Het gebruik van politiepaarden en -honden bij oproerbeheersing |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Is het juist dat bij een verboden demonstratie in Amsterdam een politiepaard werd aangevallen met een ploertendoder en daarbij gewond raakte?1
Ja, dat is juist. Tijdens de demonstratie in Amsterdam zijn verschillende politiepaarden geslagen met een ploertendoder. Naar de daders loopt een onderzoek. De politie heeft aangegeven dat het met de gewond geraakte paarden weer goed gaat.
Is het juist dat bij een verboden demonstratie in Eindhoven enkele politiepaarden uitgleden en één politiepaard in paniek losbrak en wegrende?2
Ja. Er zijn twee paarden uitgegleden, waarvan één daarbij ten val kwam. Dit ondanks het gebruik van zogeheten stiftjes in de hoefijzers om uitglijden te voorkomen. Het gevallen paard is zonder ruiter terug naar de paardentrailer gerend. Dit is instinctief gedrag van het dier.
Hoeveel politiepaarden- en honden zijn er sinds de verboden demonstratie op het Museumplein in Amsterdam op 17 januari jongstleden ingezet en hoeveel daarvan zijn gewond geraakt?
Tussen 17 en 31 januari 2021 heeft de Bereden Politie 10 inzetten gehad. Het aantal paarden per inzet varieerde tussen 8 en 36. De politie heeft aangegeven dat er in de genoemde periode in totaal 178 paarden zijn ingezet.
In Amsterdam is één paard gewond geraakt aan het hoofd als gevolg van een klap met een ploertendoder. Twee paarden hebben een schaafwond overgehouden aan de inzet en vier paarden zwellingen.
Erkent u dat paarden vluchtdieren zijn en derhalve de instinctieve reactie hebben om aan een angstige situatie te willen ontkomen?
Zowel mensen als dieren kunnen in een stressvolle situatie verschillende vormen van gedrag vertonen. Door middel van selectie, opleiding en training kan dit gedrag door mensen en werkdieren worden beheerst. Paarden zijn vooral kuddedieren. Van deze eigenschap maakt de politie gebruik bij alle trainingen en inzetten van politiepaarden. Door het werken in een groep ondervinden paarden steun aan elkaar.
Erkent u dat politiepaarden en -honden een verhoogd risico lopen om blootgesteld te worden aan geweld? Vindt u dat acceptabel?
Net als medewerkers van de ME lopen politiepaarden en hun ruiters bij een inzet risico om blootgesteld te worden aan geweld. Ik vind dat een acceptabel risico, gegeven de situatie. Politiepaarden zijn goed getraind voor deze situaties en voorzien van beschermingsmiddelen. Bovendien is het inzetten van politiepaarden in dit soort situaties een bewezen effectief middel. Over het algemeen heeft de aanwezigheid van paarden en honden een preventieve werking en voorkomt het vaak dat er geweld moet worden aangewend. Met behulp van de inzet van paarden kan een mensenmassa snel worden verplaatst dan wel uit elkaar gedreven worden. Daarnaast kan een specifieke groep mensen worden ingesloten. De heftige gebeurtenissen in Amsterdam en Eindhoven zijn wat dat betreft uitzonderingen.
Op welke manier waarborgt u het welzijn van de politiepaarden en -honden bij oproerbeheersing?
Bij ME-inzetten hebben politiepaarden en -honden een toegevoegde waarde. Ze worden, weloverwogen en terughoudend, ingezet in situaties waarin dat verantwoord wordt geacht. De politiepaarden en -honden raken doorgaans zelden gewond tijdens een ME-inzet. Als zij worden ingezet is dit altijd kortstondig en doelgericht. De dieren worden voorafgaand aan een ME-inzet, indien nodig, van extra beschermingsmiddelen voorzien en er wordt een afweging gemaakt of het te bereiken doel, handhaving van de openbare orde en veiligheid, opweegt tegen het gevaar voor mens en dier. De inzet van de politiepaarden en -honden geschiedt, gezien de omstandigheden, zo veilig mogelijk. Dierenwelzijn is daarbij een van de afwegingen.
Dierenwelzijn heeft, net als optimale training en verzorging, bij de politie altijd een hoge prioriteit. De politiepaarden komen tijdens ME-inzetten altijd als groep (gebruik makend van hun kudde-instinct) in actie, waardoor ze tijdens de inzet steun aan elkaar hebben. Het werken in een groep zorgt voor rust. Bij de samenstelling van de groep is er aandacht voor welke ruiters en paarden goed kunnen samenwerken.
Beenbeschermers en neusplaten worden altijd aangebracht. Tijdens een inzet zelf worden ook altijd zo veel mogelijk rustmomenten ingebouwd. Zo staan paarden voorafgaand aan een charge altijd (in relatieve rust) achter het commandovoertuig opgesteld en nooit oog-in-oog met de relschoppers. Zo nodig, worden ook gelaatschermen of oordoppen gebruikt. Ook na afloop krijgen de paarden de juiste nazorg.
Bent u bereid alternatieven te onderzoeken voor de inzet van politiepaarden- en honden bij oproerbeheersing? Zo ja, binnen welk tijdsbestek? Zo nee, waarom niet?
Politiepaarden en honden hebben in de praktijk bewezen dat zij een de-escalerend effect hebben tijdens ordehandhavend optreden. De inzet van deze dieren maakt dat een deel van de ordeverstoorders uit eigen beweging de betreffende locatie verlaat. Zonder de inzet van de eerdergenoemde dieren zou de politie zich genoodzaakt zien om geweld te moeten gebruiken tegen een grotere groep ordeverstoorders met kans op een grotere escalatie van de gevaarsituatie en een ingrijpendere vorm van geweld door de politie jegens ordeverstoorders, en vice versa.
De politie geeft aan dat zij relevante ontwikkelingen met betrekking tot de inzet van politiepaarden en -honden continue in de gaten houdt. Er is tot op heden nog geen geschikt alternatief voor de inzet van politiepaarden en -honden ten aanzien van crowd control, crowd management en riot control. In die situaties werkt de inzet deze dieren – meer dan elk ander middel – de-escalerend.
De berichten dat steeds minder boeren de overstap naar biologische landbouw maken |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Biologische boer worden in Nederland? Het wordt steeds minder populair' en «Boer steeds huiveriger voor overstap naar biologisch, maar hulp is in aantocht»?1 2
Ja.
Klopt het dat steeds minder boeren de overstap naar biologische landbouw maken en wat is uw reactie op de in de artikelen gegeven verklaring dat dit komt doordat boeren minder perspectief zien in deze manier van bedrijfsvoering?
Het klopt dat minder boeren de overstap maken naar biologische landbouw. Het is niet precies duidelijk wat de oorzaken hiervan zijn. In algemene zin zie ik dat veel boeren op dit moment perspectief missen en mijn beleid is erop gericht om voor boeren dit perspectief te vergroten en om ondernemerschap te stimuleren in de transitie naar een duurzamere bedrijfsvoering (zie de agrarische ondernemerschapsagenda3). Dit doe ik bijvoorbeeld met het omschakelprogramma, waarmee ik ondernemers wil stimuleren en ondersteunen om versneld om te schakelen naar stikstofarme(re) en meer duurzame agrarische bedrijfsvoering, waaronder biologische landbouw.
Deelt u de mening dat dit een zorgwekkende ontwikkeling is?
Ja, want door omschakeling naar biologische landbouw wordt een concrete bijdrage geleverd aan zowel de transitie naar kringlooplandbouw als aan de Europese ambitie «tenminste 25% van het landbouwareaal van de EU biologisch in 2030».
Zal Nederland met deze dalende trend de Europese ambities om tot gemiddeld 25 procent biologisch landbouwareaal in 2030 te groeien, kunnen halen?
De doelstelling voor 25% biologisch landbouwareaal heeft betrekking op de EU in haar geheel en de lidstaten zullen gezamenlijk bijdragen aan deze gemeenschappelijke doelstelling. Gelet op het huidige areaal van ca 3.8% is de doelstelling van de EU voor Nederland ambitieus. Daarbij zet het kabinet in op een transitie naar kringlooplandbouw en de omschakeling naar biologische landbouw is daar een onderdeel van. Vanzelfsprekend volg ik nauwgezet de uitwerking van de «Boer tot Bord» ambities in een «Biologisch Actieprogramma» (Organic Action Plan), dat de EC naar verwachting eind maart zal presenteren. Ik zal bekijken wat deze plannen voor Nederland kunnen betekenen. Uw Kamer zal hierover langs de gebruikelijke weg via een BNC-fiche geïnformeerd worden.
Welke mogelijkheden ziet u om biologische boeren extra te ondersteunen vanuit het Gemeenschappelijk Landbouw Beleid voor hun inspanningen op het gebied van bodembeheer en biodiversiteit?
Het nieuwe GLB biedt volop mogelijkheden biologische boeren extra te steunen voor hun inspanningen op het gebied van bodembeheer en biodiversiteit. Een groot deel van de biologische boeren neemt nu al deel aan het agrarisch natuur- en landschapsbeheer. Bij de invulling van de ecoregelingen is het aan de lidstaat om er voor te kiezen om biologische landbouwers of landbouwers die de overstap willen maken, extra te steunen. Dit kan bijvoorbeeld door activiteiten in de ecoregelingen te laten aansluiten op activiteiten in de biologische landbouw. Mijn inzet is ook dat het mogelijk wordt om biologische bedrijven te vrijwaren van specifieke verplichtingen, bijvoorbeeld voor onderdelen van de uitgebreide conditionaliteit of bij ecoregelingen. Het SKAL-certificaat is dan het bewijs dat het bedrijf voldoet aan de duurzaamheidseisen. Deze mogelijkheid behoort nog wel bevestigd te worden in de nog vast te stellen Europese verordeningen. Daarnaast is het mogelijk om steun voor investeringen, kennisprojecten en samenwerkingsprojecten specifiek te richten op landbouwers die volgens de biologische productiemethode boeren of dat willen gaan doen. Welke keuzes Nederland in het Nationaal Strategisch Plan gaat maken, zal in de loop van dit jaar worden beslist en worden besproken met de biologische sector.
Welke mogelijkheden ziet u om boeren vanuit de overheid meer perspectief te bieden voor biologische bedrijfsvoering?
Vanuit de overheid is breed ingezet op de omslag naar kringlooplandbouw als vorm van duurzame landbouw, waar biologisch een voorbeeld van is. Deze omslag wordt op allerlei verschillende wijzen ondersteund, bijvoorbeeld via het GLB, het Omschakelprogramma duurzame landbouw en aandacht voor duurzame voeding (zie diverse voorbeelden in de antwoorden op vraag 5, 8 en 9, 10 en 11). Verder volg ik de ontwikkeling van het Biologische Actieprogramma van de Europese Commissie nauwlettend en onderzoek ik wat dit voor Nederland kan betekenen.
Welke mogelijkheden ziet u om de regeldruk te verlagen voor boeren die willen omschakelen naar biologische bedrijfsvoering?
Boeren die omschakelen van gangbare landbouw naar biologische landbouw, mogen pas het biologisch keurmerk voeren als aan alle Europese voorschriften voor biologische landbouw wordt voldaan. Dit is gedetailleerd beschreven in verordening (EG) nr. 834/2007, waar per landbouwproduct, voor alle stadia van productie, bereiding en distributie, is aangegeven waaraan moet worden voldaan om het biologisch keurmerk te mogen voeren. Dit is mede van belang ter waarborging van het consumentenvertrouwen.
Vanwege deze waarborgen wil ik goed kijken naar wat de mogelijkheden zijn om de regeldruk te beperken en/of te verminderen voor biologische boeren die aan bovenstaande regels moeten voldoen, bijvoorbeeld bij de uitwerking van instrumenten, zoals het GLB en het omschakelprogramma.
Welke mogelijkheden ziet u om in de omschakelperiode naar biologische bedrijfsvoering boeren tegemoet te komen voor de extra lasten die zij al wel dragen, maar nog niet terug kunnen verdienen?
Er zijn regelingen om agrariërs te helpen om de omslag te maken. Zo kan de Borgstelling MKB-landbouwkredieten worden gebruikt voor een omschakelkrediet. Dit betekent dat de ondernemer over een werkkapitaalkrediet kan beschikken tijdens de omschakelperiode. Met dit krediet kan de ondernemer steeds over liquide middelen beschikken in de periode dat er sprake is van een hogere kostprijs van biologische productie, maar er nog niet de hogere prijs van biologische producten wordt ontvangen.
Ook werk ik aan het Omschakelprogramma Duurzame Landbouw, waarvan het «Investeringsfonds Omschakeling» naar verwachting in de loop van het voorjaar van start zal gaan (zie ook antwoord vraag 6). Met dit programma wil ik ook omschakelaars naar biologische landbouw een steun in de rug bieden bij de financiering die zij daarvoor nodig hebben. Daarmee beoog ik meer ondersteuning te geven met de omschakelfinanciering dan alleen met de reguliere borgstellingsregeling nu mogelijk is.
Welke mogelijkheden ziet u om de marktpartijen te stimuleren om meer perspectief te bieden voor biologische bedrijfsvoering, bijvoorbeeld door supermarkten aan te moedigen biologische producten een prominente plek te geven in het schap en erop te wijzen dat het prijsverschil verwaarloosbaar is?
Om het perspectief voor een biologische bedrijfsvoering te verbeteren, is het van belang dat de vraag naar biologisch voedsel toeneemt. Ik juich pilots waarin bijvoorbeeld wordt geëxperimenteerd met de plek in het schap van harte toe, zoals nu wordt gedaan in de provincie Gelderland. Deze pilots laten in de praktijk zien dat het consumentengedrag hiermee beïnvloed kan worden. Om navolging door anderen te stimuleren is het van belang de uitkomsten van zulke pilots breed uit te dragen. Daarnaast blijft het belangrijk om de consument onafhankelijke informatie en voorlichting te bieden, zoals gebeurt via de Keurmerkenwijzer van Milieu Centraal en de website van het Voedingscentrum.
Hoe kunt u maatschappelijke initiatieven zoals platform «Aardpeer», die grond aankopen en onder pachtprijs verpachten aan biologische boeren, verder stimuleren?
Allereerst wil ik aangeven dat ik dit soort regionale particuliere initiatieven zoals Aardpeer, maar ook vele andere, van harte verwelkom. Dit soort initiatieven geven de maatschappelijke steun voor kringlooplandbouw een praktische invulling. Hiermee kan ook de zekerheid aan biologische boeren worden gegeven die ze nodig hebben. Een boer zal niet investeren in een biologisch certificaat voor een pachtperceel zonder zekerheid over de langlopende beschikbaarheid van deze pachtgronden. Het zou goed zijn als alle verpachters biologische boeren hierbij zoveel mogelijk tegemoet willen te komen. Zoals ik in de hoofdlijnenbrief «herziening pachtbeleid»4 heb aangegeven, is het mijn inzet om het pachtbeleid aan te passen om langlopende pachtcontracten de standaard te maken en daarbij ook meer duurzaamheidseisen mogelijk te maken. Besluitvorming en invulling over de herziening van het pachtbeleid laat ik aan een volgend kabinet.
Naar aanleiding van de motie Bisschop5 wordt een onderzoek gestart naar wat lokale landcoöperaties, zoals Aardpeer, kunnen betekenen voor de transitie naar duurzame bedrijfsvoeringssystemen. De uitkomsten van dit onderzoek zullen met de Kamer worden gedeeld, op dat moment kan ook met u besproken worden of en welke ondersteuning van dergelijke initiatieven past bij de beoogde ontwikkeling van de land- en tuinbouw.
Welke mogelijkheden ziet u om het gebruik van biologische producten te stimuleren in alle publiek gefinancierde maaltijden, zoals in Denemarken gebeurt?
In Nederland wordt op dit moment bij overheden de vraag naar voedsel, dat op een duurzamere manier is geproduceerd, gestimuleerd via de criteria van Maatschappelijk Verantwoord Inkopen (MVI) voor catering. Op deze manier wordt de inkoopkracht van overheden benut voor een duurzame transitie van Nederland. In de tool MVI-criteria voor catering staan verschillende eisen en gunningscriteria op het gebied van ecologie, waarbij wordt verwezen naar topkeurmerken zoals het Europees keurmerk voor biologische producten. Veel overheden hebben het Manifest MVI ondertekend, waarin ambities zijn vastgelegd die verder gaan dan het toepassen van minimumeisen. Overheden bepalen zelf hun ambities en doelstellingen. Bij de rijksoverheid worden de MVI-criteria standaard toegepast.
De EC heeft aangegeven om ook in het kader van het aangekondigde «Organic Action Plan» aanbevelingen op dit terrein te doen. Het is mijn inzet om de landbouw verder te verduurzamen en ik zal in beeld brengen wat deze aanbevelingen voor het nationale beleid kunnen betekenen.
Het bericht 'Boeren ontevreden over maatregelen ganzen verjagen' |
|
Gerard van den Anker (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Boeren ontevreden over maatregelen ganzen verjagen»?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat de schade aan gewassen door dieren, met name ganzen, zwanen en mezen, in de meeste provincies is toegenomen de afgelopen jaren?
Het klopt dat sinds de jaren ’90 de uitgekeerde schadebedragen gestegen zijn. De afgelopen vijf jaar schommelt het uitgekeerde schadebedrag rond de 24 miljoen euro. Van de getaxeerde schade wordt ca 85% veroorzaakt door verschillende soorten ganzen.
Kunt u bevestigen dat de maatregelen voor natuurherstel en -ontwikkeling onder andere als doel hebben om de biodiversiteit te vergroten?
Met het programma Natuur geeft het kabinet een stevige impuls aan natuurherstel- en verbetering door voor de periode 2021–2030 jaarlijks een bedrag te investeren in het versterken en intensiveren van het natuurbeleid, oplopend tot € 300 miljoen per jaar (totaal € 3 miljard). Met de middelen zullen versneld maatregelen worden genomen om de negatieve gevolgen van overmatige stikstofdepositie op de natuurkwaliteit te verminderen en de natuur en biodiversiteit te verbeteren.
Deelt u dan ook de verwachting dat het aantal dieren dat faunaschade veroorzaakt, waaronder ganzen, zwanen en mezen, ook de komende jaren zal toenemen als gevolg van de maatregelen voor natuurherstel- en ontwikkeling? Zo nee, waarom niet?
Ganzenbeleid, evenals beleid voor natuurherstel en -ontwikkeling is een verantwoordelijkheid van provincies. Uitgangspunt bij dit beleid is het vinden van een balans tussen het bieden van voldoende bescherming en het voorkomen, bestrijden en vergoeden van schade.
Dankzij de combinatie van waterrijke gebieden, waar ganzen broeden en slapen, met eiwitrijke graslanden waar ganzen foerageren, is Nederland een aantrekkelijk land voor ganzen en andere watervogels. De precieze aard van schadeproblematiek kan per gebied sterk verschillen. De relatie tussen beheer, populatieontwikkelingen en optredende schade is bovendien complex. Naast ingrepen in het landschap, en andere vormen van beheer, waaronder verjaging en afschot, spelen ook veranderingen in klimaat, agrarisch landgebruik en migratiepatronen een belangrijke rol2. Om die redenen wordt bij natuurherstel en -ontwikkeling altijd gestreefd naar lokaal maatwerk, waarbij alle partijen, waaronder agrariërs, zo goed mogelijk worden betrokken.
Het is mijns inziens daarom niet in zijn algemeenheid te stellen dat maatregelen voor natuurherstel- en ontwikkeling zonder meer zullen leiden tot een toename van faunaschade.
Is de constatering juist dat er van de drie miljard euro die op dit moment beschikbaar is voor natuurherstel en -ontwikkeling, geen geld is uitgetrokken voor de vergoeding van faunaschade als gevolg van de maatregelen?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 stel zijn de daar genoemde maatregelen en bijbehorende middelen bedoeld om de negatieve gevolgen van overmatige stikstofdepositie op de natuurkwaliteit te verminderen en de natuur en biodiversiteit te verbeteren. Hierbij zijn geen middelen voor faunaschade gereserveerd.
Bent u het ermee eens dat bij de maatregelen voor natuurherstel en -ontwikkeling een belangrijke rol is weggelegd voor de agrarische sector en hiervoor een stimulerend beleid voor agrariërs wenselijk/noodzakelijk is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waar bestaat volgens u die rol dan uit?
Onze agrariërs kunnen met natuurinclusieve kringlooplandbouw een belangrijke bijdrage leveren aan natuurherstel en -ontwikkeling. Denk bijvoorbeeld aan het verweven van landschapselementen (de zogenaamde groenblauwe dooradering) die versnippering van natuur tegengaat. Niet voor niets zet ik met de LNV-visie hierop in, onder andere met stimulerend beleid in de vorm van een omschakelprogramma (Kamerstuk 35 334, nr. 126).
Bent u het ermee eens dat in het kader van stimulerend beleid de maatregelen voor natuurherstel- en ontwikkeling, die het maatschappelijke belang dienen, niet voor rekening van de agrariërs mogen komen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het met u eens dat waar deze maatregelen faunaschade tot gevolgen hebben voor agrariërs, zij daarvoor binnen de gebruikelijke kaders dienen te worden gecompenseerd.
Kunt u toelichten waarom faunaschade niet integraal is opgenomen in het budget voor natuurherstel en -ontwikkeling? Over welke onderzoeken naar faunaschade beschikt u?
Zoals ik in het antwoord bij vraag 5 toelicht is er geen directe relatie tussen natuurherstel en ontwikkeling en een toename van faunaschade.
Wanneer beschermde, inheemse diersoorten, zoals ganzen, zwanen en mezen, schade aan landbouwgewassen toebrengen, kunnen grondgebruikers in aanmerking komen voor een tegemoetkoming. BIJ12 verzorgt het tegemoetkomingsproces namens de 12 provincies. Om voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen, wordt van een grondgebruiker verwacht dat deze eerst zelf een redelijke inspanning pleegt om schade te voorkomen.
BIJ12, evenals individuele provincies, laat veelvuldig onderzoek uitvoeren naar faunaschade. Voor een overzicht verwijs ik u naar de website van BIJ12.
Tegemoetkomingen in faunaschade worden gefinancierd uit provinciale middelen. De hoogte van de uitgekeerde tegemoetkoming wordt bepaald met behulp van taxaties. De totale hoogte van de vergoedde faunaschade is dus gebaseerd op daadwerkelijk ondervonden opbrengstdervingen en staat los van maatregelen en budgetten voor natuurherstel en -ontwikkeling. Er zit geen plafond aan de tegemoetkomingen voor faunaschade aan landbouwgewassen.
Op welke manier bent u voornemens deze toenemende faunaschade te vergoeden en waar komen de financiële middelen vandaan?
Zie antwoord vraag 8.
Het verbod op verrijkte kooien voor leghennen |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat het, veertien jaar na de aangenomen motie Thieme, sinds 1 januari 2021 eindelijk verboden is om leghennen te houden in zogenaamde «verrijkte kooien», waarin de dieren nauwelijks meer dan 1 A4-tje ruimte en een zitstok van 15 centimeter per kip hebben?1
Vanaf 1 januari 2021 is het in Nederland verboden leghennen te houden in verrijkte kooien. Hiermee zijn de eisen aan huisvesting voor leghennen in Nederland strenger dan de eisen die Europees gesteld worden.
Kunt u bevestigen dat in 2018 meer dan zes miljoen dieren (6.234.000 leghennen, exclusief opfokleghennen) nog in verrijkte kooien moesten leven?2
Eerder heb ik uw Kamer (Kamerstuk 35 000 XIV, nr. 8) abusievelijk gemeld dat er maximaal 6.234.000 leghennen in verrijkte kooien leefden. Het genoemde aantal betrof echter het aantal leghennen in zogenaamde aangepaste kooien. In Nederland betreft dit verrijkte kooien en koloniekooien tezamen. Uit de gegevens van het Controle Orgaan Kwaliteits Zaken (COKZ) blijkt dat het aantal leghennen in verrijkte kooien lager lag.
Kunt u bevestigen dat er in 2019 nog 14 bedrijven waren die leghennen hielden in verrijkte kooien?3
In 2019 stonden er 14 bedrijven geregistreerd met verrijkte kooien.
Kunt u garanderen dat in de Nederlandse pluimveehouderij op 1 januari 2021 geen enkele kip meer haar leven hoeft te slijten in een verrijkte kooi? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze laat u dit controleren?
Nee, controle hierop wordt zo spoedig mogelijk uitgevoerd door het COKZ. Voor één legbedrijf heb ik op grond van artikel 10.1, eerste lid, van de Wet Dieren een tijdelijke ontheffing van maximaal zeven maanden verleend voor één stal. De geplande ombouw heeft door de COVID-19-pandemie (bouwbedrijf dat afspraken niet na kon komen) niet tijdig plaats kunnen vinden.
Klopt het dat u niet de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) laat handhaven op het verbod op verrijkte kooien, maar dat u dit overlaat aan de private organisatie COKZ (Stichting Controle Orgaan Kwaliteitszaken)? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe zit het dan?4
Zowel inspecteurs van de NVWA als van het COKZ zijn op grond van het Besluit aanwijzing toezichthouders Wet dieren bevoegd om toezicht te houden op het Besluit Houders van Dieren waarin het verbod op het houden van leghennen in verrijkte kooien is vastgelegd.
Inspecteurs van het COKZ bezoeken, in het kader van het toezicht op de handelsnormen (Vo. (EG) 589/2008), frequenter pluimveehouders die leghennen houden dan inspecteurs van de NVWA. Bij een dergelijke inspectie door de inspecteurs van het COKZ controleren zij ook standaard of de pluimveehouder zich houdt aan de huisvestingseisen, inclusief het verbod op verrijkte kooien, van het Besluit houders van Dieren. Door deze werkwijze is het toezicht efficiënt ingericht.
Zijn alle bedrijven met verrijkte kooien inmiddels al gecontroleerd en hoe houdt u hier als Minister zicht op?
Ik verwijs uw Kamer hiervoor naar de antwoorden op vraag 4 en 5.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de gebruikelijke termijn beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt om de vragen binnen de gestelde termijn te beantwoorden en derhalve heeft uw Kamer een uitstelbrief ontvangen.
De brandbrief van Dier & Recht over ‘extreem gebruik van antibiotica door ongezonde kalversector’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de uitspraak in de brandbrief dat ondanks dat het antibioticagebruik in de Nederlandse kalversector tussen 2009 en 2019 is gehalveerd, de inzet van antibiotica onverantwoord hoog blijft?1
Samen met veehouders en dierenartsen zet ik al jaren in op reductie van het gebruik van antibiotica. Dit is een effectieve manier om vermindering van antibioticaresistentie te bereiken in de dierhouderij. Antibioticaresistentie is een risico voor de gezondheid van mens en dier. De Stichting diergeneesmiddelenautoriteit (SDa) rapporteert jaarlijks over het antibioticumgebruik in de diersectoren, waaronder de vleeskalverhouderij. Het antibioticumgebruik in de kalversector is sinds 2009 met 51% gedaald. Een prestatie waar ik veel waardering voor heb. Desalniettemin is het antibioticumgebruik in de kalversector nog hoog en is verdere reductie nodig. In 2019 heb ik met de sector afspraken gemaakt om het antibioticumgebruik verder te reduceren, zie Kamerstuk 29 683, nr. 249. De sector geeft hier uitvoering aan.
Klopt het dat 90 procent van de kalvermest resistente bacteriën bevat? Zo ja, welke actie gaat u ondernemen om dit percentage te verlagen?
U refereert aan het onderzoek «Antibioticaresistente bacteriën, resistentiegenen en antibioticaresiduen in mest» uitgevoerd door het RIVM waarbij mest uit een mestopslag is onderzocht en geen feces van individuele dieren. Dit betreft een onderzoek naar de invloed van resistente bacteriën uit de mest op de omgeving en de mogelijke gevolgen voor de volksgezondheid.
Het feit dat er in 90% van de kalvermest ESBL-producerende bacteriën zijn gevonden is een indicatie dat ESBL-producerende bacteriën relatief veel voorkomen in deze sector.
Zoals aangegeven in de brief van juli jl. (Kamerstuk 29 683, nr. 252) laat ik onderzoek uitvoeren naar ESBL’s in de kalverhouderij. Dit onderzoek heeft tot doel meer inzicht en handelingsperspectief te krijgen in de herkomst en verspreiding van ESBL’s in vleeskalversector. Het is evident dat, ondanks de bereikte reductie in antibioticumgebruik, inzet op dit onderwerp onverminderd hoog moet zijn.
Klopt het dat de kalverhouderij als enige sector in de veehouderij een toename van het aantal ESBL-producerende E. colibacteriën kent, welke ongevoelig zijn voor meerdere soorten antibiotica? Zo ja, bent u bereid stappen te ondernemen om deze trend te keren en welke stappen neemt u al?
De jaarlijkse MARAN-rapportage geeft zicht op trends in het vóórkomen van resistente bacteriën bij individuele landbouwhuisdieren. Daarbij wordt met name gekeken naar de vormen van resistentie die belangrijk zijn voor de volksgezondheid. Een belangrijke indicator is het aandeel ESBL/AmpC-producerende E. coli in de darminhoud. ESBL-positieve bacteriën zijn niet per definitie meer ziekteverwekkend dan ESBL-negatieve bacteriën. Het is wel zo dat er bij het behandelen van een infectie met een ESBL-producerende ziekteverwekkende bacterie minder keuzemogelijkheden zijn voor het inzetten van antibiotica.
In blankvleeskalveren werd in 2019 in 39,8% van de monsters ESBL-producerende E. coli aangetroffen, ter vergelijking in rosé kalveren betrof dit in 14,0% van de monsters. Daarbij was voor het eerst, na een jarenlange stijging, een duidelijke afname te zien ten opzichte van het voorgaande jaar. Ook andere vormen van resistentie bij vleeskalveren lieten een afname zien.
De ESBL prevalentie in 2019 is in vleeskalveren hoger dan in vleeskuikens (17,9%) en vleesvarkens (9,9%). In 2019 is de prevalentie van ESBLs in alle diersectoren afgenomen (zie figuur uit MARAN2020 hieronder), maar de prevalentie van ESBLs in blankvleeskalveren blijft relatief hoog. Zoals ik in de vorige vraag noemde laat ik onderzoek uitvoeren naar ESBL’s in de kalverhouderij. Dit onderzoek heeft tot doel meer inzicht en handelingsperspectief te krijgen in de herkomst en verspreiding van ESBL’s in vleeskalversector. Verdere antibioticareductie is nodig en om die reden zijn hierover afspraken gemaakt met de sector.
Bent u van mening dat binnen de huidige werkwijze van de kalverhouderijen het gebruik van antibiotica verder kan worden teruggedrongen? Zo ja, hoe groot kan die vermindering zijn en op welke termijn kan dit worden teruggedrongen? Zo nee, bent u het ermee eens dat dit zowel omwille van de volksgezondheid als omwille van het dierenwelzijn extra aanleiding geeft om het kalverhouderijsysteem fundamenteel te herzien?
Ik heb onderzoek uit laten voeren door Wageningen University and Research naar mogelijke kritische succesfactoren voor een laag antibioticumgebruik in de pluimvee-, varkens- en vleeskalverhouderij (KSF1 en KSF2). Het KSF2-onderzoek (Kamerstuk 29 683, nr. 252) had tot doel om te achterhalen welke factoren kunnen verklaren dat sommige grote kalverbedrijven met bepaalde kenmerken een laag antibioticumgebruik weten te realiseren, terwijl dit op vergelijkbare andere grote bedrijven niet lukt. Uit analyse van de bevindingen concluderen de onderzoekers dat ondernemers die goed presteren op deze samenhangende set van sleutelfactoren (o.a. vakmanschap en kennis), in staat zijn om het antibioticumgebruik laag te houden. Binnen de kalversector wordt gewerkt aan het verbeteren van deze managementfactoren. Inmiddels is, in opdracht van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de kalversector, het project KSF3 gestart. In dit project worden kalverbedrijven met een hoog antibioticumgebruik ondernemersgericht begeleid en vormen de resultaten van KSF2 de basis van deze bedrijfsgerichte begeleiding. Het project KSF3 zal aan het einde van dit jaar worden afgerond.
In de brief Toekomst Veehouderij (22 oktober 2020, Kamerstuk 28 973, nr. 239) kondig ik een scenariostudie aan naar mogelijke structurele aanpassingen en systeemveranderingen die kunnen bijdragen aan een verdere verduurzaming van de kalversector. Deze studie heeft een primaire focus op diergezondheid (en daarmee antibioticagebruik) en dierenwelzijn in de kalverhouderij en onderzoekt ook andere verduurzamingsthema’s. Ik informeer u separaat over de uitkomsten van deze studie.
Hoe beoordeelt u het rapport gepubliceerd door Dier&Recht met betrekking tot het «buitensporige antibioticagebruik in de kalverhouderij»?2
Zie antwoord op vraag 1.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de doelstelling om het antibioticagebruik te reduceren met 15% in de periode 2017–2022 en hoe staat het met de bestrijding van de twee belangrijkste kalverziekten?
In 2017 bedroeg het totale antibioticumgebruik in de vleeskalverhouderij 20,13 DDANAT. In 2019 was dit 16,52 DDANAT (bron: Bijlage Het gebruik van antibiotica bij landbouwhuisdieren in 2019, SDa, juni 2020). Dat is een totale daling van het antibioticumgebruik van 17,9%.
De twee belangrijkste ziekten bij kalveren, die samen goed zijn voor het grootste deel van het antibioticumgebruik, zijn diarree en longaandoeningen. De sector is verantwoordelijk voor de aanpak van deze aandoeningen. Teveel dieren krijgen te maken met één of beide aandoeningen en dit moet verminderen. Een belangrijke oorzaak voor het ontstaan van deze ziektes is de structuur van de sector, waarbij jonge kalveren met een nog lage weerstand worden samengevoegd met andere kalveren met een vergelijkbare weerstand. Ik laat daarom een scenariostudie uitvoeren om kansrijke alternatieve structuren te beschrijven die kunnen bijdragen aan het verbeteren van de diergezondheid en dierenwelzijn in de kalverketen. Zoals aangegeven informeer ik u separaat over de uitkomsten van deze studie.
Ten slotte is in de sector specifieke reductiedoelstellingen van de kalversector de bestrijding van infectieuze boviene rhinotracheïtis (IBR) en boviene virus diarree (BVD) opgenomen. Deze bestrijding wordt in nauwe samenwerking met de melkveehouderij uitgevoerd. Met name BVD-geïnfecteerde kalveren kunnen zorgen voor hogere gevoeligheid voor andere infecties, waardoor inzet van antibiotica noodzakelijk is. Bij de start van de BVD-aanpak door de sectoren is afgesproken dat op termijn geen BVD-geïnfecteerde kalveren meer aangevoerd zullen worden op vleeskalverbedrijven. De verwachting is dat dit punt in de loop van dit jaar wordt bereikt, omdat de bestrijding in de melkveehouderij voldoende ver is gevorderd. Daardoor zullen BVD-infecties op vleeskalverbedrijven minder vaak voorkomen.
Wat is gedaan met de aanbevelingen over verdere reductie van antibioticumgebruik van de onderzoekers, genoemd in uw brief van 21 juli jongstleden? Zijn deze aanbevelingen opgevolgd? Kunt u per sector uiteenzetten welke stappen zijn gezet?3
U refereert aan de zin: «Verdere reductie van antibioticumgebruik kan volgens de onderzoekers worden bereikt door het versterken van de prestaties van structurele hooggebruikers op sleutelfactoren.»
Zoals aangegeven worden in het project KSF3 kalverbedrijven met een hoog antibioticumgebruik ondernemersgericht begeleid en vormen de resultaten van KSF2 de basis van deze bedrijfsgerichte begeleiding. De «driehoek» kalverhouder, dierenarts en (voer)voorlichter wordt met behulp van een externe coach via een gerichte probleemanalyse en interventies «op maat» begeleid in het optimaliseren van diergezondheid en antibioticumgebruik/voorschrijfgedrag binnen de bestaande bedrijfsomstandigheden. Er wordt voortgebouwd op «succesfactoren voor een laag antibioticumgebruik» die uit de eerdere onderzoeken binnen KSF Vleeskalveren naar voren kwamen, en op de «succesfactoren voor een laag voorschrijfgedrag» vanuit het project KSF Dierenartsen. Deze succesfactoren liggen zowel op het vlak van technische managementfactoren als op het vlak van «kennis, houding en gedrag» en de samenwerking binnen de driehoek.
Andere diersectoren zoals de pluimvee- en varkenssector hebben een vergelijkbaar coachingstraject voor bedrijven met een hoog antibioticagebruik. Dit is onderdeel van de totaalaanpak hooggebruikers die de sectoren vleeskalveren, varkens en pluimvee hebben opgesteld.
Lacunes in de beoordeling van Wageningen Environmental Research over het onderzoek naar landbouwgif in koeienmest bij veebedrijven in weidevogelgebieden in Gelderland |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat een van de oorzaken voor de dramatische afname van weidevogels is dat kuikens van weidevogels onvoldoende voedsel (waaronder mestkevers) in weilanden vinden en hierdoor verhongeren?
Een verminderde beschikbaarheid van voedsel in agrarische gebieden en daarbuiten is een van de oorzaken voor de afname van weidevogels. Andere mogelijke oorzaken zijn het verlies van leefgebied (Aanhangsel Handelingen vergaderjaar 2018–2019, nr. 2038) en predatie.
Kunt u bevestigen dat u stelt dat «Wageningen UR constateert dat de laboratoriumanalyses in het rapport van Buijs en Samwel-Mantingh onvoldoende onderbouwd zijn»? Hebben de schrijvers van het rapport van Wageningen Environmental Research (WEnR) contact opgenomen met deze onderzoekers, met Eurofins of Rikilt om zich daarmee meer duidelijkheid te verschaffen?1
Dit is inderdaad een passage uit mijn brief van 3 november van 2020 (Kamerstuk 27 858, nr. 523). Wageningen Environmental Research (WEnR) heeft over de onderbouwing van de laboratoriumanalyses geen contact gehad met de onderzoekers, Eurofins of het RIKILT.
Kunt u uw onderzoeksopdracht aan WEnR met de Kamer delen?
Ik heb uw Kamer geïnformeerd dat volgens het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) de gevonden gehalten biociden en gewasbeschermingsmiddelen in de bodem geen toegestane concentraties overschrijden en er geen grond is voor het inperken van bestaande toelatingen (Kamerstuk 27 858, nr. 459). Volgens WEnR is het rapport van Buijs en Samwel-Mantingh onvoldoende onderbouwd om een causaal verband aan te kunnen tonen tussen chemische stoffen in krachtvoer en mest (drijfmest, vaste mest en koeienvlaaien) in relatie tot de afname van weidevogels (Kamerstuk 27 858, nr. 452 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2395, 25 april 2019).
Beide organisaties wezen me echter op de mogelijke risico’s van specifiek het uitrijden van mest met daarin chemische stoffen voor bodem- en mestleven. Ik heb daarom WEnR gevraagd om op basis van de door Buijs en Samwel-Mantingh gerapporteerde stoffen in mest te beredeneren of daadwerkelijk sprake is van deze risico’s. De onderzoeksopdracht is als bijlage bij deze beantwoording gevoegd2.
Heeft u WEnR de opdracht gegeven om de door Buijs en Samwel-Mantingh gevonden individuele stoffen te toetsen aan de hand van standaard toxiciteitstesten van de Organisation for Economic Cooperation and Development (OECD), die slechts van enkele standaard bodemorganismen (en meestal slechts alleen van de worm) bekend zijn?
Nee, ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3.
Kunt u bevestigen dat WEnR in haar onderzoek schrijft dat zij 906 metingen heeft getoetst op eco-toxicologische effecten, maar dat zij zich in werkelijkheid heeft beperkt tot alleen 390 metingen in de mest?
WEnR heeft alle 580 metingen in mest meegenomen in het onderzoek. Een meting betreft een gerapporteerde concentratie van een stof in mest. WEnR heeft abusievelijk enkele metingen dubbel geteld, waardoor bij het afronden van het rapport het getal van 906 is opgenomen. Dit was het geval bij metingen die in twee eenheden werden uitgedrukt (in hoeveelheid stof per kg droge en natte mest).
WEnR heeft 331 metingen tegen normen voor bodemleven getoetst. Dit waren door Wageningen UR gehanteerde normen voor bodemleven (Kamerstuk 27 858, nr. 523). WEnR kon echter niet alle metingen toetsen. Dit kwam doordat een groot deel van de metingen onder de rapportagegrens lag (te lage concentraties van stoffen in de mest) en doordat voor een aantal stoffen wetenschappelijke gegevens over effecten op bodemleven ontbraken.
Kunt u aangeven waarom WEnR de gemeten bestrijdingsmiddelen in de bodem en in het voer niet heeft getoetst?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 3.
Heeft u WEnR de opdracht gegeven om de mest eerst door de bodem te verdunnen en daarna de schadelijkheid voor bodemorganismen (en niet van mestkevers) te onderzoeken?
Ik heb WEnR de opdracht gegeven – zie het antwoord op vraag 3 – om op basis van de door Buijs en Samwel-Mantingh gerapporteerde stoffen in mest te beredeneren of er sprake is van mogelijke risico’s voor bodem- en mestleven bij het uitrijden van mest met daarin chemische stoffen. WEnR heeft voor zijn onderzoek dus feitelijk geen mest uitgereden, maar zich gebaseerd op de gerapporteerde concentraties stoffen in de mest.
WEnR heeft in zijn redenatie wel rekening gehouden met de omstandigheden waaronder mest in de praktijk wordt uitgereden. Zo leidt dit tot verdunning van de mest.
Kunt u aangeven waarom bij deze methode geen rekening is gehouden met de bestrijdingsmiddelen die reeds in de bodem aanwezig waren (op het moment van toediening van de drijfmest) en ook niet met het feit dat er in werkelijkheid altijd sprake is van meerdere mestgiften?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u het inzicht dat voordat de (door WEnR veronderstelde) verdunning van de mest door de bodem (met een factor 15 wordt toegepast, ruim 70% van de bemonsterde mest giftig is voor de door WEnR gebruikte toetsorganismen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bekend met de resultaten van het onderzoek van professor Vijver (Universiteit Leiden) waarin werd aangetoond dat de werkelijke toxiciteit van het door haar geteste bestrijdingsmiddel in het ecosysteem duizenden malen groter was dan onder laboratoriumcondities?2
Ja, ik heb het artikel gelezen. Het onderzoek van professor Vijver heeft betrekking op de mogelijke effecten van verschillende stoffen op waterleven in kleinschalige proefsloten.
Is het u bekend waarom WEnR hier geen rekening mee heeft gehouden bij de gevonden stoffen?
Het onderzoek van professor Vijver richt zich op de mogelijke effecten van chemische stoffen op aquatische organismen, terwijl het onderzoek van WEnR zich richtte op mogelijke effecten van stoffen op organismen in de bodem.
Bent u van mening dat de resultaten van de standaard toxiciteitstesten voor bestrijdingsmiddelen uitgevoerd voornamelijk aan de worm en de springstaart, overdraagbaar zijn op de effecten voor insecten (zoals de mestkever)? Zo ja, op welke wetenschappelijke bron baseert u dat?
Om de risico’s voor bodemleven van werkzame stoffen uit gewasbeschermingsmiddelen en biociden voor bodeminvertebraten (waaronder bodeminsecten) te kunnen beoordelen is in Europa afgesproken om toxiciteitsgegevens over indicatorsoorten zoals worm, springstaart en mijt te gebruiken. In het WEnR-rapport zijn toxiciteitsgegevens – afkomstig uit wetenschappelijke databases en literatuur – over deze indicatorsoorten gebruikt.
Kunt u bevestigen dat het WEnR-rapport een veiligheidsfactor van 10, 100 of 1000 toepast voor de toxiciteit voor insecten? Hoe is deze veiligheidsfactor onderbouwd, op basis van welke studies is hiervoor gekozen en reflecteert deze veiligheidsfactor naar uw inzicht de biologische realiteit?
WEnR heeft gegevens uit wetenschappelijke literatuur en databases gebruikt om een inschatting te maken welke effecten de gerapporteerde stoffen in mest hebben op het bodemleven. WEnR hanteerde als norm maximale blootstellingsconcentraties van de stoffen waarbij geen noemenswaardig effect op bodemleven optreedt.
In de norm heeft WEnR als volgt een factor 1.000, 100 of 10 verwerkt:
als alleen gegevens over acute effecten voor een enkele soort beschikbaar waren, dan verwerkte WEnR een factor 1.000 in de norm;
als gegevens over chronische effecten voor een enkele soort beschikbaar waren, dan verwerkte WEnR een factor 100 in de norm;
als gegevens over chronische effecten voor meerdere soorten beschikbaar waren (bijvoorbeeld worm, springstaart en mijt), dan verwerkte WEnR een factor 10 in de norm; en
als geen gegevens over chronische effecten op soorten beschikbaar waren, dan schatte WEnR chronische effecten in door de beschikbare acute norm te hanteren en hier een factor 10 in te verwerken;
Het is gebruikelijk om dergelijke factoren in deze normen te verwerken, afhankelijk van de mate waarin gegevens in wetenschappelijke literatuur of databases beschikbaar zijn.
Deelt u het inzicht dat de keuze van de veiligheidsfactor van cruciaal belang is voor de door WEnR getrokken conclusies?
Zie antwoord vraag 13.
Deelt u het inzicht dat, mocht blijken dat de veiligheidsfactor 10, 100 of 1000 te laag is, dit betekent dat de conclusies van het WEnR-rapport ongeldig zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Waarom heeft het WEnR-rapport het verband tussen pesticiden in het krachtvoer en de afwezigheid van mestkevers in de mest niet beoordeeld?
WEnR beperkte zich tot de metingen in mest om te kunnen beredeneren of er sprake is van mogelijke risico’s voor bodem- en mestleven bij het uitrijden van mest met daarin chemische stoffen. Zie ook mijn antwoorden op vragen 6 en 12.
Deelt u het inzicht dat door de toegepaste beoordeling het WEnR chronische effecten, zoals het schadelijkheid voor de voortplanting, regeneratie, het zenuwstelsel en het afweersysteem van pesticiden op mestkevers en andere insecten, onzichtbaar zijn gebleven?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 12 en 15.
Wat is de verklaring van de schrijvers van het WEnR-rapport voor de afwezigheid van mestkevers in het merendeel van de onderzochte koeienvlaaien op veehouderijbedrijven (ook daar waar geen anti-parasitaire middelen werden aangetoond)? Heeft u hier zelf een verklaring voor?
De door Buijs en Samwel-Mantingh gerapporteerde aantallen mestkevers in koeienvlaaien vallen buiten de onderzoeksopdracht aan WEnR. De effecten van residuen op insecten (zoals mestkevers) worden in de inventarisatie van mogelijke kennislacunes meegenomen. Zie mijn antwoord op vraag 21
Kunt u bevestigen dat u heeft gesteld dat «zowel WUR als Ctgb [aangeeft] dat mogelijk nader onderzoek wenselijk is. Ik zal daarom hierover met WUR en Ctgb in gesprek gaan»? Hebben deze gesprekken inmiddels plaatsgevonden? Zo ja, wat was de uitkomst daarvan?3
Ja, de gesprekken met WUR en het Ctgb leidden tot de onderzoeksopdracht zoals benoemd in mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat er voor een goede beoordeling van de gevonden residuencocktails in mest, bodem en voermonsters onvolledige kennis is van de schadelijkheid voor de voor weidevogelkuikens meest essentiële insecten?
Het is helaas niet mogelijk om de effecten van de aangetroffen chemische stoffen op alle relevante insecten, ongewervelden en dergelijke te beoordelen. Hiervoor is afgesproken om – zoals ik in mijn antwoord op vraag 12 heb aangegeven – indicatorsoorten te gebruiken.
Deelt u de mening dat meer empirisch onderzoek naar de effecten van de gevonden residuen in mest en krachtvoer op het bodemleven en op mestkevers nodig is? Zo ja, stelt u voor een dergelijk onderzoek financiële middelen beschikbaar? Zo nee, waarom niet?
Ik zal naar aanleiding van de motie van lid Wassenberg (Kamerstuk 35 616, nr. 10) aan de hand van een verkenning inventariseren of mogelijk sprake is van kennislacunes en uw Kamer over de uitkomsten daarvan informeren.
Deelt u de mening dat de effectiviteit van reeds uitgevoerde weidevogelbeschermingsprogramma’s zeer laag was en de effectiviteit van nieuwe programma’s beperkt zal blijven zolang er geen zicht is op de gehele voedselketen van deze vogels en op de invloed van landbouwgif daarop?
Ik deel niet de mening dat de effectiviteit van de weidevogelprogramma’s zeer laag was of zal zijn. Veel van de maatregelen uit het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer richten zich namelijk op het optimaliseren van het leefgebied voor weidevogels. Zo wordt in de programma’s veel aandacht besteed aan aspecten die bijdragen aan de weidevogelstand. Denk bijvoorbeeld aan de realisatie van een voldoende hoge grondwaterstand, een geschikte vegetatiestructuur, bescherming tegen predatie en voldoende rust. Het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbeschermingsmiddelen 2030 leidt naar weerbare planten en teeltsystemen en een sterkere verbinding tussen tuin- en landbouw en natuur. Het gevolg hiervan is een vermindering van de behoefte aan gewasbeschermingsmiddelen. Daar waar desalniettemin toch gewasbeschermingsmiddelen nodig zijn om ziekten, plagen en onkruiden te bestrijden, zijn dit bij voorkeur laag-risicomiddelen, met nagenoeg geen emissies naar het milieu en nagenoeg geen residuen op de voedselproducten (Kamerbrief 27 858, nr. 518).
Hoe bent u van plan de belasting van het Nederlandse grasland met landbouwgif te verminderen?
Zie antwoord vraag 22.
De koehandel met Nieuwkoopse ‘stikstofruimte’ |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Boeren willen stikstofrechten verhuren aan de Rotterdamse haven» en «Zuid-Holland komt met aparte beleidsregels voor Nieuwkoop»?1 2
Ja.
Kunt u bevestigen dat het vooral voor het Natura 2000-gebied de Nieuwkoopse Plassen & De Haeck van groot belang is dat stikstofemissie wordt gereduceerd door de Nieuwkoopse veehouderij? Welke andere Natura 2000-gebieden worden (sterk) overbelast door de uitstoot van deze veehouders?
Doordat veehouderijbedrijven uit Nieuwkoop vlakbij het Natura 2000-gebied Nieuwkoopse Plassen & De Haeck zijn gevestigd, komt de stikstof uit hun bedrijven vooral op dit gebied neer. De bedoelde bedrijven zijn niet de hoofdoorzaak van de overbelasting van dit gebied en andere Natura 2000-gebieden; het grote aantal bronnen dat in totaal voor de depositie zorgt, is verantwoordelijk voor het grootste deel van de totale depositie.
Kunt u bevestigen dat in de Nieuwkoopse Plassen & De Haeck onder andere veenmosrietland voorkomt, waarvan de veilige grens voor stikstofdepositie ligt op 714 mol N/ha/jaar (de kritische depositiewaarde), wat inhoudt dat de stikstofdepositie daar eigenlijk onder zou moeten blijven?3
Ja.
Kunt u bevestigen dat de gemiddelde stikstofdepositie in Nederland in 2018 ruim 1.700 mol N/ha/jaar was? Wat is de huidige stikstofdepositie rond de Nieuwkoopse Plassen & De Haeck?4
Volgens het Compendium voor de leefomgeving bedroeg de depositie van stikstof in 2018 gemiddeld over Nederland 1730 mol stikstof per ha. De depositie op de veenmosrietlanden in Nieuwkoopse Plassen & De Haeck (het habitattype met de laagste KDW in dit gebied) is gemiddeld ongeveer 400 mol/ha/jaar hoger dan de KDW.
Beaamt u dat de stikstofreductieopgave om de Nieuwkoopse Plassen & De Haeck weer in gunstige staat van instandhouding te brengen zeer groot is?
Zoals uit het antwoord op vraag 4 blijkt, vergt het onder de KDW brengen van de stikstofdepositie een flinke inspanning.
Kunt u bevestigen dat het PAS-arrest van het Europese Hof van Justitie duidelijk heeft gemaakt dat wanneer Natura 2000-gebieden een (veel) te hoge stikstofbelasting hebben, maatregelen voor stikstofreductie aangemerkt moeten worden als maatregelen om te voldoen aan de verplichtingen van artikel 6, lid 1 en 2 van de Habitatrichtlijn (en dus volledig ten goede moeten komen aan de natuur), en daarmeeniet ingezet mogen worden als mitigerende of compenserende maatregel voor nieuwe projecten (artikel 6, lid 3 en 4 van de Habitatrichtlijn)?
Dat klopt: als behoud van de natuurkwaliteit niet is geborgd en herstel van de natuur met andere maatregelen niet mogelijk is, kunnen maatregelen die naar hun aard zijn aan te merken als maatregelen om de doelstellingen uit artikel 6, lid 1 en 2, Habitatrichtlijn te halen, alleen worden ingezet om de natuurkwaliteit te verbeteren, en niet om het effect van toename van stikstof als gevolg van projecten te mitigeren.
Kunt u bevestigen dat de PAS-uitspraak van de Raad van State daaraan heeft toegevoegd dat het (toch) deels uitgeven van deze «stikstofwinst» (bijvoorbeeld door salderen)alleen is toegestaan wanneer de naleving van de verplichting van artikel 6, lid 1 en 2 van de Habitatrichtlijn op een andere wijze is verzekerd?5
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u bevestigen dat met de nieuwe wet Stikstofreductie en natuurverbeteringniet is verzekerd dat de instandhoudingsdoelstellingen voor de Nieuwkoopse Plassen & De Haeck gehaald zullen worden? Zo nee, kunt u het tegendeel aantonen?
Het wetsvoorstel en de daarmee samenhangende maatregelen uit de programma’s stikstof en natuur hebben onder andere tot doel bij te dragen aan het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen van stikstofgevoelige habitattypen en soorten in gebieden als Nieuwkoopse Plassen & De Haeck.
Het kan zijn dat de mate van depositiereductie, of de snelheid waarmee die wordt bereikt, onvoldoende blijkt te zijn om in concrete gebieden behoud te kunnen borgen en herstel mogelijk te maken. Op voorhand is dat nu niet duidelijk, maar dat zou kunnen blijken uit gebiedsinformatie. Het gaat dan om gevallen waar ondanks genomen herstelmaatregelen tóch verslechtering optreedt. Als een herstelmaatregel in zo’n geval die verslechtering dus niet kon voorkomen, is een aanvullende bronmaatregel nodig om een zodanige vermindering van depositie te bewerkstelligen dat verslechtering wél kan worden voorkomen en realisatie van instandhoudingsdoelstellingen mogelijk blijft.
Deelt u het inzicht dat, zolang de Nieuwkoopse Plassen & De Haeck zo sterk overbelast zijn met stikstof, het zeer onverantwoord is – en bovendien juridisch niet te verdedigen – dat «stikstofwinst» die behaald wordt door maatregelen weer uitgegeven wordt aan nieuwe activiteiten?
Voor zover de maatregelen in hun aard zijn aan te merken als maatregelen in de zin van artikel 6, lid 1 en 2, Hrl, kunnen die maatregelen alleen ter mitigatie worden ingezet als behoud is geborgd en andere maatregelen beschikbaar zijn om de instandhoudingsdoelstellingen te halen.
Overigens ziet artikel 6, lid 1 en 2, Hrl op overheidsmaatregelen en in de Nieuwkoopse aanpak gaat het om transacties tussen private partijen. Overheidsingrijpen zou op grond van artikel 6, lid 2, Hrl aan de orde kunnen zijn als door de handelwijze van private partijen verslechtering zou kunnen optreden. Op grond van beleidsregels zijn extern salderen en verleasen toegestaan. Ik bekijk met de provincies in hoeverre de beleidsregels handvatten bieden voor initiatiefnemers om hiervan gebruik te kunnen maken. Dat moet initiatiefnemers helpen en tegelijkertijd moet worden gezorgd dat behoud geborgd blijft.
Bent u bereid de Nieuwkoopse veehouders het eerlijke verhaal te vertellen, namelijk dat de uitstoot op korte termijn ten minste zal moeten halveren en dat deze reductie geheel ten goede moet komen aan de natuur, en hen niet langer stroop om de mond te smeren door naar hun alternatieve «oplossingen» te kijken?
In de Nieuwkoopse aanpak willen boeren door middel van innovatie hun stikstofdepositie verminderen. Vooralsnog is er geen aanleiding om te veronderstellen dat particuliere initiatieven naar hun aard zijn aan te merken als maatregelen in de zin van artikel 6, lid 1 en 2 Hrl, die alleen ten goede zouden kunnen komen aan de natuur.
Het besluit om drempels in de ruggenteelt op kleigronden verplicht te stellen |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Milieueffectrapportage van maatregelen zesde Actieprogramma Nitraatrichtlijn»?1 2
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat alleen voor hellende percelen veldonderzoek is gedaan naar het effect van drempels in ruggenteelten op de oppervlakkige afspoeling en dat voor vlakke percelen geen gegevens bekend zijn?
Het rapport «Milieueffectrapportage van maatregelen zesde Actieprogramma Nitraatrichtlijn» maakt deel uit van de verplichte plan-milieueffectrapportage die in het kader van de totstandkoming van het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn in 2017 is doorlopen. In 2020 is door Wageningen Universiteit & Research als vervolg hierop veldonderzoek3 uitgevoerd naar het effect van drempels in percelen met aardappels op ruggen op vlakke percelen in Noord- en Zuid-Limburg. In dit onderzoek zijn een ruggenteelt met een drempel, een ruggenteelt zonder drempel en een teelt met een ruwe rug (aangelegd door een gitter-roller) met elkaar vergeleken.
De eerste onderzoeksresultaten laten zien dat in de ruggenteelt met drempels een duidelijk effect op het volume oppervlakkig afstromend water werd gemeten. Met de vermindering van de oppervlakkige afstroming spoelde ook minder sediment af. Ook bij de ruw aangelegde ruggen werd minder oppervlakkige afstroming gemeten, zij het minder geprononceerd. Het blokkerende effect nam lopende het seizoen af. Op de percelen waar in de loop van 2020 hevige neerslag optrad, zijn drempels weggespoeld. Analyse van de concentraties in het opgevangen afgestroomde water en sediment wordt nog uitgevoerd. Komend jaar zal verder onderzoek plaatsvinden waarnaar publicatie zal plaatsvinden in de tweede helft van 2022.
Hierbij is goed op te merken nutriënten die niet afspoelen kunnen worden benut door de teelt en dat is in het voordeel van de landbouwer. Door de drempeltjes filtreert het water in het gehele perceel in en stroomt het niet af naar een lager gedeelte binnen het perceel, waardoor schade wordt voorkomen. Bij een langere periode van droogte wordt regen beter benut.
Hoe waardeert u de constatering in het STONE-onderzoek dat de toename van het P-transport via oppervlakkige afstroming ongeveer gelijk op gaat met de afname via drainage, ook op kleigronden met bouwland en is de veronderstelling juist dat het netto-effect op de belasting van het oppervlaktewater dan beperkt is?3
Door het nemen van de maatregel in ruggenteelt op onder andere kleigronden, verandert de totale hoeveelheid water die uit de bodem van een perceel wordt afgevoerd nauwelijks. Een vermindering van waterafvoer door afspoeling leidt tot een toename van afvoer uit buisdrains en direct naar waterlopen.
Echter, voor de belasting van het oppervlaktewater is het van belang om vooral de oppervlakkige en ondiepe routes door de bodem te beperken, omdat in ondiepe bodemlagen het fosfaatgehalte doorgaans hoger is dan in diepere bodemlagen. Effecten op de uit- en afspoeling van fosfor zijn daarmee, met deze maatregelen, groter dan effecten op de verhouding tussen afstromende en dieper uitspoelende watervolumes.
STONE houdt rekening met deze verschillen, maar de onzekerheden in de berekening van oppervlakkige afspoeling zijn groot. Zoals elk model is het een benadering van de werkelijkheid en wordt niet elke denkbare parameter meegenomen. Dit model is het beste dat op dit moment voorhanden is. Uiteraard wordt constant werk verricht aan het verbeteren van deze modellen aan de hand van de laatste wetenschappelijke inzichten.
Overigens kan een landbouwer in plaats van het vormen van drempels ook één van de andere mogelijkheden toepassen, te weten het frezen van een opvanggreppel waarbij een landbouwer afwaterende greppels of infiltratiesleuven aanlegt die bij normale weersomstandigheden het afstromende water opvangen en niet afwateren op de watergang of het verbreden van de teeltvrije zone langs watergangen5.
Hoe verhoudt de constatering in de milieueffectrapportage dat indicatieve berekeningen met het STONE-model laten zien dat het aandeel van oppervlakkige afstroming in de totale P-vracht voor drogere percelen 2–20% kan bedragen zich tot tabel 9b waar wordt aangegeven dat het aandeel van oppervlakkige afstroming voor akkerbouw op kleigronden niet meer is dan 1–5%?
De verschillen in percentages worden verklaard door de natheid van een perceel. Bij drogere percelen is de waterafvoer kleiner dan bij nattere percelen doordat op drogere percelen een deel van het neerslagoverschot neerwaarts naar diepere bodemlagen stroomt. Bij nattere percelen stroomt water vanuit diepere lagen opwaarts naar buisdrains en waterlopen. Eenzelfde hoeveelheid oppervlakkig afgestroomd water leidt bij een droger perceel tot een hoger percentage van de totale afvoer dan bij een natter perceel.
Is de veronderstelling juist dat een groot deel van de bemesting toegepast wordt vóór het poten en aanaarden van de ruggen en de meeste bemesting dus toegepast wordt in de teeltperiode met de minste risico’s op oppervlakkige afspoeling vanwege de ruggenteelt?
Dierlijke mest wordt voor het poten en aanaarden opgebracht. Dierlijke mest wordt in de grond ingebracht. Door het poten en aanaarden wordt de grond omgewoeld en wordt de mest vermengd met de bodem. Daarmee kan de mest ook in de rug terecht komen. Door erosie van de rug, kan afspoeling plaatsvinden van de grond en ook de mest. Ook in de teeltperiode bestaat dus het risico op oppervlakkige afspoeling vanwege de ruggenteelt. Daarnaast zorgen de ruggen voor kanalisering van het afstromende regenwater, waardoor erosiegeultjes ontstaan. Hiermee kunnen grond en mest naar het oppervlaktewater worden vervoerd. Het toepassen van maatregelen om stroombaanvorming of directe afvoer naar het oppervlaktewater te voorkomen, voorkomt de afvoer van nutriënten naar het oppervlaktewater en daarmee belasting van het oppervlaktewater.
De maatregel heeft naar verwachting het grootste effect op de afspoeling van fosfaat. Dit wordt bevestigd in Belgisch onderzoek6. De afspoeling van fosfaat wordt naast de waterafstroming ook gereguleerd door het fosfaatgehalte van de bodem aan het landoppervlak.
Mestsoorten, zoals kunstmest, die niet emissiearm hoeven te worden opgebracht, kunnen ook in een later stadium toegepast worden.
Deelt u de analyse dat de constatering in de milieueffectrapportage dat het aanbrengen van drempels in de ruggenteelt een sterk positief milieuvoordeel heeft alleen van toepassing is op hellende percelen, en niet op vlakke percelen?
Deze analyse deel ik niet. Voorlopige resultaten wijzen er op dat ook op vlakke percelen drempels een blokkerend effect hebben op uit- en afspoeling van nutriënten. Kwantificering van dit effect vindt plaats in (lopend) onderzoek7. Daarnaast geldt wel dat op hellende percelen oppervlakkige afstroming veel sneller verloopt. Dit is afhankelijk van de hoeveelheid neerslag. Op hellende percelen zullen de drempels bij een kleiner watervolume uit neerslag eerder overstromen dan op vlakke percelen. Het kwantitatieve verschil in effect tussen vlakke percelen en hellende percelen is op dit moment nog niet aan te geven.
Bent u bereid de maatregel voor ruggenteelten op vlakke percelen te heroverwegen?
Zoals ik in het verslag van een schriftelijk overleg over dit besluit8 heb aangegeven, heb ik bij de uitwerking van de maatregelen voor ruggenteelt er specifiek voor gekozen om een breder pakket aan maatregelen te formuleren, waarmee een boer de best passende maatregel kan kiezen voor zijn of haar percelen. De boer kan zo op basis van zijn kennis en kunde de beste afweging voor zijn situatie maken.
Op 6 januari jl. is in het Staatsblad (nummer 2021–2) het wijzigingsbesluit gepubliceerd waarmee het Besluit gebruik meststoffen wordt gewijzigd en waarmee uitvoering wordt gegeven aan de verschillende maatregelen uit het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn 2018–2021 die per 1 januari jl. in werking dienden te treden. Het wijzigingsbesluit is daarmee definitief vastgesteld. De inwerkingtreding van de verschillende onderdelen van dit wijzigingsbesluit zal plaatsvinden via koninklijk besluit.
In de beantwoording van de vragen van de leden Lodders (VVD), Geurts (CDA), Bisschop (SGP), Madlener (PVV) en van Haga (FvD) van 26 januari jl. (2021Z01402) heb ik aangegeven dat ik aan het verzoek tot het schrappen van deze bepaling gehoor geef door dit onderdeel van het wijzigingsbesluit, artikel 8b van het Besluit gebruik meststoffen, niet in werking te laten treden bij koninklijk besluit.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het VAO (tweeminutendebat met de mogelijkheid tot de indiening van een motie) Mestbeleid?
Ja.
De brief ‘Agenda voor het Waddengebied 2050’ d.d. 11 december 2020 |
|
Helma Lodders (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Herinnert u zich de aangenomen motie 35 570 XII, nr. 65 van VVD en CDA over de Waddenagenda? Hoe is deze motie verwerkt in de Waddenagenda 2050?
Ja, deze motie is mij bekend. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 11 december 20201 wordt, in lijn met deze motie2, parallel aan het opstellen van het Uitvoeringsprogramma Waddengebied 2021–2026 (Uitvoeringsprogramma) gestart met een brede impactanalyse om zo de effecten op ecologie en economie in balans met elkaar te kunnen afwegen. De impactanalyse zal worden opgesteld met de bij het Uitvoeringsprogramma betrokken partijen, waaronder de economische sectoren. In lijn met de governance structuur voor het Waddengebied worden de opzet en de resultaten van de impactanalyse ook besproken in het Omgevingsberaad Waddengebied (Omgevingsberaad). Indien de uitkomst van de impactanalyse daartoe aanleiding geeft, dan zullen de Agenda voor het Waddengebied 2050 (Agenda) en het Uitvoeringsprogramma in overleg met de betrokken partijen – en na bespreking in het Omgevingsberaad – worden aangepast. De Kamer zal hierover worden geïnformeerd.
In de brief van 11 december 2020 wordt ingegaan op de impactanalyse uit het tweede dictum van de motie, maar waarom wordt of is niet ingegaan op het eerste dictum («verzoekt de regering in beleidsstukken en beleidsuitvoering, zoals de Agenda voor het Waddengebied en het bijbehorende Uitvoeringsprogramma, te zorgen dat de positie en activiteiten van economische sectoren, zoals de pootaardappelsector, maar ook breder de akkerbouw en toerisme, voldoende wordt geborgd.»)? Hoe wordt of is dit nu geborgd in de Waddenagenda 2050? Tot welke aanpassing heeft deze motie geleid in de Waddenagenda 2050? Wanneer kan de impactanalyse gereed zijn?
De Agenda heeft betrekking op het open water van de Waddenzee en een aangrenzende zone daar waar gerelateerd aan de wateropgave en aan de hoofddoelstelling van de Waddenzee. Afhankelijk van de opgave kan de beleidsmatige invloedssfeer van de Agenda zich meer of minder ver uitstrekken. Het totaal wordt aangeduid als het Waddengebied. Het hoofddoel voor het Waddengebied is dat het gebied in 2050 veilig, vitaal en veerkrachtig is. Daarbinnen is ruimte voor economisch vitale sectoren, zoals de landbouwsector, recreatie en toerisme, havens en visserij, die moeten kunnen excelleren in de context van het Werelderfgoed Waddenzee. Het belang van deze economische sectoren in en voor het Waddengebied wordt onderkend en bevestigd in de Agenda en komt expliciet aan de orde in hoofdstuk 4.7 Duurzame Waddeneconomie: «In de toekomst blijven havens, toerisme, landbouw en visserij de belangrijkste motoren van de economie in het Waddengebied.» Elk van deze sectoren wordt vervolgens nader uitgewerkt in een aparte paragraaf. Zo wordt onder meer in de- paragraaf «Landbouw» aangegeven dat de landbouw een belangrijke bron van inkomsten is en regionaal is ingebed. Het kustgebied behoort immers tot de beste landbouwgebieden van Europa.
Eind vorig jaar hebben twee gesprekken plaatsgevonden tussen een brede vertegenwoordiging van de landbouw en de betrokken overheden (IenW, LNV, provincie Fryslân en Wetterskip Fryslân). Naar aanleiding van het eerste gesprek is bekeken op welke wijze tegemoet kon worden gekomen aan de bezwaren vanuit de landbouwsector op formuleringen in de ontwerpAgenda. Deze en ook de andere voorgestelde aanpassingen naar aanleiding van de formele consultatie zijn besproken in het Omgevingsberaad. De Agenda is overeenkomstig de voorstellen aangepast. Concreet betekent dit dat in de Agenda nadrukkelijker wordt ingegaan op de positie van de landbouw. Bepaalde passages zijn in dat licht komen te vervallen.
Zie het antwoord op vraag 1 voor de beantwoording van de vraag met betrekking tot de impactanalyse.
Wie gaan de instemmingsverklaring van de agenda allemaal ondertekenen, aangezien het de bedoeling is om op de Toogdag Waddengebied op 3 februari 2021 de instemmingsverklaring te laten ondertekenen door bestuurders en stakeholders? Wat is de status van de ondertekening? Welke organisaties en personen vanuit de visserij, landbouw, akkerbouw, havens en bedrijven gaan de instemmingsverklaring ondertekenen? In hoeverre zijn de akkerbouw, pootaardappelsector (van veredeling tot afzetketen) en visserij straks ook expliciet ondertekenaars van de instemmingsverklaring?
De instemmingsverklaring zal onder andere worden ondertekend door het Rijk, de Waddenprovincies, de Waddeneilanden, de vaste wal gemeenten, de waterschappen, het Omgevingsberaad, vertegenwoordigers van de visserij, havenbedrijven aan de waddenkust, recreatie- en toerismesector en natuur- en milieuorganisaties.
Met de ondertekening van de instemmingsverklaring laten de partijen zien de doelen en ambities van de Agenda te onderschrijven en mee te willen werken aan een verdere uitwerking en doorwerking. Hiermee wordt de maatschappelijke basis onder de Agenda én het Uitvoeringsprogramma gelegd. Parallel aan het opstellen van het Uitvoeringsprogramma wordt gestart met een brede impactanalyse. In de voorliggende tekst van de instemmingsverklaring zijn uitgangspunten voor de samenwerking opgenomen. Met de ondertekening spreken de partijen af de Agenda en de daarin opgenomen uitvoeringstrategieën te gebruiken als richtsnoer bij de besluitvorming. Ook is opgenomen dat de partijen vanuit eigen kracht en mogelijkheden bijdragen aan de uitvoering van de Agenda en de doorwerking daarvan binnen het eigen beleid. Een eerste stap hierin is het opstellen van het Uitvoeringsprogramma.
Evenals de Waddenvereniging3 heeft de landbouwsector aangegeven de instemmingsverklaring niet te zullen ondertekenen maar wel bereid te zijn mee te denken over het Uitvoeringsprogramma. De landbouwsector is daarnaast ook betrokken bij (de opzet van) de impactanalyse. Ik kijk uit naar een constructieve samenwerking.
Wat zegt het u dat met betrekking tot de inspraak circa 35% van de indieners uit de landbouw komt, circa 19% uit de visserij, circa 27% van havens en bedrijven, circa 16% van bewoners en circa 3% van natuur- en milieuorganisaties? Wat zegt dit over het proces en over het draagvlak? Bent u het ermee eens dat hieruit duidelijk blijkt dat er geen balans is tussen ecologie en economie? Zo nee, waarom niet? Waar komt volgens u de ontevredenheid vandaan vanuit de landbouw, visserij, havens en bedrijven?
De Agenda is het resultaat van een langdurige samenwerking tussen een groot aantal partijen, waaronder de in de vraag genoemde economische sectoren, die actief zijn in het Waddengebied. Juist vanwege het gezamenlijk karakter was het proces erop ingericht om inbreng uit alle geledingen en sectoren voor het voetlicht te krijgen. Mede daarom zijn er meerdere bijeenkomsten georganiseerd waar organisaties en individuen uit het gebied konden reageren op tussenversies. De in de vraag genoemde sectoren zijn hiervoor ook uitgenodigd.
Daarnaast vond afgelopen zomer de formele consultatie op de ontwerpAgenda plaats. Hiermee zijn burgers en organisaties formeel in de gelegenheid gesteld om een reactie te geven. Dit betrof een internetconsultatie om zo een brede groep van geïnteresseerden de mogelijkheid te geven om te kunnen reageren4. Tegelijkertijd is de ontwerpAgenda apart voorgelegd aan de diverse bestuursorganen in het Waddengebied.
In totaal zijn ruim 60 reacties ingediend op de ontwerpAgenda. Van deze reacties zijn er 43 reacties ingediend in het kader van de internetconsultatie. De in de vraag genoemde percentages hebben betrekking op deze 43 reacties. De andere reacties zijn van de bestuursorganen.
Zoals uit de Nota van Antwoord (NvA) blijkt zijn de reacties divers. Op basis van het aantal ingediende reacties trek ik niet de conclusie dat de balans tussen ecologie en economie zoek is. Ik ben het met u eens dat bij het realiseren van de opgaven in het gebied er oog moet zijn voor de ecologie én voor de economie.
Met de oplevering van de Agenda eind vorig jaar is een eerste stap gezet om te komen tot een zorgvuldige en gecoördineerde aanpak met als doel een betere bescherming van de Waddenzee, waarbij tegelijkertijd economische sectoren kunnen excelleren.
Dit vraagt om keuzes die zullen voortkomen uit de strategieën zoals opgenomen in de Agenda en die verder zullen worden uitgewerkt in het kader van het Uitvoeringsprogramma. Parallel aan het opstellen van het Uitvoeringsprogramma wordt gestart met een brede impactanalyse. Het is belangrijk om het Uitvoeringsprogramma en de impactanalyse op te stellen en uit te werken met betrokkenen in het gebied en met aandacht voor de zorgpunten zoals benoemd in de ontvangen reacties.
Tot welke wijzigingen in de Waddenagenda 2050 hebben alle inspraakreacties geleid? Kan daarvan een uitputtend totaaloverzicht gegeven worden? Kan daarnaast een overzicht worden gegeven van de inspraakreacties die niet geleid hebben tot een aanpassing, met daarbij een inhoudelijke onderbouwing? Kunt u in beide gevallen benoemen wie de indiener van de inspraakreactie is? Indien de inspraak niet heeft geleid tot aanpassingen of wijzigingen van de concept-Waddenagenda 2050, wat is dan het nut van de inspraak geweest? Wat is de status van de Nota van Antwoord?
In de NvA is een samenvatting opgenomen van de ontvangen reacties van de internetconsultatie en de bestuurlijke consultatie, inclusief het antwoord hierop.
De ingediende reacties zijn zorgvuldig geanalyseerd. Om recht te doen aan de zorgvuldigheid waarmee de reacties zijn voorbereid en om de inhoud van de reacties mee te kunnen wegen bij het opstellen van de definitieve Agenda en het (nader uit te werken) Uitvoeringsprogramma zijn de onderwerpen besproken met de bij de Agenda betrokken partijen. Op basis hiervan zijn antwoorden geformuleerd. Hierbij zijn vijf antwoordlijnen gehanteerd, te weten 1. Aanpassing van de tekst ten opzichte van de ontwerpAgenda, 2. Opnemen in het nader uit te werken Uitvoeringsprogramma, 3. Toelichting op teksten van de Agenda in hoofdstuk 3 van de NvA, 4. Verwijzingen naar andere beleidskaders en 5. Voor kennisgeving aannemen.
De ingediende reacties zijn in deze NvA individueel beantwoord. Daar waar een herhaling van een vraag aan de orde is, wordt verwezen naar eerder opgesteld antwoord op de ingediende reactie.
Op 7 januari jl. is een webinar gehouden over de NvA voor alle insprekende partijen. Het doel van het webinar was om de NvA toe te lichten en om daarnaast meer gericht in te gaan op de antwoorden zoals opgenomen in de NvA. In totaal hebben er ruim 50 mensen deelgenomen aan het webinar. Aan het einde gaven de deelnemers aan het initiatief tot het webinar zeer te hebben gewaardeerd.
Welk overleg heeft er plaatsgevonden met de landbouw, de akkerbouw (inclusief de pootaardappelsector en de onder vraag 3 benoemde keten), de visserij, de havens en de toeristische sector? Kunt u de data van het overleg aangeven en de gespreksverslagen van deze overleggen met de Tweede Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Op ambtelijk niveau zijn de visserijsector en de havensector steeds betrokken in de projectgroep Agenda (nu regieteam Waddengebied). Zowel van de projectgroep als van het regieteam zijn actielijsten. Zoals aangegeven in reactie op eerdere Kamervragen van de leden De Vries en Lodders5 is LTO Noord namens de sector betrokken geweest bij het proces om te komen tot de ontwerpAgenda. De conceptstukken voor de projectgroep zijn steeds met LTO gedeeld en zij zijn ook uitgenodigd voor de projectgroep en regieteam. Ook heeft LTO deelgenomen aan verschillende inhoudelijke sessies, onder meer die waar het ging over duurzame waddeneconomie6. Dit heeft geleid tot een hoofdstuk in de Agenda waarin ook een paragraaf is opgenomen over de landbouw in het Waddengebied.
Samen met de betrokken overheden worden er gesprekken gevoerd met de landbouwsector om te bezien op welke wijze de landbouw nauwer betrokken kan worden bij de verdere uitwerking van de Agenda en het Uitvoeringsprogramma. Deze gesprekken hebben plaatsgevonden op 5 november 2020, 1 december 2020 en op 19 januari jl. Van de eerste twee gesprekken zijn geen formele verslagen gemaakt. Afgesproken is dat er in het vervolg een actielijst wordt opgesteld.
De landbouw is (middels LTO Noord) vertegenwoordigd in het Omgevingsberaad. Om de betrokkenheid van de landbouwsector te vergroten heeft de landbouwsector aangegeven ook deel te willen nemen aan de diverse voorbereidende vooroverleggen.
Naast de landbouwsector zijn ook de visserij, de havens en de toeristensector lid van het Omgevingsberaad en daar is de ontwerpAgenda in het voorjaar van 2020 meerdere keren besproken. De vergaderingen van het Omgevingsberaad zijn besloten. Vanwege transparantie over de activiteiten en de adviezen van het Omgevingsberaad worden op de site van het Omgevingsberaad korte samenvattingen van de vergaderingen geplaatst7.
Tijdens het webinar van afgelopen 7 januari als ook in het gesprek op 19 januari 2021 werd geconstateerd dat op pagina 28 van de Agenda wordt verwezen naar het Waddengebied als natuurgebied, terwijl dit de Waddenzee betreft. De tekst «Het Waddengebied is van velen. Het gebied beslaat bijna 10% van Nederland, is een internationaal natuurgebied van wereldklasse, waar gepast medegebruik mogelijk is en waar mensen wonen, werken en recreëren. Dat betekent per definitie dat veel partijen belang hebben bij het beleid en beheer.» wordt als volgt aangepast: «Het Waddengebied is van velen en is een gebied waar mensen wonen, werken en recreëren. Dat betekent per definitie dat veel partijen belang hebben bij het beleid en beheer. Het Waddengebied beslaat bijna 10% van Nederland. Onderdeel van het Waddengebied is de Waddenzee. Dit is een internationaal natuurgebied van wereldklasse waar gepast medegebruik mogelijk is.» De aanpassing wordt als erratum toegevoegd aan de Agenda.
Kunt u garanderen dat functies als akkerbouw, pootaardappelsector, de visserij en de keten niet door of als gevolg van de Waddenagenda moeten wijken of met onaanvaardbare gevolgen te maken krijgen? Zo ja, op welke manier gaat u dit garanderen? Zo nee, waarom niet? Kunt u garanderen dat de pootaardappelsector in de noordelijke kleischil zijn wereldpositie kan behouden en dat daar niet als gevolg van de Waddenagenda verandering in komt? Zo nee, waarom niet? Kunt u ten aanzien van het kustgebied dat tot de beste landbouwgebieden van Europa behoort, garanderen dat daar niet als gevolg van de Waddenagenda verandering in komt? Zo nee, waarom niet?
Het belang van de landbouwsector in het Waddengebied nu en naar de toekomst toe is expliciet benoemd in de Agenda. Het is niet de bedoeling om, als gevolg van de Agenda, de wereldpositie van de pootaardappelsector in de noordelijke kleischil aan te tasten.
Er zijn echter opgaven waar we, ook in het Waddengebied, (op termijn) mee te maken gaan krijgen, zoals klimaatverandering en verzilting, en welke van invloed kunnen zijn op de landbouwsector. Het is belangrijk om hierover met alle betrokken partijen in gesprek te zijn.
Bent u bereid ruim voor de Toogdag Waddengebied op 3 februari 2021 een (digitaal) werkbezoek te brengen aan de akkerbouw, pootaardappelsector en visserij in het gebied dan wel een (digitaal) overleg met betrokkenen uit deze sectoren te hebben, om in gesprek te gaan, omdat deze groep nog steeds ongerust en onzeker is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u direct daarna een verslag hiervan doen toekomen aan de Tweede Kamer?
Uitgangspunt bij de vigerende coronamaatregelen is dat er zoveel mogelijk wordt thuisgewerkt. Om deze reden acht ik een fysiek werkbezoek op dit moment niet opportuun. De afgelopen periode ben ik helaas niet in de gelegenheid geweest om een (digitaal) werkbezoek te brengen. Dit neemt niet weg dat de Minister van LNV en ik graag een bezoek willen brengen aan het gebied waarbij wij graag in gesprek willen gaan met vertegenwoordigers van de economische sectoren, waaronder visserij en landbouw. Een fysiek bezoek heeft hierbij onze voorkeur en mocht dat door de omstandigheden niet kunnen, dan een digitaal werkbezoek. In voorkomend geval zal ik uw Kamer na het bezoek daarover verslag uitbrengen.
Wat is de noodzaak om de instemmingsverklaring op 3 februari 2021 te gaan ondertekenen? Waarom kan dit niet uitgesteld worden tot in ieder geval de impactanalyses zijn uitgevoerd (moties 35 570 XII, nr. 65 en 33 450, nr. 93) en er meer zicht is op het concept-uitvoeringsprogramma? Bent u daartoe bereid? Zo nee, waarom niet?
In het Bestuurlijk Overleg (BO) Waddengebied van 3 december jl. is de Agenda vastgesteld. De leden van het BO Waddengebied hebben daarbij de wens geuit om snel na de vaststelling van de Agenda de intentieverklaring te ondertekenen. De impactanalyse zal, zoals aangegeven in de brief van 11 december 2020, parallel aan het Uitvoeringsprogramma en samen met alle partijen, waaronder de landbouw, worden opgepakt. Zie ook het antwoord op de vragen 1 en 3.
Wat betekent het precies dat de agenda niet «in beton gegoten is»? Wie kan besluiten over aanpassingen en hoe gaat dit procedureel?
Niet «In beton gegoten» betekent dat de Agenda periodiek zal worden herzien door het BO Waddengebied wanneer daartoe aanleiding bestaat, bijvoorbeeld door resultaten uit de impactanalyse. Het Omgevingsberaad zal omtrent potentiële wijzigingen van de Agenda om advies worden gevraagd. Uiteraard wordt uw Kamer, in lijn met de motie De Groot en Dik-Faber8, geïnformeerd over deze potentiële wijzigingen en over de voortgang van het Uitvoeringsprogramma en de impactanalyse.
Bent u het eens met de stelling dat een Waddenagenda zonder volledige en expliciete steun van de landbouw, akkerbouw en visserij geen Waddenagenda is en kan zijn? Zo nee, waarom niet?
De Agenda agendeert voor het Waddengebied de belangrijkste ontwikkelingen, opgaven en dilemma’s waaronder ook die voor de landbouw en de visserij. De Agenda nodigt daarnaast uit deze opgaven samen met de stakeholders in dialoog via het Uitvoeringprogramma aan te pakken.
Zie ook het antwoord op vragen 4 en 6.
Welke organisaties en personen worden betrokken bij het opstellen van het Uitvoeringsprogramma Waddengebied 2021–2027? Hoe ziet dat proces eruit en wat is de tijdplanning? Hoe worden de landbouw, de akkerbouw, de pootaardappelsector en de keten expliciet betrokken bij het opstellen van het uitvoeringsprogramma? Hoe worden de vissers en de keten expliciet betrokken bij het opstellen van het uitvoeringsprogramma?
In het BO Waddengebied Rijk-Regio van afgelopen december is afgesproken om komende zomer het Uitvoeringsprogramma – na bespreking in het Omgevingsberaad – met elkaar te bespreken. Dan zal ook de impactanalyse aan de orde komen. Zoals hierboven aangegeven is een vertegenwoordiging van de landbouwsector, de visserij, de havens en de toeristensector lid van het Omgevingsberaad. Ook bij het opstellen van het Uitvoeringsprogramma zullen alle relevante organisaties (provincies, gemeenten, waterschappen, bedrijfsleven en natuurorganisaties uit het gebied) worden organisaties betrokken.
Hoe zijn of worden de verschillende economische sectoren betrokken bij de governance voor het Waddengebied en de Waddenagenda?
De verschillende economische sectoren zijn lid van het Omgevingsberaad9. Dit beraad kan gevraagd en ongevraagd het BO Waddengebied adviseren over wadden gerelateerde beleidszaken, waaronder bijvoorbeeld de Agenda en het Uitvoeringsprogramma. Overheden zijn deelnemer aan het Omgevingsberaad.
Zie ook het antwoord op vraag 6.
Hoe kan het dat de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) eerder is vastgesteld dan de Waddenagenda 2050, terwijl deze toch als input zou dienen voor de NOVI?
De besluitvorming over de NOVI en de Agenda heeft nagenoeg tegelijkertijd plaatsgevonden, waarbij in de NOVI de hoofddoelstelling voor de Waddenzee en de doelstelling voor Waddengebied is opgenomen. Op deze wijze is de hoofdrichting, uitgewerkt in de Agenda, op Rijksniveau verankerd.
In hoeverre heeft u voldoende zicht op de samenloop van de Waddenagenda, het Noordzeeakkoord en de Brexit voor de vissers en de keten, en kan hierop uitgebreid ingegaan worden? Hoe wordt invulling gegeven aan motie 33 450, nr. 93 over de gevolgen voor de visserij?
Bij alle genoemde trajecten hebben de Minister van LNV en ik aandacht voor de gevolgen voor de visserijsector. De Minister van LNV zal conform de motie Lodders c.s.10 een impactanalyse uitvoeren naar de gevolgen van de verschillende trajecten voor de visserijsector inclusief de keten en daarbij waar relevant ook aandacht besteden aan de gezamenlijke impact van maatregelen voor de Noordzee en Waddenzee. Ook bestaande analyses zullen daarbij gebruikt worden. Over de aanpak zal afstemming nodig zijn met belanghebbenden, daar kan daarom nu nog niet uitgebreid op ingegaan worden.
Voor zover er sprake kan zijn van stapeling van effecten van plannen op één of meer economische sectoren is het relevant om bij de ontwikkeling van die plannen oog te hebben voor de samenhang en waar nodig de cumulatieve impact te onderzoeken. Voor de Agenda geldt dat er een beperkte overlap is met het Noordzeeakkoord als het gaat om de garnalenvisserij. Mede op basis van deze gesignaleerde overlap heeft de Minister van LNV besloten om naast het Noordzeeakkoord ook een garnalenvisie op te stellen.
Deelt u de mening dat het in samenhang beoordelen van de Waddenagenda, het Noordzeeakkoord en de Brexit nodig is om een stapeling van maatregelen te voorkomen? Zo nee, op welke manier wilt u dan voorkomen dat de verschillende economische sectoren onevenredig getroffen worden? Zo ja, op welke manier gaat u borgen dat de samenhang van deze «agenda’s» niet tot een onevenredige druk zal leiden?
Zie antwoord vraag 15.
Kunt u begrijpen dat het draagvlak voor processen die moeten leiden tot akkoorden zoals het Noordzeeakkoord of de Waddenagenda verder zal afnemen naarmate de verschillende economische sectoren het gevoel hebben dat zij niet of nauwelijks inspraak hebben of gehoord worden? Zo nee, waar baseert u zich op? Zo ja, wat gaat u doen om dit in de toekomst op een andere manier aan te pakken?
Ik onderschrijf het belang van goede participatie. De insteek is om alle relevante partijen te betrekken bij dit soort processen. De economische sectoren maken daar deel vanuit. Ook in het kader van de Agenda zijn gedurende het traject diverse bijeenkomsten georganiseerd en acties ondernomen juist om partijen nauwer te betrekken. Hierbij is ook nadrukkelijk gesproken over de zorgpunten die bij verschillende partijen leefden. De inzet hierbij was steeds om in overleg met elkaar tot een oplossing te komen. Ik ben samen met de Minister van LNV en de andere betrokken overheden in gesprek met de landbouwsector om te bezien op welke wijze de landbouw nauwer betrokken kan worden bij de verdere uitwerking van de Agenda en het Uitvoeringsprogramma. De landbouwsector heeft aangegeven deel te willen nemen aan de diverse voorbereidende vooroverleggen. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Zo werd over het Noordzeeakkoord gesproken met vertegenwoordigers van de visserijsector en met de ketenvertegenwoordigers.
Gaat het kabinet de totstandkoming van akkoorden zoals het Noordzeeakkoord en de Waddenagenda ook evalueren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer? En gaat het kabinet daarbij dan ook kijken naar draagvlak van alle betrokken partijen bij dit soort akkoorden en de rol en positie van de Tweede Kamer?
Ik ben altijd bereid om te reflecteren op hoe akkoorden, zoals bijvoorbeeld het Noordzeeakkoord en de Agenda, tot stand zijn gekomen. Het is ook belangrijk om gedurende het traject in te spelen op actuele ontwikkelingen en zo nodig het proces bij te stellen. Dit heeft bij de Agenda onder andere geleid tot regiobijeenkomsten met verschillende partijen in het gebied. De inzichten en leerpunten uit het traject om te komen tot de Agenda worden meegenomen bij de uitwerking van het Uitvoeringsprogramma en de impactanalyse.
Herinnert u zich de aangenomen motie 29 685, nr. 198, waarin staat dat de bereikbaarheid van de Waddeneilanden en Waddenhavens van maatschappelijk en economisch belang is? Wat is daarmee gedaan in de Waddenagenda 2050? Tot welke concrete zaken heeft dat geleid in de Waddenagenda 2050? Hoe gaat deze motie betrokken worden en vertaald worden in het uitvoeringsprogramma?
Ja, deze motie is mij bekend. In de Agenda wordt aangegeven dat bereikbaarheid van groot belang is voor de economie en de leefbaarheid11. Het onderwerp komt expliciet aan de orde in hoofdstuk 4.3 Duurzame Bereikbaarheid van de Agenda. Goede en betrouwbare bereikbaarheid in het Waddengebied is een basisvoorziening voor bewoners en bezoekers, op de eilanden en langs de kust. Ook is het een voorwaarde voor een goed vestigingsklimaat voor bedrijven en voor recreatie en toerisme.
In de doorkijk naar het Uitvoeringsprogramma in de Agenda is de «Verkenning Duurzame Bereikbaarheid Lange Termijn» opgenomen. Langs twee sporen (1. Lange termijnoplossingen Bereikbaarheid Ameland 2030 en 2. Duurzaam Mobiliteitssysteem naar de Waddeneilanden 2050) wordt onderzocht hoe op de lange termijn ook kan worden gezorgd voor duurzame en betrouwbare bereikbaarheid en mobiliteit, dit met in gedachten dat morfologische en klimatologische ontwikkelingen een steeds grotere invloed zullen hebben op de bereikbaarheid.
Daarnaast is mede naar aanleiding van de motie een aangepaste tekst over bereikbaarheid van havens en eilanden opgenomen in het concept ontwerpNationaal Waterprogramma 2022–2027 (NWP) daar waar het gaat om baggeren van vaargeulen. Zo is opgenomen dat Rijkswaterstaat conform de uitgangspunten uit de NOVI en de Agenda de vaargeulen op de Waddenzee naar de (veer)havens, naar de Noordzee en de eilanden op de afgesproken diepte en breedte houdt. In een tabel zijn deze breedtes en dieptes weergegeven.
Ook is opgenomen dat voor wat betreft het baggeren van de buitendelta’s in het Waddengebied in het Bestuurlijk Overleg MIRT Noord-Nederland van 26 november 202012 tussen Rijk en regio de volgende afspraken zijn gemaakt:
In hoeverre blijven in het kader van het historisch medegebruik voor bewoners het voor eigen gebruik vangen (vis, schaal- en schelpdieren) en oogsten uit de zee (bijvoorbeeld zeekraal), jutten en wadlopen op dezelfde wijze mogelijk als nu het geval is? Kunt u garanderen dat dit door de Waddenagenda niet gaat veranderen? Zo nee, waarom niet?
Het belang van het genoemde kleinschalig historisch medegebruik wordt expliciet benoemd in de Agenda. Ook met de Agenda blijven de traditionele belangen van de lokale bevolking in het Waddengebied in de vorm van diverse vormen van duurzaam kleinschalig historisch medegebruik van natuurlijke hulpbronnen gewaarborgd. De afspraken zoals die gelden worden gecontinueerd en zijn vastgelegd in Natura 2000-beheerplannen.
Kunt u de bovenstaande vragen per vraag beantwoorden en de antwoorden zo snel mogelijk beantwoorden, ruim voor de Toogdag Waddengebied op 3 februari 2021?
Per brief van 11 januari 2021 heb ik de Kamer geïnformeerd over uitstel van de beantwoording met als streven deze zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
Het bericht dat de NVWA al maandenlang weigert controles uit te voeren bij foute fokkers |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «NVWA weigert controles bij foute fokkers»?1
Ja.
Is het juist dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) sinds maart 2020 geen controles uitvoert of handhavend optreedt op grond van artikel 3.4 van het Besluit Houders van Dieren en dat de coronacrisis hiervoor als reden wordt genoemd? Zo ja, vindt u het acceptabel dat er geen handhaving is van artikel van het 3.4 Besluit Houders van Dieren?
Dat is juist.
Naar aanleiding van de gestelde maatregelen vanuit het kabinet ten gevolge van COVID-19 in maart 2020, heeft de NVWA een afweging gemaakt welke werkzaamheden uitgevoerd moeten worden (bijvoorbeeld vanwege risico’s voor voedselveiligheid en/of volksgezondheid) en welke controles tijdelijk niet werden uitgevoerd.
De controles bij fokkers van gezelschapsdieren zijn toen gestopt. Deze fokkerij vindt veelal plaats in huiselijke kring. In woningen kan de anderhalve meter afstand niet tot nauwelijks worden gehandhaafd. Bovendien moeten voor deze controles dieren worden vastgehouden en beoordeeld, daarbij staan meerdere mensen dichtbij elkaar.
De werkzaamheden die op anderhalve meter afstand kunnen worden uitgevoerd, worden opgepakt. De werkzaamheden waarbij de afstand van anderhalve meter niet gewaarborgd kan worden (bijvoorbeeld het opmeten van snuiten en koppen), zullen opgepakt worden zodra dit verantwoord is.
Kunt u bevestigen dat uit het recente Deloitte-rapport blijkt dat er ook vóór de coronacrisis veel te weinig capaciteit was voor toezicht op de honden- en kattenhandel en dat er ook al vóór de coronacrisis bij de kattenhandel en -fokkerij uitsluitend werd gereageerd op meldingen?2
De NVWA is verantwoordelijk voor het toezicht op hondenhandel en voor het toezicht op het fokken met gezelschapsdieren (artikel 3.4 Besluit houders van dieren), niet voor toezicht op kattenhandel. Het toezicht op gezelschapsdieren is gericht op het afhandelen van meldingen, waarbij steeds een risicobeoordeling per melding wordt gemaakt. Daarnaast worden projecten uitgevoerd, zoals eind 2019 de pilot «kortsnuitige honden», waar fokkers van kortsnuitige honden zijn gecontroleerd en schriftelijk waarschuwingen zijn verstuurd. De Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming is verantwoordelijk voor het toezicht op de kattenhandel.
Voor de uitvoering van deze werkzaamheden is 10 fte beschikbaar, in 2019 was dat nog 5 fte.
Wat is de reden dat de NVWA ruim negen maanden na het begin van de eerste «intelligente lockdown» in verband met COVID-19 kennelijk nog steeds geen protocol heeft ontwikkeld dat controle en handhaving van thuisfokkers mogelijk maakt met inachtneming van de coronamaatregelen? Kunt u bevestigen dat voor het NVWA-toezicht in slachthuizen wel vrijwel direct de werkwijzen zijn aangepast om de slacht te continueren? Waarom is dat niet gebeurd bij het toezicht op de thuisfokkerij van honden en katten?
Bij het inrichten van toezicht tijdens de eerste maanden van de COVID-19-maatregelen, is voorrang gegeven aan inspectiewerkzaamheden op het gebied van voedselveiligheid, volksgezondheid en ernstige dierenwelzijnsrisico’s. Er is overigens inmiddels een protocol opgesteld voor inspecties in huiselijke kring. Momenteel vindt er interne afstemming plaats over het protocol. Ik zal uw Kamer informeren zodra dit protocol is afgerond.
Bent u van mening dat artikel 3.4 van het Besluit Houders van Dieren gehandhaafd moet worden, ondanks de coronacrisis, en dat de inspecteurs maatregelen kunnen treffen om de controles uit te voeren met inachtneming van de coronamaatregelen? Zo nee, waarom niet? Kunt u een goede reden noemen waarom handhavers in coronatijd geen huisbezoeken kunnen uitvoeren?
Ja, op deze regelgeving moet worden gehandhaafd. Echter, daarbij moet de veiligheid en de gezondheid van burgers en NVWA-medewerkers altijd voorop staan. Niet tijdens alle inspecties is het mogelijk om aan de anderhalve meter-maatregel te voldoen. Daardoor zijn die inspecties risicovol en kunnen deze mogelijk niet veilig worden uitgevoerd.
Welke andere maatregelen heeft de NVWA onderzocht om controles van thuisfokkers uit de voeren tijdens de coronacrisis, bijvoorbeeld door fokkers dierenartsverklaringen te laten overleggen aan de NVWA, om aan te tonen dat fokdieren aan de criteria voldoen om ermee te mogen fokken, door controles buiten te laten plaatsvinden, door controles uit te voeren aan de hand van het stamboek van de Raad van Beheer, of andere opties om controles te doen via een papieren/digitale route?
Om overtredingen te kunnen vaststellen, is het nodig dat wordt vastgesteld dát er is gefokt en dat de ouderdieren niet aan criteria voldoen en fokken dus niet was toegestaan.
Alternatieve manieren, zoals hier worden gesuggereerd, zijn onderzocht. In alle varianten waar mensen de dieren moeten beoordelen, is het niet mogelijk om anderhalve meter afstand te houden. Op dit moment bestaat er voor de praktiserende dierenarts wel de mogelijkheid om de criteria voor kortsnuitige honden in Petscan vast te leggen. Maar om een overtreding vast te stellen, moet ook nog een nest pups aanwezig zijn van de ouderdieren. Praktiserende dierenartsen treden verder ook niet op als handhavers. Het is te complex om hen hiermee te belasten.
Deelt u de mening dat het niet handhaven veel dierenleed met zich meebrengt, omdat fokkers nu kunnen doorfokken met mismaakte honden en katten, zoals kortsnuitige dieren, waarvan ze weten dat het verboden is? Deelt u de mening dat de aankondiging dat de NVWA alle handhavingsverzoeken tot medio 2021 uitstelt foute fokkers vrij spel geeft en daarmee ernstig dierenleed faciliteert?
In het jaarplan 2021 van de NVWA staan de controles op artikel 3.4 beschreven. De beslissing op de handhavingsverzoeken is tot uiterlijk medio 2021 uitgesteld. Deze inspecties zullen opgepakt worden zodra dit verantwoord is.
Hoe legt u, als Minister die verantwoordelijk is voor dierenwelzijn, aan dierenliefhebbers uit dat u wél maatregelen neemt om de slacht koste wat het kost door te laten gaan, maar geen maatregelen treft om dierenmishandeling door malafide fokkers te stoppen?
Het is geen afweging tussen of slachthuiscontroles of gezelschapsdierencontroles, maar tussen het wel of niet veilig kunnen uitvoeren van de werkzaamheden. In dit geval prevaleert de gezondheid van houders en medewerkers.
Bent u bereid om NVWA per direct te laten handhaven om verder dierenleed te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
De NVWA heeft deze werkzaamheden gepland voor 2021. Zodra de werkzaamheden veilig uitgevoerd kunnen worden, zal de NVWA deze hervatten.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden en wel vóór het Algemeen Overleg over de NVWA, dat op 27 januari 2021 plaatsvindt?
Ja.
Het bericht dat een glastuinbouwbedrijf door de verhoogde Opslag Duurzame Energieheffing (ODE) overschakelt van elektriciteit naar gas |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Koppert Cress schakelt weer over van groene stroom op gas: «Ik word hier echt verdrietig van»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de omschakeling van Koppert Cress van stroom naar gas in verband met de enorme verhoging van de ODE-heffing voor stroom?
Het artikel maakt duidelijk dat Koppert Cress terugschakelt van elektriciteit naar gas uit kostenoverweging.
Bent u bekend met het feit dat Koppert Cress een koploper was op het gebied van duurzaamheid doordat er voor honderd procent gebruik werd gemaakt van groene energie en daar dit jaar zelfs een prijs in het kader van Duurzaam Ondernemerschap voor gewonnen heeft?
Ja.
Deelt u de analyse dat naast Koppert Cress veel meer bedrijven in onder meer de glastuinbouw terug zullen gaan van stroom naar gas dan wel de gewenste elektrificatie in de ijskast zullen zetten?
Naar aanleiding van de moties Essers (Kamerstuk I 35 304, nr. F) en Lodders (Kamerstuk II 35 302, nr. 42) is nader onderzoek gedaan naar de gevolgen van de in het Klimaatakkoord afgesproken aanpassingen van de ODE. Deze externe onderzoeken van Wageningen Economic Research (WEcR) en van CE Delft (bijlagen bij Kamerstuk 35 579, nr.3) constateren dat het totaal van de energiebelasting (EB) en de ODE voor enkele sectoren, waaronder de glastuinbouw, geen prikkel geeft voor elektrificatie, terwijl dat wel gewenst is met het oog op CO2-reductie.
Voor de middellange termijn geldt dat op dit moment de fiscale prikkels voor de energietransitie worden geëvalueerd, onder andere in de evaluatie van de EB en ODE. Hierin zal ook aandacht worden besteed aan prikkels die de transitie en meer specifiek de gewenste omslag van aardgas naar elektriciteit ondersteunen.
Voor de korte termijn is het kabinet van mening dat de middelen die de komende twee jaar aanvullend beschikbaar zijn voor een aantal sectoren (25 miljoen euro per jaar), ondernemers tegemoet komen in de energiekosten en hen ertoe kunnen verleiden om vast te houden aan de ingezette richting van inkoop van elektriciteit in plaats van aardgas.
Bent u van mening dat juist ondernemingen die vooroplopen op het gebied van duurzaamheid door de verhoogde ODE-heffing grote nadelen ondervinden?
In 2020 zijn de grootverbruikerstarieven van de ODE op aardgas en elektriciteit omhoog gegaan, conform de afspraken in het Klimaatakkoord. Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2021 op 24 november 2020 heeft het kabinet reeds aangegeven dat het twee keer 25 miljoen euro wil inzetten voor die bedrijven die een grote sprong maken in hun ODE-rekening mede als gevolg van het feit dat ze vooroplopen op gebied van verduurzaming. Ik ben evenwel niet van mening dat alle ondernemingen die vooroplopen op het gebied van duurzaamheid door de verhoogde ODE grote nadelen ondervinden. Ten opzichte van 2019 is sprake van een forse stijging van de ODE-tarieven op aardgas. Deze stijging is groter dan de stijging van de ODE-tarieven voor elektriciteit. Hiermee wordt de gewenste transitie in de meeste sectoren ondersteund.
Hoe is de genoemde beweging (in vraag vier) te rijmen met de gewenste elektrificatie zoals genoemd in het Klimaatakkoord?
Voor het antwoord op deze vraag zie mijn antwoorden op vragen 4 en 5.
Kunt u inzicht geven in de wijze waarop de compensatiemiddelen voor de genoemde verhoging van de ODE-heffing ingezet zullen worden?
De Minister van LNV en ik werken op dit moment, in overleg met de betreffende sectoren, de benodigde regeling(en) uit. Het is van belang dat de betreffende sectoren betrokken worden in de vormgeving zodat de compensatieregeling(en) zo effectief mogelijk ingezet kunnen worden. Daarnaast is het van belang dat deze uitvoerbaar zijn en binnen de staatsteunregels passen. De Minister van LNV en ik zullen op korte termijn uw Kamer nader informeren over de uitwerking van de regeling(en). Nadat de regeling(en) zijn uitgewerkt kunnen bedrijven aanspraak maken op de middelen.
Zijn er al middelen verstrekt uit de compensatieregeling? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u, gelet op het signaal dat bedrijven vanwege de ODE-heffing voor stroom daadwerkelijk teruggaan van stroom naar gas, bereid op korte termijn de verhoogde tarieven voor de ODE-heffing voor stroom in de derde schijf te heroverwegen?
Ik ben niet bereid om de tarieven op korte termijn te heroverwegen. Wel zal ik uw Kamer op korte termijn informeren over de uitwerking van de regeling(en) zoals verwoord in mijn antwoord op vraag 8. Daarnaast zal uw Kamer in het voorjaar van dit jaar worden geïnformeerd over de evaluaties van de EB en ODE.
Het Besluit Wob-verzoek over melkquotum en fosfaatrechtenstelsel |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat sommige boerenbedrijven op 3 of 4 juli 2015 ongebruikelijk veel dieren hebben geregistreerd of de diercategorie hebben «omgekat» en dat boeren op 1 juli 2015 nog geleasde koeien uit Duitsland in de stal hebben gezet, zoals is weergegeven in de «bijlagen map 4» bij uw besluit op het Wob-verzoek over melkquotum en fosfaatrechtenstelsel?1
Ja, ik ben bekend met het besluit op het WOB-verzoek en de daarin opgenomen stukken.
Wat vindt u van de in de eerste vraag genoemde constateringen?
De basis voor de toekenning van fosfaatrechten is het aantal stuks melkvee in de I&R-registratie op 2 juli 2015. Bezien vanuit de gehele melkveesector zijn er rond die datum geen grote afwijkingen geconstateerd. Bij een aantal bedrijven werden ongebruikelijke wijzigingen in de I&R-registratie vastgesteld. Bij die bedrijven is niet alleen naar I&R-gegevens gekeken, maar ook naar alternatieve data (bv. transportgegevens) om vast te stellen of de dieren daadwerkelijk op het bedrijf aanwezig waren op de peildatum. Als dat niet aangetoond kon worden zijn deze dieren niet meegenomen bij het toekennen van fosfaatrechten.
Wat is het totale aantal dieren dat valt onder de ongebruikelijke registraties en die zijn geleased uit Duitsland, zoals weergegeven in de «bijlagen map 4» bij uw besluit op het Wob-verzoek?
Dit is niet specifiek bijgehouden bij de wijzigingen die door RVO zijn doorgevoerd. Op basis van bewijsstukken is op individueel niveau het juiste aantal dieren op 2 juli 2015 bepaald. Dit geldt zowel in de beoordeling, bij de knelgevallen als in bezwaar. Afwijken van de registratie zoals die bij RVO bekend was, kan echter meerdere oorzaken hebben en is dus alleen op individueel niveau herleidbaar.
Geeft uw besluit op dit Wob-verzoek over het melkquotum en fosfaatrechtenstelsel u aanleiding om nader onderzoek uit te voeren en terug te komen op eerdere antwoorden over anticiperende veemutaties in het Identificatie- en Registratiesysteem van de toenmalige Staatssecretaris waarin hij aangaf dat «De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland heeft inmiddels een risicoanalyse uitgevoerd op opvallende mutaties. De uitkomsten geven geen aanleiding om nader onderzoek uit te voeren.»?2 3 Zo nee, waarom niet?
Ik heb RVO gevraagd om alsnog een nader onderzoek uit te voeren naar de mutaties in het I&R-systeem. RVO heeft gekeken naar het aantal (herstel) meldingen die zijn geplaatst of hersteld na 2 juli 2015 en die als gebeurtenisdatum hebben de periode 1 januari 2015 tot en met 3 juli 2015 (dus inclusief de peildatum van 2 juli 2015). Het gaat hierbij om alle type (herstel) meldingen zoals: aanvoer, afvoer, export, wijziging haarkleur of geslacht, etc.
Vervolgens zijn deze (herstel) meldingen vergeleken met analyses op dezelfde wijze over twee eerdere jaren en het jaar na 2015. Uit deze nadere inventarisatie in het I&R-systeem blijkt dat het aantal (herstel) meldingen in 2015 niet afweek van dat van andere jaren. Daarmee zie ik geen redenen om aan te nemen dat houders van runderen anticiperend meer veemutaties met terugwerkende kracht hebben gemeld of hersteld in relatie tot de peildatum 2 juli 2015, dan in vergelijking met andere jaren.
Bent u bereid een uitgebreid onderzoek te doen naar mutaties in het Identificatie- en Registratiesysteem in de maand juli 2015 met een melddatum na 2 juli en een aanvoerdatum van 2 juli of eerder en de Kamer hiervan verslag te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het geringe animo voor de subsidieregeling voor een wolfwerend raster. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Schapenhouders op de Veluwe zijn niet bang voor de wolf; weinig animo voor een raster, tot het mis gaat»?1
Ja.
Klopt het dat er nauwelijks belangstelling is voor de subsidieregeling om wolfwerende rasters aan te leggen? Hoeveel subsidie is er beschikbaar en hoeveel aanvragen zijn er tot dusver gedaan?
De provincie Gelderland heeft in 2020 een subsidieplafond ingesteld van 500.000 euro voor wolfwerende maatregelen en 600.000 euro in 2021. Tot begin december 2020 zijn circa 10 subsidieaanvragen in behandeling genomen.
Heeft u een verklaring voor de geringe animo voor de subsidieregeling, gezien de voortdurende klachten over dreiging van de wolf?
Het is aan de provincie Gelderland om haar subsidieregeling te monitoren. Gedeputeerde staten van Gelderland heeft een gebiedscommissie preventie wolvenschade ingesteld die hen daarbij adviseert.
Kunt u aangeven hoeveel schapen jaarlijks in ons land gedood worden door mensen (met inbegrip van schapen die in slachthuizen zijn gedood)? Heeft u cijfers over 2019?
In 2019 zijn 559.648 schapen en lammeren aangeboden voor slacht in het slachthuis2. Er wordt niet centraal geregistreerd hoeveel schapen buiten het slachthuis worden gedood. Deze aantallen zijn mij daarom niet bekend.
Kunt u aangeven hoeveel schapen in ons land jaarlijks gedood worden door honden? Heeft u cijfers over 2019? Zo nee, waarom niet?
Er is geen centraal meldpunt waar bijgehouden wordt hoeveel schapen in ons land gedood of verwond worden door honden. Uit eerdere onderzoeken blijkt dat er naar schatting jaarlijks tussen de 4.000 en 13.000 schapen worden gedood door honden.
Deelt u de mening dat het aantal door wolven gedode schapen relatief klein is in vergelijking met het aantal door mensen en honden gedode schapen? Zo nee, waarom niet?
Het doden van productiedieren voor consumptie is niet te vergelijken met dieren die gedood worden bij een aanval door een hond of wolf. De impact van de aanval door een hond of wolf kan bij betrokkenen veel losmaken.
Bent u bereid een campagne te voeren voor meer begrip voor de wolf als beschermde diersoort en nuttige toppredator in het ecosysteem, die ten onrechte gedemoniseerd wordt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Uit het geactualiseerde onderzoek naar het maatschappelijk draagvlak voor de wolf, dat gelijktijdig met deze brief aan de Kamer wordt verstuurd, blijkt dat 54% van de Nederlanders een positieve houding heeft ten aanzien van de hervestiging van de wolf3. Tevens blijkt uit zowel dit onderzoek als het voorgaande onderzoek4 dat Nederlanders relatief veel weten over het gedrag van wolven. Ik acht een campagne voor meer begrip voor de wolf als beschermde diersoort daarom niet nodig.
Kunt u aangeven op welke wijze de wolf op dit moment bescherming geniet tegen verstoring?
Artikel 3.5 van de Wet natuurbescherming biedt bescherming tegen verstoring van de wolf.
Klopt het dat er in dit jaargetijde in het leefgebied van de wolf, zoals op de Noord-Veluwe, gejaagd wordt op wilde zwijnen en andere prooidieren van de wolf? Zo ja, welke verstoring vloeit hieruit voort en hoe verhoudt die zich tot nationale en internationale beschermingsregels voor de wolf en zijn leefgebied?
In gebieden waar de wolf is gevestigd kan jacht, schadebestrijding en populatiebeheer plaatsvinden, overeenkomstig de voor die gebieden geldende goedgekeurde faunabeheerplannen. Volgens deskundigen hebben die vormen van faunabeheer geen negatief effect op de aanwezige wolven. Derhalve zijn deze activiteiten niet op voorhand in strijd met de doelstellingen van de Wet natuurbescherming, de Habitatrichtlijn en de Conventie van Bern. Ik zie dan ook geen aanleiding om in de leefgebieden van de wolf het effect van jacht en andere vormen van afschot verder te onderzoeken.
Bent u bereid onafhankelijk onderzoek te laten verrichten naar de gevolgen van de jacht op grote hoefdieren en andere soorten waar de wolf op jaagt in relatie tot nationale en internationale beschermingsregels voor de wolf? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zie antwoord vraag 9.
Stikstofberekeningen |
|
Suzanne Kröger (GL), Lammert van Raan (PvdD), Gijs van Dijk (PvdA), Chris Stoffer (SGP) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met de brief die door de toenmalige directeur Luchtvaart op 22 mei 2014 aan de Schiphol Group is verstuurd, waarin wordt gerefereerd aan een review van de stikstofberekeningen die in opdracht van de directeur Luchtvaart is uitgevoerd door Arcadis in samenwerking met het Nederlands Lucht- en Ruimtevaartcentrum (NLR)?1
Ja, daarmee ben ik bekend.
Bent u bekend met deze review? Wat zijn de uitkomsten van deze review?
Zoals ik heb vermeld in mijn Kamerbrief van 3 december jl.2 is naar aanleiding van recente persvragen, bij adviesbureau Arcadis een conceptmemo aangetroffen.
Het betreft conceptnotities over de stikstofdepositieberekeningen die in het kader van het MER 2014 waren uitgevoerd. Dit conceptmemo heeft u van mij ontvangen met de eerder genoemde brief. De punten over de berekeningen van de stikstofdepositie die in dit conceptmemo worden benoemd zijn hersteld in het addendum stikstofdepositie bij de MER Lelystad Airport, in juni 2014.
Ik hecht eraan nogmaals te benadrukken dat alle stikstofdepositieberekeningen in het kader van de passende beoordeling van Lelystad Airport opnieuw worden gedaan met de meest actuele rekenmodellen en conform het advies van de Commissie m.e.r. en het RIVM3. Wanneer de project specifieke beoordeling is afgerond, zal ik u daarover informeren.
Tot welke andere inzichten of uitkomsten heeft deze review geleid?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u de opdrachtverlening voor deze review met de Kamer delen?
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 8 uit de Kamervragen van de leden Van Raan, Kröger en Laçin op 27 mei jl. over de stikstofberekeningen van Lelystad Airport4 is het niet gebruikelijk om opdrachten te delen vanwege het bedrijfsvertrouwelijk karakter.
Klopt het dat er een document is, opgesteld door Arcadis, dat de uitkomsten van de review door Arcadis beschrijft? Kunt u dit document binnen een week met de Kamer delen?
Deze conceptmemo is bij de Kamerbrief gevoegd waaraan gerefereerd wordt in vraag 2.
Welke rol heeft het NLR in deze review gespeeld? Uit welke documenten blijkt de rol en input van het NLR? Kunt u deze documenten binnen een week met de Kamer delen?
NLR heeft in juni 2014 voor het ministerie IenW het rapport NLR-CR-2014-083 (https://www.commissiemer.nl/projectdocumenten/00006441.pdf) opgeleverd. Daarbij heeft NLR invoerbestanden voor vliegverkeer voor de PAS-reservering voor luchthavens van nationale betekenis opgesteld. Zoals beschreven in par. 3.3 van het rapport heeft NLR die invoerbestanden aan het Ministerie van Economische Zaken aangeleverd. Uit de memo van vraag 2 en 5 blijkt dat Arcadis gegevens van NLR uit rapport NLR-CR-2014–083 heeft gebruikt voor de review.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen een week beantwoorden?
Ik heb de vragen zo snel als mogelijk beantwoord.
De kosten voor kentekening van landbouwmachines |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de kritiek van brancheorganisaties op de kosten die de Rijksdienst voor Wegverkeer (RDW) wil rekenen voor de identificatie en registratie van nieuwe landbouwvoertuigen en machines?1
Ja.
Klopt het dat de RDW ruim 200 euro meer rekent voor deze identificatie en registratie dan eerder richting de Kamer is gemeld?
In de overleggen die ik heb gevoerd, heeft de sector aangegeven dat de kosten die gelden voor de identificatie van een nieuw voertuig niet duidelijk waren. Ik kan mij de verbazing van de sector voorstellen. Ik ben daarom samen met de RDW en de sector in gesprek gegaan om te komen tot een passende en snelle oplossing in het licht van de inwerkingtreding van de wet per 1 januari 2021.
Voordat ik inga op deze oplossing, schets ik u de achtergrond van de kosten. Hierbij is er een verschil te maken tussen de (circa 550.000) bestaande landbouwvoertuigen en de nieuwe landbouwvoertuigen (circa 20.000 per jaar). De verbazing van de sector heeft betrekking op de kosten voor de nieuwe voertuigen en het ontbreken van de mogelijkheid tot de versnelde inschrijving van nieuwe (land)bouwvoertuigen met een typegoedkeuring.
In antwoord op vragen van uw Kamer over de hoogte van de kosten2 heb ik u gemeld dat voor de registratie van een bestaand (land)bouwvoertuig een zogenaamd conversietraject is ingericht. Hierbij geldt een gereduceerd tarief van € 18,– per voertuig. Inclusief de kosten van een kentekenplaat à € 12,– komen daarmee de totale kosten voor de naar schatting 550.000 bestaande voertuigen uit op € 30,– per voertuig. Een voertuigeigenaar kan een bestaand voertuig registreren bij de RDW door middel van een digitaal proces en levert hierbij zelf een beperkte set voertuiggegevens aan.
Met betrekking tot de nieuwe (land)bouwvoertuigen heb ik uw Kamer gemeld dat zal worden aangesloten bij de bestaande structuur van het registreren van kentekenplichtige voertuigen. De sector heeft aangegeven dat zij uitgaan van ongeveer 20.000 nieuwe voertuigen per jaar. Ik heb destijds aangegeven dat de kosten daarvoor per voertuig € 39,– bedragen voor het registreren en het kentekenbewijs en € 10,10 voor de tenaamstelling. Na de registratie moet dan nog een kentekenplaat worden aangeschaft à ongeveer € 12,–, waarmee de kosten voor het registreren en kentekenen van een nieuw voertuig uitkomen op ongeveer € 61,–3.
Voor nieuwe voertuigen zal, naast de registratie en kentekening, een breder proces gaan gelden. Zoals ook in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel4 in algemene zin is gemeld, zal de bestaande systematiek voor goedkeuring, toelating tot de weg, inschrijving, tenaamstelling, kentekening, modificatie en uitschrijving worden toegepast op nieuwe (land)bouwvoertuigen. Dit reguliere proces, dat ook geldt voor andere voertuigcategorieën zoals personenauto’s en bedrijfsauto’s, wordt van toepassing op de nieuwe (land)bouwvoertuigen zodra de wet- en regelgeving op 1 januari 2021 in werking treedt.
Als onderdeel van dit reguliere proces wordt een nieuw voertuig goedgekeurd voordat het wordt toegelaten tot de weg.5 Na de goedkeuring en voorafgaand aan de registratie en kentekening, vindt de identificatie van het nieuwe voertuig plaats. Bij de identificatie controleert een medewerker van de RDW of het voertuig daadwerkelijk bestaat, of het is voorzien van een geldige (type)goedkeuring en of er bijvoorbeeld geen sprake is van een gestolen voertuig. Voor de identificatie van een nieuw voertuig rekent de RDW een tarief van € 92,– per voertuig en, als de identificatie op locatie plaatsvindt, € 114,– aan voorrijkosten voor het keuren aan huis. Deze kosten gelden ook voor andere voertuigcategorieën zoals personenauto’s en bedrijfsauto’s. Ik betreur dat deze kosten tijdens het wetstraject niet expliciet met uw Kamer zijn gedeeld.
Deze kosten kunnen grotendeels worden voorkomen door de mogelijkheid te creëren om nieuwe voertuigen versneld in te schrijven. Daarom heb ik er voor gekozen om een ingroeiperiode voor nieuwe (land)bouwvoertuigen in te stellen met een einddatum van 1 juli 2021. Tot aan deze datum zal het mogelijk zijn om ook nieuwe voertuigen via de conversiemethodiek met een digitaal proces te registreren. De tijd tussen 1 januari 2021 en 1 juli 2021 zal worden gebruikt om, samen met de sector, de systematiek van de versnelde inschrijving op te zetten voor (land)bouwvoertuigen. In de beantwoording van vraag 5, 6 en 7 ga ik hier nader op in.
Hoe waardeert u deze kostenverhoging?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat de toezegging richting de Kamer nagekomen wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de RDW geen gebruik gaat maken van de versnelde inschrijvingsprocedure voor Europees type-goedgekeurde (land)bouwvoertuigen en nationale kleine serie goedkeuringen (met Certificate of Conformity) en dat dan individuele voertuigen geschouwd en geregistreerd zullen worden?
Alhoewel de mogelijkheid tot versnelde inschrijving momenteel nog niet bestaat voor (land)bouwvoertuigen, is het wel de inzet van de RDW om dit zo snel mogelijk te realiseren. Dit is immers ook onderdeel van het reguliere proces bij andere voertuigcategorieën. De reden waarom deze werkwijze niet bij de inwerkingtreding van de wet- en regelgeving op 1 januari 2021 beschikbaar is, is omdat de ervaring met de andere voertuigcategorieën leert dat dit een intensief samenwerkingsproces vergt tussen de RDW en de desbetreffende sector. Gezien de beperkte tijd die er was om de uitvoering van de wet- en regelgeving voor te bereiden tussen de publicatie van de wet op 17 juni 2020 en de inwerkingtreding op 1 januari 2021, is er toen voor gekozen om dit onderdeel van het reguliere proces later op te zetten.
Het ontbreken van de mogelijkheid tot versnelde inschrijving zou inderdaad betekenen dat de RDW elk nieuw (land)bouwvoertuig voorafgaand aan de registratie en kentekening zou moeten identificeren. In de overleggen die ik samen met de sector heb gevoerd, werd aangegeven dat zij zich zorgen maakten over de kosten en de logistieke implicaties van deze werkwijze.
Om te komen tot een oplossing voor deze zorgen, heb ik er voor gekozen om een ingroeiperiode voor nieuwe (land)bouwvoertuigen in te stellen met een einddatum van 1 juli 2021. Tot aan deze datum zal het mogelijk zijn om ook nieuwe voertuigen via de conversiemethodiek met een digitaal proces te registreren. De tijd tussen 1 januari 2021 en 1 juli 2021 zal worden gebruikt om, samen met de sector, de systematiek van de versnelde inschrijving op te zetten voor (land)bouwvoertuigen. Met de bevoegdheid tot versnelde inschrijving kan een nieuw voertuig met een typegoedkeuring worden ingeschreven, zonder dat het voertuig hoeft te worden geïdentificeerd door de RDW. Daarmee vervallen ook de kosten voor de identificatie. De RDW verstrekt deze bevoegdheid en houdt hier, om de kwaliteit van het kentekenregister te waarborgen, toezicht op. Om de bevoegdheid te krijgen moet het bedrijf aan bepaalde kwaliteitseisen voldoen.
Aangezien de mogelijkheid tot versnelde inschrijving alleen bestaat voor voertuigen met een nationale of Europese typegoedkeuring, en hier op dit moment nog niet in is voorzien voor mobiele machines, zal er vanaf 1 januari 2021 worden gestart met de voorbereiding van een nationale typegoedkeuring voor mobiele machines. Voor (land)bouwvoertuigen die op maat worden gemaakt en individueel goedgekeurd moeten worden, zal er gedurende de ingroeiperiode worden gekeken naar manieren om het logistieke proces van individuele goedkeuringen verder te optimaliseren. Hiermee kan de sector geleidelijk wennen aan de reguliere processen en worden ook de kosten voor nieuwe voertuigen zoveel mogelijk beperkt. Op 1 juli 2021 eindigt deze ingroeiperiode en zal uitsluitend het reguliere proces gelden voor elk nieuw voertuig, zoals dat ook het geval is bij andere voertuigcategorieën.
De sector heeft aangegeven dat het totale pakket aan afspraken rondom de APK-, registratie- en kentekenplicht niet ter discussie staat en dat het eindbeeld van een regulier proces voor (land)bouwvoertuigen wordt gedeeld. Ik ben blij dat de sector ook hun steun heeft uitgesproken voor deze oplossingsrichting, zodat we komend jaar de constructieve samenwerking van de afgelopen tijd kunnen voortzetten richting de implementatie van het pakket aan maatregelen zoals dit met uw Kamer is besproken.
Hoe waardeert u het signaal dat de tijd die individuele inspectie en registratie kost nadelige gevolgen zal hebben voor de logistieke planning?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom wordt (nog) geen gebruik gemaakt van de genoemde versnelde inschrijvingsprocedure?
Zie antwoord vraag 5.
De olifant Buba |
|
Martijn van Helvert (CDA), Maurits von Martels (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Herinnert u zich het dossier van de olifant Buba?
Ja.
Bent u het met ons eens dat geen sprake kan zijn van precedentwerking bij uitzonderingen gemaakt voor Buba, aangezien zij de laatste circusolifant in Nederland is?
De inmiddels voor olifant Buba verleende ontheffing is gebaseerd op de bijzondere omstandigheden van de situatie van Buba. Daarmee is de precedentwerking van deze ontheffing beperkt.
Herkent u met ons dat er twee lezingen zijn, waarin aan de ene kant wordt gezegd dat de olifant geresocialiseerd moet worden, en aan de andere kant dat de oude olifant in haar laatste levensfase niet meer geresocialiseerd hoeft te worden?
Ik ben ervan op de hoogte dat meningen verschillen over de noodzaak om olifant Buba te herplaatsen en te resocialiseren. Voor olifant Buba is inmiddels een ontheffing onder voorwaarden afgegeven op 25 maart 2021. Het gaat om een ontheffing voor Buba van het verbod in artikel 4.14, tweede lid, van het Besluit houders van dieren. De ontheffing geldt voor onbepaalde tijd en werkt terug tot en met 1 januari 2021.
Deelt u met ons de mening dat deze oude olifant Buba in haar laatste levensfase niet meer geresocialiseerd hoeft te worden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het met ons eens dat het feit dat de zoektocht van de familie, alsmede uw eigen zoektocht naar een opvangplaats na zoveel jaren en pogingen nog niet geslaagd zijn, een teken aan de wand is, en dat deze ene en laatste circusolifant in aanmerking kan komen voor een uitzonderingspositie?
Er geldt vanaf 28 augustus 2015 een verbod op deelname met zoogdieren behorende tot wilde diersoorten aan circussen en andere optredens en op vervoer van die dieren ten behoeve daarvan. Het circus heeft vervolgens een ontheffing van het verbod gekregen omdat volgens het circus op dat moment geen geschikte opvanglocatie voor handen was. Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft toen hulp aangeboden en is de afgelopen jaren op zoek gegaan naar een volgens het ministerie voor de olifant geschikte opvanglocatie in Europa. Deze locatie heb ik gevonden te weten Elephant Heaven in Frankrijk. Door het circus zijn nadien andere opvanglocaties aangedragen.
Voor olifant Buba is inmiddels een ontheffing onder voorwaarden afgegeven.
In hoeverre vindt u het een taak van de overheid om voor deze laatste circusolifant in Nederland tot in detail vast te leggen waar ze haar laatste levensfase doorbrengt?
Vanwege het vanaf 28 augustus 2015 geldende verbod kon olifant Buba in beginsel niet bij het circus verblijven. Omdat de heer Freiwald aan gaf op dat moment geen opvanglocatie voor handen te hebben is een ontheffing van het verbod verleend en heb ik de heer Freiwald ondersteund in zijn zoektocht naar een geschikte locatie. De verantwoordelijkheid voor de verblijfplaats van Buba heeft altijd bij de heer Freiwald gelegen.
Bent u bereid om voor de laatste circusolifant in Nederland een vergunning voor het leven te geven om bij de circusfamilie te blijven, als de familie dat wenst?
Ik heb op verzoek van de heer Freiwald op 25 maart 2021 een ontheffing afgegeven. Het gaat om een ontheffing voor Buba van het verbod in artikel 4.14, tweede lid, van het Besluit houders van dieren. De ontheffing geldt voor onbepaalde tijd en werkt terug tot en met 1 januari 2021.
De berichten ‘Onrust bij pachters van buitendijks land achter Waddenzeedijk’ en ‘Rijkscommissie: Waddengebied moet Nationaal Landschapspark worden’ |
|
Aukje de Vries (VVD), Arne Weverling (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onrust bij pachter van buitendijks land achter Waddenzeedijk»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja. Ik heb kennisgenomen van het bericht.
Op welke plannen doelen de pachters als gesproken wordt over «De plannen die boven het gebied hangen, zorgen dan ook voor onrust bij pachters»? Gaat het om plannen voor versterking van de zeedijk? Zo ja, welke? Gaat het om plannen voor ruimte voor natuurontwikkeling? Zo ja, welke?
Het gaat om de versterking van de Waddenzeedijk tussen Koehool en het Lauwersmeer, een traject van bijna 50 kilometer. De dijkversterking Koehool-Lauwersmeer is een onderdeel van het Hoogwaterbeschermingsprogramma (HWBP). De dijkversterking wordt waar mogelijk gecombineerd met het verbeteren van het landschap en de natuur, samen met de omgeving. In het kader van de Programmatische Aanpak Grote Wateren (PAGW) is € 37,5 miljoen beschikbaar gesteld voor het realiseren van het PAGW-doel. Het gaat hierbij om het ontwikkelen van gradiënten land-water en zoet-zout. Bij de verkenning worden de mogelijkheden voor een koppeling met Holwerd aan Zee onderzocht.
Wat zijn de gevolgen van deze plannen, bijvoorbeeld waar het gaat om de weidevogels aangezien de zomerpolder een van de rijkste weidevogelgebieden van Fryslân is, maar ook waar het gaat om de agrarische sector?
De plannen worden nu uitgewerkt, concrete consequenties zijn daarom nog niet in beeld. Op dit moment voert het Wetterskip Fryslân samen met de verschillende stakeholders (waaronder de pachters van de zomerpolders) een verkenning uit hoe de natuur van de Waddenzee kan verbeteren aan de randen van het Wad. De verkenning houdt rekening met de natuurwaarden die de zomerpolders nu hebben voor weidevogels en houdt tevens rekening met de belangen van bijvoorbeeld pachters van de zomerpolders. Samen met de boeren en de natuurorganisaties wordt bekeken wat de plannen ten aanzien van waterveiligheid en natuur kunnen betekenen voor de zomerpolders op de lange termijn.
Hoe zijn de partijen die te maken krijgen met de gevolgen van de plannen betrokken bij de planvorming?
Het Wetterskip Fryslân pakt de dijkversterking op samen met lokale ondernemers, inwoners, belangenorganisaties (It Fryske Gea, Staatsbosbeheer, Vogelbescherming Nederland, Waddenvereniging, Stichting Holwerd aan Zee, LTO Noord, pachtersvereniging, Collectief Waadrâne en dorpsbelangen), provincie Fryslân, gemeente Noardeast-Fryslân, gemeente Waadhoeke en het Rijk.
De landbouworganisaties zijn daarnaast ook vertegenwoordigd in de Stuurgroep Koehool-Lauwersmeer2. Ook worden bijvoorbeeld de schapenhouders die delen van de dijk pachten, actief betrokken bij de plannen voor de uitvoering. De hele dijk gaat niet tegelijk op de schop, maar dat gebeurt gefaseerd.
Bent u bekend met het bericht «Rijkscommissie: Waddengebied moet Nationaal Landschapspark worden»?2 Welke opdracht heeft de rijkscommissie gekregen en hoe is de rijkscommissie samengesteld?
Ja. Staatsbosbeheer (SBB) en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) hebben in oktober 2018 en aanvullend in april 2020 aan de Commissie Verkenning Nationale Parken (Commissie) de vraag voorgelegd waar in Nederland mogelijkerwijs de Nationale Parken (Nieuwe Stijl) liggen die van internationale betekenis kunnen zijn.
De samenstelling van de Commissie is als volgt: ir. Yttje Feddes, dr. André Jansen, mr. Tjibbe Joustra, ir. Lodewijk van Nieuwenhuijze, prof. dr. Hans Renes, prof. dr. Joop Schaminée, prof. mr. Pieter van Vollenhoven (voorzitter) en prof. dr. André van der Zande.
Hoe kan het dat zo’n bericht blijkbaar zomaar de wereld in geslingerd wordt en dat allerlei partijen daardoor zijn verrast en zich overvallen voelen?
De Commissie is in oktober 2018 gestart en heeft haar rapport in september 2020 opgeleverd aan de beide opdrachtgevers. De Commissie is op basis van haar eigen deskundigheid en kunde tot haar advies gekomen. SBB en de RCE hebben het rapport «Nationale Landschapsparken, Oriëntatie op nieuwe Nationale Parken van Wereldklasse» in afstemming met de Commissie op 20 november jl. gepubliceerd. Overleg met bijvoorbeeld gemeenten, bewoners en ondernemers maakte geen onderdeel uit van de opdracht om te komen tot het advies. De voorstellen gedaan door de Commissie raken de bevoegdheden van verschillende partijen zoals de Nationale Parken en de provincies. De Minister van LNV gaat eerst met deze partijen in gesprek.
Welk proces is doorlopen door de rijkscommissie om te komen tot een advies? Welk overleg heeft plaatsgevonden met de gemeenten, bewoners en (agrarische en toeristische) ondernemers? Wat is daaruit gekomen?
Zie antwoord vraag 6.
Wat zouden de gevolgen zijn als het advies van de rijkscommissie wordt opgevolgd?
Zoals hierboven aangegeven vindt er eerst een gesprek plaats met betrokken partijen over het uitgebrachte advies. Het is op dit moment nog te vroeg om aan te kunnen geven wat de mogelijke gevolgen zijn van het advies indien dit één-op-één wordt opgevolgd. Er zijn in het advies duidelijk inhoudelijke overeenkomsten met de ontwikkeling van Nationale Parken Nieuwe Stijl in het nu lopende programma Nationale Parken. Voorstellen van de Commissie die het huidige programma versterken zullen meegenomen worden bij de vormgeving van het vervolg op het programma Nationale Parken voor de periode na 2022. De Minister van LNV gaat hierover in gesprek met de provincies en de nationale parken4 en zal voor 1 april met een appreciatie komen op het advies van de commissie.
Wat is nut en noodzaak van een extra aanwijzing als Nationaal Landschapspark, naast alle andere beschermende maatregelen die al van kracht zijn?
Zie antwoord vraag 8.
Begrijpt u dat alle bewoners en ondernemers zo langzamerhand door de bomen het bos niet meer zien als het gaat om alle plannen en regelgeving die over ze uitgestort worden? Wat bent u van plan daaraan te doen?
Ontwikkelingen van de afgelopen jaren op het gebied van bijvoorbeeld klimaat, de energietransitie en demografie vragen om een gezamenlijke agenda van overheden en maatschappelijke partijen om het Waddengebied veilig, vitaal en veerkrachtig te houden, nu en in de toekomst. Het is belangrijk dat de verschillende partijen beleid en uitvoering gezamenlijk oppakken en ook op elkaar afstemmen. Tegelijkertijd hebben de verschillende partijen ook hun eigen maatschappelijke, inhoudelijke en bestuurlijke verantwoordelijkheid. In het kader van het Uitvoeringsprogramma wordt gekeken of er kansen zijn de samenhang in beleid en regelgeving te versterken. Het is belangrijk om bewoners en ook ondernemers vroegtijdig te betrekken bij ontwikkelingen in het Waddengebied. Het is ook een van de leidende principes voor handelen in de Agenda voor het Waddengebied (Agenda). Dit gebeurt bijvoorbeeld al bij de lopende verkenning naar de versterking van de Waddenzeedijk (zie antwoord op vraag 4).
De Agenda is een zelfbindend beleidskader. Dat betekent dat de bij de Agenda betrokken partijen de doelen voor de Waddenzee en het Waddengebied laten doorwerken in hun landelijke, regionale en lokale visies en plannen. Op nationaal niveau gebeurt dat in ieder geval in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI), het Nationaal Waterprogramma (NWP) en de provinciale, gemeentelijke en «blauwe» omgevingsvisies. Waar nodig wordt beleid verankerd in regelgeving, zoals het Besluit kwaliteit leefomgeving en de provinciale en gemeentelijke verordeningen. Onderdeel van het Uitvoeringsprogramma is dat alle organisaties samen een planning voor de doorwerking maken en het overzicht in beeld brengen. Daarnaast is het belangrijk om duidelijker over de samenhang van al deze plannen te communiceren.
Bent u het eens dat het Waddengebied niet een soort reservaat moet worden, maar dat ecologie en economie in balans moeten zijn, en dat er ruimte moet zijn voor mensen om er ook te wonen, te leven en te werken, zoals al honderden jaren het geval is?
Het Waddengebied is een gebied waar mensen wonen, werken en recreëren. Dat is zo en zal niet veranderen. Per brief van 11 december 2020 is de Agenda aangeboden aan de Tweede Kamer. Een van de leidende principes voor handelen in de Agenda is dat ecologie en economie elkaar versterken en samen bijdragen aan een veilig, vitaal en veerkrachtig Waddengebied.
Bent u het eens dat (onder meer) de pootaardappelsector de ruimte moet blijven houden en krijgen in de noordelijke kleischil, zoals in de noodkreet van de Nederlandse Akkerbouw Vakbond (NAV), de Nederlandse Aardappel Organisatie (NAO) en de veredelingsbedrijven/pootgoedhandelshuizen HZPC en Agrico richting de vaste Kamercommissie van Landbouw Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) is aangegeven, aangezien de noordelijke kleischil van cruciaal belang is voor de teelt van pootaardappelen en het juist daar op de meest duurzame manier kan? Zo ja, hoe blijkt dit dan uit alle plannen en hoe wordt daaraan invulling gegeven? Zo nee, waarom niet en wat zijn daar dan de sociaaleconomische gevolgen van in de regio? In hoeverre blijft de positie van de pootaardappelsector overeind en toekomstbestendig in alle plannen die er zijn? Kunt u een reactie geven op de brief «Voorstel tot aanwijzen van Waddengebied als Nationaal Park» van NAV, NAO, HZPC en Agrico van 23 november 2020 (incl. de problematiek van de gevolgen het aanwijzen van de Bildtdijken als beschermd dorpsgezicht en de Waddenagenda)?
Ja. Ik onderken het belang van de agrarische sector in de noordelijke kleischil en het belang van de pootgoedsector in het bijzonder. Met de Agenda wordt het belang van de landbouw ook bevestigd. In het antwoord op de door de leden De Vries en Lodders gestelde vragen op basis van het bericht «Flinke weerstand landbouw tegen Waddenagenda» ben ik daarop ingegaan5. Tevens ben ik samen met het Ministerie van LNV, de provincie Fryslân en het Wetterskip Fryslân in gesprek met vertegenwoordigers van de landbouw. De zorgen van de landbouw hebben geleid tot een aantal aanpassingen in de Agenda. Met de betrokken partijen wordt besproken op welke wijze de landbouw betrokken kan worden bij de verdere uitwerking van de Agenda en het Uitvoeringsprogramma Waddengebied 2021–2026 (Uitvoeringsprogramma).
Met de brief «Voorstel tot aanwijzen van Waddengebied als Nationaal Park» aan de vaste Kamercommissie van LNV van 23 november jl. blijken er bij de afzenders van de brief zorgen te bestaan. Zie ook de antwoorden op vragen 6, 7, 8 en 9.
Voor wat betreft de veronderstelde gevolgen van het aanwijzen van Bildtdijken als beschermd dorpsgezicht verwijs ik naar hetgeen daarover is geantwoord door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op Kamervragen6 van de leden Rutte, Lodders en De Vries. Tot op heden is niet gebleken dat de status van beschermd gezicht een belemmering vormt voor de agrarische activiteiten in het gebied. In de brief van NAV,NAO, HZPC en Agrico van 23 november 2020 aan de vaste Kamercommissie van LNV wordt gesteld dat deze status zou verhinderen dat zonnepanelen op schuurdaken gelegd zouden worden. Het rechtsgevolg van een beschermd gezicht vertaalt zich in het gemeentelijke bestemmingsplan en het gemeentelijk (welstands)beleid. Het is aan de gemeente om in beleid en ruimtelijke kaders te bepalen wat kan worden toegestaan. Uit navraag bij de gemeente Waadhoeke blijkt dat de discussie over verruiming van de mogelijkheden voor zonnepanelen actueel is, ook in het beschermde gezicht.
Herinnert u zich de antwoorden op de schriftelijke vragen van Aukje de Vries/Lodders over het bericht «Flinke weerstand akkerbouw tegen Waddenagenda» (d.d. 19 oktober 2020), waarin onder meer is toegezegd in gesprek te gaan met de land- en akkerbouwsector over de positie van de sector in de Agenda? Klopt het dat in het verslag van het overleg een en ander wordt weggezet als «enkele landbouwers uiten zorgen»? Bent u het eens dat dit echt veel breder is? Klopt het dat de bezwaren alleen in de Nota van Antwoord opgenomen worden en dus niet integraal onderdeel gaan worden van c.q. worden geadresseerd in de Waddenagenda? Bent u het eens dat dit geen recht doet aan de positie en belang van de sector en de terechte bezwaren van de sector?
Ja, op 5 november jl. heeft een eerste verkennend ambtelijk gesprek plaatsgevonden tussen een brede vertegenwoordiging van de landbouw en de betrokken overheden (IenW, LNV, provincie Fryslân en Wetterskip Fryslân). De geuite bezwaren tijdens het gesprek werden gedeeld door een brede vertegenwoordiging van de landbouw. De werkaantekeningen van het eerste gesprek zijn besproken tijdens het tweede ambtelijk gesprek op 1 december jl. Naar aanleiding van deze bespreking zijn de aantekeningen aangepast. Ook is afgesproken om hen actief te betrekken bij het opstellen en uitwerken van (onderdelen van) het Uitvoeringsprogramma die de landbouwsector raken, zowel binnen- als buitendijks. Ik kijk uit naar een constructieve samenwerking.
Zoals aangegeven in antwoord op de schriftelijke vragen van de Kamerleden De Vries en Lodders7 hebben bovengenoemde organisaties een reactie ingediend in het kader van de internetconsultatie van de ontwerpAgenda. In de Nota van Antwoord worden deze, alsmede de andere ontvangen reacties beantwoord. Naar aanleiding van de beide gesprekken en de ingebrachte reacties is de Agenda aangepast om zo meer recht te doen aan het belang van de landbouw.
Zijn de ministers bereid een impactanalyse te laten maken voor de Waddenagenda en alle andere relevante ontwikkelingen op dit moment met de gevolgen voor de keten en voor de (sociaal-)economische aspecten in de regio? Zo nee, waarom niet? En kunnen de (agrarische) ondernemers en bewoners daarbij worden betrokken? Zo nee, waarom niet? Kunt u dit doen voordat zaken onomkeerbaar zijn? Zo nee, waarom niet?
Parallel aan het opstellen van het Uitvoeringsprogramma zal, in lijn met de motie Dijkstra en Geurts8, worden gestart met een brede impactanalyse om zo de effecten op economie en ecologie in balans met elkaar te kunnen afwegen. De impactanalyse zal worden opgesteld met de bij het Uitvoeringsprogramma betrokken partijen. In lijn met de governance structuur voor het Waddengebied wordt (de opzet van) de impactanalyse ook besproken in het Omgevingsberaad Waddengebied. Over het opstellen van de impactanalyse is er contact met de landbouwsector. Mocht uit de impactanalyse blijken dat onvoldoende (kosten)effectief wordt bijgedragen aan het realiseren van de doelstellingen, dan zullen de Agenda en het Uitvoeringsprogramma in overleg met de betrokken partijen – en na bespreking in het Omgevingsberaad – worden aangepast. De Kamer zal hierover worden geïnformeerd.
Het Uitvoeringsprogramma biedt de betrokken partijen de mogelijkheid om op basis van de strategieën gezamenlijk vervolgstappen te maken richting implementatie in beleid, uitvoering van maatregelen en beheer. Het Uitvoeringsprogramma bundelt nieuwe en reeds lopende acties. Het gaat hierbij om acties die meer organisatorisch, onderzoeksmatig van aard zijn en acties die (op termijn) kunnen leiden tot fysieke ingrepen in het gebied. Daarnaast gaat het om lopende acties en nieuwe acties die voortkomen uit de Agenda en het Uitvoeringsprogramma. Voor de lopende acties geldt dat deze hun eigen besluitvormingstrajecten volgen. Voor nieuw op te starten acties voortkomend uit de Agenda geldt dat er geen onomkeerbare stappen zullen worden gezet voor zover het hierbij gaat om acties die (op termijn) kunnen leiden tot fysieke ingrepen in het gebied.
Het deskundigenverslag deskundigengroep dierziekten HPAI evaluatie van 13 november 2020 ‘eendenbedrijf besmet’ |
|
Helma Lodders (VVD), Jaco Geurts (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() |
Deelt u de zorg dat ondanks de preventieve maatregelen zoals de ophokplicht voor pluimveehouders en in latere instantie de afdekplicht voor hobbyhouders het vogelgriepvirus snel om zich heen grijpt en inmiddels zes pluimveebedrijven getroffen zijn door een besmetting?
Ja. Maar ook in vorige seizoenen met hoogpathogene vogelgriep (HPAI) werden bedrijven besmet ondanks de bioveiligheidsmaatregelen waaronder de ophokplicht.
Hoeveel hobbyhouders zijn getroffen door een besmetting met het vogelgriepvirus en hebben hobbyhouders een meldplicht als zij mogelijk te maken hebben met een besmetting van vogelgriep? Zo ja, hoe ziet deze procedure eruit en wordt over deze meldplicht voor hobbyhouders actief gecommuniceerd? Zo nee, waarom is deze er niet?
Op dit moment zijn er 9 hobbybedrijven besmet met vogelgriep. Ook hobbyhouders zijn wettelijk verplicht verschijnselen van HPAI te melden bij de NVWA. Ze kunnen hierover de eigen dierenarts raadplegen.
Kunt u aangeven hoe vaak de deskundigengroep dierziekten wordt geraadpleegd met een vraag over de veterinair-technische aspecten van de preventie en bestrijding van besmettelijke dierziekten en hoe vaak is dit jaar de deskundigengroep geraadpleegd over HPAI en COVID-19?
De deskundigengroep dierziekten wordt zo vaak als nodig bevraagd over diergezondheidsonderwerpen. Dit jaar is de deskundigengroep dierziekten drie keer geraadpleegd over COVID-19 gerelateerd aan nertsen en zes keer over HPAI.
Klopt het dat van de deskundigengroep dierziekten op 6 maart 2020 een update ontvangen is over HPAI in Europa, op 17 april 2020 een verslag over HPAI Europa, op 21 oktober 2020 een verslag over HPAI na aantonen H5N8 in Knobbelzwanen en op 13 november 2020 het verslag over HPAI evaluatie eendenbedrijf besmet en kunt u toelichten waarom de verslagen van de deskundigengroep dierziekten enkele weken en in het eerste geval pas enkele maanden later gepubliceerd worden op de website?
Alle verslagen van de Deskundigengroep dierziekten worden uiteindelijk op de site gepubliceerd. In de meeste gevallen, zeker wanneer de actualiteitswaarde hoog is, worden deze verslagen kort na de totstandkoming als bijlagen bij een Kamerbrief verzonden. Dat was ook bij de laatste twee recente verslagen.
Kunt u – door middel van een overzicht per organisatie of instelling en activiteit en daarbij onderscheid tussen wilde vogels, hobbyhouders en de professionele pluimveehouders – aangeven welke instanties op dit moment betrokken zijn bij het monitoren en het doen van onderzoek naar de recente uitbraken van vogelgriep in Nederland?
Gezondheidsdienst voor Dieren: reguliere serologische monitoring van commerciële pluimveebedrijven Dutch Wildlife Health Centre (DWHC): monitoring dode wilde vogels Erasmus Medisch Centrum (EMC): aanvullende monitoring levende wilde vogels Faculteit Diergeneeskunde (FD): analyse mogelijke insleeproutes besmette bedrijven Wageningen Bioveterinary Research (WBVR): analyse introductiemoment besmette bedrijven
Welke onderzoeken worden gedaan of opgezet om te traceren hoe het virus Nederland heeft bereikt en hoe het zich hier verspreidt?
Het EMC en WBVR analyseren de genetische codes van de gevonden HPAI virussen en vergelijken deze met eerder in Nederland en andere landen gevonden virussen. Op die manier kan er een inschatting gegeven worden van de herkomst van de virussen. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Welke aanvullende maatregelen kunnen naast de gebruikelijke hygiënemaatregelen getroffen worden om het risico te verminderen gezien het gegeven dat de deskundigengroep dierziekten schrijft dat de situatie aanzienlijk risicovoller is dan de laatste beoordeling op 21 oktober 2020 en dat de kans dat een Nederlands pluimveebedrijf met HPAI wordt besmet als zeer groot wordt beoordeeld? Op welke wijze vindt de communicatie naar de professionele pluimveehouders en de hobbyhouders plaats?
Er worden al vergaande maatregelen getroffen om de kans op insleep van HPAI op Nederlandse pluimveebedrijven zo klein mogelijk te maken. Bioveiligheid is daarbij het kernbegrip. Pluimveehouders zijn zelf verantwoordelijk voor een optimale bioveiligheid op hun pluimveebedrijven. Dat betekent bijvoorbeeld dat het schone weg vuile weg principe is geïmplementeerd op het erf, dat er hygiëne procedures zijn voor het betreden van de stallen en dat er een goede ongediertebestrijding is. De pluimveehouder zorgt er ook voor dat iedereen die op zijn bedrijf komt deze procedures naleeft. De pluimveesector heeft op 1 december in samenwerking met de gezondheidsdienst een webinar georganiseerd over dit onderwerp. Hier is via de sociale media veel aandacht aan gegeven.
Kunt u aangeven of u direct na het recent uitgebrachte deskundigenadvies gestart bent met het doen van extra onderzoek zoals aangegeven in het deskundigenadvies: «het meer dan nu bemonsteren van levende wilde vogels en of verse uitwerpselen» en «een onderzoek richten op bemonstering van specifieke vogelsoorten of op watervogels in specifieke regio’s»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke onderzoeken bent u gestart, welke organisaties zijn belast met aanvullende monitoring en wanneer verwacht u de eerste resultaten?
Ja, ik heb het EMC direct gevraagd hiermee aan de slag te gaan. Vondsten van HPAI positieve wilde vogels worden doorgegeven aan NVWA.
Kunt u aangeven waarom er in het deskundigenadvies geen aandacht is voor een mogelijke insleep via de luchtinlaten van ventilatiesystemen?
Er zijn geen specifieke vragen over dit onderwerp aan de deskundigengroep gesteld. Dat wil niet zeggen dat er niet naar de mogelijke rol van ventilatie systemen bij de insleep van vogelgriep wordt gekeken. Bijvoorbeeld, één van de acties uit de roadmap vogelgriep betrof onderzoek naar het mogelijke effect van windbreekgaas voor de luchtinlaten ventilatieopeningen op de kans op insleep van vogelgriep te verkleinen.
Kent u de signalen van recent getroffen pluimveehouders en dierenartsen waarbij geconstateerd is dat het virus in de betreffende stallen in het midden van de stal aan de windkant is ontstaan en dit terug te leiden kan zijn op een besmetting via de ventilatie-inlaat? Zo ja, wordt hier aanvullend onderzoek naar verricht en wanneer verwacht u de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
Ja. Op de besmette bedrijven wordt door de Faculteit Diergeneeskunde (FD) onderzoek gedaan naar mogelijke besmetting routes. Een verslag van alle resultaten zal begin volgend jaar opgeleverd worden maar resultaten worden ook tussentijds gedeeld.
Deelt u de mening dat deze signalen serieus genomen dienen te worden zodat er snel duidelijkheid komt of er aanvullende maatregelen genomen moeten worden bij luchtinlaten en deelt u deze mening des te meer gezien de huidige weersomstandigheden waarbij mist en vocht door de virusdeeltjes als het ware als een transportmiddel gebruikt kunnen worden en daarmee sprake is van extra risico? Zo nee, kunt u dat wetenschappelijk onderbouwen?
Ik deel de mening dat er serieus gekeken moet worden naar mogelijke besmetting routes en dat daarbij ook gekeken moet worden naar ventilatiesystemen. Dat gebeurt nu ook.
Herinnert u zich nog dat in 2014 lang is verondersteld dat een rechtstreekse introductie van een hoogpathogeen virus door wilde vogels niet mogelijk was en dat inmiddels, mondiaal, brede consensus is over deze besmettingsbron?
Deze informatie is mij niet bekend. Al in het eerste decennium van deze eeuw werd het zoönotische HPAI H5N1 virus door wilde vogels verspreid en werden gehouden vogels waaronder pluimvee met dit virus besmet. Toen gelukkig niet in Nederland.
Bent u bereid om in overleg te treden met een aantal van de recent getroffen pluimveehouders die vanuit hun dagelijkse praktijk en ervaringen rond de recente uitbraak over waardevolle informatie beschikken die als input kunnen gelden voor vervolgonderzoek over bijvoorbeeld luchtventilatie en luchtinlaatsystemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om de uitkomsten van dit gesprek naar de betrokken pluimveehouders en de Kamer terug te rapporteren?
Ik heb een aantal van getroffen veehouders gesproken. En mijn ambtenaren hebben intensief contact met vertegenwoordigers van de pluimveesector en pluimveedierenartsen. Onlangs is er een brainstormsessie geweest met deskundigen en sectorvertegenwoordigers om ideeën te verzamelen over de vervolgaanpak. En eerder is samen met de pluimveesector en de Dierenbescherming de roadmap vogelgriep opgesteld waarin veel onderzoeksvoorstellen zijn gedaan en opgevolgd. Over de uitvoering en de opvolging van de acties uit deze roadmap is regelmatig contact met de sector en de Dierenbescherming.
Wat vindt u van het deskundigenadvies dat wijst op het belang van een goede plaagdierbestrijding en dat zo nodig een professionele plaagdierbestrijder moet worden ingehuurd omdat deze met effectievere middelen mag werken en deelt u de zorg dat het beleid van de afgelopen jaren tot een achteruitgang heeft geleid van een effectieve plaagdierbestrijding en tot onwenselijke ontwikkelingen, zoals in dit deskundigenadvies in relatie tot de besmetting met het vogelgriepvirus en in de ineffectieve plaagdierbestrijding in relatie tot stalbranden naar voren komt? Zo nee, kunt u dit wetenschappelijk onderbouwen? Zo ja, bent u bereid om pluimveehouders met directe ingang meer mogelijkheden te bieden tot een adequate plaagdierbestrijding en wat gaat u op korte termijn (binnen een half jaar) doen om deze lacune ongedaan te maken?1
Alle onderdelen van bioveiligheid zijn belangrijk om de insleep van vogelgriep te voorkomen. Een adequate knaagdierbeheersing volgens de Integrated Pest Management (IPM) aanpak is één van deze onderdelen. Een veehouder kan een IPM-gecertificeerde knaagdierbeheerser inschakelen voor knaagdierbeheersing, maar kan dit ook zelf ter hand nemen. In dat geval dient de veehouder zich te bekwamen in knaagdierbeheersing volgens IPM. In mijn brief aan uw Kamer van 21 oktober inzake de beantwoording van de Kamervragen van het lid Lodders over de toegezegde brief over stalbranden (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar, 2020 – 2021, nr. 433) gaan de Staatssecretaris van IenW onder meer nader in op de eisen die gesteld worden aan veehouders die zelf knaagdierbeheersing volgens IPM ter hand willen nemen.
Heeft u kennisgenomen van de zorgen bij pluimveehouders over de verplichte salmonellacontrole waarbij controleurs van bedrijf naar bedrijf gaan en pluimveehouders het, ondanks het naleven van de hygiëneprotocollen, moeilijk vinden om mensen toe te laten in hun stal en de gezondheid van hun dieren te riskeren? Zo ja, wat vindt u hiervan? Bent u bereid om te zoeken naar alternatieven voor deze salmonellacontrole door bijvoorbeeld een controle in het pakstation zolang er een hoog besmettingsrisico geldt?
Ja. In de gebieden met de concrete risico’s, de beschermings- en toezichtsgebieden, wordt niet bemonsterd. De salmonella controles zijn belangrijk in het kader van de voedselveiligheid en een Europese verplichting. De monsternames gaan daarom in de rest van Nederland door. De monsternemers houden zich aan de voorgeschreven hygiëneprotocollen, waardoor dit bezoek veilig kan plaatsvinden.
Klopt het dat het vlees van een niet besmet bedrijf uit het drie-kilometergebied rond een besmet bedrijf alleen nationaal mag worden afgezet en bent u bereid om een verruiming van afzet van het vlees bij de Europese Commissie te agenderen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunt u dit agenderen?
Ja, dat klopt. Er zitten veel aspecten aan de Europese verplichting om vlees afkomstig van dieren uit een beschermingsgebied nationaal af te zetten, zoals inspanningen van ketenpartijen om over deze afzet in vredestijd afspraken te maken, de praktische mogelijkheden om dit vlees ook binnen de Europese Unie gekanaliseerd te kunnen afzetten en de internationale standaarden van de Wereldorganisatie voor Diergezondheid over vogelgriep en regionalisatie. Ik kan daarom nu niet toezeggen dat ik dit onderwerp Europees zal agenderen.
Het bericht Vogelgriep bij pluimveebedrijf in Hekendorp‘ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het nieuwsbericht «Vogelgriep bij pluimveebedrijf in Hekendorp»?1
Ja.
Hoeveel dieren zijn er geruimd bij het pluimveebedrijf in Hekendorp?
Er zijn 120.242 kippen geruimd op dit bedrijf.
Klopt het dat het betreffende pluimveebedrijf relatief dichtbij woonbebouwing gelegen is? Zo ja, op welke manier worden bewoners en de pluimveehouder geholpen bij de te nemen maatregelen voor het verminderen van eventuele hinder?
Ja, dat klopt. Lokale overheden zijn verantwoordelijk voor het beleid ten aanzien van de vestiging van pluimveebedrijven en woningen en voor het nemen van maatregelen bij eventuele hinder.
Bent u op de hoogte van de hinder die bewoners ondervinden van de pluimveehouderij?
Ik kan geen uitspraken doen over individuele gevallen. Zo ook hier niet.
Ziet u mogelijkheden om bewoners en de pluimveehouder te helpen de hinder definitief te verminderen nu, vanwege trieste omstandigheden de stal leeg komt te staan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke mogelijkheden?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 3 en 4.
Op welke regelingen omtrent saneren of omzetten naar kringlooplandbouw kan de desbetreffende pluimveehouder aanspraak maken?
Ik kan geen uitspraken doen over individuele gevallen. Maar over het algemeen geldt dat pluimveehouders de mogelijkheid hebben verder te verduurzamen via de Subsidiemodules brongerichte verduurzaming (Sbv). Nu is de Sbv voor de pluimveehouderij nog gericht op met name fijnstofreductie, dit zal in toekomstige openstellingen steeds worden verbreed naar andere emissies, zodra innovaties beschikbaar komen. Daarnaast faciliteert de Subsidiemodule agrarische bedrijfsadvisering en educatie (Sabe) vouchers en samenwerkingsverbanden/netwerken, waarmee landbouwondernemers adviseurs op het bedrijf kunnen krijgen, een verdiepingscursus stikstof kunnen volgen of kunnen deelnemen aan een samenwerkingsverband/netwerk voor onder andere kringlooplandbouw. Ook wordt er gewerkt aan het Omschakelprogramma voor boeren die willen omschakelen naar kringlooplandbouw. De Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Srv) is sinds 15 januari 2020 gesloten en verkeert in de uitvoeringsfase. Het Rijk werkt aan een Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties, daarvan is de reductie van stikstofdepositie op Natura2000 gebieden het hoofddoel. Op dit moment loopt er via de provincies de gerichte opkoop van veehouderijen. Hiervan is de insteek en het doel depositievermindering door piekbelasters. De provincies kennen veelal ook eigen regelingen om overlast veroorzakende bedrijfslocaties verder te helpen. Deze regelingen kunnen per provincie verschillend zijn.
Welke omslagregelingen naar kringlooplandbouw of saneringsregelingen kunnen bedrijven in de veehouderij met overlast gevende criteria voor omwonenden, zoals geurhinder aanspreken om de overlast te verminderen of tot nul te brengen?
Op dit moment zijn er geen landelijke regelingen specifiek voor pluimveehouders gericht op het verminderen of tot nul brengen van overlast voor omwonenden, zoals geurhinder. Voor bestaande omslagregelingen naar kringlooplandbouw of saneringsregelingen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 6.
De razendsnelle verspreiding van het vogelgriepvirus en de politieke verantwoordelijkheid voor het ontstaan van een nieuwe zoönose in de Nederlandse veehouderij |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat op dit moment drie verschillende, zeer besmettelijke (hoogpathogene) vogelgriepvarianten zich razendsnel verspreiden door Europa, waarvan er in ieder geval twee in Nederland rondgaan: H5N8 en H5N1?
Ja. In Nederland is op pluimveebedrijven tot nu toe het serotype H5N8 gevonden en bij wilde vogels naast deze variant ook het hoogpathogene vogelgriepvirus H5N1 en H5N5.
Hoe worden de wetenschappelijke inzichten over het ontstaan en de risico’s van dierziekten en zoönosen bijgehouden door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS)? Houdt uw ministerie dit zelf bij, of bent u afhankelijk van het doorgeven van informatie door het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV)?
De wetenschappelijke inzichten over de zoönotische risico van dierziekten en zoönosen maar ook concrete signalen worden bijgehouden door het RIVM en aan mijn ministerie gecommuniceerd. Signalen kunnen vanuit verschillende bronnen afkomstig zijn. In het signaleringsoverleg zoönosen (SO-Z Signaleringsoverleg zoönosen), onder voorzitterschap van het RIVM, beoordelen deskundigen, uit zowel de humane als de veterinaire sector op gestructureerde wijze regionale, landelijke en internationale signalen van mogelijk zoönotische aard afkomstig uit verschillende sectoren en dierreservoirs. In het SO-Z wordt beoordeeld of er naar aanleiding van de signalen vervolgacties noodzakelijk zijn. Mijn ministerie en het Ministerie van LNV ontvangen hiervan verslagen en worden ook tussentijds geïnformeerd als de situatie daartoe aanleiding geeft.
Is het u bekend dat zeer gevaarlijke vogelgriepvarianten vrijwel uitsluitend ontstaan door mutaties in de pluimveehouderij?1
Ja. Hoogpathogene vogelgriepvirussen ontstaan (door een mutatie van een laagpathogeen vogelgriepvirus) in de pluimveehouderij.
Sinds wanneer is het onderzoek van het Erasmus MC bij u bekend waaruit bleek dat vogelgriep via vijf mutaties kan uitgroeien tot een zeer besmettelijke variant, die via de lucht van mens op mens overdraagbaar is?2
Dat onderzoek gaat over een specifieke variant van vogelgriep (het zoönotische hoogpathogene H5N1 vogelgriep virus), een andere variant dan nu in west Europa en in Nederland circuleren. Mijn voorganger heeft u over dit onderzoek bericht op 7 maart 2012 door middel van de brief «Stand van zaken onderzoek Erasmus Medisch Centrum naar H5N1» (Kamerstuk 28807–131).
Op welke manier bent u betrokken bij het beleid van het Ministerie van LNV om de verspreiding van de vogelgriep tegen te gaan – te weten het ophokken van dieren, hygiënemaatregelen, het vergassen van alle dieren in een stal als er een besmetting is vastgesteld en het preventief vergassen van alle kippen en eenden in stallen binnen een straal van een kilometer rond het besmette bedrijf?
We volgen het zoönotische risico intensief, dat wordt door het RIVM geduid. Zodra er enige indicatie is dat de circulerende virussen zoönotische eigenschappen hebben treedt de zoönosestructuur in werking. Dan is het Ministerie van VWS leidend. Ook als de zoönosestructuur nog niet in werking is getreden bij een uitbraak van hoogpathogene vogelgriep, zoals nu het geval is, neemt VWS deel aan het Departementaal Beleidsteam (DBT) vogelgriep van LNV. Het DBT is het besluitvormend orgaan in de crisisstructuur van LNV.
Is het u bekend dat alle uitbraken van hoogpathogene vogelgriep in de Nederlandse pluimveehouderij tussen 2014 en 2018 plaatsvonden op bedrijven zonder vrije uitloop en dat ook de uitbraken van de afgelopen weken allemaal plaatsvonden in stallen met dieren die in hun hele leven nooit buiten komen?3 4
Sinds 2014 is steeds voordat er uitbraken in Nederland gezien werden een landelijke ophokplicht ingesteld. Alle pluimvee werd daarom binnen gehuisvest tijdens de risicoperiodes voor hoogpathogene vogelgriep. Twee van de bedrijven, die met hoogpathogene vogelgriep besmet zijn sinds 2014, waren bedrijven met een uitloop. Eén van deze twee bedrijven is dit jaar besmet gevonden. In dit bedrijf werd de besmetting in een ander deel van het bedrijf aangetoond dan de stal met de uitloop. Dat wil niet perse zeggen dat in het uitloopdeel geen kippen besmet waren. Daarnaast zijn ook verschillende locaties met hobbypluimvee besmet in deze periode. Hobbypluimvee wordt in vrijwel alle gevallen ook deels buiten gehuisvest. Op dit moment geldt natuurlijk een afschermplicht voor hobbymatig gehouden risicovogels.
Is het u bekend dat in drie weken tijd al 318.700 kippen en eenden zijn vergast vanwege vogelgriepuitbraken bij pluimveebedrijven, terwijl er nog altijd vele nieuwe vogelgriepgevallen worden ontdekt?
Er zijn inmiddels 508.700 vogels gedood.
Heeft u gezien dat de pluimveesector zeer verbaasd en bezorgd reageerde op de uitbraak van vogelgriep bij het pluimveebedrijf in Altforst, omdat bij dat bedrijf hoge hygiënestandaarden zouden gelden?5 . Erkent u dat het staande beleid van het Ministerie van LNV, de verspreiding van de vogelgriep dus niet tegenhoudt?
Het is bekend dat goede bioveiligheidsmaatregelen insleep van vogelgriep beperken. Dat een bedrijf met een hoge hygiënestandaard wordt besmet is wat dat betreft opmerkelijk, maar is eerder voorgekomen.
Kunt u bevestigen dat hierdoor het risico blijft voortduren dat er een voor de mens gevaarlijke mutatie ontstaat?
Zoals geantwoord op vraag 8, is het bekend dat goede bioveiligheidsmaatregelen, inclusief de ophok- en afschermplicht, de insleep en verspreiding van vogelgriep beperken. Biosecurity geeft echter geen 100% garantie om vogelgriep te voorkomen.
Hoe houdt u zicht op mutaties van de verschillende virusvarianten, gelet op het feit dat vogelgriepvirussen een hoge mutatiesnelheid hebben?
Nederland heeft een heel goed systeem om hoogpathogene vogelgriep snel te ontdekken. En als het eenmaal is ontdekt, volgt er onmiddellijke ruiming. Voor uitbraken van vogelgriep is er een gezamenlijk draaiboek aan de hand waarbij de NVWA en het RIVM met de GGD hun werkzaamheden uitvoeren. In dit draaiboek is bijvoorbeeld opgenomen hoe mensen die in contact komen met besmette vogels zich moeten beschermen. Het zoönotische risico wordt intensief gevolgd. Het RIVM en het Erasmus MC houden de sequenties in de gaten. Zodra er enige indicatie is dat de circulerende virussen zoönotische eigenschappen hebben, treedt de zoönosenstructuur in werking.
Op deze manier wordt het risico op het ontstaan en de verspreiding van een zoönotische variant geminimaliseerd en wordt zoveel mogelijk voorkomen dat mensen worden besmet.
Kunnen we u politiek verantwoordelijk houden als er een nieuwe voor de mens gevaarlijke infectieziekte (zoönose) ontstaat in de Nederlandse veehouderij? Zo nee, welke bewindspersoon dan wel?
Zoals genoemd in mijn antwoord op vraag 10, worden sequenties in de gaten gehouden. Van alle vogelgriepvirussen die bij gehouden vogels worden gevonden, wordt de RNA-sequentie volledig in beeld gebracht. Van de meeste virussen die bij wilde vogels worden gevonden ook. Dit gebeurt in de ons omringende landen ook. Op deze manier worden de virusvarianten intensief gevolgd.
Kunt u bevestigen dat er wel een handleiding is voor het omgaan met dood gevonden vogels met verdachte vogelgriepverschijnselen, maar dat er geen landelijke richtlijn is voor het omgaan met levende vogels die mogelijk zijn besmet met vogelgriep?6 Kunt u zich voorstellen dat bijvoorbeeld opvangcentra en dierenambulances, maar ook gemeenten, provincies, de (dieren)politie en het meldpunt 144 hier veel behoefte aan hebben? Zo ja, bent u bereid deze te laten ontwikkelen?
Het wettelijke kader voor de infectieziektebestrijding ter bescherming van de volksgezondheid, is vastgelegd in de Wet publieke gezondheid (Wpg). Hiervoor is de Minister van VWS beleidsverantwoordelijk. Dit is uitgewerkt in een structuur voor het bestrijden van humane infectieziekten bij het Ministerie van VWS. Maatregelen ten aanzien van besmettelijke dierziekten zijn mogelijk op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd). Hiervoor is de Minister van LNV beleidsverantwoordelijk. Het Ministerie van LNV heeft een structuur voor het bestrijden van besmettelijke dierziekten. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 5, volgen we het zoönotische risico intensief. Zodra er enige indicatie is dat de circulerende virussen zoönotische eigenschappen hebben, treedt de zoönosestructuur in werking. Dan is het Ministerie van VWS leidend. Volksgezondheid staat altijd voorop waar het gaat om bestrijding van zoönosen. Het kabinet zet zich in om zoönosen zoveel mogelijk te voorkomen. Het kabinet wil, gelet op de ontwikkelingen en de impact van zoönosen op mens, dier en maatschappij, vooruitblikken en breder bezien wat nodig is om zoönosen in de toekomst zoveel mogelijk te voorkomen (Kamerbrief van 21 november jl. Kamerstuk 28 286, nr. 1138).
Kunt u deze vragen afzonderlijk en voorafgaand aan het debat over de VWS-begroting beantwoorden?
Op de NVWA-website staat een handleiding voor het opruimen van dood gevonden wilde (water)vogels. In deze handleiding wordt uitgelegd hoe de vogels op een veilige en hygiënische manier kunnen worden opgeruimd. Vogelopvangcentra hebben samen met het Erasmus Medisch Centrum een advies opgesteld voor zieke levende wilde vogels in verband met mogelijke besmettingen met hoogpathogene vogelgriep. Dit advies wordt gebruikt door vogelopvangcentra en dierenambulances.