineren. Ook zal een nieuwe cyclus Permanente Her- en Bijscholing (PHB) worden geïntroduceerd.
Waar zullen de extra middelen voor de Omgevingsdienst Nederland (ODNL) voor worden ingezet? Deelt u de mening dat bij een hogere ambitie op het gebied van kennisontwikkeling en kennisdeling ook extra budget hoort?
Ik ben met u van mening dat voor een goede kennisinfrastructuur en informatievoorziening budget beschikbaar moet zijn. Binnen het IBP VTH wordt hier binnen de pijlers 3 en 4 aan gewerkt.
Daarnaast zal in het kader van de versterking van de kennisopbouw en kennisdeling aan ODNL budget beschikbaar worden gesteld voor de doorontwikkeling van een robuuste kennisfunctie en de versterking van de ODNL Academie.
Wat betekent de zin «de beschikbare milieurecherchecapaciteit zal daadwerkelijk en effectiever ingezet worden» concreet? Betekent dit dat er, in lijn met het advies van de commissie Van Aartsen, recherchecapaciteit specifiek geoormerkt zal worden voor de opsporing van milieucriminaliteit? Deelt u de mening dat het rapport van de commissie Van Aartsen concreet vraagt om de capaciteit voor het opsporen van milieucriminaliteit te vergroten? Komt er daadwerkelijk meer recherchecapaciteit vrij voor het opsporen van milieucriminaliteit?
Sinds de oprichting van de nationale politie is er 412 fte specifieke geoormerkte informatie- en recherchecapaciteit voor de bestrijding van milieucriminaliteit beschikbaar. Als het gaat om het daadwerkelijk inzetten van die capaciteit voor de aanpak van milieucriminaliteit is de vraag naar politiecapaciteit voor delicten die hogere spoed kennen een zeer relevante factor. Om ervoor te zorgen dat die beschikbare milieurecherchecapaciteit nu ook daadwerkelijk ingezet gaat worden op de aanpak van milieucriminaliteit, heeft de Minister van Justitie en Veiligheid overleg gehad met de Regioburgemeesters en het Openbaar Ministerie en wordt milieucriminaliteit een thema in de volgende Veiligheidsagenda, die eind dit jaar weer voor de komende vier jaar wordt vastgesteld. De Veiligheidsagenda bevat de landelijke beleidsdoelstellingen ten aanzien van de taakuitvoering van de politie.
Milieurecherchecapaciteit zit niet alleen bij de politie, maar ook bij de ILT-IOD. In het coalitieakkoord is een structureel bedrag, in drie jaar oplopend naar 6 miljoen euro gereserveerd voor de versterking van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). Dit bedrag wordt aangewend voor de versterking van de aanpak van de milieucriminaliteit. Daarvoor wordt de capaciteit van de Inlichtingen en Opsporingsdienst (IOD) van de ILT structureel uitgebreid.
Zoals benoemd in de brief van 8 april jl.11 zijn we voornemens om de Strategische Milieukamer een formele positie te geven ten opzichte van de inzet van de politie, de strafrechtelijke inzet door de omgevingsdiensten en de ILT-IOD, zodat er meer slagkracht vanuit gaat. Hiermee krijgt de aanpak van grijze milieucriminaliteit een stevige bestuurlijke inbedding. In dit kader wordt ook gewerkt aan de regie op de inzet, capaciteit en prioritering van de strafrechtelijke handhaving en vervolging. Hiervoor zijn de eerste acties reeds in gang gezet.
Kunt u aangeven welke concrete invulling u beoogt met «het versterken van de milieucapaciteit van het Functioneel Parket»?
Hierover vinden op dit moment nog gesprekken plaats. Er kan niet vooruit worden gelopen op de uitkomsten van die gesprekken. De Minister van Justitie en Veiligheid zal uw Kamer hier te zijner tijd nader over informeren.
Wordt, in lijn met de adviezen van de commissie Van Aartsen, de capaciteit voor vervolging en berechting van milieucriminaliteit vergroot? Zo ja, hoe gaan we dit terugzien in de begroting?
Voor de meeste extra investeringen zoals vermeld in het Coalitieakkoord, waaronder de aanpak van milieucriminaliteit, geldt dat de middelen inmiddels zijn overgeboekt vanuit de Aanvullende Post van de Rijksbegroting naar het Ministerie van JenV. Conform de Startnota van het kabinet zijn voor deze middelen inmiddels min of meer uitgewerkte concrete begrotingsvoorstellen opgesteld. Voor investeringen vanaf 2023 is het eerstvolgende moment de ontwerpbegroting 2023.
Komt er, in lijn met de adviezen van de commissie Van Aartsen, extra inzet op het opleiden en trainen van rechters in milieucriminaliteit?
Op dit moment zijn er al cursussen en trainingen m.b.t. (deelonderwerpen van) milieucriminaliteit. Deze worden verzorgd door het Studiecentrum Rechtspleging, het opleidingsinstituut van de rechtspraak en het OM. Het Ministerie van JenV gaat binnenkort met het OM en de Raad voor de Rechtspraak in gesprek over de vraag hoe er meer prioriteit kan worden gegeven aan milieustrafzaken en hoe de kennis van milieurecht bij de zittende magistratuur (ZM) kan worden versterkt, eventueel door meer inzet op meer/vaker deelname van rechters aan cursussen en trainingen.
Kunt u een overzicht geven van alle gemeenten die het basistakenpakket nog niet (volledig) hebben ondergebracht bij de omgevingsdiensten, om welke taken dit gaat en welke acties er zullen worden genomen om deze taken alsnog onder te brengen bij de omgevingsdiensten, zoals door u uitgevraagd in uw brief van 8 april 2022?3
Bij de brief van 8 april 202213 is een overzicht, op basis van eerdere onderzoeken14, meegestuurd van gemeenten die nog niet alle basistaken hebben ondergebracht bij omgevingsdiensten. Dit is een bijlage van de brief die verstuurd is aan de provincies met het verzoek hun rol als interbestuurlijk toezichthouder op te pakken in relatie tot het onderbrengen van basistaken door gemeenten bij omgevingsdiensten. Alle aangeschreven provincies, waarbinnen een aantal gemeenten nog niet het volledige basistakenpakket hebben ondergebracht, hebben inmiddels gereageerd op mijn verzoek, maar vragen iets meer tijd om alles in beeld te brengen en hier opvolging aan te geven. Ze hebben toegezegd voor het eind van dit jaar een overzicht van de stand van zaken te geven inclusief de door hen ingezette acties om ervoor te zorgen dat deze taken alsnog worden overgedragen aan een omgevingsdienst. Ook zijn provincies bezig om te onderzoeken of een dergelijke situatie, het niet onderbrengen van basistaken door gemeenten, straks onder de Omgevingswet kan worden voorkomen.
Op dit moment ontwikkel ik, samen met de provincies, gemeenten en omgevingsdiensten, een circulaire over het basistakenpakket. Deze circulaire moet naast de wettelijke grondslag ervoor zorgen dat provincies onder de Omgevingswet hun systeemrol in het interbestuurlijk toezicht op kunnen pakken om ervoor te zorgen dat gemeenten de uitvoering van alle basistaken bij omgevingsdiensten beleggen.
Wanneer zullen in alle gemeenten de basistaken, inclusief het bijpassende mandaat, zijn ondergebracht bij de omgevingsdiensten?
Een overzicht van de huidige mandaten stuur ik in het vierde kwartaal van 2022 aan de Kamer. De inventarisatie maakt onderdeel uit van pijler 5 van het IBP VTH.
Op welke manier zal de Kamer worden geïnformeerd over de uitkomsten van de pilots om inzicht te krijgen in de huidige vormen van bekostiging en de voor- en nadelen?
Voor het informeren van de Tweede Kamer zijn jaarlijks twee voortgangsrapportages gepland. Hierin wordt ingegaan op de inhoud en voortgang van alle pijlers van het IBP VTH. De pilots worden uitgevoerd om inzicht te krijgen in de huidige vormen van bekostiging inclusief de voor- en nadelen hiervan. De uitkomsten van deze pilots zullen in de voortgangsrapportage worden opgenomen.
Op welke manier wordt er onder pijler drie concreet opvolging gegeven aan de motie van de leden Hagen en Sneller over een gedeeld informatiesysteem voor alle bestuurlijke en strafrechtelijke diensten die zijn betrokken bij opsporing en handhaving rond milieucriminaliteit?
De wijze waarop concreet opvolging wordt gegeven aan de genoemde motie maakt deel uit van de uitwerking van pijler 3. Een aantal acties is hiervoor reeds gestart, waaronder het opstellen van het informatielandschap van het VTH-stelsel. Dit landschap beschrijft hoe de huidige informatievoorziening van het VTH-stelsel is ingericht, hoe het in de praktijk werkt en waar knelpunten optreden. Op dit moment worden alle partijen in het VTH-stelsel hierover geïnterviewd. Deze gesprekken vinden vooral plaats met medewerkers die dagelijks betrokken zijn bij de informatievoorziening VTH binnen hun organisatie. Het informatielandschap omvat de gehele VTH-keten: vergunningverlening, toezicht, handhaving, de onderlinge samenhang en de aansluiting tussen bestuursrecht en strafrecht.
Dit informatielandschap zal mede de grondslag zijn voor het formuleren van verbetervoorstellen voor de informatievoorziening van het VTH-stelsel en de wijze waarop invulling aan genoemde motie wordt gegeven. Dit kunnen bijvoorbeeld technische maatregelen zijn zoals een centraal systeem inrichten, systemen koppelen of uitbreiden. Maar u kunt ook denken aan het maken van stelselbrede afspraken – zoals bijvoorbeeld standaarden, definities en informatiemodellen – waardoor gegevens makkelijker tussen organisaties gedeeld kunnen worden en beter bruikbaar zijn. Ik verwacht halverwege 2023 meer concreet te kunnen aangeven hoe de motie wordt ingevuld.
Hoe zal veilig worden gesteld dat de data in inspectieview ook daadwerkelijk bruikbaar is voor alle, bij de bestrijding van milieucriminaliteit betrokken, partijen? Zal er concreet aandacht worden besteed aan het ontwikkelen van een uniforme werkwijze?
Het onder vraag 16 genoemde informatielandschap zal ook worden gebruikt voor het verbeteren van de uitwisseling van gewenste/benodigde gegevens tussen partijen onderling. Daarnaast wordt onder pijler 3 gewerkt aan het verbeteren van de kwaliteit van gegevens die (nu) tussen partijen worden uitgewisseld.
Eén van de kwaliteitsaspecten die wordt meegenomen, is de bruikbaarheid van gegevens; u kunt hierbij denken aan een beschrijving van gegevens via informatiemodellen en catalogi. Net als bij het informatielandschap gaat het hier ook om het gehele VTH-stelsel, de onderlinge samenhang en aansluiting bestuursrecht en strafrecht. Waar het gaat om gegevens voor en partijen betrokken bij de bestrijding van milieucriminaliteit, gebeurt dit uiteraard in samenwerking met pijler 2.
Het OM heeft aangegeven uiterlijk 2e helft 2022 aan te sluiten op Inspectieview Milieu, waarmee gegevens vanuit het Justitieel Documentatie Systeem (JDS) via Inspectieview gedeeld zullen worden.
Klopt het dat voor aanbeveling zeven juridisch al is aangetoond dat het aanpassen van wetgeving niet nodig is, zoals aangegeven in de brief van 13 december 2022?4
Aanbeveling 7 van de commissie Van Aartsen, geeft het advies om één uitvoerings- en handhavingsbeleid en één uitvoeringsprogramma per regio te hebben. Het klopt dat onder het huidige recht reeds sprake is van een duidelijke verplichting tot het regionaal voeren van één uitvoerings- en handhavingsbeleid, met één uitvoeringsprogramma op basis van één risicoanalyse per regio.
In het juridisch onderzoek van KokxDeVoogd16 wordt aangegeven dat de verplichting verduidelijkt kan worden door een aanpassing van de regeling in de artikelen 13.5 en 13.8 van het Omgevingsbesluit. Daarin staat de verplichting tot het gezamenlijk vaststellen van een uniforme uitvoerings- en handhavings-strategie en van een jaarlijks uitvoeringsprogramma. Het zou duidelijker zijn als in de regelgeving van regionaal beleid en regionale programmering werd gesproken.
Verder wordt in het rapport van KokxDeVoogd aangegeven dat in het Omgevingsbesluit kan worden geregeld dat de strategieën en het uitvoeringsprogramma via een regionaal proces van besluitvorming tot stand moeten komen (via een zogenaamde omgekeerde procedure). Dit vergt een aanpassing van artikel 18.19 van de Omgevingswet, zodat er een wettelijke grondslag is voor de besluitvorming over de strategieën en het programma op regionaal niveau.
Dit wordt in pijler 5 van het IBP VTH verder opgepakt en uitgewerkt.
Waarom wordt er op het gebied van aanbeveling zeven met regelgeving gewacht tot 2023? Welke informatie mist u nog om direct over te kunnen gaan tot het aanpassen van de bestaande regelgeving?
In pijler 5 van het IBP VTH worden de aanbevelingen 7 en 8 van de commissie Van Aartsen verder uitgewerkt. Om zo volledig mogelijk te zijn, wordt de pijler uitgewerkt in een aantal stappen met een daarbij behorende planning. Hieruit blijkt welke informatie nodig is om deze aanbeveling goed te kunnen implementeren.
Het regionale uitvoerings- en handhavingsbeleid wordt in beeld gebracht. Dit geeft inzicht in overeenkomsten en verschillen. Tevens wordt bezien in hoeverre belangrijke (transitie)opgaven, als circulaire economie, kunnen worden opgenomen in regionale strategieën. Onderzocht en bepaald wordt hoe in het proces voor de regio één risicoanalyse en uitvoerings- en handhavingsplan kan worden opgesteld en hoe dit kan worden geborgd in de professionalisering van de beleids- en uitvoeringscyclus (de zgn. Big-8). Er komt een implementatieprogramma voor de verschillende regio’s. Verder wordt gewerkt aan het doorvoeren van aanpassingen in wet- en regelgeving. In de voortgangsrapportages wordt u hierover geïnformeerd.
Welke actie is er ondernomen tussen 13 december 2021 en nu op het gebied van opvolging van aanbeveling zeven (uniform uitvoerings- en handhavingsbeleid)?
Aanbeveling 7 van de commissie Van Aartsen wordt opgepakt in het IBP VTH. Op 1 augustus jl. is het IBP VTH van start gegaan.
Op welke manier zal de privacy van de data in inspectieview worden gewaarborgd?
Inspectieview is een intern overheidssysteem dat de uitwisseling van gegevens faciliteert tussen overheidsorganisaties met een wettelijke taak op het gebied van toezicht en handhaving bij de uitvoering van hun toezichthoudende en handhavende taken. De bronhouders hebben hun eigen informatiebeveiligingsbeleid en bepalen zelf welke data zij wel of niet delen. De gebruikers van de gedeelde data moeten aantonen dat zij de gegevens die zij via Inspectieview kunnen inzien veilig gebruiken.
De gegevens die via Inspectieview worden uitgewisseld zijn niet openbaar, maar worden geclassificeerd als «departementaal vertrouwelijk». Dit betekent dat kennisname van deze gegevens door niet-geautoriseerden schadelijk kan zijn voor een (overheids)organisatie. Ander gebruik van gegevens dan voor de uitvoering van genoemde taken is niet toegestaan, omdat er conform de Algemene Verordening gegevensbescherming (AVG) – altijd sprake moet zijn van doelbinding.
Heeft u zicht op de mate waarin de verschillende omgevingsdiensten onafhankelijk van hun bevoegde gezagen kunnen opereren? Deelt u de mening dat politieke keuzes geen plek zouden moeten hebben in de beslissing om wel of niet over te gaan tot handhaving?
Net als de commissie Van Aartsen ben ik van mening dat het belangrijk is dat de uitoefening van toezicht en handhaving onafhankelijk is. Nog niet bij alle omgevingsdiensten is het verleende mandaat daarvoor toereikend.
Het versterken van de onafhankelijke uitoefening van het toezicht en de handhaving is cruciaal voor een effectief, slagvaardigheid en toekomstbestendig VTH-stelsel; die onafhankelijke uitoefening moet op alle niveaus (landelijk, regionaal en lokaal) in vergelijkbare mate zijn geborgd waarbij toezichtorganisaties in individuele gevallen zelfstandig en onafhankelijk handhavingsafwegingen moeten kunnen maken. In pijler 5 wordt uitgewerkt hoe dit kan worden geborgd.
Bent u voornemens om aanbeveling 10 van de commissie Van Aartsen op te volgen? Bent u van plan om te verplichten dat omgevingsdiensten een inhoudelijk advies moeten geven over de milieunormering in omgevingsplannen en een uitvoeringstoets moeten uitvoeren op de normering?
Zoals in het programmaplan aangegeven, wordt ook deze aanbeveling opgepakt. Het is van groot belang dat er in de omgevingsplannen rekening wordt gehouden met het belang van de doelmatige en doeltreffende uitoefening van de uitvoeringstaak en de handhavingstaak door de omgevingsdienst. Samen met het Ministerie van BZK, de gemeenten, provincies en omgevingsdiensten wordt onderzocht hoe we dit het beste vorm kunnen geven. Hierbij wordt in eerste instantie gedacht aan het maken van goede afspraken tussen de betrokken partijen. De Omgevingswet regelt namelijk in principe niet het verkeer tussen overheden.
Op welke manier zal er opvolging gegeven gaan worden aan de aanbeveling van de commissie Van Aartsen dat «Voor bedrijven die onder de Brzo-omgevingsdiensten vallen, [...] op landelijk niveau afspraken worden gemaakt over de beoordeling van deze activiteiten. Het eerdergenoemde landelijk expertisecentrum (bij het Brzo+ bureau) kan de rol vervullen om de verschillende milieudoelstellingen en doel- en middelvoorschriften voor complexe inrichtingen met elkaar in balans te brengen»?
Het samenwerkingsverband BRZO+ is het samenwerkingsverband van de Brzo- toezichthouders (Veiligheidsregio’s/Omgevingsdiensten/Nederlandse Arbeidsinspectie/Waterkwaliteitsbeheerders) en richt zich op de uitvoering van het Besluit risico’s zware ongevallen (Brzo). Daarbij richt het zich voornamelijk op het verbeteren van toezicht op het in het Brzo voorgeschreven Veiligheidsbeheer-systeem (dat bevat zaken zoals techniek, onderhoud, kwaliteit en arbeidsomstandigheden) van de Brzo-bedrijven. De (Wabo-)vergunning bevat daarnaast eisen aan bedrijven op het gebied van milieu en wordt verleend door bevoegd gezag (uitvoering door omgevingsdiensten). De door Van Aartsen aanbevolen betere afstemming tussen de verschillende milieudoelstellingen en doel- en middelvoorschriften voor complexe inrichtingen is vooral zaak voor het milieubevoegde gezag en de omgevingsdiensten.
Binnen het IBP VTH moet deze aanbeveling nog verder worden uitgewerkt in één van de pijlers.
Kunt u naast de planning per aanbeveling ook aangeven wanneer de kamer wordt geïnformeerd over de verschillende stappen uit het IBP?
De Tweede Kamer wordt twee keer per jaar over de voorgang van het IBP VTH geïnformeerd. De eerste keer dat u hierover wordt geïnformeerd is in december 2022.
De komst van het energiebedrijf Gunvor naar Nederland met mogelijke betrokkenheid van Vladimir Poetin |
|
Jasper van Dijk , Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Wat is uw oordeel over de uitzending van BNR over mogelijke betrokkenheid van Poetin bij het energieconcern Gunvor?1
Bij de uitzending wordt een hypothese gepresenteerd dat Poetin financieel betrokken zou zijn bij Gunvor, een bedrijf dat een waterstofterminal in Rotterdam wil bouwen. Ik deel de uitspraak van het lid Van Dijk tijdens de uitzending dat het onaanvaardbaar is als er sprake zou zijn van enige betrokkenheid van Poetin bij een investering in deze waterstofterminal. Daarom is er onderzoek verricht naar de mogelijke betrokkenheid van president Poetin bij Gunvor. Op basis van de thans beschikbare informatie zijn er geen aanwijzingen dat hiervan sprake is (zie ook het antwoord op vraag 5).
Klopt het dat Gunvor een groene waterstofterminal in Rotterdam wil bouwen? Vindt u het aanvaardbaar dat een buitenlands bedrijf het beheer krijgt over onze energievoorziening?
Het klopt dat Gunvor voornemens is een groene waterstofterminal in Rotterdam te bouwen. Gunvor Petroleum Rotterdam, dochteronderneming van Gunvor Group, heeft een ontwikkelingsovereenkomst met Air Products ondertekend voor de ontwikkeling van een importterminal in Europort Rotterdam. Er is voor zover bekend nog geen investeringsbeslissing genomen door deze bedrijven.
De energievoorziening in Nederland is een complex geheel van activiteiten die door publieke en commerciële partijen wordt uitgevoerd en is onderdeel van een geliberaliseerde Europese energiemarkt. Met de marktordening wordt bepaald welke partijen zich onder welke voorwaarden met de verschillende activiteiten bezig mogen houden: productie, transport, opslag-, en importfaciliteiten. Ik heb uw Kamer over de toekomstige waterstofmarktordening in juni jl. geïnformeerd met de Kamerbrief «Voortgang ordening en ontwikkeling waterstofmarkt» (Kamerstuk 32 813, nr. 1060). Daar ga ik ook in op de ruimte voor private investeringen in importterminals.
Het uitgangspunt voor de gewenste marktordening verschilt per activiteit. De publieke belangen zijn richtinggevend voor de ordening. Daarbij wordt onder meer gekeken welke mate van verwachte concurrentie en marktwerking mogelijk en wenselijk is en in welke mate sprake is van vitale belangen. Zo heb ik gekozen om de ontwikkeling van elektrolyse in vrije concurrentie te laten plaatsvinden en de aanleg van een integraal landelijk transportnet (zie Kamerstuk 32 813, nr. 958) in publieke handen te houden, vanwege het vitale belang van deze infrastructuur en het monopoloïde karakter. Het huidige tijdsbeeld, mede gevormd door geopolitieke spanningen en de complexiteit en urgentie van de energietransitie, vraagt om meer betrokkenheid vanuit de overheid en meer wendbaarheid om de publieke belangen te kunnen borgen.
Voor importterminals acht ik het van belang dat er voldoende ruimte is voor private commerciële partijen om actief te zijn op deze markt. Ik verwacht dat er op termijn voldoende concurrentie kan ontstaan bij de ontwikkeling van importterminals, zoals ook gedeeld door de meerderheid van de respondenten op de consultatie (zie bijlage bij Kamerstuk 32 813, nr. 1060). Dat kunnen dus ook buitenlandse partijen zijn, zoals nu ook al het geval is bij de gas- en elektriciteitssector en past bij het internationale karakter van de Europese energiemarkt.
Daarnaast heb ik besloten voorlopig ook publieke bedrijven, zoals netwerkbedrijven, de ruimte te geven om deel te nemen aan projecten voor de ontwikkeling van importterminals voor waterstof. Met de marktordening worden ook de regels vastgelegd voor toekomstige toegang tot importterminals. Zo wordt geborgd dat er sprake is van non-discriminatoire toegang voor derden tot de terminals. Deze regels zijn op Europees niveau al in ontwikkeling als onderdeel van het EU-Decarbonisatiepakket.
Komt de waterstofterminal in aanmerking voor subsidie? Zo ja, welke?
Het consortium waar Gunvor deel van uitmaakt heeft in 2020 aangegeven interesse te hebben in ondersteuning via het IPCEI-staatssteunkader van de Europese Unie (IPCEI: Important Projects of Common European Interest). De vierde golf van IPCEI-waterstof, waar dit project beoogt aan deel te nemen, wordt binnenkort opgestart. Naar verwachting vangt de pre-notificatie van projecten bij de Europese Commissie eind september aan. Projecten die zich in 2020 voor de interessepeiling hebben aangemeld kunnen hieraan deelnemen. Op dit moment is nog niet duidelijk welke projecten in aanmerking komen voor subsidie in de vierde golf van IPCEI-waterstof. De selectie van projecten vindt plaats op basis van een nationale subsidieregeling die nog niet is opengesteld. De openstelling van de subsidieregeling volgt naar verwachting in 2023 en zal worden uitgevoerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). RVO screent proactief de sanctielijsten en bij vermeende betrokkenheid van gesanctioneerde personen wordt met de beleidsverantwoordelijke- en juridische directies besproken of het wenselijk is om subsidie te verstrekken en wordt onderzocht wat de juridische mogelijkheden zijn om de subsidie eventueel niet te verstrekken.
Kunt u bevestigen dat het hoofdkantoor van Gunvor is gevestigd in Genève en dat het bedrijf jarenlang Russische olie heeft geëxporteerd?
Gunvor Group Ltd is geregistreerd op Cyprus en heeft kantoren wereldwijd, waaronder een hoofdkantoor gevestigd in Genève. Volgens de eigen website handelt Gunvor in olie afkomstig uit 35 verschillende landen. Op hun website is ook informatie te vinden over de handel met Rusland.2
Klopt het dat de Russische president Poetin een aandeel heeft in het bedrijf Gunvor? Zo nee, waarop baseert u dat? Kunt u gedetailleerd uiteenzetten hoe de eigendomsstructuur van Gunvor eruit ziet?
Op mijn verzoek is dit uitgezocht en op basis van de thans beschikbare informatie zijn er geen aanwijzingen dat president Poetin een aandeel heeft in het bedrijf Gunvor. Gunvor zelf weerlegt ook de berichten dat president Poetin een aandeel bezit in het bedrijf en bracht eerder in 2015 informatie naar buiten over de aandeelhoudersstructuur3. In maart 2014, vlak voordat er sancties werden opgelegd aan medeoprichter Gennady Timchenko door de VS, verkreeg andere medeoprichter Torbjorn Törnqvist ook zijn aandelen. Deze laatste kreeg hiermee 87,18% van de aandelen en 100% van de stemrechten in bezit.
Informatie uit recente commerciële databronnen4 suggereert een vergelijkbare aandeelhoudersstructuur, met enkele kleine verschillen in percentages: 86,94% van de aandelen in Gunvor zou (in)direct in handen zijn van Torbjorn Törnqvist en 13,06% van een «Gunvor Employee Share Plan». Informatie over de achterliggende eigenaars van dit aandelenplan voor medewerkers is niet beschikbaar, maar de bekende feiten spreken de communicatie door Gunvor niet tegen. Het is onbekend waar de (kleine) percentageverschillen t.o.v. de communicatie van Gunvor in 2015 vandaan komen. Gunvor heeft op 4 maart 2022 opnieuw informatie naar buiten gebracht over haar eigendomsstructuur. Ze hebben gecommuniceerd dat Torbjon Törnqvist 88,4% van de aandelen bezit en dat de rest in handen is van Gunvor-werknemers.5
Energieconcern Gunvor heeft ook een Nederlandse dochteronderneming, namelijk Gunvor Petroleum Rotterdam. Bij de Kamer van Koophandel is Torbjorn Törnqvist ingeschreven als uiteindelijk belanghebbende eigenaar van dit bedrijf met 75% tot 100% van de aandelen. Aangezien Gennady Timchenko op 28 februari 2022 ook op de EU-sanctielijst is geplaatst, is mijn ministerie in het kader van toezicht op naleving van EU-sancties nagegaan of hij aandelen bezit in Gunvor Petroleum Rotterdam, maar uit deze check is gebleken dat dit niet het geval is.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar zou zijn wanneer in Nederland een waterstofterminal wordt gevestigd met betrokkenheid van Poetin? Op welke manier gaat u controleren of de komst van Gunvor in lijn is met de sancties tegen het Kremlin?
Het kabinet deelt deze mening. In aanvulling op mijn eerdere antwoorden is het goed te noemen dat wettelijke, sectorspecifieke investeringstoetsen bestaan in de elektriciteits-, gas- en telecommunicatiesector. Er zijn meerdere toezichthouders betrokken die zicht houden op de naleving van EU-sancties binnen hun sector. Zo ziet het Bureau Toetsing Investeringen (BTI) toe op naleving van sancties op het gebied van eigendom en zeggenschap in niet-beursgenoteerde ondernemingen, kijken de financiële toezichthouders DNB en AFM naar de financiële sector en kijkt de Douane naar in- en uitvoer van goederen. Bij verdenking van overtreding zullen de daarvoor bevoegde instanties (FIOD, OM) op handhaving toezien.
O.g.v. artikel 1 van Verordening (EU) 269/2014 moeten alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van gesanctioneerde personen of entiteiten, of met hen verbonden natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen, worden bevroren. De lijst met gesanctioneerde personen en entiteiten is in de bijlage bij die verordening bijgevoegd en wordt regelmatig geactualiseerd. Daarnaast geldt dat o.g.v. artikel 5 bis bis van Verordening (EU) 833/2014, het verboden is om direct of indirect transacties aan te gaan met bepaalde Russische staatsbedrijven die in de bijlage bij de verordening staan genoemd.
Deze verordeningen werken rechtstreeks door en moeten door de relevante autoriteiten en instellingen van de lidstaten die tegoeden of economische middelen verstrekken, worden toegepast. In de praktijk betekent dat dat alle banken/instellingen, maar ook overheidsinstanties die subsidies verstrekken (zoals RVO) zelf de EU-sanctielijsten grondig moeten onderzoeken. RVO heeft hiervoor een sanctieteam, ondersteund door een datateam, dat hen hiermee helpt. RVO heeft naar aanleiding van de sancties eind maart een structuur opgezet rond de interne sanctienaleving bestaand uit data-analyse, een intern meldpunt en communicatieactiviteiten. RVO is verder betrokken bij het Datateam (gecoördineerd door het Ministerie van Buitenlandse Zaken) dat gericht is op het sneller en efficiënter uitwisselen van gegevens over gesanctioneerde partijen tussen de verschillende overheidsorganisaties.
Bent u het ermee eens dat onze energievoorziening een publieke taak dient te zijn en dus niet in buitenlandse handen moet vallen? Zo ja, wat onderneemt u tegen het plan van Gunvor om in Rotterdam een waterstofterminal te plaatsen?
Ten aanzien van de vraag over publiek en privaat eigendom van activiteiten in de energievoorziening verwijs ik graag naar het antwoord op vraag 2. Ik zie op dit moment geen reden om maatregelen te nemen tegen het plan van Gunvor en Air Products om een waterstofterminal in Rotterdam te bouwen.
Beschikbaarheid van nachtzorg |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de resterende 37 procent van de regio’s afspraken gaat maken over onplanbare nachtzorg?1
ActiZ, V&VN, Zorgthuisnl en Zorgverzekeraars Nederland hebben gezamenlijk een kader opgesteld om te komen tot een toekomstbestendige wijkverpleging2. In de route naar herkenbare en aanspreekbare teams is prioriteit gegeven aan het versterken van de onplanbare nachtzorg. Het primaat voor het maken van afspraken over onplanbare nachtzorg ligt in de regio. Zorgaanbieders maken per regio organisatorische afspraken over het verbeteren van de organisatie en de efficiëntie van de onplanbare nachtzorg. Wanneer zorgaanbieders niet tot overeenstemming komen, pakt de zorgverzekeraar zijn rol en geeft opdracht om te komen tot een afspraak. Het is dus aan partijen om te komen tot afspraken over de onplanbare nachtzorg.
Wat verwacht u van de inspanning van zorgverzekeraars om zorgaanbieders aan te laten sluiten bij een samenwerkingsverband en welke instrumenten heeft u om dit af te dwingen?
Ik verwacht van de inspanningen van zorgverzekeraars dat steeds meer aanbieders zich aansluiten bij een samenwerkingsverband. Ik vind het belangrijk dat dit gebeurt. Juist vanwege de schaarste aan personeel ben ik voorstander van samenwerking in de wijkverpleging en dus ook op het gebied van onplanbare nachtzorg. Samen met partijen van het Hoofdlijnenakkoord wijkverpleging monitor ik de landelijke uitvoering van de afspraken door middel van evaluatieonderzoek (zie het antwoord op vraag3 en de Monitor contractering wijkverpleging van de NZa. We analyseren samen het beeld dat is opgehaald en gaan na welke belemmeringen er zijn in de situaties dat er geen of weinig adequate afspraken zijn gemaakt. We bekijken tevens hoe we mogelijke belemmeringen kunnen verhelpen. Zo heb ik, op verzoek van partijen, het mogelijk gemaakt dat per 2022 de systeemfunctie «onplanbare nachtzorg» kan worden gedeclareerd.
Ik verwacht van partijen dat zij zich maximaal inspannen om de afspraken die gemaakt zijn te implementeren en zal, indien de implementatie achterblijft, bestuurlijke druk uitoefenen om dat te bewerkstelligen.
Wat is het doel van «een herhaling van het onderzoek van Berenschot naar landsdekkendheid» en wat gaat u doen met eventuele aanbevelingen?
Berenschot evalueert de implementatie van het kader «Samen op weg naar een toekomstbestendige wijkverpleging» over de onplanbare nachtzorg en de effecten daarvan. Daarnaast biedt het onderzoek inzicht in de kostendekkendheid van de onplanbare nachtzorg. Dit onderzoek is op 12 juli 2021 met de Tweede Kamer gedeeld4. Uit de resultaten blijkt dat zorgaanbieders positieve punten zien zoals een verbeterde samenwerking door een duidelijke gedeelde visie, hogere efficiëntie vanwege vermindering van het aantal zorgmedewerkers in de nacht, het voorkomen van onnodige zorg en de toename van kwaliteit van zorg. De negatieve punten hebben vooral betrekking op de bekostiging en administratieve lasten.
Aanbevelingen zijn gericht op de partijen die het kader hebben opgesteld. Een belangrijke aanbeveling van Berenschot aan zorgaanbieders en zorgverzekeraars is om samen op te trekken voor een zo groot mogelijke verbreding van het samenwerkingsverband voor de onplanbare nachtzorg in een regio. Berenschot is nu bezig met een herhaalmeting; ik verwacht de resultaten daarvan dit najaar aan de Tweede Kamer te kunnen versturen.
Hoe gaat u «landsdekkendheid» met een resultaatverplichting afdwingen richting betrokkenen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke middelen heeft u om de afspraken die in het «Kader toekomstbestendige wijkverpleging» zijn gemaakt over onplanbare zorg na te laten komen?
Zie antwoord vraag 2.
Is er tot nu toe sprake van het niet nakomen van afspraken door (enkele) partijen?
Uit het onderzoek van Berenschot blijkt dat voor dertien van de 23 regio’s die onderzocht zijn sprake is van freerider gedrag van zorgaanbieders. Dit zijn zorgaanbieders die wel gebruik maken van de organisatie van de onplanbare nachtzorg, maar hier niet vooraf aan bijdragen. Er wordt dan door de zorgaanbieder een beroep gedaan op een noodmelding voor onplanbare nachtzorg, zonder dat deze is aangesloten bij de organisatie van de onplanbare nachtzorg en betrokken is bij de samenwerkingsafspraken. De geleverde zorg wordt dan eenmalig gefactureerd tegen een vast bedrag. Ook komt het voor dat, parallel aan het samenwerkingsverband, andere zorgaanbieders een eigen bereikbaarheids- en beschikbaarheidsfunctie hebben ingericht om de onplanbare nachtzorg te organiseren. Dit is niet efficiënt omdat dan meerdere teams beschikbaar zijn voor een bepaald werkgebied terwijl het werk gemakkelijk door één team gedaan zou kunnen worden.
Welke inspraak en zeggenschap hebben cliënten en patiënten om te bepalen of bepaalde zorg planbaar of onplanbaar is?
Cliënten worden door de wijkverpleging zoveel mogelijk in staat gesteld om zelfredzaam te blijven en de eigen regie over het leven thuis voort te zetten. De wijkverpleegkundige stelt in overleg met de cliënt een zorgplan op en zorgt voor de afstemming met het team, de verslaglegging en de evaluatie van de zorg. De cliënt wordt gemonitord en bij signalering van veranderingen wordt het plan in afstemming met de cliënt (en diens mantelzorger) aangepast. De wijkverpleegkundige beoogt zich potentieel voordoende onplanbare zorg te voorkomen door de planbare zorg zo goed mogelijk te organiseren en uit te voeren.
Heeft u enig beeld of er zorgaanbieders in de wijk zijn die volgens het principe «geen samenwerking- geen contract» geen contract hebben gekregen?
Ik heb hier geen zicht op.
Welke voordelen levert gezamenlijke inkoop door zorgverzekeraars op, indien dit wel mogelijk zou zijn geweest, voor cliënten, patiënten en zorgaanbieders?
Samenwerking tussen zorgaanbieders is dé manier om de wijkverpleging in de toekomst toegankelijk te houden. De realisatie van samenwerkingsafspraken tussen zorgaanbieders is dus belangrijk, niet zozeer een gezamenlijke inkoop door zorgverzekeraars. In de Leidraad herkenbare en aanspreekbare wijkverpleging hebben zorgverzekeraars afgesproken met hun inkoopbeleid aan te sluiten op de ontwikkeling om meer samen te werken in de wijk. Wanneer samenwerkingsafspraken zijn gemaakt, kopen zorgverzekeraars deze zoveel mogelijk in. De inkoop gebeurt voor alle zorgverzekeraars afzonderlijk. Ik heb geen signalen dat de inkoop belemmerend werkt voor de realisatie van de afspraken over de onplanbare nachtzorg. Gezamenlijke inkoop voegt dus weinig toe en ik zie geen reden om dat af te dwingen. Daar komt bij dat het afdwingen van gezamenlijke inkoop ook nadelen kent. Het onderscheidend vermogen van zorgverzekeraars op de inkoop van (bepaalde delen van de) zorg wordt immers weggenomen. Door het afdwingen van gezamenlijke inkoop worden prikkels voor zorgverzekeraars om zich te onderscheiden op kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid beperkt. Effectieve concurrentie tussen zorgverzekeraars is van belang om de doelen uit de Zorgverzekeringswet te realiseren ten aanzien van toegankelijkheid, kwaliteit en betaalbaarheid van de gezondheidszorg.
Wat kunnen de voor- en nadelen zijn van het wel afdwingen van volgbeleid?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht 'Fraude met valse diploma’s in zorg neemt toe: cashen over de rug van kwetsbare patiënten' |
|
Harry Bevers (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Jacqueline van den Hil (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Fraude met valse diploma’s in zorg neemt toe: cashen over de rug van kwetsbare patiënten»?1
Ja, dit artikel is mij bekend.
Heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd voldoende instrumenten en capaciteit om deze zorgelijke vorm van fraude te bestrijden?
Misbruik van diploma’s en Verklaringen omtrent het Gedrag (VOG’s) in de zorg is een ernstige zaak vanwege mogelijke gezondheidsrisico’s voor cliënten. Deze vorm van fraude heeft niet alleen de aandacht van het Ministerie van VWS en de IGJ, maar ook van diverse andere partijen zoals het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV), het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO).
Het vervalsen van diploma’s is een strafbaar feit en dient dan ook via het strafrecht (valsheid in geschrifte) te worden aangepakt.
De IGJ ziet toe op de kwaliteit en veiligheid van de zorg. Ongekwalificeerd personeel brengt (grote) risico’s met zich mee voor de kwaliteit en veiligheid van de zorg. Op grond van de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en de Jeugdwet blijven zorgaanbieders te allen tijde eindverantwoordelijk voor het leveren van goede zorg. De IGJ kan eenmanszaken en bestuurders van zorginstellingen daarop aanspreken en in voorkomend geval een aanwijzing geven. Wanneer de IGJ in haar toezicht een redelijk vermoeden van valsheid in geschrifte tegenkomt, dan kan de IGJ daarvan aangifte doen. In de praktijk is het echter meestal de betrokken zorgaanbieder die aangifte doet. Zij zijn immers op grond van de Wkkgz eindverantwoordelijk.
Is de zorg- of jeugdhulpverlener die diplomafraude pleegt geregistreerd in het BIG- of SKJ-register, dan kan de IGJ een tuchtrechtelijk procedure tegen de betreffende zorgverlener starten.
De IGJ heeft mij laten weten dat het ten aanzien van vervalsen van diploma’s in de meeste gevallen om eenmanszaken gaat en om personen die niet BIG- of SKJ-geregistreerd zijn. Daarnaast gaat het om uitzendbureaus die zich specialiseren in zorgpersoneel, waarbij regelmatig blijkt dat diploma’s niet kloppen. De IGJ ziet evenwel niet toe op deze bureaus. De interventie-mogelijkheden voor de IGJ zijn in deze gevallen beperkt. Ook omdat de betrokken zorg- of jeugdhulpverlener opnieuw kan starten, bijvoorbeeld onder de naam van een andere eenmanszaak. Verder is de IGJ bij onderzoek naar vervalste diploma’s afhankelijk van de informatie van de melder en/of betrokken zorgverlener en van andere instanties. Alleen wanneer er aangifte wordt gedaan van fraude kan er opsporing plaatsvinden en kunnen daders vervolgd worden.
Is bekend welke consequenties fraude met valse diploma’s voor het leveren van zorg heeft gehad? Zijn er bijvoorbeeld consequenties geweest voor de patiëntveiligheid?
Het is evident dat de inzet van ongekwalificeerd zorgpersoneel risico’s met zich mee kan brengen voor de kwaliteit en veiligheid van de zorg. De vraag welke consequenties fraude met valse diploma’s voor het leveren van zorg kan hebben gehad of nog kan hebben kan ik niet eenduidig beantwoorden.
De IGJ heeft de tussen 2017 en 2022 ontvangen signalen en meldingen over mogelijk vervalste diploma’s geanalyseerd. Uit deze analyse blijkt dat het voornamelijk gaat over situaties waarin betrokken zorgaanbieders, bemiddelingsbureaus of zorgverleners opmerken dat de mogelijke fraudeur geen of onvoldoende kennis en vaardigheden heeft voor het verlenen van kwalitatief goede en veilige zorg. De signalen en meldingen zijn vooral afkomstig uit de sectoren gehandicaptenzorg, jeugdzorg en wijkverpleging.
Is de lijst van malafide uitzendbureaus waar men zonder diploma kan aankloppen om aan de slag te gaan in de zorg bij u bekend? Zo ja, welke stappen worden er tegen hen ondernomen?
Ook wanneer zorgaanbieders personeel via een uitzendbureau werven dragen zij de verantwoordelijkheid om de bekwaamheid en bevoegdheid van deze zorgmedewerkers te controleren en zich ervan te vergewissen dat zij over de juiste diploma’s beschikken. De zorgaanbieder blijft altijd verantwoordelijk op grond van de Wkkgz voor het leveren van goede zorg.
Toch ben ik van mening dat malafide uitzendbureaus waar men zonder diploma kan aankloppen om aan de slag te gaan in de zorg ook aangepakt moeten worden. Echter, dergelijke uitzendbureaus vallen niet onder het toezicht van de IGJ, omdat zij geen activiteiten uitvoeren die onder de reikwijdte van zorg zoals bedoeld in de Wkkgz vallen. Bij onrechtmatig handelen van uitzendbureaus, die niet onder het toezicht van de IGJ staan, staat wel de weg naar een civiele rechter open.
Welke gesprekken vinden er op dit moment plaats met relevante (veld)partijen om fraude met valse diploma’s tegen te gaan?
Begin dit jaar is DUO gestart met een actieve voorlichtingscampagne gericht op de zorgsector over het gebruik van Mijn diploma’s (voorheen het Diplomaregister) met als doel diplomafraude tegen te gaan. Daarnaast kan ik melden dat er momenteel verkennende gesprekken gaande zijn tussen DUO, Justis, de IGJ, Inspectie onderwijs en de Regionale Informatie- en Expertise Centrum (RIEC) over mogelijke samenwerking bij het tegengaan van diplomafraude.
Bent u bereid om online platforms zoals Google op hun verantwoordelijkheid aan te spreken en ze te verzoeken om malafide aanbieders van zorgdiploma’s actiever te weren van hun platforms?
Online platforms die valse diploma’s aanbieden hebben de aandacht. DUO scant actief online platforms en doet aangifte als diploma-aanbieders hun producten online aanbieden. Daarnaast is eenieder verantwoordelijk om aangifte te doen wanneer zij een dergelijk platform tegenkomen. Het aanbieden van vervalste diploma’s is een strafbaar feit. Alleen wanneer er hiervan aangifte wordt gedaan kan opsporing plaatsvinden en kunnen daders vervolgd worden.
Wordt het bestrijden van deze vorm van fraude meegenomen bij de opstelling van de aankomende Wet integere bedrijfsvoering zorgaanbieders? Zo nee, waarom niet?
Onlangs heb ik de doelstelling, de onderdelen en de reikwijdte van het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz) toegelicht in de brief over de aanpak van niet-integere zorgaanbieders (Kamerstukken II 2021–2022 28 828, nr. 133). Deze vorm van fraude valt niet onder de reikwijdte van de Wibz. Diplomafraude valt onder het Wetboek van Strafrecht (artikel 326 Wetboek van Strafrecht).
Hoe bent u in algemene zin van plan om fraude met zorgdiploma’s tegen te gaan in de toekomst?
Ik wil vooropstellen dat zorgaanbieders op grond van de Wkkgz en de Jeugdwet te allen tijde eindverantwoordelijk blijven voor het leveren van goede zorg. Zij zijn als werkgever verantwoordelijk voor het aannemen van voldoende gekwalificeerd zorgpersoneel. Door het verplicht stellen van een DUO-uittreksel bij de sollicitatieprocedure kan voorkomen worden dat personen met valse diploma’s en verkeerde bedoelingen in de zorg aan de slag gaan.
De communicatie van de voormalig minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangaande de mondkapjesdeal met Sywert van Lienden |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Ministerie betaalt liever dwangsom dan openheid te geven over mondkapdeal Van Lienden»?1
Ja.
Waarom heeft uw departement ervoor gekozen maandenlang de uitspraak van de rechter die bepaalde dat het ministerie de communicatie aangaande mondkapjesdeal met Van Lienden moest vrijgeven te negeren?
Het Ministerie van VWS werkt er met man en macht aan om de gedane Woo-verzoeken af te handelen en transparant te zijn over de coronabestrijding.
Om ervoor te zorgen de gevraagde documenten zo snel mogelijk openbaar te maken, werkt het ministerie met de gefaseerde Woo – Corona aanpak. In de uitspraak waar het hier om gaat, werd voorbijgegaan aan deze gefaseerde werkwijze voor de aanpak van Woo-verzoeken die verband houden met de corona-epidemie. Bij deze werkwijze worden stukken rondom de coronacrisis gefaseerd vrijgegeven. Dit betekent dat er per categorie en per maand documenten openbaar worden gemaakt. Deze werkwijze is toelaatbaar geacht door de hoogste bestuursrechter. Zie de uitspraken van de Raad van State van 20 oktober 2021, ECLI:NL: RVS:2021:2348 en ECLI:NL: RVS:2021:2346).
Sinds het najaar van 2021 zijn er daarvoor ongeveer 100 juristen extra aangetrokken. Op WOBCovid19.Rijksoverheid.nl staat een overzicht van de ruim 70 tot nu genomen besluiten, evenals de vele tienduizenden openbaar gemaakte documenten die daarbij horen.
Desondanks kunnen zich in de uitvoeringspraktijk gevallen voordoen waarbij het helaas door feitelijke omstandigheden die te maken hebben met de hoeveelheid te verrichten werkzaamheden en de daarvoor maximaal te organiseren capaciteit, niet lukt de wettelijke en door de rechter opgelegde termijnen te halen.
Bent u het ermee eens dat het negeren van deze uitspraak in strijd is met de Wet open overheid (WOO)? Zo nee, waarom niet? Graag een uitgebreide verklaring.
Mijn ministerie werkt er met man en macht aan om de Woo-verzoeken af te handelen. Van het negeren van de uitspraak is geen sprake.
In eerste instantie is tegen de betreffende uitspraak geageerd, omdat de rechtbank uitspraak heeft gedaan zonder een zitting te organiseren. In de uitspraak werd voorbijgegaan aan de bestuursrechtelijk geaccordeerde gefaseerde werkwijze. Het Ministerie van VWS heeft een aangepaste werkwijze voor de afhandeling van Woo-verzoeken. Bij deze werkwijze worden stukken rondom de coronacrisis gefaseerd vrijgegeven. Dit betekent dat er per categorie en per maand documenten openbaar worden gemaakt. Deze werkwijze is toelaatbaar geacht door de hoogste bestuursrechter (zie de uitspraken van de Raad van State van 20 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2348 en ECLI:NL:RVS:2021:2346).
De rechtbank was van plan om het ingediende verzet tijdens een zitting op 14 juli 2022 te behandelen. Ter voorbereiding op deze zitting werd duidelijk dat inmiddels tien Wob-corona deelbesluiten waren genomen waarin een groot deel van de documenten over het verzoek waar het in deze zaak om gaat, openbaar waren gemaakt. Gelet op het feit dat wij de eerder gecommuniceerde termijn van augustus 2022 konden halen, wilden we niet onnodig de rechter belasten en is het verzet ingetrokken.
Naar verwachting zal in de tweede helft van augustus over het resterende deel van de verzochte documenten (nota’s, e-mailberichten etc.) een besluit genomen kunnen worden, met zo spoedige mogelijke verstrekking van de documenten daarna.
Dat ligt anders ten aanzien van de gevraagde SMS- en chatberichten. Hierover bent u eerder geïnformeerd door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Kamerbrief van 23 mei 2022, Kamerstukken II 2021/22, 25 295, nr. 1845).
De SMS -en chatberichten die het in dit geval betreft, worden momenteel verzameld. Dit heeft geleid tot in totaal circa 5.200 pagina’s aan chatberichten. Deze chatberichten moeten beoordeeld worden op grond van alle zorgvuldigheidseisen die de Wet open overheid stelt, inclusief het vragen van zienswijze aan derden, dat alleen al enkele weken in beslag zal nemen. We doen ons uiterste best het openbaarmakingsproces te versnellen.
Het streven is om binnen 6 tot 8 weken een besluit te nemen over deze SMS -en chatberichten, met zo spoedige mogelijk verstrekking van de berichten daarna. Dit vergt echter het uiterste van het Woo-proces en het ministerie en heeft tot gevolg dat de behandeling van Woo-verzoeken van andere verzoekers substantiële vertraging oploopt.
Bent u het ermee eens dat burgers recht hebben op transparant bestuur en de mogelijkheid de overheid te controleren? Zo ja, waarom kiest uw departement er dan voor de burger dat recht te ontnemen?
Transparantie staat voor ons hoog in het vaandel. Met de gefaseerde Woo – Corona aanpak wordt er juist hard gewerkt aan het zo snel mogelijk openbaar maken van zoveel mogelijk Covid-19 gerelateerde documenten. Dat gebeurt in een gefaseerde aanpak op onderwerp per maand. Dat is noodzakelijk gelet op het grote aantal documenten dat het betreft. Het gaat in totaal om 7,2 miljoen documenten en zo’n 350 Woo-verzoeken. Dit aantal loopt nog steeds op. Het inventariseren en beoordelen van deze documenten is een tijdrovend proces waarin veel handmatig werk gaat zitten. De enige reden waarom we voor deze werkwijze gekozen hebben is dat dit de snelste manier is om documenten openbaar te maken, gelet op de enorme omvang en de eisen van zorgvuldigheid, zoals het vragen van zienswijze bij derden waar het ministerie ook aan gebonden is.
Erkent u dat het vertrouwen in de overheid ernstig onder druk staat? Zo ja, erkent u dan ook dat het bewust achterhouden van informatie over de mondkapjesdeal dit vertrouwen nog verder zal doen dalen?
Zie antwoord vraag 4.
Uit welke gelden denkt uw ministerie de dwangsom van inmiddels vijftienduizend euro te bekostigen? Betekent het kiezen voor deze dwangsom de facto dat de belastingbetaler zal opdraaien voor de kosten?
De beantwoording van Woo-verzoeken kost geld. Die kosten komen ten laste van de publieke middelen. Dit betreft allereerst de medewerkers die de Woo-verzoeken behandelen, maar denk daarbij ook aan de systemen om de beoordelingswerkzaamheden te kunnen doen. De verschuldigde dwangsommen zullen ten laste komen van de begroting van het Ministerie van VWS.
Kunt u reflecteren op het feit dat het ministerie gemeenschapsgeld zal gebruiken om de consequenties van het eigen laakbare handelen te bekostigen? Graag een uitgebreide rechtvaardiging.
Het is juist dat de algemene publieke middelen worden gebruikt voor de bekostiging van de organisatie en overige werkzaamheden van het Ministerie van VWS. We hechten eraan dat er op een zorgvuldige wijze met de beschikbare publieke middelen wordt omgegaan. Wanneer er dwangsommen worden verbeurd, komen deze ten laste van de publieke middelen. Er zal daarom te allen tijde een maximale inspanning worden geleverd om het maken van dit soort kosten te voorkomen. Desondanks kunnen zich in de uitvoeringspraktijk gevallen voordoen waarbij het helaas door feitelijke omstandigheden die te maken hebben met de hoeveelheid te verrichten werkzaamheden en de daarvoor maximaal te organiseren capaciteit, niet te voorkomen is dat dergelijke kosten gemaakt worden.
Hoe past het bewust achterhouden van deze informatie in de «nieuwe bestuurscultuur» van dit kabinet? Graag een uitgebreide uitleg.
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat het ministerie bewust de media belet haar journalistieke taak uit te voeren, door de gerechtelijke uitspraak in het voordeel van de Volkskrant niet te honoreren? Bent u het ermee eens dat de persvrijheid hiermee in het geding komt? Zo nee, waarom niet?
Zoals reeds bij voorgaande antwoorden uiteengezet, wordt er door het Ministerie van VWS met man en macht gewerkt aan de openbaarmaking van documenten. Van het bewust belemmeren van de journalistieke taak is geen sprake. De verzoeker die het betreft heeft reeds 10 deelbesluiten ontvangen. Over het resterende deel van de verzochte documenten (nota’s, e-mailberichten etc.) volgt naar verwachting in uiterlijk in de tweede helft van augustus een besluit. Ten aanzien van de gevraagde SMS- en chatberichten ligt dat anders (zie het antwoord op vraag 3).
Volgens de Minister voor Langdurige Zorg en Sport houdt de rechter met de uitspraak «te weinig rekening met de werkwijze van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport». Kunt u dit nader verklaren? Wat heeft het vrijgeven van informatie te maken met de werkwijze van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Kunnen wij daaruit concluderen dat de werkwijze van het departement dus bestaat uit het bewust achterhouden van belangrijke informatie? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Hanteert het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bepaalde criteria voor het achterhouden van informatie? Zo ja, welke zijn dat en hoe worden deze bepaald?
Wij nemen afstand van de stelling dat er sprake zou zijn van het bewust achterhouden van informatie. Alle inspanningen van het ministerie zijn erop gericht zo snel als mogelijk de documenten openbaar te maken, waarbij we ook aan de zorgvuldigheideisen die de wet aan ons stelt, voldoen.
Kunnen wij hieruit concluderen dat er meer informatie aangaande de coronacrisis en het coronabeleid is, die bewust voor de burger wordt achtergehouden? Zo ja, kunt u verklaren wat daarvoor de overwegingen zijn?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u wel bereid om de gevraagde informatie in vertrouwen met de leden van de Tweede Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Als de Kamer om informatie verzoekt, zullen we die uiteraard met de Kamer delen, met inachtneming van de vereiste zorgvuldigheid krachtens de daartoe gestelde wettelijke regels.
Heeft u kennisgenomen van het bericht over de kritiek van de rechter in de zaak waarbij een jongerenwerker op basis van summiere informatie door de overheid verdacht wordt van subsidiefraude en zijn naam, nog voor er sprake is van een veroordeling, publiekelijk door het slijk is gehaald?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat het framen van personen in de strijd tegen ondermijning niet in een rechtsstaat past en dat de overheid en de politie zich altijd aan de feiten moeten houden? Zo ja, hoe gaat u erop toezien dat burgemeesters, politie en OM zich niet schuldig maken aan het framen van personen, zeker als daar geen veroordeling aan ten grondslag ligt?
Alle overheidsinstanties in Nederland moeten zich houden aan de wet. Uiteraard ook in de strijd tegen ondermijning en fraude. Dat betekent dat we van overheidsinstanties verwachten dat ze goed samenwerken en de daarvoor benodigde gegevens met elkaar delen, gebruikmaken van de volle ruimte die de wet biedt, maar het betekent ook dat het maken van ongerechtvaardigd onderscheid verboden is en dat overheidsoptreden en de verwerking – en dus ook verstrekking – van persoonsgegevens gebaseerd moet zijn op een wettelijke grondslag. In algemene zin is het bij de verwerking van gegevens over burgers zaak binnen de kaders van de wet doelmatig en proportioneel de best beschikbare gegevens te gebruiken, niet bewust niet-onderbouwde suggesties te wekken en is het delen ervan met andere overheidsonderdelen en – voor zover toegestaan – met derden alleen toegestaan onder duidelijke voorwaarden. De naleving van deze regels is belangrijk omdat daarmee wordt voorkomen dat de overheid op een willekeurige of onvoorzichtige manier ingrijpt in de rechten en vrijheden van burgers. Elke overheidsorganisatie is in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor deze naleving.
Wat vindt u ervan dat betrokkene vanuit zijn gemeente te horen kreeg dat hij schuldig is totdat hijzelf het tegendeel heeft bewezen? Bent u het er mee eens dat dit de omgekeerde wereld is en dit niet de praktijk zou moeten zijn in een rechtsstaat als Nederland?
Uiteraard ben ik het met u eens dat de onschuldpresumptie een belangrijk strafvorderlijk beginsel is in onze rechtsstaat. Ik ga ervan uit dat met deze vraag wordt gedoeld op het opgelegde gebiedsverbod. Een gebiedsverbod is een bestuursrechtelijke maatregel van de burgemeester ter handhaving van de openbare orde, op grond van de Gemeentewet of de Algemene Plaatselijke Verordening. Hierover legt de burgemeester verantwoording af aan de gemeenteraad. Een dergelijk besluit kan ook bij de bestuursrechter worden getoetst, aan de hand van de in het bestuursrecht geldende bewijslast. Het is niet aan mij als Minister om daarin te treden.
Hoe weegt u de volgende woorden van de rechter in deze zaak: «Als men iets verder had gevraagd had men gezien dat dit gaat om een subsidie die op de rekening is gestort. Je krijgt het gevoel: is dit omdat het om een Marokkaanse stichting gaat?» en «Ik lees allemaal zaken die de politie niet heeft onderzocht.»? Is hier wat u betreft nou gedegen onderzoek gedaan door politie en OM voordat iemand publiekelijk aan de schandpaal werd genageld?
Over deze individuele strafzaak, die nog onder de rechter is, kan ik zoals bekend geen inhoudelijke mededelingen doen. De rechter zal te zijner tijd vonnis wijzen.
Is het normaal dat wanneer iemand die slechts verdacht wordt van fraude, maar waartegen hard bewijs van die fraude ontbreekt, te maken krijgt met een beslaglegging op zijn bankrekening, zijn auto, zijn opgeknapte scooter, zijn horloge en één paar schoenen, maar níet om zijn financiële administratie wordt gevraagd?
Zoals vermeld bij het antwoord op vraag 4 doe ik geen inhoudelijke mededelingen over individuele zaken die nog onder de rechter zijn. In zijn algemeenheid is het mogelijk om beslag te leggen op voorwerpen ten behoeve van onder andere de waarheidsvinding, ontneming of onttrekking aan het verkeer, wanneer sprake is van een verdenking van fraude.
Klopt het dat de zaak van de heer L. zogenaamd aan het rollen is gebracht door een melding van de belastingdienst? Kunt u aangeven hoe deze melding zijn weg naar het strafrecht heeft gevonden? Is deze melding bijvoorbeeld besproken in RIEC-verband? Zou het niet beter zijn geweest als niet meteen strafrechtelijk alle processen in gang waren gezet in deze zaak, maar eerst gewoon eens met de heer L. was gesproken over mogelijke onduidelijkheden bij de subsidieaanvraag?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 4.
Hoe kan het dat de aangifte voor fraude tegen de heer L. nog steeds staat nu na controle van ZonMW en extern onderzoek van KPMG is gebleken dat alles financieel in orde was en geen sprake was van fraude, én de politie daarvan op de hoogte is gesteld?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe verklaart u dat in het politiebericht zo veel informatie over de verdachte zelf staat: initialen, leeftijd en woonplaats, beroep en vrijwilligersfuncties? Is het gebruikelijk dat zo veel informatie wordt gedeeld over iemand die slechts verdachte is? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe kan het dat dit in dit geval toch is gebeurd en acht u het opgestelde bericht van de politie in dezen proportioneel?
Het OM en de opsporingsinstanties geven actief en gericht voorlichting over de aanpak en preventie van criminaliteit en over de strafrechtspleging. Hiermee informeren zij de samenleving over de manier waarop zij hun taken in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde uitvoeren en leggen zij daarover publiekelijk verantwoording af. Aan welke voorwaarden de inzet van voorlichting moet voldoen is vastgelegd in de Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging.
Een persbericht kan inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van een betrokkene. Voorafgaand aan een publicatie vindt daarom een belangenafweging plaats. De officier van justitie houdt daarbij rekening met meerdere factoren, waaronder de aard en ernst van het strafbare feit en de persoon van de verdachte (proportionaliteit).
In het onderhavige geval was geen sprake van het bewust openbaar maken van gegevens die zouden leiden tot de identiteit van de verdachte. Toch heeft de combinatie van de gebruikte gegevens in het persbericht (onbedoeld) in bepaalde kringen geleid tot herleidbaarheid naar de persoon van de verdachte. Dat had niet mogen gebeuren en wordt door politie en OM betreurd.
Hoe kan het dat de heer L. bij vrijlating uit zijn politiecel op straat werd gezet zonder zijn persoonlijke bezittingen? Kunt u nagaan of hier sprake is geweest van rechtmatig handelen door de politie?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 4. In zijn algemeenheid merk ik daarnaast op dat wanneer iemand vindt dat hij of zij niet naar behoren is behandeld door een medewerker van de politie, de mogelijkheid bestaat om gebruik te maken van de klachtenregeling van de politie.
Erkent u dat het delen van informatie tussen instanties noodzakelijk is om als overheid effectief te kunnen handelen, maar dat het risico’s met zich meebrengt als zachte informatie een eigen leven gaat leiden met grote gevolgen voor betrokkenen?
Het delen van informatie, ook als deze informatie persoonsgegevens bevat, is nodig om als overheid effectief te kunnen handelen. Daarbij dient altijd sprake te zijn van noodzakelijkheid en proportionaliteit. Vooral als domeinoverstijgend wordt samengewerkt is het geven van context bij informatie belangrijk. Er zijn meerdere wettelijke kaders die waarborgen bieden voor een zorgvuldige verwerking en verstrekking van persoonsgegevens. Ik deel de mening dat daarmee niet alle risico’s zijn uitgesloten, maar ben ook van mening dat er voldoende ruimte moet zijn om als overheidsinstanties gegevens met elkaar uit te wisselen, mits de juiste waarborgen van kracht zijn.
Bent u het er mee eens dat van enige menselijke maat maar weinig terecht is gekomen in de zaak van de heer L.? Ziet u ook een patroon van instanties die vast lijken te zitten in een spoor en niet van koerswijziging lijken te willen weten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen hier verandering in aan te brengen?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 4. In algemene zin kan ik daarnaast het volgende zeggen. Zoals aangegeven in de kabinetsreactie van 15 januari 2021 op het rapport «Ongekend Onrecht» van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag heeft het kabinet een breed pakket aan maatregelen ontwikkeld ter verbetering van de dienstverlening van de overheid, het vroegtijdig onderkennen van signalen over wet- en regelgeving die in de praktijk hardvochtig uitpakt en het bevorderen van maatwerk en de menselijke maat in het bestuursrecht. Alle betrokken ministeries en de betrokken diensten en organisaties werken hieraan.
Op welke wijze is in deze zaak sprake geweest van effectieve rechtsbescherming voor de betrokkene, hoe heeft deze persoon zich kunnen verdedigen tegen dit overheidshandelen? Wat gaat u eraan doen om dit in de toekomst te voorkomen?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 4. Daarnaast dragen in algemene zin onder meer bijstand door een advocaat of de mogelijkheid tot het indienen van een klacht bij aan rechtsbescherming voor de burger.
Het bericht dat Chinese bedrijven de Russische oorlogsmachine steunen. |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht in deWall Street Journal:«Chinese Firms Are Selling Russia Goods Its Military Needs to Keep Fighting in Ukraine»?1
Ja.
Bent u bekend met de oproep van de Interparlementaire Alliantie voor China over het tegengaan van de steun van Chinese bedrijven aan het Russisch militair-industrieel complex?2
Ja.
Hoe oordeelt u over deze berichten?
Het kabinet heeft als doelstelling om de Russische militair-industriële productiecapaciteit in te perken. Dit is in lijn met de aangenomen EU-sanctiepakketten, die zich onder meer richten tegen de versterking van de militaire en technologische capaciteiten en de ontwikkeling van de defensie- en veiligheidssector van Rusland. Het kabinet en de EU roepen derde landen zoals China op om EU-sancties niet te ondermijnen en om sanctie-ontwijking door Rusland niet te vergemakkelijken. Ook onderzoekt het kabinet de mogelijkheden om maatregelen te nemen om sanctie-ontwijking tegen te gaan, binnen de mogelijkheden van het internationaal recht. Hierover staat het in nauw contact met Europese partners en andere belangrijke partners als de VS.
De handhaving van EU-sancties, bijvoorbeeld door boetes op te leggen in het geval van overtreding van de sancties, is buiten het grondgebied van de EU alleen mogelijk indien er een wezenlijk verband bestaat tussen de EU en de persoon of de entiteit in kwestie. Een dergelijk verband kan bestaan uit het feit dat een persoon onderdaan is van een EU-lidstaat of rechtspersonen of entiteiten volgens het recht van een lidstaat zijn erkend of opgericht. Bij gebrek aan een dergelijk verband is handhaving van de EU-sancties niet alleen mogelijk in strijd met het internationaal recht maar zijn de mogelijkheden tot dergelijke handhaving in de regel bovendien uiterst beperkt.
De uitvoer uit Nederland van militaire en dual-use goederen naar derde landen wordt zorgvuldig getoetst op het risico dat sancties worden omzeild. Daar waar een substantieel omleidingsrisico wordt vastgesteld zal geen uitvoervergunning worden verleend. De vaststelling van een dergelijk risico kan onder meer voortvloeien uit informatie over eerdere omleidingsincidenten en/of leveranties van de ontvanger aan Rusland.
Hoe oordeelt u specifiek over de rol die het bedrijf Poly Technologies speelt in het voorzien van technologie aan de Russische militaire industrie?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe oordeelt u over de rol die Chinese (staats)media spelen in het vergroten van de Russische propaganda over de oorlog en wat wordt hiertegen gedaan?
Internationaal probeert China draagvlak te creëren voor een «neutrale» positie die balans beoogt tussen soevereiniteit en territoriale integriteit enerzijds, en «legitieme veiligheidsbelangen» (bijvoorbeeld die van Rusland of China) anderzijds. Hoewel China niet expliciet een kant kiest, propageert het een positie die eenzijdig kritisch is op de NAVO en de VS in het bijzonder en die begrip beoogt te kweken voor Rusland. De Chinese media, zowel binnenlands als internationaal, grijpen de situatie aan om de NAVO in diskrediet te brengen en beschuldigen vooral de VS van een Koude-Oorlogsmentaliteit.
De Nederlandse ambassade in Peking communiceert actief over het conflict op lokale sociale media, in een poging de standpunten van Nederland en de EU ook door te laten dringen tot de Chinese burgers. Ook like-minded ambassades, EU-partners en de Oekraïense ambassade maken intensief gebruik van Weibo (de Chinese variant op Twitter) om de Chinese volgers te informeren over hun standpunten. In het beheerste informatielandschap van China vindt dit gretig aftrek. De Weibo-accounts van ambassades hebben er sinds eind februari tienduizenden volgers bijgekregen. De Nederlandse ambassade in Peking heeft ook uitspraken en tweets van kabinetsleden vertaald naar het Chinees en online gezet. Deze worden gemiddeld meer dan 100.000 keer bekeken. Daarnaast worden verklaringen en opiniestukken van Voorzitter van de Europese Commissie Von der Leyen, Voorzitter van de Europese Raad Michel en Hoge Vertegenwoordiger Borrell die door de EU-delegatie in China worden geplaatst ook door de Nederlandse ambassade in Peking gedeeld. Hetzelfde geldt voor berichten van de EU-delegatie waarin Russische desinformatie wordt ontkracht. Deze berichten zijn tot nu toe niet gecensureerd, staan allemaal nog online en zijn volledig zichtbaar voor volgers. Deze ambassade-accounts zijn voor Chinese burgers zonder VPN een belangrijke bron om de visie van buitenlandse overheden op het conflict mee te krijgen. Op deze wijze hoopt Nederland een bijdrage te leveren aan tegengaan van des- en misinformatie over het conflict.
In hoeverre deinzen Chinese bedrijven terug voor handel met Rusland door de angst voor potentiële secundaire sancties vanuit de Europese Unie of de Verenigde Staten bijvoorbeeld?
Ondanks uitlatingen die de Chinese overheid doet over het vasthouden aan normale economische relaties met Rusland, zijn er geen aanwijzingen van significante of georganiseerde Chinese steun voor Rusland bij het ontwijken of schenden van sancties. Chinese bedrijven lijken voorzichtig geworden om zaken te doen met Russische bedrijven en te investeren in Rusland zelf. Dit geldt in het bijzonder voor grotere bedrijven en financiële instellingen die zaken doen met landen die sancties hebben ingesteld. Mogelijk uit angst voor het verliezen van toegang tot cruciale technologie, markten, goederen en valuta lijken deze Chinese bedrijven de sancties te volgen. Een andere factor in de impliciete naleving door Chinese bedrijven van de sancties, is dat buitenlandse multinationals verantwoordelijk zijn voor de helft van de Chinese export.
De Chinese exportcijfers lijken hogergenoemd beeld te bevestigen. Uit onderzoek van het Peterson Institute for International Economics blijkt dat in 2021 China nog goed voor een kwart van de Russische import was. Echter, Chinese export naar Rusland is sinds de invasie met 38% afgenomen ten opzichte van de tweede helft van 2021.3 Op basis van douanegegevens blijkt dat zendingen vanuit China naar Rusland in juni voor de vierde maand op rij daalden (met 17% ten opzichte van juni 2021). Daarentegen is de export vanuit Rusland naar China wel gegroeid tot een recordhoogte, waarvan bijna 80% uit olie en gas bestaat. Wat betreft deze sector is er dus geen impliciete naleving van sancties door Chinese partijen waar te nemen.
Bent u het ermee eens dat met name de handel met Rusland in chips endual-use goederen zo snel als mogelijk een halt moet worden toegeroepen?
De huidige EU-sanctiewetgeving voorziet in een verbod op de uitvoer van dual-use goederen naar Rusland, alsmede een verbod op de uitvoer van apparatuur die benodigd is voor het vervaardigen van diverse elektronische componenten waaronder semiconductors. Deze sanctiewetgeving is afgestemd met een grote groep van gelijkgestemde partners zoals de VS, het VK, Japan en Zuid-Korea, die deze maatregelen ook hebben overgenomen. De overheid herkent de noodzaak om semiconductoren toe te voegen aan de EU-sanctiewetgeving. Nederland is dan ook voorstander van het toevoegen van dergelijke elektronische componenten aan de EU-sanctiemaatregelen.
Bent u bereid samen met partners zo snel mogelijk tot een volledige boycot van chips endual-use goederen te komen en hierbij zoveel mogelijk derde landen aan te laten sluiten?
Er vindt regelmatig overleg plaats tussen de EU en gelijkgestemde partners om implementatie van de sanctiewetgeving zo veel mogelijk af te stemmen en gelijk te trekken. Zoals gezegd geldt er reeds een algeheel verbod op de export van dual-use goederen naar Rusland. Nederland zet zich tevens actief in voor opname van aanvullende goederen en technologie in de EU sanctiewetgeving, waaronder het verder aanvullen van goederencodes behorend bij algemene verbodsbepalingen op uitvoer van technologie. Daarnaast kijken we naar aanvullende mogelijkheden waar nodig en ter versterking van de handhaving.
Bent u bereid samen met Europese partners maatregelen te treffen tegen Chinese bedrijven die het Russische militair-industrieel complex steunen, zoals het aansluiten bij de Amerikaanse zwarte lijst voor bedrijven die gesanctioneerde goederen naar Rusland exporteren, het opleggen van sancties aan bedrijven die Rusland helpen de sancties te omzeilen en het tegengaan van bedrijven die de Russische desinformatie verspreiden?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 3 en 4 zoekt het kabinet, onder andere in samenwerking met partners als de VS, naar mogelijkheden om sanctie-ontwijking tegen te gaan. Voor wat betreft Russische desinformatie behelzen de aangenomen sanctiepakketten onder andere uitzendverboden voor staatsmedia die desinformatie verspreiden en maatregelen tegen propagandisten. Het kabinet is op doorlopende basis in gesprek met partners binnen en buiten de EU over verdere maatregelen, inclusief om desinformatie en pro-Kremlin propaganda tegen te gaan.
Bent u bereid om bovengenoemde maatregelen te bepleiten in het zevende sanctiepakket?
Nederland blijft zich inzetten voor het uitbreiden van controles op elektronische componenten die semiconductoren bevatten.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Vraag 3 en 4 zijn samengevoegd. De rest van de vragen is afzonderlijk beantwoord.
Ongecontroleerd contact tijdens zittingsdagen door Ridouan Taghi. |
|
Ulysse Ellian (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de «Veel gestelde vragen & antwoorden m.b.t. Ridouan T., EBI en advocaten» op de website van het openbaar ministerie?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat Ridouan T. op zittingsdagen mogelijk ongecontroleerd contact kan hebben met medeverdachten?
Ik heb daar als Minister geen rol in en doe dan ook geen uitspraken over een individuele rechtszaak. De rechtbank is verantwoordelijk voor een ordentelijke gang van zaken tijdens een terechtzitting. De Raad voor de rechtspraak heeft mij laten weten dat er in de betreffende rechtszaak te allen tijde toezicht is op verdachten en dat er diverse maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat er tijdens zittingsdagen ongecontroleerd contact tussen verdachten plaatsvindt. Het OM heeft naar aanleiding van een incident op meerdere momenten haar zorgen geuit naar de rechtbank over de mogelijkheid tot contact, zowel verbaal als non-verbaal, tussen verdachten op zittingsdagen in het Marengo-proces. De Raad voor de rechtspraak heeft mij voorts laten weten dat er één incident bekend is op een van de eerste inhoudelijke zittingsdagen in maart 2021, waarop verdachten naar elkaar hebben geschreeuwd in het cellengebied. Na dit incident zijn de maatregelen geïntensiveerd om te voorkomen dat verdachten contact met elkaar hebben. De precieze inhoud van het pakket veiligheidsmaatregelen kan vanwege veiligheidsbelangen niet worden gespecificeerd.
Op welke wijze kan dit contact plaatsvinden?
De Raad voor de rechtspraak heeft mij bericht geen aanwijzingen te hebben dat er ongecontroleerd contact plaatsvindt tijdens zittingsdagen. Zoals gesteld in het antwoord op vraag 2 zijn er maatregelen getroffen om dit te voorkomen.
Waarom is naar aanleiding van deze signalen, geen actie ondernomen?
De rechtbank heeft zoals gezegd maatregelen getroffen om te voorkomen dat er ongecontroleerd contact plaatsvindt tussen verdachten tijdens zittingsdagen. Pogingen tot verbale en non-verbale communicatie tussen verdachten worden direct door de beveiliging beëindigd. Er is permanent toezicht op de verdachten, zowel tijdens de zitting als tijdens de schorsing.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat Ridouan T., maar ook andere verdachten in het Marengo-proces, geen contact met elkaar kunnen hebben tijdens zittingsdagen?
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 2 is de rechtbank verantwoordelijk voor een ordentelijke gang van zaken tijdens een terechtzitting. Ik heb daar als Minister geen rol in en doe dan ook geen uitspraken over een individuele rechtszaak. Om te voorkomen dat verdachten tijdens zittingsdagen ongecontroleerd contact hebben met medeverdachten heeft de rechtbank Amsterdam veiligheidsmaatregelen getroffen en is er permanent toezicht op de verdachten, zowel tijdens zitting als schorsing.
Deelt u de mening, dat elk contact tussen Ridouan T. en medeverdachten, potentieel zeer gevaarlijk kan zijn? Zo ja/nee, waarom?
Ik deel deze mening. De impact van de georganiseerde criminaliteit op ons land is groot. Intimidaties, bedreigingen, geweld en liquidaties zetten continu spanning op het handhaven van de kernwaarden van onze rechtsstaat, zowel in de fase waarin verdachten worden berecht als in de fase waarin daders hun straf uitzitten.2 Het is dan ook van groot belang dat contact tussen verdachten van deze categorie te allen tijde wordt voorkomen.
In hoeverre beschouwt u het verhinderen van ongecontroleerd contact tussen verdachten, en zeker EBI-gedetineerde verdachten, op zittingsdagen als onderdeel van het beleid om voortgezet crimineel handelen tijdens detentie te voorkomen?
Om netwerkvorming en crimineel handelen tijdens detentie en berechting zoveel mogelijk te voorkomen dient de buitencategorie gedetineerden, de «zware criminelen», op een andere wijze te worden gedetineerd en berecht dan reguliere gevangenen. Naast de reeds genoemde maatregelen die worden getroffen om contact tussen verdachten te voorkomen, vraagt dit om fysieke voorzieningen bij zowel de gerechten als de justitiële inrichtingen. Daarom wordt ingezet op de realisatie van in totaal vier justitiële complexen (in Lelystad, Schiphol, Vlissingen en Vught) waar detentie en berechting samengaan. Door het combineren van een gevangenis en een zittingslocatie in een hoogbeveiligde omgeving kan een deel van de vluchtgevaarlijke gedetineerden in één veilige omgeving worden gedetineerd en berecht. Dat verkleint ook het risico op ontvluchting tijdens het vervoer. Daarnaast komen er naast Vught een tweede Extra Beveiligde Inrichting (EBI) en verschillende inrichtingen met een Afdeling met Intensief toezicht (AIT). Daarmee ontstaat een dekkend netwerk van hoogbeveiligde voorzieningen van detentie. Zie daarover ook de brief die op 13 juni jl. die aan uw Kamer is gestuurd.3
Waarom maakt u, zoals de aangenomen motie Ellian/Palland2 verzoekt, niet tot wettelijk uitgangspunt dat het onderzoek ter terechtzitting bij een EBI-gedetineerde verdachte via videoverbinding zal plaatsvinden, tenzij er zwaarwegende redenen zijn de gedetineerde verdachte fysiek aanwezig te laten zijn?
De motie Ellian/Palland roept op om indien nodig dit wettelijke uitgangspunt ten aanzien van het onderzoek ter terechtzitting voor EBI-gedetineerden te verlaten. Zoals aangegeven in mijn brief van 22 juni 2022 (Kamerstukken II 2021/22, 29 911, nr, 353) heb ik het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) verzocht onderzoek te doen naar (werkzame) elementen uit het 41-bis regime die een aanvulling zouden kunnen vormen op het bestaande EBI-regime en naar de voorwaarden waaronder die elementen in de Nederlandse wet- en regelgeving zouden kunnen worden ingevoerd. Tot die elementen behoort de omkering van het bedoelde uitgangspunt. Aan de hand van de resultaten van het onderzoek wil ik komen tot een integraal en solide pakket aan maatregelen en indien nodig wetgeving hierop aanpassen. Ik verwacht de resultaten van het onderzoek van het WODC medio volgend jaar. Wanneer het wenselijk is om de Penitentiaire beginselenwet eerder aan te passen zal ik dat doen.
De Minister van Justitie en Veiligheid en ik nemen intussen een groot aantal maatregelen om het voortgezet crimineel handelen tijdens de rechtsgang tegen te gaan. Zo wordt het vervoer van gedetineerde verdachten met ernstige veiligheidsrisico’s teruggedrongen, wordt ingezet op de realisatie van in totaal vier justitiële complexen (Lelystad, Schiphol, Vlissingen en Vught) waarin detentie en berechting samengaan, en worden extra digitale voorzieningen gerealiseerd om de toepassing van videoconferentie uit te breiden. Het Besluit videoconferentie wordt aangepast zodat daarin uitdrukkelijk is bepaald dat de rechter, ook zonder instemming van de verdachte of diens raadsman, kan beslissen om videoconferentie toe te passen indien sprake is van ernstige veiligheidsrisico’s tijdens het vervoer van en naar de zitting. De betreffende wijziging van het Besluit videoconferentie wordt naar verwachting na de zomer van 2022 ter advies aan de Raad van State voorgelegd.
Bij de inzet van videoconferentie zijn verschillende rechtsbeginselen en rechten van verdachten aan de orde, waaronder het aanwezigheidsrecht van verdachten dat inhoudt dat een verdachte het recht heeft om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Het fysieke aanwezigheidsrecht van de verdachte is het uitgangspunt en ook na aanpassing van het Besluit videoconferentie is het aan de rechter om te bepalen of verdachten via videoconferentie moeten worden gehoord. Het belang van een verdachte bij fysieke deelname aan de zitting neemt toe naarmate de ondervraging belangrijker en de tenlastelegging serieuzer is. Om die reden vergt de toepassing van videoconferentie om een zorgvuldige afweging door de rechter van alle betrokken belangen, en weegt deze afweging zwaarder indien met de inzet van videoconferentie voorbij wordt gegaan aan het instemmingsrecht van verdachten. Hierbij moet het gaan om uitzonderlijke situaties, waarin de berechting met toepassing van videoconferentie een legitiem doel dient. Te denken valt bijvoorbeeld aan de beveiliging van de zitting of het vermijden van vervoer van verdachten met een hoog ontsnappingsrisico of de bescherming van de rechten van slachtoffers of getuigen. Ik verwijs in dit verband ook naar mijn brief van 11 april 20225 waarin ik, mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid, onder andere mijn reactie heb gegeven op het onderzoeksrapport «De verdachte in beeld» dat ziet op het gebruik van videoconferentie in het strafproces.
Kunt u elk van deze vragen afzonderlijk beantwoorden en uiterlijk vóór de eerstvolgende zittingsdag in het Marengo-proces?
Ja.
Diplomafraude in de zorg |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Welke concrete acties zijn er tot nu toe ondernomen om diplomafraude in de zorg tegen te gaan?1
Misbruik van diploma’s en Verklaringen omtrent het Gedrag (VOG’s) in de zorg is een ernstige zaak vanwege mogelijke gezondheidsrisico’s voor cliënten. Deze vorm van fraude heeft niet alleen de aandacht van het Ministerie van VWS en de IGJ, maar ook van diverse andere partijen zoals het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV), het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). Naast eventuele strafrechtelijke interventies wordt in samenwerking met de verschillende instanties gekeken op welke manier er barrières kunnen worden opgeworpen om diplomafraude in de zorg tegen te gaan.
Begin dit jaar is DUO gestart met een actieve voorlichtingscampagne gericht op de zorgsector over het gebruik van Mijn diploma’s (voorheen het Diplomaregister) met als doel diplomafraude tegen te gaan. In Mijn diploma's staan diplomagegevens van de meeste, door OCW erkende Nederlandse opleidingen. Werkgevers kunnen bij een sollicitatieprocedure aan de sollicitant vragen een DUO-uittreksel te overleggen. Dit uittreksel is gratis te downloaden en is een officieel bewijs dat het diploma behaald is. Een sollicitant hoeft enkel in te loggen op www.duo.nl of www.mijn.overheid.nl en kan dan via de diplomahulp direct het uittreksel downloaden.
Het vervalsen van diploma’s is een strafbaar feit (valsheid in geschrifte) en dient dan ook primair via het strafrecht te worden aangepakt. Zorgaanbieders zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor het controleren van diploma’s op juistheid en het doen van aangifte wanneer er een vermoeden is dat een diploma vervalst is.
De IGJ ziet toe op de kwaliteit en veiligheid van de zorg. Ongekwalificeerd personeel brengt mogelijk (grote) risico’s met zich mee voor de kwaliteit en veiligheid van de zorg. Op grond van de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en de Jeugdwet blijven zorgaanbieders te allen tijde eindverantwoordelijk voor het leveren van goede zorg. De IGJ kan eenmanszaken en bestuurders van zorginstellingen daarop aanspreken en in voorkomend geval een aanwijzing geven. Wanneer de IGJ in haar toezicht een redelijk vermoeden van valsheid in geschrifte tegenkomt, dan kan de IGJ daarvan aangifte doen. In de praktijk is het echter meestal de betrokken zorgaanbieder die aangifte dient te doen. Zij zijn immers op grond van de Wkkgz eindverantwoordelijk.
Is de zorg- of jeugdhulpverlener die diplomafraude pleegt geregistreerd in het BIG- of SKJ-register, dan kan de IGJ een tuchtrechtelijke procedure tegen de betreffende zorgverlener starten.
De IGJ heeft mij laten weten dat het ten aanzien van vervalsen van diploma’s in de meeste gevallen om eenmanszaken gaat en om personen die niet BIG- of SKJ-geregistreerd zijn. Daarnaast gaat het om uitzendbureaus die zich specialiseren in zorgpersoneel, waarbij regelmatig blijkt dat diploma’s niet kloppen. De interventie-mogelijkheden voor de IGJ zijn in die gevallen beperkt. Ook omdat de betrokken zorg- of jeugdhulpverlener opnieuw kan starten, bijvoorbeeld onder de naam van een andere eenmanszaak. Bij onrechtmatig handelen van uitzendbureaus, die niet onder het toezicht van de IGJ staan, staat wel de weg naar een civiele rechter open.
Hoeveel onderzoeken naar diplomafraude zijn er de afgelopen tien jaar geweest en wanneer verwacht u dat het laatste onderzoek is afgerond?
Er zijn meerdere partijen die onderzoek doen naar diplomafraude in de zorg zoals het Openbaar Ministerie (OM), zorgverzekeraars, gemeenten en de IGJ. Er is geen landelijk sluitende registratie over het aantal onderzoeken naar diplomafraude in de zorg over de laatste tien jaar. Ik beschik dan ook niet over informatie over wanneer het laatste onderzoek over dit tijdvak is afgerond. Wel beschik ik over de volgende gegevens afkomstig van de IGJ. Deze zijn mijns inziens illustratief. In 2017 nam de IGJ 8 meldingen over mogelijke diplomafraude en/of vervalste VOG’s in behandeling. In 2018 waren dat er 14. Vervolgens 43 in 2019, 22 in 2020 en 58 in 2021. Over 2022 zijn tot op heden 29 meldingen ontvangen. Eén melding kan overigens betrekking hebben op meerdere personen die mogelijk diploma’s en/of VOG’s hebben vervalst. De IGJ heeft mij voorts laten weten dat zij op dit moment nog onderzoek heeft lopen naar 22 meldingen over mogelijke diplomafraude en/of vervalste VOG’s.
Hoeveel malafide ondernemers in de zorg die frauderen met diploma’s zijn strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld?
De gevraagde cijfers worden door het OM niet bijgehouden. De Minister van J&V laat weten dat onder het gezag van het Functioneel Parket (FP) van het OM een strafrechtelijk onderzoek loopt in samenwerking met de IGJ, met bijstand van de NLA. Dit onderzoek omvat meerdere zorgondernemingen en zorgverleners en het gaat in totaal om tientallen verdachten. Het betreft een lopend onderzoek, waarover in dit stadium geen verdere inhoudelijke mededelingen kunnen worden gedaan.
Hoe gaat u deze gevaarlijke ontwikkeling – ongekwalificeerd personeel dat medicijnen toedient of een infuus aanlegt – stoppen? Aan welke oplossing wordt nu gewerkt om deze situatie te gaan voorkomen?
Ik vind het zorgelijk dat mensen handelingen uitvoeren zonder de juiste opleiding en dit kan tot onveilige zorg leiden. Het is goed dat werkgevers in de zorg snelle procedures hebben zodat mensen snel aan het werk kunnen, echter werkgevers moeten ook goed opletten of zij voldoende gekwalificeerd personeel voor de functie aannemen. Zorgaanbieders zijn ten alle tijde eindverantwoordelijk voor het leveren van goede zorg. Zoals ik hierboven heb aangegeven is het overleggen van een DUO-uittreksel tijdens een sollicitatieprocedure een middel om diplomafraude tegen te gaan. Een werkgever kan het overleggen van een DUO-uittreksel een verplicht onderdeel van de sollicitatieprocedure maken. Omdat het uittreksel gemakkelijk te downloaden is voor een sollicitant, hoeft deze verplichting niet tot belemmeringen te leiden.
Wanneer er een vermoeden van fraude is, kunnen werkgevers aangifte doen, eventueel gecombineerd met een melding bij de IGJ. Alleen wanneer er aangifte wordt gedaan van fraude kan opsporing plaatsvinden en kunnen daders vervolgd worden.
Een diplomaregistratie is minder fraudegevoelig dan het vervalsen van een diploma, in hoeverre wordt in de zorg standaard met DUO-uittreksels gewerkt?
Bij BIG-geregistreerde zorgberoepen vindt altijd een controle plaats naar de echtheid van een diploma. De diplomagegevens zoals deze in Mijn diploma’s van DUO zijn vermeld worden via een geautomatiseerde koppeling direct opgenomen in het BIG-Register. Registratie in het BIG-register betekent dat de zorgverlener voldoet aan de wettelijke eisen (zoals het hebben van het juiste diploma) om de beschermde beroepstitel te mogen gebruiken en zelfstandig in het beroep te mogen werken.
Echter niet elk diploma, elk zorgberoep en elke zorgverlener staat geregistreerd in het BIG-register. Aanvullend op het BIG-register kan het gebruik van het standaard uittreksel uit Mijn Diploma’s van DUO diplomafraude verder bestrijden. Werkgevers kunnen de kandidaat vragen de digitaal beveiligde diploma-Pdf te delen voordat tot aanstelling over wordt gegaan. De werkgever kan vervolgens deze beveiligde PDF controleren en opnemen in het Persoonsdossier van betrokkene. Ook bestaat de mogelijkheid van een directe geautomatiseerde koppeling (EMREX) van de werkgever met het register van DUO. Uiteraard dient hierbij de toestemming van de kandidaat te zijn geborgd.
Voor jonge ZZP’ers is het aantrekkelijk om «snel» veel geld te verdienen, bent u het ermee eens dat het opvragen van een DUO-uittreksel kan helpen om dit probleem tegen te gaan?
De voorziening «Mijn diploma’s» van DUO kan zeker bijdragen aan het bestrijden van diplomafraude in de zorg. Het uittreksel dient als officieel bewijs dat het diploma daadwerkelijk behaald is. Bovendien levert het uittreksel geen belemmeringen in de sollicitatieprocedure op en kan een zorgverlener snel aan het werk.
Bent u bereid om met uw collega’s van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in gesprek te gaan om te onderzoeken of een verklaring omtrent behaalde kwalificatie/diploma kan bijdragen aan het voorkomen van fraude, zodat patiënten en cliënten kunnen rekenen op goed gekwalificeerde zorgmedewerkers?
Zoals ik hierboven reeds heb aangegeven is DUO begin dit jaar gestart met een actieve voorlichtingscampagne gericht op de zorgsector over het gebruik van Mijn diploma’s met als doel diplomafraude tegen te gaan. Met het overleggen van een DUO-uittreksel kan een sollicitant aantonen dat hij zijn kwalificatie/diploma daadwerkelijk behaald heeft. Op deze manier kan een zorgaanbieder zich ervan verzekeren dat hij voldoende gekwalificeerd personeel in dienst neemt en kunnen patiënten en cliënten rekenen op goed gekwalificeerde zorgmedewerkers.