De relatie tussen pachtnormen en teeltopbrengsten |
|
André Flach (SGP) |
|
Rummenie |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de wijze waarop de pachtnormen voor los land worden bepaald?1
Ja, ik ben bekend met de wijze waarop de pachtnormen voor los land worden bepaald. Dit is conform het Pachtprijzenbesluit 2007. Op 12 juni 2024 is de Tweede Kamer (Kamerstuk 27 924, nr. 87) geïnformeerd over de pachtnormen voor 2024.
Deelt u de mening dat in diverse pachtregio’s de regionormen in vergelijking met andere pachtregio’s niet goed zijn te verklaren vanuit de teeltopbrengsten?
Nee, ik deel deze mening niet. De steekproef met gebruikmaking van de gegevens vanuit het bedrijveninformatienet (BIN) is zorgvuldig samengesteld op basis van representativiteit van bedrijfstypen en grootteklassen, zodat deze een betrouwbare afspiegeling van de populatie in een bepaalde pachtregio biedt.
Hoewel de hoogte van de pachtnormen in diverse pachtregio’s opvallen is dit een gevolg van een hoge bedrijfsintensiteit in deze regio die wordt weerspiegeld in de resultaten. Zo zijn de pachtprijzen voor de pachtregio IJsselmeerpolders gelijk aan de grondprijzen van niet verpachte grond in Flevoland zoals gepubliceerd door het Kadaster en de gemiddelde Standaardopbrengst (per hectare) zoals gepubliceerd door het CBS.
Kunt u aangeven of de bedrijven afkomstig uit het Bedrijven-informatienet (BIN), die de basis vormen voor het bepalen van de regionorm, representatief zijn voor het desbetreffende pachtnormgebied en aan de criteria voor het berekenen van de regionorm voldoen?
De groep van bedrijven die in de steekproef betrokken zijn wordt met gebruikmaking van de gegevens van het BIN nauwgezet samengesteld op basis van representativiteit conform het Pachtprijzenbesluit 2007. Daarnaast wordt het BIN periodiek op representativiteit gecheckt. De resultaten hiervan zijn publiek beschikbaar2. Ik heb daarom geen reden om te twijfelen aan de representativiteit.
Heeft u inzicht in de wijze waarop bovengenoemde bedrijven, die na maximaal vijf jaar vervangen zouden moeten worden, worden geselecteerd? Op welke wijze ziet u toe op de geschiktheid en de representativiteit van deze bedrijven?
In de vraag wordt verondersteld dat bedrijven na maximaal vijf jaar automatisch uit de steekproef van het BIN worden gehaald en vervangen. In de praktijk is dit echter niet het geval: het BIN werkt niet met «automatische rotatie», maar met «minimale rotatie». Tot 2005 werd in het LEI-boekhoutnet, de voorganger van het BIN, wel gebruik gemaakt van een rotatiemodel (automatische rotatie). Bedrijven werden op basis van toeval geselecteerd uit de landbouwtelling, en jaarlijks werd een deel van de steekproef vervangen om mogelijke leereffecten bij deelnemers te beperken. Na de eeuwwisseling is dit beleid heroverwogen. In 2005 is op basis van onderzoek door Wageningen Universiteit (WUR)3 aanbevolen om over te stappen op minimale rotatie.
Minimale rotatie houdt in dat bedrijven alleen worden vervangen als ze niet meer voldoen aan de steekproefcriteria, stoppen met het bedrijf of hun deelname beëindigen. Deze aanpak waarborgt de representativiteit en maakt het mogelijk om structurele ontwikkelingen binnen de sector goed te volgen. Voor langjarige studies is deze methode bijzonder geschikt vanwege de consistente dataverzameling, terwijl ze ook bruikbaar blijft voor analyses op basis van éénjarige gemiddelden. De keuze voor een «natuurlijk roterend panel» is daarmee bewust en goed onderbouwd. Sinds de inwerkingtreding van het Pachtprijzenbesluit 2007 wordt minimale rotatie ook toegepast bij de berekening van de pachtnormen.
Zoals aangegeven onder vraag 3 wordt deze groep van bedrijven zorgvuldig samengesteld op basis van representativiteit, conform de eisen van het Pachtprijzenbesluit 2007. Daarnaast wordt het BIN periodiek getoetst op representativiteit. De uitkomsten van deze toetsingen zijn openbaar beschikbaar4. Ik heb daarom geen reden om te twijfelen aan de representativiteit van de steekproef.
Kunt u aangeven in welke mate de neveninkomsten op de geselecteerde bedrijven (waarbij die neveninkomsten 25 procent of minder van de totale opbrengst uitmaken) voor het bepalen van de regionorm meewegen in het resultaat van deze bedrijven?
In 2010 heeft de commissie pachtnormen onderzoek gedaan naar het schrappen van nevenactiviteiten en geadviseerd om bedrijven met meer dan 25% opbrengsten uit neventakken uit te sluiten van de pachtnormberekening5. Sinds 2011, waarin het Pachtprijzenbesluit op dat punt is aangepast, worden inkomsten uit nevenactiviteiten expliciet gemonitord binnen het BIN, en sindsdien worden bedrijven mede op basis van hun neveninkomsten geselecteerd of uitgesloten voor de pachtnormenberekening (artikel 5.2 van het Pachtprijzenbesluit). In het jaarlijkse pachtprijzenrapport worden geen gegevens gedeeld over het aandeel van neveninkomsten in de totale opbrengst van bedrijven. In de bedrijfsboekhouding kunnen opbrengsten uit nevenactiviteiten doorgaans wel worden herkend, maar het is vaak lastig om de daaraan verbonden kosten afzonderlijk te specificeren.
Deelt u de mening dat alleen de opbrengsten direct gerelateerd aan de grondgebonden agrarische activiteit van de bedrijven uit het BIN moeten meewegen voor het bepalen van de regionorm, zoals bedoeld in art 7:327 van het Burgerlijk Wetboek?
Nee, deze mening deel ik niet. In artikel 7:327 lid 2 uit het Burgerlijk Wetboek wordt specifiek aangegeven dat de pachtprijzen in een redelijke verhouding staan tot de bedrijfsuitkomsten bij een behoorlijke bedrijfsvoering, met dien verstande, dat bij het vaststellen van die regelen de redelijke belangen van de verpachter mede in acht worden genomen. De berekeningen van de pachtnormen zijn daarbij eveneens gebaseerd op de bepalingen uit het Pachtprijzenbesluit 2007 met betrekking tot het vaststellen van de pachtnormen voor de agrarische woning en de bedrijfsgebouwen.
Op welke wijze bent u voornemens ervoor te zorgen dat de twijfels over de representativiteit van de bedrijvenselectie in het BIN weggenomen worden, bijvoorbeeld door meer openheid te geven over de selectie van bedrijven in de verschillende regio’s zonder dat dit herleidbaar is tot individuele bedrijven of door een onafhankelijke toetsing van de representativiteit van bedrijven en de doorvertaling van bedrijfsresultaten naar de pachtnormen?
Het is mij bekend dat het huidige Pachtprijzenbesluit 2007 de nodige discussies geeft. Het systeem is uitermate ingewikkeld en de totstandkoming kent een lange geschiedenis. Ik streef ernaar om deze systematiek zo eenvoudig mogelijk te houden waarbij de belangen van betrokkenen zoveel mogelijk tot hun recht komen.
Momenteel ben ik bezig met de herziening van de pachtregelgeving, onderdeel hiervan is de herziening van het Pachtprijzenbesluit 2007. Hier wordt u nader over geïnformeerd.
De nieuwe regels en controles op (wapen)export naar Israël |
|
Kati Piri (PvdA), Daniëlle Hirsch (GL) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC), Reinette Klever (PVV) |
|
![]() ![]() |
Waarom is nu pas besloten om «gelet op de veiligheidssituatie in Israël, de Palestijnse Gebieden en de bredere regio»1 over te gaan op aanpassing van de algemene vergunningen? Kunt u aangeven welke concrete wijziging in de veiligheidssituatie tot dit besluit heeft geleid?
De Minister van Buitenlandse Zaken geeft buitenlands politiek advies aan de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp over de afgifte van vergunningen voor strategische goederen. De veiligheidssituatie in Israël en de Palestijnse Gebieden wordt nauwlettend gevolgd om te bezien welke impact de ontwikkelingen hebben op de export van strategische goederen. Het verbreken van het staakt-het-vuren op 18 maart jl. en het daaropvolgende optreden van Israël in de Gazastrook speelden een belangrijke rol bij het aanpassen van de algemene vergunning.
Vergunningaanvragen voor de uitvoer van strategische goederen (dual-use en militair) naar Israël werden en worden zorgvuldig getoetst. Enige tijd geleden is het traject in gang gezet tot intrekking van een algemene vergunning en de wijziging van twee algemene vergunningen in de zin dat Israël daarvan wordt uitgesloten. Met deze wijziging worden alle individuele transacties van strategische goederen naar Israël voorafgaand aan uitvoer en doorvoer getoetst.
Wat is er nu precies bekend geworden over de veiligheidssituatie wat nog niet bekend was in de afgelopen 17 maanden sinds 7 oktober 2023?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is er veranderd in de veiligheidssituatie ten opzichte van alle momenten in het afgelopen jaar waarop wij u hebben gevraagd om in te grijpen op export naar Israël onder algemene vergunningen, vanwege de enorme risico’s op mensenrechtenschendingen, maar u dit weigerde?
Zie antwoord op vraag 1 en 2. Middels de opheffing c.q. aanpassing van deze algemene vergunningen neemt het kabinet de laatste stappen om ook enkele typen transacties, die tot 7 april 2025 als relatief laagrisico transacties konden plaatsvinden onder de gewijzigde c.q. opgeheven algemene vergunningen, aan striktere controle te onderwerpen. Deze maatregel komt bovenop de al zeer zorgvuldige toetsing van alle andere vergunningaanvragen voor exporten van strategische goederen naar Israël.
Kunt u een overzicht geven van de goederen die onder algemene uitvoervergunning NL010 – volgens uw brief «regelmatig gebruikt voor uitvoer naar Israël» sinds 7 oktober 20232 – naar Israël zijn geëxporteerd? Kunt u hetzelfde doen voor vergunning NL002 en NL007?
Voor de algemene vergunning NL010 geldt dat deze veelvuldig is gebruikt. De vergunning omvat verschillende categorieën producten die cryptografie gebruiken zoals producten voor informatiebeveiliging, digitale communicatie- of netwerkapparatuur en computers en opslagapparaten.
Voor de algemene vergunning NL007 (doorvoer van militaire goederen afkomstig uit EU-landen, NAVO-landen of daaraan gelijkgestelde landen) geldt dat onder deze vergunning, op grond van de beschikbare rapportagegegevens, tussen 7 oktober 2023 en december 2024 geen transacties hebben plaatsgevonden. Over de periode januari 2025 tot het moment van wijziging van de vergunning wordt in de tweede helft van dit jaar gerapporteerd door bedrijven die geregistreerd zijn voor gebruik van de algemene vergunning NL007.
Voor de algemene vergunning NL002 geldt dat deze sinds 7 oktober twee keer is gebruikt voor uitvoer naar Israël voor kogelvrije kleding.
Bent u ermee bekend dat het Israëlische leger bewakingstechnologieën, kunstmatige intelligentie (AI) en andere digitale hulpmiddelen gebruikt om hun aanvallen in de Gazastrook te bepalen? Zo ja, hoe kunt u uw stelling onderbouwen dat informatiebeveiligingsgoederen geëxporteerd vanuit Nederland naar Israël onder vergunning NL010 «gezien hun aard» waarschijnlijk niet voor militaire doeleinden zijn gebruikt?
Goederen en technologie die onder de NL010 kunnen worden geëxporteerd zijn alle gerelateerd aan informatiebeveiliging, en bedoeld om netwerken te beveiligen tegen bijvoorbeeld cyberaanvallen. De kans dat deze goederen zijn gebruikt bij aanvallen in de Gazastrook schat ik daarom in als gering.
Weet u waar de technologie dan wel voor is gebruikt?
Gebaseerd op de aard van de goederen zullen ze zijn gebruikt voor de beveiliging van computernetwerken.
Kunt u uitleggen om welke redenen u uitvoervergunning NL010 stopzet?
De algemene uitvoervergunning NL010 wordt niet stopgezet: Israël wordt uitgesloten als mogelijke bestemming bij gebruik van deze vergunning. De NL010 kan gebruikt worden voor transacties met bepaalde laagrisico dual-use goederen en wordt veelvuldig gebruikt voor uitvoer naar eindbestemmingen over de hele wereld. Het stopzetten van deze algemene vergunning zou leiden tot een zeer grote last voor het bedrijfsleven, en voor een grote uitvoeringslast voor de Douane. De maatregel die het kabinet hier neemt, namelijk het uitsluiten van Israël als eindbestemming, is een extra stap om ook deze – relatief minder gevoelige informatiebeveiligingsgoederen – nader te kunnen toetsen op risico’s op ongewenst eindgebruik.
Herinnert u zich antwoorden op eerdere schriftelijke vragen waarin u aangaf dat er sinds 7 oktober 2023 militaire goederen (delen voor F-35 gevechtsvliegtuigen; platen, vormdelen en helmschalen van polyethyleen en technologie; warmtebeeldcamera’s; delen, gereedschap en technologie voor F-16 gevechtsvliegtuigen; G550 patrouillevliegtuig; simulatiesysteem) en dual-use goederen (onderdelen voor lithografische apparatuur, programmatuur en technologie; systemen, apparatuur en onderdelen voor cryptografische informatiebeveiliging; veiligheidshoofddeksels van andere stoffen) naar Israël zijn geëxporteerd3?
Ja.4
Kunt u voor elk van deze categorieën aangeven onder welke vergunning deze export valt, en wat de nieuw aangekondigde exportregels voor deze export betekenen?
De in de betreffende antwoorden (Kamerstuk 2024Z13849) genoemde uit- en doorvoer van goederen in het kader van het F-35-Lightning II programma viel onder de algemene vergunning NL009 die van toepassing is op overdracht, doorvoer en uitvoer in het kader van het F-35-Lightning II programma. Het kabinet heeft op 20 februari 2024 naar aanleiding van het arrest van het Gerechtshof in Den Haag deze algemene vergunning aangepast waardoor de uit- en doorvoer van goederen binnen het kader van het F-35 Lightning II programma met eindbestemming Israël sindsdien niet meer is toegestaan. Deze aanpassing is destijds ook voor de NL007 doorgevoerd. Voor de uitvoer van de overige genoemde militaire goederen geldt dat deze losstaat van de aangepaste algemene vergunningen en heeft plaatsgevonden onder specifiek voor deze transacties afgegeven individuele vergunningen. Conform staand beleid wordt alleen vergunning verleend als de vergunningaanvraag de zorgvuldige toetsing aan de Europese wapenexportcriteria heeft doorstaan. Voor deze goederen geldt dat het ging om de (tijdelijke) uitvoer naar, of doorvoer via, Israël voor ontwikkel-, productie- of onderhoudsdoeleinden. In geen van deze gevallen was sprake van eindgebruik door de Israëlische krijgsmacht.
Voor wat betreft de genoemde dual-use goederen geldt dat ook de uitvoer los stond van de aangepaste algemene vergunningen en dat deze goederen onder individuele of globale vergunningen zijn uitgevoerd. Voor de uitvoer van deze categorieën verandert het proces in de toekomst dus niet. Ook toekomstige aanvragen worden getoetst aan de daarop van toepassing zijnde exportcontrolekaders, waarbij het risico op ongewenst eindgebruik van deze goederen wordt beoordeeld. Als we dat risico te groot achten, zal de vergunningaanvraag worden afgewezen.
Nu het kabinet de algemene vergunningen NL007 en NL010 wijzigt door Israël uit te sluiten als land van eindbestemming, en het kabinet na het arrest van het Gerechtshof Den Haag al de algemene vergunningen NL007 en NL009 had gewijzigd om uit- en doorvoer van F-35-onderdelen naar Israël niet langer toe te staan, treffen deze genomen maatregelen alle wapenexport op basis van algemene vergunningen naar Israël? Zo nee, op basis van welke andere algemene vergunningen kunnen nog militaire en dual-use goederen aan Israël worden geleverd? En waarom heeft u deze algemene vergunningen niet aangepast?
Deze wijzigingen omvatten alle algemene nationale vergunningen waaronder nog naar Israël kon worden uitgevoerd of doorgevoerd. Daarmee scherpt het kabinet beleid dat al zeer zorgvuldig was verder aan zodat alle transacties van strategische goederen naar Israël voorafgaand worden getoetst aan de geldende Europese exportcontrolekaders.
Zijn er nog individuele vergunningen op basis waarvan Nederland in 2025 militaire en dual-use goederen naar Israël exporteert? Zo ja, welke goederen? En bent u bereid ook deze vergunningen nog tegen het licht te houden? Zo nee, waarom niet?
Ja. De overheid publiceert regelmatig afgegeven individuele vergunningen op de webpagina van de Rijksoverheid.
Er zijn in het afgelopen jaar vergunningen verleend voor uitvoer van dual-use goederen en militaire goederen naar Israël. In dezelfde periode heeft het kabinet ook diverse vergunningaanvragen afgewezen. Het kabinet heeft sinds 7 oktober 2023 zeven vergunningen toegewezen voor de uitvoer van militaire goederen met eindgebruik in Israël die in 2025 nog geldig zijn. Dit gaat onder meer om onderdelen voor het Iron Dome-luchtafweersysteem en demonstratiematerieel dat na beursdeelname in Nederland weer is geretourneerd naar Israël en waarvan het eindgebruik niet bij de Israëlische krijgsmacht ligt. Daarnaast zijn, voor de goede orde, vergunningen afgegeven voor de tijdelijke uitvoer naar, of doorvoer via, Israël voor productie- of onderhoudsdoeleinden. Deze goederen kwamen of komen na een productie- of onderhoudshandeling in Israël terug naar Nederland of werden na deze handelingen naar een eindgebruiker in een derde land doorgevoerd. In geen van deze gevallen is sprake van eindgebruik door de Israëlische krijgsmacht.
In het afgelopen jaar heeft het kabinet ook een aantal dual-use vergunningen verleend, vooral programmatuur en technologie voor de halfgeleiderindustrie, en apparatuur voor de civiele telecommunicatie.
Alle verleende vergunningen zijn zeer zorgvuldig getoetst aan de Europese kaders voor exportcontrole. Dat deze manier van werken zorgvuldig is, werd door de rechter bevestigd in het vonnis van 13 december 2024. Op deze manier blijft het kabinet ook in de toekomst vergunningaanvragen toetsen. De vergunningen zijn een jaar geldig. Gezien de zorgvuldige afweging die het kabinet heeft gemaakt bij de afgifte hiervan, waarbij is geconstateerd dat er geen duidelijk risico is dat de uit te voeren goederen kunnen worden ingezet bij het begaan van ernstige schendingen van de mensenrechten of het humanitair oorlogsrecht, heeft het kabinet vooralsnog geen reden gezien om eerder afgegeven vergunningen in te trekken.
Is het kabinet voornemens om de cassatie tegen het rechterlijk besluit dat er geen F-35-onderdelen naar Israël mogen worden geëxporteerd stop te zetten? Zo nee, waarom niet?
Nee, het kabinet zet de cassatie door. Het besluit van de Staat om in cassatie te gaan staat los van de verschrikkelijke situatie in Gaza. De cassatiezaak gaat over de principiële rechtsvraag in hoeverre de Staat zijn eigen buitenlandbeleid kan vormgeven.
Kunt u bovenstaande vragen elk afzonderlijk en uiterlijk woensdag 9 april 2025 beantwoorden, zodat Kamerleden enige tijd hebben de informatie nog voor het Commissiedebat Raad Buitenlandse Zaken van 10 april 2025 tot zich te nemen?
Dat is gelet op het belang van een zorgvuldige beantwoording helaas niet mogelijk gebleken.
Kinderen in de noodopvang |
|
Michiel van Nispen (SP), Faith Bruyning (NSC), Kati Piri (PvdA), Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Marjolein Faber (minister ) (PVV) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat er op dit moment ongeveer 6.000 kinderen worden opgevangen op (crisis-)noodopvanglocaties?
Klopt het dat dit een toename is van 2.000 kinderen ten opzichte van het aantal kinderen dat in 2024 in dit soort locaties werd opgevangen?
Bent u het eens met de stelling dat het onwenselijk is dat kinderen op noodopvanglocaties worden gehuisvest?
Welke acties onderneemt u op dit moment (behalve het verminderen van de instroom) om te voorkomen dat kinderen op noodopvanglocaties terecht komen?
Klopt het dat er op dit moment 1.000 kinderen op crisisnoodopvanglocaties worden gehuisvest die helemaal ongeschikt zijn voor het opvangen van kinderen?
Heeft u in beeld op hoeveel locaties kinderen gehuisvest zijn, die door hun locatie te gevaarlijk zijn voor kinderen om naar buiten te gaan en te spelen, bijvoorbeeld omdat de locatie is gelegen aan een snelweg, langs water of op een industrieterrein? Zo nee, bent u bereid dit in beeld te brengen?
Kunt u aangeven wat de verschillen zijn in de eisen die worden gesteld aan noodopvanglocaties vergeleken met reguliere asielopvang? Kunt u daarin specifiek aandacht geven aan die eisen die specifiek relevant kunnen zijn voor kinderen, zoals eisen op het gebied van privacy, veiligheid, speelruimte, rustige slaapruimte, toegang tot onderwijs en zorg?
Klopt het dat het stellen van 'doelgroepvoorwaarden' (bijvoorbeeld: «alleen gezinnen met kinderen») door gemeenten die zich bereid verklaren asielzoekers tijdelijk op te vangen een belangrijke oorzaak is dat kinderen op (crisis)noodopvanglocaties terecht komen?
Op welke manier handhaaft u op dit moment de met uw voorganger gemaakte afspraak dat gemeenten niet langer voorwaarden kunnen stellen aan de doelgroep die wordt opgevangen in de (tijdelijke) opvang?
Bent u bereid om, onafhankelijk van het voortbestaan van de spreidingswet, te zorgen voor een aanpak waarbij de doelstelling wordt om, vanaf het moment van de definitieve verdeelbesluiten (juli 2025) tot aan het einde van 2025 het aantal kinderen in de (crisis)noodopvang tot nul terug te brengen, te beginnen met de crisisnoodopvang? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid reguliere opvanglocaties te stimuleren om zelf actief in contact te treden met noodopvanglocaties om (gezinnen met) kinderen te kunnen opnemen?
Voor hoeveel kinderen in de asielopvang geldt dat ze op dit moment al langer dan drie maanden wachten op onderwijs?
Welke acties onderneemt u op dit moment (behalve het verminderen van de instroom), om te zorgen dat kinderen zo snel mogelijk (maar in elk geval binnen drie maanden) toegang krijgen tot onderwijs?
Voor hoeveel kinderen in de asielopvang geldt dat ze al vaker dan drie keer zijn verplaatst van opvanglocatie en al meer dan drie keer opnieuw hebben moeten beginnen met onderwijs?
Welke acties onderneemt u op dit moment (behalve het verminderen van de instroom), om te zorgen dat kinderen zo min mogelijk worden verplaatst?
Voor hoeveel kinderen in de asielopvang geldt dat ze op wachtlijsten staan voor jeugdzorg of jeugd-GGZ?
Welke acties onderneemt u op dit moment om te zorgen dat kinderen ook bij eventuele verplaatsingen toegang tot jeugdzorg en jeugd-GGZ houden?
Bent u bereid de bovenstaande vragen één voor één te beantwoorden?
Het beëindigen van de VWS-subsidie aan het IKNL Trialbureau |
|
Wieke Paulusma (D66), Diederik van Dijk (SGP), Mirjam Bikker (CU), Harmen Krul (CDA) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat u de subsidie aan het trialbureau van het Integraal Kankercentrum Nederland (IKNL) stopzet?1
Ja. Bij het verlenen van subsidies is de overheid gehouden om te toetsen of de te subsidiëren activiteiten voldoen aan de Europese staatssteunregels. Met deze regels wordt geborgd dat (markt)partijen op een gelijk speelveld opereren. Bij de beoordeling van de subsidieaanvraag van IKNL heeft de toetsing aan de staatssteunregels tot de conclusie geleid dat een deel van de subsidie waar de stichting IKNL een instellingssubsidie2 voor ontvangt vanaf 2026 niet meer in aanmerking komt voor subsidiering. Dit betreft de activiteiten van het zogenaamde trialbureau. Het stoppen van dit deel van de subsidie is ook in lijn met het advies dat het Ministerie van VWS in 2019 heeft ontvangen vanuit ABD-Topconsult over de actualisatie van de (voorwaarden voor) subsidieverstrekking door het Ministerie van VWS aan IKNL. Naar aanleiding van dit advies is het gesprek met IKNL gestart over het niet meer kunnen subsidiëren van het trialbureau. Het Ministerie van VWS verzoekt IKNL sinds 2019 ook om geen nieuwe trials meer op te starten, gefinancierd via de subsidiegelden vanuit het Ministerie van VWS. Voor een nadere toelichting verwijs ik u naar de brief aan uw Kamer uit 2019 over dit onderwerp.3
Waarom heeft u ervoor gekozen om deze subsidie stop te zetten?
Zie het antwoord op vraag 1.
Hoe groot is het subsidiebedrag aan het IKNL Trialbureau?
Het subsidiebedrag voor het trialbureau van IKNL is € 4.086.867 voor het subsidiejaar 2025. De gehele instellingssubsidie van IKNL voor het jaar 2025 is maximaal € 41.467.391,00.
Vanaf welke datum wordt de subsidie precies stopgezet?
Vanaf wanneer zal het trialbureau van het IKNL haar activiteiten moeten beperken? Klopt het dat het trialbureau al op zeer korte termijn haar activiteiten zal moeten beëindigen?
Zijn er andere manieren denkbaar om de activiteiten van het trialbureau toch te kunnen blijven financieren?
Kunt u toelichten of de activiteiten van het IKNL Trialbureau, het enige onafhankelijke trialbureau van Nederland naar betaalbare kankermedicatie, door andere organisaties overgenomen worden en zo ja, door wie?
Hoe rechtvaardigt u dit besluit gegeven het feit dat kanker de belangrijkste volksziekte is en de behoefte aan betaalbare medicatie dus groot is?
Ik heb mij aan de staatssteunregelgeving te houden. De beslissing om op basis van deze gronden de activiteit van het trialbureau van IKNL te willen beëindigen doet niets af aan het gegeven dat ik veel waarde hecht aan fundamenteel en klinisch onderzoek binnen de oncologie in Nederland en daarvoor ook via verschillende kanalen financiële middelen beschikbaar stel, bijvoorbeeld via programma’s bij ZonMw of via de beschikbaarheidsbijdrage academische zorg (BBAZ)4. Daarnaast stelt het Ministerie van VWS in 2025 € 66,6 miljoen5 beschikbaar voor o.a. het verbeteren van de oncologische zorg en het bevorderen van fundamenteel, translationeel en klinisch onderzoek – hieronder valt ook de gehele instellingssubsidie aan IKNL.
Welke impact heeft het sluiten van het trialbureau op de overige activiteiten van het IKNL?
Van IKNL heb ik begrepen dat de gevolgen van het (voorgenomen) besluit op de gehele organisatie in kaart worden gebracht.
De internationale component van de investeringen in ons stroomnet |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het investeringsplan van TenneT en de regionale netbeheerders waarin de komende jaren tot 195 miljard euro aan netuitgaven wordt voorzien, waarvan naar schatting 88 miljard euro op zee? Kunt u bevestigen dat deze investeringen deels samenhangen met de realisatie van interconnecties en mogelijke doorvoer van stroom naar Duitsland en België?
Het kabinet is bekend met de investeringsplannen van de netbeheerders van 2024 en het FIEN+ rapport dat PwC in opdracht van netbeheerders heeft opgesteld en waarin het bedrag van € 195 mld. is genoemd. Dit laatste rapport betreft prognoses zonder dat hier altijd al concrete projecten voor zijn benoemd. Het genoemde bedrag komt ook terug in het IBO-rapport.
De investeringsplannen van netbeheerders en het FIEN+ rapport zijn dus verschillende stukken. Van de voorgenomen investeringen uit het investeringsplan van TenneT uit 2024 houdt slechts een zeer beperkt deel direct verband met interconnecties zelf: het betreft slechts de opwaarderingen van twee bestaande interconnectoren met België en Duitsland. Deze werkzaamheden van ongeveer € 4 miljoen zijn in 2024 vrijwel afgerond. Verder kent dit investeringsplan geen investeringen voor de realisatie van nieuwe interconnecties naar Duitsland en België. Eventuele nieuwe interconnecties worden meegenomen in het beoordelingskader voor nieuwe interconnectoren, welke onderdeel zal zijn van het Windenergie Infrastructuurplan Noordzee (WIN).
Investeringen in elektriciteitsinfrastructuur worden gedreven door de optelsom van (verwachte) elektriciteitsstromen binnen Nederland en die tussen Nederland en (alle) met zijn elektriciteitsnet verbonden landen. Een deel van de investeringen hangt dus ook samen met eventuele doorvoer van stroom naar andere landen, waaronder Duitsland en België.
Hoeveel van deze investeringen zijn volgens u direct of indirect bedoeld voor exportcapaciteit, interconnecties, of faciliteren de stroomafname door het buitenland? Is er een analyse beschikbaar van het kabinet of van TenneT die deze verdeling inzichtelijk maakt?
In aanvulling op antwoord 1 zijn er, anders dan de interconnector met het Verenigd Koninkrijk (genaamd LionLink) geen nieuwe investeringen voorzien voor interconnectoren (die dienen voor de import en export van elektriciteit).
Binnenlandse investeringen hebben potentieel effect op de rest van Europa, dat geldt evengoed voor de investeringen in de landen om ons heen die een effect op Nederland hebben. Een tracé dat van een kustlocatie naar Oost-Nederland loopt is primair bedoeld om de transportbehoefte te voorzien van productie aan de kust (van o.a. windenergie op zee) naar verbruikers in het binnenland, bijvoorbeeld voor Chemelot, maar voedt potentieel ook interconnectie naar het buitenland.
De impact van potentiële nieuwe interconnectoren op het bestaande net wordt door TenneT meegewogen in de besluitvorming om deze te ontwikkelen. Deze is ook opgenomen in het beoordelingskader van nieuwe interconnectoren, welke onderdeel zal zijn van het Windenergie Infrastructuurplan Noordzee (WIN). Een nieuwe of additionele analyse is hiervoor naar de mening van het kabinet niet nodig.
Als deze analyse niet beschikbaar is, zou deze niet zeer wenselijk zijn gezien de enorme bedragen die geïnvesteerd gaan worden?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre wordt bij de aanleg van windparken op zee en de stopcontacten op zee expliciet rekening gehouden met buitenlandse afname van elektriciteit, bijvoorbeeld vanuit Duitsland waar de industriële elektrificatie snel toeneemt maar de opwekcapaciteit achterblijft?
In het licht van de klimaatdoelstellingen moet Nederland nog ongeveer de helft van de elektriciteitsproductie mix verduurzamen. Nederland zal hierin de komende jaren grote stappen zetten met o.a. windenergie op zee en kernenergie. Deze plannen zijn primair opgesteld om in de Nederlandse elektriciteitsvraag te voorzien. De buitenlandse vraag speelt bij het formuleren van de ambities tot nu toe een beperkte rol. De elektriciteitsmarkt is echter geen nationale markt maar maakt onderdeel uit van de (EU) interne markt. Als Nederlandse elektriciteitsproductie per saldo goedkoper is dan in het buitenland, zal er op dat moment export plaatsvinden. En dat geldt ook andersom, als landen om ons heen goedkoper produceren dan importeert Nederland.
De uitwisseling van elektriciteit vormt een essentieel onderdeel voor het garanderen van de leveringszekerheid. Deze rol van interconnectie wordt steeds belangrijker naarmate landen steeds afhankelijker worden van zon- en windenergie. Er wordt gekeken naar de mogelijkheden om de capaciteit van het net op zee beter te benutten door ook uitwisseling van elektriciteit met buurlanden via het net op zee te laten verlopen. Voordat daartoe concrete stappen gezet worden is het van belang dat er overeenstemming met die buurlanden wordt bereikt over de verdeling van de kosten die moeten worden gemaakt voor de infrastructuur op zee. In het Windenergie Infrastructuurplan Noordzee (WIN) dat rond de zomer aan de Kamer zal worden toegestuurd wordt verder ingegaan op de benodigde opwekcapaciteit voor Nederland, waarbij ook interconnectie met buurlanden wordt meegenomen.
Is een aandeel van offshore windcapaciteit, bijvoorbeeld via de 12 GW aanlanding genoemd in een recente studie van CE Delft1, primair bedoeld voor doorvoer naar buurlanden? Wordt dit meegenomen in de netontwerpen en investeringsbesluiten van TenneT?
Er is sprake van een integrale Noordwest-Europese energiemarkt. Er is daarom niet een specifiek deel van de offshore wind op zee primair bedoeld voor export. Afhankelijk van de markt- en weersomstandigheden op een specifiek moment importeert of exporteert Nederland elektriciteit, waaronder elektriciteit opgewekt door middel van windparken op zee. Zie daarnaast het antwoord op vraag 4.
Kunt u een overzicht geven van de concrete infrastructuurprojecten die de komende jaren worden ontwikkeld met als doel of neveneffect het verbeteren van de exportcapaciteit van elektriciteit naar het buitenland, en zijn deze projecten volledig voor rekening voor de Nederlandse energiegebruiker?
In het antwoord op vraag 1 is aangegeven voor welke interconnectoren in 2024 investeringen hebben plaatsgevonden.
Bij interconnectoren worden de kosten verdeeld tussen de Transmission System Operators (TSO’s) van de betreffende landen. Doorgaans wordt hierbij een 50–50 verdeelsleutel gehanteerd, maar er kan ook een andere verdeelsleutel worden afgesproken. Bijvoorbeeld als de baten van een (extra) interconnector niet gelijk verdeeld zijn over de betreffende landen. Zoals ook in de kabinetsreactie op het IBO is aangegeven zet Nederland zich op Europees niveau in om netkosten tussen landen te verdelen voor de aanleg van het net op zee. Het kabinet zet hierbij in op samenwerking met andere EU-landen binnen de North Seas Energy Cooperation (NSEC) met als doel een gezamenlijke en gebalanceerde verdeling van kosten en baten te verkennen en met een gezamenlijk voorstel te komen voor de Europese Commissie. Voor de toekomstige windparken en (hybride) interconnectoren zet het kabinet in op een verdeling van de kosten tussen landen die een afspiegeling is van de baten die ermee samenhangen. Hierbij zet het kabinet zich ook in om binnenlandse investeringen welke noodzakelijk zijn voor de ontwikkeling van deze projecten in de toekomst onderdeel te maken van de afspraken over kostendeling. Vooralsnog worden deze investeringen bekostigd door Nederlandse tariefbetalers. In het WIN zal hier verder op worden ingegaan.
In hoeverre leidt de snelle uitrol van offshore wind, gecombineerd met hernieuwbaar op land, netcongestie en beperkte vraag, tot frequente negatieve elektriciteitsprijzen in Nederland? Is de verwachting dat dit de komende jaren toeneemt?
De toename van elektriciteitsproductie uit wind en zon in Noordwest-Europa leidt tot steeds meer momenten met negatieve of zeer lage elektriciteitsprijzen in Noordwest-Europa en dus ook in Nederland als onderdeel van die Europese elektriciteitsmarkt. Naar verwachting neemt het aantal uren of kwartieren per jaar met zeer lage of negatieve uren de komende jaren verder toe.
In de Kamerbrief van september 20232 is het kabinet ingegaan op de verwachte variatie van de elektriciteitsgroothandelsprijzen in een toekomstig CO2-vrij elektriciteitssysteem. Gemiddeld genomen kunnen de prijzen 100 tot 500 uur per jaar sterk oplopen (€ 200–15.000/MWh) doordat bijvoorbeeld vrijwillige vraagafschakeling in de industrie nodig is om vraag en aanbod in balans te brengen. Vervolgens zijn er gemiddeld ongeveer 2.000 uren in een jaar dat gascentrales op basis van waterstof de prijs bepalen (~€ 150/MWh). Het grootste deel van de tijd, gemiddeld zo’n 5.000–6.000 uur per jaar, zal de prijs relatief laag zijn (~€ 30–50/MWh) en bepaald worden door de naar verwachting flink toenemende flexibele elektriciteitsvraag voor warmte, mobiliteit en waterstofproductie die inspeelt op relatief grote beschikbaarheid van elektriciteit uit wind en zon, die dan volledig benut wordt. Deze flexibele vraag is nu nog beperkt aanwezig in het elektriciteitssysteem en is één van de oorzaken van de negatieve prijzen op dit moment. De laatste ongeveer 1.000 uur in een jaar is het aanbod van elektriciteit uit wind en zon zo groot, dat er geen vraag meer is naar deze laatste stroom. Dan zal een deel van de windturbines of zonnepanelen afschakelen en de groothandelsprijs naar € 0/MWh gaan.
Klopt het dat Nederland in toenemende mate te maken heeft met situaties waarin het via export bij negatieve prijzen moet betalen aan Duitsland of België om stroom kwijt te kunnen? Zo ja, hoe vaak is dit de afgelopen jaren voorgekomen en wat zijn de kosten geweest? Wat zijn de inschattingen voor de komende jaren? Wanneer gaan die kosten fors stijgen?
Het is niet Nederland als lidstaat die betaalt voor de export van elektriciteit bij negatieve prijzen, maar de producenten van elektriciteit in Nederland. Bij import door Nederland betalen de producenten van elektriciteit in het buitenland voor hun productie in het geval van negatieve prijzen. Deze producenten kunnen er ook voor kiezen hun elektriciteit alleen te verkopen als de prijs nul of positief is en bij negatieve prijzen de windmolens of zonnepanelen uit te zetten. Overigens is de situatie op dit moment dat Nederland bij lage of negatieve prijzen als gevolg van veel wind elektriciteit importeert. Het zijn met name Duitsland en Denemarken die bij veel wind meer elektriciteit uit windenergie produceren dan ze verbruiken. Omdat het de producenten zijn die zelf betalen voor hun productie bij negatieve uren, zijn de kosten en inschattingen hiervoor voor de komende jaren niet bekend. Marktpartijen en elektriciteitsproducenten lijken inmiddels wel beter in staat om in te spelen op situaties met overschot waardoor de elektriciteitsprijzen bij overschotten steeds vaker dicht bij € 0/MWh uitkomt in plaats van op een sterk negatieve elektriciteitsprijs. Ook als de elektriciteitsvraag die goed kan inspelen op elektriciteitsproductie uit wind en zon, toeneemt, bijvoorbeeld door het laden van elektrische auto's, batterijen, elektrolyse en e-boilers, kan dit het aantal momenten met negatieve of zeer lage prijzen beperken.
Vindt u het wenselijk dat Nederlandse huishoudens en bedrijven in zulke situaties in feite betalen om duurzame stroom te exporteren, en hoe voorkomt u dat dit een steeds grotere hoeveelheid wordt? Vindt u het wenselijk dat de omvang van dit probleem groter wordt door de keuze om internationaal meer verbonden te zijn en ook door over te programmeren op wind-op-zee?
Huishoudens en bedrijven kunnen ervoor kiezen om geen elektriciteit te produceren bij prijzen die negatief zijn en hoeven dan uiteraard ook niet daar voor te betalen. Daarbij spelen internationale verbindingen een belangrijke rol om het aantal momenten waarop negatieve prijzen optreden te verminderen. Bijvoorbeeld in het geval van veel zon is de prijs vaak positief, omdat de elektriciteit ook geëxporteerd kan worden en afnemers in landen om ons heen bereid zijn om te betalen voor de stroom die is opgewekt met zonnepanelen in Nederland. Ook kan bijvoorbeeld Noorwegen stroom uit wind en zon uit Noordwest-Europa importeren en de waterkrachtcentrales uitzetten, om op andere momenten bij weinig wind en zon juist veel elektriciteit uit waterkracht te produceren en elektriciteit te exporteren. Een goed verbonden Europees elektriciteitssysteem draagt daarom bij aan het maximaal benutten van de goedkoopste elektriciteitsproductie op elk moment. Bovendien kan een goed verbonden elektriciteitssysteem de benodigde productiecapaciteit per land beperken, waardoor kosten bespaard worden. Het kabinet is daarom niet van mening dat het probleem groter wordt door Europees meer verbonden te zijn. Een goed verbonden Europees elektriciteitssysteem biedt juist kansen voor export en import, en daarmee mogelijkheden om de kosten te beperken. Nederland kijkt bij de uitrol van wind op zee naar de vraag die hiervoor in Nederland bestaat en die in de toekomst zal ontstaan. Hierbij wordt niet specifiek op overprogrammering voor het buitenland gestuurd, maar op tijdige beschikbaarheid van voldoende duurzame elektriciteit. In het Windenergie Infrastructuurplan Noordzee (WIN) dat rond de zomer aan de Kamer wordt verzonden zal hier verder op ingegaan worden.
Acht u het mogelijk dat TenneT als netbeheerder met belangen in zowel Nederland als Duitsland keuzes maakt in investeringen die optimaal zijn voor het totale concern, maar niet noodzakelijk voor Nederland?
De investeringsplannen van TenneT Nederland worden getoetst door de ACM en het Ministerie van Klimaat en Groene Groei (KGG). De ACM toetst op nut en noodzaak van de investeringen. Hierbij ligt de nadruk erop dat TenneT de noodzakelijke investeringen uitvoert volgens haar wettelijke taak, en niet meer of minder. KGG toetst of TenneT zich in voldoende mate rekenschap heeft gegeven van ontwikkelingen in de energiemarkt. De betrokkenheid van genoemde partijen borgt dat er in Nederland primair investeringen plaatsvinden die noodzakelijk zijn voor het faciliteren van de afname en de productie van elektriciteit via het Nederlandse net. TenneT Duitsland heeft vergelijkbare taken op basis van Duitse wetgeving, die net als in Nederland grotendeels is gebaseerd op Europese wetgeving. De keuzes die worden gemaakt met betrekking tot investeringen komen daar tot stand op basis van het NetzEntwicklungsPlan (NEP).
Hoe wordt binnen TenneT gewaarborgd dat investeringskeuzes ten bate van het Duitse net niet leiden tot hogere kosten voor Nederlandse gebruikers, gezien de gedeelde governance?
Alle netinvesteringen in Duitsland worden door Duitse afnemers via de daar geldende nettarieven betaald.
In hoeverre acht u het toezicht door het Rijk en de Autoriteit Consument & Markt (ACM) op netbeheerders, in het bijzonder TenneT, voldoende effectief om te waarborgen dat investeringsbeslissingen in lijn zijn met het Nederlandse publieke belang? In hoeverre is dat toezicht sterk genoeg om te voorkomen dat in de investeringsplannen keuzes gemaakt worden die ten bate zijn van de Duitse energietransitie en die juist op conto van de Nederlandse belastingbetaler komen?
TenneT is een 100% staatsdeelneming en is vrijwel voor 100% actief in gereguleerde activiteiten met ACM als toezichthouder. TenneT voert wettelijke taken uit. Juist door deze vorm is geborgd dat TenneT geen andere belangen dient dan het publieke belang.
Welke maatregelen zijn er genomen om te verzekeren dat de investeringsbeslissingen van TenneT, zowel in Nederland als in Duitsland, transparant zijn en primair het Nederlandse publieke belang dienen? Kunt u hierbij ingaan op de genomen maatregelen sinds de aankoop van het Duitse hoogspanningsnet «Transpower» circa 10 jaar geleden? Hoe is hierbij omgegaan met de kritiek van de Algemene Rekenkamer in 2015 op het feit dat deze overname risico’s voor de belastingbetaler bevatte doordat de scheiding tussen het Nederlandse en Duitse belang van Tennet onvoldoende was afgebakend?
In aanvulling op het antwoord op vraag 10 wordt de investeringsagenda van TenneT in zowel Nederland als Duitsland opgesteld in overleg met de toezichthouder en het beleidsverantwoordelijke departement. Dit proces is niet gewijzigd sinds de aankoop van Transpower. Investeringsbeslissingen aan zowel Nederlandse als Duitse zijde zijn gebaseerd op landelijk beleid vanuit respectievelijk het Ministerie van KGG en het Ministerie van BMWK. In Nederland wordt dit bekrachtigd in het Investeringsplan (net op zee en net op land). In Duitsland met het Netzentwicklungsplan Strom (NEP). Bij de samenstelling van deze programma’s worden zowel in Nederland als in Duitsland verschillende consultatierondes gehouden. Omdat de Duitse investeringen in het Duitse net door de Duitse consument en industrie worden betaald, is hier geen risico voor de Nederlandse belastingbetaler. In de afgelopen jaren is er verder dividend vanuit TenneT Duitsland naar TenneT Holding (en daarmee de Nederlandse staat) gevloeid. Voor de huidige eigenvermogensbehoefte van TenneT Duitsland is het kabinet nu op zoek naar een oplossing.
In het onderzoek van de Algemene Rekenkamer werd het risico benoemd dat de Nederlandse staat loopt «... als TenneT er door omstandigheden niet in zou slagen voldoende eigen vermogen aan te trekken voor de aansluitingsprojecten die het in Duitsland verplicht is te realiseren, in het uiterste geval het risico als aandeelhouder een kapitaalinjectie te moeten geven.» TenneT Nederland en TenneT Duitsland worden separaat gefinancierd vanuit TenneT Holding. Op dit moment wordt de mogelijkheid onderzocht om via private partijen kapitaal aan te trekken voor de kapitaalbehoefte van TenneT Duitsland3. Hiermee wordt de kans dat de Nederlandse staat zelf een kapitaalinjectie moet doen in TenneT voor de activiteiten Duitsland aanzienlijk verminderd. Een kapitaalinjectie door de Nederlandse staat heeft bovendien geen invloed op Nederlandse investeringen van TenneT. Het Nederlandse publieke belang wordt dus hiermee niet geschaad.
Welke concrete afspraken zijn er met Duitsland en België over kostendeling bij grensoverschrijdende infrastructuur? Worden bijvoorbeeld de kosten van nieuwe verbindingen en converterstations evenredig verdeeld?
Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 1 zijn er geen actuele investeringsprojecten tussen Nederland en Duitsland. In het Windenergie Infrastructuurplan Noordzee (WIN) wordt ingegaan op de mogelijkheden voor nieuwe interconnectoren. Tegelijkertijd verkent TenneT momenteel de kansrijkheid van nieuwe (hybride) interconnectoren met België en Duitsland, alsook met andere landen. De meerwaarde van dergelijke projecten voor Nederland zal nauwkeurig worden afgewogen, waarbij de verdeling van de kosten en baten, en ook de effecten op de welvaart, prijsstabiliteit en leveringszekerheid nauwkeurig worden gewogen.
Klopt het dat de kosten van de uitbreiding van het net grotendeels uit Nederlandse nettarieven worden gefinancierd, terwijl de opbrengsten van grensoverschrijdend gebruik (export) niet of beperkt terugvloeien naar Nederlandse gebruikers?
Dat is onjuist. De investeringen van TenneT in het Nederlandse net worden via de Nederlandse nettarieven terugverdiend. De investeringen in het Duitse net worden via de Duitse nettarieven terugverdiend.
Op interconnectoren worden inkomsten gerealiseerd door de veiling van transportcapaciteit door de TSO’s. TSOs kunnen deze opbrengsten volgens de Europese regels op een aantal manieren inzetten, zodat deze ten goede komen aan de netgebruikers. Met goedkeuring van de ACM worden de opbrengsten van TenneT Nederland ingezet om de kosten van het gebruik van deze interconnectoren te dekken, zoals hieraan gerelateerde redispatch. Ook worden deze inkomsten ingezet voor verlaging van de nettarieven. De opbrengsten vloeien daarmee terug naar de Nederlandse netgebruikers.
Wordt overwogen om een buurlandentarief of ander mechanisme in te voeren waarmee ook buitenlandse afnemers meebetalen aan de kosten van het Nederlandse net, zoals eerder gesuggereerd is door onder meer netbeheerders?
Om tot concrete opties te komen voor een kosten- en batendelingsmechanisme van infrastructuur op zee met buurlanden zet Nederland in op internationale samenwerking om tot gezamenlijke voorstellen te komen binnen de North Seas Energy Cooperation (NSEC).
Overigens is het unilateraal instellen van heffingen of een buurlandentarief niet verenigbaar met bestaande EU- wetgeving en zou belemmerend werken voor de koppeling van de Nederlandse elektriciteitsmarkt met buurlanden. Deze belemmering zou ook een negatief effect hebben op de borging van de leveringszekerheid en de integratie van CO2-vrije energiebronnen.
Hoe transparant zijn de investeringsplannen van TenneT, Enexis, Stedin en Liander over het aandeel internationale componenten? Bent u bereid hen te verplichten om toekomstige plannen explicieter te onderbouwen met betrekking tot buitenlandse doorvoer of interconnectie?
TenneT is als TSO de enige van de genoemde netbeheerders die interconnectoren realiseert, de regionale netbeheerders doen dit niet. TenneT is transparant over haar investeringen in haar investeringsplan. Mogelijke waardevolle interconnectieprojecten zijn in het verleden door TenneT geïdentificeerd en vervolgens onderdeel van gesprek en besluitvorming geworden tussen TenneT, het Ministerie van KGG en ACM. Het is dus niet TenneT die hier alleen over besluit. Het afwegingskader voor toekomstige interconnectoren zal in het WIN nader richting geven.
Bent u bereid om het aandeel van de geraamde 195 miljard euro aan investeringen dat bedoeld is voor buitenlandse afname of doorvoer van elektriciteit expliciet in kaart te laten brengen aangezien dit in het IBO (Kamerstuk 29 023, nr. 553) niet voldoende onderzocht is?
Op dit moment heeft TenneT – naast LionLink met het Verenigd Koninkrijk en ook een betere benutting van het net op zee – geen concrete projecten voor nieuwe interconnectoren. Op basis van het WIN zal worden bezien welke additionele interconnectoren opportuun kunnen zijn.
TenneT voorziet op dit moment dat een toename van de interconnectiecapaciteit met buurlanden wenselijk is voor het realiseren van de energietransitie. Daarom is in een aantal scenario’s van het investeringsplan aangenomen dat vanaf 2035 de interconnectiecapaciteit met buurlanden verder zal toenemen. Besluitvorming over de realisatie van interconnectoren vindt plaats tussen het Ministerie van KGG, het Ministerie van Financiën, ACM en TenneT, en de betrokken partijen in het te verbinden land.
Acht u aanvullende stappen nodig om te voorkomen dat Nederlandse huishoudens en bedrijven onevenredig opdraaien voor de energie-infrastructuur van anderen? Zo ja, welke? Overweegt u hierbij ook om projecten voor hernieuwbare opwek en de aanleg van bijbehorende infrastructuur die specifiek ten bate is van het buitenland on hold te zetten totdat er afspraken zijn gemaakt over kostendeling?
Het kabinet richt zich op het verduurzamen van de energievoorziening om de Nederlandse industrie en huishoudens te voorzien van betaalbare energie. De energietransitie vereist forse investeringen in infrastructuur zoals hoogspanningsnetten, conversiestations en grensoverschrijdende verbindingen. Deze investeringen zijn voor Nederland van strategisch belang met het oog op leveringszekerheid, verdere marktintegratie en economische ontwikkeling. Ook andere landen profiteren van deze energie-infrastructuur en daarom moeten de kosten eerlijk verdeeld worden. Om dit te borgen werkt het kabinet samen met netbeheerders, andere lidstaten en de Europese Commissie aan afspraken over kostenverdeling bij grensoverschrijdende projecten. Hierbij wordt nadrukkelijk gekeken naar wie profiteert van een project en in welke mate, om de kosten naar verhouding te verdelen.
Het overleg tussen de minister van Buitenlandse Zaken met de Indiase minister van Buitenlandse Zaken |
|
Jan Paternotte (D66), Eric van der Burg (VVD) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Deelt u de opvatting dat uw bericht op X van 1 april 2025 over de ontmoeting met de Indiase Minister van Buitenlandse Zaken de indruk wekt dat extra samenwerking met India om onze strategische autonomie op kritieke grondstoffen te versterken – en daarmee geopolitieke risico’s te verkleinen – niet is besproken?
Het bericht op X betreft slechts een fragment van de onderwerpen die aan bod zijn gekomen in de ontmoeting die plaatsvond met de Indiase Minister van Buitenlandse Zaken. Tevens vond een uitgebreide ontmoeting plaats met de Nationaal Veiligheidsadviseur van Premier Modi. Diplomatieke besprekingen en opkomen voor Nederlandse belangen staan niet gelijk aan de inhoud van een bericht op X.
Deelt u de mening dat het opbrengen van urgente geopolitieke problemen door de Minister van Buitenlandse Zaken bij officiële bezoeken extra gewicht en urgentie aan een vraagstuk geeft?
Ja.
Deelt u de opvatting dat de grote geopolitieke risico’s die voortvloeien uit de afhankelijkheid van China op kritieke grondstoffen vereisen dat niet alleen de Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp, maar ook de Minister van Buitenlandse Zaken nauw bij dit dossier betrokken is?
Ja. De Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp werken ook op dit terrein nauw samen.
Ziet u India als een strategische partner om het wereldwijde Chinese overwicht op kritieke grondstoffen tegen te gaan? Herkent u het potentieel van zowel India's eigen grondstoffenvoorraden, de internationale positie die het heeft en de potentie van India in de verwerking van kritieke grondstoffen?
Ook India onderkent de toenemende noodzaak tot diversificatie van internationale grondstoffenketens. Daarbij richt India zich op het verhogen van nationale winning en verwerking van grondstoffen, aankoop van grondstoffen uit andere landen en opbouw van recyclingcapaciteiten. Deze inzet is vergelijkbaar met de doelstellingen die het kabinet nastreeft als onderdeel van de Nationale Grondstoffenstrategie en Europese Kritieke Grondstoffenverordening. Het aankomende strategisch partnerschap tussen Nederland en India biedt kansen tot samenwerking ter vergroting van weerbaarheid en vermindering van afhankelijkheden. De mogelijkheden voor specifieke samenwerking op kritieke grondstoffen worden op dit moment actief door India en Nederland onderzocht.
Heeft u tijdens uw overleg met de Indiase Minister van Buitenlandse Zaken besproken hoe India een rol kan spelen in het beperken van Chinese invloed op onze kritieke grondstofketens?
Er is tijdens het bezoek gesproken over samenwerking met India ten aanzien van economische veiligheid en diversificatie van afhankelijkheden. Het vertrouwelijke karakter van dergelijke gesprekken verdraagt zich niet goed met een volledige publieke weergave.
Bent u van mening dat er voldoende urgentie gelegd wordt tijdens dergelijke overleggen op het onderwerp van strategische autonomie en het afbouwen van afhankelijkheden op kritieke grondstoffen?
Ja. Zowel bilateraal als binnen de EU wordt dit onderwerp actief besproken.
Deelt u de mening dat de noodzaak van aanvullende samenwerking met India op kritieke grondstoffen consequent op alle diplomatieke en politieke overleggen moet worden geagendeerd? Zo ja, hoe wordt dit momenteel vormgegeven? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet besteedt ook in de contacten met India aandacht aan het verhogen van weerbaarheid en vermindering van risicovolle strategische afhankelijkheden en zal dit blijven doen.
Het uitbreiden van de militaire operatie in Gaza door Israël |
|
Sarah Dobbe (SP) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de Israëlische regering de militaire operaties in Gaza uit wil breiden?1
Ja.
Is dit een rode lijn voor het Nederlandse kabinet en gaat u nu wel iets doen? Zo nee, waarom niet? En zo nee, wat is dan wel een rode lijn voor het Nederlandse kabinet? Bestaan die wel?
Zoals toegelicht in het commissiedebat Raad Buitenlandse Zaken van 10 april jl., is op mijn aanwijzing op 9 april jl. de Israëlische ambassadeur ontboden om opheldering te geven over de catastrofale situatie in de Gazastrook.
Bij de ontbieding bracht Nederland onder meer de uitspraken van de Israëlische Minister van Defensie op over het innemen van grote delen van de Gazastrook en het toevoegen aan veiligheidszones van Israël, waaraan u refereert. Het kabinet veroordeelt uitspraken van Israëlische kabinetsleden die raken aan de herbezetting van de Gazastrook. In navolging van het advies van het Internationaal Gerechtshof (IGH) van 19 juli jl. erkent het kabinet dat de Israëlische bezetting van Palestijnse gebieden onrechtmatig is. Voor de kabinetsreactie op het IGH-advies verwijs ik naar de kabinetsreactie op het briefadvies van de Adviesraad Internationale Vraagstukken «Naar een nieuwe koers voor Nederland in het Israëlisch-Palestijns conflict» (Kamerstuk 23 432, nr. 544).
Het kabinet is helder: de Gazastrook is en blijft van en voor de Palestijnen. Voor de toekomst van de Gazastrook hecht Nederland aan de door de G7 uitgedragen principes: geen reductie van het grondgebied van de Gazastrook en geen Israëlische herbezetting van het gebied maken daarvan deel uit. Deze boodschappen onderstreept het kabinet zowel bilateraal als in multilateraal verband bij Israël.
In de ogen van het kabinet blijft het zaak dat zo spoedig mogelijk een staakt-het-vuren wordt hervat, waarmee de gijzelaars vrijkomen, humanitaire hulp al diegenen kan bereiken die deze nodig hebben, en er een einde aan het geweld komt. Nederland steunt de inspanningen van onder meer Arabische landen ter zake.
Ten aanzien van het Israëlisch-Palestijns conflict blijft het kabinet streven naar een duurzame oplossing die door beide partijen wordt gedragen, waarbij het uitgangspunt de tweestatenoplossing blijft. De uitspraken van de Israëlische Minister van Defensie staan haaks daarop.
Veroordeelt u deze beslissing? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht 'Woningbouw in het nauw; Onderzoek: kwart van miljoen nieuwe huizen op de tocht door milieubeleid' |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Bent u bekend met dit artikel?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Bent u bekend met de kaart die in 2023 is gepubliceerd door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat?
Ja, ik ben bekend met de kaart.
In welke mate maakt u gebruik van deze kaart die uit gaat van mogelijke wateroverlast en bodemdaling om te bepalen waar wel en niet gebouwd zal gaan worden?
Het afwegingskader met daarbij behorende kaarten is gemaakt ter ondersteuning voor overheden bij de locatiekeuze voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, en heeft geen juridisch afdwingbare status. Het is bedoeld om inzicht te geven in waar er meer of minder kwetsbaarheden zijn vanuit wateroverlast en bodemdaling.
Hoe kijkt u aan tegen de constatering uit het artikel dat slechts de helft van de 983.000 te bouwen huizen doorgang kan vinden en 220.000 huizen helemaal niet van de grond gaan komen?
De constatering van de Telegraaf in dit artikel herken ik niet en komt ook niet overeen met de conclusies uit het rapport «Water en Bodem sturend» van het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB). Het EIB constateert in het rapport dat de helft van de 983.000 woningen mogelijk moeilijker kunnen worden gerealiseerd. Voor de helft van deze woningen geldt dat de noodzakelijke ingrepen beperkt zijn. Voor de 220.000 resterende woningen geldt dat de opgave groter is om risico’s op wateroverlast, overstromingen en bodemdaling te mitigeren. Het is aan de decentrale overheden om te bepalen welke keuzes verstandig zijn gegeven het risico dat er is. Het EIB heeft berekend dat als alle risico’s op locatie worden opgelost, deze kosten niet onoverkoombaar zijn. Voor de locaties waar substantieel meer investeringen nodig zijn om grond geschikt te maken voor woningbouw en dit leidt tot hogere tekorten voor gemeenten kunnen zij naast de Realisatiestimulans ook de Woningbouwimpuls subsidie aanvragen. Daarnaast verkleint het tijdig nemen van maatregelen het risico dat huiseigenaren en/of overheden op een later moment alsnog worden geconfronteerd met hoge kosten en/of schade, zoals bij funderingsproblematiek. Verder zullen we door klimaatverandering in Nederland vaker te maken krijgen met wateroverlast. Het kabinet vindt dat we rekening moeten houden met water en bodem, en dat betekent dat we ook moeten accepteren dat er soms wateroverlast is, zoals een tuin van een woning die af en toe onder water komt te staan wanneer deze grenst aan een sloot die soms overloopt.
Hoe kijkt u aan tegen de constatering uit het artikel dat nieuwbouw onnodig geblokkeerd zal worden omdat er rekening gehouden wordt met mogelijke overlast; waar de bestaande bouw juist beschermd is tegen gevaren door stijging van de zeespiegel en klopt deze constatering?
Zoals ik bij vraag 4 heb aangegeven blijkt uit het rapport dat nieuwbouw nog steeds op veel plekken mogelijk is. De uitdaging is in bepaalde gebieden wel groter dan in andere gebieden. De risico’s op wateroverlast en bodemdaling verschillen in Nederland. Het afwegingskader helpt daarbij om toekomstbestendige keuzes te maken, waarin we rekening houden met water en bodem.
De bebouwing is beschermd tegen overstromingen en zeespiegelstijging. In het Hoogwaterbeschermingsprogramma is vastgelegd dat dijken verhoogd worden als risico’s toenemen, waaronder door zeespiegelstijging. Er kan echter in Nederland op veel plekken wateroverlast optreden, gebieden die onder water komen te staan bij langdurige hevige regenbuien, of als regionale keringen doorbreken. Deze situaties vallen onder wateroverlast. Het is naast bodemdaling voornamelijk het risico van wateroverlast dat bepalend is in hoe groot de opgave is in een gebied. Uiteindelijk concludeert het EIB-rapport dat maar een beperkt aandeel (rond de 1%) van woningen op een locatie is gepland die vanuit het water en bodemsysteem soms onverstandig is, omdat hier extra kosten nodig zijn om de risico’s te mitigeren. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om een beekdal, met een hoge kans op wateroverlast. Daarnaast klopt de constatering dat in het ruimtelijk afwegingskader niet is gekeken naar bestaande bouw, maar alleen naar nieuwbouw.
Ik heb tijdens de Woontop afspraken gemaakt over rekening houden met water en bodem bij woningbouw. Daarbij onderzoek ik hoe we het bouwen in gebieden met uitdagingen op water en bodem kunnen vereenvoudigen. Op deze locaties wordt snel en verantwoord aan de slag gegaan met woningbouw via uniforme kaders en werkwijzen, bewezen maatregelen en innovatie ontwerpconcepten.
Hoe kijkt u aan tegen het ophogen van grond als oplossing om te bouwen inclusief de kosten die hierbij komen kijken?
Het ophogen van grond is een van de opties die in het rapport worden genoemd. Dit kan helpen bij het verminderen van een risico op wateroverlast. Het wordt verder ook toegepast in gebieden met veel bodemdaling. Er zijn ook andere oplossingen mogelijk zoals het waterdicht maken van een buitenschil van een woning. Daarnaast zijn er ook andere opties denkbaar zoals het verhogen van primaire en regionale keringen. Het bepalen van een oplossing moet een bewuste overweging zijn gegeven de specifieke risico’s. Per locatie moet worden bezien welke oplossing ook financieel gezien het beste passend is voor het te realiseren project.
Hoe kijk u aan tegen het gegeven over de stikstofregels waarbij gesteld wordt dat het probleem voor de bouwsector in rigide stikstofregels zit die bij minimale uitstoot al leidt tot problemen, is deze constatering volgens u terecht en kunt u dit onderbouwen?
Het klopt dat een deel van de woningbouwprojecten ondanks zeer geringe stikstofuitstoot, problemen ondervindt bij de natuurvergunningverlening. De wet schrijft voor dat de overheid maatregelen neemt om de natuurkwaliteit van Natura 2000-gebieden te verbeteren, achteruitgang van de natuur te voorkomen en om bij nieuwe activiteiten te voorkomen dat ze negatieve gevolgen kunnen hebben voor het betrokken Natura 2000-gebied. Voor het grootste deel van de woningbouwprojecten kan echter worden onderbouwd dat het risico op significante negatieve effecten niet aanwezig is. Een natuurvergunning is dan niet aan de orde.
In de brief van 25 april 2025 heeft de Minister van LVVN uw Kamer geïnformeerd over het startpakket dat een eerste stap is om Nederland van het slot te halen. Het kabinet kiest ervoor de systematiek van vergunningverlening fundamenteel te herzien, dit in de overtuiging dat het huidige vergunningensysteem niet meer houdbaar is. Daarnaast werkt het kabinet onder meer aan de invoering van een rekenkundige ondergrens waaronder projecten worden uitgesloten van de vergunningplicht. Om de omslag van depositie- naar emissiesturing te maken, wordt rond de zomer een voorstel gepresenteerd om de kritische depositiewaarde uit de wet te halen en te vervangen door een juridisch houdbaar alternatief in de vorm van emissiedoelen. Ook wordt kritisch gekeken naar het gebruik van AERIUS in vergunningverlening en welke verbeteringen daarin kunnen worden aangebracht. Om vergunningverlening mogelijk te maken, is daarnaast op veel plekken natuurherstel noodzakelijk. Het kabinet werkt daarom aan een geborgd pakket van oplossingen voor natuurherstel.
Herkent u het gegeven in het artikel over dat de woningen die in Noord-Holland en Flevoland gebouwd moeten worden veel inspanning opleveren voordat er überhaupt gestart kan worden met bouwen en kunt u dit onderbouwen?
Het rapport laat zien dat de achtergrond van het probleem op basis van het ruimtelijk afwegingskader niet eenduidig is. Ook in Noord-Holland en Flevoland verschilt het per locatie. Medeoverheden, ontwikkelaars, corporaties en bouwers spannen zich elke dag in om de afgesproken aantallen woningen in de woondeals te halen. Ook in deze twee provincies wordt lokaal een belangenafweging gemaakt om te bepalen wat er nodig is om woningbouw te realiseren. Aan regionale versnellingstafels worden concrete knelpunten besproken en oplossingen gezocht.
Veel gebieden in Nederland liggen onder zeeniveau en daar staan in sommige gevallen al heel lang woningen. Dit laat zien dat met de juiste maatregelen woningbouw ook daar mogelijk is. De Publiek Private Monitor die zoals afgesproken tijdens de Woontop wordt ingericht, zal mede helpen in het krijgen van inzicht in waar een mogelijke hulpvraag ligt in relatie tot rekening houden met water en bodem.
Kunt u naast stikstof en water en bodemsturen aangeven welke risico’s u nog meer ziet bij de landelijke bouwopgave tussen nu en 2032?
Verschillende aspecten kunnen invloed hebben op de woningbouwopgave. De afgelopen jaren zagen we bijvoorbeeld de gevolgen van veranderde financiële omstandigheden, de beschikbaarheid van bouwmaterialen en arbeidstekorten bij bouwbedrijven of overheden. Daarnaast kunnen lokaal omstandigheden spelen die de bouw van nieuwe woningen bemoeilijken. Daarbij kan het bijvoorbeeld gaan om netcongestie en knelpunten rond infrastructuur, ambtelijke capaciteit, hoge grondprijzen, publieke en private financiële tekorten en als gevolg daarvan moeilijke onderhandelingen tussen gemeenten en marktpartijen (al dan niet samenhangend met de eerdergenoemde aspecten) kunnen de voortgang van de woningbouw in de weg zitten. Samen met andere departementen, medeoverheden en marktpartijen bekijken we de problemen en streven er naar deze op te lossen of te voorkomen, zodat de woningbouw kan worden gerealiseerd. Ik heb hierover onder andere afspraken gemaakt bij de Woontop van december 2024.
Kunt u deze vragen binnen drie weken en één voor één beantwoorden?
Ik heb de vragen één voor één beantwoord.
De CO2-heffing en het verduurzamen van de Nederlandse industrie |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een actueel beeld schetsen van de snelheid waarmee de Nederlandse industrie verduurzaamt en de rol die de realisatie van benodigde infrastructuur en andere randvoorwaarden zoals voldoende snelle vergunningverlening, betaalbare energieprijzen en nettarieven, beschikbare subsidies en de hoogte van de CO2-heffing daarbij spelen?
De Nederlandse bedrijven en industrieclusters zijn hard op weg om zich te transformeren tot een duurzame en sterke industrie door werk te maken van concrete en serieuze plannen om te verduurzamen. In de Kamerbrief van 17 maart jl. over verduurzaming van de industrie zijn hiervan ook verschillende voorbeelden gegeven1.
Sinds 1990 is de uitstoot van de industriesector met bijna 46% teruggebracht. Dat is in zowel relatieve als absolute termen de grootste reductie van alle klimaatsectoren. In de meest recente Klimaat- en Energieverkenning van oktober 20242 raamt het PBL dat de industrie naar verwachting uitkomt op 56% emissiereductie in 2030 ten opzichte van 1990. Uit de RVO interviews die begin vorig jaar zijn gehouden werd de inschatting gemaakt dat op basis van zekere verduurzamingsplannen en -projecten mogelijk 57,5% emissiereductie in 2030 kon worden gerealiseerd ten opzichte van 1990. Inclusief projecten met een hogere mate van onzekerheid, die aanlopen tegen grotere knelpunten ten aanzien van onder andere financiering en infrastructuur, lag het potentieel op maximaal 65,5%. Hierbij werd wel uitgegaan van sluitingen zoals op dat moment bekend, maar werden veranderingen in productievolume niet meegenomen in de prognoses. De uitkomsten van de RVO-interviews van dit jaar kunnen naar verwachting voor de zomer met de Kamer worden gedeeld.
Een combinatie van belemmerende factoren zorgt ervoor dat de verduurzamingsambities van verschillende bedrijven verder onder druk zijn komen te staan het afgelopen jaar. Dit speelt onder andere bij de chemische industrie. Hierbij spelen de betaalbaarheid van energie- en grondstofprijzen evenals de huidige onzekerheid ten aanzien van marktontwikkelingen een belangrijke rol. Bedrijven die hiermee geconfronteerd worden hebben moeite om op dit moment grootschalige investeringen in verduurzaming in Nederland te maken, wat leidt tot uitstel en in sommige gevallen afstel van verduurzamingsprojecten en -plannen. Het is derhalve de verwachting dat een groter deel van de plannen, die in de RVO interviews als onzekerder werden aangemerkt, geen doorgang vinden.
Begin dit jaar zijn deze interviews opnieuw afgenomen onder industriële bedrijven met relatief hoge broeikasgasemissies. Deze resultaten worden momenteel verwerkt en zullen in een rapportage met de Kamer worden gedeeld. Met de rapportage kan verder worden geconcretiseerd wat het effect is geweest van de reeds genoemde factoren op de verduurzamingsplannen en investeringen.
Kunt u tevens in beeld brengen wat de gevolgen voor de Nederlandse CO2-emissies zijn van de recente besluiten van industriële bedrijven om hun productie in Nederland af te schalen of te stoppen? Hoeveel CO2-reductie zal het stoppen van deze productielocaties opleveren?
De recente besluiten van bedrijven om hun productie te stoppen resulteert in een CO2-emissiereductie van ongeveer 1,5 Mton CO2-eq. Hierbij gaat het onder andere om de sluiting van de naftakraker bij SABIC, het stilleggen van productie bij BioMCN (onderdeel van OCI) en de sluiting van de Gunvor raffinaderij. Ook is hierbij de recente aankondiging van LyondellBasell (LYB) om haar fabriek (LYB/Covestro) op de Maasvlakte te sluiten meegenomen.
Daarnaast is ook het productievolume bij de energie-intensieve industrie afgenomen over de periode 2021 tot en met 2024. De totale uitstoot van de industrie in 2021 was 53,4 Mton CO2-eq. en in 2024 is dit gedaald tot 46,8 Mton CO2-eq. Een deel komt door de voorgenoemde sluitingen en stilgelegde productie. Een beperkt deel van deze verlaging van uitstoot komt door de realisatie van verduurzamingsprojecten (zoals de lachgas emissiereductie die is gerealiseerd bij Fibrant). Het grootste deel van deze afname van 6,6 Mton CO2-eq. is echter te wijten aan een daling van het productievolume.
Wat betekenen de ontwikkelingen met betrekking tot de snelheid waarmee de industrie verduurzaamt voor de verwachte opbrengsten van de CO2-heffing industrie? Klopt het dat alleen de emissies die gereduceerd moeten worden om het heffingsdoel van de CO2-heffing te halen, worden beprijsd en dat het feit dat er opbrengsten van de CO2-heffing worden verwacht dus betekent dat het heffingsdoel niet wordt gehaald?
Het klopt dat de heffing zo is ontworpen dat de enkel de emissies worden belast die conform het industrie klimaatdoel gereduceerd zouden moeten worden. Voor de emissies die de industrie nog mag uitstoten onder het klimaatdoel, ontvangt de industrie dispensatierechten en hoeft geen belasting te worden afgedragen. Op deze manier ontstaat een sterke prikkel om dat deel van de uitstoot te realiseren waarvan het kabinet het realistisch acht dat er reductie mogelijk is. Bij de introductie van de CO2-heffing werd het tarief zo vastgesteld dat werd verwacht dat de heffing de industrie voldoende prikkel zou geven om uitstoot te gaan minderen in plaats van de heffing af te dragen, daarom werd niet uitgegaan van een budgettaire opbrengst. De vertraging in de verduurzaming van de industrie leidt echter tot verwachte opbrengsten van de CO2-heffing gedurende deze kabinetsperiode. Dit blijkt onder andere uit de tariefstudie die PBL heeft uitgevoerd in opdracht van het kabinet. Dit is de reden dat vorig jaar voor het eerst inkomsten waren geraamd van de CO2-heffing industrie. Op 1 mei jl. heeft de NEa echter bekend gemaakt dat er voor 2024 geen inkomsten zijn als gevolg van de heffing3. De opbrengst afkomstig van de industriële producenten vloeit terug naar de industrie via het klimaatfonds.
De heffing stuurt op een specifiek reductiedoel in 2030. Dit wordt geoperationaliseerd door een deel van de emissies niet te belasten middels dispensatierechten. De hoeveelheid dispensatierechten in 2030 vormt daarmee het heffingsdoel. Als de emissies in 2030 het aantal dispensatierechten overschrijden dan wordt het heffingsdoel niet gehaald. Het feit dat er in de tussenliggende jaren inkomsten worden verwacht betekent op zichzelf niet dat het heffingsdoel niet gehaald wordt, want het kan bijvoorbeeld ook komen doordat bedrijven natuurlijke vervangmomenten (turnarounds) gebruiken voor het realiseren van hun verduurzamingsplannen, of dat een verduurzamingsproject in voorbereiding is, en daardoor een aantal jaren hun heffingsdoel niet halen. Wel is de ingeboekte opbrengst een duidelijke indicatie dat de industrie niet op koers ligt om in totaliteit het reductiedoel te halen. Ook in de eerder genoemde RVO-interviews en op basis van individuele contacten met bedrijven (onder meer via de maatwerkaanpak) is bekend dat niet alle bedrijven hun heffingsdoel in 2030 zullen halen, door verschillende omstandigheden. In de tariefstudie heeft PBL becijferd dat op basis van de verwachte productieniveaus het heffingsdoel in 2030 26,9 Mton bedraagt. De studie laat tevens zien dat bij het huidige beleid (en gemiddelde EU ETS-prijs) de emissies 32,9 Mton bedragen in 2030 en dat het heffingsdoel dus niet wordt gehaald.
Welke berekening ligt ten grondslag onder de raming van de opbrengsten van de CO2-heffing en met hoeveel megatonnen CO2 wordt het heffingsdoel overschreden? Kunt u de berekening van de verwachte inkomsten van de CO2-heffing delen met de Kamer?
Opbrengsten van de CO2-heffing industrie worden gebaseerd op een berekening van grondslag vermenigvuldigd met het tarief. De gehanteerde grondslag is de verwachte uitstoot met inachtneming van emissiereductie, minus de vrijgestelde uitstoot (dispensatierechten). De gehanteerde prijs is het wettelijke tariefpad minus de verwachte ETS-prijs. Bedrijven leveren per installatie die onder de heffing valt een rapportage in waarmee de heffingsgrondslag voor die installatie wordt bepaald.
De raming van de opbrengsten van de CO2-heffing is opgesteld ten tijde van de Miljoenennota 2025 op basis van de op dat moment bekende inzichten en is weergegeven in prijzen 2024. Het laatst bekende realisatiejaar voor de uitstoot en dispensatierechten was op dat moment het jaar 2023. Zoals aangegeven is voor de raming uitgegaan van de PBL tariefstudie voor het jaar 2030. Hierbij zijn de PBL uitkomsten gecorrigeerd voor de uitstoot van afvalverbrandingsinstallaties (AVI’s). Voor de tussenliggende jaren is op basis van bekende projecten in de pijplijn, de reductie richting de 2030-raming van het PBL bepaald. Ook is een correctie gedaan voor een toename van de uitstoot in 2024 vanwege bekende verminderde productie in 2023.
Voor de ontwikkeling van de dispensatierechten is uitgegaan van de lineaire afbouw van dispensatierechten die volgt uit de nationale reductiefactor. Hierdoor resteert een afstand tot het heffingsdoel en daarmee verwachte grondslag voor de CO2 heffing van 2 Mton in 2025, oplopend tot 4,6 Mton in 2028. Door dit tekort te gebruiken als basis voor de berekening is impliciet aangenomen dat alle bedrijven met een overschot aan dispensatierechten deze volledig verkopen aan bedrijven met een tekort aan dispensatierechten en dat bedrijven daarnaast gebruik maken van de carry back; alleen het «netto» tekort wordt in deze berekeningen belast.
Onder de CO2-heffing industrie wordt uitstoot belast tegen het verschil tussen de CO2-heffing en de ETS-prijs. Hierbij werd uitgegaan van een oplopende ETS-prijs van 72 euro in 2024 tot 111 euro in 2030 conform de Klimaat en Energieverkenning 2023 en ontwikkeling van de marktprijzen op het moment van ramen. Dit leidt tot een heffing onder de CO2-heffing van € 9 euro in 2025 tot € 27 per ton CO2 in 2028. De jaarlijkse budgettaire opbrengst volgt door vermenigvuldiging van het tarief met de belastbare grondslag en telt cumulatief tijdens de kabinetsperiode op tot € 291 miljoen.
Dispensatierechten in Mton
38,0
35,4
32,8
30,2
Uitstoot in Mton
40,0
39,6
37,1
34,9
78
85
91
98
87
100
112
125
De recent aangekondigde wijzigingen in de CO2-heffing zullen een effect hebben op de raming. Deze effecten zullen worden doorgerekend met behulp van de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) 2025 van het PBL.
Naast de opbrengsten uit de CO2 heffing voor industrie zijn er inkomsten uit CO2 heffing specifiek voor AVI’s. Deze opbrengsten zijn geraamd voor het Belastingplan 2025 en bedragen 51 miljoen in 2027 en 99 miljoen in 2028. Deze ramingen zijn gecertificeerd door het CPB en toegelicht in de ramingstoelichtingen bij het Belastingplan 20254.
0
0
51
99
Worden de inkomsten van de CO2-heffing nog steeds geraamd op 291 miljoen euro of is er inmiddels een nieuwe raming beschikbaar? Indien deze niet beschikbaar is, wanneer wordt er dan wel een nieuwe raming verwacht?
In beginsel worden de verwachte inkomsten van de CO2-heffing industrie alleen aan het begin van de kabinetsperiode geraamd. Indien inkomsten worden verwacht, wordt dit bedrag gereserveerd aan de uitgavenkant van de begroting onder het Klimaatfonds. Gedurende de kabinetsperiode wordt alleen een nieuwe raming gemaakt, als er sprake is van een beleidsmatige wijziging die impact heeft op de raming.
Zoals uw Kamer heeft kunnen lezen in de meest recente klimaat- en energiebrief van 25 april jl.5 heeft het kabinet besloten wijzigingen door te voeren voor de CO2-heffing. Een nieuwe raming zal onderdeel uitmaken van het wetsvoorstel voor de CO2-heffing industrie dat wordt gepresenteerd met Prinsjesdag.
Ook in 2026 zal de raming worden herzien vanwege de invoering van de nieuwe EU ETS benchmarks. Deze benchmarks worden ook binnen de Nederlandse CO2-heffing gehanteerd en de aanpassing hiervan zal leiden tot een nieuwe waarde van de nationale reductiefactor.
In hoeverre gaat de stelling van het Planbureau van de Leefomgeving (PBL) nog op dat met name in cluster 6 de kans bestaat dat bedrijven zonder reëel handelingsperspectief een heffing zullen moeten betalen, omdat de kans op tijdige toegang tot energie-infrastructuur (CO2, waterstof, elektriciteit) daar kleiner is dan in de vijf grote clusters1?
Uit de Landelijke Cluster Energie Strategie van cluster 6 blijkt dat 73% van de verduurzamingsplannen van cluster 6 bedrijven, die nieuwe of uitgebreide energie-infrastructuur nodig hebben, geen doorgang kunnen vinden voor 2030.
De netcongestiekaart kleurt echter in het gehele land rood of oranje. Ook binnen de vijf geografische clusters lopen bedrijven tegen vergelijkbare problemen aan. Vanwege de verspreide geografische ligging van cluster 6-bedrijven zijn er wel aanvullende en specifieke knelpunten bij (een deel van) de cluster 6-bedrijven zichtbaar, zoals hoge kosten voor een aansluiting vanwege een grote afstand tot de hoofdinfrastructuur of voorlopig geen uitzicht op een aansluiting op bijvoorbeeld de waterstofinfrastructuur.
Hoe groot is de kans op tijdige toegang tot energie-infrastructuur (CO2, waterstof, elektriciteit) in de verschillende industrieclusters? Zijn er daarbij grote verschillen tussen de clusters? Is hier recent studie naar gedaan? Zo niet, acht u het dan wenselijk om hier wel zo snel mogelijk onderzoek naar te laten doen?
De kans op tijdige aansluiting van een bedrijf op energie-infra in een van de industrieclusters is afhankelijk van veel verschillende factoren. Bijvoorbeeld in welk industriecluster het bedrijf zich bevindt en waar in het cluster een bedrijf zich bevindt. Maar ook wat voor een aansluiting het bedrijf nodig heeft en wanneer het bedrijf die aansluiting precies nodig heeft. Hier is dus geen eenduidig antwoord op te geven. In de Cluster Energie Strategieën (CES’en) hebben de industrieclusters hun toekomstige energievraag in kaart gebracht en de infrastructuur geagendeerd die daarvoor noodzakelijk is. Middels o.a. het Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK), de versterkte clusteraanpak met de clusterregisseurs, de stuurgroep Nationaal Programma Verduurzaming Industrie (NPVI) en het Landelijk Actieplan Netcongestie (LAN) werk ik op alle vlakken met nationale en regionale stakeholders samen om de knelpunten die zich voordoen bij realisatie van de verschillende modaliteiten op te lossen. Hiervoor is geen studie gedaan voor het totaal van alle modaliteiten. De kamer wordt wel regelmatig geïnformeerd over de voortgang van MIEK-projecten, de waterstof backbone, de Delta Rhine Corridor en de ontwikkeling van de CO2 infrastructuur. Zoals aangegeven in de laatste voortgangsbrief netcongestie werken netbeheerders binnen het LAN aan het geven van meer inzicht in de plannings(onzekerheden) van de netuitbreiding. Op deze wijze wordt steeds meer transparantie gegeven aan grootverbruikers zodat zij tijdige investeringsbeslissingen kunnen nemen over verduurzaming en uitbreiding. Meer onderzoek is daarbij niet nodig.
Voor bedrijven in de industrieclusters zullen de aankomende jaren meer aansluitingen op energie-infrastructuur gerealiseerd kunnen gaan worden. De clusters aan de kust hebben daarbij de beste mogelijkheid tot ontsluiting voor waterstof en CO2, hoewel de realiteit is dat ook hier de realisatie nog wel een aantal jaar op zich zal laten wachten. Ook voor elektriciteit geldt dat het nog jaren zal duren voordat de congestie in alle industrieclusters volledig zal zijn opgelost.
In hoeverre acht u het uitvoerbaar en rechtvaardig om naar aanleiding van de motie Postma/Rooderkerk (Kamerstuk 29 826, nr. 240) alleen cluster 6 bedrijven met plannen voor elektrificatie vrij te stellen van de CO2-heffing of te compenseren en dit voor de andere industrieclusters niet te doen? Voor hoeveel cluster 6 bedrijven zou een dergelijke regeling een uitkomst kunnen zijn en op welke wijze moeten deze bedrijven aantonen dat zij in aanmerking komen voor vrijstelling of compensatie?
In het debat van 20 maart waar deze motie is ingediend heeft het kabinet de motie ontraden. De reden hiervoor was tweeledig, zoals toegelicht tijdens het debat. Allereerst zijn er zorgen over de uitvoerbaarheid van de motie. Zo is het de vraag of het mogelijk is om onderscheid te maken tussen bedrijven die tijdig een netwerkaansluiting hebben aangevraagd en onverhoopt lang moeten wachten en bedrijven die te laat een aanvraag hebben ingediend. Daarnaast is de motie niet technologieneutraal, wat mogelijk onrechtvaardig is. De problematiek van ontbrekende energie-infrastructuur richt zich niet enkel op het elektriciteitsnet. Zo kan voor cluster 6-bedrijven met hoge temperatuurprocessen bijvoorbeeld ook waterstofinfrastructuur belangrijk zijn. Deze situatie sluit aan bij de eerder aan de Kamer gecommuniceerde juridische en uitvoeringsbezwaren7 die het kabinet ziet bij een algehele hardheidsclausule voor vermijdbare uitstoot, waar om werd verzocht in de motie Erkens8.
Wel heeft het kabinet met de recent aangekondigde wijzigingen in de CO2-heffing besloten om bedrijven, waaronder cluster 6 bedrijven, onder de CO2-heffing industrie meer tijd te bieden voor verduurzaming. Ook wordt de flexibiliteit onder de CO2-heffing industrie vergroot door het aanpassen van het carry-back mechanisme en het opzetten van een handelsplatform.
In hoeverre zal een vrijstelling voor cluster 6 bedrijven leiden tot onwenselijke gevolgen zoals onduidelijkheid en juridische procedures die ook als risico werden genoemd in de discussie over een hardheidsclausule?
Zie het antwoord op vraag 8.
Indien er toch vrijstelling wordt verleend aan cluster 6 bedrijven, klopt het dat dit (net zoals bij het schrappen van de gehele CO2-heffing) effect heeft op het doelbereik van de CO2-heffing? Hoeveel megaton CO2-reductie zal hiermee niet ingevuld worden?
Het klopt dat het verlenen van een vrijstelling aan een deel van de bedrijven die onder de CO2-heffing vallen effect heeft op het doelbereik van de CO2-heffing. De CO2-heffing maakt onderdeel uit van een bredere beleidsmix gericht op het verduurzamen van de industrie. Deze bredere beleidsmix leidt volgens de Klimaat- en Energieverkenning tot 2030-emissies van 32,1 (–14,5) tot 42,3 (–4,3) Mton in 2030, ten opzichte van 2023-emissies van 46,6 Mton. Zoals eerder aangegeven hanteert de CO2-heffing daarbij een heffingsdoel van 26,9 Mton. De CO2-heffing is een marginale heffing, bedoeld als stok om emissiereductie over het teveel aan uitstoot te borgen, en subsidies zoals SDE++ als wortel om bedrijven in staat te stellen de verduurzamingsslag te maken. De heffing versterkt de effectiviteit van de subsidies. Dit interactie-effect is niet kwantificeerbaar waardoor een kwantitatieve inschatting van de impact van enkel de CO2-heffing naar verwachting een onderschatting is van de daadwerkelijke bijdrage aan CO2-reductie. Indicatief wordt ambtelijk ingeschat dat, zonder rekening te houden met deze interactie-effecten, het effect van een vrijstelling van cluster 6 van de CO2-heffing onder de 0,1 Mton ligt. Dit is uitgaande van het aandeel in de emissies van cluster 6 van ongeveer 7%.
Het kabinet heeft niet besloten tot het specifiek vrijstellen van cluster 6 bedrijven, maar om generiek bedrijven binnen de CO2-heffing industrie meer tijd, flexibiliteit en mogelijkheden te bieden voor verduurzaming. Hierbij is het goed om op te merken dat het vanwege staatssteun ook niet mogelijk is om enkel cluster 6 bedrijven te ontzien van de heffing.
Klopt het dat het rekenmodel waarmee het PBL de CO2-uitstoot van de industrie berekent ook netwerkkosten, energiebelastingen, de IKC en de VCR meeneemt? Klopt het dat als een of meerdere van deze variabelen wijzigt, dit altijd tot een verandering van de CO2-uitstoot in 2030 leidt (dus niet alleen als de CO2-heffing aangepast wordt)?
Ja, het rekenmodel waarmee het PBL de CO2-uitstoot van de industrie berekent, houdt ook rekening met een grote verscheidenheid aan beleidsmaatregelen en exogene factoren. Hieronder vallen onder andere de energiebelastingen, het subsidie-instrumentarium en de IKC en ook de factoren die de energiekosten beïnvloeden. Het model berekent of en wanneer een verduurzamingsproject financieel logisch is om uit te voeren (vergelijkt de kosten van een bedrijf als zij wel of niet een verduurzamingsproject uitvoert) voor de grotere installaties, waarbij onder andere CO2- en energiekosten, maar ook normen en subsidies, zoals de SDE++, worden meegewogen. In de meest recente KEV is door onder andere gestegen netwerkkosten ook rekening gehouden met een minder sterke ingroei van elektrificatie.
Nee, het is niet het geval dat het aanpassen van deze variabelen zonder uitzondering emissiereductie in 2030 realiseert. In de KEV wordt geen uiteenzetting gegeven van de effecten van verschillende maatregelen doordat er ook complexe interacties optreden in het model. Hierdoor kan niet met zekerheid emissiereductie worden toegeschreven aan de eerdergenoemde maatregelen en is het dus niet mogelijk te stellen dat een beleidsmaatregel altijd een impact heeft op de emissies van de industrie in 2030. Daarnaast maakt ook het moment van wijziging uit, want het effect kan ook na 2030 optreden.
Op welke manier zit het ongelijke speelveld dat ontstaat in Europa in het rekenmodel van het PBL? Houdt het model ook rekening met de verschillen in energie- en netwerkkosten tussen Europese lidstaten en het verschil tussen Nederland en de rest van de wereld?
Op het moment dat er sprake is van productievermindering als gevolg van een ongelijk speelveld wordt dit door het PBL meegenomen als zogenoemde exogene factor, oftewel het is input die het model gebruikt. Het is echter geen uitkomst van het model. De afweging of een verduurzamingsmaatregel financieel logisch is voor een installatie houdt geen rekening met of het financieel logisch is om de installatie in Nederland in gebruik te houden. Het kan dus het geval zijn dat het in het model financieel verstandig is om een installatie te verduurzamen, gelet op energie- en CO2-prijzen in Nederland, maar dat de installatie in Nederland, ten opzichte van buitenlandse installaties, minder rendabel is om in gebruik te houden. Uit de uitkomsten van het model kan daardoor niet worden afgeleid in hoeverre er sprake is van productievermindering of verduurzaming. In andere woorden, het model in de tariefstudie geeft niet aan of er sprake is van weglek, en houdt daar geen rekening mee.
Klopt het dat het PBL zelf aangeeft dat in het rekenmodel geen rekening wordt gehouden met een verandering in productievolumes van de industrie, terwijl dit wel op dit moment het geval is (lagere productie)? Wat zou er gebeuren als er wel rekening gehouden wordt met veranderende productievolumes? Moet het rekenmodel op dit punt worden aangepast of is dat te complex?
Het PBL houdt al rekening met verandering in productievolumes door de volumes als exogene inputvariabele toe te passen. De veronderstelde volumes die het PBL hanteert baseert ze op economische trends en de plannen van industriële producenten. Deze worden regelmatig aangepast. Het PBL publiceert de veronderstelde productievolumes ook in de tabellenbijlage bij de KEV. Voor 2025 en daarna heeft het PBL in de laatste KEV een sterke stijging in de productievolumes van de industrie verondersteld. Het PBL geeft daarbij aan dat een van de grootste onzekerheden ten aanzien van de industriële emissies het productievolume is en dat het daarmee rekening houdt binnen de bandbreedte. Dat wil zeggen dat een minder hoog productieniveau, vergeleken met de veronderstelling van het PBL, in de onderkant van de bandbreedte terugkomt. Het is aannemelijk dat een bijstelling van de veronderstelde productievolumes naar het recente niveau richting 2035 resulteert in een lagere puntschatting voor de restemissies binnen de industrie.
Klopt het dat het PBL al jarenlang, maar ook nog in de Tariefstudie 2024, waarschuwt voor weglekeffecten? Is dat wat we nu in de praktijk zien gebeuren?
Het klopt dat PBL in het verleden, en ook in de tariefstudie, heeft gewezen op het feit dat een vermindering in productie in Nederland kan optreden als de unilaterale kosten van het klimaatbeleid toenemen. De recente sluitingen van verschillende industriële productielocaties kunnen echter niet alleen worden toegewezen aan nationaal klimaatbeleid. Ook andere factoren spelen een rol in de keuze voor bedrijven om hier in Nederland te blijven produceren zoals ontwikkelingen op de mondiale markt waarop de bedrijven concurreren en de hoge energiekosten in Nederland.
Klopt het dat het PBL ook al jarenlang zegt dat er sprake is van een waterbedeffect binnen de EU, namelijk dat een lagere emissie in de industrie in Nederland gecompenseerd wordt binnen het EU Emissions Trading System (EU ETS) in andere EU-lidstaten?
Nee, het PBL stelt niet dat er sprake is van een waterbedeffect binnen de EU. Wel stelt het PBL dat het mogelijk is dat dit in de toekomst plaats kan gaan vinden. In 2019 is in het EU ETS een marktstabiliteitsreserve (MSR) in werking getreden, waarbij elk jaar dat het totale aantal rechten in omloop boven de grens van 833 miljoen is, een deel (24 procent) van het totaal aantal rechten in omloop in de MSR wordt geplaatst en uiteindelijk wordt vernietigd. Extra emissiereductie leidt in dat geval tot extra vernietiging van emissierechten, wat volgens het PBL door de jaar-op-jaarstapeling zou kunnen oplopen tot vrijwel de gehele extra reductie. De jaar-op-jaaropstapeling werkt als volgt: als er door extra emissiereductie in NL 100 ETS-rechten ongebruikt blijven, worden er een jaar later 24 ETS-rechten vernietigd. Weer een jaar later worden er 18 vernietigd (24% van de resterende 76), enzovoorts.
Op dit moment ligt het totale aantal rechten in omloop ruim boven deze grens, waardoor er op dit moment dus nog geen sprake is van een waterbedeffect. Echter, zodra het totale aantal rechten in omloop ónder de gestelde grens komt, zal het waterbedeffect wel in werking treden. Het PBL stelt dat verschillende studies een ander beeld geven over wanneer dit plaats kan vinden, waarbij sommige studies aangeven dat dit al voor 2030 zou kunnen plaatsvinden, anderen indiceren dit pas ruim na 2030. Het PBL tekent hierbij aan dat hierbij ook het toekomstige beleid in andere EU-landen van belang is. Wanneer in meerdere EU-landen klimaatbeleid gevoerd wordt voor ETS-activiteiten, kan het aantal rechten in omloop langer boven de grens blijven, waardoor meer rechten vernietigd worden en het waterbedeffect dus langer achterwege kan blijven. Bovendien zal de werking van de MSR in EU-verband periodiek opnieuw worden beoordeeld, en is het denkbaar dat nadere afspraken worden gemaakt die bijdragen aan het mitigeren van waterbedeffecten.
Neemt u de waarschuwing van het PBL serieus dat een te hoge nationale CO2-heffing de kans op afschalen van industriële productie in Nederland vergroot, waarmee wel de emissies in Nederland worden verminderd, maar er niet wordt bijgedragen aan de verduurzaming van de industrie in Nederland?
Ja, deze waarschuwing neemt het kabinet serieus. Het kabinet kijkt naar een gebalanceerde mix van beprijzing, normering en subsidies. Dit totaalpakket moet er toe leiden dat de industrie in Nederland verduurzaamt. Het doel van de CO2-heffing is altijd tweeledig geweest: stimuleren van verduurzaming mét behoud van bedrijvigheid. Het kabinet hecht grote waarde aan effectief klimaatbeleid en dat betekent dat koolstoflekkage zoveel mogelijk moet worden beperkt. Voor het klimaatprobleem maakt het immers niet uit waar op de wereld de CO2-emissies plaatsvinden. Om de risico’s op koolstoflekkage in de gaten te houden laat het kabinet dan ook jaarlijks een speelveldtoets uitvoeren waarin de effecten van het Nederlandse klimaatbeleid worden onderzocht. Het nieuwe rapport is recent met het voorjaarspakket met uw Kamer gedeeld9.
Deelt u de constatering dat dit risico zich al voordoet en dat het verlagen of schrappen van de nationale heffing een snelle en effectieve maatregel is om afschalen van industriële productie te voorkomen, zodat de Nederlandse industrie wel hier kan verduurzamen?
Nee, het kabinet is van mening dat er sprake is van een gebalanceerd pakket aan beleidsinstrumenten waarbij de verschillende belangen, verduurzaming en bedrijvigheid, uitgebreid zijn afgewogen. Dit pakket vindt daarin een goede balans. Er zijn verschillende risico’s die de industrie nu rond investeren in Nederland ervaart, uiteindelijk is het een optelsom van vele factoren. Uit de speelveldtoetsen blijkt wel dat unilateraal beleid, zoals bijvoorbeeld de nationale CO2-heffing het risico op weglekeffecten vergroot. De speelveldtoets stelt dat dit risico met name aanwezig is in de jaren richting 2030 waar de heffing een grotere impact heeft vanwege het oplopende tarief en aflopende dispensatierechten. Dit is onder andere waarom het kabinet heeft besloten om de afname van de reductiefactor aan te passen tussen 2027 en 2032, en deze minder snel af te laten lopen. Op deze manier hebben bedrijven langer meer vrije uitstootruimte, en krijgen zij de kans om tijdig verduurzamingsmaatregelen te treffen.
Het is echter ook belangrijk om de heffing te bezien als onderdeel van de bredere beleidsmix. Deze is in Nederland ambitieus: we hebben relatief hoge emissiebeprijzing, als marginale heffing, maar zetten daar ook veel subsidies voor de industrie tegenover. Ook ruim in vergelijking tot andere landen. Deze ambitieuze beleidsmix is zo ingericht om onze wettelijke klimaatdoelen te halen, en de KEV2024 leert ons dat er meer nodig is om deze doelen daadwerkelijk binnen bereik te brengen. Een afschaffing van de nationale CO2-heffing leidt tot een vertraging van de verduurzaming en zal deze meer afhankelijk maken van het ETS en (de beschikbaarheid van en) vraag naar subsidies. De ambitieuze beleidsmix met hoge emissiebeprijzing maar ook ruime beschikbaarheid van subsidies (ook voor de komende jaren) maakt het mogelijk om nu juist de verduurzaming te versnellen.
De herziene persrichtlijn van de Rechtspraak |
|
Gideon van Meijeren (FVD) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met de herziene persrichtlijn van de Rechtspraak die per 1 juni 2025 van kracht wordt?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de invoering van het accreditatiebeleid, op grond waarvan uitsluitend journalisten die door de Rechtspraak vooraf worden goedgekeurd nog gebruik mogen maken van de faciliteiten voor journalisten die de Rechtspraak biedt?
De Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ), de Internationale Federatie voor Journalisten (IFJ) en de Buitenlandse Persvereniging (BPV) beoordelen of iemand journalist is. Zij verstrekken een politieperskaart, een NVJ-perskaart of een internationale perskaart op basis van een aantal criteria. Door middel van de perskaart kan de journalist zich identificeren en toont de journalist betrouwbaar en verifieerbaar te zijn. Journalisten die in het bezit zijn van een dergelijke perskaart kunnen vervolgens een accreditatie voor persfaciliteiten bij de Rechtspraak krijgen, zoals inzage in zittingsinformatie, het maken van audio- en video opnames, met voorrang in de zittingszaal plaatsnemen op de persplaatsen en toegang tot de perskamer.
De Rechtspraak heeft mij laten weten dat met de invoering van het accreditatiebeleid is beoogd de privacy van procespartijen en procesdeelnemers én de veiligheid van togadragers beter te beschermen. Door het accreditatiebeleid kunnen immers alleen personen die volgens de beroepsgroep erkend zijn als journalist en werken volgens de (inter)nationale ethische codes van de journalistiek en onafhankelijke berichtgeving, gebruik maken van deze persfaciliteiten. Het blijft daarnaast voor iedereen mogelijk om rechtszaken als publiek bij te wonen op de publieke tribune onder naleving van de huisregels van een gerecht. Ik acht dit beleid proportioneel gezien het beoogde doel.
Welk probleem wordt met de invoering van het accreditatiebeleid opgelost? Welke minder ingrijpende oplossingen voor dit vermeende probleem zijn overwogen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Erkent u dat in een functionerende democratie de macht gecontroleerd moet worden door de media, in plaats van andersom? Hoe verhoudt zich dit tot de situatie waarin de rechterlijke macht zélf gaat bepalen door welke journalisten zij wel en niet gecontroleerd mag worden?
De pers vervult een belangrijke controlerende rol in het functioneren van de Rechtspraak. Openbaarheid van rechtspraak krijgt mede vorm door de pers die bij openbare zittingen aanwezig is en in diverse media verslag doet van de vele uiteenlopende grote en kleine rechtszaken. Berichtgeving in de media over rechtszaken stelt burgers en andere geïnteresseerden in staat zich een beeld te vormen over recht en rechtspraak in Nederland.
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, beoordeelt niet de Rechtspraak, maar de NVJ en een tweetal buitenlandse persverenigingen of iemand journalist is en komen journalisten die in het bezit zijn van een politieperskaart, een NVJ-perskaart of een internationale perskaart in aanmerking voor accreditatie bij de Rechtspraak.
Erkent u dat de openbaarheid van terechtzittingen, zoals verankerd in artikel 121 van de Grondwet, mede vorm krijgt door de vrije toegang van journalisten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe verhoudt de invoering van het accreditatiebeleid zich tot dit democratische grondbeginsel?
Ja. Ik verwijs naar het antwoord op vraag 4. Verder kan iedereen die dat wil openbare rechtszaken als publiek volgen.
Erkent u dat – indien feitelijk nog slechts journalisten die werken voor de gevestigde media als journalist worden erkend, en journalisten die werken voor de nieuwe media niet – de pluriformiteit van berichtgeving wordt ondermijnd? Hoe beoordeelt u dat?
Nee. Iedereen die in het bezit is van een politieperskaart, een NVJ-perskaart, een IFJ-perskaart, of een lidmaatschap van BPV komt in aanmerking voor accreditatie bij de Rechtspraak en daarmee voor de in vraag 2 genoemde persfaciliteiten. Daarnaast blijft het voor iedereen, dus ook voor personen zonder perskaart, mogelijk om openbare rechtszaken als publiek bij te wonen en te volgen. De Rechtspraak deelt hiervoor voorafgaand de zittingsroosters.
Erkent u de meerwaarde van burgerjournalistiek in een vrije samenleving? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe beoordeelt u dat burgerjournalisten conform de nieuwe persrichtlijn geen toegang meer krijgen tot specifieke informatie over rechtszaken, geen beeld- of geluidsopnamen meer mogen maken en geen gebruik meer mogen maken van andere faciliteiten voor journalisten?
Het belang van de vrijheid van meningsuiting, dat ook de persvrijheid omvat, is evident en wordt zowel nationaal als internationaal beschermd in wet en regelgeving zoals artikel 7 van de Grondwet en artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Ik onderschrijf het belang van objectieve verslaggeving die berust op een voldoende feitelijke basis, vanuit verschillende invalshoeken. Daarnaast sta ik voor de veiligheid van togadragers en de privacy van procespartijen en procesdeelnemers. Met het oog op die privacy en veiligheid heeft de rechtspraak met de herziene persrichtlijn de keuze gemaakt om de groep van journalisten die in aanmerking komt voor de in het antwoord op vraag 2 genoemde persfaciliteiten te beperken tot journalisten met een politieperskaart, een NVJ-perskaart of een internationale perskaart. Deze accreditatie borgt volgens de Rechtspraak dat deze journalisten werken volgens de (inter)nationale ethische codes van de journalistiek en onafhankelijke berichtgeving, als gevolg waarvan de privacy van procespartijen en procesdeelnemers én de veiligheid van togadragers beter kan worden gegarandeerd. Ook burgerjournalisten kunnen in aanmerking komen voor een perskaart en daarmee accreditatie bij de Rechtspraak als zij voldoen aan de voorwaarden die de beroepsgroep stelt aan het zijn van journalist en zij de ethische journalistieke codes onderschrijven. Daarnaast blijft het voor hen mogelijk om rechtszaken als publiek bij te wonen op de publieke tribune onder naleving van de huisregels van een gerecht.
Kunt u toelichten waarom uitsluitend journalisten die beschikken over een perskaart van de Nederlandse Vereniging voor Journalisten (NVJ), een perskaart van de Internationale Federatie voor Journalisten, een politie-perskaart of een lidmaatschap van de Buitenlandse Persvereniging (BPV) toegang krijgen tot de faciliteiten van de Rechtspraak?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 2 en 3.
Waarom worden journalisten die beschikken over een perskaart van de Vereniging voor Vrije Journalisten (VVJ) niet geaccrediteerd door de Rechtspraak?
Ik heb van de Raad voor de rechtspraak vernomen dat de Rechtspraak van de VVJ pas onlangs een verzoek tot accreditering heeft ontvangen.
Bent u het ermee eens dat deze maatregel de onafhankelijke journalistiek beperkt en daarmee de controlerende functie van de pers ondermijnt? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik verwijs naar het antwoord op vraag 2, 6 en 7.
Acht u het passend dat in een tijd waarin het publieke vertrouwen in instituties onder druk staat, juist de rechterlijke macht maatregelen treft die de transparantie richting het publiek verder inperken?
Van dergelijke maatregelen is geen sprake.
Bent u bereid er zorg voor te dragen, dan wel zich ervoor in te spannen, dat de invoering van het accreditatiebeleid wordt teruggedraaid? Zo nee, bent u dan ten minste bereid er zorg voor te dragen, dan wel zich ervoor in te spannen, dat de Rechtspraak ook personen die beschikken over een perskaart van de VVJ accrediteert? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik verwijs daarvoor naar het antwoord op vraag 2, 3, 6 en 7.
Zoals in het antwoord op vraag 9 is verwoord, heeft de Rechtspraak onlangs een verzoek van de VVJ ontvangen en is hierover nog geen besluit genomen. Bovendien kunnen leden van de VVJ een politieperskaart aanvragen als zij voldoen aan de voorwaarden.
Erkent u dat artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet alleen het recht om meningen te uiten, maar ook het recht om informatie te vergaren en te ontvangen beschermt? Hoe verhoudt de beslissing om alleen bepaalde journalisten exclusieve toegang te geven tot bepaalde informatie en overige faciliteiten zich tot dit recht?
Ja. De bescherming die artikel 10 EVRM biedt, is breed. Ze omvat de vrijheid om een mening te koesteren en inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van het openbaar gezag.2
Artikel 10 EVRM staat niet in de weg aan het accreditatiebeleid van de Rechtspraak onder de herziene richtlijn. Zoals hiervoor is verwoord, komt iedereen die in het bezit is van een politieperskaart, een NVJ-perskaart, een IFJ-perskaart, of een lidmaatschap van BPV in aanmerking voor accreditatie bij de Rechtspraak. Bovendien is het mogelijk om rechtszaken als publiek bij te wonen op de publieke tribune onder naleving van de huisregels van een gerecht.
Bent u bekend met de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), waaruit onder meer volgt dat journalisten recht hebben op toegang tot informatie van publiek belang, dat beperkingen hieraan uitsluitend zijn geoorloofd indien ze volgen uit een wettelijk voorschrift, een legitiem doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving, en dat het Hof geen onderscheid maakt tussen professionele en niet-professionele media (maar dat de functie als «public watchdog» centraal staat)?2 Hoe verhoudt de herziene persrichtlijn zich tot deze jurisprudentie?
Ja. Journalisten spelen een belangrijke rol als onafhankelijke bron van informatie en als waakhond. Zij moeten hun werk onafhankelijk en in vrijheid kunnen uitoefenen. Toegang tot informatie van publiek belang is daarbij evident. De herziene richtlijn staat persvrijheid niet in de weg.
Met de nieuwe persrichtlijn wil de Rechtspraak de informatievoorziening aan journalisten uniformeren en de openbaarheid van de rechtspraak vergroten. Het accreditatiebeleid maakt duidelijk wie in aanmerking kunnen komen voor de in het antwoord op vraag 2 genoemde persfaciliteiten bij de Rechtspraak. Door de beroepsgroep erkende journalisten werken volgens de (inter)nationale ethische codes van de journalistiek en verzorgen onafhankelijke berichtgeving. Met het accrediteren van alleen die journalisten kan de Rechtspraak de privacy van procespartijen en procesdeelnemers en ook de veiligheid van togadragers beter beschermen. De nieuwe persrichtlijn dient mede ter verheldering van de regels om «willekeurige beperkingen» (Társaság a Szabadságjogokért v. Hungary, §27, EHRM 14 april 2009) tegen te gaan.
Wilt u deze vragen afzonderlijk en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Ja.
Signalen van islamisering in het Nederlandse onderwijs |
|
Nico Uppelschoten (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Het gemuilkorfde onderwijs», waarin leraren melding maken van toenemende spanningen en beïnvloeding binnen scholen door leerlingen en ouders met veelal een islamitische achtergrond?1
Ja daar ben ik mee bekend.
Wat is uw reactie op de in het artikel beschreven praktijken, zoals religieus gemotiveerde groepsdruk, intimidatie van docenten, verstoring van lessen en toenemende eisen aan het onderwijs, waardoor het gezag van de leraar onder druk staat en het leerklimaat wordt aangetast?
Het moge duidelijk zijn dat ik elke vorm van groepsdruk, intimidatie en verstoring van lessen sterk afkeur. Ook als ouders zich onfatsoenlijk opstellen richting docenten is dat onacceptabel. Daarbij is het van het grootste belang dat schoolleiders en bestuurders zich pal achter hun docenten scharen als dit soort praktijken zich voordoen.
Waar het leerlingen betreft, onderstrepen dit soort praktijken het belang van de wettelijke burgerschapsopdracht onderstreept. De burgerschapsopdracht vraagt van scholen dat ze kennis van en respect voor de basiswaarden van de democratische rechtsstaat onder leerlingen bevorderen en dat ze hen de sociale en maatschappelijke competenties bijbrengen die hieraan invulling geven, zoals verdraagzaamheid, begrip en verantwoordelijkheidsbesef. De burgerschapsopdracht vraagt van scholen ook dat ze zorg dragen voor een schoolcultuur die in overeenstemming is met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat.
Hoe beoordeelt u de signalen dat vrouwelijke docenten stelselmatig worden genegeerd of verbaal gedegradeerd, dat Joodse en homoseksuele collega’s uit angst hun identiteit verzwijgen, en dat schoolbesturen hier niet tegen optreden?
Elk signaal is één te veel. Laat ik heel helder zijn: in het onderwijs mag absoluut geen ruimte zijn voor het negeren of denigreren van personen vanwege hun geslacht, hun seksuele geaardheid, hun geloofsovertuiging of om welke reden dan ook. Ik roep schoolleiders en bestuurders op om hier scherp op te zijn en om zich pal achter hun docenten te scharen als dit soort praktijken zich voordoen.
Als er sprake is van incidenten, treedt de inspectie handhavend op. Die handhaving kan op uiteenlopende zaken betrekking hebben, waaronder het optreden van de school tegen uitingen die in strijd zijn met de basiswaarden van de democratische rechtstaat en de bevordering van burgerschap in bredere zin. De handhaving kan ook betrekking hebben op het bredere beleid van de school. Denk aan beleid ten aanzien van de veiligheid of aan beleid ten aanzien van de borging van de professionele ruimte van docenten en de ondersteuning van docenten, in geval van dit soort incidenten. Bij ernstige incidenten worden scholen en betrokkenen bovendien gestimuleerd om aangifte te doen van strafbare feiten.
Erkent u het risico dat scholen structureel ruimte bieden aan religieus gemotiveerde uitzonderingen – bijvoorbeeld rond sportdeelname, excursies, kledingvoorschriften, lessen over seksuele diversiteit of de Holocaust – met als gevolg dat het seculiere fundament van het openbaar onderwijs onder druk komt te staan?
Het openbaar onderwijs dient neutraal te zijn ten aanzien van elke godsdienst of levensovertuiging. Dat is het openbare karakter van deze scholen en daar sta ik voor. Ik heb op dit moment geen reden om aan te nemen dat deze neutraliteit op openbare scholen onder druk staat door religieus gemotiveerde uitzonderingen.
Wettelijk is vastgelegd dat openbaar onderwijs wordt gegeven met eerbiediging van ieders godsdienst of levensovertuiging. Ten aanzien van de neutraliteit van het openbaar onderwijs betekent dit twee dingen: dat er geen enkele religie of levensbeschouwing aan de basis van het openbaar onderwijs ligt (passieve neutraliteit) én dat in het openbaar onderwijs aandacht is voor de pluriformiteit van de in de samenleving levende overtuigingen (actieve neutraliteit). Het is daarbij van belang dat het onderwijs niet doorslaat in de richting van één bepaalde religie en dat aan leerlingen geen religieuze handelingen worden opgelegd. Gebeurt dat toch, dan handelt de school in strijd met de wettelijke eisen ten aanzien van passieve neutraliteit en zal de inspectie de school hierop aanspreken.
Deelt u de opvatting dat het agressieve en eisende gedrag van ouders en leerlingen, zoals in het artikel geschetst, afbreuk doet aan de veiligheid, het gezag en de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep?
Ja, deze opvatting deel ik. Elke vorm van agressie, intimidatie, of respectloosheid richting leraren veroordeel ik.
Bent u bereid om onafhankelijk te laten onderzoeken in hoeverre religieuze druk, antisemitisme en bestuurlijk wegkijken de onderwijsvrijheid, de veiligheid van leerlingen en docenten en de gelijkwaardigheid binnen de school aantasten? Zo nee, waarom niet?
Gedrag zoals geschetst in het artikel is onacceptabel. Het spreekt voor zich dat ik enorm hecht aan de veiligheid van leerlingen en docenten en aan gelijkwaardigheid binnen de school. Om die reden werk ik momenteel aan het Wetsvoorstel vrij en veilig onderwijs, waarin verschillende maatregelen zijn opgenomen om de veiligheid in het onderwijs te waarborgen.
In dit wetsvoorstel worden onder andere een meldplicht voor ernstige veiligheidsincidenten bij de inspectie en de aanstelling van interne en externe vertrouwenspersonen opgenomen. Deze maatregelen zorgen ervoor dat problemen eerder kunnen worden gesignaleerd. Daarnaast gelden er al wettelijke verplichtingen voor scholen, zoals de zorgplicht voor de veiligheid op school en de plicht om actief burgerschap te bevorderen.
De taak om toezicht te houden op de veiligheid in het onderwijs is belegd bij de inspectie. Als er sprake is van incidenten, doet de inspectie nader onderzoek en treedt de inspectie waar nodig handhavend op. Die handhaving kan op uiteenlopende zaken betrekking hebben: op het veiligheidsbeleid van de school, op de bevordering van burgerschap of op het beleid van de school ten aanzien van de borging van de professionele ruimte van docenten en de ondersteuning van docenten in geval van dit soort incidenten.
De aanpak van sociale veiligheid op school is voortdurend in ontwikkeling. Als blijkt dat extra maatregelen nodig zijn om die veiligheid verder te versterken, ben ik bereid die te nemen.
Wat zegt het feit dat de met de Koninklijke Marechaussee gedeelde indicatoren voor het herkennen van vrouwelijke genitale verminking nog niet hebben geleid tot aanhoudingen op Schiphol, over de effectiviteit van deze maatregelen? Moeten de signalen specifieker worden geformuleerd of ligt de oorzaak elders?
In haar werk maakt de Koninklijke Marechaussee (KMar) gebruik van profielen en indicatoren om de wettelijk opgedragen taken zo goed en efficiënt mogelijk te kunnen uitvoeren. De door de KMar gebruikte indicatoren voor het onderkennen van een risico op vrouwelijke genitale verminking zijn samengesteld in samenwerking met Veilig Thuis en met name gericht op het voorkomen van de uitreis van minderjarige meisjes. Indien de indicatoren hiertoe aanleiding geven zal altijd contact opgenomen worden met Veilig Thuis.
Om de onderkenning indicatoren beter te ontsluiten naar de grenswachters, heeft de KMar een aantal verbeterinitiatieven genomen. Omdat de grenswachter aandacht moet hebben voor meerdere vormen van grens-gerelateerde criminaliteit, is het initiatief genomen om een applicatie voor de mobiele (dienst)telefoon te ontwikkelen die snel toegang geeft tot de indicatoren, waaronder die van vrouwelijke genitale verminking. Ook wordt er in samenwerking met de Rijksdienst Voor Identiteitsgegevens gewerkt aan een uitbreiding van de gezagsinformatie, waaronder de gezinssamenstelling. Inzicht in de gezinssamenstelling kan een bijdrage leveren bij het onderkennen van indicatoren die onder andere gerelateerd kunnen worden aan vrouwelijke genitale verminking.
Waarom is er geen evaluatie uitgevoerd naar de effectiviteit van deze indicatoren bij de Koninklijke Marechaussee? Bent u bereid alsnog een dergelijke evaluatie te laten uitvoeren en, indien nodig, de aanpak aan te passen?
Omdat er nog geen onderkenningen van uitreizigers in de context van vrouwelijke genitale verminking zijn geweest, is de KMar overgegaan tot de bij antwoord 1 genoemde verbetermaatregelen. Hier is geen evaluatie naar de effectiviteit van de indicatoren aan vooraf gegaan. De maatregelen zijn dan ook niet gericht op de indicatoren zelf, maar wel op de mate waarin de grenswachter deze indicatoren herkent. Ondanks het gebrek aan onderkenningen, ziet de KMar geen redenen om de indicatoren te evalueren, omdat er geen redenen zijn om aan te nemen dat het verschijningsbeeld van uitreizende slachtoffers van vrouwelijke genitale verminking is veranderd.
Tot op heden (peildatum 03 april 2025) zijn er geen geregistreerde incidenten van vrouwelijke genitale verminking aangetroffen in de operationele registratiesystemen van de KMar in het afgelopen jaar. Dit wil niet zeggen dat er geen sprake is van vrouwen of meisjes die verplicht uitreizen en genitale verminking ondergaan in het buitenland.
Waarom worden er sinds 2023 geen posters meer geplaatst op Schiphol met voorlichting over het voorkomen van vrouwelijke genitale verminking? Deelt u de mening dat het hier gaat om essentiële overheidsinformatie? Wat is het standpunt van Schiphol zelf over deze kwestie? Kan de overheid Schiphol verplichten om dergelijke overheidsinformatie te verspreiden of is hiervoor toestemming van Schiphol zelf nodig?
Schiphol heeft samen met de overheid meegedaan aan diverse campagnes. In 2023 liep één van deze campagnes af. Daarbij werd gebruik gemaakt van de beeldschermen op diverse vertrekgates. Het kabinet heeft sindsdien ingezet op een campagne op sociale media (#rechtopnee). Zodoende zijn er op dit moment geen uitingen op Schiphol. Schiphol geeft aan bereid te zijn in de toekomst weer bij te dragen. Het kabinet hecht eraan dat dit in goed overleg met Schiphol gebeurt en zal met Schiphol de mogelijkheden inventariseren.
Is de Koninklijke Marechaussee voldoende getraind en uitgerust om verdachte situaties op Schiphol te herkennen en hier adequaat op te handelen? In hoeverre worden zij getraind door specialisten op het gebied van vrouwelijke genitale verminking?
Sinds 2023 volgen alle grenswachters die bij de KMar instromen een verplichte digitale training die speciaal aandacht geeft aan kwetsbare minderjarigen tijdens de grenscontroles. De training bereidt de grenswachters voor op het onderkennen van internationale kinderontvoering, huwelijksdwang, achterlating en vrouwelijke genitale verminking.
De training richt zich op het onderkennen van de indicatoren bij de grenscontroles en de vervolghandelingen bij een onderkenning om vrouwelijke genitale verminking te voorkomen. Vervolghandelingen worden besproken met Veilig Thuis en bestaan naargelang de situatie uit het voorkomen van de uitreis tot aanhouding ter zake (poging) tot zware mishandeling. Ongeacht het resultaat van de afhandeling volgt altijd een schriftelijke rapportage aan Veilig Thuis.
Hoe wordt de vernieuwde verklaring tegen meisjesbesnijdenis, die beschikbaar is in meerdere talen, actief onder de doelgroep verspreid? Is hier een gerichte strategie voor of wordt de verklaring slechts passief ter beschikking gesteld?
De verklaring tegen meisjesbesnijdenis is bedoeld voor ouders afkomstig uit risicolanden vrouwelijke genitale verminking die van plan zijn om af te reizen naar het land van herkomst. De verklaring is zowel digitaal als in gedrukte vorm beschikbaar. Vanuit het Ministerie van VWS zijn de gedrukte versies actief verspreid onder uitvoeringsorganisaties. Expertisecentrum Pharos heeft eveneens gedrukte versies beschikbaar om te delen met uitvoeringsorganisaties. De verklaring wordt ter beschikking gesteld via diverse uitvoeringsorganisaties, voornamelijk binnen de jeugdgezondheidszorg (JGZ). JGZ-professionals kunnen de verklaring meegeven aan de ouders, zodat zij hun familieleden kunnen informeren over de consequenties en strafbaarheid van genitale verminking.
Naast het uitreiken van de verklaring door professionals is de verklaring online beschikbaar en te downloaden. Het is niet mogelijk om bij te houden hoeveel downloads hebben plaatsgevonden.
Gezien het geringe aantal geregistreerde incidenten op Schiphol en het lage aantal vervolgingen, acht u het huidige beleid voldoende effectief? Overweegt u strengere maatregelen zoals gerichtere controles of bredere bevoegdheden voor de Koninklijke Marechaussee?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is beschreven, heeft de KMar een aantal verbeterinitiatieven genomen om de indicatoren te onderkennen die onder andere gerelateerd kunnen worden aan vrouwelijke genitale verminking. Voor zover het selectie en controle betreft, beschikt de KMar binnen haar taakstelling op grond van de Politiewet 2012, het Wetboek van Strafvordering en de Vreemdelingenwet 2000 over verschillende adequate controle-, opsporings-, strafvorderlijke en vreemdelingrechtelijke bevoegdheden. De bestaande bevoegdheden van de KMar zijn voldoende om in geval van onderkenning of bij verdenking van een (poging) tot zware mishandeling adequaat op te treden.
De grenswachters van de KMar zijn erop getraind om tijdens de grenscontrole alert te zijn op meerdere vormen van grens-gerelateerde criminaliteit, waaronder vrouwelijke genitale verminking. Controles inzetten om enkel te controleren op vrouwelijke genitale verminking, zal verdringing opleveren op andere taken van de KMar, en acht het kabinet daarom niet wenselijk.
Wanneer is de online voorlichtingscampagne «Recht op Nee», die Pharos in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft ontwikkeld, gelanceerd? Zijn er inmiddels tussentijdse evaluaties uitgevoerd? Welke resultaten zijn hieruit naar voren gekomen en kunnen deze met de Kamer worden gedeeld? Indien er nog geen evaluatie heeft plaatsgevonden, is de Staatssecretaris van VWS bereid deze alsnog te laten uitvoeren? Richt de campagne zich op een specifieke doelgroep of op een breder publiek?
De sociale media campagne #rechtopnee is in januari 2023 gelanceerd. Er is geen evaluatie uitgevoerd of voorzien, maar het bereik van de campagne is wel gemonitord en bleek zeer goed. Over een periode van ongeveer 6 maanden zijn meer dan 3.5 miljoen mensen bereikt. Ruim 20.000 jongeren hebben doorgeklikt naar de website. Dit is exclusief organische bezoekers (bezoekers via onbetaalde zoekresultaten) aan de website (rechtopnee.nl). Gezien het succes van de campagne is vanuit VWS ingezet op verlenging van deze campagne. De campagne is vervolgens verder uitgebreid en de boodschap die erachter schuilgaat is verstevigd en verdiept. Het thema huwelijkse gevangenschap is toegevoegd aan de campagne. In deze verlengingsperiode is een bereik van 3.2 miljoen mensen gerealiseerd. 32.000 mensen hebben in dat jaar de website bezocht na het zien van het campagnemateriaal. Dat is een sterke stijging ten opzichte van het eerste halfjaar. Op dit moment wordt gewerkt aan offline campagnemateriaal (bijvoorbeeld posters en lesmateriaal).
De campagne is gericht op jongeren in de leeftijdscategorie 14–30 jaar die potentieel slachtoffer zijn van een vorm van schadelijke praktijken, waaronder vrouwelijke genitale verminking. De campagne is ontwikkeld met input van jongeren zelf.
Welke plannen zijn er om het Meerjarenplan Zelfbeschikking, dat eind dit jaar afloopt, voort te zetten in de komende jaren? Hoe ziet een mogelijke voortzetting eruit? Kunt u een tijdspad met de Kamer delen? Indien er geen plannen zijn, wat is de reden hiervoor?
Zoals aangegeven in het WGO «Integratie en maatschappelijke samenhang» van 25 november 2024, werkt het Ministerie van SZW de inzet op zelfbeschikking uit binnen de Actieagenda Integratie en Open en Vrije Samenleving. De Staatssecretaris van Participatie en Integratie zal de Kamer hierover deze zomer te informeren.
Op basis van de eerste resultaten uit het Meerjarenplan Zelfbeschikking, lijken met name maatregelen gericht op «verandering van binnenuit» (door onder andere de inzet van zelforganisaties en sleutelpersonen) en het versterken van de financiële zelfredzaamheid van vrouwen met een migratieachtergrond in een financiële afhankelijkheidssituatie effectief. De komende tijd zal worden geprobeerd om groepen te bereiken die we nu nog onvoldoende weten te betrekken.
Daarnaast werken de ministeries van SZW, VWS, JenV, OCW en AenM samen aan de brede aanpak van schadelijke praktijken. De komende periode wordt door de ministeries met partijen in het veld verkend welke extra inzet nodig en mogelijk is op de aanpak van schadelijke praktijken en op versterken van het recht op zelfbeschikking in brede zin.
Is het project «SAMEN», dat in augustus 2024 is afgelopen, inmiddels geëvalueerd? Wat zijn de resultaten van deze evaluatie en kunnen deze met de Kamer worden gedeeld? Indien er nog geen evaluatie heeft plaatsgevonden, is de Staatssecretaris van VWS bereid deze alsnog te laten uitvoeren?
Bij de afronding van project SAMEN heeft IOM een aanbevelingenrapport met opbrengsten van het project gepubliceerd. Dit rapport is als bijlage bij de beantwoording toegevoegd. Er heeft geen aanvullende evaluatie plaatsgevonden.
Wanneer wordt verwacht dat de Kamer het internationale rechtsvergelijkende onderzoek zal ontvangen over de inzet van preventieve beschermingsbevelen bij vermoedens van vrouwelijke genitale verminking, huwelijksdwang en achterlating?
Het onderzoek wordt naar verwachting voor de zomer van 2025 afgerond en na publicatie aan de Kamer toegezonden.
De uitsluiting van het Afghaanse vrouwen voetbalelftal van de kwalificatie voor het WK door de Taliban. |
|
Derk Boswijk (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC), Karremans |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «Taliban verbieden deelname Afghaans vrouwenelftal aan WK-kwalificatie, Fifa grijpt nog niet in»?1
Ja
Hoe kijkt u naar de steeds verder onder druk staande vrouwenrechten in Afghanistan sinds de gewelddadige machtsovername van de Taliban in 2021?
De situatie voor Afghaanse vrouwen en meisjes sinds de machtsovername van het land door de Taliban in 2021 is zorgwekkend. Nederland veroordeelt met klem de systematische onderdrukking en uitsluiting van vrouwen en meisjes, in het bijzonder het gebrek aan toegang tot onderwijs en spreekt zich hier regelmatig over uit. Nederland heeft samen met Duitsland, Canada en Australië de staat Afghanistan aansprakelijk gesteld voor systematische en grove schendingen van het Vrouwenverdrag (CEDAW). Nederland blijft zich in internationaal verband en multilaterale fora inzetten op het waarborgen van mensenrechten in Afghanistan in het algemeen en de positie van vrouwen en meisjes in het bijzonder.
Bent u het ermee eens dat het recht om te mogen sporten waar ook ter wereld voor eenieder zou moeten gelden?
Het kabinet is van mening dat iedere vrouw de mogelijkheid zou moeten krijgen om te sporten, zoals ook is vastgelegd in het Vrouwenverdrag (CEDAW). Sport is van grote maatschappelijke waarde. Het is voor velen een belangrijk onderdeel van het dagelijks leven. Het draagt bij aan de fysieke en mentale gezondheid, creëert saamhorigheid en biedt kansen voor persoonlijke ontwikkeling.
Hoe kijkt u ernaar dat de Taliban het Afghaanse vrouwenvoetbalelftal, en alle vrouwen in Afghanistan, dit recht ontneemt? Bent u het eens dat dit onverteerbaar is in het kader van gelijke rechten voor vrouwen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is de situatie voor vrouwen en meisjes in Afghanistan zorgwekkend. De Taliban ontneemt Afghaanse vrouwen en meisjes systematisch hun rechten en de mogelijkheid om te sporten. Het verbod op de deelname van het Afghaanse vrouwenvoetbalelftal aan de WK-kwalificatie is een voorbeeld van de bredere uitsluiting van Afghaanse vrouwen uit het publieke leven.
Bent u op de hoogte van de inhoud van de brief die de Fifa gestuurd zou hebben naar aanleiding van het rapport van de Sports & Rights Alliance? Kunt u achterhalen wanneer het plan dat daarin wordt aangekondigd, waarmee Afghaanse voetballers zowel binnen als buiten Afghanistan kunnen voetballen, gepresenteerd zal worden?
In een brief van 21 maart jl. gericht aan de Sport & Rights Alliance, benadrukt de FIFA het belang van het werk van deze organisatie en hun inzet voor mensenrechten in de sport. De FIFA geeft in deze brief aan samen te werken met internationale organisaties, nationale bonden en diplomatieke partners om de deelname en het welzijn van Afghaanse vrouwen in het voetbal te bevorderen.
In deze brief presenteert de FIFA een strategie en implementatieplan ten behoeve van de aanpak van voetbalkansen voor Afghaanse vrouwen, zowel binnen als buiten het land. Het plan omvat zowel steun aan Afghaanse vrouwen via projecten binnen Afghanistan, als het organiseren van speel- en ontwikkelingsmogelijkheden voor de gevluchte speelsters, zoals trainingen en oefenwedstrijden.
De FIFA stelt in de brief dat het tijd kan kosten om resultaten te boeken en geeft geen details over wanneer het plan precies tot uitvoering wordt gebracht. Het is voor het kabinet onbekend wat het tijdspad van dit plan is of wanneer het gepresenteerd wordt. De KNVB houdt de internationale ontwikkelingen binnen het voetbal in de gaten, ook die rond het Afghaanse voetbal.
Bent u het ermee eens dat de Fifa in actie moet komen om het Afghaanse vrouwenelftal te erkennen en te financieren, en daardoor de rechten van het Afghaanse vrouwenvoetbalelftal veilig te stellen, en daarmee ook de deelname aan de kwalificatie voor de Azië Cup en de WK-kwalificatie veilig te stellen? Zo nee, waarom niet?
Na de machtsovername van de Taliban in Afghanistan in 2021 werd het Afghaanse vrouwen en meisjes verboden om aan competitiesporten deel te nemen. Als gevolg hiervan moest het nationale vrouwenvoetbalteam Afghanistan verlaten en in het buitenland onderdak zoeken. Omdat het Afghaanse vrouwenvoetbalteam geen erkenning krijgt van de Afghaanse voetbalbond, die onder controle staat van de Taliban, kan het niet deelnemen aan internationale competities, tenzij de FIFA ingrijpt en hen erkenning verleent.
Het kabinet vindt dat elk vrouwenelftal zou moeten kunnen deelnemen aan grote toernooien. Het kabinet gaat echter niet over de besluitvorming of het beleid van de FIFA.
Bent u bereid om, zo mogelijk samen met de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB)), alle mogelijke diplomatieke en politieke invloed te gebruiken richting de Fifa, om deze hiertoe te bewegen? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De betrokkenheid van multinationals bij omstreden fracking-operaties voor de productie van plastic verpakkingen. |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Chris Jansen (PVV), Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Unilever, Coca-Cola en Nestlé gelieerd aan omstreden gaswinning» van 28 maart 2025, gepubliceerd in Vrij Nederland waaruit blijkt dat dertien multinationals, waaronder Unilever, Coca-Cola en Nestlé, voor de productie van hun plastic verpakkingen betrokken zijn bij grootschalige fracking-operaties in het westen van Texas?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bevinding dat deze manier van grondstofwinning voor de productie van plastic verpakkingen niet alleen de eigen duurzaamheidsambities van deze bedrijven ondermijnt, maar ook indruist tegen internationale klimaatafspraken?
Het gebruik van fossiele grondstoffen voor plastic verpakkingen past niet in een circulaire economie en een klimaatneutrale wereld. Daarom richt het kabinet zich op de verduurzaming van de plasticsector en de bredere chemische sector, op nationaal, Europees en mondiaal niveau. Belangrijk onderdeel van die inzet is het stimuleren van duurzaam circulair plastic (plasticrecyclaat en biogebaseerd plastic).
Welke stappen bent u van plan te ondernemen om Nederlandse bedrijven die mogelijk betrokken zijn bij deze praktijken aan te spreken op hun verantwoordelijkheid?
Wij zullen de sector wijzen op de rol die zij hebben bij het verduurzamen van de plasticproductieketen. Het lijkt ons niet in het belang van deze bedrijven om minder duurzaam te worden door gebruik te maken van productiemethoden met één van de slechtste ecologische voetafdrukken. In plaats daarvan zouden ze juist duurzamer moeten worden door gebruik te maken van plasticrecyclaat en biogebaseerd plastic.
Kunt u toelichten welke maatregelen u neemt om bedrijven te ontmoedigen deel te nemen aan milieuschadelijke praktijken zoals fracking voor de productie van plastic verpakkingen?
Het kabinet vindt het belangrijk dat alle fossiele grondstoffen vervangen worden door hernieuwbare en secundaire grondstoffen. Daarom zet het kabinet zich op Europees niveau in om de markt voor duurzaam plastic, plasticrecyclaat en biogebaseerd plastic, te versterken. Hiertoe pleit Nederland al jaren actief voor ambitieuze, haalbare doelstellingen voor het verplicht toepassen van recyclaat en biogebaseerd plastic in Europese wetgeving. Zo zijn, mede dankzij de Nederlandse inzet, ambitieuze recyclaatdoelstellingen in de Verpakkingenverordening opgenomen en zet Nederland zich hiervoor ook in bij de in onderhandeling zijnde Circulaire Voertuigenverordening.
Bent u bereid om in Europees verband te pleiten voor strengere regelgeving omtrent de productie van plastic verpakkingen, met name als het gaat om de herkomst van de grondstoffen?
De nieuwe Europese Verpakkingenverordening is begin dit jaar gepubliceerd en kent meerdere eisen en doelstellingen die trapsgewijs ingaan vanaf 2026, zoals de doelstellingen voor het verplicht toepassen van minimumpercentages plasticrecyclaat in 2030. Ook worden er eisen aan de kwaliteit van dit recyclaat gesteld, inclusief productievereisten. Die eisen gelden ook voor recyclaat van buiten de Europese Unie, dat wordt toegepast in verpakkingen die op de Europese markt worden gebracht. Het kabinet is over het geheel genomen positief over het onderhandelingsresultaat van de Verpakkingenverordening, de Tweede Kamer is geïnformeerd hierover.2 Het is belangrijk dat bedrijven zich kunnen richten op uitvoering van deze ambitieuze verordening, dat heeft nu prioriteit.
Hoe verhoudt deze onthulling zich tot de Nederlandse ambities op het gebied van circulaire economie en de vermindering van plastic afval?
De verduurzaming van de plasticketen staat onder druk: fossiel plastic is te goedkoop. Dit drukt de vraag naar plasticrecyclaat en biogebaseerd plastic, dat veelal duurder is. Daarom is het belangrijk dat er op Europees niveau meer doelstellingen komen voor het verplicht toepassen van plasticrecyclaat en biogebaseerd plastic en daar werkt het kabinet aan.
Hoe beoordeelt u de geopolitieke risico's die in het artikel worden aankaart met betrekking tot de groeiende afhankelijkheid van Europa van Amerikaans fracking-gas met bijbehorend toenemend mondiaal transport van ethaan voor met name de petrochemische industrie?
Nederland (en Europa) is netto-importeur van gas en opereert in de wereldhandel van energie, grondstoffen en petrochemische producten. Import van deze producten blijft nodig, want ze kunnen niet allemaal in Nederland, noch Europa worden geproduceerd. Het kabinet zet zich in voor voldoende import van gas en duurzame grondstoffen uit diverse bronnen. In Europees verband stimuleren we gezamenlijk gasinkoop van betrouwbare partners via het EU inkoopplatform (Agreggate EU) en werken we aan het terugdringen van methaanemissies bij gaswinning in en buiten Europa via de EU Methaanverordening.
Deelt u de mening dat Europa door deze ontwikkeling «de ene problematische afhankelijkheid inruilt voor een andere», en zo ja, welke stappen wilt u ondernemen om deze afhankelijkheid te verminderen?
Het kabinet zet zich door middel van energiediplomatie in voor het faciliteren van handel tussen marktpartijen en partners uit betrouwbare landen. Er wordt gewerkt aan een brede Kamerbrief energiediplomatie die het kabinet verwacht uiterlijk in Q3 2025 aan de Kamer te sturen. In die brief wordt nader ingegaan op ontwikkelingen en inzet van de Nederlandse overheid op Europees en internationaal niveau op het gebied van energiediplomatie.
Welke maatregelen overweegt u, gelet op de complexiteit en ondoorzichtigheid van de mondiale productieketens van plastic, om meer transparantie in deze ketens af te dwingen?
Transparantie in mondiale productieketens is een belangrijk aspect bij het verduurzamen van productieketens. In dat kader zijn de Europese Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD), de European Sustainability Reporting Standards (ESRS) en de Corporate sustainability due diligence directive (CSDDD) van belang. De algemene transparantie- en verantwoordingsverplichtingen die uit deze instrumenten volgen, zullen naar verwachting ook leiden tot grotere transparantie in de plasticketen. Het kabinet overweegt op dit moment geen aanvullende nationale verplichtingen.
Bent u bereid om te werken aan een verbod op deze zeer schadelijke manier van gaswinning, aangezien landen als Frankrijk, Ierland, Spanje, Bulgarije al jaren een verbod op fracking hebben ingesteld, maar er in Nederland geen definitief verbod is?
Het kabinet maakt onderscheid tussen fracking ten behoeve van schaliegaswinning en fracking ten behoeve van conventionele gaswinning. In 2018 is vastgelegd dat schaliegaswinning niet aan de orde is in Nederland. Dit is vastgelegd in de Structuurvisie Ondergrond, dit verbod zal wettelijk worden verankerd met herziening van de Mijnbouwwet, dit heeft het kabinet in de brief van 31 januari 2025 bevestigd.3
De intensiteit, frequentie en impact van fracking ten behoeve van conventionele gaswinning is vele malen kleiner dan van fracking ten behoeve van schaliegaswinning. Het kabinet ziet dan ook geen noodzaak tot een verbod op fracking ten behoeve van conventionele gaswinning. Een verbod hierop staat een doelmatige gaswinning in de weg. Indien fracking bij conventionele gaswinning nodig is moeten mijnbouwbedrijven altijd onderbouwen waarom dit nodig is en of er geen alternatieve methoden zijn.
Bent u bereid om de dringende behoefte aan een sterk Global Plastics Treaty te vervullen waarin ruim 170 landen plasticvervuiling drastisch willen verminderen door afspraken te maken over de productie, het gebruik en de afvalverwerking van plastic wereldwijd, door bij de Nederlandse inzet in augustus in Genève krachtig in te zetten op het reguleren en controleren van de plasticproductie en het vergroten van transparantie?
Het kabinet gaat voor een ambitieus en effectief verdrag met bindende gemeenschappelijke regels, niet alleen door aanpak van bestaande vervuiling aan het einde van de levenscyclus (afvalfase), maar juist ook door het uitfaseren van problematische plasticproducten en zorgwekkende chemicaliën in plastic, duurzamer productontwerp en meer transparantie in de keten voor het begin van de levenscyclus van plastic (productie). Dit moet leiden tot minder plastic, duurzamer plastic en preventie van plasticvervuiling. In Nederland en Europa bestaat al strenge regelgeving op het gebied van plastic, chemicaliën en afval. Mondiale afspraken om (plastic) vervuiling en de negatieve gevolgen van chemicaliën en afval tegen te gaan, dragen bij aan het verbeteren van de concurrentiepositie van de Europese en Nederlandse industrie en zorgen voor een gelijk speelveld.
Problemen met de Persoonlijke Gezondheidsomgeving (PGO) |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Haperend patiëntendossier ontaardt in ruzie in rechtszaak»?1
Ja daarmee ben ik bekend.
Deelt u de zorgen over de problemen met de Persoonlijke Gezondheidsomgeving (PGO), die 9 jaar na de lancering nog steeds niet goed functioneert? Hoe verklaart u dat er nog altijd geen sprake is van optimale gegevensuitwisseling tussen zorgverleners en patiënten en dat de planning om in 2020 voor alle Nederlanders een dossier te hebben bij lange na niet gehaald is?
Door de ontwikkeling van de persoonlijke gezondheidsomgeving (PGO) is de afgelopen jaren belangrijke voortuitgang geboekt bij het beschikbaar stellen van gezondheidsgegevens voor alle Nederlanders. Deze ontwikkeling is inderdaad minder snel verlopen dan aanvankelijk voorzien. Daarvoor zijn een aantal redenen aan te wijzen.
Toen in 2016 werd gestart met de ontwikkeling van het MedMij-stelsel voor de PGO had het Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport (VWS) geen regie hierop. Dat betekende ook dat het ministerie geen wetgeving op dit dossier mocht maken. Het zorgveld en de politiek hebben mijn voorganger in 2018 gevraagd om als ministerie meer regie te nemen. Dit heeft in 2023 geleid tot de Wet elektronische gegevensuitwisseling in de zorg (Wegiz). Daarna is in 2025 de European Health Data Space (EHDS) van kracht geworden. Deze wetten ondersteunen de regierol van het Ministerie van VWS. Dat zijn stappen in de goede richting.
Daarnaast kost het tijd om alle systemen van de meer dan 50.000 zorgaanbieders aan te sluiten op het PGO, zodat de gegevens richting PGO’s kunnen worden gedeeld. Er zijn de afgelopen jaren al flinke stappen gezet. 86% van de ziekenhuizen is aangesloten op MedMij, 73% van de revalidatieziekenhuizen, 46% van de zelfstandig klinieken, 92% van de huisartsen en 49 GGZ-instellingen. De gegevens van apothekers zijn nog niet beschikbaar in de PGO’s. Er wordt aan gewerkt om ook het Medicatie-overzicht in het PGO beschikbaar te krijgen, net als aan de gegevens uit de geboortezorg. Ook is het inmiddels mogelijk om de gegevens uit het Rijksvaccinatieprogramma (vanaf geboortejaar 1992) op te halen. Tevens is het mogelijk om een kopie van een deel van het medisch dossier op te vragen binnen de langdurige en curatieve zorg in PGO’s.
Om gegevens goed te kunnen uitwisselen is het nodig dat systemen voldoen aan standaarden. Gebleken is dat het langer duurt om standaarden in te bouwen in de Elektronische Patiëtendossiers (EPD’s), zoals bijvoorbeeld het geval was bij de Basisgegevensset Zorg (BgZ).
Klopt het dat het Ministerie van VWS de opzet van het PGO-project dit jaar drastisch heeft veranderd? Kunt u nader toelichten waarom hiertoe is besloten en welke verbeteringen u verwacht door de nieuwe opzet?
Ja, dat klopt. Naar aanleiding van de zorgen rondom de voortgang, financiering en problemen zoals de gebruiksvriendelijkheid heeft het Ministerie van VWS gezamenlijk met Zorgverzekeraars Nederland en de Patiëntenfederatie Nederland besloten dat een andere aanpak noodzakelijk was. Hierover heb ik uw kamer in meerdere brieven geïnformeerd2. Het MedMij stelsel waarbinnen PGO’s werken is onderdeel van de Nationale Visie en Strategie, waaronder ook gewerkt wordt aan het landelijk dekkend netwerk en generieke functies. Juist deze infrastructuur is nodig voor een goede gegevensuitwisseling. Hierover heb ik uw Kamer schriftelijk geïnformeerd op 18 december 20243 en tijdens de technische briefing die mijn ambtenaren hebben gegeven in uw Kamer op 27 maart 2025.
Zoals aangekondigd in de Nationale Visie en strategie werk ik aan scheiding van data en functionaliteit. Hiermee bedoel ik dat er bij PGO’s voor functionaliteiten een vergoeding kan worden gevraagd aan gebruikers van PGO’s, maar niet voor uitwisseling van data. Het beschikbaar hebben en het kunnen inzien van de data over je gezondheid moet voor een burger altijd kosteloos zijn. Afgelopen jaren was de financiering vanuit VWS gebaseerd op het aantal gebruikers van PGO-leveranciers.
De drie gecontracteerde PGO’s vanuit de aanbesteding zijn de komende jaren gecontracteerd om het MedMij Afsprakenstelsel door te ontwikkelen. Hierdoor wordt het stelsel verbeterd. Dit doen ze op basis van de ontwikkel roadmap van het MedMij afsprakenstelsel. Deze roadmap is opgesteld in samenspraak met het zorgveld en de Patiëntenfederatie Nederland. Met deze andere aanpak werk ik aan verbeterde databeschikbaarheid, gebruiksvriendelijkere PGO’s en een duurzamer MedMij-stelsel voor alle inwoners van Nederland.
Kunt u aangeven welke aanvullende voorwaarden zijn gesteld bij de aanbesteding, waarbinnen is bepaald dat slechts drie ICT-bedrijven in de toekomst een ontwikkelingsfinanciering voor een PGO zullen ontvangen? Hoe moet dit eraan bijdragen dat de gestelde doelen nu wel worden behaald?
Ik heb onder andere een programma van eisen opgesteld waar de leveranciers aan moeten voldoen. Eén van de voorwaarden die gesteld is, is dat de gecontracteerde leveranciers open source ontwikkelen. Op deze manier stimuleer ik hergebruik van nieuw te ontwikkelen onderdelen van het MedMij stelsel. Het ministerie financiert de mogelijkheid om de data uit functionaliteiten uit te wisselen met een PGO.
Een andere voorwaarde is dat de drie gecontracteerde partijen voldoen aan de geldende Web Content Accessibility Guidelines (WCAG). Hiermee zorgen we ervoor dat de PGO’s toegankelijk en begrijpelijk zijn voor alle gebruikers, ongeacht hun digitale vaardigheden».
Ook is een voorwaarde dat de drie gecontracteerde partijen hun PGO moeten aanbieden op zowel Android als IOS en een mobile first ontworpen website, zodat de website goed op telefoon te gebruiken is. Op die manier vergroten we het bereik. De leveranciers zijn verplicht om samen te werken met het PGO Informatiepunt en nemen deel aan de gebruikersonderzoeken van de Patiëntenfederatie Nederland.
Met deze drie gecontracteerde leveranciers gaat er de komende jaren gewerkt worden aan de ontwikkeling volgens de ontwikkelroadmap van het MedMij stelsel.
Deelt u de mening dat beter sturen op kwaliteit en een grotere toepasbaarheid en bereik van de PGO belangrijke onderdelen moeten zijn van de nieuwe opzet? Zo ja, hoe worden deze criteria meegenomen? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat ben ik met u eens. Dit is ook de reden waarom wij de aanpak hebben gewijzigd en besloten hebben om een aanbesteding te doen. Inmiddels zijn er drie PGO leveranciers gecontracteerd voor de doorontwikkeling van het MedMij Afsprakenstelsel en daarmee PGO’s. Door de financiering te richten op een beperkter aantal PGO’s kan ik gerichter werken aan het verbeteren van de kwaliteit en toepasbaarheid van de PGO’s. Deze ontwikkeling vindt plaats onder regie van Stichting MedMij, waarbij de samen met het zorgveld vastgestelde ontwikkelroadmap van MedMij leidend is.
Ook werk ik aan het verbeteren van de kwaliteit van de data. Het ontsluiten van meer databronnen en het bevorderen van patiëntvriendelijke weergave van deze gegevens. Op die manier kunnen burgers steeds meer en betere data in hun eigen PGO ophalen. Daarnaast werk ik aan het verbeteren van de bekendheid van de PGO in nauwe samenwerking met de Patiëntenfederatie Nederland.
Wat gebeurt er met de medische gegevens van gebruikers bij PGO-leveranciers die failliet gaan of zijn gegaan, zoals Drimpy BV die zo’n 40.000 gebruikers had? Is de veiligheid en privacy van deze gegevens voldoende geborgd? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, wat gaat u eraan doen om dit te waarborgen?
Zodra een curator bij faillissement is aangesteld is de curator als verwerkingsverantwoordelijke verantwoordelijk voor de naleving van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG-wet). De uitoefening van het recht op gegevenswisseling (conform AVG-wetgeving) van burgers is dan de verantwoordelijkheid van de curator.
Dit houdt in dat bij een faillissement gegevens niet langer mogen worden bewaard in een vorm die het mogelijk maakt de betrokkene te identificeren dan noodzakelijk voor de verwezenlijking van de doeleinden waarvoor zij worden verzameld en verder verwerkt. Zodra een faillissement is afgehandeld moeten gegevens onder toezicht van de curator worden verwijderd.
Het MedMij Afsprakenstelsel stelt als voorwaarde dat een PGO een zogenaamd portabiliteitsrapport moet kunnen maken. Hiermee wordt bedoeld dat alle informatie in een gestructureerde vorm uit de PGO gehaald kan worden zodat deze in andere PGO's kan worden ingeladen (in documentvorm). In het geval van een faillissement van een PGO, heeft de curator de taak ervoor te zorgen dat de PGO-leverancier overeenkomstig de AVG handelt. Bij dit proces is de AVG uiteraard ook van toepassing. Het Ministerie van VWS heeft hier geen rol in.
Wat betekenen de faillissementen van PGO-leveranciers voor aangesloten zorgaanbieders?
Een faillissement van een PGO-leverancier heeft geen gevolgen voor zorgaanbieders. Er zijn twee rollen in het MedMij Afsprakenstelsel: die van Dienstverlener Persoon (de PGO-leverancier) en van Dienstverlener Aanbieder (die zorgt voor koppeling met de bronsystemen van de zorgaanbieder). Het stoppen van een PGO heeft dus geen invloed op de bronkant en zorgaanbieders die zijn aangesloten. Een PGO wordt gekozen door de burger zelf, bijvoorbeeld via de keuzehulp van de Patiëntenfederatie Nederland. Een Dienstverlener Aanbieder (DVA) wordt gekozen door een zorgverlener. Een PGO moet een MedMij-label hebben om gezondheidsgegevens op te halen via het MedMij Afsprakenstelsel, net als dat zorgverleners dat label moeten hebben om data uit te kunnen wisselen naar PGO’s.
Klopt het dat het Ministerie van VWS geen toezicht houdt op faillissementen van PGO-leveranciers? Zo ja, waarom gebeurt dit niet?
Het Ministerie van VWS faciliteert en stimuleert de ontwikkeling van PGO’s, maar draagt geen directe verantwoordelijkheid voor het financiële beheer of de bedrijfsvoering van individuele leveranciers. Daarnaast is er geen specifieke wettelijke verplichting voor VWS om toezicht te houden op de financiële gezondheid van PGO-aanbieders. Hoewel VWS geen toezicht houdt op faillissementen, worden er wel eisen gesteld aan PGO-aanbieders middels het MedMij Afsprakenstelsel en de AVG. Mocht een PGO-leverancier failliet gaan, dan gelden de reguliere faillissementsprocedures, waarbij een curator wordt aangesteld om de afwikkeling te regelen.
Hoeveel is er tot op heden uitgegeven aan de opzet van de PGO? Kunt u een overzicht aanleveren waarbij u per externe partij aangeeft welke bedragen zij hebben ontvangen?
Het financieren van gegevensuitwisseling en het ontsluiten van gezondheidsgegevens naar PGO’s gebeurt op verschillende manieren. In de periode 2016–2024 zijn uitgaven gedaan aan de volgende partijen:
In 2018 is aan 25 PGO-leveranciers een impulsfinanciering van € 4,0 miljoen beschikbaar gesteld. In de jaren 2020–2024 is via de Open House-regeling € 8,1 miljoen betaald aan 19 PGO leveranciers. Aanvullend zijn onlangs via een aanbesteding voor de periode 2025–2027 drie PGO-leveranciers gecontracteerd. De totale opdrachtwaarde hiervan is € 15 miljoen.
Het opzetten van het MedMij Afsprakenstelsel is in eerste instantie gestart onder de Patiëntenfederatie Nederland en daarna verdergegaan in Stichting MedMij. Voor het mogelijk maken van gegevensuitwisseling conform het MedMij afsprakenstelsel via PGO’s is tussen 2016 en 2024 € 56,0 miljoen beschikbaar gesteld.
Daarnaast zijn in de periode 2017–2023 verschillende zogeheten VIPP programma’s (Versnellingsprogramma’s Informatie-uitwisseling Patiënt en Professional) gesubsidieerd. Deze hadden als doel om te werken aan het gestandaardiseerd uitwisselen van medische gegevens. Voor verschillende zorgsectoren, medisch specialistische zorg, GGZ, huisartsen, langdurige zorg en de geboortezorg zijn dit soort subsidietrajecten geweest.
In deze subsidietrajecten werd per sector gewerkt aan het verbeteren van data uitwisseling tussen zorgverleners onderling. In ongeveer de helft van de VIPP-programma’s was budget gereserveerd voor de leveranciers van de ICT- systemen van de zorgverleners om aan te sluiten op het MedMiafsprakenstelsel, zodat mensen met hun PGO data konden ophalen. Echter werden niet de gehele budgetten uitgegeven aan de ontsluiting richting PGO’s via MedMij, maar bijvoorbeeld ook aan het ontsluiten van data via portalen. In totaal is naar alle sectoren circa € 4504 miljoen gegaan vanuit de VIPP gelden.
Zijn de tot op heden vrijgemaakte middelen voor de ontwikkeling van de PGO wat u betreft doelmatig besteed? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet? Hoe voorkomt u dat gemeenschapsgeld wegvloeit naar marktpartijen die ondermaatse kwaliteit leveren?
De ontwikkeling van PGO’s geeft een belangrijke impuls aan de beschikbaarheid van gezondheidsgegevens voor burgers. Uit verschillende maatschappelijke kosten-batenanalyses blijkt dat de baten van het investeren in online inzage van gezondheidsgegevens en het ondersteunen van burgers bij zelfzorg hoger zijn dan de kosten.5
Tegelijk bleef de voortgang op onderdelen achter bij de ambitie. Dat was ook aanleiding voor het Ministerie van VWS om de regie steviger in handen te nemen. Met de aanbesteding voor de PGO-leveranciers is die regie verder versterkt. Hierdoor kan ik gerichter sturen op kwaliteit en doelmatigheid. Daarmee verklein ik ook het risico dat gemeenschapsgeld wegvloeit naar ICT-leveranciers die niet leveren wat nodig is.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat iedere inwoner van Nederland eenvoudig, veilig en laagdrempelig toegang krijgt tot persoonlijke medische gegevens? Heeft u er nog vertrouwen in dat de PGO hier de oplossing voor is?
Burgers dienen kosteloos toegang te hebben tot gegevens over de eigen gezondheid en zorg, ook als zij (nog) geen gebruik maken van een PGO. Daarom wordt Mijn Gezondheidsoverzicht ontwikkeld. Dit wordt een publieke dienst, waar burgers op elk moment gegevens over hun gezondheid kunnen inzien. Je kunt deze publieke dienst vergelijken met mijnpensioenoverzicht.nl. Men kan daarnaast een PGO kiezen om de gezondheidsgegevens naar behoefte te koppelen met functionaliteiten (apps). Met andere woorden: PGO’s gaan verder waar Mijn Gezondheidsoverzicht ophoudt. Ik heb er vertrouwen in dat de PGO hier een belangrijke rol in heeft.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat digitalisering in de zorg van 10 april 2025?
Ja.
Het bericht ‘Bonaire slaat alarm om militaire dreiging uit Venezuela’ |
|
Mpanzu Bamenga (D66), Hanneke van der Werf (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC), Ruben Brekelmans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Bonaire slaat alarm om militaire dreiging uit Venezuela» op de website Dossier Koninkrijksrelaties van 27 maart jl.?1
Ja. De Ministers van Defensie en van Buitenlandse Zaken hebben de brief, waarnaar wordt verwezen op de website, ontvangen van de Gezaghebber van Bonaire, dhr. John Soliano. Daarnaast hebben wij ook kennis genomen van de aanvullende verklaring van de Gezaghebber op de website van het Openbaar Lichaam.2
Klopt het dat er recent Venezolaanse militaire activiteiten zijn waargenomen in de buurt van Bonaire?
Er zijn recent geen Venezolaanse militaire activiteiten in de buurt van Bonaire waargenomen.
Hoe beoordeelt u de aard en ernst van deze signalen? Acht u ze geloofwaardig en/of zorgwekkend?
Zie antwoord vraag 2.
Is er sprake van een verhoogde dreiging richting Bonaire of andere Caribische delen van het Koninkrijk?
Op dit moment is er geen reden om uit te gaan van een verhoogde dreiging ten aanzien van de Caribische delen van het Koninkrijk. De AIVD en MIVD doen voortdurend gezamenlijk onderzoek naar politieke en militaire ontwikkelingen in Venezuela en mogelijke uitstralingseffecten richting het Koninkrijk der Nederlanden en in het bijzonder Aruba, Bonaire en Curaçao. Eventuele ontwikkelingen en gevolgen voor het Koninkrijk worden op deze manier gemonitord.
In hoeverre is er militair of diplomatiek contact geweest met Venezuela over deze kwestie?
Over deze kwestie is geen specifiek contact geweest. Met Venezuela zijn er in algemene zin beperkte diplomatieke en militaire contacten. Dit gebeurt onder andere via de Nederlandse ambassade in Caracas, waar tevens een defensie attaché geaccrediteerd en geplaatst is, en via de staf van het Commandement der Zeemacht in het Caribisch Gebied (CZMCARIB), de permanente militaire presentie in de regio.
Hoe is de communicatie en samenwerking met de gezaghebber en het Openbaar Lichaam Bonaire in dit dossier verlopen?
De Commandant der Zeemacht in het Caribisch Gebied (C-ZMCARIB) is als regionale commandant het primaire aanspreekpunt voor Defensie aanwezigheid en activiteiten in de regio. C-ZMCARIB is namens Defensie verantwoordelijk voor de externe verdediging van dit deel van het Koninkrijk (Hoofdtaak 1). C-ZMCARIB heeft met regelmaat contact met de gezaghebber van Bonaire, ook specifiek over (militaire) dreiging. Op 27 maart jl. heeft C-ZMCARIB contact gehad met de Gezaghebber en daarbij verdere duiding en toelichting gegeven over de situatie in Venezuela, de rol van Defensie en de plannen die Defensie maakt.
De Speciaal Vertegenwoordiger voor de Benedenwindse Eilanden van het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft recent gesproken met het kabinet van de gezaghebber van Bonaire over de ontwikkelingen in Venezuela. Daarnaast vindt maandelijks overleg plaats tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de ambassade in Caracas en vertegenwoordigers van Aruba, Curaçao en Bonaire waarin alle relevante ontwikkelingen in en met betrekking tot Venezuela worden doorgenomen.
Op Bonaire is daarnaast personeel van de Koninklijke Marechaussee geplaatst ten behoeve van haar reguliere grenstaken. De gezaghebber heeft met regelmaat contact met de KMar en andere rechtshandhavingsdiensten over de veiligheidssituatie in Bonaire.
Welke maatregelen worden genomen om de veiligheid van Bonaire te waarborgen? Zijn er extra waarnemingen, patrouilles of versterkingen voorzien?
Op dit moment is er geen noodzaak tot aanvullende maatregelen specifiek op Bonaire. In het algemeen wordt Defensie in het licht van de ernstig verslechterde veiligheidssituatie in de wereld verder versterkt. De investeringen zijn gericht op versterking van de krijgsmacht ter voorkoming van en voorbereiding op conflicten, nu en in de toekomst. Onderdeel hiervan zijn Defensie-investeringen in het Caribisch deel van het Koninkrijk.
Ook voor het Caribisch gebied actualiseert Defensie haar verdedigings- en versterkingsplannen bij een eventueel toenemende dreiging. Naast de plannen voor de primaire taak, zijn er ook plannen voor de andere taakstellingen zoals bij toenemende migratiestromen of bij rampen en crises. Ook op het gebied van militaire dreigingen worden net als in Europees Nederland plannen ontwikkeld, die in afstemming met Caribisch Nederland en de landen Curaçao, Aruba en Sint Maarten worden opgesteld.
Welke rol speelt de Koninklijke Marine in het Caribisch gebied op dit moment in het kader van deze signalen?
Op dit moment voert de Koninklijke Marine haar reguliere taken uit in het gebied, omdat het huidig dreigingsbeeld geen aanleiding geeft voor andere inzet. Defensie heeft voor militaire- en politietaken een permanente militaire presentie in het Caribisch deel van het Koninkrijk van ruim 1.000 medewerkers van meerdere Defensieonderdelen, bestaande uit militairen en burgermedewerkers. Met deze aanwezigheid draagt Defensie bij aan de veiligheid op land, vanaf zee en in de lucht en geeft Defensie invulling aan de primaire taak van de externe verdediging van het Koninkrijk. Daarnaast draagt Defensie bij aan het bevorderen van de internationale rechtsorde en het ondersteunen van civiele autoriteiten.
Naast het permanent aanwezige personeel van de Koninklijke Marechaussee op Bonaire, wordt overige Defensie inzet voor de Benedenwindse eilanden, bijv. van de Koninklijke Marine, vanaf de marinebasis- en kazernes aangestuurd op Curaçao en Aruba. Indien hier aanleiding voor is kunnen versterkingen, zoals extra patrouilles, vanuit de huidige capaciteiten worden voorzien.
Bent u bereid om de Kamer op korte termijn te informeren over de feitelijke situatie en eventuele stappen die worden overwogen?
Indien de situatie in Venezuela leidt tot een andere veiligheidssituatie in het Caribisch deel van het Koninkrijk zal ik mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken uw Kamer daarover informeren.
Het bericht dat er meer ‘zombiebranden’ zijn door klimaatverandering |
|
Geert Gabriëls (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD), Barry Madlener (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Meer «zombiebranden» door klimaatverandering, maar herstel blijkt beter en uitstoot lager»?1
Ja
Hoe apprecieert u dit bericht?
Het artikel heeft betrekking op natuurbranden die plaatsvinden in Noord-Amerika, meer specifiek natuurbranden die schijnbaar overwinteren onder de sneeuw en in de lente weer actief worden. Er zijn geen voorbeelden bekend dat zulke natuurbranden zich voordoen in Nederland. Het is verder goed om te zien dat wetenschappers het fenomeen en de werking van natuurbranden beter proberen te begrijpen. Het is ook positief dat het herstel van de natuurgebieden beter was dan eerder gedacht en de uitstoot van koolstof lager is dan eerder ingeschat door de wetenschappers.
Onderschrijft u, zoals ook aangegeven in de Rijksbrede Risicoanalyse Nationale Veiligheid, dat de kans op natuurbranden in Nederland «zeer waarschijnlijk» is en dat de gevolgen hiervan «ernstig» kunnen zijn?
Natuurbranden zijn van alle tijden, ook in Nederland. Doordat Nederland steeds meer brandgevoelige dagen ziet, heeft het versterken van natuurbrandbeheersing een hoge prioriteit. Onder coördinatie van het Ministerie van LVVN wordt er dan ook hard gewerkt aan een integrale aanpak van natuurbrandbeheersing. Het beschermen van mens en natuur tegen natuurbranden staat daarbij centraal.
We blijven stappen zetten om een veilige omgeving te creëren en het bewustzijn van het risico van natuurbranden te vergroten. Zo heeft het kabinet afgelopen jaar € 11,5 miljoen geïnvesteerd in de samenwerking tussen provincies, natuurorganisaties en veiligheidsregio’s op het gebied van het voorkomen en beperken van natuurbranden. De komende jaren wordt verder ingezet op het versterken van de weerbaarheid van de samenleving en het risicobewust inrichten van de fysieke leefomgeving2.
Wat doet u om natuurrampen en andere gevolgen van klimaatverandering in Nederland tegen te gaan? Wat doet u om Nederland te beschermen tegen de gevolgen van klimaatverandering?
Voor het tegengaan van de gevolgen van weersextremen komt het kabinet, zoals aangekondigd in het regeerprogramma, in 2026 met een nieuwe Nationale Klimaatadaptatiestrategie.
Voor watergerelateerde vraagstukken en voor de aanpak van hittestress werkt het Rijk aan oplossingen samen met de medeoverheden in het Deltaprogramma. In het deelprogramma Ruimtelijke Adaptatie voeren deelnemende organisaties stresstesten uit, onder andere om na te gaan wat de kwetsbaarheden zijn in de ruimtelijke inrichting voor extreme wateroverlast en droogte. Er wordt stapsgewijs gewerkt naar een balans tussen mogelijkheden om risico’s proberen te voorkomen, risicobewustzijn te vergroten en beter te reageren als het risico zich voordoet.
Deelt u de mening dat er (zowel in Europees Nederland als in de rest van het in Koninkrijk) meer moet gebeuren op het gebied van klimaatadaptatie?
In 2022 is de Nationale Klimaatadaptatiestrategie van 2016 geëvalueerd3. Daaruit blijkt dat het beleid inderdaad moet worden geïntensiveerd om goed om te kunnen gaan met het veranderende weer. Daarnaast adviseerde het Planbureau voor de Leefomgeving vorig jaar in haar rapport Klimaatrisico’s in Nederland4 om adaptatiebeleid te versnellen en keuzes en uitvoering naar voren te halen. Dit geldt met name voor maatregelen met lange beslis- en realisatietijden, waarbij een mismatch tussen het tempo van klimaatverandering en de adaptatiesnelheid zou kunnen ontstaan. Daarom is in het Regeerprogramma afgesproken dat het kabinet in 2026 een nieuwe Nationale Klimaatadaptatiestrategie presenteert met doelen voor infrastructuur, zoetwaterbeschikbaarheid, gezondheid, wonen, cultureel erfgoed, landbouw en natuur.
Ook Caribisch Nederland wordt meegenomen in de Nationale Adaptatiestrategie. Op dit moment wordt in Caribisch Nederland gewerkt aan het opstellen van klimaatplannen per eiland. In reactie5 op het rapport «Het is nooit te laat» van de heer Nijpels is toegezegd de Openbare Lichamen van de BES-eilanden te ondersteunen bij het opstellen van klimaatplannen, dit kabinet zet dat beleid voort. Ook wordt er ondersteuning geboden aan de overige landen binnen het Koninkrijk voor het opstellen van klimaatadaptatiestrategieën via het International Panel on Deltas and Coastal Areas (IPDC).
In hoeverre leidt verdroging door klimaatverandering, peilverlaging en watergebruik tot een groter risico voor natuurbranden?
Als er te weinig grondwater aanwezig is in de natuurgebieden zal de bodem uitdrogen en neemt het risico op natuurbranden toe. Gelukkig is de natuur veerkrachtig en korte periodes van verminderde waterbeschikbaarheid kan de natuur meestal goed overbruggen. Uit de KNMI-klimaatscenario’s blijkt dat we in de toekomst vaker te maken krijgen met droge zomers en hogere temperaturen. Daardoor neemt het risico op natuurbranden toe. Ook de structurele verdroging van natuurgebieden leidt tot een groter risico op natuurbranden. Hydrologisch herstel in en rondom natuurgebieden door verhoging van grondwaterpeilen, verminderen van ontwatering en onttrekkingen kan het risico op bosbranden sterk reduceren en maakt natuurgebieden minder kwetsbaar voor droogte. Dit heeft de aandacht van de Ministeriele Commissie Economie en Natuur (MCEN).
Hoe wordt nu geanticipeerd op droogteperiodes, om lage waterstanden te voorkomen en zo het risico op natuurbranden te verkleinen?
Het Ministerie van LVVN faciliteert en ondersteunt medeoverheden en terreinverantwoordelijken bij het bevorderen van een robuuste natuur en het verbeteren van (hydrologische) condities om zo onder andere te anticiperen op droogteperiodes en het risico op natuurbranden te verkleinen. Dit gebeurt bijvoorbeeld door middel van kennisontwikkeling. Zo voert Wageningen University & Research in opdracht van LVVN een trendonderzoek uit naar impact van droogte op natuur op de hoge zandgronden. Hierin is in beeld gebracht wat het handelingsperspectief is voor terreinbeherende organisaties en medeoverheden om de impact van droogte te beperken.6
Welke samenhang ziet u tussen klimaatadaptatie en het sturend maken van water en bodem bij ruimtelijke keuzes? Neemt u het bodem- en watersysteem in een gebied als basis van uw ruimtelijke beleid?
Er is een duidelijke samenhang tussen rekening houden met water en bodem en klimaatadaptatie. In het regeerprogramma staat dat we toekomstbestendig bouwen. Om dit te doen wordt, conform de Kamerbrief van oktober 20247, rekening gehouden met het onderliggende water- en bodemsysteem en de extra weersextremen die we in de toekomst kunnen verwachten. Tegelijkertijd betekent «rekening houden met» ook dat we meebewegen met water en bodem en soms bijvoorbeeld accepteren dat er wateroverlast of -tekort is.
«Rekening houden met» werkt dus twee kanten op. We houden aan de voorkant rekening met water en bodem bij de te maken afwegingen voor een robuuste ruimtelijke ordening en inrichting. Daarbij kijken we naar wat wél kan, door zoveel mogelijk te kiezen voor multifunctioneel ruimtegebruik en creatieve oplossingen.
Hoe staat het met het Breed Beraad Nota Ruimte waarin onafhankelijke wetenschappers, planbureaus, het College van Rijksbouwmeester en Rijksadviseurs (CRa) en vertegenwoordigers van kennisinstellingen reflecteren op de (klimaatbestendige) toekomst van de ruimte in Nederland? Is dit beraad nog actief en zo niet, waarom niet?
De reflecties van het Breed Beraad waren gericht op de Contourennotie Nota Ruimte en het Voorontwerp Nota Ruimte. Het kabinet gaat onverkort door met de Nota Ruimte en bouwt hierbij onder andere voort op het in juni 2024 gepubliceerde Voorontwerp Nota Ruimte, de diverse inzichten die er ook zijn opgedaan met de ruimtelijke voorstellen van de provincies en de formele rapporten en adviezen van planbureaus en kennisinstellingen. Tevens wordt een aantal onderwerpen uit de Nota Ruimte conform regeerprogramma op dit moment herijkt. Voor deze nieuwe fase van de Nota Ruimte is geen Breed Beraad meer georganiseerd. Er is langs diverse trajecten al ontzettend veel kennis en adviezen aangereikt. Zo geven de planbureaus via de formele onderraden advies over de Nota Ruimte. Ook zijn er regelmatig ambtelijke en bestuurlijke overleggen met de planbureaus en kennisinstellingen over de diverse onderwerpen in de Nota Ruimte.
Vindt u dat vraagstukken met betrekking tot klimaatmitigatie en klimaatadaptie op dit moment voldoende worden geborgd in het beleid rondom ruimtelijke ordening, woningbouw en de fysieke leefomgeving? Op welke manieren doet u dit?
In het antwoord op vraag 8 is de samenhang tussen rekening houden met het water- en bodemsysteem en klimaatadaptatie toegelicht. Voor het ruimtelijk beleid wordt er rekening gehouden met het water- en bodemsysteem, omdat dit nodig is voor een robuuste ruimtelijke ordening en inrichting. Bij de te maken keuzes in de Nota Ruimte wordt, conform de eerder aangehaalde Kamerbrief van oktober 2024, rekening gehouden met water en bodem en daarmee dus ook klimaatadaptatie geborgd in ruimtelijk beleid. De Ministeries van VRO en IenW ondersteunen gemeenten met het klimaatadaptief ontwikkelen van woningen met instrumenten zoals het Ruimtelijk afwegingskader voor de locatiekeuze en de Landelijke maatlat klimaatadaptatie die definieert hoe klimaatadaptief te ontwikkelen. De inzet hiervan is toegelicht in de Kamerbrief van 7 april.8 Daarnaast kan ook gedacht worden aan diverse regelgeving zoals de energieprestatie-eisen voor gebouwen (BENG-eisen). Ook via de Woontopafspraken wordt gekeken of uniforme kaders voor klimaatadaptatie kunnen helpen om dit te borgen, en tegelijkertijd de woningbouwopgave te versnellen. In de Nota Ruimte worden de grote ruimtelijke opgaven waaronder energie, wonen en water en bodem samengebracht in een overkoepelende ruimtelijke visie.
Hoe staat het met de in het regeerprogramma aangekondigde Nationale Klimaatadaptatie Strategie (NAS)?
Hier wordt nu aan gewerkt door de Ministeries van IenW, VRO, VWS, OCW, JenV, LVVN en KGG. Momenteel worden de beleidsopties verkend. Volgens planning is de Ontwerp-NAS eind dit jaar gereed.
Wanneer kunt u de eerste contouren van de nieuwe klimaatadaptatiestrategie met de Kamer delen?
Volgens de huidige planning zal de ontwerpNAS eind dit jaar opengesteld worden voor publieke consultatie. Die versie zal ik ook met uw Kamer delen.
Kunt u deze vragen voor het debat over het Klimaatplan op 10 april 2025 beantwoorden?
Gezien de benodigde afstemming tussen departementen was dit niet mogelijk. De Kamer heeft hiervoor een uitstelbrief ontvangen.
Het bericht: ‘Meer seksueel grensoverschrijdend gedrag door zorgverleners dan gedacht’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Meer seksueel grensoverschrijdend gedrag door zorgverleners dan gedacht»?1
Bent u geschrokken van de genoemde cijfers in de zorg? Deelt u de mening dat met zulke cijfers over seksueel wangedrag het basisvertrouwen in de zorg wordt aangetast? Zo nee, hoe duidt u deze cijfers dan?
Onderschrijft u de uitspraak van de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) dat deze cijfers slechts «een hele voorzichtige schatting' zijn? Zo ja, wat zegt dat volgens u over de manier waarop er in de zorg wordt omgegaan met seksueel grensoverschrijdend gedrag door zorgverleners? En wat zegt dat over de cultuur in (delen van) de zorg, waar patiënten sowieso afhankelijk zijn van zorgverleners?
Hoe verklaart u de verschillen in meldings- en aangiftebereidheid tussen de zorgdomeinen zoals terug te zien is in de cijfers van de IGJ?2
Bij hoeveel meldpunten kunnen patiënten en zorgvragers seksueel grensoverschrijdend gedrag in de zorg melden? Wat bent u bereid te doen om de drempel voor het doen van een melding te verlagen en de bekendheid van de meldpunten te vergroten?
Bent u bereid om verantwoordelijkheid en initiatief te nemen om samen met zorgprofessionals en zorgaanbieders seksueel grensoverschrijdend gedrag in de zorg te bestrijden? Zo ja, wat gaat u doen? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om in gesprek te gaan met zorgaanbieders, zorgprofessionals en slachtoffers over het tegengaan van seksueel grensoverschrijdend gedrag in de zorg en samen met hen tot acties te komen? Zo nee, waarom niet?
Waar ligt wat u betreft het zwaartepunt als het gaat om vervolging en sanctionering; in het tucht- of in het strafrecht? Hoe geeft u vervolging en sanctionering een plek in de aanpak tegen seksueel grensoverschrijdend gedrag in de zorg?
Is al eens uitgezocht of en hoe er een correlatie is tussen seksueel grensoverschrijdend gedrag, diplomafraude, valse VOG's en fraude? Zo ja, wat zijn daarvan de inzichten? Zo nee, bent u bereid hier nader onderzoek naar te laten doen?
Welke acties zijn de afgelopen jaren ondernomen vanuit het Ministerie van VWS om seksueel wangedrag te voorkomen en te bestrijden? Bent u bereid om te komen met een (verstevigd) actieplan op basis van de input vanuit onder andere de IGJ?3 Zo ja, kunt u de Kamer voor de zomer van dit jaar hierover informeren?
Het artikel 'Consumenten betalen groen gas maar dat is er nog helemaal niet' |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de publicatie van RTL Nieuws van 25 maart «Consumenten betalen een toeslag betalen voor groen gas, maar dat is er nog helemaal niet»?1
Ja
Wat is de status van het wetsvoorstel bijmengverplichting groen gas, en van de gesprekken met de Europese Commissie over het wetsvoorstel? Wanneer wordt de reactie van de Europese Commissie op het gewijzigde wetsvoorstel verwacht?
Een informele reactie van de Europese Commissie wordt in april verwacht. Na akkoord van de Europese Commissie moet de advisering door de Raad van State worden gedaan. Parallel aan dit proces vindt de voorjaarsbesluitvorming plaats over de reikwijdte van de bijmengverplichting.
Gaat u de tijdslijn nog halen van behandeling? Wanneer wordt de wet in de Tweede Kamer verwacht en wanneer in de Eerste Kamer?
Het kabinet zet zich in voor een zo spoedig mogelijke verzending van het wetsvoorstel aan de Tweede Kamer na ontvangst van het advies van de Raad van State. Vervolgens kan behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer en Eerste Kamer plaatsvinden. De planning daarvan is uiteraard aan de Kamer.
Bent u het ermee eens dat de kans dat de wet op 1 jan 2026 in werking treedt zeer klein is?
Het kabinet doet zijn uiterste best om 1 januari 2026 te halen. De tijdslijn is mede afhankelijk van het tempo waarmee de Europese Commissie met een oordeel komt en de tijd die de RvS nodig heeft voor zijn advisering. Het kabinet zal voor de zomer in een Kamerbrief communiceren over het vervolgproces.
Bent u het ermee eens dat het logisch is dat bedrijven zich op wetgeving voorbereiden en er in de bedrijfsvoering vanuit mogen gaan dat als er een datum gecommuniceerd wordt, deze datum ook gerespecteerd wordt?
Het kabinet vindt het logisch dat bedrijven zich voorbereiden op wetgeving als die wordt aangekondigd door de overheid. Tegelijkertijd is een proces om tot nieuwe wetgeving te komen altijd omgeven met onzekerheden, waarvan bij antwoord 4 een voorbeeld is gegeven.
Bent u het ermee eens dat de huishoudens nu een onnodige hoge energierekening hebben omdat ze betalen voor iets waarvan bijna zeker is, dat het dan nog niet speelt?
Het kabinet vindt het onwenselijk dat energieleveranciers kosten in rekening brengen die mogelijk niet gemaakt hoeven te worden. Tegelijkertijd bestaat er contractvrijheid en mogen energieleveranciers zich voorbereiden op de inwerkingtreding van de bijmengverplichting. Er zijn in ieder geval een aantal praktische mogelijkheden voor leveranciers bij het vormgeven van hun contract om onnodige kosten te vermijden, die diverse partijen al inzetten en waarvan in het artikel van RTL Nieuws een aantal voorbeelden zijn gegeven. Het staat leveranciers bijvoorbeeld vrij om klanten de mogelijkheid te bieden het contract tussentijds te herzien. Leveranciers kunnen ook ervoor kiezen om nu nog geen kosten door te berekenen in de prijs, maar wel een helder wijzigingsbeding op te nemen voor het geval specifieke nieuwe wetgeving leidt tot kosten tijdens de looptijd van de overeenkomst. Aan kleinverbruiker moet wel de reële mogelijkheid worden geboden om de overeenkomst te beëindigen wanneer de leverancier de leveringstarieven eenzijdig aanpast.
Bent u het ermee eens dat huishoudens dit bedrag terug moeten krijgen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het ermee eens dat de meest charmante manier voor energiebedrijven om met deze overheidonvolkomendheid om te gaan de optie is om prijzen tussentijds te kunnen wijzigen? Heeft dat wat u betreft ook de voorkeur?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het ermee eens dat indien het klopt dat energiemaatschappijen de rekening vanwege groen gas verhogen met 10% dat dan deze verhoging de energierekening die voor veel huishoudens al te hoog is, nog onbetaalbaarder maakt?
In de huidige opzet van het wetsvoorstel bedragen de geschatte meerkosten in het eerste jaar van de verplichting 1–2 ct.jm3 gas. Een verhoging van 10% kan het kabinet niet plaatsen. De hoogte van de energierekening hangt af van vele factoren, waarvan sommige prijsverhogend en andere prijsverlagend werken; dit moet daarom integraal worden bekeken. Het gebruik van groen gas is daarnaast voor veel huishoudens een optie met lagere kosten dan andere duurzame alternatieven, onder andere omdat de bestaande gasinfrastructuur gebruikt kan worden.
Deelt u de mening dat 10% opslag niet draagbaar is voor veel huishoudens die amper rondkomen, zie ook aangenomen motie Postma (Kamerstuk 31 239, nr. 410)?
Zoals in vraag 9 uitgelegd, herken ik een 10% opslag niet.
Het kabinet vindt het belangrijk dat alle consumenten hun energierekening kunnen blijven betalen, ook wanneer de energieprijzen stijgen. Er is daarom extra aandacht voor huishoudens die kwetsbaar zijn voor hoge energieprijzen, bijvoorbeeld vanwege een laag inkomen en/of het ontbreken van mogelijkheden om te investeren in verduurzaming. De snelste maatregel om deze groep te helpen is het openstellen van het Energiefonds in de week van 21 april aanstaande. Vorig jaar zijn op die manier meer dan honderdduizend huishoudens geholpen bij het betalen van hun energierekening. Daarnaast worden huurwoningen met slechte energie (EFG)-labels uitgefaseerd waardoor het energieverbruik en de rekening daalt, juist bij huishoudens met een lager inkomen. Tot slot wordt een definitie van energiearmoede opgenomen in het Energiebesluit, conform het door de Kamer aangenomen amendement op de Energiewet. Dit is de basis voor de monitoring van de ontwikkelingen rond energiearmoede, om deze goed in beeld houden en het beleid er zo nodig nader op toe te spitsen.
Hoe houdt u groen gas betaalbaar voor huishoudens?
Zie het antwoord op vraag 10. Daarnaast is groen gas, zoals meermaals aangetoond (waaronder in de Startanalyse 2025) voor veel huishoudens de goedkoopste optie voor het verduurzamen van de warmtevoorziening. De effecten van de bijmengverplichting op de energierekening worden, conform het gebruikelijke proces, tijdens de reguliere besluitvormingsmomenten meegenomen in de integrale weging van de koopkracht voor huishoudens of de lastendruk voor bedrijven en maatschappelijke organisaties. Indien, n.a.v. de integrale weging, het wenselijk wordt geacht om de meerkosten van de bijmengverplichting (deels) te compenseren via generiek beleid of specifieke maatregelen, dan vindt hierover besluitvorming plaats, in samenhang met een ordentelijke budgettaire dekking.
Hoe waarborgt u dat energiemaatschappijen die reeds een groen gas-toeslag in rekening hebben gebracht, deze aan huishoudens terugbetalen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijst het kabinet u naar het antwoord op vraag 7 en 8.
Bent u het ermee eens dat, liefst nog voor 1 januari 2026, genormeerd moet worden hoe energiemaatschappijen de energierekening voortaan op moeten stellen op zo’n manier dat huishoudens kunnen zien hoeveel ze voor de bijmenging van groen gas betalen?
Het kabinet is het ermee eens dat het voor huishoudens belangrijk is om inzicht te hebben in de opbouw van de energierekening. Tegelijkertijd is het kabinet terughoudend in het opleggen van nieuwe extra eisen aan de opbouw van de energierekening voor energiemaatschappijen. Per 1 januari 2026 zal de Energiewet in werking treden. Na inwerkingtreding worden energieleveranciers reeds verplicht om op de factuur onderscheid te maken tussen de verbruiksafhankelijke en verbruiksonafhankelijke kosten. Verder stelt de energieleverancier de factuur op in begrijpelijke en duidelijke taal. Daarnaast wordt op dit moment gewerkt aan de implementatie van de herziene Gasrichtlijn. Daarbij zal geregeld worden dat leveranciers het aandeel groen gas in het geleverde gas specificeren. Op grond van de herziene Gasrichtlijn hoeft echter niet gespecificeerd te worden wat de meerkosten zijn van specifiek het bijmengen van groen gas.
Hoeveel m3 groen gas is er nodig per jaar vanaf 1 januari 2026 als de wet wel in gaat, wil er aan de bijmengverplichting kunnen worden voldaan? Is dat beschikbaar in Nederland? Voor hoeveel procent zijn we afhankelijk van de buitenlandse markt?
Het opbouwpad van de bijmengverplichting wordt vastgelegd in een algemene maatregel van bestuur. In de Kamerbrief «Aanpassingen bijmengverplichting groen gas» is gecommuniceerd over het opbouwpad tot 2030. In de memorie van toelichting behorende bij het concept wetsvoorstel is een opbouwpad genoemd uitgedrukt in de hoeveelheid CO2 reductie. Dit betekent dat het doel uitgedrukt in volume een schatting is op basis van de verwachte grondstoffen, oplopend van ca. 210 mln. m3 tot 1,1 mld. m3 in 2030. In de Kamerbrief «Nadere uitwerking bijmengverplichting groen gas» is beschreven dat de productiepotentie van groen gas in Nederland hoger is dan het doel van de bijmengverplichting. Het doel wordt voor het eerste jaar lager vastgesteld dan de reeds bestaande groen gas productie.
Hoeveel m3 van het totaal aan benodigd groen gas komt er per 1 januari 2026 uit rioolslib uit Nederland, hoeveel uit groente-, fruit- en tuinafval (gft) uit Nederland, hoeveel uit etensresten uit Nederland, hoeveel uit (koe)mest uit Nederland en hoeveel uit welke andere bron(nen)?
Het is niet te voorspellen uit welke grondstof groen gas in 2026 geproduceerd wordt. In het jaar 2023 werd er volgens het CBS in totaal 276 mln. m3 biogas geproduceerd. Daarvan was 6% afkomstig uit rioolslib, 56% uit mest- en co vergisting van mest en 35% uit overige biogrondstoffen (zoals GFT en allesvergisting).
Hoe zijn Nederlandse waterzuiveringsinstallaties (rioolslib), Nederlandse gft-inzamelaars (gft), Nederlandse horeca (etensresten) en Nederlandse boeren (mest)betrokken bij de plannen voor groen gas per 1 januari 2026
De plannen voor de bijmengverplichting zijn besproken met stakeholders, waaronder de Unie van Waterschappen en het Platform Groen Gas. Daarnaast is het wetsvoorstel in consultatie gegeven.
Hoe heeft en houdt u regie op de groengasproductie in Nederland?
Binnen het Programma Groen Gas wordt er gewerkt aan de opschaling en inzet van groen gas in Nederland. Binnen dit programma houdt het kabinet zicht op de productie van groen gas, of het groen gas voldoet aan de gestelde duurzaamheidseisen, welke knelpunten er zijn voor verdere opschaling van groen gas. Dit doet het kabinet in samenwerking met verschillende organisaties zoals de Unie van Waterschappen, NEa, VertiCer, RvO en Netbeheer Nederland.
Zal er ook groen gas worden geïmporteerd, en zo ja: waar vandaan en hoeveel m3?
Het Programma Groen Gas zet in op het stimuleren van de groen gas productie in Nederland. Het wetsvoorstel bijmengverplichting is gericht op groen gas dat in Nederland in het gasnet wordt ingevoed. Import via het gasnet wordt niet gestimuleerd, omdat dit niet meetelt voor de Nederlandse klimaatdoelstellingen, conform de IPCC-emissie statistiekregels. Het staat energieleveranciers of consumenten vrij om groen gas te importeren voor andere doelen dan de bijmengverplichting groen gas, momenteel gebeurt dit niet op grote schaal.
Wat is de winst van Nederlands groen gas, respectievelijk geimporteerd groen gas, ten opzichte van aardgas?
Groen gas geproduceerd uit mest zorgt voor een extra verdienvermogen voor de boeren. Daarnaast, telt groen gas dat wordt ingevoed in het Nederlands gasnet mee voor de Nederlandse klimaatdoelstellingen. Geïmporteerd groen gas kan gebruikt worden om te voldoen aan internationale RED-doelstellingen voor duurzame energie en t.b.v. de verplichtingen van grootschalige uitstoters van CO2 als gevolg van het handelssysteem voor CO2, het zogeheten EU ETS. Voor de nationale Nederlandse klimaatdoelen, zoals vastgelegd in de Klimaatwet, telt geïmporteerd groen gas niet mee. Ook voor de COrreductie doelen in het kader van de Effort Sharing Regulation en het Parijsakkoord telt alleen groen gas mee dat in Nederland in het gasnet is ingevoed, conform IPCC-emissie statistiekregels.
Met welk bijmengpad moeten energiebedrijven rekening houden in de meerjarige contracten die ze willen aanbieden?
Zoals benoemd in het antwoord op vraag 14, wordt het opbouwpad van de verplichting vastgesteld in de algemene maatregel van bestuur bij het wetsvoorstel. De specifieke verplichting per energieleverancier wordt berekend naar rato van de marktaandelen, dit zorgt voor een beperkte onzekerheid over de exacte verplichting per leverancier aangezien deze marktaandelen niet vaststaan. Leveranciers kunnen omgaan met deze onzekerheid, omdat het wordt toegestaan een klein gedeelte van de benodigde handelseenheden mee te nemen naar het volgende boekjaar. Daarnaast kunnen leveranciers onderling handelen na vaststelling van de marktaandelen.
Voor welke soort(en) woningbouw is groen gas de oplossing binnen de gemeentelijke warmtetransitie?
Groen gas, in combinatie met een hybride warmtepomp, is een oplossing voor huizen die niet kunnen overstappen op een all-electric warmtepomp of een warmtenet. Dit geldt met name voor woningbouw in het landelijk gebied.
Welke afspraken zijn er gemaakt met Nederlandse gemeenten over het laten liggen van het aardgasleidingenstelsel voor het transport van groen gas?
Hier zijn geen afspraken over gemaakt. Gemeenten en netbeheerders spreken met elkaar over de warmtetransitie om per wijk tot een warmteplan te komen. Indien gekozen wordt voor volledig collectieve warmte of volledig elektrisch, dan geeft de Wet gemeentelijke instrumenten warmtetransitie gemeenten de netbeheerders, indien dat technisch gezien kan, het gasnet verwijderen omdat in die wijken ook in de toekomst geen gasnet nodig is.
Welke afspraken heeft u gemaakt met gemeenten over de rol van groen gas binnen de warmtetransitie, vanaf 1 januari 2026?
De gemeente voert regie in de warmtetransitie. Gemeenten hebben daarvoor een transitievisie warmte opgesteld. Deze visie moet in 2026 worden geactualiseerd als verplicht warmteprogramma onder de Wet gemeentelijke instrumenten warmtetransitie. Gemeenten kunnen daarbij onder andere gebruik maken van de Actualisatie startanalyse 2025 van het PBL en de daarbij genoemde strategieën, zoals de inzet van klimaatneutrale gassen, waaronder groen gas. Tegelijkertijd is de beschikbaarheid van duurzame gassen onzeker en naar alle waarschijnlijkheid schaars. Het is daarom van belang dat gemeenten daar rekening mee houden in de warmteprogramma's. Als voor gebieden onzeker is welke warmtestrategie op lange termijn robuust is, is het van belang dat in die gebieden in ieder geval al wordt begonnen met energiebesparing.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en voor het commissiedebat Betaalbare energierekening voor huishoudens beantwoorden?
Het kabinet heeft de vragen zoveel mogelijk afzonderlijk beantwoord. Het antwoord op vraag 6, 7 en 8 is gecombineerd. Voor het antwoord op vraag 12 verwijst het kabinet u naar het antwoord op vraag 6, 7 en 8.
Het bericht ‘Hoe christelijke donateurs in Nederland radicale Israëlische kolonisten steunen’ |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
David van Weel (minister ) , Eelco Heinen (minister ) (VVD), Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV), Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Hoe christelijke donateurs in Nederland radicale Israëlische kolonisten steunen»1, «Christenen voor Israël bouwt mee aan illegale wijk op Westelijke Jordaanoever»2 en de uitzending «Christelijk geld uit Nederland helpt kolonisten bij bezetting Westoever»3?
Ja.
Wist u dat zionisten in Nederland geld overmaken aan Israëlische kolonisten die het geld gebruiken voor de bouw van illegale nederzettingen op de bezette Westelijke Jordaanoever? Vindt u dat dit strookt met het internationaal recht?
In overeenstemming met het advies van het Internationaal Gerechtshof (IGH) van 19 juli 20244, erkent het kabinet dat de Israëlische bezetting van de Palestijnse Gebieden onrechtmatig is. Dit komt overeen met de reeds jarenlang bestaande kabinetspositie dat de nederzettingen en het uitbreiden daarvan in de bezette gebieden in strijd zijn met internationaal recht. In het advies wordt geen uitspraak gedaan over de reikwijdte van de verantwoordelijkheid van derde staten voor de activiteiten van private partijen. Het is niet verboden voor private partijen in Nederland om (ondersteunende) relaties aan te gaan met partijen uit Israëlische nederzettingen. Het kabinet acht het echter wel onwenselijk.
Het kabinet houdt geen algemeen toezicht op financieringsstromen richting het buitenland en beschikt daarom ook niet over informatie waar en met welke bedoeling geld van stichtingen zoals Christenen voor Israël exact naar toe gaat. Op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en het financieren van terrorisme (Wwft) moeten poortwachters (zoals financiële instellingen, juridische beroepsgroepen en bepaalde handelaren in goederen) cliëntonderzoek doen en transacties monitoren om witwassen en terrorismefinanciering te voorkomen. Daarnaast moeten o.a. financiële instellingen en juridische beroepsgroepen ook controleren of sanctieregelgeving wordt overtreden. Hierop wordt toezicht gehouden. Mocht met een bepaalde financiering bestaande wet- en regelgeving zijn overtreden, dan kan na verder onderzoek in dat geval daar tegen worden opgetreden. Dat zou bijvoorbeeld kunnen als er een betaling is verricht aan een persoon of organisatie die op een sanctielijst staat. In dat geval kan er strafrechtelijk worden gehandhaafd.
Keurt u het af dat zionisten in Nederland daarmee een belangrijke financier zijn van projecten in nederzettingen op de Westoever (alleen in 2023 al zeker 420.000 euro)? Hoe heeft u daar tot nu toe toezicht op gehouden en was dit afdoende volgens u? Zo nee, hoe gaat u het toezicht verscherpen?
Zie antwoord vraag 2.
Keurt u de structurele samenwerking tussen de Nederlandse organisatie «Christenen voor Israël» en de nederzettingenbeweging «Christian Friends of Israeli Communities» (CFOIC) die het Palestijnse zelfbeschikkingsrecht op de Westelijke Jordaanoever ontkent, af?
Nederland erkent in lijn met de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof van 19 juli 2024 dat de Israëlische bezetting van de Palestijnse Gebieden onrechtmatig is. In het advies wordt geen uitspraak gedaan over de reikwijdte van de verantwoordelijkheid van derde staten voor de activiteiten van private partijen.
Het is niet verboden voor private partijen in Nederland om (ondersteunende) relaties aan te gaan met partijen uit Israëlische nederzettingen. Het kabinet acht het echter wel onwenselijk.
Vindt u het ook ontoelaatbaar dat Nederlandse zionisten samen met Amerikaanse zionisten volgens de CFOIC-oprichter de belangrijkste geldschieters zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat minstens vijftien zionistische stichtingen in Nederland Israël steunen, waarvan zeker tien directe steun geven aan Israëlische kolonisten en hun projecten op de illegaal bezette Westelijke Jordaanoever?
Het kabinet beschikt niet over de informatie om dit te kunnen bevestigen. Het kabinet houdt geen algemeen toezicht op financieringsstromen richting het buitenland en beschikt daarom ook niet over informatie waar geld van stichtingen zoals Christenen voor Israël exact naar toe gaat en met welke bedoeling.
Deelt u de visie van Christenen voor Israël, zoals geuit door de woordvoerder Sara van Oordt, dat de Palestijnse gebieden onder internationaal recht niet illegaal bezet zijn, maar slechts «betwist»? Wat vindt u daarvan, vooral in het licht van de advisory opinion van het Internationaal Gerechtshof over deze gebieden?
In overeenstemming met het advies van het Internationaal Gerechtshof van 19 juli 2024, erkent het kabinet dat de Israëlische bezetting van de Palestijnse Gebieden onrechtmatig is. Dit komt overeen met de reeds jarenlang bestaande kabinetspositie dat de nederzettingen en het uitbreiden daarvan, vernielingen of uithuisplaatsingen in de bezette gebieden in strijd zijn met internationaal recht. Het kabinet schaart zich eveneens achter de oproep van het Hof de bezetting zo spoedig mogelijk te beëindigen, met inachtneming van de legitieme veiligheidsbelangen van Israël.
Deelt u de opvatting dat zionisten, zoals verscheidene leden van de familie Van Oordt en hun medestanders, volgens het internationaal recht geen steun mogen bieden aan de kolonisten die zich schuldig maken aan de vestiging en uitbreiding van illegale nederzettingen in de bezette Palestijnse gebieden?
Zie het antwoord op vragen 2 en 3.
Bent u voorts bekend met de Israëlische kolonist en reservist Nati Rom waarmee zionistische stichtingen in Nederland nauw samenwerken?
Ja.
Wat vindt u ervan dat de Nederlandse stichting «Israel Heartland» geld inzamelt voor Nati Rom, die aan undercover journalisten toegaf dat het mogelijk is om met Nederlands geld wapens en dual-use goederen te financieren voor kolonisten?
Zie het antwoord op vraag 2 en 3.
Daar waar voorgenoemde stichting of andere exporteurs strategische goederen zoals militaire- en/of dual-use goederen vanuit Nederland uitvoeren naar Israël, dienen zij daarvoor een vergunning aan te vragen. Iedere vergunningaanvraag voor de uitvoer van militaire en dual-use goederen naar Israël wordt zorgvuldig getoetst aan de daarop van toepassing zijnde exportcontrolekaders. Voor militaire goederen geldt dat daar waar een duidelijk risico wordt geconstateerd dat uit te voeren goederen gebruikt worden voor ernstige schendingen van de mensenrechten of het humanitair oorlogsrecht, of als het risico op omleiding van de goederen naar ongewenste eindgebruikers te groot wordt geacht, een vergunningaanvraag wordt afgewezen. Ook voor dual-use goederen wijst het kabinet de aanvraag af als er risico’s zijn op ongewenst eindgebruik van de goederen. Het gewelddadige gedrag van kolonisten beschouwt het kabinet als ongewenst eindgebruik en derhalve is het onwaarschijnlijk dat een vergunning voor deze goederen met eindgebruik in bezet gebied door kolonisten, wordt toegekend. Sinds 7 oktober 2023 zijn er meermaals vergunningaanvragen afgewezen, mede vanwege het risico op omleiding van de uit te voeren goederen naar gewelddadige kolonisten in bezette gebieden.
Wat vindt u ervan dat Arjen Domburg, de voorzitter van Israel Heartland, aan undercover journalisten beloofde dat honderd procent van het geld bij Nati Rom terechtkomt als het boekhoudkundig «onduidelijk genoeg» wordt vastgelegd «voor mensen die een hekel hebben aan Israël»?
Het kabinet vindt het in algemene zin wenselijk dat bij geldstromen zo duidelijk mogelijk is, wie de afzender is en wie de daadwerkelijke ontvanger. Dit om bijvoorbeeld te voorkomen dat met een betaling sprake is van witwassen of een overtreding van sanctieregelgeving. Het kabinet heeft geen zicht op de geldstromen in dit specifieke geval en kan dus niet beoordelen in hoeverre de betalingsconstructies in deze casus in strijd zijn met wet- en regelgeving. Wat betreft de Wwft geldt dat deze wet van toepassing is op poortwachters zoals financiële instellingen, juridische beroepsgroepen en bepaalde handelaren in goederen. De wet legt verplichtingen op aan deze instellingen om witwassen en het financieren van terrorisme te voorkomen. Zo moeten poortwachters op grond van de Wwft cliëntonderzoek uitvoeren en transacties monitoren. De Wwft bevat geen specifieke bepalingen voor stichtingen over het vormgeven of verzenden van transacties. Dit neemt niet weg dat andere regelgeving van toepassing kan zijn, zoals de sanctieregelgeving.
Deelt u de opvatting dat de uitspraak van Arjen Domburg schokkend is dat hij op zijn website «camera’s en quads gewoon kan noemen», maar «wapens nooit zal gebruiken» in online uitingen?
Zie antwoord vraag 11.
Is dit volgens u een zuivere financiële handelwijze in het algemeen en past dit in het bijzonder binnen het kader van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft)?
Zie antwoord vraag 11.
Wat vindt u er bovendien van dat Nati Rom aan de undercoverjournalist toegaf dat hij de financiële steun gebruikt om Israëlische kolonisten die op de Europese sanctielijst staan direct dan wel indirect te helpen?
Voor wat betreft sancties geldt dat het kabinet niet ingaat op individuele gevallen. In zijn algemeenheid kan worden aangeven dat het niet is toegestaan indirecte of directe financiële steun te bieden aan entiteiten die op de Europese sanctielijst staan. Het helpen van kolonisten die op de sanctielijst staan, keuren we te allen tijde af. Zie verder antwoord op vraag 2, 3, 11, 12 en 13.
Deelt u de opvatting dat Nati Rom’s activiteiten bijdragen aan de instandhouding van schendingen van het internationaal recht?
Volgens Nederland en de EU zijn Israëlische nederzettingen in de bezette Palestijnse Gebieden in strijd met het internationaal recht. Nederland keurt het af dat individuen of organisaties bijdragen aan de nederzettingen, dan wel de instandhouding hiervan, maar het is Nederlandse private partijen niet verboden om (ondersteunende) relaties aan te gaan met partijen uit Israëlische nederzettingen.
Gaat u verbieden dat er ooit nog geld voor of door Nati Rom wordt ingezameld in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Het staat mensen in Nederland vrij om geld in te zamelen voor doelen die zij belangrijk vinden. Het staat mensen ook vrij om geld aan doelen te schenken indien zij dat willen. Vanzelfsprekend geldt dat bij het inzamelen van geld geen strafrechtelijke grenzen mogen worden overschreden. Indien dat wel gebeurt, kan er strafrechtelijk worden opgetreden. Dit is aan het Openbaar Ministerie, niet aan het kabinet.
Gaat u Nati Rom zelf toegang tot Nederland verbieden? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin geldt dat vreemdelingen die Nederland willen inreizen moeten voldoen aan de toegangsvoorwaarden zoals gesteld in de Schengengrenscode. Vreemdelingen die niet voldoen aan deze voorwaarden, bijvoorbeeld omdat zij een gevaar vormen voor de openbare orde of nationale veiligheid, kunnen uit Nederland geweerd worden. Daar waar sprake is van aanjagers die anderen aanzetten tot geweld, bewust extremistische boodschappen verspreiden en tot doel hebben deze te normaliseren, treedt de overheid op. Zoals u begrijpt moet het kabinet terughoudend zijn in zijn beantwoording gezien het individuele casuïstiek betreft.
Gaat u ervoor zorgen dat mensen zoals Nati Rom ook op de sanctielijst worden geplaatst? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet pleit actief voor aanvullende sanctiemaatregelen tegen gewelddadige kolonisten en de organisaties die dit geweld mogelijk maken. Voor plaatsing op de sanctielijst dient te worden voldaan aan de juridische vereisten en is unanimiteit onder EU-lidstaten nodig. Het is niet in het belang van het verassingseffect van sancties én de Nederlandse onderhandelingspositie om hierbij in te gaan op individuele namen.
Wat zou volgens u de reden kunnen zijn dat banken zoals ING, ABN Amro en Rabobank niet met Arjen Domburg en zijn stichting in zee willen, waarmee geld wordt ingezameld voor Nati Rom?
Het kabinet heeft geen zicht op het handelen van specifieke banken en kan daarom niet oordelen in hoeverre de banken niet met de betreffende stichting in zee zouden willen en wat hier de reden van is. Banken maken zelf een risicoafweging bij het al dan niet aannemen van klanten. Het weigeren van een bankrekening kan bijvoorbeeld gebeuren op basis van commerciële redenen, duurzaamheidsredenen, potentiële reputatieschade, of het risico op witwassen, terrorismefinanciering of het overtreden van sanctieregelgeving.
Bent u het eens dat Christenen voor Israël en Israel Heartland een zorgplicht hadden om te voorkomen dat sancties worden omzeild?
Het kabinet hecht er waarde aan dat alle (rechts)personen zich aan de Europese sancties houden. Daartoe zijn ze ook verplicht. Sanctie-omzeiling is verboden.
Was de FIOD op de hoogte van deze stichtingen en hun ondoorzichtige geldstromen?
De FIOD kan optreden als er sprake is van financiële criminaliteit, zoals witwassen, of het niet naleven van sanctieregelgeving. De FIOD voert onder het gezag van het Openbaar Ministerie strafrechtelijke onderzoeken uit. Eventuele strafrechtelijke vervolging is aan het Openbaar Ministerie. Over lopende strafrechtelijke onderzoeken worden door de FIOD en het Openbaar Ministerie geen uitspraken gedaan. In zijn algemeenheid geldt dat een bevriezingsplicht alleen van toepassing is voor entiteiten die zelf op een sanctielijst zijn geplaatst.
Gaat de FIOD deze stichtingen volledig doorlichten om de ondermijnende financiële praktijken van deze organisaties aan banden te leggen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 21.
Worden de tegoeden van deze stichtingen bevroren vanwege het niet naleven van sanctieregelgeving? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 21.
Worden deze stichtingen samen met hun Israëlische zusterorganisaties op de nationale sanctielijst geplaatst? Zo nee, waarom niet?
Nederland kent geen grondslag voor nationale sancties. De nationale terrorismesanctielijst vloeit voort uit de internationale verplichting gesteld in resolutie 1373 van de VN-Veiligheidsraad en is beperkt tot personen en organisaties die betrokken zijn bij terroristische activiteiten. In zijn algemeenheid geldt dat sancties hun grondslag in VN- of EU-besluitvorming vinden vanwege de bredere effectiviteit.
Krijgen zionistische geldstromen naar illegaal bezette gebieden meer prioriteit op uw departement na deze zorgelijke journalistieke onthullingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vragen 2, 3, 21, 22 en 23.
Heeft u deze kwestie al als aanwijzing of anderszins bij het Openbaar Ministerie (OM) onder de aandacht gebracht? Zo nee, waarom niet?
Nee, het Openbaar Ministerie moet zelfstandig en onafhankelijk zijn werk kunnen doen. Daarnaast doet de Minister van Justitie en Veiligheid geen mededelingen over eventuele voornemens van het Openbaar Ministerie. Tevens kan de Minister geen uitspraken doen over vragen die betrekking hebben op individuele casuïstiek.
Kunt u vertellen of het OM al een strafrechtelijk onderzoek is begonnen naar Arjen Domburg, de relevante mensen van de familie Van Oordt, en andere zionisten die bijdragen aan het omzeilen van sancties en het ondermijnen van de internationale rechtsorde?
Zie antwoord vraag 26.
Hoe heeft de Algemeen Nut Beogende Instelling (ANBI)-status van deze stichtingen het doorsluizen van Nederlands geld naar kolonisten en projecten op de illegaal bezette Palestijnse gebieden vergemakkelijkt?
Ook voor ANBI’s geldt dat ze zich aan bestaande wet- en regelgeving dienen te houden. Zo mag geen betaling worden verricht aan een persoon of organisatie die op een sanctielijst staat. De ANBI-status maakt daarin geen verschil.
Gaat u de ANBI-status van deze stichtingen intrekken? Zo nee waarom niet?
Op grond van de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan geen nadere informatie worden verstrekt over individuele instellingen.
Zijn dit soort zionistische stichtingen in het vizier van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en de inlichtingendiensten zoals de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) vanwege hun steun en bijdrage aan activiteiten die de internationale rechtsorde ondermijnen? Zo nee, waarom niet?
De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) kan onderzoek doen naar personen of organisaties, waarbij het vermoeden bestaat dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel de nationale veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat. Bij de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) bestaan geen juridische grondslagen om organisatiegericht onderzoek te doen.
Zoals bekend kunnen gezien de vertrouwelijkheid in de openbaarheid geen uitspraken worden gedaan over eventuele informatiebeelden en onderzoeken van opsporings-, inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Ook kan de Minister van Justitie en Veiligheid niet ingaan op mogelijke individuele zaken.
Gaat u ervoor zorgen dat deze mensen een Contraterrorisme, Extremisme en Radicalisering(CTER)-registratie krijgen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het registreren van signalen die mogelijk gerelateerd zijn aan CTER is voorbehouden aan opsporings- en inlichtingendiensten. Het is niet aan het kabinet om daartoe aanwijzingen te geven.
Gaat u deze stichtingen verbieden? Zo nee, waarom niet?
De bevoegdheid om aan de rechtbank een verzoek tot verbodenverklaring van een organisatie te doen, is op dit moment op grond van artikel 2:20 Burgerlijk Wetboek exclusief voorbehouden aan het Openbaar Ministerie, niet aan het kabinet. Het Openbaar Ministerie kan een verzoek tot verbodenverklaring van een rechtspersoon indienen bij de rechter in het geval deze is betrokken bij strafbare feiten die ernstige schade aan de samenleving veroorzaken. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij criminele organisaties, terrorisme of ernstige fraude. De rechter beoordeelt vervolgens of er voldoende grond is om de rechtspersoon te verbieden.
Gaat u een algemene waarschuwing uitvaardigen dat eenieder die direct of indirect de sancties tegen Israëlische kolonisten omzeilt de wet overtreedt en daarvan consequenties zal ondervinden? Zo nee, waarom niet?
Het overtreden en omzeilen van Europese sancties is verboden. Alle (rechts)personen in de EU zijn verplicht zich hieraan te houden. Het kabinet draagt deze lijn voortdurend uit.