Het bericht ‘Sanering varkenshouderij levert veel minder stikstofwinst op dan gedacht, opnieuw tegenslag voor minister Schouten’ |
|
Frank Futselaar (SP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Sanering varkensboeren levert te weinig op» en «Sanering varkenshouderij levert veel minder stikstofwinst op dan gedacht, opnieuw tegenslag voor Minister Schouten»?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op het nieuws dat het effect van deze maatregel bijna drie keer te hoog is ingeschat en wat betekent dit voor de ambities ten aanzien van stikstofreductie en de daarmee samenhangende plannen voor weg- en woningbouw?
Vooralsnog lopen de termijnen van de maatregel nog en zijn nog geen definitieve cijfers over deelname aan de regeling te geven. Pas op basis van daadwerkelijk beëindigde varkenshouderijlocaties is een doorrekening te maken op hexagon niveau, die de basis biedt voor vergunningverlening voor weg- en woningbouw.
Hoe hoog ligt het aantal ingetekende varkenshouders op dit moment?
Binnenkort zal ik uw Kamer infomeren over de stand van zaken van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Srv). Daarbij zal ik ook ingaan op het aantal deelnemers.
Kunt u aangeven in hoeverre het klopt dat er een terugloop van deelnemers aan de uitkoopregeling waar te nemen valt, zoals voorspeld door sectorbelangenvereniging Producenten Organisatie Varkenshouderij (POV)?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom is ervoor gekozen om de regeling niet primair te richten op veebedrijven met een hoge uitstoot die zich in de nabijheid van Natura 2000-gebieden bevinden?
De Srv vloeit voort uit de afspraak uit het Regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst» (Kamerstuk 34 700, nr. 34) om gezondheids- en leefomgevingsrisico’s in gebieden met een zeer hoge veedichtheid te verminderen. Per brief van 7 juli 2018 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het doel en de hoofdlijnen van de Srv (Kamerstuk 28 973, nr. 200). Het doel van de Srv is het verminderen van geuroverlast die wordt veroorzaakt door varkensbedrijven, door het bieden van een subsidie voor het definitief en onherroepelijk beëindigen van varkenshouderijlocaties in de concentratiegebieden Zuid en Oost. De Srv is daarmee primair gericht op het verminderen van geuroverlast voor omwonenden. Reductie van stikstofemissie en -depositie is een positief neveneffect bij de beëindiging van varkenshouderijlocaties, maar vormde geen toetsingscriterium bij de beoordeling van aanvragen voor een beëindigingssubsidie op grond van de Srv.
Bent u bereid om deze criteria alsnog toe te voegen voor deelname aan de regeling? Zo nee, waarom niet?
De Srv bevindt zich momenteel in de fase van uitvoering. Varkenshouders konden in de periode van 25 november 2019 tot en met 15 januari 2020 een subsidieaanvraag indienen. Alle aanvragen zijn beoordeeld en beschikt. Het is zowel in juridische als in praktische zin niet mogelijk om met terugwerkende kracht het doel en selectiecriteria van de Srv aan te passen.
Per brief van 20 april van dit jaar heb ik uw Kamer geïnformeerd over de structurele aanpak van de stikstofproblematiek (Kamerstuk 35 334, nr. 82). Onderdeel van deze structurele aanpak wordt gevormd door de bronmaatregelen, waaronder de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties (Lbv) en de gerichte opkoop. Doel van deze bronmaatregelen is het verminderen van depositie van stikstof op Natura 2000-gebieden.
Hoe kan het dat het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) bij haar berekening andere uitgangspunten heeft gehanteerd dan uiteindelijk in de saneringsregeling zijn opgenomen?
PBL heeft in haar doorrekening geen andere uitgangspunten gehanteerd dan in de regeling zijn opgenomen. PBL heeft een inschatting gemaakt van de afname van de stikstofemissie die met de Srv gerealiseerd kan worden. PBL heeft daarbij een aanname gedaan over het aantal varkenshouders dat daadwerkelijk over zal gaan tot beëindiging van hun productie, het aantal varkensrechten dat daarmee definitief van de markt zou verdwijnen en heeft die afname met een conversiefactor van het RIVM omgezet in een geschatte reductie van de stikstofdepositie.
Een belangrijke kanttekening blijft dat de definitieve emissie- en depositiereductie nog altijd afhankelijk zijn van het uiteindelijk aantal deelnemers, het aantal dieren dat zij houden, de leeftijd van hun stallen, het type stal en de locatie waarop zij zijn gevestigd.
Bent u bereid om de te verwachten stikstofreductie opnieuw te laten doorrekenen? Zo nee, waarom niet?
De met de Srv te realiseren stikstofreductie is sterk afhankelijk van het werkelijke aantal varkenshouderijlocatie dat definitief en onherroepelijk wordt beëindigd en de ligging van individuele varkenshouderijlocaties ten opzichte van Natura 2000-gebieden. Ik verwacht in de loop van het vierde kwartaal van dit jaar meer zekerheid te hebben over welke varkenshouders daadwerkelijk hun productie gaan beëindigen en welke varkenshouders alsnog afzien van de beëindigingssubsidie. Zodra deze zekerheid er is zal ik het RIVM opdracht geven om, op basis van de feitelijke gegevens, de reductie van stikstofemissie en -depositie te berekenen. Ik zal uw Kamer voor het einde van dit jaar over de uitkomst hiervan berichten. Daarbij dient aangetekend te worden dat pas van feitelijke emissiereductie sprake is op het moment dat de dieren en de mest daadwerkelijk van de productielocatie zijn afgevoerd. Dat moment zal per varkenshouderijlocatie verschillen. Mijn verwachting is dat medio 2021 het merendeel van de productielocaties definitief beëindigd zal zijn.
Hoe kijkt u aan tegen de conclusie van de onderzoekende partijen die stellen dat de uitkoopregeling qua reductie van zowel geuroverlast als broeikasgassen en stikstof, inefficiënt en extreem duur is?
Het doel van de Srv is het verminderen van geuroverlast voor omwonenden in veedichte gebieden door het definitief en onherroepelijk beëindigen van varkenshouderijlocaties. Subsidieaanvragen moeten voldoen aan een aantal voorwaarden. De varkenshouderijlocatie waarvoor een subsidie werd aangevraagd, moest een minimale geurbelasting op geurgevoelige objecten in een straal van 1.000 meter rond de varkenshouderijlocatie veroorzaken, de zogenaamde drempelwaarde, om voor subsidie in aanmerking te komen. Met de drempelwaarde is geborgd dat uitsluitend die varkenshouderijlocaties worden beëindigd die daadwerkelijk geuroverlast veroorzaken, waarmee een doelmatige besteding van middelen wordt gegarandeerd.
Met de beëindiging van varkenshouderijlocaties worden naast geur ook andere emissies voorkomen, waaronder die van stikstof (ammoniak) en broeikasgassen. Ten algemene heeft de beëindiging van varkenshouderijlocaties een positief effect op de leefomgeving.
Onderschrijft u de uitspraak van de heer Rosenthal, die als voorzitter van de ontwerpcommissie van de saneringsregeling aangaf dat het voornaamste motief van de uitkoopregeling is om de varkenshouders meer rendement te geven?3
Ik onderschrijf de uitspraak van de heer Rosenthal in het artikel van het Platform Investico niet. Ik herken de uitspraak van de heer Rosenthal wel uit eerdere gesprekken in relatie tot het doel van de samenwerking in de keten, zoals nu door CoViVa wordt vormgegeven. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 vloeit de Srv rechtstreeks voort uit de afspraak uit het Regeerakkoord om gezondheids- en leefomgevingsrisico’s in gebieden met een zeer hoge veedichtheid te verminderen. De Srv is niet gericht op het verhogen van het rendement van de varkenshouderij.
Overigens wil ik uw Kamer er op wijzen dat de heer Rosenthal niet de voorzitter van de ontwerpcommissie van de Srv was. De heer Rosenthal trad op als voorzitter van de Coalitie Vitalisering Varkenshouderij (CoViVa). CoViVa was, net als de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de vijf betrokken provincies, een van de partijen waarmee ik op regelmatige basis afstemming heb gezocht over de invulling van de Srv.
Waarom is gekozen voor een regeling die volgens de voorzitter primair gericht is op het verhogen van rendement voor de varkenshouderij, terwijl volgens het regeerakkoord de saneringsregel gericht was op gezondheids,- en leefbaarheidsproblemen in Veedichte gebieden?4
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u een overzicht geven van de conjuncturele positie van de varkenssector in Nederland tussen 2015 tot aan de start van de uitkoopregeling?
In het artikel van Investico wordt over de Srv geconcludeerd «dat de maatregel in 2015 werd ontworpen om de varkenssector een economische oppepper te geven, die destijds in een ernstige conjuncturele crisis verkeerde.» Zoals in antwoord op vraag 10 en 11 al is aangegeven is de Srv niet gericht op het verhogen van rendement voor de varkenshouderij maar op het verminderen van geuroverlast voor omwonenden. De conjuncturele positie van de varkenssector tussen 2015 en het moment van inwerkingtreding van de Srv (12 oktober 2019) heeft dan ook geen rol gespeeld in de besluitvorming over de in het Regeerakkoord aangekondigde maatregel.
Deelt u de mening dat de saneringsregeling strikt als doel zou moeten hebben om stikstof, broeikasgas en geuroverlast te reduceren en daarmee de natuur- en omgevingswaarde te versterken?
De Srv heeft als doel de geuroverlast voor omwonenden in veedichte gebieden te verminderen. Een positief neveneffect van de definitieve en onherroepelijke beëindiging van varkenshouderijlocaties is dat daarmee ook andere emissie worden gereduceerd.
Klopt het dat de Rabobank als deelnemende partij bij het opstellen van de voorwaarden van de saneringsregeling zelf financieel baat heeft bij de uitkoopregeling in de vorm van 40% van het totale bedrag aan af te lossen leningen?5
Varkenshouders die het besluit hebben genomen om zich aan te melden voor de Srv hebben een eigen afweging gemaakt. Daarbij zullen verschillende aspecten een rol hebben gespeeld en tegen elkaar afgewogen zijn. Een belangrijk aspect is of met de hoogte van het subsidiebedrag de varkenshouder zijn nog lopende financiële verplichtingen kan nakomen. Varkenshouders zullen om die reden, afhankelijk van hun individuele situatie, in meer of mindere mate afstemming hebben gezocht met die partijen jegens welke ze als ondernemer nog een financiële verplichting hebben, zoals bijvoorbeeld slachterijen, voerleveranciers of banken. Of en in welke mate een varkenshouderij nog financiële verplichtingen moet nakomen richting deze partijen hangt sterk af van de individuele situatie. Ik heb geen zicht op welk deel van het totaal aan uit te keren subsidiebedragen uiteindelijk naar deze partijen vloeit.
Was u bekend met het financiële belang dat de Rabobank heeft bij de saneringsregeling? Zo ja, hoe is het dan mogelijk dat u de Rabobank niet hebt geweerd als onderdeel van deze commissie?
Zoals in het antwoord op vraag 14 is aangegeven zal elke varkenshouder die gebruik maakt van de Srv en die zijn productie definitief onherroepelijk beëindigd in meer of minder mate te maken hebben met nog lopende financiële verplichtingen jegens derden. Dat de Rabobank en andere banken, net als partijen zoals slachterijen en voerleveranciers, mogelijk een financieel belang hebben bij een varkenshouder die zijn bedrijf beëindigt is daarmee evident. De suggestie die in het artikel van Investico wordt gewekt dat de Rabobank, vanwege dit financiële belang, «het grootste deel van de voorwaarden schreef», is echter onjuist.
De voorwaarden zoals deze zijn opgenomen in de Srv, hangen voor een belangrijk deel samen met uit de Europese staatssteunkaders, de Richtsnoeren van de Europese Unie voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden 2014–2020 (2014/C 204/01). De Richtsnoeren stellen onder meer strikte voorwaarden aan de hoogte van de steun die mag worden verstrekt voor de beëindiging van een veehouderijlocatie. De Europese Commissie heeft de Srv hierop getoetst en is tot het oordeel gekomen dat de met de regeling te verstrekken steun verenigbaar is met de interne markt en dat er vanuit de optiek van staatsteun daarom geen bezwaar bestaat tegen (definitieve vaststelling van) de subsidieregeling.
Kunt u zich voorstellen dat de deelname van de Rabobank aan de betreffende commissie de schijn van belangenverstrengeling oproept, temeer daar het hierbij gaat om een groot bedrag aan belastinggeld dat is opgebracht door inwoners?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 15 is het evident dat er verschillende partijen kunnen zijn die een financieel belang hebben bij het beëindigen van een varkenshouderij. Dit belang staat echter los van het doel van de regeling, het verminderen van de geuroverlast voor omwonenden in veedichte gebieden. Om die reden bevat de Srv een toetsing op geurbelasting (de zogenaamde geurscore). Een eventueel financieel belang van partijen, zoals banken, veevoerleveranciers of slachterijen, speelde bij de opstelling van de Srv – laat staan bij de beoordeling van de aanvragen – geen enkele rol. Van belangenverstrengeling bij het opstellen van de criteria en voorwaarden voor de subsidieregeling is dan ook geen sprake.
De stikstofcrisis en het gebrekkig toezicht op en handhaving van dieraantallen en natuurvergunningen |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u de berichten «De cijfers zijn wat diffuus», «Toezicht op veehouderij rammelt» en «Ten koste van mens en milieu»?1, 2, 3
Ja.
Kunt u bevest igen dat u verantwoordelijk bent voor de landelijke natuurkwaliteit en erkent u dat de verschillende aspecten van de stikstofcrisis (waaronder natuurbehoud, de stikstofuitstoot van verschillende sectoren en het toezicht op overtredingen op de Wet natuurbescherming) onder uw verantwoordelijkheid vallen?
Het Rijk is systeemverantwoordelijk. Deze verantwoordelijkheid is belegd bij de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV). De verantwoordelijkheid voor het natuurbeleid en de uitvoering daarvan is gedecentraliseerd naar de provincies en daarmee een gezamenlijke verantwoordelijkheid van Rijk en provincies.
Kunt u bevestigen dat een derde van de onderzochte veehouders meer stikstof uitstootte dan waar zij een vergunning voor hadden (soms tot wel vijf keer zo veel)? Zo ja, wat is uw reactie daarop?4
Deze artikelen gaan over de verschillen die gezien worden tussen de milieuvergunning, de natuurvergunning en de berekening van de stikstofuitstoot op basis van gemelde dieraantallen en productierechten. Het onderzoek waar uw Kamer naar verwijst kan ik niet op juistheid controleren. De provincies is in de meeste gevallen bevoegd gezag voor de wet Natuurbescherming, zij geven de vergunningen af en dragen zorg voor de handhaving.
Kunt u bevestigen dat in bijna de helft van de onderzochte gemeenten boeren zelf maar half zo veel dieren opgeven bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) dan waarvoor vergunningen zijn uitgegeven?
Het is mogelijk dat de milieuvergunning meer ruimte biedt voor dieren dan een veehouder daadwerkelijk houdt. De milieuvergunning geeft vooral aan hoeveel ontwikkelruimte de veehouder had ten tijde van de aanvraag. Vaak is deze aanvraag gedaan met het oog op plannen om in de toekomst te groeien en is de vergunde stalcapaciteit niet volledig gerealiseerd. Indien een veehouder de gerealiseerde stalruimte wil opvullen is het wel zaak om het benodigde aantal productierechten te verwerven.
Ook zijn er veel geldende vergunningen waarin stallen zijn opgenomen die niet meer in gebruik zijn of reeds gesloopt. Deze vergunningen vervallen niet automatisch, maar moeten actief worden ingetrokken door het bevoegd gezag. Dit gebeurt in de praktijk vaak niet, omdat de veehouder de stal op zijn vergunning wil behouden met het oog op de toekomst en het behouden van eventuele rechten.
Hiermee zie ik teveel mogelijke verklaringen voor verschillen tussen de vergunde ruimte en de opgegeven diertallen om uw mening te onderschrijven.
Kunt u bevestigen dat woordvoerders van de Omgevingsdienst Twente, het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Openbaar Ministerie (OM) stellen dat een verschil van 50% tussen de dieraantallen en de vergunning in werkelijkheid nauwelijks voorkomt en dus kan duiden op fraude? Zo ja, wat is uw reactie daarop?
Een verschil van 50% hoeft niet te duiden op fraude. Het is in zichzelf niet vreemd dat een veehouder een milieuvergunning aanvraagt voor meer dieren dan dat hij op dat moment houdt. Het kan zelfs zo zijn dat de ruimte in de vergunning groter is dan zijn stalcapaciteit. Het kan passen in plannen om in de toekomst te groeien. Indien een veehouder deze ruimte wil opvullen is het wel zaak om het benodigde aantal productierechten te verwerven.
De ruimte die een milieuvergunning biedt zegt vooral iets over de ruimte die een individuele veehouder op die locatie heeft. Hiervoor zijn wel productierechten nodig. Dat aantal is begrensd en dat betekent dus dat de groei van een veehouder op één locatie ten koste gaat van de productieruimte op een andere locatie.
In het artikel waar naar wordt gerefereerd wordt gesteld dat het verschil tussen de ruimte die milieuvergunningen bieden en het daadwerkelijk aantal gehouden dieren tot uiting zou moeten komen in lege stallen. Een verklaring waar niet over wordt gesproken in het artikel is dat de stalcapaciteit, waar op basis voor de milieuvergunning ruimte zou zijn, simpelweg nog niet is gerealiseerd.
Kunt u bevestigen dat er voor veehouders een perverse prikkel bestaat om te frauderen bij het doorgeven van de dieraantallen aan RVO, omdat bij minder dieren minder dierrechten betaald hoeven te worden, terwijl de pakkans zeer klein is? Zo ja, wat is uw reactie daarop?
Ik vind fraude in alle gevallen een zeer kwalijke zaak, zeker ook richting ondernemers die zich wel netjes aan de regels houden. Door de pakkans te vergroten en met stevige (financiële) consequenties te confronteren neemt de fraudeprikkel af. De pakkans wordt vergroot door risico gebaseerd te controleren met gebruikmaking van gecombineerde datastromen. Het is een continu proces om dit te verbeteren en verder te optimaliseren. In de herbezinning van het mestbeleid is een van de doelen om de mestketen transparanter te maken en de uitvoering en handhaving te vereenvoudigen.
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) jaarlijks gemiddeld slechts 2% van de veehouderijen inspecteert? Hoe beoordeelt u dat in het licht dat een woordvoerder van het OM stelt «overspoeld» te worden met signalen van fraude?5
De toezichtsintensiteit van de NVWA varieert per thema. Zoals uw Kamer in de verantwoordingsrapportage 2019 kan lezen ligt de toezichtsintensiteit bij de mestregelgeving, waar deze artikelen de nadruk op leggen, op 5%. Dit toezicht wordt risicogericht ingezet om de effectiviteit zo groot mogelijk te laten zijn.
Heeft u gezien dat de NVWA in 2019 een nulmeting heeft uitgevoerd in de vleeskuikensector om te controleren in hoeverre deze sector zich aan de regels houdt?6
Ja.
Heeft u gezien dat van de inspecties bij bedrijven met een regulier vleeskuikenras slechts 43% akkoord was, wat inhoudt dat 57% van de onderzochte bedrijven zich niet aan de dierenwelzijnswetgeving houdt?
Ik heb geconstateerd dat 57% van de a-selecte controles bij reguliere vleeskuikenrassen niet akkoord was, waarbij er een verscheidenheid aan administratieve en fysieke overtredingen geconstateerd is.
Heeft u gezien dat een van de meest voorkomende overtredingen die daarbij werd aangetroffen was dat er meer dieren werden gehouden dan de toegestane 18 tot 21 vleeskuikens per vierkante meter? Hoe beoordeelt u deze resultaten?
Overtreding van de toegestane bezettingsgraad is één van de meest geconstateerde fysieke overtredingen van de regelgeving voor het welzijn vleeskuikens. Ik hecht sterk aan de naleving van de dierenwelzijnsregels, daarin is dit een belangrijk signaal.
Is bij deze inspecties in de vleeskuikensector ook gecontroleerd of er niet meer dieren werden gehouden dan opgegeven bij de RVO, of waarvoor de houder dierrechten bezat? Zo ja, wat waren hiervan de resultaten? Zo nee, waarom niet?
Deze inspecties zijn uitgevoerd vanuit het domein dierenwelzijn. De controles op overbezetting gaan op koppelniveau, het totale levende gewicht van vleeskuikens die tegelijkertijd in de stal per vierkante meter bruikbare oppervlakte aanwezig zijn. De opgave bij RVO en de dierrechten worden bepaald op aantallen dieren. Bij deze inspecties wordt gebruik gemaakt van andere normen en selectiecriteria, daarom is nu niet gekeken naar de opgave bij RVO of de dierrechten.
Dierrechtencontroles vallen onder het domein meststoffen, zo ook voor pluimvee. Bedrijven worden geïnspecteerd die vermoedelijk meer dieren houden dan het op het bedrijf rustende dierrecht. Deze controles vinden risicogericht plaats. Jaarlijks maakt de NVWA keuzes op welke thema ’s de beschikbare inspectiecapaciteit wordt ingezet.
Kunt u bevestigen dat de modellen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) voor het berekenen van de stikstofuitstoot grotendeels gebaseerd zijn op het aantal dieren dat de boeren zelf bij de RVO opgeven? Zo ja, hoe beoordeelt u dat in het licht dat hier eenvoudig mee kan worden gefraudeerd?
Het RIVM gebruikt als input voor haar modellen de stikstofuitstoot van de landbouw uit de Emissieregistratie. Deze stikstofuitstoot wordt jaarlijks berekend met het NEMA-model (NEMA staat voor Nationaal Emissiemodel voor Ammoniak). Over deze berekening wordt gerapporteerd in Emissies naar lucht uit de landbouw door Wageningen University & Research (WUR), dat de berekening uitvoert onder begeleiding van de werkgroep NEMA van de Commissie van Deskundigen Meststoffenwet (CDM). De berekeningen van emissies uit de landbouw en uit stallen zijn gebaseerd op een veelheid van metingen en aannames en wordt jaarlijks verbeterd op basis van nieuwe inzichten en gegevens. Hiermee hebben we een robuust model voor de uitstoot en depositie van stikstof in Nederland.
Is het waar dat aanvragers van natuurvergunningen in de praktijk kunnen kiezen wie het bevoegd gezag is: de gemeente (wanneer het onderdeel «natuur» wordt opgenomen in de omgevingsvergunning) of de provincie (wanneer het om een aparte vergunning op basis van de Wet natuurbescherming gaat)? Zo ja, kunt u uitleggen waarom deze constructie bestaat en of u dit wenselijk vindt?
Aanvragers kunnen niet kiezen wie het bevoegd gezag is. Op basis van de Wet natuurbescherming is de provincie primair het bevoegd gezag. Er zijn echter specifieke uitzonderingen waarvoor het Ministerie van LNV bevoegd gezag is. De bevoegdheid van het Ministerie van LNV is vastgelegd in artikel 1.3 van het Besluit natuurbescherming. De aanvrager van een natuurvergunning kan er echter wel voor kiezen om zijn aanvraag via de gemeente procedureel te laten aanhaken bij de aanvraag voor de omgevingsvergunning dan wel om die natuurvergunning apart bij de provincie of het Ministerie van LNV aan te vragen. Dit verandert echter niets aan wie het bevoegd gezag is, als de gemeente de aanvraag behandelt dient de provincie een verklaring van geen bedenking af te geven.
Kunt u bevestigen dat het mogelijk is dat een bedrijf wel een omgevingsvergunning aanvraagt en krijgt, maar geen natuurvergunning aanvraagt? Welke instantie ziet er actief op toe dat een bedrijf een natuurvergunning aanvraagt wanneer deze nodig is?
Het is inderdaad mogelijk om deze vergunningen los van elkaar aan te vragen. Er zijn situaties waarbij wel een omgevingsvergunning, maar geen natuurvergunning nodig is, en dat geldt ook andersom. Een aanvrager is daarbij niet verplicht om, als hij of zij beide vergunningen nodig heeft, deze gelijktijdig aan te vragen. Een bedrijf is altijd zelf verantwoordelijk voor het aanvragen van de benodigde vergunningen. Toezicht en handhaving met betrekking tot de vraag of een bedrijf over de juiste vergunningen beschikt gebeurt altijd door of namens het bevoegd gezag. Dat is bij de natuurvergunning over het algemeen de provincie.
Kunt u bevestigen dat als gevolg van deze constructie provincies geen compleet beeld hebben van het aantal veehouderijen binnen de provincie en daarmee van de stikstofuitstoot?
Het aantal veehouderijen wordt in de berekening van de stikstofuitstoot niet gebaseerd op vergunningen, maar op basis van andere gegevens, zoals de Gecombineerde Opgave van RVO. Niet elke veehouderij heeft namelijk een natuurvergunning nodig, bijvoorbeeld wanneer ze al in bedrijf waren voor aanwijzing van een Natura 2000-gebied. Deze bedrijven worden echter wel meegenomen in de berekening van de stikstofuitstoot, beschikbaar op Emissieregistratie.nl en in de jaarlijkse rapportage van de Emissies naar de lucht uit de landbouw van Wageningen University & ResearchWUR, in samenwerking met CBS, RIVM en PBL en in opdracht van de Commissie Deskundigen Meststoffenwet. Op basis van nieuwe inzichten en nieuwe jaarlijkse (bedrijfs)gegevens wordt de stikstofuitstoot van de landbouw jaarlijks berekend met het NEMA-model (NEMA staat voor Nationaal Emissiemodel voor Ammoniak) en door eerdergenoemde partijen opgeleverd aan de Emissieregistratie. De depositie van stikstof wordt op basis van deze gegevens berekend door het RIVM en geschaald aan de metingen van stikstof. Middels de Grootschalige Depositiekaarten Nederland en de AERIUS-producten hebben provincies en het Rijk zicht op de totale stikstofdepositie in Nederland dan wel in de stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden.
Beaamt u dat zelfs wanneer provincies de gegevens van alle natuurvergunningen zouden hebben, dit nog geen zeker beeld geeft van de werkelijke stikstofuitstoot, omdat een aanzienlijk deel van de veehouderijen meer uitstoot dan vergund?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de beantwoording van vraag 15.
Op welke manier hebben provincies zicht op de totale stikstofuitstoot en -depositie in hun provincie, wanneer zij niet het bevoegd gezag zijn over alle uitgegeven natuurvergunningen en deze bovendien nauwelijks controleren en handhaven?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de beantwoording van vraag 15.
Hoe kunnen provincies en het Rijk sturen op de stikstofuitstoot en -depositie wanneer deze cijfers niet centraal geregistreerd en gecontroleerd worden?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de beantwoording van vraag 15.
Deelt u de mening dat het in het kader van de stikstofcrisis ontoelaatbaar is dat de aanvraagprocedure en de registratie van natuurvergunningen, alsmede het toezicht erop, niet eenduidig en centraal georganiseerd is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan veranderen?
Als een bevoegd gezag een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming afgeeft, dient hij de zekerheid te hebben verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden niet aantast. De Natura 2000-gebieden waarover hij deze zekerheid moet hebben zijn niet beperkt tot één provincie, maar omvat alle Natura 2000-gebieden waarop een project een effect kan hebben. Hiervoor hebben de provincies een adequate werkwijze en samenwerking georganiseerd. Het bevoegd gezag oefent op de wijze toezicht uit op de projecten waarvoor zij een vergunning heeft afgegeven. Een centrale aanvraagprocedure, centrale registratie van natuurvergunningen en centraal toezicht heeft geen toegevoegde waarde. Een gecentraliseerde procedure neemt de dossierkennis juist weg bij de toezichthoudende regionale omgevingsdiensten, waardoor synergie niet meer tot stand komt. Ik zie daarom geen meerwaarde van een stelselwijziging.
Hoe kunnen provincies en het Rijk bepalen hoeveel «stikstofruimte» er te vergeven is voor vergunningen, wanneer de werkelijke stikstofuitstoot zo ver af kan liggen van de uitstootgegevens in vergunningen?
Ten tijde van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) was er een hoeveelheid stikstofruimte voor vergunningen beschikbaar. Momenteel dient voor elke activiteit die vergunningplichtig is op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb), of wel waar sprake is van een toename van de stikstofdepositie in een stikstofgevoelig Natura 2000-gebied, in beginsel een Passende Beoordeling plaats te vinden. Aan de hand van het rekeninstrument AERIUS kan met een projectberekening worden bepaald of dit het geval is en of er een vergunning kan worden verleend. Er is dus geen sprake van stikstofruimte die kan worden vergeven.
Kunt u bevestigen dat in Noord-Brabant tot eind 2020 het project Intensivering Toezicht veehouderijen (ITV) loopt, met als doel om binnen drie jaar alle veehouderijen binnen de deelnemende gemeentes minstens één keer gecontroleerd te hebben op milieu en natuurregelgeving?
Ja, dit klopt.
Kunt u bevestigen dat bij deze ITV tot nu toe bij 53% van de gecontroleerde veehouderijen minstens één natuur- of milieuovertreding is geconstateerd? Zo ja, hoe beoordeelt u deze bevinding?7
Dit cijfer klopt, maar verdient wel enige context. De Statenmededeling tijdens de Statenvergadering van de provincie Noord-Brabant op 15 juni 2020 waar uw Kamer naar verwijst licht toe dat de aard van de overtredingen heel breed is en het veelal administratieve fouten betreft. Bij 8% van de gecontroleerde bedrijven heeft een lichte overtreding plaatsgevonden waarbij de ondernemers alleen zijn geïnformeerd. 43% van de controles leidde tot een bestuurlijke waarschuwing en een termijn om de overtreding op te lossen, waarna hercontrole volgt. In 2% van de controles is direct sprake van een bestuurlijk en/of strafrechtelijk optreden. Dit is niet afwijkend van andere sectoren.
Zijn er andere provincies met vergelijkbare projecten als de ITV? Zo ja, welke?
Wij kennen geen vergelijkbare projecten bij andere provincies.
Wat is het vervolg op de ITV in Noord-Brabant na 2020, wanneer het project afloopt?
Medio volgend jaar wordt het project afgerond. De provincie geeft aan dat de lessen die geleerd zijn uit het traject »intensief toezicht» nu al worden toegepast in het reguliere toezicht veehouderijen. Dit biedt de provincie een goede basis voor een andere manier van controleren, namelijk risicogericht en informatiegestuurd. Dat kan op basis van de data die in de afgelopen twee jaar in de provincie zijn verzameld bij de 7.000 bedrijfsbezoeken die de omgevingsdiensten hebben afgelegd.
Met welke frequentie worden veehouderijen – waar geen speciaal project zoals de ITV loopt – landelijk gemiddeld gecontroleerd op natuur-, milieu en dierenwelzijnsregelgeving? Vindt u dat voldoende?
De frequentie van toezicht wordt bepaald door de verschillende handhavingsorganisatie in opdracht van het bevoegd gezag. Voor alle IPPC-bedrijven geldt een minimale controle frequentie van ten minste één controlebezoek per drie jaar bij beperkte milieurisico’s en ten minste één controlebezoek per jaar bij grote milieurisico’s. De NVWA plant haar toezicht risicogericht met een toezichtintensiteit van, 3% voor diergezondheid, 8% voor dierenwelzijn en 5% voor de mestregelgeving.
Deelt u de mening dat het in de huidige stikstofcrisis noodzakelijk is dat ieder bedrijf dat stikstofdepositie veroorzaakt minstens eens per drie jaar gecontroleerd wordt op de natuurvergunning en het aantal dieren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u een dergelijke minimumeis stellen aan provincies voor het toezicht op natuurvergunningen en dierrechten?
De provincies houden toezicht op de Wet natuurbescherming (Wnb)-vergunningen van agrarische bedrijven. Zij kunnen inschatten of het meerwaarde heeft om een bedrijf met een vast interval te controleren. Indien zij daar noodzaak toe zien, kunnen zij nu al frequenter toezicht houden. Ik zie daarom geen meerwaarde in het maken van specifieke afspraken met de provincies over de mate van toezicht op Wnb-vergunningen of eisen te stellen hieromtrent. Ten aanzien van dierrechten ondersteun ik de inspanningen van de NVWA om het risicogericht toezicht te optimaliseren.
Het bericht ‘Jaar van de Wilde Eend, toch worden ze afgeschoten’ |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Jaar van de Wilde Eend, toch worden ze afgeschoten»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat in 2017 90.000 wilde eenden zijn afgeschoten, 90.000 individuen op een winterpopulatie van 600.000–800.000 individuen, dus meer dan 10%?
Gezien het grote reproductievermogen van de wilde eend vind ik de aantallen wilde eenden die jaarlijks worden afgeschoten, aanvaardbaar. Ik wijs u ook op het rapport van Sovon, waarin staat vermeld dat er geen aanwijzingen zijn dat de jacht in Nederland de oorzaak is van de afname van de populatie wilde eenden.
U kunt dit rapport vinden via de volgende weblink: https://www.sovon.nl/nl/onderzoek/waarom-gaat-de-wilde-eend-achteruit.
Bent u zich ervan bewust dat de jacht ook een zeer verstorend effect heeft op vele andere soorten watervogels die bij wet beschermd zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij het afschieten van vogels kan enig verstorend effect («opvliegen») uitgaan op andere watervogels die zich in de nabijheid bevinden van de plek waar het afschot plaatsvindt. Ik acht dit aanvaardbaar, omdat deze vorm van verstoring niet van invloed is op de staat van instandhouding van deze vogels.
Deelt u de mening dat de achteruitgang van de wilde eend illustratief is voor de achteruitgang van de basiskwaliteit in het landelijk gebied? Kunt u uw antwoord toelichten?
De recente achteruitgang van de wilde eend volgt op een periode van groei. De populatie wilde eend is nu weer op het niveau van 1970. De totale Europese populatie wilde eend, waar de Nederlandse populatie deel van uitmaakt, laat een stabiele tot licht positieve trend zien. De recente achteruitgang van de wilde eend mag daarom naar mijn mening niet illustratief genoemd worden voor ontwikkelingen van de basiskwaliteit van het landelijk gebied.
Bent u bekend met het feit dat dit jaar het Jaar van de Wilde eend is uitgeroepen door Sovon en de Vogelbescherming omdat de soort met 30% is afgenomen sinds 1990?
Ja.
Deelt u de mening dat dit een zorgelijke ontwikkeling is en kunt u toelichten hoe u kijkt naar de positie van de eend op de wildlijst in relatie tot deze ontwikkeling?
In het antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven dat de populatie-ontwikkeling van de wilde eend in de loop van de afgelopen decennia schommelingen vertoont. In Nederland is er thans sprake van een zekere afname van de populatie-omvang. De gunstige staat van instandhouding is evenwel niet in het geding. Om die reden zie ik geen aanleiding om de positie van de wilde eend op de wildlijst te heroverwegen. Het onderzoek door Sovon en Vogelbescherming Nederland richt zich met name op de overleving van de kuikens van de wilde eend.
Wanneer zou u een einde maken aan de jacht op de wilde eend, gelet op de slechte instandhouding van de soort?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat ook de fazant, een andere soort op de Nationale Wildlijst, sterk achteruitgaat maar wel vrij bejaagd mag worden? Zo ja, wat vindt u ervan dat deze dieren, ondanks het hard achteruitgaan van de soort, vrij bejaagd mogen worden?
In sommige delen van ons land is de fazant in de afgelopen decennia achteruit gegaan. De laatste jaren is er sprake van een stabiele populatie. Voor soorten op de wildlijst heeft de jachthouder de wettelijke plicht te streven naar een redelijke stand van deze soorten. Er zijn geen aanwijzingen dat de positie op de wildlijst van invloed is op de populatie-ontwikkeling van de fazant.
Klopt het dat ooit de patrijs en de korhoender op de Nationale Wildlijst stonden, waarvan respectievelijk één onder een Europees gesubsidieerd beschermingsprogramma valt en er van de ander nog maar een handvol in ons land leven? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Onder de Flora- en faunawet stond de patrijs op de wildlijst, maar is de jacht erop nooit geopend. Op de Korhoen wordt al sinds de jaren zestig van de vorige eeuw niet meer gejaagd.
Heeft u een langetermijnvisie ontwikkeld op de wilde eend en andere soorten op de wildlijst? Zo ja, wat is deze? Zo nee, deelt u de mening dat een langetermijnvisie wenselijk is voor de soorten op de wildlijst voor het geval dat deze soorten in aantallen sterk achteruitgaan?
Voor het plaatsen van soorten op de wildlijst bestaan wettelijke criteria. Zo mag de staat van instandhouding van de betreffende soort niet in het geding zijn dan wel in het geding komen door de jacht. Soorten op de wildlijst mogen worden bejaagd voor benutting (voedsel) en ter voorkoming van schade. De periode waarin de soorten op de wildlijst mogen worden bejaagd, is eveneens wettelijk vastgelegd. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kan indien ontwikkelingen in de populatie van een soort op de wildlijst daartoe aanleiding geeft, de jacht op deze soort gesloten verklaren.
In internationaal verband wordt nagedacht over de ontwikkelingen van de populaties van soorten in relatie tot de bejaagbaarheid van deze soorten. Mijn ministerie is daar nauw bij betrokken.
Deelt u de zienswijze dat historisch gezien elke soort die op de wildlijst heeft gestaan, er steeds af wordt gehaald omdat het vanzelf slechter gaat en heeft u onderzocht of het hier gaat om een causaal verband? Kunt u dit toelichten?
Bij het van kracht worden van de Flora- en faunawet in 2002 is het aantal soorten op de wildlijst sterk beperkt. Nadien is ook de patrijs nog van de wildlijst gehaald, waarmee de wildlijst op dit moment bestaat uit de huidige vijf soorten. Het beperken van het aantal soorten op de wildlijst van de Flora- en faunawet was de uitkomst van politieke besluitvorming waarbij niet alleen de omvang van de populatie een rol speelde.
Deelt u de mening dat het instrument wildlijst intrinsiek niet gericht is op de bescherming van soorten in de natuur, omdat deze soorten vogelvrij zijn en er dus pas kan worden ingegrepen nadat het slechter gaat met een soort? Kunt u dit toelichten?
Soorten op de wildlijst zijn zeker niet vogelvrij. De jachthouder heeft de wettelijke plicht zorg te dragen voor een redelijke stand van deze soorten. In jachtvelden waar zich weinig wild van een bepaalde soort bevindt, zal deze soort dan ook niet bejaagd kunnen worden. Daarnaast kent de jacht wettelijk vastgelegde periodes van openstelling. De samenhang tussen jacht, populatiebeheer en schadebestrijding is geborgd in de provinciale Faunabeheerplannen.
Bent u bereid een alternatief voor de wildlijst te onderzoeken? Zo ja, op welke termijn zou u dit kunnen doen?
Er is geen aanleiding om de wildlijst nu te herzien of een andere systematiek te onderzoeken.
De aanhoudende schade van neonicotinoïden in het milieu en voor dieren |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Bijengif imidacloprid vergiftigt het slootwater tussen de kassen» en «Neonicotinoids and decline in bird biodiversity in the United States»?1 2
Ja.
Kunt u bevestigen dat het bijengif imidacloprid, dat alleen nog is toegestaan in gesloten kassystemen en als biocide, in 2019 op alle meetpunten van het waterschap Delfland boven de toegestane norm werd aangetroffen?
Het Hoogheemraadschap van Delfland heeft in 2019 op 54 locaties metingen verricht op de aanwezigheid van gewasbeschermingsmiddelen. Op 9 van deze locaties is de werkzame stof imidacloprid aangetroffen boven de toegestane ecologische waterkwaliteitsnorm.
Kunt u bevestigen dat imidacloprid (alsmede thiamethoxam en clothianidine) verboden zijn voor open teelten vanwege de ernstige schadelijkheid voor insecten?
De goedkeuring van de drie genoemde stoffen is in 2018 beperkt tot gebruik in bedekte teelten vanwege de risico’s voor bijen bij toepassingen in de onbedekte teelt van verschillende gewassen. Inmiddels zijn thiamethoxam en clothianidine binnen de EU niet meer goedgekeurd en zal de goedkeuring van imidacloprid binnen afzienbare tijd vervallen omdat de aanvraag voor verlenging van de goedkeuring door de aanvrager is ingetrokken.
Kunt u bevestigen dat insecten en andere dieren nu alsnog blootgesteld worden aan deze neonicotinoïden, aangezien deze gifstoffen in het slootwater aanwezig zijn?
Gewasbeschermingsmiddelen, die in de glastuinbouw worden toegepast, kunnen via verschillende emissieroutes (denk bijvoorbeeld aan percolatiewater, condenswater en schrobputjes) in het oppervlaktewater terecht komen. Dit kan ertoe leiden dat insecten en andere dieren aan deze middelen worden blootgesteld. Er zijn verschillende acties om de lozingen van gewasbeschermingsmiddelen naar het oppervlaktewater te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken, zoals:
Hoewel alle partijen zich ervan bewust zijn, dat er een gezamenlijke opgave is om te komen tot een goede waterkwaliteit door het voorkomen van emissies van gewasbeschermingsmiddelen naar het milieu, zal dit punt met nadruk aandacht krijgen in gesprekken die komen met agrarische belangenorganisaties en het bevoegd gezag.
Op welke manier kan landbouwgif uit gesloten kassystemen toch in het oppervlaktewater terecht komen en op welke wijze kan dit voorkomen worden?
Zie antwoord vraag 4.
Worden glastuinbouwers gecontroleerd op de vervuiling die zij mogelijk veroorzaken door het gebruik van imidacloprid, thiamethoxam en clothianidine? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Ja, via gebiedsgericht monitoren en handhaven door verschillende waterschappen en via bedrijfsbezoeken door de verschillende omgevingsdiensten en waterschappen en de NVWA.
Kunt u bevestigen dat recent onderzoek aantoont dat het toenemende gebruik van neonicotinoïde landbouwgif in de VS afnames in vogelpopulaties veroorzaakt, waarbij vooral weidevogels hard geraakt worden?3
In het betreffende onderzoek concluderen de onderzoekers op basis van een statistische analyse dat de toename van het gebruik van neonicotinoïden in de VS gepaard gaat met de afname van de vogelbiodiversiteit, met name die van weidevogels.
Kunt u bevestigen dat neonicotinoïden toxischer zijn voor insecten en langer in de natuur achterblijven dan andere insecticiden?
Neonicotinoïden zijn een klasse van insecticiden, maar er is variatie binnen de klasse wat betreft de toxiciteit van de individuele stoffen voor verschillende insecten en de persistentie in het milieu. Dat geldt ook voor andere klassen insecticiden. Zoals ik uw Kamer heb geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 421) leidde de toepassing van de neonicotinoiden imidacloprid, thiamethoxam en clothianidine tot risico’s voor bijen. Daarom werd de toepassing destijds beperkt tot alleen gebruik in bedekte teelten. De toxiciteit voor bijen en de persistentie van deze stoffen was relatief hoog in vergelijking met andere neonicotinoiden (acetamiprid en thiacloprid) en andere insecticiden. Zo is de acute toxiciteit voor honingbijen van thiacloprid meer dan 4.500 keer lager en de persistentie bijna 57 keer lager in vergelijking met clothianidine. Dat verschillende stoffen tot dezelfde klasse behoren, wil dus niet zeggen dat deze ook dezelfde eigenschappen hebben. Vanwege variatie in eigenschappen tussen werkzame stoffen en de toepassing ervan wordt in de Europese goedkeuringsprocedure per stof bezien of het gebruik veilig is voor mens, dier en milieu. Bij de middeltoelating wordt dat opnieuw per middel getoetst.
Kunt u bevestigen dat de neonicotinoïden acetamiprid en sulfoxaflor in Nederland nog steeds toegelaten zijn voor open teelten?
Ja. Ik wil hierbij, zoals eerder aan uw Kamer gemeld (Kamerstuk 2020D26901), aangeven dat de werkzame stof sulfloxaflor niet behoort tot de neonicotinoiden, maar is ingedeeld in de klasse van de sulfoximines.
Hoe rijmt u de bescherming van (weide)vogels onder de Vogel- en Habitatrichtlijnen met de schade die deze dieren ondervinden door blootstelling aan neonicotinoïden op open teelten en in het oppervlaktewater?
Voor de Europese stofgoedkeuring wordt een risicobeoordeling uitgevoerd voor vogels, conform het betreffende Europese richtsnoer. Het richtsnoer gaat uit van gevoelige vogelsoorten die in landbouwgebieden voorkomen, zodat andere minder gevoelige soorten ook door de risicobeoordeling worden afgedekt.
Wordt in de Europese toelatingsprocedure voor landbouwgif getoetst op het effect van de stof op beschermde vogelsoorten?
Volgens de Vogelrichtlijn zijn alle vogels beschermd. Momenteel wordt het huidige Europese richtsnoer voor vogels en zoogdieren herzien onder leiding van EFSA. Nederland levert een actieve bijdrage aan deze herziening waarbij er ook specifieke aandacht voor kwetsbare vogelsoorten is.
Zo nee, kunt u bij de Europese Commissie pleiten voor een herziening van de toelatingsprocedure voor landbouwgif, zodat de effecten op beschermde diersoorten meegenomen worden?
Zie antwoord vraag 11.
Misleidende kindermarketing door de vee-industrie |
|
Lammert van Raan (PvdD), Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Kindermarketing door varkenshouderij – Varkens in Nood dient klacht in» en «Ophef over lespakket varkensindustrie op basisschool: «Walgelijk'»?1 2
Ja.
Kent u het rapport «120 misstanden in de Nederlandse varkenshouderij anno 2015»?3
Ja.
Erkent u dat de Nederlandse varkenshouderij er sindsdien onvoldoende op vooruit is gegaan? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 4 september 2019 (Kamerstuk 28 973, nr. 218) heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn aanpak om de veehouderij verder te verduurzamen. Met deze brief heb ik uw Kamer ook geïnformeerd over het ambitieuze programma van de Coalitie Vitalisering Varkenshouderij (CoViVa) voor een duurzame en vitale varkenshouderij. Dit programma van CoViVa geeft voor mij invulling aan mijn visie over de omslag naar kringlooplandbouw voor de varkenssector.
Erkent u dat de campagne «The Pig Story» onvoldoende aandacht heeft voor het grote dierenleed in de varkenshouderij, zoals onder andere de vele verwondingen, infecties, kreupelheid, maagzweren, longontstekingen, blaasontstekingen, continue zwangerschap, verstoorde moeder-kindrelaties, ruimtegebrek, onmogelijkheid om te wroeten, onmogelijkheid om een modderbad te nemen, onhygiënische stallen, angst, depressies, gebrek aan afleiding, hittestress, stalbranden en het slachten van de varkens?4 5 Zo nee, waarom niet?
Hoewel de sector over haar eigen communicatie gaat, erken ik dat in het informatiemateriaal relatief weinig aandacht geschonken wordt aan dierenwelzijn.
Wat verstaat u zelf onder «eersteklas indoor huisvesting»?6
Uit het informatieboekje is het moeilijk op te maken wat er precies met «eersteklas indoor huisvesting» wordt bedoeld. In mijn beleid hanteer ik bijvoorbeeld de term «integraal duurzame stallen». Daaronder wordt verstaan stal- en houderijsystemen waarin verschillende duurzaamheidskenmerken in onderlinge samenhang zijn verbeterd ten opzichte van de regulier toegepaste stallen of systemen.
Kunt u zich voorstellen dat dit predicaat voor veel mensen niet te rijmen valt met beelden die de werkelijke leefomstandigheden in de Nederlandse varkenshouderij laten zien? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in antwoord op vraag vijf heb aangegeven, weet ik niet wat dit predicaat omvat. Ik heb dan ook geen oordeel over hoe mensen dit predicaat rijmen met de leefomstandigheden in de Nederlandse varkenshouderij.
Deelt u de mening dat het onterecht is dat de varkenshouderij in haar campagne spreekt van varkens als «luie» dieren? Zo nee, waarop baseert u dat?
In het informatieboekje bij het lespakket staat: «de zeug slaapt ongeveer 12 uur op een dag en ligt (slapend en dommelend) 16 tot 19 uur op een dag. Echt een lui varken dus!» Het is aan de makers van dit boekje om het gedrag van de zeug op deze wijze te typeren. Ik meen te lezen dat dit spreekwoordelijk wordt aangeduid.
Kunt u uitsluiten dat er voor deze campagne van de varkenshouderij gebruik is gemaakt van overheidssubsidies? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Desgevraagd heeft de sector mij (Minister LNV) laten weten dat de lespakketten volledig door varkenshouders zelf zijn gefinancierd.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat de varkenshouderij probeert om kinderen te misleiden door lespakketten te verspreiden in het onderwijs? Zo nee, waarom niet?
In de samenleving zijn er vele verschillen in opvatting over de agrosector in het algemeen en dierenwelzijn in het bijzonder. Gegeven de grondwettelijke vrijheid van onderwijs (artikel 23), de autonomie van scholen en de professionele ruimte van leraren, bemoeit de overheid zich minimaal met de inhoud van het onderwijs. Alleen op hoofdlijnen worden kerndoelen en eindexameneisen vastgesteld. Het is de verantwoordelijk van scholen zelf om hun lesmaterialen te kiezen om het curriculum in de praktijk vorm te geven. Dat kan via methoden, additionele lesmaterialen, zelf ontwikkeld lesmateriaal en combinaties daarvan. Het staat elke partij vrij om lesmaterialen te ontwikkelen en aan te bieden.
Het is niet aan de overheid om bepaalde lesmaterialen uit te sluiten. De partij die materialen publiceert is zelf verantwoordelijk voor de inhoud en toonzetting. Het is aan scholen zelf om wel of niet gebruik te maken van bepaalde lesmaterialen. Tegelijkertijd is onderdeel van die vrijheid dat scholen de verantwoordelijkheid hebben om richting ouders en leerlingen aanspreekbaar te zijn op de gemaakte keuzes en de omgang met leermethoden.
Klopt het dat het bijpassende boekje met misleidend «lesmateriaal» naar alle Nederlandse basisscholen is gestuurd? Zo nee, kunt u een inschatting maken van het aantal scholen dat is lastig gevallen met deze kindermarketing door de varkensindustrie?
Volgens de website van POV hebben zij hun lespakket bekend gemaakt bij de basisscholen in Nederland. Dit is niet afgestemd met het Ministerie van LNV, noch met het Ministerie van OCW en de ministeries hebben hieraan ook geen medewerking verleend, en dat hoeft ook niet. Wij kunnen daarom ook geen inschatting maken hoeveel van de ruim 6.000 basisscholen daadwerkelijk het materiaal hebben ontvangen.
Gaat u het Nederlandse onderwijs waarschuwen voor deze misleidende kindermarketing door de varkenshouderij? Zo nee, waarom niet?
Nee, de overheid bemoeit zich niet met (extern, facultatief) lesmateriaal, zie ook vraag 9.
Met het onderwijs en bedrijfsleven zijn afspraken gemaakt in het convenant tegen sponsoring. Per 1 februari jl. is ook de Reclamecode voor Voedingsmiddelen aangescherpt (VWS, TK 32 793, nr. 391). Volgens de Reclamecode en het convenant mogen geen gezondheidsclaims aan producten worden toegekend als daar geen wetenschappelijke gronden voor zijn. Hier is dan ook geen sprake van in het lesmateriaal.
Erkent u dat het convenant over sponsoring in het basisonderwijs en voortgezet onderwijs niet heeft kunnen voorkomen dat scholen misleidende kindermarketing ontvingen vanuit de varkenshouderij?7 Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van promotie van materialen die leerlingen aanzet tot de koop of gebruik van een bepaald merk of product.
Welke extra stappen gaat u zetten om het verspreiden van misleidende kindermarketing door de vee-industrie te stoppen?
Het convenant over sponsoring is recent herzien en aangescherpt. Zie ook vraag 11a. Verder voorzie ik geen extra stappen.
Kent u het bericht «Agractie wil boeren voor de klas»?8
Ja.
Klopt het dat het Ministerie van LNV meebetaalt aan het programma «Boer in de klas»? Zo ja, kunt u inzichtelijk maken om welke bedragen het gaat?
Ja. Agractie ontvangt een eenmalige (start) subsidie van ca. € 50.000,– om de organisatie van «Boer in de Klas» te ontwikkelen, in samenhang met andere initiatieven rond boerderij-educatie, zoals Platform Boerderij Educatie Nederland. Het Ministerie van LNV vindt het belangrijk dat kinderen weten waar hun eten vandaan komt. De activiteiten van boeren kunnen soms ver van de belevingswereld van kinderen af staan. Met activiteiten als deze kan kennis over voedsel en voeding – binnen de context van het onderwijs – een betekenisvolle inhoud krijgen.
Welke voorwaarden zijn er verbonden aan deze overheidssubsidie?
Voorwaarden die het Ministerie van LNV stelt aan subsidiëring van Agractie zijn: afstemming met andere boerderij-educatie, didactisch verantwoord draaiboek, opereren binnen de «mores» van de onderwijswetgeving en curricula, inclusief respecteren van de Reclame Code Commissie, scholing van boeren die gastlessen verzorgen, ruimte voor dialoog en zienswijzen, georganiseerd netwerk en aanspreekpunten. Precieze invulling van een gastles van een boer dient in overleg tussen de school en de boer vorm te krijgen.
Kunt u een volledig overzicht verschaffen van al het overheidsgeld dat direct en indirect wordt uitgegeven aan onderwijsprogramma’s over de agrarische sector?
Nee, niet volledig. Het Ministerie van LNV investeert breed in diverse thema’s natuur- en milieu en duurzaamheids-educatie, waaronder ook het thema voedsel. Enkele specifieke programma’s en projecten zijn gericht op voedseleducatie, waaronder Jong Leren Eten (onder meer: ondersteunen scholen bij activiteiten als schooltuinen, kooklessen, boerderijeducatie: ca. € 800.000,– /jaar; ontwikkeling en monitoring voedseleducatie door o.a. Voedingscentrum: ca. € 700.000,– /jaar, inclusief samenwerking met Gezonde School) en daarnaast projecten als Smaaklessen (ca. € 100.000,–/jaar) en EU-Schoolfruitprogramma (EU-middelen € 6,7 mln./jaar en educatie ca. € 250.000,– /jaar).
Evenwel gaan deze programma’s niet direct over de agrarische sector, maar over voedseleducatie in het algemeen, waarbij de agrarische sector uiteraard een rol speelt. Het gaat nadrukkelijk om een facultatief aanbod: scholen en leraren bepalen zelf of en zo ja hoe ze er gebruik van maken (zie ook antwoord op vraag 9).
Welke leerdoelen worden beoogd met het programma «Boer in de klas»?
Dit programma is primair gerelateerd aan kerndoelen 40 en 41 en secundair aan kerndoelen 39 en 34 van de kerndoelen voor het primair onderwijs.9
Wat in voedseleducatie wordt beoogd is dat kinderen weten waar voedsel vandaan komt, weten wat de waarde(n) van voedsel zijn, smaken leren kennen en waarderen, voedselvaardigheden opdoen, keuze voor gezond en duurzaam voedsel leren maken (schijf van vijf).
Heeft u het «lesmateriaal» van het programma «Boer in de klas» op enige wijze inhoudelijk laten toetsen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u verslag doen van deze inhoudelijke toets?
Nee, de inhoud van lesmaterialen is de verantwoordelijkheid van de samensteller zelf, het al dan niet gebruiken van bepaalde lesmaterialen is de keuze van de school.
Wel wordt «boer in de klas» nadrukkelijk verzocht hun materialen af te stemmen met andere spelers in boerderij educatie en voedseleducatie, zoals platform boerderij educatie, richtlijnen Voedingscentrum etc. Zij kunnen dan zelf toetsen conform de aspecten genoemd bij vraag 15.
Heeft u bijvoorbeeld gezien dat in het overzicht van de deelnemende sectoren op de bijbehorende website, een foto is geplaatst van kalfjes die buiten staan in de wei?9
Ja.
Kunt u uiteenzetten hoeveel procent van de kalfjes in de Nederlandse kalverhouderij daadwerkelijk buiten lopen in de wei?
In 2019 zette de Nederlandse kalverhouderij 1,7 miljoen kalveren op. Daarvan stonden 1.800 kalveren (0,1%) van deze kalveren bij een biologische kalverhouder. Deze kalveren worden geweid. Daarnaast zijn er kalveren die in de melkveehouderij worden geboren en als os worden grootgebracht. Het gaat hier over kleine aantallen dieren.
Kunt u uiteenzetten hoeveel uur kalfjes in de Nederlandse kalverhouderij in hun korte leven überhaupt buiten komen – naast het lange transport dat zij op een leeftijd van vaak slechts 14 dagen moeten ondergaan van het melkveebedrijf naar de kalverhouderij en het transport naar het slachthuis op een leeftijd van zes tot maximaal 12 maanden?
Kalveren van biologische kalverhouders komen buiten. Deze staan circa 7 maanden per jaar overdag in de wei.
Erkent u dat het «lesmateriaal» dat door de agrarische sector zelf werd opgesteld weinig vertrouwen biedt in de objectiviteit van deze gastlessen, zoals het eerder genoemde «The Pig Story» of het lespakket van veevoergigant De Heus, waarin de ellende uit de vee-industrie eveneens verdoezeld wordt en de intrinsieke waarde van varkens, koeien en kippen volstrekt wordt genegeerd?10 11 Zo nee, waarom niet?
Nee, ook door organisaties die andere standpunten of visie hebben wordt lesmateriaal ontwikkeld en aan scholen aangeboden. Het is niet de rol van de overheid om hierin te sturen. Het is de keus van de school welk lesmateriaal gebruikt wordt.
Hoe gaat u voorkomen dat de vertegenwoordigers van Agractie tijdens hun gastlessen gebruik zullen maken van de misleidende kindermarketing die werd gemaakt door belanghebbenden bij het in stand houden van de vee-industrie?
Het Ministerie van LNV informeert educatieve organisaties in de agrarische sector desgevraagd over aspecten van (didactische) kwaliteit rond educatieve materialen, de kerndoelen en exameneisen waar scholen aan werken en de randvoorwaarden die het convenant Kindermarketing stelt. Het Ministerie van LNV adviseert educatieve organisaties in de sector om mensen die gastlessen geven goed voorbereid te werk te laten gaan. Wij stimuleren géén ontwikkeling van extra lesmaterialen, maar stellen de vragen vanuit scholen centraal.
Hoe gaat u voorkomen dat de vertegenwoordigers van Agractie tijdens hun gastlessen vergeten om melding te maken van het enorme dierenleed in de vee-industrie, de risico’s op zoönosen, landbouwgif of de impact van de vee-industrie op het klimaat en de natuur?
Er zal – net als bij andere educatieve activiteiten – steekproefsgewijs gevraagd worden hoe scholen een educatieve activiteit waarderen of niet. Verder verwijs ik naar de antwoorden bij vraag 15 en vraag 18.
Deelt u de mening dat het al lang en breed tijd is om het toezicht op de beïnvloeding van het onderwijs door ontwrichtende sectoren te verscherpen, bijvoorbeeld via de Inspectie van het Onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Besturen, scholen en leraren zijn verantwoordelijk voor de beoordeling van, en aanspreekbaar op, de kwaliteit van door hen gebruikte lesmaterialen, gastlessen en excursies, ook als die worden georganiseerd of gefaciliteerd door derden, zoals bedrijven of (maatschappelijke) sectoren. Er zijn verschillende afwegings-mechanismen om ervoor te zorgen dat dit gebeurt op een manier die bij de school past en uiteraard ook binnen de grenzen van de wet. Hierbij spelen met name ook het interne toezicht en de medezeggenschap een rol. De inspectie houdt toezicht op het onderwijs, inclusief door derden georganiseerde of gefaciliteerde elementen van onderwijs die binnen de wettelijke onderwijstijd onder de verantwoordelijkheid van de school plaatsvinden. Als de inspectie signalen krijgt dat er zaken gebeuren die mogelijk strijdig zijn met de wet- en regelgeving, dan kan de inspectie het schoolbestuur daarop aanspreken. In het sponsorconvenant onderwijs wordt bovendien aangegeven dat er geen promotie voor bedrijven mag voorkomen in lesmateriaal. Hiermee wordt de onafhankelijkheid van het lesmateriaal gewaarborgd. Daarom achten wij een verdere verscherping van de toezichthoudende rol van de inspectie op dit thema overbodig.
Welke mogelijkheden ziet u om het toezicht op de beïnvloeding van het onderwijs door ontwrichtende sectoren te verscherpen?
Verschillende mensen en verschillende partijen kijken op een verschillende manier tegen de rol van bedrijven en maatschappelijke organisaties aan en kunnen hun eigen waarden toekennen aan informatie. De kwalificatie «ontwrichtende sectoren» laat ik aan de leden van uw Kamer die deze vraag stellen. In algemene zin gaat het erom dat oneigenlijke en feitelijk onjuiste beïnvloeding door derden en promotie voor individuele bedrijven of specifieke merken niet aan de orde mag zijn in lesmateriaal, vanuit welke sector dergelijk lesmateriaal dan ook facultatief wordt aangeboden aan scholen.
Het bestaande verantwoordings- en toezichtregime is in onze ogen toereikend om oneigenlijke beïnvloeding van het onderwijs door derden te voorkomen of te corrigeren, of dit nu partijen betreft die als «ontwrichtende sectoren» geduid worden of andere partijen, zoals goede doelen, (MKB)bedrijven, NGO’s en maatschappelijke organisaties die scholen facultatief lesmateriaal aanbieden. Verdere verscherping van het toezicht hierop zou een disproportionele belasting vormen voor scholen en voor de inspectie en zou zich slecht verhouden tot de vrijheid van meningsuiting en vrijheid van onderwijs.
Het gegeven dat er geen eenduidige definitie is te geven van wat een «ontwrichtende sector» is (waar de één een bepaalde sector negatief beoordeelt, beoordeelt de ander die sector positief of neutraal) maakt het bovendien feitelijk onmogelijk om toe te zien op eventuele beïnvloeding door «ontwrichtende sectoren» op het onderwijs. Het huidige regime biedt hiervoor voldoende waarborgen.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja. Zie de antwoorden op vraag 1–26.
Het bericht ‘Runderen langs Waal zitten vol gif, verkoop van ‘oervlees’ stilgelegd’ |
|
Carla Dik-Faber (CU), Suzanne Kröger (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Runderen langs Waal zitten vol gif, verkoop van «oervlees» stilgelegd»?1
Ja.
Waarom wordt het nu pas bekend dat er naar alle waarschijnlijkheid hoge doses van de giftige stof dioxine in het bodemslib van de Waal zitten, die bij hoog water in de uiterwaarden terechtkomen?
Antwoord 2
Het is al geruime tijd bekend dat dioxinen voorkomen in het Nederlandse milieu en dus ook in de Waal. Door sanering in het verleden in Nederland is de emissie van dioxinen naar de lucht en water tot vrijwel nul gedaald (https://www.clo.nl/indicatoren/nl0159-emissie-dioxinen-van-afvalverbrandingsinstallaties). Voor dioxines is een doelmatige sanering van bodem en water niet meer mogelijk. Dioxinen hebben echter de eigenschap dat ze nog lang in bodem en water terug te vinden zijn. In een rivier kunnen de stoffen zich via het zwevend stof over grote afstanden verspreiden en uitzakken naar de waterbodem.
Rijkswaterstaat beschikt niet over uitgebreide meetgegevens inzake het voorkomen van dioxine in de waterbodem/baggerspecie. Dioxinen vormen namelijk geen onderdeel van het standaardpakket van stoffen die regulier worden onderzocht voor het opstellen van de milieuverklaring bodemkwaliteit, die is vereist voor het toepassen van baggerspecie in oppervlaktewater. Er wordt alleen onderzoek gedaan naar aanvullende stoffen zoals dioxinen als daar specifieke aanleiding voor bestaat, bijvoorbeeld omdat er een bekende vervuilingsbron aanwezig is. Het standaardpakket van regulier te onderzoeken stoffen in rijkswateren is bepaald op basis van een onderzoek van Deltares uit 2012, waaruit bleek dat dioxinen in minder dan 5% van de gevallen leidde tot een overschrijding van de klassegrens A voor bagger. Deze klassegrens is gebaseerd op de kwaliteit van het zwevend stof dat via de grote rivieren ons land binnenkomt.
Door de NVWA in het vlees van oerrunderen vastgestelde overschrijdingen van dioxinen roept logischerwijs de vraag op of hier een relatie is met de afzetting van zwevend stof uit de rivier op uiterwaarden bij overstroming. Na afronding van door de NVWA geïnitieerd onderzoek wordt met betrokken departementen bezien of nader onderzoek van dioxinen in de waterbodem in de nabijheid van de uiterwaarden nodig is op locaties waar frequent overstroming plaatsvindt.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat hierdoor niet alleen de uiterwaarden van de rivier vervuild zijn geraakt, maar dat ook de dieren die er grazen zijn besmet met opvallend hoge doses van de stof dioxine? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het zorgelijk is dat er te hoge gehalten dioxinen zijn aangetroffen in dieren die hebben gegraasd in uiterwaarden. Daarom is het van belang dat er goed naar de blootstellingsroutes wordt gekeken. Op basis van de huidige inzichten is het nog niet mogelijk om hier een uitspraak over te doen. Naar verwachting kan het door de NVWA geïnitieerde onderzoek medio 2021 worden afgerond.
Welke mogelijke gezondheidsgevolgen heeft dat voor de grazers? En welke mogelijke gezondheidsgevolgen heeft het consumeren van het vlees van deze dieren voor mensen? Zijn de risico’s van dioxines met betrekking tot de vruchtbaarheid en kanker reëel bij de consumptie van dit vlees?
Er is voor zo ver bekend geen informatie beschikbaar dat er sprake is van gezondheidsrisico voor runderen die in de uiterwaarden grazen voor vegetatiebeheer.
Bij langdurige te hoge blootstelling aan dioxinen, kunnen nadelige gezondheidseffecten optreden. Risico’s voor de vruchtbaarheid zijn bij die te hoge langdurige blootstelling inderdaad reëel, voor kanker is minder duidelijk wanneer een risico optreedt. Of deze effecten ook kunnen optreden na consumptie van het rundvlees met de te hoge dioxinegehaltes is nog onbekend. Zoals aangegeven is onderzoek geïnitieerd om meer inzicht te krijgen in de aanwezigheid van dioxinen (en een aantal andere relevante stoffen) in vlees afkomstig van dieren die in de uiterwaarden langs de grote rivieren hebben gegraasd.
Waarom wordt de verkoop van het vlees van alle dieren, waaronder die van reguliere boeren, die grazen in de uiterwaarden van de Waal, Maas, Rijn en IJssel nog niet stilgelegd zolang er nog een onderzoek loopt of het vlees veilig gegeten kan worden?
Het huidige onderzoek richt zich enkel tot grazers die in het kader van vegetatiebeheer hun hele leven in die gebieden doorbrengen waar de invloed van de rivier het grootst is. Vegetatiebeheer door begrazing is in die gebieden het primaire doel. Dieren van reguliere boeren verblijven over het algemeen niet, zoals de natuurgrazers, hun hele leven in die gebieden en behoren ook tot een ander houderijsysteem. Daarom worden ze niet in dat onderzoek meegenomen. Deze dieren van reguliere boeren worden op dezelfde manier gekeurd als alle andere dieren die in een slachterij komen. Een algehele stop van de handel of op het verkopen van het vlees, van grazers die primair zijn ingezet voor vegetatiebeheer of van dieren van reguliere veehouders, is nu niet aan de orde.
Kan er met zekerheid worden gesteld dat zwemmen in de met dioxine vervuilde rivieren en de uiterwaarden geen extra gezondheidsrisico’s met zich brengt voor mensen? Zo ja, kunt u dit onderbouwen?
Het ministerie Infrastructuur en Waterstaat heeft het RIVM verzocht te berekenen in hoeverre dioxinen in rivierwater gezondheidsrisico’s kunnen veroorzaken voor zwemmers. Het RIVM heeft hiervoor gebruik gemaakt van de meetgegevens in de rivier de Rijn (meetpunt Lobith) van Rijkswaterstaat uit 2018. Het RIVM heeft met die gegevens de blootstelling voor zwemmende volwassenen en kinderen berekend. De berekeningen laten zien dat de blootstelling aan dioxinen als gevolg van zwemmen ruim lager is dan de gezondheidskundige grenswaarde, zelfs als men levenslang iedere dag in dit water zwemt.
Hoe kan het dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) momenteel onderzoek moet doen naar de aanwezigheid van deze stoffen in het verontreinigde slib dat gestort is en wordt in de voormalige zandafgravingen langs de rivieren? Waarom was dit nog niet bekend? En op welke termijn wordt het onderzoek naar verwachting afgerond?
De NVWA doet geen onderzoek naar dioxine in bagger dat wordt toegepast in diepe plassen die in verbinding staan met rivieren. Bagger die wordt toegepast in diepe plassen moet voldoen aan de milieuhygiënische eisen van het Besluit Bodemkwaliteit. Zie ook de antwoorden op vraag 2.
Wat zijn de vervolgstappen die u zult nemen als het bodemslib zwaar vervuild blijkt te zijn? Welke mogelijkheden zijn er bijvoorbeeld om de kwaliteit van het bodemslib te verbeteren?
Bagger dat niet voldoet aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit mag niet binnen rivier herplaatst of toegepast worden in diepe plassen. Deze kwaliteit bagger komt in aanmerking voor stort. Op basis van het geïnitieerde onderzoek zal ik nader bezien of maatregelen nodig zijn.
Wordt er onderzocht of er nog steeds met dioxine vervuild bodemslib gestort wordt in de voormalige zandafgravingen? En wanneer worden de resultaten daarvan verwacht? Indien uit het onderzoek blijkt dat er nog steeds met dioxine vervuild bodemslib gestort wordt, kunt u hierbij toezeggen dat deze activiteiten met onmiddellijke ingang worden beëindigd?
Het materiaal dat wordt toegepast in diepe plassen moet altijd voldoen aan de milieu hygiënische eisen van het Besluit bodemkwaliteit. Er zijn geen aanwijzingen dat in zandputten toegepaste bagger verhoogde concentraties aan dioxine bevat. Eerst zullen metingen worden verricht op het voorkomen van dioxine in de waterbodem. Zie hiervoor ook de antwoorden op vragen 2, 7 en 8.
Gezien de grote hoeveelheid aan incidenten met betrekking tot vervuilde bodemstort, welke concrete maatregelen neemt u om dit type milieuvervuiling tegen te gaan?
Er is thans geen aanwijzing voor een incident met stort van grond die is vervuild met dioxinen.
Loslopende nertsen en covid-19 |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met loslopende nertsen in Nederland? Zo ja, waar lopen deze los en in welke hoeveelheden? Zo nee, acht u loslopende nertsen een gevaar voor de volksgezondheid?
Deze nieuwsberichten zijn mij inderdaad bekend. Op dit moment blijkt uit mediaberichten dat er in verschillende delen van het land loslopende nertsen zijn aangetroffen. Aangezien het melden van deze dieren niet verplicht en centraal geregeld is valt niet te zeggen waar en hoeveel nertsen er loslopen. Wel vindt monitoring plaats van loslopende nertsen in het kader van het NEM1. De afgelopen jaren kwam hier een stabiel beeld uit naar voren van een laag aantal incidentele observaties. Deskundigen van partijen uit het veld geven na rondvraag aan geen opvallende stijging te zien in het aantal loslopende nertsen.
Een loslopende nerts is in principe geen gevaar voor de volksgezondheid. Met deze vraag vermoed ik dat u doelt op de kans dat een loslopende nerts met SARS-CoV-2 besmet is en dit zou kunnen doorgeven aan een persoon. De grootste kans op besmetting door nertsen ontstaat als er intensief contact is tussen mensen en geïnfecteerde nertsen, zoals in een stal van een nertsenhouderij. Dat is bij loslopende nertsen in de buitenwereld niet het geval. Nertsen zijn van nature schuwe dieren die in zijn algemeenheid het contact met mensen niet opzoeken. De gemeente is in eerste instantie verantwoordelijk voor de opvang en tijdelijke verzorging van zwerfdieren. Mensen die loslopende nertsen aantreffen, wordt geadviseerd om contact op te nemen met hun gemeente, die de loslopende nerts kan (laten) vangen.
Besmette bedrijven worden geruimd en pelsdierhouders voorzien hun bedrijf van een omheining en spannen zich er maximaal voor in om het ontsnappen van dieren te voorkomen. Tijdens een ruiming spant de NVWA zich maximaal in om eventueel ontsnapte nertsen direct te vangen. Hiervoor zijn er op een bedrijf vangstokken, vangkooien en handschoenen aanwezig.
Ondanks alle maatregelen zijn er recent twee loslopende nertsen gevangen, gedood en door Wageningen Bioveterinary Research (WBVR) positief getest op SARS-CoV-2. Eén van deze nertsen is gevangen in de buurt van Deurne, in de omgeving van besmette en geruimde bedrijven. Het dichtstbijzijnde geruimde bedrijf ligt op 1.200 meter afstand. De andere nerts is aangetroffen in Egchel. Ook hier zijn recentelijk twee besmette bedrijven geruimd, op 400 en 700 meter afstand. Op dit moment wordt het virus van deze nertsen vergeleken met de virussen die gevonden zijn op de besmette nertsenhouderijen. Gezien de locaties waar deze nertsen zijn gevonden, is het vermoeden dat deze twee nertsen afkomstig zijn van besmette bedrijven. De ervaring op de nertsenbedrijven heeft laten zien dat intensief contact met een nerts nodig is om besmet te raken door een nerts. Zoals hiervoor al aangegeven, nertsen zijn van nature solitair levend en schuw en loslopende dieren komen niet uit zichzelf in contact met mensen. Alleen de vanger zal met de nerts in contact komen maar dat moment is kort waardoor de transmissiekans zeer klein is. De drijvende kracht achter het stijgend aantal besmettingen bij mensen op dit moment is nog steeds de verspreiding van het virus tussen mensen. De rol van loslopende nertsen hierin is verwaarloosbaar.
Zouden loslopende nertsen een bron van besmetting kunnen zijn bij nertsenhouderijen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vorige vraag is de inschatting dat er niet veel loslopende nertsen besmet zijn met SARS-CoV-2. Besmette bedrijven worden direct geruimd en loslopende nertsen worden zo snel mogelijk gevangen. In het traceringsonderzoek dat het onderzoeksconsortium voor ons uitvoert worden alle mogelijke besmettingsroutes onderzocht. Om deze route van besmettingen uit te sluiten wordt ook de rol van loslopende nertsen daarin bekeken. De recente vondst van een loslopende nerts wordt hier uiteraard in meegenomen.
Met corona besmette nertsen |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat uit de drie nieuwe besmettingen1 ook weer blijkt dat het wel erg aannemelijk is dat de tot nu toe genomen maatregelen geen of nauwelijks effect hebben gehad? Zo nee, waarom niet?
Deze besmettingen zijn reden om aan te nemen dat de naar aanleiding van het vorige OMT-Z genomen maatregelen onvoldoende zijn geweest om nieuwe besmettingen op nertsenhouderijen te voorkomen. Om die reden heb ik in mijn brief van 28 augustus 2020 een aanscherping van de huidige maatregelen en enkele aanvullende maatregelen afgekondigd. De maatregelen betreffen een intensivering van de screening van bedrijven, een wachtperiode tussen het werken op twee verschillende bedrijven en een verplichting om bezoek aan het bedrijf en medewerkers die werken op het bedrijf voorafgaand te melden. Ook zal de controle en handhaving op het naleven van de genomen maatregelen worden geïntensiveerd door de NVWA.
Waarom hebt u een nieuw advies van het OMT-Z nodig om te weten dat het aantal besmettingen blijft toenemen en dat preventief ruimen, mede gezien het eerdere advies van het OMT-Z, onvermijdelijk is?
In het OMT-Z advies van 17 juli staat dat wanneer er na half augustus nog nieuwe besmettingen onder nertsenbedrijven zouden zijn, het OMT-Z dan zal adviseren om nertsenbedrijven preventief te ruimen, mits de situatie met de verspreiding van het virus onder mensen vergelijkbaar zou zijn met half juli. Destijds was het aantal vastgestelde besmettingen onder mensen laag. Ook stelde het OMT-Z dat als de situatie met de verspreiding van het virus onder mensen in Nederland zou veranderen, dit opnieuw zou moeten worden afgewogen. Het kabinet heeft dit advies als uitgangspunt genomen. Omdat veterinaire maatregelen op grond van de Wet alleen getroffen kunnen worden ter bescherming van de dier- en volksgezondheid, is het OMT-Z om een vervolgadvies gevraagd om nader in te gaan op de risicobeoordeling in het licht van de volksgezondheid. Het OMT-Z heeft dit advies 24 augustus jl. opgesteld.
Deelt u de mening dat, zoals bij de Q-koorts het geval was, ook nu onderschatting van de risico’s dreigt omdat economische belangen boven het belang van de volksgezondheid worden gesteld en dat daardoor ook nu onnodig veel slachtoffers gaan vallen? Zo ja, hoe gaat u dit voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vraagt steeds het OMT-Z, waarin diverse onafhankelijke experts van verschillende onderzoeksinstituten deelnemen, om advies welke maatregelen genomen moeten worden. Aan deze maatregelen ligt primair de bescherming van de volksgezondheid ten grondslag. Echter dient bij iedere maatregel die genomen wordt ook rekening te worden gehouden met dierwelzijn en diergezondheid.
Waarom neemt u het risico door de besmettingen met COVID-19 onder nertsen te laten voortwoekeren dat meer mensen besmet raken en waarom geeft u geen voorrang aan het voorzorgprincipe door de nertsen preventief te laten ruimen? Hoeveel besmette bedrijven moeten er nog bijkomen voordat u wel over laat gaan tot preventief ruimen?
Preventief ruimen is volgens het OMT-Z niet de meest effectieve wijze om reservoirvorming in de nertsenhouderij te stoppen, zoals het in het advies van 24 augustus jl. heeft aangegeven. Het OMT-Z adviseert daarom een aantal preventieve maatregelen om het risico op reservoirvorming in de nertsenhouderij en daarmee aanhoudende introductie naar de humane populatie te voorkomen. Ook wordt geadviseerd om de pelsdierhouderij na het pelzen niet meer verder te laten gaan. Dit advies hebben we uitgewerkt in een versnelde beëindiging van de pelsdierhouderij. Voor meer details hierover verwijs ik naar mijn brief van 28 augustus 2020.
Met corona besmette nertsen |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Weer Limburgs nertsenbedrijf besmet met coronavirus»?1
Ja
Deelt u de mening dat uit het feit dat op nieuwe nertsenbedrijven nog steeds corona wordt aangetroffen blijkt dat de door u eerder aangekondigde maatregelen maatregelen geen of tenminste onvoldoende effect gesorteerd hebben? Zo ja, welke conclusies trekt u hieruit? Zo nee, waarom niet?
Deze recente besmettingen op nertsenhouderijen laten inderdaad zien dat de genomen maatregelen het risico op nieuwe besmettingen niet minimaliseert. Volgens het OMT-Z zijn er geen aanwijzingen voor een besmettingsroute via voer, voertuigen, huisdieren, wildlife, op de bedrijven gebruikte materialen of via de lucht. Daarmee blijft de mens waarschijnlijk de belangrijkste verspreidingsbron tussen de bedrijven. Om die reden heb ik in mijn brief van 28 augustus 2020 (Kamerstuk 28 286, nr. 1124) een aanscherping van bestaande maatregelen en een aantal toevoegingen afgekondigd. De maatregelen betreffen een intensivering van de screening van bedrijven, een wachtperiode tussen het werken op twee verschillende locaties en een verplichting om bezoek aan het bedrijf en medewerkers die werken op het bedrijf voorafgaand te melden. Ook zal de controle en handhaving op het naleven van de genomen maatregelen worden geïntensiveerd door de NVWA.
Hoe groot acht u het risico dat het virus verder kan worden verspreid door medewerkers, met name de arbeidsmigranten onder hen, die op nertsenbedrijven werken?
De medewerkers op niet-besmette nertsenhouderijen moeten zich houden aan een streng hygiëneprotocol. Op het moment dat de persoonlijke beschermingsmaatregelen op de juiste wijze strikt worden toegepast, schatten de experts in dat de kans dat mensen door nertsen worden besmet niet groot is.
Daarnaast wordt er uitgebreid onderzoek gedaan naar de virussequenties die gevonden worden bij mensen en nertsen. Deze onderzoeken tonen aan dat de sequenties die op de besmette nertsenbedrijven worden gevonden niet worden teruggevonden bij mensen buiten de nertsenbedrijven (met uitzondering van één enkel geval, waarbij de sequentie is aangetoond bij iemand die direct contact heeft gehad met een medewerker van een besmet nertsenbedrijf). Ook blijkt er geen enkel risico voor omwonenden van besmette nertsenhouderijen uit de gegevens van de luchtmonsters die genomen zijn buiten de stal, de niet-identieke virussequenties van patiënten uit postcodegebieden rond besmette bedrijven, en het feit dat in de gebieden met de meeste besmette nertsenhouderijen de incidentie van COVID-19-besmette mensen relatief laag is.
Hoe verloopt de screening op corona van nertsenbedrijven waar nog geen corona is vastgesteld? Wordt daar proactief onderzoek gedaan onder levende nertsen? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van die screening? Zo nee, waarom niet en deelt u de mening dat, gezien het feit dat er steeds nieuwe besmettingen opduiken, dit wel zou moeten gebeuren?
Op verschillende manieren wordt de gezondheidsstatus van nertsenbedrijven bezien:
Al deze informatie is ook online beschikbaar en te vinden op https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/coronavirus-covid-19/openbaar-en-dagelijks-leven/dieren/nertsen
Zijn of worden alle medewerkers van alle nertsenbedrijven op corona getest? Zo ja, wat is de stand van zaken van die testen? Zo nee, waarom niet en gaat u hier alsnog zorg voor dragen?
Niet alle medewerkers van alle nertsenbedrijven zijn in het verleden getest. Op verschillende bedrijven zijn echter wel één of meerdere medewerkers getest. Het al dan niet laten testen van de medewerkers is een verantwoordelijkheid van de medewerkers of de eigenaar van de nertsenfokkerij zelf.
Op advies van het OMT-Z (17 juli jl.) heeft het RIVM samen met de GGD de bijdrage van testen van medewerkers zonder klachten nader uitgewerkt. Het protocol van de GGD om medewerkers te laten testen is daarop aangepast. Het testen van tijdelijke medewerkers voor de start van de werkzaamheden op een nertsenbedrijf kan overwogen worden door de werkgever. De uitgebreide richtlijn staat op de website van het RIVM. (https://lci.rivm.nl/handreiking-covid-19-nertsenbedrijven).
Is het waar dat, als in het najaar medewerkers van nertsenbedrijven zich gaan bezighouden met het zogeheten «oogsten» (doden en slachten) van nertsen, zij intensief contact hebben met die dieren waardoor de kans op nieuwe besmettingen van dier op mens toeneemt? Zo ja, deelt u de mening dat dit beter niet kan worden afgewacht? Zo nee, waarom niet?
Hiervoor verwijs ik ook naar mijn antwoord op vraag 3. Zolang het hygiëneprotocol en het gebruik van persoonlijke beschermingsmaatregelen door de medewerkers strikt wordt toegepast, schatten de experts de kans dat medewerkers door zieke nertsen worden besmet gering. Daarbij wordt de gezondheidssituatie van de nertsen op de bedrijven in de gaten gehouden om nieuwe besmettingen zo snel mogelijk te detecteren. Voor de pelsperiode zal er een protocol worden opgesteld, waardoor er geen of een zo laag als mogelijk risico op besmetting van medewerkers met SARS-CoV-2 is en ter voorkoming van verdere verspreiding van het virus bij mensen.
Deelt u de mening dat, gezien het toenemend aantal besmette bedrijven gevoegd bij het in de vorige vraag genoemde risico in het najaar, het niet langer wenselijk is om op nieuwe besmettingen te wachten alvorens verdergaande maatregelen te nemen, maar dat zo snel als mogelijk alle nertsenbedrijven preventief geruimd moeten worden? Zo ja, op welke termijn gaat u daarvoor zorgen? Zo nee, waarom niet en wanneer breekt voor u dan wel het moment aan dat preventief geruimd zal gaan worden?
Preventief ruimen is volgens het OMT-Z niet de meest effectieve wijze om reservoirvorming in de nertsenhouderij te stoppen, zoals het in het advies van 24 augustus jl. heeft aangegeven. Het OMT-Z adviseert daarom een aantal preventieve maatregelen om het risico op reservoirvorming in de nertsenhouderij en daarmee aanhoudende introductie naar de humane populatie te voorkomen. Ook wordt geadviseerd om de pelsdierhouderij na het pelzen niet meer verder te laten gaan. Dit advies hebben we uitgewerkt in een versnelde beëindiging van de pelsdierhouderij. Voor meer details hierover verwijs ik naar mijn brief van 28 augustus 2020.
Het bericht 'Agrifacts en Stikstofclaim blazen gesprek met LNV over voermaatregel af' |
|
Jaco Geurts (CDA), Mark Harbers (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Agrifacts en Stikstofclaim blazen gesprek met LNV over voermaatregel af»?1
Ja.
Klopt de berichtgeving, met name betreffende dat het ministerie voorwaarden heeft opgelegd voor de communicatie na afloop van het gesprek?
Op het moment dat werd overeengekomen dat een gesprek zou worden gepland tussen Agrifacts, Stikstofclaim en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), is ook afgesproken dat vooraf afstemming zou plaatsvinden over het kader waarbinnen het gesprek zou plaatsvinden. Vanuit het ministerie is het volgende kader voorgesteld:
Het gesprek is bedoeld om toe te lichten hoe de normen in de ontwerpregeling tot stand zijn gekomen. Het gaat om een technische toelichting op de wijze van berekening van de normen, zodat de stichtingen deze, uitgaande van de nodige technische kennis aan de zijde van de stichtingen, kunnen verifiëren en reproduceren. Voorts zal worden toegelicht waar de 155 gram in artikel 64c van de ontwerpregeling op is gebaseerd.
Het gesprek is niet bedoeld om de juistheid van de gebruikte invoergegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en Wageningen Economic Research (WEcR) en de berekeningen en rekenmethodiek daarvan aan de orde te stellen. Met andere woorden: het gesprek is bedoeld om na te lopen hoe het ministerie op basis van de gegevens van het CBS en WEcR tot de normen in de regeling is gekomen, niet om na te lopen hoe het CBS en WEcR tot de door hen gerapporteerde gegevens zijn gekomen. Eveneens is de juistheid van de gebruikte onderzoeken om tot de ondergrens van 155 gram te komen geen onderwerp van dit gesprek;
Ook gaat het gesprek niet over de wenselijkheid, effecten en/of rechtmatigheid van de ontwerpregeling als zodanig. De stichtingen hebben al aangekondigd een aparte procedure te zullen starten om de ontwerpregeling aan te vechten. Daarin kunnen de bezwaren en argumenten door de stichtingen naar voren worden gebracht; het gesprek is daar niet voor bedoeld.
Er worden geen opnames gemaakt en er wordt niet getwitterd of anderszins gecommuniceerd over wat tijdens het gesprek is gewisseld, anders dan wat in het verslag staat (zie hierna).
Van het gesprek wordt een verslag gemaakt. In het verslag worden op navolgbare wijze de berekeningen weergegeven. Nadat dit verslag door beide kanten is vastgesteld, kan dit worden gebruikt in de communicatie.
De stichtingen hebben aangegeven niet in te stemmen met dit kader en om die reden af te zien van het voorgenomen gesprek met het ministerie.
Klopt het dat het ministerie de voorwaarde heeft gesteld dat alleen een door het ministerie op te stellen verslag na afloop door beide partijen zou mogen worden gebruikt voor de externe communicatie? Zo ja, waarom is deze voorwaarde gesteld?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 2. Daarbij merk ik op dat voorgesteld is dat een verslag wordt gemaakt dat door beide kanten (het ministerie en de stichtingen) wordt vastgesteld. Dit is voorgesteld om te voorkomen dat er verschillende interpretaties ontstaan en naar buiten worden gebracht van het besprokene, wat tot verwarring kan leiden terwijl het gesprek juist is bedoeld om voor opheldering te zorgen.
Indien het antwoord op vraag drie bevestigend luidt, kunt u aangeven welke bezwaren er zijn tegen twitteren of andere communicatie door deelnemers aan het gesprek en op welke wijze dergelijke voorwaarden passen in overheidscommunicatie anno 2020?
Nadat het verslag zou zijn vastgesteld, zou hier op elke manier en via elk medium over gecommuniceerd kunnen worden. Daar is geen enkel bezwaar tegen. Daarbij is wel beoogd te borgen dat de inhoud van die communicatie klopt, gelet op de complexe en technische materie. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat het gesprek zou bestaan uit een hoorcollege c.q. technische toelichting en zou het ministerie ook de mogelijkheid tot het stellen van vragen hebben geboden, danwel de gelegenheid hebben gegeven om nader in te gaan op de totstandkoming van de normen?
Nee, dit klopt niet. Er zou zeker gelegenheid zijn voor het stellen van vragen en er zou ruimte zijn om nader in te gaan op de totstandkoming van de normen. Dat is immers precies waar het gesprek voor was bedoeld.
Waarom hebt u in de beantwoording van onze vragen op 10 augustus 2020 gemeld dat het gesprek met Agrifacts en Stikstofclaim op 12 augustus zou plaatsvinden, zonder te melden dat er nog geen overeenstemming was over de door het ministerie gestelde voorwaarden?2
Datum en tijdstip waarop het gesprek zou plaatsvinden, waren op dat moment overeengekomen. Wel vond inderdaad nog afstemming plaats over het kader waarbinnen het gesprek zou plaatsvinden. De stichtingen hebben hier nadien een eigen afweging in gemaakt.
Op welke wijze draagt het stellen van voorwaarden aan de communicatie bij aan het op verstandige wijze proactief verstrekken van informatie, in het licht van uw eerdere antwoord op de suggestie die de rechter deed tijdens de zitting in het kort geding?
Mijn ministerie was graag bereid om een toelichting te geven op de totstandkoming van de normen en is dat nog steeds. Zoals aangegeven in mijn eerdere beantwoording3 heb ik alle informatie die ten grondslag ligt aan de normen openbaar gemaakt. In aanvulling daarop treft uw Kamer bijgaand een notitie waarin een nadere toelichting wordt gegeven op hoe de normen, op basis van de reeds openbaar gemaakte gegevens, tot stand zijn gekomen.4
Het rapport ‘Nitrogen deposition and ammonia concentrations in the Dwingelderveld as affected by surrounding dairy farms’. |
|
Wybren van Haga (Lid-Haga) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Stikstofdepositie Natura2000-gebied overschat» en het rapport «Nitrogen deposition and ammonia concentrations in the Dwingelderveld as affected by surrounding dairy farms»?1 2
Ja.
Onderschrijft u de conclusies uit dit onderzoek met betrekking tot de ammoniakconcentraties en de stikstofdeposities? Zo nee, waarom niet?
Het is juist dat de hoogste concentraties en deposities dicht bij de bron te vinden zijn, maar ook op grotere afstanden is sprake van stikstofdepositie. De conclusie in het rapport van dhr. Santing dat op enige afstand van de bron (circa 400 meter) helemaal geen stikstofdepositie meer plaatsvindt, onderschrijf ik dan ook niet.
Voor een gemiddelde individuele ammoniakbron slaat slechts 5% van de totale depositie neer binnen een straal van 500 meter. De overige 95% verdunt zich geleidelijk over een veel groter oppervlak. Een deel van de ammoniak komt daarbij tot enkele honderden kilometers van de bron. De depositie op een afstand van 500 meter is daardoor betrekkelijk klein. Kleiner dan gemeten kan worden met de meettechniek die dhr. Santing heeft toegepast, maar daardoor niet verwaarloosbaar. Omdat cumulatie optreedt met deposities van andere stikstofbronnen én deze deposities ook over grote afstanden verdunnen, zijn ogenschijnlijk kleine stikstofdeposities van individuele bronnen, zoals op 500 meter afstand het geval kan zijn, relevant.
Wat vindt u van het feit dat het OPS-model (Operationele Prioritaire Stoffen – model) ongeschikt is gebleken voor het simuleren van stikstofdepositie op lokaal niveau door het ontbreken van een gewascompensatiepunt en door overschatting van de droge depositiesnelheid bij een lage ammoniakconcentratie?
Het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof, onder leiding van dhr. Hordijk, heeft geconstateerd: «Het OPS-model is geschikt om de verspreiding op lokale schaal te modelleren».
Het rapport van dhr. Santing stelt ten onrechte dat een gewascompensatiepunt in het OPS ontbreekt. Al enige tijd voor het verschijnen van het rapport (in 2012) maakte het OPS gebruik van een gewascompensatiepunt. De opmerking met betrekking tot de overschatting van de droge depositiesnelheid bij een lage ammoniakconcentratie lijkt met het veronderstelde ontbreken van het gewascompensatiepunt samen te hangen.
Welke gevolgen heeft dit rapport voor uw beleid ten aanzien van ammoniakconcentraties en stikstofdeposities?
Het kabinet heeft op 24 april 2020 de structurele aanpak stikstof gepresenteerd (Kamerstuk 35 334, nr.3 met een pakket aan natuur- en bronmaatregelen gericht op het verminderen van de depositie van stikstof op daarvoor gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden. Het rapport van dhr. Santing biedt geen aanleiding om het beleid hierop te herzien.
Op welke termijn gaat u de aanpassingen in uw beleid ten gevolge van dit rapport doorvoeren?
Zie antwoord vraag 4.
De gevolgen van de hittegolf voor dieren in de veehouderij |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u de berichten »Driekwart schapen heeft geen schaduw, verschillende partijen werken aan hitteplan» en «Wakker Dier eist actie: al 110 miljoen dieren hadden dit jaar hittestress»?1 2
Ja.
Heeft u gezien dat op zaterdag 8 augustus, zondag 9 augustus, maandag 10 augustus, dinsdag 11 augustus en woensdag 12 augustus 2020 temperaturen van 35 graden Celsius en hoger worden verwacht in delen van Nederland?
Ja dat heb ik gezien. Dat waren inderdaad erg warme dagen waarbij lokaal ook temperaturen boven de 35 graden zijn gemeten.
Erkent u dat tot eind juli dit jaar al 110 miljoen dieren in Nederland te kampen hebben gehad met hittestress, terwijl er tot dan toe nog geen hittegolf was geweest en hoe beoordeelt u dit aantal, gezien het feit dat houders van dieren wettelijk verplicht zijn de dieren de nodige bescherming te bieden, ook bij bijzondere weeromstandigheden? Gebeurt dit naar uw mening voldoende in de veehouderij?
Het bovenstaande getal (110 miljoen dieren) is afkomstig uit het rapport «Hittestressdagen in de veehouderij» van Wakker Dier3 en gebaseerd op de uitkomsten van de «Monitor Hittestress»4 van Wakker Dier. Zoals Wakker Dier ook zelf in dit rapport aangeeft, gaat het hier om een schatting van het aantal dieren dat in 2020 een risico liep op hittestress tijdens een zogenoemde «hittestressdag». Of een dier ook daadwerkelijk hittestress ervaart op een dergelijke dag is echter afhankelijk van hoe het dier wordt gehouden (bijvoorbeeld door dakisolatie, koelsystemen, stalbezetting), iets wat Wakker Dier in haar schatting van 110 miljoen dieren niet meeneemt.
Ik constateer dat veehouders de afgelopen jaren veel innovatieve maatregelen hebben getroffen die dieren moeten beschermen of verkoelen tijdens hete periodes. Ook legt LTO momenteel samen met veehouders en dierenartsen de laatste hand aan het Hitteplan 2.05. Dit plan geeft veehouders praktische tips om hun dieren op hete dagen te beschermen.
Hoeveel Full Time Equivalent (FTE) zet de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) deze zomer aanvullend in om toezicht te houden op diertransporten wanneer het warmer wordt dan 27 graden?
Toezicht op hittestress bij dieren die worden getransporteerd is onderdeel van het reguliere takenpakket van de NVWA. In de zomer wordt tijdens een periode waarbij het warmer is dan 27 graden prioriteit gegeven aan inspectie van veetransporten. Op jaarbasis is dit in 2 FTE uit te drukken, in de zomer zijn naar inschatting op één dag maximaal achttien medewerkers beschikbaar.
Bij de levende keuring van dieren bij aanvoer op slachthuizen geeft de NVWA extra aandacht aan mogelijke verschijnselen van hittestress. De levende keuring van dieren voor de slacht wordt echter áltijd uitgevoerd, zodat dit niet tot extra inzet leidt. Wél kan er sprake zijn van aangepaste uren waarop de keuring plaats vindt, indien besloten wordt tot aangepaste slachttijden.
Ook bij de keuring en certificering van dieren voor de levende export kan sprake zijn van aangepaste tijden waarop deze plaatsvinden (»s morgens extra vroeg of ’s avonds) als het overdag warmer wordt dan 27 graden. Daarnaast wordt bij de zogenaamde «voorscreening» van dieren voor levende export gedurende de gehele zomer 2 FTE extra ingezet om ingediende aanvragen te beoordelen.
Hoeveel FTE zet de NVWA deze zomer aanvullend in om toezicht te houden op het verbod op diertransporten boven de 35 graden?
Zie antwoord op vraag 4.
Op welke manier waarborgt u dat dieren in stallen niet lijden onder hittestress, aangezien veehouders de wettelijke verplichting om hun dieren de nodige bescherming te bieden kennelijk lang niet altijd nakomen?
Het Besluit Houders van dieren waarborgt het dierenwelzijn, ook met betrekking tot hittestress. In artikel 2.5.4 van het Besluit Houders van dieren staat vastgelegd dat de luchtcirculatie, het stofgehalte in de lucht, de temperatuur en de relatieve luchtvochtigheid in de omgeving van het dier niet schadelijk zijn voor het dier. In artikelen 2.5.6, 2.5.5 en 2.5.8 staat vastgelegd dat indien de veehouder gebruik maakt van een kunstmatig ventilatiesysteem, deze moet beschikken over een passend noodsysteem en alarmsysteem die beiden ook regelmatig moeten worden getest en gecontroleerd.
Dit jaar heeft de NVWA, ondanks een hete zomer, weinig overtredingen met betrekking tot hittestress onder dieren in stallen vastgesteld. Veehouders hebben extra maatregelen getroffen om het welzijn van hun dieren te waarborgen.
Hoeveel FTE zet de NVWA tijdens de huidige hittegolf aanvullend in om te controleren op hittestress bij dieren in stallen en in de wei?
Het toezicht op hittestress bij dieren in stallen en weiden is onderdeel van het reguliere takenpakket van de NVWA. In de zomer wordt tijdens een hitteperiode de nadruk van de inspectiewerkzaamheden binnen dit domein gelegd op inspecties n.a.v. meldingen in het kader van hittestress op veehouderijen. Op jaarbasis is 11 fte beschikbaar voor de beoordeling en afhandeling van de dierenwelzijnsmeldingen.
Kunt u bevestigen dat schapen al bij 23 graden last hebben van hittestress, waarbij ze gaan hijgen, sloom worden en proberen de schaduw op te zoeken?
Zoals beschreven door de WUR6 ondervinden schapen boven een temperatuur van 23 graden hittestress als schaduw ontbreekt. Voldoende schaduw vermindert het ongerief.
Is het juist dat driekwart van de schapen in de wei in Noord-Holland geen enkele vorm van schaduw heeft en is dit percentage (naar verwachting) door te trekken tot het landelijke niveau?
Hier heb ik geen gegevens over.
Welke percentages koeien, paarden en geiten hebben in de wei geen enkele vorm van beschutting en vindt u dit wenselijk?
Hier heb ik geen gegevens over.
Wat moet de buitentemperatuur zijn waarboven het houden van dieren in de wei zonder beschutting beschouwd wordt als een overtreding van de zorgplicht voor dieren en welke sanctie staat daarop?
Tijdens warme dagen is extra aandacht voor het welzijn van dieren van groot belang. In het Besluit Houders van dieren is voorgeschreven dat een veehouder dieren die buiten worden gehouden bescherming moet bieden tegen slechte weersomstandigheden en gezondheidsrisico’s. Dit betekent dat ze voldoende schaduwplekken moeten bieden op een hete zonnige dag is, of dat ze op een andere wijze zorg moeten dragen voor de bescherming van de dieren. Als de NVWA tijdens inspecties, bijvoorbeeld naar aanleiding van meldingen, overtredingen aantreft zal hiertegen worden opgetreden. Het interventiebeleid is daarbij leidend. Ik kan geen exacte buitentemperatuur definiëren waarboven het houden van dieren in de wei zonder beschutting beschouwd wordt als een overtreding van de zorgplicht voor dieren. Hittestress is niet te koppelen aan één specifieke temperatuur, maar is afhankelijk van meerdere factoren zoals schaduw, luchtvochtigheid.
Hoeveel van zulke overtredingen zijn er in 2018, 2019 en 2020 vastgesteld?
Er zijn geen gegevens voor het jaar 2018 omdat de afdoening voor het eerst vanaf 2019 specifiek wordt bijgehouden. In dat jaar is één schriftelijke waarschuwing gegeven. Deze had geen betrekking op aanwezigheid van beschutting, maar op het niet scheren van schapen wat hittestress opleverde. In 2020 zijn er tot 16 augustus twaalf schriftelijke waarschuwingen opgemaakt. Bij twee inspecties is een rapport van bevindingen en een proces-verbaal opgemaakt, hierbij werden naast het onvoldoende beschermen van de dieren meer dierenwelzijnsovertredingen aangetroffen.
Welke maatregelen gaat u nemen om dieren in de wei te beschermen tegen hitte?
Zie antwoord op vraag 11. Ik neem nu geen aanvullende maatregelen, de regels zijn gesteld in het Besluit Houders van dieren en de veehouder dient zich hier aan te houden.
Het kort geding met betrekking tot onderbouwing ministeriële voernormen |
|
Jaco Geurts (CDA), Mark Harbers (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat de vertegenwoordiger van het ministerie tijdens het kort geding op 30 juli jongstleden, dat was aangespannen met betrekking tot de voernormen, heeft verklaard dat de methode van berekening niet gedocumenteerd is, maar zit in het hoofd van één ambtenaar? Zo ja, wanneer bent u hiervan op de hoogte gesteld?
Nee. Net zoals bij vele andere dossiers in mijn ministerie, is een team van ambtenaren belast met het realiseren van de veevoermaatregel. In zo’n team zijn verschillende capaciteiten en expertises (beleidsinhoudelijk, juridisch, rekenkundig, etc.) bij elkaar gebracht. Elk van de teamleden heeft zijn/haar eigen specialisme of aandachtsgebied, waarbij het eindresultaat een product van het gehele team is. Wanneer een specifiek onderdeel van dat product besproken wordt, is het vanzelfsprekend handig als het daarin gespecialiseerde teamlid daarbij aanwezig is. Dat geldt bijvoorbeeld voor de jurist als wordt gesproken over de juridische houdbaarheid van de maatregel, voor de specialist in het rekenwerk als wordt gesproken over de uitgevoerde berekeningen, voor de projectleider en/of verantwoordelijke leidinggevende als wordt gesproken over het totaalplaatje, etc. Dat betekent natuurlijk niet dat de volledige regeling van die ene persoon afhankelijk is. Het betekent wel dat de deskundigheid van de betrokken ambtenaren op waarde wordt geschat. Dit lijkt mij een normale gang van zaken, die ook is toegelicht tijdens de zitting.
Klopt het dat de manier waarop het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Bedrijveninformatienet (BIN) gebruikt heeft voor de berekening die geleid heeft tot de invulling van de voermaatregel niet beschikbaar was tijdens de rechtszaak?
Nee. Cijfermatige basis voor de tijdelijke regeling zijn de gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), zoals weergegeven in de publicatie Mest en Mineralen 2018.1 Op basis van de cijfers van het CBS zijn de referentie voor 2018 en de beoogde reductie voor 2020 vastgesteld. Voor de toedeling van de beoogde reductie naar melkveebedrijven wordt in de regeling een onderscheid gemaakt naar grondsoort en bedrijfsintensiteit. Deze differentiatie is afgeleid van een notitie van Wageningen Economic Research, die op mijn verzoek is opgesteld en die ik openbaar heb gemaakt.2 Dit heeft geresulteerd in normen, waarvan ik de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) gevraagd heb om te valideren of deze normen inderdaad zullen leiden tot de beoogde reductie van stikstofemissie in de melkveehouder. Ook dit advies is, zoals alle adviezen van de CDM, openbaar beschikbaar.3 Tot slot heb ik, in reactie op vragen vanuit sectororganisaties, een toelichting op de totstandkoming van de normen op rijksoverheid.nl geplaatst.4 Ter zitting is vanuit de Staat op hoofdlijnen aangegeven hoe de normen zoals opgenomen in de regeling tot stand zijn gekomen en is beargumenteerd dat alle documenten die hieraan ten grondslag liggen openbaar zijn gemaakt. De rechter gaf ter zitting aan er niet van overtuigd te zijn dat er meer stukken bij het ministerie berusten dan nu zijn overgelegd. De stichtingen hebben daarop het kort geding ingetrokken.
Klopt het dat tijdens het kort geding dan ook niet aangeven kon worden welke gegevens precies zijn gebruikt, en hoe tot de door de u voorgestelde voernormen was gekomen?
Nee. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 2.
Snapt u dat het voor mensen zeer vreemd over komt dat er geen onderbouwing beschikbaar is voor de ministeriële voermaatregel en dat melkveehouders daardoor niet het idee hebben dat ze serieus genomen worden?
Ik snap heel goed dat de berichtgeving op (sociale) media op melkveehouders vreemd overkomt. Ik vind het jammer dat in de (sociale) media een verkeerd beeld is neergezet. Dit leidt begrijpelijkerwijs tot onrust onder boeren en draagt niet bij aan het gesprek dat ik met boeren en hun belangenorganisaties wil voeren over mijn beleid.
Wat zijn de gevolgen wanneer de methodiek niet reproduceerbaar blijkt te zijn, wanneer vindt het gesprek over het nalopen van de berekening plaats met de partijen die het kort geding hebben aangespannen en kan de Kamer op de hoogte gesteld worden van de uitkomsten van dit gesprek en de berekening ontvangen?
Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat de totstandkoming van de normen niet reproduceerbaar zou blijken te zijn. Het gesprek tussen mijn ministerie en de betreffende stichtingen is gepland om plaats te vinden op woensdag 12 augustus. Ik ben voornemens een verslag van het gesprek op www.rijksoverheid.nl te plaatsen en ben uiteraard bereid om uw Kamer te informeren over de uitkomsten. Ik stel voor dat ik die doe in samenhang met de uitkomsten van de doorrekening van het PBL naar aanleiding van de motie Geurts/Harbers (Kamerstuk 35 334, nr. 113), zodat uw Kamer in één keer alle relevante informatie tot zich kan nemen.
Wat betekent het voor de uitvoering van de motie Geurts/Harbers als de methodiek niet reproduceerbaar blijkt te zijn?1
De motie Geurts/Harbers wordt thans uitgevoerd, zoals ik uw Kamer heb laten weten is het PBL bezig met de gevraagde doorrekening en verwacht ik uw Kamer eind augustus te kunnen informeren over de uitkomst daarvan (Kamerstuk 35 334, nr. 117). Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat de totstandkoming van de normen in de regeling niet reproduceerbaar zou blijken te zijn. Het is aan het PBL om alsdan te beoordelen hoe hiermee om te gaan in de doorrekening.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat rechter Hoekstra-Van Vliet tijdens het kort geding aangaf «Voor regelgeving is draagvlak belangrijk, dat krijg je alleen door proactief informatie te verstrekken. Dat lijkt me heel verstandig.»? Zo ja, welke acties gaat u ondernemen?
Ik hecht bij alle maatregelen die ik tref aan een goede en transparante onderbouwing. Ik heb alle documenten waarop de normen uit de regeling zijn gebaseerd dan ook openbaar gemaakt, voor zover die niet al openbaar waren. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 2. Hoewel dit buiten de reikwijdte van de zitting viel, deed de rechter de suggestie om in een gesprek vanuit het ministerie nog eens toe te lichten hoe de berekeningen tot stand zijn gekomen, opdat de stichtingen dat kunnen controleren/reproduceren. Hierop is vanuit het ministerie welwillend gereageerd en dit gesprek is gepland om plaats te vinden op woensdag 12 augustus. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 5.
Wilt u alle correspondentie met het Wageningen Economic Research (WEcR) die betrekking heeft op de totstandkoming van de indeling in negen categorieën waarmee het ruw eiwitgehalte in het rantsoen van de diverse typen is vastgesteld de Kamer doen toekomen?
Het rapport van WEcR waaruit de differentiatie van bedrijven in grondsoort en bedrijfsintensiteit is afgeleid, heb ik reeds openbaar gemaakt.6 Het ruw eiwit in het rantsoen van de diverse categorieën bedrijven is niet gebaseerd op het rapport van WEcR, maar op CBS-cijfers. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 2. Ik ben vanzelfsprekend bereid uw Kamer deze stukken te doen toekomen en heb ze als bijlagen bij deze brief gevoegd7
Wilt u alle correspondentie met de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) met betrekking tot analyse en normen voor eiwitgehalte voermaatregel de Kamer doen toekomen?
Ook deze informatie is reeds openbaar.8 (Als bijlage bij het advies van de CDM is de daaraan ten grondslag liggende adviesaanvraag vanuit het ministerie gevoegd9.) Ik ben vanzelfsprekend bereid uw Kamer dit stuk te doen toekomen en heb het als bijlage bij deze brief gevoegd10.
Hoe heeft u vastgesteld dat de Regeling diervoeders in verband met stikstof algemeen bekend was zoals u aangaf in het Verslag van een Schriftelijk Overleg van 16 juni jongstleden inzake wijziging van de Regeling diervoeders 2012?2
Met de toezending van de ontwerpregeling aan uw Kamer, in verband met de wettelijk voorgeschreven voorhangprocedure, is deze openbaar gemaakt. Hieraan is via diverse communicatiekanalen aandacht gegeven, zoals via de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland en door toelichting aan diverse vakmedia.
Herinnert u zich nog dat u in het verslag aangaf «...dat er geen risico's mogen ontstaan voor de diergezondheid?3
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD) niet achter de huidige ministeriële voermaatregel kan staan omdat zij na doorrekening van verschillende scenario’s en op basis van wetenschappelijk inzicht concludeert dat de diergezondheidsrisico’s niet volledig zijn weggenomen?4
Er heeft een aantal gesprekken plaatsgevonden tussen vertegenwoordigers van de KNMvD en mijn ministerie. De laatste informatie uit deze gesprekken wordt momenteel nog beoordeeld binnen mijn ministerie. Ik kan hier nog geen conclusie aan verbinden. Ik zal uw Kamer hier eind deze maand nader over informeren gelijktijdig met het beschikbaar komen van de doorrekening van het PBL, zodat uw Kamer in één keer over alle relevante informatie ten aanzien van de voermaatregel beschikt.
Wat doet u met het advies van de KNMvD dat het «Daarbij is het van groot belang dat er overeenstemming is met de melkveesector. Zonder draagvlak zal de uitvoering en de naleving van de maatregel niet succesvol zijn en daarmee ook niet het gewenste effect bereiken.» en hoe gaat u er voor zorgen dat het draagvlak er wel komt?
Ik waardeer het dat de KNMvD meedenkt over de voermaatregel en begrijp dat zij zich zorgen maakt over het draagvlak onder melkveehouders. Tegelijkertijd acht ik mij ook gebonden aan de doelstelling van het kabinet om via een drietal maatregelen in 2020 stikstofruimte te realiseren voor vergunningverlening voor de (woning)bouw en aan de opdracht die uw Kamer mij met het aannemen van de Spoedwet aanpak stikstof heeft gegeven om in dit verband een veevoermaatregel voor vermindering van stikstofemissie in de melkveehouderij te treffen. Ik zal uw Kamer eind deze maand informeren over de afweging die ik in dezen maak.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen twee weken en liefst eerder beantwoorden?
Ja.
De rekenmethode achter de nieuwe eiwitmaatregel |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «LNV heeft rekenmethode voermaatregel niet vastgelegd»?1
Ja.
Erkent u dat overheidsbeleid gebaseerd zou moeten zijn op een deugdelijke motivering, die bekendgemaakt is aan de betrokkenen en erkent u dat limieten voor eiwitgehalten in krachtvoer reproduceerbaar moeten zijn (na te rekenen door externe deskundigen)?
Ja. Vandaar dat ik alle stukken die ten grondslag liggen aan de veevoermaatregel openbaar heb gemaakt, voor zover die niet al openbaar waren. Cijfermatige basis voor de tijdelijke regeling zijn de gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), zoals weergegeven in de publicatie Mest en Mineralen 2018.2 Op basis van de cijfers van het CBS zijn de referentie voor 2018 en de beoogde reductie voor 2020 vastgesteld. Voor de toedeling van de beoogde reductie naar melkveebedrijven wordt in de regeling een onderscheid gemaakt naar grondsoort en bedrijfsintensiteit. Deze differentiatie is afgeleid van een notitie van Wageningen Economic Research, die op mijn verzoek is opgesteld en die ik openbaar heb gemaakt.3 Dit heeft geresulteerd in normen, waarvan ik de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) gevraagd heb om te valideren of deze normen inderdaad zullen leiden tot de beoogde reductie van stikstofemissie in de melkveehouder. Ook dit advies is, zoals alle adviezen van de CDM, openbaar beschikbaar.4 Tot slot heb ik, in reactie op vragen vanuit sectororganisaties, een toelichting op de totstandkoming van de normen op rijksoverheid.nl geplaatst.5
Is het juist dat de onderliggende gegevens alsmede de rekenwijze die ten grondslag ligt aan de eiwitlimieten voor de negen verschillende grondsoort/intensiteits-groepen melkkoeien (de normen binnen de voermaatregel) niet schriftelijk gedocumenteerd zijn, waardoor deze niet reproduceerbaar zijn voor externen?
Nee. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 2.
Is het zo dat de grondslag van de 155 gram eiwit, die vanwege diergezondheidsaspecten als minimum in de ontwerpwijziging van de Regeling diervoeders is opgenomen voor het totale rantsoen inclusief mengvoer, nergens is gedocumenteerd en zou u alsnog willen publiceren hoe die 155 gram tot stand is gekomen?
De ondergrens van 155 gram ruw eiwit per kilogram droge stof voor het totale rantsoen is onder meer ontleend aan onderzoeken van Wageningen UR die zijn aangehaald in een special over voeding in Veeteelt6 en Boerderij7. Verder hebben diverse telefonische contacten plaatsgevonden tussen medewerkers van mijn ministerie en diverse onderzoekers van Wageningen UR. In de artikelen wordt gesproken over het verlagen van het ruw eiwitgehalte in het rantsoen van 16,5% (het huidig gemiddelde) naar 15% of zelfs 14%, zonder negatieve gevolgen voor de diergezondheid en voor de melkproductie. Dit wordt in diverse buitenlandse publicaties8 , 9 bevestigd. In de regeling is ervoor gekozen om aan de veilige kant te gaan zitten door de grens te leggen op 15,5%, oftewel 155 gram. Overigens stelt ook het Landbouwcollectief in zijn eigen plan van november 2019 dat met meer maatwerk in de voeding 150 gram ruw eiwit per kilogram droge stof tot de mogelijkheden behoort. Daarbij baseert het Landbouwcollectief zich op onderzoek van Schothorst en een persoonlijke mededeling van een onderzoeker van Wageningen UR.
Waarom hebt u niet voldaan aan het verzoek van de belanghebbenden om openheid te geven over de onderbouwing van de veevoermaatregel, zodat belanghebbenden zelf de eiwitlimieten konden narekenen, waardoor het tot een kort geding heeft moeten komen en hebt u inspanningen verricht om het ultimatum niet te laten verstrijken? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2 zijn alle stukken die ten grondslag liggen aan de normen in de regeling openbaar gemaakt. Dit is ook kenbaar gemaakt aan de eisers. Desondanks hebben zij ervoor gekozen het kort geding door te zetten. Dat is hun goed recht. Ter zitting heeft de rechter aangegeven er niet van overtuigd te zijn dat er meer stukken bij het ministerie berusten dan zijn overgelegd. De stichtingen hebben daarop het kort geding ingetrokken.
Wanneer en op welke wijze kwam u erachter dat zelfs op uw ministerie niet is vastgelegd welke rekenmethodiek is gebruikt en welke actie ondernam u toen u hierachter kwam?
Ik deel het in deze vraag geschetste beeld niet. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 2.
Is het juist dat de onderbouwing c.q. berekening van de nieuwe voermaatregel slechts bij één ambtenaar ligt? Zo ja, is het juist dat die betreffende ambtenaar op vakantie was tijdens het kort geding van Stikstofclaim en Agrifacts tegen uw ministerie, en dat de informatie om deze reden niet boven tafel kon komen?
Nee, dit is niet juist. Net zoals bij vele andere dossiers in mijn ministerie, is een team van ambtenaren belast met het realiseren van de veevoermaatregel. In zo’n team zijn verschillende capaciteiten en expertises (beleidsinhoudelijk, juridisch, rekenkundig, etc.) bij elkaar gebracht. Elk van de teamleden heeft zijn/haar eigen specialisme of aandachtsgebied, waarbij het eindresultaat een product van het gehele team is. Wanneer een specifiek onderdeel van dat product besproken wordt, is het vanzelfsprekend handig als het daarin gespecialiseerde teamlid daarbij aanwezig is. Dat geldt bijvoorbeeld voor de jurist als wordt gesproken over de juridische houdbaarheid van de maatregel, voor de specialist in het rekenwerk als wordt gesproken over de uitgevoerde berekeningen, voor de projectleider en/of verantwoordelijke leidinggevende als wordt gesproken over het totaalplaatje, etc. Dat betekent natuurlijk niet dat de volledige regeling van die ene persoon afhankelijk is. Het betekent wel dat de deskundigheid van de betrokken ambtenaren op waarde wordt geschat. Dit lijkt mij een normale gang van zaken, die ook is toegelicht tijdens de zitting. Het is voorts niet zo dat tijdens de zitting gevraagd informatie «niet boven tafel kon komen». Ter zitting is vanuit de Staat een toelichting gegeven op de totstandkoming van de normen en de daaraan ten grondslag liggende stukken, waarop de rechter heeft aangegeven er niet van overtuigd te zijn dat er meer stukken bij het ministerie berusten dan zijn overgelegd. De stichtingen hebben daarop het kort geding ingetrokken.
Acht u het wenselijk dat een essentieel onderdeel van de onderbouwing van een maatregel – met zulke ingrijpende gevolgen voor de boeren – slechts in het hoofd van een enkele ambtenaar is opgeslagen en hoe verhoudt zich dit tot uw plicht als bestuursorgaan om een deugdelijke administratie te voeren?
Ik deel het in deze vraag geschetste beeld niet. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 7.
Wat zouden de gevolgen zijn indien de desbetreffende ambtenaar iets zou overkomen en er op een later moment besluiten worden aangevochten die zijn gebaseerd om zijn geheimzinnige rekenmethoden en klopt het dat die rekenmethoden in dat geval door niemand meer te achterhalen zouden zijn?
Nee, dit klopt niet. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 worden in een team verschillende expertises en capaciteiten samengebracht, waarbij ieder teamlid veelal zijn/haar eigen specialisme of aandachtsgebied heeft. Dat betekent niet dat indien iemand om wat voor reden dan ook uitvalt, zijn/haar werk door niemand overgenomen zou kunnen worden. Het betekent hooguit dat een vervangende ambtenaar zich in zal moeten werken in het dossier. Het komt vanzelfsprekend regelmatig voor dat ambtenaren elkaar vervangen of werk van elkaar overnemen wanneer dat nodig is, bijvoorbeeld vanwege herprioritering van werkzaamheden of als iemand een andere baan krijgt.
Wilt u toezeggen dat u de inwerkingtreding van de veevoermaatregel zult opschorten, totdat voldoende is aangetoond dat de onderbouwing deugdelijk is?
De regeling is onderbouwd, zoals ook uit de bovenstaande antwoorden naar voren komt.
Investeringen van ontwikkelingsbanken in de vee-industrie |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Revealed: development banks funding industrial livestock farms around the world» uit The Guardian van 2 juli 2020?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wat vindt u ervan dat de International Finance Corporation (IFC), onderdeel van de Wereldbank, en de European Bank for Reconstruction and Development (EBRD), de afgelopen tien jaar $ 2,6 miljard hebben geïnvesteerd in het deel van de vee-industrie dat juist destructief is voor het behalen van de klimaatdoelstellingen van Parijs?
Investeringen in vlees en zuivel zijn een – beperkt – onderdeel van de portefeuilles van IFC en EBRD op het gebied van voedselzekerheid en duurzame economische ontwikkeling. Beide instellingen hanteren voor elke financiering strikte criteria voor de milieu- en sociale effecten, en toetsen deze aan hun klimaatbeleid. Nederland zet zich er daarbij voor in dat de financieringen inderdaad in lijn zijn met mondiale en nationale klimaat- en biodiversiteitsdoelen en draagt het belang hiervan in het bestuur van deze banken consequent en actief uit. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Op welke manier vindt u het zelf nog langer moreel te rechtvaardigen dat de ontwikkelingsbanken hun beleid rechtvaardigen door er alleen op te wijzen dat ze slechts inspelen op de vraag naar vlees en zuivel en dat vlees en zuivel onderdeel uitmaken van de eetgewoonten van mensen in ontwikkelingslanden, en dus geen oog hebben voor het feit dat aanbod van vlees en zuivel onderdeel van de oorzaak van de klimaat- en biodiversiteitscrisis is en het in het kader van het klimaatakkoord van Parijs juist de bedoeling is dat wereldwijd de productie en consumptie van vlees en zuivel afgeschaald wordt?
Wereldwijd is er nog steeds voor meer dan 800 miljoen mensen geen voedselzekerheid. In delen van de wereld is vlees en zuivel een van de weinige mogelijkheden om eiwitten in een dieet zeker te stellen. Daarnaast dragen investeringen in efficiency, het tegengaan van verliezen en duurzaamheid in deze sectoren bij aan voedselzekerheid, duurzame economische ontwikkeling, het tegengaan van en het aanpassen aan klimaatverandering en het verkleinen van de ecologische voetafdruk van de bestaande productie. Deze aspecten en de genoemde milieu- en klimaattoetsen op individuele projecten maken investeringen in deze sector verantwoord.
Bent u bekend met het gegeven dat de productie van vlees en zuivel in zeer belangrijke mate bijdraagt aan onder meer waterverontreiniging en uitputting van zoetwater, ontbossing, verlies van de biodiversiteit en klimaatverandering?2 Zo ja, op welke manier vindt u het zelf nog moreel verantwoord om geen veroordelende uitspraken te doen over het uitleengedrag van de Wereldbank en de EBRD?
Ja, daar ben ik mee bekend. Dit gegeven is de reden dat het kabinet inzet op verduurzaming van de veehouderij, in Nederland en wereldwijd. Voor het tweede deel van de vraag, zie de antwoorden op de vragen 2 en 3.
Onderschrijft u het gegeven dat, hoewel de uitstoot van broeikasgassen per dier wellicht minder kan zijn, door de toename van het totale aantal dieren ook de totale hoeveelheid uitstoot van broeikasgassen toeneemt en onderschrijft u ook dat dit niet langer verantwoord is? Zo nee, op welke manier is de toename van broeikasgassen toelaatbaar?
Toename van het totale aantal dieren zal inderdaad kunnen leiden tot een toename van de uitstoot van broeikasgassen. De stelling dat daardoor het aantal dieren nergens mag toenemen, onderschrijf ik niet; waar dat verantwoord is, hangt af van de lokale context. Voor antwoord op het tweede deel van de vraag, zie de antwoorden op de vragen 2 en 3.
Bent u bekend met het gegeven dat het vooral ontwikkelingslanden zijn die het eerste en het meeste last hebben van de gevolgen hiervan?
Ja, hier ben ik mee bekend.
Herinnert u zich het VN-rapport van augustus 2019 over het verband tussen landgebruik, klimaatverandering en voedselzekerheid, waarin staat dat voedselzekerheid alleen bereikt kan worden als wereldwijd de overstap wordt gemaakt naar een meer plantaardig dieet?3
Ja.
Vindt u het, hierop gelet, in het belang van ontwikkelingslanden, klimaat-rechtvaardig dat er door met name door Westerse landen gedomineerde internationale banken geïnvesteerd wordt in dergelijke ontwrichtende vee-industrie? Zo ja, op welke manier?
De ontwikkelings- en investeringsbanken kunnen, met de instrumenten die deze banken tot beschikking staan, een bijdrage leveren aan een duurzame en klimaatvriendelijke veeteeltsector in ontwikkelingslanden, die past binnen de doelstellingen van het Akkoord van Parijs. Een dergelijke «vergroening» van de veeteeltsector helpt de betrokken landen hun nationale klimaatdoelstellingen te bereiken, en kan daarmee zowel een positieve invloed hebben op het klimaat als bijdragen aan een duurzame economische ontwikkeling van deze landen.
Op welke manier is het financieren van multinationals zoals Danone en Smithfield Foods, Inc. door IFC en de EBRD, zoals vermeld in het bericht, in het langere termijn duurzame belang van de mensen in ontwikkelingslanden? Bent u zich ervan bewust dat dit juist niet in hun lange termijn duurzame belang kan zijn4? Bent u bekend met de meerwaarde die kleine familiebedrijven in ontwikkelingssamenwerking kunnen hebben, zoals geschetst door de Special Rapporteur on Food? Kunt u toelichten hoe u de meerwaarde van kleine familiebedrijven ziet en hoe het financieren van multinationals door IFC en de EBRD kleine familiebedrijven helpt?
In het BHOS-beleid op het gebied van landbouw en voedselzekerheid staan kleinschalige voedselproducenten – nagenoeg altijd kleine familiebedrijven – centraal. Dit is in het algemeen ook het geval bij publieke sector leningen van de ontwikkelingsbanken.
IFC en EBRD geven aan dat zij bij financieringen aan grote landbouwbedrijven vaak afspraken maken over verbeterde samenwerking tussen deze bedrijven en kleinere ondernemers en boeren. Beide instellingen leggen in hun sectorstrategieën voor de landbouwsector de nadruk op inclusieve waardeketens om lokale boeren en het MKB op het platteland te ondersteunen.
Bent u bekend met het artikel «Kippenbedrijf van duizelingwekkende proportie, gestimuleerd door de EU» in NRC van 11 mei 2019, waarin de gevolgen van de megaplofkipfabriek MHP – ook gefinancierd door IFC en de EBRD – op allerlei dimensies naar voren komen? Deelt u de mening dat dit niet in het lange termijn duurzame belang is van ontwikkelingslanden, en welke lessen trekt u hieruit voor in de toekomst?
Ja, hiermee ben ik bekend.
Zoals gedeeld met uw Kamer5 hebben maatschappelijke organisaties in 2018 een klacht ingediend bij IFC en de EBRD over de financiering van MHP. Bij beide instellingen zijn deze klachten ontvankelijk verklaard en wordt er op dit moment een geschillenbeslechtingprocedure gevolgd.6 Het is echter nog niet bekend wat de gevolgen van deze klachten zullen zijn voor de goedgekeurde projecten en eventuele verdere vervolgstappen binnen de genoemde instellingen. Nederland zal na afloop van de procedures met interesse kennisnemen van de lessons learned. Verder is het goed te vermelden dat Nederland vanaf 2015, na de motie van Ouwehand en Thieme7, niet meer heeft ingestemd met nieuwe financieringen aan MHP door de ontwikkelings- en investeringsbanken zoals eerder aan uw Kamer gemeld.
Wat betekent het financieren van de multinationals in de vee-industrie voor de concurrentiepositie van lokale boeren en ondernemers, voor het risico voor lokale gemeenschappen om afhankelijk te worden van multinationals, voor het landgebruik, de landverdeling, eigendomsverhoudingen, de kwaliteit van leven en werk, de gezondheid van omwonenden en de werknemers en voor de impact op en de uitputting van natuurlijke bronnen?
Ontwikkelings- en investeringsbanken hanteren strikte milieu- en sociale criteria gericht op het voorkomen dan wel mitigeren van negatieve impact als gevolge van financieringen door deze instellingen. Tijdens de due diligence van individuele projecten door de instellingen wordt vastgesteld dat de investeringen additioneel zijn aan de markt en er geen sprake is van marktverstoring.
Op welke manier draagt het financieren van de vlees- en zuivelindustrie in landen waar de vlees- en zuivelconsumptie op hoog of gemiddeld niveau is, zoals vermeld in het bericht, nog bij aan de voedselzekerheid en armoedebestrijding?
In landen met een hoog niveau van voedselzekerheid kan het nog steeds om andere redenen zinvol zijn om te investeren in de veeteeltsector, bijvoorbeeld de noodzaak de sector te verduurzamen en de bijdrage die de sector kan leveren aan economische ontwikkeling, gegeven de natuurlijke hulpbronnen van een land.
Onderschrijft u dat «ontwikkelingssamenwerking» die neerkomt op het financieren van de grootschalige en dus ontwrichtende vlees- en zuivelindustrie, perverse prikkels creëert die de overstap op een plantaardig eetpatroon afremt en landen op de langere termijn niet helpt in hun duurzame ontwikkeling? Zo nee, waarom niet?
Het gaat hier om investeringen in duurzame(re) landbouw en veehouderij, als onderdeel van de inzet op duurzame voedselsystemen, met een gezonde balans in de consumptie van plantaardig en dierlijk voedsel. Op een verantwoorde manier uitgevoerd, kunnen investeringen in lokale (voedsel)productie (land- en tuinbouw, veeteelt en visserij) een krachtig middel zijn om armoede, honger en ondervoeding te bestrijden en economische ontwikkeling op gang te brengen.
Hoe wordt geborgd dat het belang van een duurzame ontwikkeling van en een transitie naar een meer plantaardig dieet in ontwikkelingslanden voorop staat?
Centraal in het voedselzekerheidsbeleid staat de bevordering van de ontwikkeling naar adequate, gebalanceerde diëten. Lang niet overal kan de consumptie van dierlijke eiwitten omlaag, en in de meest schrijnende situaties van ondervoeding is verhoging van de consumptie uitermate gewenst. In ontwikkelingslanden zijn diëten bij armere groepen nu vaak te eenzijdig op koolhydraten gericht, met een tekort aan eiwitten en micro-nutriënten. Ik verwijs ook naar het rapport van de EAT-Lancet Commission on Healthy Diets from Sustainable Food Systems, waarin een referentiedieet wordt aangeprezen bestaande uit grotendeels plantaardig voedsel, maar ook een gematigde hoeveelheid dierlijke eiwitten.8
Vindt u investeringen in de grootschalige vee-industrie via ontwikkelingsbanken en grote internationale bedrijven, al met al, een wenselijke manier van ontwikkelingssamenwerking? Zo ja, waarom?
Zoals al aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 en 3 ondersteunt Nederland projecten van de ontwikkelingsbanken in de veeteeltsector, met als doel om armoede, honger en ondervoeding te bestrijden en duurzame economische ontwikkeling op gang te brengen. Deze investeringen dienen wel te voldoen aan de strikte standaarden en het klimaatbeleid van de betreffende bank en in lijn te zijn met de mondiale en nationale klimaat- en biodiversiteitsdoelen. Nederland vraagt multilaterale banken om leiderschap op klimaatactie en doortastendheid ten aanzien van hun inzet om de portefeuilles in lijn te brengen met de doelen van de overeenkomst van Parijs.
Van welke ontwikkelingsbanken is Nederland lid en hoeveel draagt Nederland per jaar per ontwikkelingsbank af?
Nederland is aandeelhouder van navolgende multilaterale ontwikkelings- en investeringsbanken, die zich onder meer richten op investeringen in ontwikkelingslanden en opkomende economieën. Het is van belang te vermelden dat Nederland in de meeste gevallen niet jaarlijks bijdraagt aan ontwikkelings- en investeringsbanken, maar een aandeel heeft in de vorm van afgegeven garanties en kapitaal, terug te vinden in de betreffende hoofdstukken van de Rijksbegroting en de jaarverslagen9, 10, 11, 12. Zie onderstaande tabel voor een overzicht.
Wereldbank (IFC, MIGA en IBRD)
5,2 miljard euro
EIB
13 miljard euro
AIIB
0,9 miljard euro
EBRD
0,8 miljard euro
ADB
1,3 miljard euro
IDB group (IDB, IIC)
312,5 miljoen euro
Daarnaast draagt Nederland bij aan kapitaalverhogingen van deze banken en aan middelenaanvullingen van op de minst-ontwikkelde landen gerichte ontwikkelingsfondsen. Deze bijdragen betreffen doorgaans meerjarige verplichtingen, waardoor betalingen van jaar tot jaar kunnen verschillen. Het gaat hierbij uitdrukkelijk niet om afdrachten. Ter illustratie, hierbij een overzicht van de meest recente Nederlandse meerjarenbijdrage aan de drie grootste ontwikkelingsfondsen van de multilaterale banken waarvan Nederland aandeelhouder is:
Nederlandse bijdrage middelenaanvulling
Periode
IDA1
825 miljoen euro
2020–2023
African Development Fund
208 miljoen euro
2020–2022
Asian Development Fund
15 miljoen euro
2017–2020
Daarnaast draagt Nederland in een aantal gevallen bij aan specifieke trustfunds van deze instellingen.
Welke van de ontwikkelingsbanken waar Nederland lid van is, naast de IFC en de EBRD, investeren nog meer in de grootschalige vlees- en zuivelindustrie en op welke manieren doen zij dit? Hoeveel geld hebben zij in de afgelopen tien jaar in de grootschalige vlees- en zuivelindustrie geïnvesteerd, in welke landen en voor welke projecten?
Bij dezen geef ik u een overzicht van de financieringen aan de veesector in de afgelopen 10 jaar door de ontwikkelings- en investeringsbanken, naast IFC en EBRD. Dit overzicht is samengesteld op basis van de door de betreffende ontwikkelings- en investeringsbanken verstrekte informatie, waardoor er verschillen kunnen zijn in de definities die de ontwikkelings- en investeringsbanken hanteren aangaande investeringen in de vlees- en zuivelindustrie. Om de financieringen in perspectief te plaatsen, wordt telkens de omvang van de totale projectuitkeringen van 2019 van de betreffende instelling gemeld.
De Wereldbank heeft sinds 2012 voor ca. 2,3 miljard dollar aan financieringen verstrekt aan overheidsprojecten gericht op de veesector. Deze financieringen werden verstrekt aan landen in Azië en Afrika13. Ter vergelijking: over 2019 alleen bedroeg het totale bedrag aan uitgekeerde leningen en giften van de Wereldbank 49 miljard dollar14.
In het geval van de Europese Investeringsbank (EIB) zijn er de afgelopen 10 jaar twee financieringen verstrekt in de veesector met een totale hoogte van 60 miljoen euro. Deze financieringen werden verstrekt aan bedrijven in Marokko en Spanje. Daarnaast heeft de EIB zoals eerder benoemd in gestelde vragen door uw Kamer15 in 2012 een investering van 85 miljoen euro in MHP in Oekraïne gefinancierd. Hierbij ging het niet om een directe investering in de veesector. Ook hier ter vergelijking: in 2019 bedroeg het totale bedrag aan uitgekeerde leningen 48,1 miljard euro16.
De Inter-American Development Bank (IDB) heeft de afgelopen 10 jaar 171 miljoen dollar geïnvesteerd in de veesector. De gefinancierde projecten betroffen melkveebedrijven, pluimveebedrijven, varkenshouderijen en rundveebedrijven in onder meer Uruguay, Ecuador, Nicaragua en El Salvador. Ook hier ter vergelijking: in 2019 bedroeg het totale bedrag aan uitgekeerde leningen 10,8 miljard dollar17.
De Asian Development Bank (ADB) heeft de afgelopen 10 jaar ruim 277 miljoen dollar aan financieringen verstrekt voor projecten in de veesector. Dit betreffen investeringen in zuivelbedrijven (veehouderijen en verwerkende bedrijven), pluimveebedrijven en varkenshouderijen in de volgende landen: China, Kazachstan, India, Indonesië, Mongolië en Bangladesh. In 2019 heeft de ADB in totaal 16 miljard dollar uitgekeerd. Ook hier ter vergelijking: in 2019 bedroeg het totale bedrag aan uitgekeerde leningen 16 miljard dollar18.
De African Development Bank (AfDB) heeft in de afgelopen 10 jaar 10 miljoen euro aan de veesector bijgedragen. Deze financieringen betreffen grotendeels investeringen in de verwerkende industrie, maar ook in varkenshouderijen en pluimveebedrijven. Landen waar deze investeringen plaatsvonden zijn onder meer Kameroen, Ivoorkust en Togo. Ook hier ter vergelijking: in 2019 bedroeg het totale bedrag aan uitgekeerde leningen ca 3,1 miljard euro.
De Aziatische Infrastructuur Investeringsbank (AIIB) is sinds 2016 operationeel en heeft in de afgelopen 4 jaar niet geïnvesteerd in de vlees- en zuivelindustrie.
Welke van de ontwikkelingsbanken waar Nederland lid van is hebben in de afgelopen tien jaar activiteiten gefinancierd die de vraag naar vlees- en zuivelvervangers doet toenemen en op welke manier doen zij dit? Om hoeveel geld gaat het en om welke projecten?
Een aantal instellingen is betrokken bij ondersteuning van projecten gericht op de productie van vlees- en zuivelvervangers. Zo geeft de EIB aan dat ze betrokken is (geweest) bij het verstrekken van technische assistentie voor het ontwikkelen van innovatieve projecten gericht op diëten met een kleinere broeikasgasemissie en een kleinere ecologische voetafdruk (inclusief vlees- en zuivelvervangers).
Klopt het dat ontwikkelingsbanken in hun beoordeling van projecten geen rekening houden met het vraageffect dat investeringen in de vee-industrie sorteren, zoals in het bericht wordt gesuggereerd. Hoe kijkt u hier tegenaan?
Ontwikkelings- en investeringsbanken signaleren een toename van de vraag naar vlees- en zuivelproducten in bepaalde ontwikkelingslanden, en hun financieringen zijn erop gericht om bij te dragen aan een verantwoorde productie en verwerking van deze producten, in lijn met de standaarden van deze banken. Deze financieringen dienen in lijn zijn met de mondiale en nationale klimaat- en biodiversiteitsdoelen. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 en 3.
Onderschrijft u de stelling dat niet uitgesloten kan worden dat Nederland via de afdrachten aan ontwikkelingsbanken, indien hiermee geïnvesteerd wordt in de vlees- en zuivelindustrie, extra vraag naar dierlijke producten creëert, terwijl dit op de langere termijn zal leiden tot verminderde voedselzekerheid, meer dierenleed en meer klimaat- en biodiversiteitsproblemen wereldwijd?
Ik verwijs naar de antwoorden op vraag 2 en 3.
Onderschrijft u de stelling dat niet uitgesloten kan worden dat Nederland zich op deze manier (mede-)schuldig kan maken aan de grootschalige vernietiging van de leefomgeving van mens en dier?
Ik verwijs naar de antwoorden op vraag 2 en 3.
Op welke concrete manieren kunt u invloed uitoefenen op het beleid van de ontwikkelingsbanken om niet langer te investeren in de vee-industrie, hoe hebt u hier in de afgelopen tien jaar invulling aan gegeven en bent u bereid om uw inspanningen op te voeren? Hoe gaat u dat doen?
Nederland zet zich, zoals eerder aangegeven, in op zo groot mogelijke reductie van de ecologische en klimaatvoetafdruk van investeringen door ontwikkelingsbanken, in lijn met de mondiale klimaat- en biodiversiteitsdoelen. Dit dient ondersteund te worden door hun kwaliteitsstandaarden en mechanismen om misstanden aan de kaak te kunnen stellen en weerspiegeld te worden in de klimaatstrategieën van de instellingen. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 15 vraagt Nederland multilaterale banken om leiderschap op klimaatactie en doortastendheid ten aanzien van hun inzet om de portefeuilles in lijn te brengen met de doelen van de overeenkomst van Parijs.
Nederland oefent onder meer invloed uit via de vertegenwoordiging in de uitvoerende raden van de instellingen en door deelname aan overlegrondes over middelenaanvullingen van de fondsen van de banken en door bijdragen aan Trust Funds.
Om het belang van milieu en klimaat beter te verankeren binnen de projecten van IFC op het gebied van dierlijke eiwitten, ondersteunt Nederland bovendien met een financiële bijdrage het Global Animal Protein Platform van IFC dat tot doel heeft om klimaattransities op gang te brengen in de veeteeltsector, de klimaatvoetafdruk te reduceren en afval- en mestbeheer op niveau te brengen.
Rechterlijke uitspraak inzake de voorgenomen veevoermaatregel |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Is het u bekend dat de rechter op 30 juli jongstleden geen uitspraak heeft gedaan in het kort geding dat Stichting Stikstofclaim (SSC) en Agrifacts (Staf) tegen het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) heeft aangespannen inzake de onderbouwing van de voermaatregel?1
Ja. De reden hiervoor is dat de eisers tijdens de zitting het kort geding hebben ingetrokken.
Klopt het dat de data die geleid hebben tot de voorliggende maatregel op dit moment niet beschikbaar zijn?
Nee. Cijfermatige basis voor de tijdelijke regeling zijn de gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), zoals weergegeven in de publicatie Mest en Mineralen 2018.2 Op basis van de cijfers van het CBS zijn de referentie voor 2018 en de beoogde reductie voor 2020 vastgesteld. Voor de toedeling van de beoogde reductie naar melkveebedrijven wordt in de regeling een onderscheid gemaakt naar grondsoort en bedrijfsintensiteit. Deze differentiatie is afgeleid van een notitie van Wageningen Economic Research, die op mijn verzoek is opgesteld en die ik openbaar heb gemaakt.3 Dit heeft geresulteerd in normen, waarvan ik de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) gevraagd heb om te valideren of deze normen inderdaad zullen leiden tot de beoogde reductie van stikstofemissie in de melkveehouder. Ook dit advies is, zoals alle adviezen van de CDM, openbaar beschikbaar.4 Tot slot heb ik, in reactie op vragen vanuit sectororganisaties, een toelichting op de totstandkoming van de normen op rijksoverheid.nl geplaatst.5 Ter zitting is vanuit de Staat op hoofdlijnen aangegeven hoe de normen zoals opgenomen in de regeling tot stand zijn gekomen en is beargumenteerd dat alle documenten die hieraan ten grondslag liggen openbaar zijn gemaakt. De rechter gaf ter zitting aan er niet van overtuigd te zijn dat er meer stukken bij het ministerie berusten dan nu zijn overgelegd. De stichtingen hebben daarop het kort geding ingetrokken.
Realiseert u zich dat de daarop gebaseerde ministeriële regeling tot grote onrust in de agrarische sector heeft geleid?
Vanzelfsprekend ben ik mij bewust van de ontstane onrust onder boeren over de voorgenomen voermaatregel. Des te betreurenswaardiger vind ik het dat na de zitting in de (sociale) media een verkeerd beeld is neergezet dat veelvuldig werd overgenomen. Dit leidt begrijpelijkerwijs tot onrust onder boeren en draagt niet bij aan het gesprek dat ik met boeren en hun belangenorganisaties wil voeren over mijn beleid.
Deelt u de mening dat gelet op de wettelijke voorwaarde dat de regeling geen significant negatieve gevolgen mag hebben voor diergezondheid en dierenwelzijn de regeling goed en transparant onderbouwd moet zijn en dat dit nu niet het geval is?
Zoals ik diverse malen in uw Kamer heb aangegeven, mag de diergezondheid niet in het geding zijn. Tijdens de zitting ging het echter niet over de effecten over de diergezondheid, maar over de totstandkoming van de normen die zijn opgenomen in de regeling. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 2.
Hoe waardeert u de analyse van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD) dat ook na nader overleg met uw ministerie en eventuele flexibilisering van de regeling zij constateert dat er sprake blijft van veterinaire risico's?2
Er heeft een aantal gesprekken plaatsgevonden tussen vertegenwoordigers van de KNMvD en mijn ministerie. De laatste informatie uit deze gesprekken wordt momenteel nog beoordeeld binnen mijn ministerie. Ik kan hier nog geen conclusie aan verbinden. Ik zal uw Kamer hier eind deze maand nader over informeren gelijktijdig met het beschikbaar komen van de doorrekening van het PBL, zodat uw Kamer in één keer over alle relevante informatie ten aanzien van de voermaatregel beschikt.
Bent u het eens dat een dergelijke maatregel verifieerbaar moet zijn, zowel door betrokkenen als belangstellende organisaties?
Ja, vandaar dat ik alle stukken waarop de normen uit de regeling zijn gebaseerd openbaar heb gemaakt, voor zover die niet al openbaar waren.
Wat is de oorzaak dat dit in dit geval niet mogelijk blijkt te zijn?
Met de documenten die openbaar zijn gemaakt, is het heel wel mogelijk om de (normen uit de) maatregel te verifiëren. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 2.
Welke stappen gaat u ondernemen om verificatie door betrokkenen of andere instanties alsnog mogelijk te maken?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 heb ik alle stukken waarop de normen uit de regeling zijn gebaseerd openbaar gemaakt, voor zover die niet al openbaar waren. In aanvulling daarop is een gesprek gepland tussen vertegenwoordigers van de stichtingen Agri Facts en Stikstof Claim en mijn ministerie om nog eens toe te lichten hoe de berekeningen tot stand zijn gekomen, opdat de stichtingen dat kunnen controleren/reproduceren.
Bent u bereid om de invoering van de beoogde voermaatregel uit te stellen totdat belanghebbenden de onderliggende data van deze maatregel hebben kunnen verifiëren?
Alle onderliggende data zijn openbaar en het gesprek tussen mijn ministerie en de stichtingen is reeds gepland.
Bent u bereid om deze vragen, gezien de beoogde ingangstermijn van de betreffende ministeriële regeling, binnen een week te beantwoorden?
Ja.
Het slachtproces ten tijde van COVID-19 en het Offerfeest |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «NVWA en slachterijen bereiken akkoord, maar oneens over verdovingen»?1
Ja.
Welke afspraken zijn gemaakt tussen de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en de slachterijen uit Harderwijk en Nijkerk en hoe is het mogelijk dat de NVWA stelt dat een akkoord is bereikt over verdoofde slacht, terwijl één van de slachterijen zegt «gewoon onverdoofd» te zullen slachten?
De twee genoemde slachterijen hadden een kort geding aangespannen, omdat de NVWA geen toestemming had gegeven voor het onbedwelmd slachten tijdens het Offerfeest 2020. De reden om geen toestemming te verlenen, was het niet (tijdig) indienen van een plan van aanpak met voor NVWA- en KDS-medewerkers gezonde en veilige arbeidsomstandigheden op de werkvloer in het kader van corona. Na de uitspraak hebben deze slachterijen nieuwe plannen van aanpak ingediend met aanvullende maatregelen. Beide slachthuizen hebben op eigen initiatief in hun nieuwe plan van aanpak aangegeven om bedwelmd te gaan slachten. De NVWA heeft deze plannen beoordeeld. Hieruit is geconstateerd dat de slachterijen hun plannen zodanig hebben bijgesteld dat de veiligheid van NVWA- en KDS-personeel op basis van de RIVM-richtlijnen nu wel is geborgd. De NVWA heeft bij het toezicht op beide slachthuizen toegezien op de correcte uitvoering van de bedwelmde slacht.
Kunt u bevestigen dat een dierenarts bij onverdoofde slacht niet gegarandeerd anderhalve meter afstand kan houden, waardoor de richtlijnen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) niet nageleefd kunnen worden?
Het klopt dat bij onbedwelmde slacht het incidenteel niet mogelijk is om de afstand van 1,5 meter te hanteren. Daarom hebben alle dierenartsen van de NVWA die werkzaam zijn op slachthuizen, de beschikking over mond- en neuskapjes. De NVWA-medewerkers hebben werkinstructies gekregen om deze aanvullende persoonlijke beschermingsmiddelen te gebruiken in die situaties waarin het niet mogelijk is om 1,5 meter afstand te houden.
Kunt u bevestigen dat dat de reden is voor de NVWA om bij deze slachterijen geen goedkeuring te verlenen voor onverdoofde slacht tijdens het Offerfeest?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Kent u de toezegging van de NVWA gedaan op Twitter op 17 augustus 2018: «Als de dieren onbedwelmd worden geslacht is er continue toezicht door de NVWA op het doden van de dieren» en hoe kan de NVWA deze toezegging in alle gevallen gestand doen, wanneer de anderhalve meter-regel in acht moet worden genomen?
Ja. Zie mijn antwoord op vraag 3.
Op welke manier zal de slachterij in Harderwijk, die stelt «gewoon onverdoofd» te gaan slachten, gecontroleerd worden op het nakomen van de met de NVWA gemaakte afspraken?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Welke straffen staan er op het niet nakomen van de afspraken, het niet naleven van de plannen die specifiek gemaakt zijn voor het Offerfeest 2020, dan wel het niet naleven van de vigerende wetgeving omtrent slachten?
Indien een slachthuis zich niet aan geldende wet- en regelgeving aangaande voedselveiligheid en/of dierenwelzijn houdt, zal de NVWA handhaven volgens het algemene en specifieke interventiebeleid NVWA.
Kunt u garanderen dat toezicht en handhaving tijdens het Offerfeest onverkort van toepassing zullen zijn?
Ook tijdens het Offerfeest 2020 zijn het algemeen geldende toezicht en handhaving bij de slacht onverkort van toepassing geweest.
Zijn er slachterijen die wel goedkeuring hebben gekregen voor onverdoofd slachten tijdens dit Offerfeest? Zo ja, hoe is dat mogelijk, als de NVWA stelt dat bij onverdoofde slacht de anderhalve meter-regel niet nageleefd kan worden?
Ja. Zie mijn antwoord bij vraag 2.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het Offerfeest 2020?
Ik heb mij ingezet om de antwoorden zo snel mogelijk aan uw Kamer te doen toekomen.
Rituele slacht en het Offerfeest |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) dusdanige voorschriften heeft geformuleerd dat de rituele slacht, en meer specifiek de rituele slacht tijdens het Offerfeest, praktisch onmogelijk wordt gemaakt? Zo ja, wat vindt u hiervan?1
Nee. De wettelijke voorschriften voor het uitvoeren van onbedwelmde slacht en het toezicht hierop zijn niet gewijzigd ten opzichte van vorige Offerfeesten. De coronacrisis noodzaakt de slachthuizen echter om aanvullend maatregelen te nemen voor zowel haar eigen medewerkers als het personeel van de NVWA en Kwaliteitskeuring Dierlijke Slacht (KDS) om gezonde en veilige arbeidsomstandigheden op de werkvloer te borgen. De NVWA is verantwoordelijk voor de arbeidsomstandigheden voor de NVWA- en KDS-medewerkers vanuit haar verantwoordelijkheid als werkgever.
Klopt het dat veel aanvragen van slachthuizen in het kader van het Offerfeest door de NVWA zijn afgewezen? Zo ja, wat vindt u hiervan?
De aanname dat veel van de aanvragen voor het slachten tijdens het Offerfeest 2020 zijn afgewezen, deel ik niet. Er hebben zich 53 slachthuizen bij de NVWA aangemeld voor het Offerfeest 2020. Deze slachthuizen hebben hun werkwijze ten aanzien van de richtlijnen met betrekking tot COVID-19 door middel van een plan van aanpak bij de NVWA moeten indienen. De plannen van 9 slachthuizen zijn aanvankelijk niet akkoord bevonden. Vier slachthuizen hebben op basis van een bijgesteld plan toestemming van de NVWA gekregen om tijdens het Offerfeest 2020 te slachten. Tijdens de periode van het Offerfeest hebben dus uiteindelijk 48 van de 53 aangemelde bedrijven geslacht.
Klopt het dat de rituele slacht wordt bemoeilijkt, onder andere omdat de NVWA geen toezicht wil of kan leveren? Zo ja, deelt u de mening dat dit zo snel mogelijk verholpen dient te worden? Zo nee, waarop baseert u dit?
Ik verwijs naar mijn antwoord bij vraag 1. De wettelijke voorschriften voor het uitvoeren van onbedwelmde slacht en het toezicht hierop zijn niet gewijzigd ten opzichte van vorige Offerfeesten. De coronacrisis noodzaakt de slachthuizen echter om aanvullend maatregelen te nemen voor zowel haar eigen medewerkers als het personeel van de NVWA en KDS om gezonde en veilige arbeidsomstandigheden op de werkvloer te borgen. De NVWA is verantwoordelijk voor de arbeidsomstandigheden voor de NVWA- en KDS-medewerkers vanuit haar verantwoordelijkheid als werkgever.
Welke voorschriften gelden er in het kader van corona ten aanzien van de rituele slacht en wie draagt hiervoor de verantwoordelijkheid?
Ook bij het uitvoeren van rituele slacht zijn de RIVM-richtlijnen ten aanzien van veilig werken in coronatijd van kracht. Voor antwoord op de vraag naar de verantwoordelijkheidsverdeling verwijs ik naar mijn antwoord bij vraag 1.
Deelt u de mening dat het niet zo kan zijn dat de NVWA bureaucratische en praktische hindernissen opwerpt waardoor mensen niet volgens religieuze voorschriften kunnen slachten?
Die mening deel ik. De NVWA houdt binnen de kaders van de coronarichtlijnen en de wettelijke kaders voor voedselveiligheid en dierenwelzijn toezicht op onbedwelmd slachten. Zoals ik in antwoord 2 heb aangegeven, zijn er door de NVWA geen verhinderingen opgeworpen, maar heeft de NVWA de plannen van aanpak van de slachthuizen beoordeeld op de mogelijkheid om tijdens het Offerfeest 2020 op een veilige manier haar taken uit te kunnen voeren.
Deelt u de mening dat het binnen de kaders van de coronarichtlijnen van belang is om pal te staan voor de mogelijkheid van mensen om middels religieuze voorschriften te slachten?
In Nederland bestaat de wettelijke mogelijkheid om met in achtneming van de vereisten van voedselveiligheid en dierenwelzijn dieren onbedwelmd te slachten. In de huidige tijd moet er rekening gehouden worden met de richtlijnen van het RIVM om de gezondheid en de veiligheid van de werknemers in de slachthuizen te kunnen borgen. Voor het naleven van de coronarichtlijnen daarbij verwijs ik u ook naar mijn antwoord op vraag 1.
Bent u bereid om te garanderen dat de rituele slacht onbelemmerd doorgang kan vinden en dat de viering van het Offerfeest niet wordt gefrustreerd? Zo nee, waarom niet?
Onbedwelmde slacht heeft kunnen plaatsvinden, rekening houdend met de eisen die de coronarichtlijnen hieraan stellen.
Bent u bereid om deze vragen vóór 31 juli te beantwoorden?
Ik heb mij ingezet om de antwoorden zo snel mogelijk aan uw Kamer te doen toekomen.
Het bericht ‘Opnieuw betwiste ruiming kippen door salmonella’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Opnieuw betwiste ruiming kippen door salmonella»?1
Ja
Klopt de informatie in het bericht dat in opdracht van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) de vleeskuikenouderdieren vervroegd heeft laten afvoeren naar een slachterij omdat bij een routineonderzoek door de pluimveehouder het genomen monster van de stal een positieve uitslag gaf op salmonella en dat er geen herbemonstering heeft plaatsgevonden door de NVWA? Zo ja, wat vindt u van deze maatregel terwijl de Gezondheidsdienst voor Dieren en de dierenarts na het routineonderzoek deze dieren getest hebben, in beide gevallen met een negatieve uitslag (dus niet met salmonella besmet)?
Dat klopt. In de Europese verordeningen 2160/2003 en 200/2010 is opgenomen dat bij het aantonen van zoönotische salmonella bij vermeerderingskoppels direct maatregelen moeten worden genomen.
Tot januari 2020 heeft de NVWA verificatie-onderzoek (herbemonstering) uitgevoerd bij positieve bevindingen uit het routineonderzoek door de pluimveehouder. Alleen op basis van de uitslagen van ambtelijk genomen monsters werden toen maatregelen genomen. De Europese Commissie heeft meerdere keren aangegeven dat dit niet de procedure is die de genoemde verordeningen voorschrijft en op basis daarvan heeft de NVWA haar werkwijze moeten aanpassen. De hertest blijft vanaf nu achterwege en zal nog slechts in uitzonderlijke gevallen worden toegepast wanneer er gerede twijfel is aan de juistheid van de eerste testuitslag.
Deze wijziging is doorgevoerd onder druk van de Europese Commissie. Die dreigde de Europese cofinanciering aan het Nederlandse salmonellaprogramma te stoppen. Een randvoorwaarde voor cofinanciering is dat aan alle EU-voorschriften voor salmonellabestrijding wordt voldaan.
In de huidige situatie kan de autoriteit alleen in het geval van gerede twijfel besluiten om een verificatie onderzoek uit te voeren. Een eerdere positieve uitslag zonder dat daar problemen bij transport en/of in het laboratorium worden vermeld, is geen reden voor gerede twijfel. Een routinematige herhaling van de monstername op een dergelijke positieve uitslag is vergelijkbaar met hoe de NVWA dat eerder uitvoerde en dat is juist wat de Commissie niet accepteert. Een negatieve uitslag van zo’n herhaald onderzoek zegt onvoldoende, omdat salmonella intermitterend wordt uitgescheiden en het daarmee mogelijk is dat de bacterie niet in iedere monstername wordt aangetoond.
Deelt u de mening dat zowel in het belang van de volksgezondheid als in het belang van het dierenwelzijn het onderzoek naar mogelijke salmonellabesmetting bij pluimvee adequaat en zonder twijfel moet kunnen plaatsvinden?
Ja, ik vind het inderdaad wenselijk om omwille van diergezondheid, voedselveiligheid, dierenwelzijn en een ethisch verantwoorde dierziektebestrijding al het relevante laboratoriumonderzoek mee te wegen bij de keuze van bestrijdingsmaatregelen. Dat wil echter niet zeggen dat ik het verstandig zou vinden om desnoods eenzijdig af te wijken van Europese afspraken over de methode van testen en bestrijden. De Europese Commissie is momenteel van mening dat Nederland juist dat heeft gedaan.
Ik ben voornemens om met de Europese partners de discussie aan te gaan over de doelmatigheid en een eventuele aanpassing van de Europese testvoorschriften. Momenteel doet Wageningen University & Research (WUR) onderzoek om te bekijken of daar voldoende wetenschappelijk gefundeerde onderbouwing voor is. (zie ook mijn antwoorden op vragen 20 en 23).
Deelt u de mening dat de Nederlandse pluimveehouders hier zelf ook hoge prioriteit aan geven en dat zij ook het belang zien van veilig en gezond voedsel?
Ja, ik wil daarbij memoreren dat de Nederlandse pluimveehouderij al in de jaren negentig van de vorige eeuw op eigen kracht succesvol bezig was met salmonellabeheersing. Dat was nog vóórdat er sprake was van Europese regelgeving op dit gebied.
Deelt u de mening dat onze pluimveehouders ook internationaal hoog staan aangeschreven met betrekking tot het voorkomen van een salmonellabesmetting?
Ja, Nederland heeft een goede reputatie hoog te houden. Juist daarom is het ook belangrijk dat Nederland zich houdt aan de Europese afspraken rondom testen en bestrijden. Maar Nederland zal zeker ook de discussie aangaan over het veranderen van afspraken als dat nodig is. Nederland is bereid daarin een voortrekkersrol te vervullen.
Klopt het dat alle Nederlandse pluimveehouders zichzelf strengere eisen hebben opgelegd met het Nederlandse salmonellaprogramma?
Voor een aantal pluimveetypen zijn aanvullende eisen in de Regeling preventie opgenomen. Dit geldt onder andere voor leghennen en vermeerderingsdieren in de opfokfase. Voor volwassen vermeerderingskoppels zijn geen aanvullende eisen anders dan de Europese regelgeving voorschrijft.
Klopt het dat pluimveehouders iedere twee weken de stallen (i.p.v. de verplichte drieweekse monstername) en daarmee de dieren controleren op een mogelijke besmetting?
Een deel van de houders met vermeerderingskoppels bemonstert iedere 2 weken in plaats van de verplichte drieweekse monstername. Dit is op eigen initiatief.
Deelt u de mening dat pluimveehouders hiermee laten zien dat zij een mogelijke besmetting serieus nemen en hier dus ook actief werk van maken?
Het nemen van extra monsters op eigen initiatief getuigt van een verantwoordelijkheidsgevoel vanuit de sector.
Klopt het dat vleeskuikenouderdieren een zogenoemde voorschakel zijn en de geproduceerde eieren niet voor de consumptie bedoeld zijn maar naar broederijen gaan om vervolgens naar vleeskuikenbedrijven te gaan, waar de kuikens op verschillende momenten nogmaals bemonsterd worden?
Ja, dat klopt.
Kunt u aangeven of de casus zoals in het artikel beschreven vaker voorkomt?
Ja, dit heeft sinds januari 2020 eveneens plaatsgevonden. Toen zijn tevens vermeerderingsdieren besmet verklaard op basis van een positieve uitslag uit het routineonderzoek door de pluimveehouder. In één van deze casussen heeft de pluimveehouder hiertegen bezwaar gemaakt en een voorlopige voorziening aangevraagd. De rechter heeft de voorlopige voorziening afgewezen. Ook zijn de bezwaren ongegrond verklaard.
Onderschrijft u de cijfers uit de Salmonella-database 2014–2019, waaruit blijkt dat een standaard onderzoek/monstername (of verificatieonderzoek) na een positieve uitslag bij een routineonderzoek, zoals gebruikelijk was, van toegevoegde waarde is omdat het routineonderzoek ondanks het gebruik van geaccrediteerde laboratoria omissies kent?2
Deze werkwijze die de NVWA heeft gehanteerd tot januari 2020 was niet in overeenstemming met de eisen van de Europese Commissie. Vanuit het voorzorgsprincipe in het kader van de volksgezondheid en gezien het feit dat salmonella intermitterend kan worden uitgescheiden, is de werkwijze van de NVWA aangepast aan de striktere eisen die de Commissie voorschrijft. De cijfers in de database worden door WFSR meegenomen in de evaluatie van het huidige testsysteem in de EU (zie ook vraag 23).
Deelt u de analyse dat een herbeoordeling door een onafhankelijk instituut zoals de Wageningen Food Safety Research (WFSR), de Gezondheidsdienst voor Dieren of een dierenarts van belang is omdat in gemiddeld 50–60% van de gevallen het routineonderzoek een andere uitslag laat zien dan het verificatieonderzoek? Zo nee, waarom niet? Kunt u reflecteren op het beeld dat dus met andere woorden in 50–60% van de gevallen blijkt dat de dieren niet besmet zijn en dat deze ten onrechte vervroegd geslacht zouden zijn?
Het rapport van Wageningen Bioveterinary Research (WBVR/WUR) «Evaluatie monitoringsresultaten Salmonella bij pluimvee» van 23 februari 2020 laat de 50–60% afwijking zien en dit wijst er op dat er, naast de intermitterende uitscheiding, ook aandacht nodig is voor de procedure die de veehouders hanteren bij de monstername. Een deel van de afwijking tussen het routine- en verificatieonderzoek kan mogelijk verklaard worden door de kwaliteit van de monstername door pluimveehouders. Door de monsternameprocedure te verbeteren, kunnen pluimveehouders zelf een actieve rol spelen om de afwijking te verkleinen. Zie ook de antwoorden op vragen 2 en 11.
Klopt het dat er vanuit de sector extra aandacht is geschonken aan de monstername door de pluimveehouders om zo het aantal «vals positieve» te verlagen?
Van de kant van LNV is aangedrongen op initiatieven vanuit de sector om de praktijk van monstername tegen het licht te houden. Dat past ook in de salmonellabeheersing die in Nederland van de grond is gekomen als een aanpak van en door beroepsgenoten zelf.
Deelt u de mening dat zolang het verschil tussen beide testen zo groot is, het gerechtvaardigd is om het verificatieonderzoek te handhaven bij gerede twijfel? Zo nee, waarom niet? Vindt u het gerechtvaardigd dat bij gerede twijfel de helft van de dieren ten onrechte vroegtijdig naar de slacht gaan?
Zie ook eerdere antwoorden op vraag 2, 3 en 11. Op aanwijzing van de Commissie mag alleen verificatieonderzoek worden uitgevoerd in uitzonderlijke situaties, wanneer er sprake is van gerede twijfel.
Klopt het dat de Europese regels veranderd zijn? Zo ja, wanneer zijn deze regels aangepast en wat is de inbreng van Nederland geweest bij deze wijziging? Is hierover contact gezocht met pluimveehouders, de Gezondheidsdienst voor Dieren en dierenartsen? Zo ja, wat was hun oordeel? Zo nee, waarom niet?
Nee, de Europese monstername- en bestrijdingsvoorschriften zijn nu niet gewijzigd. Die voorschriften stonden en staan toe dat in uitzonderingsgevallen waarin de bevoegde autoriteit reden heeft om te twijfelen aan de juistheid van het resultaat van het laboratoriumonderzoek, zij kan besluiten om de test te herhalen.
Klopt het dat de gewijzigde Europese regels het toelaten om bij «gerede twijfel» een heronderzoek (of verificatieonderzoek) te laten plaatsvinden? Wat verstaat u onder «gerede twijfel»?
Nee, deze veronderstelling is strikt genomen niet correct. Zoals in antwoord 15 aangegeven is een officieel heronderzoek alleen toegestaan in uitzonderingsgevallen waarbij sprake is van gerede twijfel aan de juistheid van de laboratoriumuitslag. De controverse tussen Nederland en de Europese Commissie gaat specifiek over de interpretatie van wat verstaan moet worden onder uitzonderingsgevallen. De Commissie is van mening dat het bij uitzonderingsgevallen per definitie slechts kan gaan om een zeer klein deel van het totale aantal testen waarbij getwijfeld kan worden aan de uitvoering van het onderzoek.
Zie ook het antwoord op vraag 2. Een positieve uitslag zonder dat daar problemen bij transport en/of in het laboratorium worden vermeld, is geen reden voor gerede twijfel.
Deelt u de mening dat als een routineonderzoek in 50–60% van de gevallen een andere uitslag laat zien, een heronderzoek (of verificatieonderzoek) op zijn plaats zou zijn en onder de uitwerking van «gerede twijfel» zou moeten vallen? Zo nee, welke wetenschappelijke en diergeneeskundige argumenten heeft u om te stellen dat een heronderzoek (of verificatieonderzoek) niet van toegevoegde waarde is? Kunt u de achterliggende informatie met de Kamer delen?
Nee. Zie mijn eerdere antwoorden op vraag 11 en 12. Ook zou ik mijn antwoord op vraag 5 in herinnering willen brengen.
Bent u op de hoogte van het hieronder puntsgewijs opgesomde voorstel van de pluimveehouders (ondersteund door de Gezondheidsdienst voor Dieren, die laat weten dat het verleden heeft aangetoond dat een verificatieonderzoek van toegevoegde waarde is en in deze goed om op te merken dat zij «partij» zijn bij een herbeoordeling maar geen «partij» zijn bij het verificatieonderzoek) waarmee invulling wordt gegeven aan het begrip «gerede twijfel», waartoe ook ruimte is binnen de Europese regels? Zo ja, waarom is hier in het afgelopen jaar nog geen invulling aan gegeven? Wat zijn de wetenschappelijke en diergeneeskundige argumenten om hier niet in mee te kunnen gaan en wat zijn de juridische beperkingen waarom dit niet zou kunnen?3
Zie ook antwoord op vraag 2. De Europees Commissie biedt daar geen ruimte voor.
Klopt het dat het salmonellaonderzoek niet beperkt is tot de moederdieren maar ook later in de keten blijft plaatsvinden?
Ja.
Wat is het Europees krachtenveld op dit thema in Europa? Bent u met andere lidstaten in gesprek over de gewijzigde regels die op basis van gegevens uit de praktijk leiden tot het overgaan tot verregaande maatregelen (zoals jonge dieren die geen besmetting blijken te hebben onnodig vervroegd laten slachten) terwijl een gedegen verificatieonderzoek zijn nut bewezen heeft? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment is nog niet helemaal duidelijk hoe alle andere lidstaten in deze discussie zitten. Voor zover bekend heeft ook in Duitsland eenzelfde discussie plaatsgehad met de Commissie. Nederland verricht momenteel een wetenschappelijke evaluatie van het testsysteem en brengt daarbij in kaart hoeveel vals positieve testuitslagen dit testsysteem op statistische gronden naar verwachting oplevert.
Bent u zich ervan bewust hoe groot de impact is op een pluimveehouder die lijdzaam moet toezien hoe zijn gezonde dieren worden afgevoerd naar de slachterij en die met een lege stal achterblijft?
Wij zijn ons bewust van de impact die deze maatregelen hebben voor een pluimveehouder. Toch is het nodig om de maatregelen te nemen die de Europese lidstaten overeen zijn gekomen in het kader van de volksgezondheid. Ik zou nogmaals mijn antwoord op vraag 5 in herinnering willen brengen.
Bent u bereid om op korte termijn met de sector, de Gezondheidsdienst voor Dieren en de veterinaire sector in overleg te treden en te komen tot een oplossing waarbij een invulling wordt gegeven aan het begrip «gerede twijfel» en de Kamer hierover voor de begrotingsbehandeling 2021 over te informeren?
Ik wil verwijzen naar antwoord 15 en 16.
Bent u op de hoogte van het onderzoek dat is uitgezet bij de WFSR? Zo ja, kunt u aangeven wat de opdracht van dit onderzoek is geweest en wat de uitkomsten van dit onderzoek zijn?
Ja, op verzoek van LNV doet WBVR/WUR een wetenschappelijke statistische evaluatie van het huidige testsysteem in de EU. Daartoe combineert WUR meerdere databases met salmonellatesten en ook datasets van meerdere jaren. Zie ook mijn antwoord op vraag 20.
De Nederlandse inzet voor het bijenrichtsnoer |
|
Frank Futselaar (SP), Laura Bromet (GL), William Moorlag (PvdA), Frank Wassenberg (PvdD), Barry Madlener (PVV) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Kunt u bevestigen dat tijdens de vergadering van het Standing Committee on Plants, Animals, Food and Feed (SCoPAFF) van juli 2020 gesproken zal worden over het bijenrichtsnoer, een document dat in 2013 door de European Food Safety Authority (EFSA) is ontwikkeld en beschrijft hoe pesticiden getoetst kunnen worden op hun schadelijkheid voor honingbijen, wilde bijen en hommels?
Ja.
Kunt u bevestigen dat tijdens deze SCoPAFF-vergadering gesproken zal worden over vier opties om het beschermingsniveau voor (wilde) bijen en hommels te bepalen?1
In een technisch overleg van 30 juni hebben vertegenwoordigers van de Europese Commissie, EFSA en de lidstaten gesproken over de wijze waarop de beschermdoelen voor bijen kunnen worden bepaald. In dit overleg heeft EFSA vier opties toegelicht voor de wijze waarop de beschermdoelen voor bijen kunnen worden vastgesteld. Tijdens de SCoPAFF vergadering zal hier verder over gesproken worden. Dit onderwerp staat als discussiepunt op de agenda.
Kunt u bevestigen dat wanneer er een meerderheid is voor een van de vier opties, deze verder ontwikkeld zal worden en terecht zal komen in de herziene versie van het bijenrichtsnoer? Kunt u bevestigen dat dit moment dus bepalend is?
Tijdens de SCoPAFF vergadering wordt aan lidstaten gevraagd om zich uit te spreken over de wijze waarop naar hun mening de beschermdoelen het beste kunnen worden bepaald. Er zal geen officiële besluitvorming plaatsvinden. EFSA opereert immers als een onafhankelijk wetenschappelijk autoriteit en heeft daartoe ook een mandaat gekregen. Het ligt wel voor de hand dat EFSA de uitkomst van de bespreking betrekt bij de verdere uitwerking van het richtsnoer. Het is aan EFSA om de bespreking in SCoPAFF te duiden en daar conclusies uit te trekken.
Kunt u bevestigen dat een van de voorliggende opties dezelfde is die in het originele bijenrichtsnoer uit 2013 staat, namelijk het van tevoren vaststellen van een maximumpercentage van een bijenkolonie dat zou mogen sterven door een pesticide (origineel vastgesteld op 7%)?
Ja. Het betreft optie 3. Deze optie gaat uit van een vooraf vastgesteld acceptabel effect op de omvang van een bijenkolonie. Deze aanpak is toegepast in het EFSA bijenrichtsnoer uit 2013 en is dus niet nieuw, met uitzondering dat EFSA aangeeft dat het potentieel voor herstel zou kunnen worden toegevoegd. EFSA (2013) ging er destijds vanuit dat er geen impact is op de ecosysteemdiensten (bestuiving) als het effect van een gewasbeschermingsmiddel op de kolonie-omvang verwaarloosbaar is. Op basis van expert judgement is toen vastgesteld dat het effect van een gewasbeschermingsmiddel op de omvang van de kolonie lager moet blijven dan 7% om als verwaarloosbaar te worden beschouwd. EFSA geeft aan dat dit percentage is bepaald op basis van destijds beschikbare informatie over de achtergrondsterfte en de ervaringen van imkers en dat bij een keuze voor deze optie dit percentage tegen het licht gehouden zal moeten worden. Nadeel van deze aanpak is volgens EFSA dat deze aanpak niet gestoeld is op solide wetenschappelijke biologische en ecologische overwegingen. Mede om die redenen acht het Ctgb deze optie minder geschikt dan optie 2. In antwoord op vragen in het schriftelijk overleg naar aanleiding van de geannoteerde agenda van de landbouw en visserijraad van 20 juli aanstaande ga ik nader in op deze en de andere drie opties.
Kunt u bevestigen dat u in uw brief van 13 juli over de SCoPAFF-vergadering slechts ingaat op een van de andere opties, namelijk een benadering van de acceptabele sterfte op basis van de «natuurlijke variabiliteit» van een bijenkolonie?2
Ja. Ik vind het belangrijk dat de wijze waarop het beschermdoel wordt vastgesteld wetenschappelijk verantwoord is. Ik volg hierin dan ook het advies van het Ctgb. In mijn brief van 13 juli jl. heb ik toegelicht wat het advies van het Ctgb is en dat ik dit advies volg.
Kunt u bevestigen dat bij deze optie gebruik wordt gemaakt van het model Beehave, dat mede ontwikkeld is door pesticide-fabrikant Syngenta, en waar bijenwetenschappers kritisch tegenover staan, omdat het de «veilige» bijensterfte sterk op kan rekken tot wel 20%?3
Het BEEHAVE model is onderdeel van de voorgestelde benadering. In antwoorden op eerdere vragen van uw Kamer ben ik ingegaan op het BEEHAVE model (Kamerstuk 21 501-32 nr 1181). Dit model is opgesteld door wetenschappers van een Engels onderzoeksinstituut, in samenwerking met een Duits onderzoeksinstituut en een onderzoeker van Syngenta, en beoordeeld door een wetenschappelijk panel van EFSA.
Kunt u bevestigen dat u positief staat tegenover die optie?
Ja. Ik vind het belangrijk dat de wijze waarop het beschermdoel wordt vastgesteld wetenschappelijk verantwoord is. Ik volg hierin dan ook het advies van het Ctgb en vertrouw op het onafhankelijk oordeel van EFSA.
Kunt u bevestigen dat u de Kamer niet heeft gemeld dat er nog meer opties op tafel liggen, waaronder de optie uit het originele bijenrichtsnoer?
Ik vind het belangrijk dat de wijze waarop het beschermdoel wordt vastgesteld wetenschappelijk verantwoord is. Ik volg hierin dan ook het advies van het Ctgb. In mijn brief van 13 juli jl. heb ik toegelicht wat het advies van het Ctgb is en dat ik dit advies volg.
Beaamt u dat u met dit standpunt lijnrecht ingaat tegen de wens van de Kamer voor de snelle implementatie van het originele bijenrichtsnoer als geheel?4
Nee, integendeel: ik zet mij in voor een zo goed mogelijke bescherming van bijen op basis van de laatste wetenschappelijke inzichten, zoals ik telkenmale in uw Kamer heb betoogd. Ik heb uw Kamer gemeld (Kamerstuk 21501-32 -1181) dat ik invulling heb gegeven aan de motie Ouwehand door de Europese Commissie op te roepen om het volledige bijenrichtsnoer zo snel mogelijk in te voeren, maar uiterlijk eind 2019. Nadat het Europees parlement een door de lidstaten overeengekomen implementatie van onderdelen van het bijenrichtsnoer heeft afgewezen (Kamerstuk 27 858, nr. 487) heeft de Europese Commissie echter besloten om een nieuw voorstel voor de implementatie van het bijenrichtsnoer aan de lidstaten voor te leggen als EFSA de uitwerking heeft afgerond (Kamerstuk 35 470-XIV-7). Het mandaat aan EFSA voor de verdere uitwerking van het bijenrichtsnoer was reeds in maart 2019 afgegeven. Het voorstel van EFSA zal naar verwachting in maart 2021 worden gepubliceerd. Ik heb uw Kamer tussentijds gemeld dat EFSA werkte aan de herziening van het bijenrichtsnoer aan nieuwe wetenschappelijke inzichten en dat Nederlandse experts van het Ctgb daar een bijdrage aan leveren (Kamerstuk 27 858, nr. 487). En ook nu blijf ik de wetenschappelijke adviezen volgen. Dit alles is erop gericht om te komen tot een zo goed mogelijke bescherming van bijen, zoals uw Kamer ook voorstaat, op basis van de laatste wetenschappelijke inzichten.
Gaat u uw reactie in lijn brengen met de uitspraak van de Kamer en positief reageren op het voorstel voor een vooraf vastgesteld percentage (van maximaal 7%) en niet voor een benadering op basis van de «natuurlijke variabiliteit»?
Ik vind het belangrijk dat de wijze waarop het beschermdoel wordt vastgesteld wetenschappelijk verantwoord is. Ik volg hierin dan ook het advies van het Ctgb. In mijn brief van 13 juli jl. heb ik toegelicht wat het advies van het Ctgb is en dat ik dit advies volg.
Kunt u bevestigen dat een meerderheid van lidstaten positief staat tegenover de benadering op basis van «natuurlijke variabiliteit»?
Het overleg van 30 juni jl. was een technisch overleg, waarin geen stemming of besluitvorming heeft plaatsgevonden. Wel was er brede steun voor de gepresenteerde optie 2, waarover ook het Ctgb positief adviseert en die ik derhalve steun.
Kunt u alles op alles zetten om de bespreking van dit agendapunt uit te stellen tot een SCoPAFF-vergadering die na het zomerreces plaatsvindt?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 vindt tijdens de SCoPAFF vergadering geen besluitvorming of stemming plaats. Uitstel van de bespreking is niet behulpzaam voor de voortvarende uitvoering van het werk van EFSA, wat belangrijk is voor een zo spoedig mogelijke implementatie van een nieuw bijenrichtsnoer. Dit lijkt mij niet verstandig en niet consistent met de Nederlandse inzet om te komen tot een zo snel mogelijke implementatie van het richtsnoer gebaseerd op de laatste wetenschappelijke inzichten.
Kunt u deze vragen met spoed beantwoorden, voor aanvang van de SCoPAFF-vergadering?
Ik heb uw Kamer op 15 juli jl. een brief gestuurd waarin ik heb aangegeven dat dit helaas niet mogelijk was.