Het bericht ‘GLB-steun voor kalverhouders’. |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «GLB-steun voor kalverhouders»?1
Ja.
Klopt het dat in 2014 de gekoppelde steunmaatregel voor de kalverhouderij is gestopt en door uw voorganger een compensatieregeling is toegezegd om over een periode van zes jaar 10 miljoen euro jaarlijks te investeren in het verduurzamen van de kalverhouderij?
In 2014 heeft voormalig Staatssecretaris Dijksma in reactie op de afname van de directe betalingen voor de vleeskalverhouderij € 60 mln. aan Europese middelen toegezegd ter verduurzaming van de kalversector. In haar brief (Kamerstuk 28 625, nr. 194) heeft zij aangegeven de verduurzaming van de sector te willen ondersteunen door het bevorderen en stimuleren van systeeminnovaties in de kalfsvleesketen, niet alleen gericht op verbetering en doorontwikkeling van de huidige houderijsystemen, maar ook op een transitie naar nieuwe houderijconcepten.
Hoeveel van de beloofde middelen zijn in de afgelopen zes jaar gerealiseerd?
Er zijn 3 regelingen, te weten een kwaliteitsregeling en twee investeringsregelingen, opengesteld waarmee de eerste € 50 miljoen is beschikt.
1796 kalverhouders hebben een beschikking ontvangen voor deelname aan het kwaliteitssysteem Vitaal Kalf. Inmiddels is € 20.657.066,– subsidie uitgekeerd.
Ik houd rekening met een onderbesteding van ongeveer € 3 mln.
175 kalverhouders hebben een subsidieverlening ontvangen voor de investeringsregeling welzijnsvriendelijke stalvloeren voor vleeskalveren ter waarde van € 13.885.000,–. 161 kalverhouders hebben een subsidieverlening ontvangen voor de investeringsregeling ammoniakreductie die in stallen voor vleeskalveren ter waarde van € 7.500.000,–.
Vanwege een verwachtte onderbenutting hebben al deze kalverhouders op 5 maart 2021 een brief ontvangen waarin werd aangegeven dat ze verlenging konden aanvragen (openstelling 2018) of hun beschikking konden teruggeven als zij niet langer van plan waren het project waarvoor zijn subsidie hadden aangevraagd daadwerkelijk uit te voeren. Bij voldoende teruggegeven beschikkingen zou, met de vrijvallende budgettaire reservering, een extra openstelling worden georganiseerd. 100 kalverhouders hebben verlenging aangevraagd (58 welzijnsvloeren, 42 ammoniakreductie), 11 kalverhouders hebben hun beschikking (€ 484.637,–) teruggegeven en 10 kalverhouders hebben hun beschikking (€ 786.100,–) laten verlopen zonder de beschikking terug te geven of een uitstelverzoek in te dienen. Door het beperkte aantal teruggegeven beschikkingen was er onvoldoende budget om de regeling, rekening houdend met de uitvoeringskosten, voor een derde maal open te stellen. We hebben contact opgenomen met de betreffende 11 kalverhouders waarna een deel van hen alsnog verlenging heeft aangevraagd. Voor alle subsidieverleningen die in het voorjaar 2022 dreigen te verlopen (openstelling 2018 en 2019) kunnen kalverhouders nu verlenging aanvragen.
Tot op heden is € 4.136.199,– uitgekeerd voor de subsidieregeling welzijnsvloeren en € 1.172.458,– voor de subsidieverlening ammoniakreductie. Er zijn op dit moment 13 uitstelverzoeken in behandeling.
Deelt u de mening van Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO) dat de kalverhouderij nog circa € 30 miljoen tegoed heeft van het Ministerie van LNV? En dat de beschikbare gelden mede door onzeker overheidsbeleid nog niet besteed zijn, omdat handelingsperspectief voor ondernemers ontbrak? Zo nee, welk bedrag heeft de sector nog tegoed? Zo ja, hoe gaat u deze belofte inwilligen?
Nee, die mening deel ik niet. Alle middelen van de eerste vijf jaar (€ 50 mln.) zijn beschikt. Voor de laatste € 10 mln. zal binnenkort een nieuwe subsidieregeling worden opengesteld. In een brief van 18 mei 2021 (Kamerstuk 28 973 nr. 242) over de Scenariostudie Kalverketen heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven dat deze laatste € 10 mln. beschikbaar komen aan initiatieven die duurzamere alternatieven voor de huidige kalverketen ontwikkelen en testen. Ik zal uw Kamer informeren over de contouren van de subsidieregeling en de randvoorwaarden daarbij, wanneer daar meer over bekend is.
Overigens geldt voor alle Europese subsidies uit de tweede pijler van het GLB (ELFPO) een termijn waarbinnen het budget besteed moet worden. De bestedingstermijn van de kalverregelingen is twee of drie jaar zoals vastgelegd in de Regeling Europese EZK- en LNV-subsidies. Vanwege de coronacrisis hebben alle kalverhouders die bij de eerste openstelling (najaar 2018) een positieve beschikking hebben ontvangen en daartoe een verzoek hebben gedaan een generiek uitstel van één jaar ontvangen. Voor de tweede openstelling (najaar 2019) kunnen veehouders op individuele basis een verzoek voor uitstel indienen. Ook kalverhouders die eerder uitstel hebben ontvangen, kunnen opnieuw een verzoek indienen.
Kunt u toezeggen dat de beloofde middelen op het boerenerf van kalverhouders terecht komen zoals door uw voorganger toegezegd en niet op een andere wijze voor bijvoorbeeld onderzoek worden aangewend of terugvloeien naar de staatskas?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, zijn deze middelen bedoeld voor de verduurzaming van de vleeskalverketen. Van dit budget is geen onderzoek gedaan. Als Europese middelen uit het GLB niet worden uitgegeven, vloeien deze terug naar de Europese Unie, niet naar de algemene (nationale) middelen.
Bent u bereid om de subsidie voor duurzaamheidsinvesteringen voor welzijnsvriendelijke vloeren en ammoniakemissiereductie met een jaar te verlengen?
Dat ben ik niet voornemens. Kalverhouders die een beschikking hebben voor de bestaande kalverregelingen kunnen op individuele basis uitstel aanvragen van de voorwaarde van de subsidieregeling om de installatie en betaling van de welzijnsvriendelijke vloer/ammoniak reducerende investering binnen twee respectievelijk drie jaar na de datum waarop de subsidie aan een kalverhouder is toegekend, gedaan te hebben. Een uitstelaanvraag moet met goede redenen omkleed zijn. Er dient sprake te zijn van overmacht of onvoorziene omstandigheden.
Bent u bereid om met de sector in overleg te gaan om te spreken over de niet bestede middelen en een goede besteding te vinden voor de resterende zesde tranche, welke in lijn ligt met de intenties van de afspraak met de Staatssecretaris in 2014?
Ik ben al geruime tijd met de sector in gesprek over de niet-bestede middelen. Zoals ik in vraag 4 heb uitgelegd voldoe ik bij de uitvoering van dit beleid aan de toezegging van Staatssecretaris Dijksma in 2014.
De plannen van dierentuinen om gorilla’s te doden |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht vanThe Guardian «Campaigners criticise European zoo proposals to cull adult male gorillas»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de plannen van de European Association of Zoos and Aquaria (EAZA) om gorilla’s te doden, te castreren of om mannelijke gorilla’s solitair op te sluiten?
Door middel van het bericht in The Guardian ben ik daarvan op de hoogte. EAZA heeft een langetermijnvisie opgesteld over alle verschillende mogelijkheden ten aanzien van het management van gorilla’s. In deze visie worden meerdere managementopties genoemd om met mannelijke volwassen gorilla’s in dierentuinen om te gaan, zoals castreren of huisvesten in een «bachelor» groep (groep met alleen mannelijke dieren), kunstmatige inseminatie, etc.
Geldt dit plan ook voor Nederlandse dierentuinen die lid zijn van de EAZA? Klopt het dat Blijdorp te Rotterdam, Burgers Zoo te Arnhem, Ouwehands Dierenpark te Rhenen en Artis te Amsterdam lid zijn van de EAZA en gorilla’s houden? Welke andere Nederlandse dierentuinen zijn lid van de EAZA en welke dierentuinen houden gorilla’s?
Er zijn zeven dierentuinen in Nederland die lid zijn van EAZA en die gorilla’s houden. Dat zijn – zoals u al in uw vraag aangeeft – Blijdorp, Koninklijke Burgers Zoo, Ouwehands Dierenpark en Artis. De andere drie dierentuinen zijn Apenheul, Safaripark Beekse Bergen en GaiaZOO.
De EAZA benoemt in haar statement2 dat hun leden onafhankelijke organisaties zijn die daarin hun eigen beslissingen kunnen nemen. In hun statement geven ze ook aan dat er geen korte of middellange termijn plannen zijn om mannelijke gorilla’s te doden. De Nederlandse dierentuinen die lid zijn van EAZA zijn niet van plan mannelijke gorilla’s te doden, noch deze dieren solitair te huisvesten.
Bent u bereid om het doden van gorilla’s in Nederlandse dierentuinen te verhinderen en u krachtig uit te spreken tegen het doden van gorilla’s in Europa?
Ik ben van mening dat dierentuinen, voordat er gefokt wordt met gorilla’s, een goede afweging moeten maken. Ze moeten zich vooraf de vraag stellen of het wenselijk is dat er een nieuw dier geboren gaat worden. In die afweging zouden onder andere het aantal beschikbare plekken en de bijdrage aan de instandhouding van de diersoort meegewogen moeten worden. Ook moet er alles aan gedaan worden om het dierenwelzijn te borgen van de dieren.
Deelt u de mening dat het doden van gorilla’s in strijd is met de bescherming van de soort, een doel waar dierentuinen hun bestaansrecht aan ontlenen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor het dierenwelzijn is van groot belang dat de dieren zoveel mogelijk in natuurlijke groepen leven en hun natuurlijke gedrag kunnen uitoefenen. Gorilla’s leven in de natuur in haremgroep (één man met meerdere vrouwen). Mannelijke dieren verlaten in de pubertijd de groep om een nieuw groep te vinden. Als een nieuwe groep wordt gevonden, wordt met de leider van de groep om het leiderschap gevochten. Dit werkt hetzelfde voor gorilla’s in een dierentuin. Als er in de dierentuin meerdere mannelijke dieren in een groep bij elkaar geplaatst worden waar ook vrouwelijke dieren aanwezig zijn, leidt dit tot gevechten met vaak ernstige verwondingen.
Als een dierentuin een fokgroep van gorilla’s heeft, dan is inherent het gevolg dat er mannelijke dieren over blijven. Daar moet de dierentuin goed voor zorgen. Zoals eerder aangegeven zijn Nederlandse dierentuinen niet van plan gorilla’s te doden, noch deze dieren solitair te huisvesten. Ik hecht daarom belang aan onderzoek naar diervriendelijke alternatieven voor mannelijke gorilla’s die niet in de harem kunnen blijven. De Nederlandse Vereniging van Dierentuinen (NVD) voert hier momenteel een langlopend wetenschappelijk onderzoek naar uit.
Erkent u dat gorilla’s groepsdieren zijn? Bent u dan ook bereid om u krachtig uit te spreken tegen het solitair opsluiten van mannelijke gorilla’s? Zo nee, waarom niet?
Gorilla’s zijn hele sociale dieren en het kunnen uitoefenen van natuurlijk sociaal gedrag met soortgenoten is cruciaal voor een positief dierenwelzijn. In artikel 4.7 van Besluit houders van dieren is dan ook vastgelegd dat bij de huisvesting van dieren zoveel mogelijk rekening moet worden gehouden met het natuurlijk gedrag, waaronder het sociale gedrag (artikel 4.7, lid 2 onder b). Soms is het nodig om een dier uit de groep te halen vanwege gevechten of andere sociale onrust. Dit kan soms leiden tot een korte periode van noodzakelijke solitaire huisvesting totdat er een nieuwe sociale groep voor een dier is gevonden. Voor deze dieren is binnen EAZA een structuur ingericht, zodat deze dieren naar een nieuwe groep verplaatst kunnen worden. Echter, het langdurig solitair huisvesten van niet-solitaire dieren vind ik onacceptabel.
Wat is de verhouding tussen mannelijke en vrouwelijke gorilla’s in Nederlandse dierentuinen? Kunt u dit uitsplitsen naar leeftijdscategorie?
In onderstaande tabel staat een overzicht van de gorilla’s die in de betreffende Nederlandse dierentuinen gehouden worden. Iedere dierentuin verstrekt eens per jaar een overzicht aan RVO van het aantal dieren dat het voorgaande jaar in de dierentuin is geboren, gestorven, verworven en uitgeplaatst. Op deze manier kan RVO het verloop in dierentuinen monitoren en signalen van welzijnsproblemen in een vroeg stadium opsporen. Vrijwel alle dierentuinen leveren daarbij ook een overzicht van hun actuele dierbestanden aan, al is het verstrekken van dit overzicht niet verplicht. Daarom is van enkele dierentuinen niet exact bekend hoeveel dieren zij van iedere soort houden. Ook is er in de cijfers geen onderscheid te maken tussen volwassen dieren en jonge dieren. Het betreffen de gegevens van 31 december 2020. Het is vanzelfsprekend dat er mogelijkerwijs wijzigingen hebben plaatsgevonden in 2021 of 2022.
GaiaZOO
3 mannelijke dieren
5 vrouwelijke dieren
Ouwehands Dierenpark
6 mannelijke dieren
Beekse Bergen
1 mannelijk dier
3 vrouwelijke dieren
4 mannelijke dieren
Artis
6 mannelijke dieren
3 vrouwelijke dieren
Diergaarde Blijdorp
4 mannelijke dieren
5 vrouwelijke dieren
Apenheul
2 mannelijke dieren
6 vrouwelijke dieren
14 dieren met onbekend geslacht
Koninklijke Burgers» Zoo
5 mannelijke dieren
6 vrouwelijke dieren
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
CO2 levering aan de glastuinbouw |
|
Derk Boswijk (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «AEB doet SDE++-aanvraag voor CO2-afvang»?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van het feit dat het Amsterdamse Afvalenergiebedrijf (AEB) kiest voor het opslaan van CO2 (CCS) en niet voor een combinatie van CCS en levering aan de glastuinbouw, terwijl daar wel grote belangstelling voor was vanuit deze sector?
Eerst wil ik graag mijn waardering uiten voor het initiatief van AEB en het Amsterdamse gemeentebestuur om CO2 af te vangen. Het afvangen en opslaan van CO2 (CCS) is op dit moment een relatief eenvoudige en kosteneffectieve optie om de uitstoot te verminderen. Levering aan de glastuinbouw was ook een optie geweest, waarmee een deel van de afgevangen CO2 weer nuttig gebruikt kan worden voor de productie van kasgroenten, bloemen en planten. Hiermee krijgen tuinders een alternatief voor de productie van eigen fossiele CO2 die via aardgas-wkk geproduceerd wordt (naast warmte en elektriciteit) en wordt CO2-emissie vermeden.
Het is nog niet zeker dat de aanvraag van AEB voor een CCS-subsidie gehonoreerd wordt, omdat deze concurreert met andere aanvragen. Mocht subsidie worden toegekend, dan staat het AEB nog altijd vrij om CO2 te leveren aan de glastuinbouw – en gebruik te maken van de CO2-toedeling zoals beschreven in Kamerstuk 32 813, nr. 862.
Kunt u aangeven wat de gevolgen van het besluit van AEB zullen zijn voor de energietransitie in de glastuinbouw, gezien het feit dat levering van CO2 de glastuinbouwsectoreen randvoorwaarde is om te verduurzamen?
WEcR heeft berekend dat in een klimaatneutrale situatie de sector 2,5 Mton externe CO2 nodig heeft2. Aansluitend is in het Klimaatakkoord afgesproken dat er voor de glastuinbouw in 2030 2,0 Mton aan CO2 beschikbaar is. De glastuinbouw is op de CO2-markt een van de vragende partijen. Levering van CO2 zal daarbij afhankelijk zijn van de ontwikkeling van vraag en aanbod en de daaruit voortvloeiende CO2-prijs. AEB is daarbij één van de potentiële aanbieders van afgevangen CO2. Als de CO2 niet van AEB komt, zullen andere (bij voorkeur niet-fossiele) bronnen van CO2 beschikbaar moeten zijn voor de verduurzaming van de glastuinbouw.
Zou een combinatie van CCS en Carbon Capture and Utilization (CCU) niet een grotere impact hebben op CO2-emissiereductie?
Als u met CCU doelt op de levering aan de glastuinbouw en het gebruik van CO2 in kassen voor gewasgroei, waarmee de inzet van fossiele CO2 wordt vermeden, dan geeft PBL enige houvast: het combineren voor CCS en levering aan de glastuinbouw komt uit op gemiddeld 0,9 ton netto CO2-reductie per afvangen ton CO2. Door PBL is berekend dat de netto CO2-reductie van CCS ook uitkomt op ongeveer 0,9 ton CO2 per afgevangen ton CO2. Daarmee is in theorie de combinatie van CCS en CCU vergelijkbaar met alléén CCS. De daadwerkelijke CO2-reductie is afhankelijk van de efficiëntie van de installatie, het gebruik ervan, maar ook of de geleverde CO2 het gebruik van aardgas in wkk (of gasketel) vervangt.
Wat zijn volgens u momenteel de grootste belemmeringen om CO2-levering aan de glastuinbouw, en specifiek de levering van CO2 vanuit afvalenergiebedrijven, te bevorderen?
In het beschikbaar komen van CO2 voor levering aan de glastuinbouw spelen factoren als hoeveelheid vraag en aanbod, prijs en andere factoren een rol. Afvalenergiebedrijven worden als een potentiële bron van externe CO2 voor de glastuinbouw gezien, omdat deze CO2 grotendeels van biogene oorsprong is.
De inkoop van industriële CO2 door tuinders komt de komende jaren mogelijk onder druk te staan, omdat het bedrijfseconomisch aantrekkelijker is voor de industrie om CO2 af te vangen en op te slaan om de klimaatdoelen te halen, dan om de afgevangen CO2 te verkopen aan tuinders. De industrie realiseert met CO2 opslag eigen emissiereductie en ontloopt daardoor een CO2-heffing. Wanneer de industrie CO2 verkoopt voor gebruik in de glastuinbouw wordt volgens IPCC-regels geen emissiereductie gerealiseerd bij de industrie.
Naast leveringszekerheid is de marktprijs van extern geleverde CO2 (bij voorkeur van niet-fossiele/biogene oorsprong) een relevante factor voor de glastuinbouw, in vergelijking met de kosten van het stoken van aardgas en afvangen van CO2 van eigen stookinstallaties. Twee maatregelen in het coalitieakkoord beïnvloeden deze kosten: het verlaagd tarief in de energiebelasting voor glastuinbouwbedrijven wordt per 1 januari 2025 afgeschaft, en de inputvrijstelling in de energiebelasting voor verbruik van aardgas bij elektriciteitsopwekking wordt voor warmtekrachtkoppeling systemen (wkk’s) per 1 januari 2025 beperkt tot het aardgas dat wordt aangewend voor de productie van elektriciteit dat wordt geleverd aan het net.
Op welke wijze wilt u, samen met de glastuinbouwsector, de prikkels van het huidige instrumentarium zo vormgegeven dat deze de energietransitie, waaronder het gebruik van CO2, beter stimuleren? Op welke termijn moeten gesprekken hierover met de sector tot resultaten gaan leiden?
Het kabinet heeft het mogelijk gemaakt om in de SDE++ in 2021 subsidie toe te kennen voor afvang van CO2 -en levering aan de glastuinbouw. Hiervoor heeft de Europese Commissie inmiddels ook haar goedkeuring gegeven.
Verder wordt er gewerkt aan een nieuw convenant waarin afspraken ter uitwerking van het Klimaatakkoord worden vastgelegd. Daarin zal ook de uitwerking worden opgenomen van de ambitie uit het regeerakkoord om de glastuinbouw koploper te laten zijn in energiezuinige en circulaire productie. Dit zal bezien en ingevuld worden in een samenhangend pakket aan maatregelen, voortbouwend op de elementen in het regeerakkoord.
Klopt het dat gesprekken over CO2-levering tussen de glastuinbouwsector en andere projecten waarin wordt gekeken naar een combinatie van CCS en CCU moeizaam verlopen? Wat zijn daar de belangrijkste redenen voor? Welke rol spelen prikkels vanuit de SDE++ m.b.t. tot de combinatie van CCS en CCU daar bij?
De pilot CO2-toedeling (Kamerstuk 32 813, nr. 862) is in breed verband besproken in een goede sfeer. De afstemming tussen vraag en aanbod van CO2 is een lastig vraagstuk, waarin ook de prikkels vanuit de SDE++ een rol spelen. Aan diverse betrokkenen bij de zogenoemde CO2-pilot voor administratieve toedeling is navraag gedaan naar de ervaringen. Daarop zijn recent diverse reacties ontvangen, die momenteel bestudeerd worden.
Welke verbeterpunten ziet u in de SDE++ regeling om de combinatie van CCS en CCU beter te stimuleren en hoe gaat u deze oppakken?
In 2021 stond de SDE++ voor het eerst open voor CO2-afvang en levering aan de glastuinbouw (CCU). Ook was het voor het eerst mogelijk om voor een combinatie van CCS en CCU te kiezen. Aan de SDE++ kunnen categorieën worden toegevoegd aan de hand van concrete verzoeken van initiatiefnemers en marktpartijen tijdens de marktconsultatie van PBL. PBL adviseert het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat over de op te nemen categorieën in de SDE++. Op dit moment rondt PBL het advies af en wordt gewerkt aan de SDE++ 2022-ronde. Behalve de wenselijkheid van opname c.q. differentiatie van technieken en categorieën wordt daarbij ook gekeken naar de haalbaarheid en uitvoerbaarheid van de regeling.
De sector signaleert in de systematiek van de SDE++ een gebrek aan flexibiliteit in vollasturen CCS en CCU in de combinatie (beide alléén 4.000 uur). Dit beperkt de praktijk om projecten te realiseren. In de SDE++ systematiek zijn alternatieve combinaties niet makkelijk te inpasbaar, omdat dit zeer veel categorieën oplevert en zodoende de uitvoering sterk compliceert.
Op welke manier zou de SDE++ regeling kunnen worden verbeterd om meer CO2-bronnen beschikbaar te krijgen voor levering aan de glastuinbouw? Hou zouden ook combinaties van vloeibare en gasvormige levering en van het gebruik van bestaande en nieuwe netwerken meer aan bod kunnen komen?
Zie het antwoord op vraag 8.
Welke stappen zet u om meer duidelijkheid te creëren in het juridische kader en op welke wijze neemt u daar de betrokken sectoren in mee? Verkent u daarbij ook hoe CO2-toedeling via de vloeibare route juridisch mogelijk gemaakt kan worden? Zo nee, waarom niet?
De Europese Commissie heeft voor het EU ETS een herzieningsvoorstel gepubliceerd3, waarover u per BNC fiche bent geïnformeerd (Kamerstuk 22 112, nr. 3201). In recital 39 wordt de intentie uitgesproken om meer duidelijkheid te scheppen over gemengde biogene en fossiele stromen van CO2. Dit zal waarschijnlijk ook juridische duidelijkheid gaan scheppen over CO2-toedeling. Finale zekerheid is er evenwel pas bij aanname van de benodigde uitvoeringsverordening die onder de ETS-richtlijn zal vallen.
Zou het niet goed zijn om, gezien resterende barrièresrondom CO2-toedeling en de combinatie van CCS en CCU, de hoge subsidiebedragen voor CCS, en het belang van de energietransitie in de glastuinbouw, niet zinvol zijn om vanuit de overheid naast een faciliterende ook een meer pro-actieve rol te spelen om partijen bij elkaar te brengen? Waarom kiest u daar vooralsnog niet voor?
In de pilot CO2-toedeling zijn partijen bij elkaar gebracht en zijn barrières en oplossingsrichtingen verkend. Ik span mij samen met mijn collega’s in om barrières weg te nemen, o.a. door duidelijkheid te over de juridische kaders
De resterende barrière voor CO2-toedeling, namelijk inpassing van hogere drukfluctuaties door verschillen in dag- en nachtleveringen, ligt in het private domein. De betrokken bedrijven hebben de benodigde toegang tot bedrijfsvertrouwelijke gegevens, specialistische technische expertise en bevoegdheid om eventuele aanpassingen te doen aan de CO2-infrastructuur. Uiteindelijk zijn marktpartijen ook verantwoordelijk voor hun gehele bedrijfsvoering en de wijze waarop zij invulling geven aan reductie van CO2-emissies.
De Minister voor Klimaat en Energie en ikzelf roepen de betrokken marktpartijen op om hier gezamenlijk de schouders onder te zetten.
Hoe ziet u de rol van CCU in combinatie met CCS? Acht u het zinvol om hierover een separate visie en/of roadmap op te stellen?
De levering aan de glastuinbouw als randvoorwaarde voor verduurzaming maakt onderdeel uit van de gesprekken met de sector in het kader van een nieuw convenant. Zo nodig kunnen daar ook afspraken in worden gemaakt om roadmap op te stellen. Hier komen we voor de zomer op terug.
Het slachten van ‘opdringerige’ konikpaarden in de Oostvaardersplassen |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht ««Opdringerige» konikpaarden Oostvaardersveld geslacht»?1
Kunt u bevestigen dat de 29 konikpaarden die geslacht worden, officieel de status «gehouden dieren» hebben? Zo nee, waarom niet?
Kunt u bevestigen dat deze dieren recht hebben op de nodige zorg en bescherming?
Deelt u de mening dat het niet de bedoeling is dat het Oostvaardersveld een vorm van extensieve veehouderij is, waarbij dieren in een opvolgende cyclus worden geplaatst vanuit de Oostvaardersplassen om vervolgens te eindigen in het slachthuis?
Deelt u de mening dat het niet zo kan zijn dat met regelmaat paarden worden afgevoerd naar de slacht omdat ze zogenaamd «opdringerig» zouden zijn, zonder dat er eerst alles aan gedaan is om de dieren met rust te laten?
Welke stappen zijn er genomen om deze paarden elders op te vangen?
Hoeveel paarden die op het Oostvaardersveld hebben gestaan zijn er in de afgelopen vijf jaar naar het slachthuis gebracht? Wat was hiervoor de reden?
Klopt het dat de plek van de geslachte konikpaarden ingenomen zal worden door konikpaarden uit andere gedeelten van de Oostvaardersplassen?
Deelt u het inzicht dat de nieuwe groep van paarden mogelijk eenzelfde lot te wachten staat? Zo nee, waarom niet?
Kunt u nagaan bij de provincie Flevoland hoe voorkomen gaat worden dat de nieuwe aanwas eenzelfde lot ondergaat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de provincie Flevoland adviseren om te voorkomen dat dit scenario zich gaat herhalen?
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden zonder daarbij te verwijzen naar eerdere antwoorden?
Het bericht ‘‘Foute’ soja in duurzaam veevoer’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht ««Foute» soja in duurzaam veevoer»?1
Ja.
Klopt het dat het volume soja met Round Table on Responsible Soy (RTRS)-credits dat wordt gebruikt in de Nederlandse veehouderij bijvoorbeeld op bedrijven wordt geproduceerd waar bos al eerder is gekapt en waar toch certificaten voor worden uitgegeven die als credits worden verhandeld? Zo ja, hoe reflecteert u op dit gegeven?
In de RTRS-standaard worden in totaal vier categorieën land onderscheiden. Voor drie categorieën geldt dat soja afkomstig uit deze categorieën voor certificering in aanmerking komt als de landconversie voor juni 2016 legaal heeft plaatsgevonden. Heeft de landconversie na juni 2016 plaatsgevonden, dan komt de soja niet in aanmerking voor certificering onder de RTRS-standaard. Voor een categorie land geldt dat de soja daaruit afkomstig niet in aanmerking komt voor certificering, tenzij de producent kan aantonen dat de landconversie voor mei 2009 heeft plaatsgevonden. Het kan dus inderdaad zo zijn dat de in de Nederlandse veehouderij gebruikte RTRS-soja afkomstig is van bedrijven waar het bos al eerder is gekapt. Echter, de RTRS-standaard en daarvan afgeleide certificering en certificeringschema’s is een effectief middel gebleken om het Nederlandse verbruik van geïmporteerde soja voor een belangrijk deel te verduurzamen en ontbossingsvrij te maken. Dit wordt bevestigd in de meest recente Monitor Duurzame Agro-grondstoffen 2021 van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)2.
Deelt u de mening dat het tegengaan van ontbossing van het grootste belang is in de aanpak van de wereldwijde klimaatverandering en het tegengaan van biodiversiteitsverlies? Deelt u tevens de mening dat Nederland als de grootste soja-importeur van de Europese Unie hierbij een belangrijke rol te spelen heeft? Zo nee, waarom niet?
Tegengaan van ontbossing en bosdegradatie is deel van het gemeenschappelijke EU-beleid inzake tegengaan klimaatverandering en opwarming van de aarde door beperking uitstoot broeikasgassen en tegengaan van verder biodiversiteitsverlies door verduurzaming van aanvoerketens van belangrijke agrogrondstoffen, waaronder soja. Nederland wil hierop een belangrijke rol blijven spelen.
Nederland is overigens niet de grootste importeur van soja binnen Europa, maar vooral toegangspoort naar andere EU-landen. En hoewel Nederland zelf haar sojagebruik heeft verduurzaamd, geldt dit in veel mindere mate voor andere EU-landen3. Nederland heeft mede daarom de laatste jaren een belangrijke en prominente rol gespeeld in verduurzaming van de sojaproductie, bijvoorbeeld ook door eigenstandig en samen met andere ADP-landen (Amsterdam Declaration Partnership) er bij de Europese Commissie op aan te dringen om met concrete maatregelen te komen om bij te dragen aan het stoppen van ontbossing en bosdegradatie. Het kabinet verwelkomt daarom dat er nu een voorstel van wet van de Europese Commissie voorligt om producten, waaronder soja, te weren die gerelateerd zijn aan ontbossing en bosdegradatie.
Deelt u de mening dat consumenten en andere ketenpartijen ervan uit moeten kunnen gaan dat als zij producten consumeren waar keurmerken op staan die garanderen dat deze producten niet bijdragen aan ontbossing, zij ervan uit moeten kunnen gaan dat dit zo is?
Ik deel uw mening dat ten algemene consumenten en andere ketenpartijen moeten kunnen vertrouwen op garanties die keurmerken in en via een keten aangeven. Er bestaan op dit moment echter geen keurmerken of logo’s voor duurzaam geteelde soja op consumentenproducten4. RTRS-credits garanderen bij gebruik van het Book & Claim systeem dat tenminste een equivalent van de gebruikte soja op duurzame wijze geproduceerd is. Dat dit mogelijk niet aansluit bij verwachtingen van consumenten valt in zichzelf RTRS niet te verwijten
Deelt u de mening dat RTRS-credits deze garantie onvoldoende bieden, omdat het niet gaat om fysieke ontbossingsvrije soja maar om een creditsysteem?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat 60% van de soja die in Nederland als veevoer wordt gebruikt, is afgedekt met RTRS-credits, maar dat het overige deel van het volume alleen voldoet aan de richtlijn van de Fédération Européenne des Fabricants d'Aliments Composés (FEFAC) die door de sector zelf is opgesteld, waarbij legale ontbossing is toegestaan en ook vernietiging van bijvoorbeeld de savannes van de Cerrado niet is uitgesloten? Zo ja, hoe reflecteert u hierop?
Volgens de Monitor Duurzame Agro-grondstoffen 2021 van het CBS5 gebruikten diervoederbedrijven in 2020 1,50 miljoen ton sojameel in mengvoer en werd voor 1,70 miljoen ton certificaten aangekocht. Ruim 1 miljoen ton daarvan betrof RTRS-certificaten. Uitgaande van een totaal van 1,70 miljoen ton, bedroeg het aandeel RTRS in 2020 dus ongeveer 62 procent. RTRS is echter niet het enige certificeringsschema dat staat voor ontbossingsvrije soja. Er zijn nog enkele andere schema’s die geen legale én illegale ontbossing toestaan. Uit dezelfde monitor blijkt dat 119 duizend ton soja andere conversievrije standaarden betrof. Het totaal aandeel ontbossingsvrije soja komt daarmee uit op ongeveer 69%. Om dit cijfer in perspectief te plaatsen wil ik nog wijzen op het volgende. In 2015 heeft de Nederlandse diervoedersector de afspraak gemaakt om in diervoeders bestemd voor de productie van dierlijke producten (melk, vlees, kaas en eieren) ten behoeve van de binnenlandse consumptie alleen nog RTRS-gecertificeerde soja te gebruiken. Uit de IDH European Soy Monitor 2019 6 blijkt dat de «soja-voetafdruk» gekoppeld aan de Nederlandse consumptie van dierlijke producten meer dan 855 duizend ton bedroeg, welke ruimschoots wordt afgedekt met de aangekochte hoeveelheid RTRS-soja.
De FEFAC Soy Sourcing Guidelines (FSSG) stellen minimumeisen aan verantwoorde soja. In 2021 zijn 19 standaarden goedgekeurd volgens de FSSG. Alle standaarden stellen eisen aan het tegengaan van illegale ontbossing. Daarbij verbieden enkele standaarden, waaronder RTRS, ook legale ontbossing en het converteren van andere waardevolle ecosystemen. Ik waardeer dit. Wat betreft het beschermen van ook andere ecosystemen, zoals bijvoorbeeld savannes in de Cerrado in Brazilië, wijs ik u op het initiatief van de Europese Commissie om te komen tot een wet op ontbossingsvrije goederen, waaronder soja. Binnenkort zal het BNC-fiche over deze wet aan de Tweede Kamer worden aangeboden.
Kunt u de verschillen in de voorwaarden voor FEFAC en RTRS nog eens nader uiteenzetten?
De Fédération Européenne de Fabricants d’Aliments Composés (FEFAC) is de Europese brancheorganisatie voor de diervoederindustrie. Met zijn FSSG formuleert FEFAC minimumeisen waaraan verantwoorde soja moet voldoen. In 2021 zijn 19 standaarden goedgekeurd en daarmee FSSG-compliant. De FSSG is een vrijwillige richtlijn en benchmarksysteem voor veevoerbedrijven om duurzame soja in te kopen.
De Round Table for Responsible Soy (RTRS) is in 2006 in Zwitserland opgericht door bedrijven, banken en maatschappelijke organisaties. Overheden zijn geen lid van de RTRS. De RTRS als «platformorganisatie» heeft in 2010 een mondiale standaard voor duurzame («verantwoorde») sojaproductie vastgesteld. De RTRS is dus een private duurzaamheidsstandaard en kent diverse certificeringschema om duurzame soja te certificeren (met onafhankelijk uitvoering van controle en audits) en handelsmodellen (Chains of Custody) voor de aanvoerketens van duurzame soja.
Kijkend naar het ambitieniveau van FEFAC/FSSG versus dat van RTRS dan blijkt dat RTRS op inhoudelijke principes en criteria (bijvoorbeeld mensenrechten, chemicaliën, ontbossing) strengere eisen stelt dan FSGG toelaat. En ook ten aanzien van controle en audits kiest RTRS voor de «strengste» variant, namelijk controle door onafhankelijke certificerende instanties, waar FSSG ook lichtere manieren van controle toestaat. Daarbij zij nog opgemerkt dat RTRS de enige sojastandaard is die ISEAL member is en het enige (FSGG compliant) sojaschema is dat transparant communiceert over de boeren die gecertificeerd zijn en de bedrijven die de gecertificeerde soja hebben gekocht.
Deelt u de mening dat Nederland en Nederlandse (veevoer)bedrijven op dit moment onvoldoende doen om de wereldwijde ontbossing door sojaproductie tegen te gaan? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om als Nederland wel voldoende actie te ondernemen?
Nederland en Nederlandse bedrijven lopen relatief veelal voorop in Europa en de wereld. Zie hiervoor antwoord op vragen 2 en 3. Niettemin is dit nog niet voldoende en is er op Europees en mondiaal niveau meer inzet nodig, ik verwijs daarvoor naar antwoord vraag 3.
Klopt het dat 80% van de soja die naar Europa wordt verscheept bestemd is voor veevoer en dat in 2018 23% van geïmporteerde soja uit de savannes van de Cerrado kwam?
Ik kan de door u aangegeven cijfers niet bevestigen. Wel kan ik aangeven dat uit de IDH-European Soy Monitor 2019 blijkt dat van de 34,3 miljoen ton in de EU27+ geïmporteerde soja, 13,7 miljoen ton (= ca. 40%) afkomstig was uit Brazilië. In dezelfde monitor staat vermeld dat ongeveer de helft van de uit Brazilië geïmporteerde soja afkomstig is uit de Cerrado, wat overeenkomt met een aandeel van ca. 20%.
Deelt u de mening dat deze berichtgeving de nut en noodzaak verder benadrukt van een transitie naar een kringlooplandbouw waarin er geen soja meer uit ontboste gebieden hoeft te worden gehaald voor het veevoer in Nederland? Bent u bereid naar aanleiding van deze berichtgeving het concept van kringlooplandbouw nogmaals te agenderen in Europa?
Mijn visie op de landbouw, en in het bijzonder de kringlooplandbouw, heb ik verwoord in de beleidsnotitie «landbouw, natuur en voedsel: waardevol en verbonden» en deze eerder met u gedeeld en besproken7. Verder zet ik via de Nationale Eiwitstrategie8 in op het beperken van de afhankelijkheid van geïmporteerde eiwitten, dit kan leiden tot minder import van soja.
Bent u van mening dat de garantie voor consumenten dat ze ontbossingsvrij consumeren straks voldoende is afgedekt met het voorstel van de Europese Commissie waarin het verplicht wordt voor bedrijven om aan te tonen dat de producten waarmee zij handelen niet zijn geproduceerd op land dat is ontbost na 31 december 2020?
Voor het standpunt van de regering over het recente voorstel van de Europese Commissie verwijs ik naar het BNC-fiche dat binnenkort met de Kamer wordt gedeeld.
Deelt u de mening dat actie om te zorgen dat Nederland niet bijdraagt aan de wereldwijde ontbossing eigenlijk niet kan wachten tot de implementatie van de nieuwe Europese richtlijn? Zo ja, welke stappen gaat u op de korte termijn nemen om de ontbossing tegen te gaan?
Om ontbossing te kunnen stoppen zijn meerdere instrumenten nodig, die elkaar kunnen aanvullen. Dat geldt bijvoorbeeld voor certificeringsstandaarden als RTRS en de op 17 november 2021 nieuw voorgestelde Europese boswet. Ik ben van mening dat het van groot belang is dat de Europese lidstaten, maatschappelijke organisaties en bedrijfsleven gezamenlijk op blijven trekken in deze, omdat alleen zo een signaal van voldoende gewicht kan worden afgegeven en voldoende impact kan worden bereikt. In dit kader verwijs ik naar onder meer de actieve opstelling van Nederland in het ADP, de Tropical Forest Alliance en in het ENSI – European National Soy Initiatives – platform, getrokken door IUCN NL, maar ook de programma’s die Nederland samen met diverse partners ondersteunt ter verduurzaming van de productie van agrarische grondstoffen.
Erkent u dat in de Europese verordening niet alle natuurgebieden worden beschermd? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat bijvoorbeeld bossavannes ook beschermd worden tegen ontbossing en consumenten daardoor kunnen vertrouwen op een duurzaamheidskeurmerk?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 11.
Bent u van mening dat banken, pensioenfondsen en andere financiële instellingen ook een rol te spelen hebben in het garanderen dat hun investeringen niet bijdragen aan de wereldwijde ontbossing? Zo ja, bent u bereid deze aanvulling op de bestaande plannen te agenderen in Europa? Zo nee, waarom niet?
Banken, pensioenfondsen en andere financiële instellingen spelen een belangrijke rol als het gaat om het vermijden van investeringen die gerelateerd kunnen zijn aan ontbossing en biodiversiteitsverlies. Bovendien verwacht het kabinet van ondernemingen die internationaal opereren dat zij «gepaste zorgvuldigheid» toepassen volgens de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-RL) en de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGPs). Dit houdt onder andere in dat ondernemingen negatieve gevolgen in activiteiten, toeleveringsketens en zakelijke relaties moeten identificeren en beoordelen, en negatieve gevolgen mitigeren en voorkomen. Uit onderzoek van onder andere De Nederlandsche Bank en Planbureau voor de Leefomgeving blijkt dat financiële instellingen aanzienlijke financieringen hebben uitstaan aan bedrijven met een hoge of zeer hoge afhankelijkheid van ecosysteemdiensten. Ontbossing en biodiversiteitsverlies vormt daarmee een materieel risico voor zowel bedrijven als hun financiers. Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ondersteunt verschillende initiatieven in de financiële sector die tot doel hebben de transparantie met betrekking tot de impact op biodiversiteit (waaronder ontbossing) en afhankelijkheden van ecosysteemdiensten te versnellen.
In EU-verband is door de nieuwe strategie voor duurzame financiering van de Europese Commissie de aandacht voor duurzaamheid in de financiële sector sterk toegenomen. Deze strategie kondigt een verscheidenheid aan nieuwe voorstellen en doorlopende initiatieven aan om duurzaamheid (waaronder biodiversiteit) verder te integreren in de financiële wereld. Ik blijf mij er voor inzetten dat tegengaan van wereldwijde ontbossing wordt meegenomen in lopende en aangekondigde EU-initiatieven.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
De Regeling ten behoeve van de gerichte opkoop van veehouderijen ter vermindering van de stikstofdepositie op overbelaste stikstofgevoelige Natura-2000 gebieden, zoals toegezonden aan de Kamer op 24 november |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Wat bedoelt u met het doel van de maatregel «om veehouderijactiviteiten definitief te laten beëindigen»?1
Het doel van de regeling is het structureel verminderen van stikstofdepositie in stikstofgevoelige en overbelaste Natura 2000-gebieden via het opkopen en definitief beëindigen van veehouderijen. De definitieve beëindiging van de veehouderijen die opgekocht worden is nodig om de stikstofopbrengst blijvend te borgen.
Is het doel van de Regeling ten behoeve van de gerichte opkoop van veehouderijen ter vermindering van de stikstofdepositie op overbelaste stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden nu gewijzigd van stikstofreductie naar bedrijfsbeëindiging?
Nee, er is geen sprake van wijziging van het doel. Er is sprake van een budgetophoging van de 1e tranche van de regeling met daarbij enkele inhoudelijke wijzigingen die ertoe leiden dat meer koopovereenkomsten met veehouderijen tot stand kunnen komen. Het doel van de regeling blijft hetzelfde, namelijk het structureel verminderen van stikstofdepositie op natuurgebieden via het opkopen en definitief beëindigen van veehouderijen.
Hoe verhoudt dit doel zich tot uw eerdere uitspraken dat het stoppen van bedrijven geen doel op zich is maar dat het om reductie van stikstof gaat?
De definitieve beëindiging van veehouderijen is geen doel op zich maar staat ten dienste van het doel om de stikstofdepositie op overbelaste stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden structureel te verminderen.
Kunt u toelichten waarom de bepaling dat een veehouder die deelneemt aan de opkoopregeling niet elders in Nederland een veehouderij zal vestigen of overnemen, ook niet via een deelneming van de veehouder in een vennootschap, samenwerkingsverband of anderszins (artikel 6, lid 3, sub a) in de opkoopregeling is gehandhaafd, terwijl in het kader van de onderhandelingen over de Wet stikstofreductie en natuurverbetering was overeengekomen dat deze bepaling uit de opkoopregeling zou worden verwijderd?
De 1e tranche van de regeling, inclusief de ophoging daarvan met extra geld, is bedoeld voor ondernemers die willen stoppen en hun bedrijf vrijwillig definitief willen beëindigen. Voor hen kan deze regeling perspectief bieden. Het doorstartverbod is nodig om de emissiereductie blijvend te borgen en te voorkomen dat elders nieuwe emissies door veehouderijactiviteiten gaan ontstaan.
Momenteel bereid ik de 2e tranche van de regeling voor. In lijn met de door de Kamer aangenomen motie van de leden De Groot en Van Otterloo (Kamerstuk 35 600, nr. 45) onderzoek ik of het tot de mogelijkheden behoort de 2e tranche open te stellen voor ondernemers die willen verplaatsen. De motie verbindt daar voorwaarden aan: overname van een bestaand bedrijf elders, enkel gericht op het houden van dieren met productierecht en via innovatie een verdere emissiereductie realiseren. Op dit moment ben ik met deze verkenning nog niet zo ver om dergelijke wijzigingen in de eerste tranche van de regeling te kunnen doorvoeren.
Onder welke voorwaarden is het mogelijk om de depositieruimte die ontstaat door de vermindering van de stikstofdepositie, al dan niet via het stikstofregistratiesysteem, toe te delen aan tracébesluiten of woningbouwprojecten en aan de legalisatie van in het kader van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) gemelde en meldingsvrije activiteiten?
Bij het treffen van bronmaatregelen is het uitgangspunt van het beleid dat het effect van maatregelen vast moet staan voordat depositieruimte kan worden ingezet voor economische ontwikkelingen en het legaliseren van meldingen en meldingsvrije activiteiten. Ook moeten de maatregelen additioneel zijn ten opzichte van wat nodig is om te voldoen aan art. 6 lid 1 en 2 van de Habitatrichtlijn. Het kabinet geeft ook invulling aan deze verplichtingen. Met de structurele aanpak wordt beoogd via een pakket aan maatregelen duurzaam behoud van de natuur te verzekeren en wordt verder gewerkt aan het realiseren van de verbeterdoelstellingen. Dit door én in te zetten op een aanmerkelijke vermindering van de stikstofdepositie én een verdere impuls te geven aan verbetering van de voor stikstof gevoelige natuur. Dit draagt bij aan het op landelijk niveau realiseren van een gunstige staat van instandhouding. Als via monitoring blijkt dat de effecten te weinig blijken te zijn, worden extra maatregelen genomen waardoor de omgevingswaarden alsnog worden behaald.
Hoe verhoudt het toedelen van depositieruimte die ontstaat door de vermindering van de stikstofdepositie door de opkoopregeling zich tot de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 6, eerste en tweede lid, van de Habitatrichtlijn?
Er is geen overzicht van wat specifiek het effect is geweest van de opkoop van veehouderijen in het verleden. Wanneer een veehouderij stopt en er geen nieuwe activiteiten met stikstofdepositie voor in de plaats komen, is er sprake van stikstofreductie en hiermee een verminderde belasting op de stikstofgevoelige natuur. Dat blijkt dan vervolgens in de jaren erna uit de berekeningen van de achtergronddepositie in AERIUS Monitor. De reductie van de stikstofdepositie sinds circa 1990 heeft aantoonbaar positieve effecten opgeleverd. Zo bleek bijvoorbeeld de heide minder snel te vergrassen en was de kunstmatige toevoer van gebufferd grondwater om verzuring van heidevennen tegen te gaan niet meer nodig. Door de lange duur van de resterende overbelasting, dreigt er echter toch weer verslechtering op te treden en is dit deels daadwerkelijk gebeurd. Daarom is een verdere reductie van die overbelasting noodzakelijk.
Overigens betekent een verminderde overbelasting niet automatisch dat er sprake is van daadwerkelijk natuurherstel. Daarvoor is veelal ook actief inrijpen in de natuur zelf nodig door herstelmaatregelen. Zowel stikstofbronmaatregelen als natuurherstelmaatregelen maken dan ook onderdeel uit van de stikstofaanpak.
Kunt u een overzicht geven van de aangetoonde positieve effecten op natuurherstel door in het verleden opgekochte veehouderijen nabij Natura 2000-gebieden en van de aangetoonde effecten van eerdere reductie van de stikstofdeken door stikstofreductie die sinds 1990 gerealiseerd is? Zo nee, waarom niet?
Over de voortgang en gevolgen van de bron- en natuurherstelmaatregelen van het Programma Stikstofreductie en Natuurverbetering, waaronder de opkoopregelingen, wordt iedere twee jaar gerapporteerd, voor het eerst in 2023.
In 2021 hebben PBL, RIVM en WUR op verzoek van LNV onderzocht welke informatie en methoden nodig en beschikbaar zijn om over de gevolgen van de maatregelen en de effecten te kunnen rapporteren. Het gaat daarbij zowel om de gevolgen voor de omvang van de stikstofdepositie als de ontwikkelingen in de natuurgebieden, waaronder het herstel van flora en fauna. Duidelijk is dat niet alle informatie en methoden nu al beschikbaar zijn. Er is bovendien veelal sprake van meerdere factoren die van invloed zijn op ecologische ontwikkelingen, waardoor het effect van één maatregel moeilijk te isoleren is. Het verder ontwikkelen van methodieken en het op orde brengen van de (kwaliteit, actualiteit en continuïteit van de) gegevensvoorziening met de bestuursorganen die de maatregelen uitvoeren, is onderdeel van een groeipad.
Hoe gaat u monitoren wat de daadwerkelijke effecten op de overbelaste Natura 2000-gebieden zijn van deze opkoopregeling, bijvoorbeeld als het gaat om herstel van flora en fauna?
De Regeling biedt de mogelijkheid voor provincies om bij de opkoop van een bedrijf ook bedrijfsmiddelen te verwerven. Onder bedrijfsmiddelen worden hier roerende zaken verstaan, zoals inventarissen en landbouwmachines. Doorgaans zullen agrariërs bij bedrijfsbeëindiging de bedrijfsmiddelen zelf verkopen. In het geval dat provincies deze bedrijfsmiddelen wel aankopen, is dat voor een marktconforme prijs. Vervolgens zullen provincies deze vaak zo snel mogelijk ook voor een marktconforme prijs (door)verkopen.
Wat gaan provincies doen met de aangekochte bedrijfsmiddelen?
De Regeling is als onderdeel van de structurele aanpak stikstof bedoeld om de reductie van stikstofdepositie op Natura-2000 gebieden te bewerkstelligen. Daarnaast kan stikstofruimte uit deze regeling ingezet worden voor o.a. het legaliseren van PAS-meldingen en meldingsvrije activiteiten en voor woningbouw en MIRT-projecten.
Hoeveel stikstof wordt er vanuit deze regeling ingezet om andere ontwikkelingen te voorzien van stikstofruimte?
Ammoniakuitstoot van het bedrijf Aurora (onderdeel van Cargill) in Zaandam |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Steven van Weyenberg (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Kunt u aangeven welke regeling precies is getroffen met de cacaoindustrie om haar ammoniakuitstoot te beperken?1
Op 15 april 2010 heeft het Rijk de Bijzondere Regeling Cacao uit de Nederlandse emissie Richtlijn (NeR) gewijzigd. Uit deze bijzondere regeling volgde een emissie-eis voor ammoniak 30 mg/Nm3. Indien het bedrijf hier niet aan kon voldoen had het 2 jaar en 8 maanden de tijd om maatregelen te treffen om wel te voldoen. De NeR is een aangewezen BBT-document. Dat wil zeggen dat de vergunningverleners de NeR destijds moesten betrekken bij het verlenen van de vergunning. Het bevoegd gezag kon gemotiveerd afwijken van de NeR en een soepelere emissie-eis toestaan. Vanaf 1 januari 2016 is de NeR vervallen en geldt de emissie-eis van 30 mg/Nm3 uit afdeling 2.3 Activiteitenbesluit voor de cacao-industrie. Als er in een vergunningvoorschrift een soepelere emissie-eis staat voor ammoniak, geldt het algemene overgangsrecht van het Activiteitenbesluit milieubeheer van 3 jaar. Binnen deze overgangstermijn kan het bedrijf overigens een soepelere emissie-eis opvragen en beoordeelt het bevoegd gezag of het een soepelere emissie-eis toestaat per maatwerkvoorschrift. Wat de emissie-eis van 30 mg/Nm3 voor de reductie van ammoniakemissies specifiek in de cacao-industrie betekent is o.a. afhankelijk van de door het bevoegd gezag verleende emissie-eis. Het bevoegd gezag kan gemotiveerd afwijken en aan een specifiek bedrijf een soepelere emissie-eis toestaan.
Welke emissiebeperking gaat dat opleveren?
Zie antwoord vraag 1.
Wordt de cacaoindustrie meegenomen in de structurele aanpak stikstofreductie? Zo ja, hoe?
Vanuit de structurele aanpak stikstofreductie worden de verschillende sectoren betrokken. Ook de industrie levert een bijdrage aan stikstofopgave. Recent is aan uw Kamer een wijzigingsvoorstel toegestuurd voor het aanscherpen en actualiseren van de emissiegrenswaarden voor de industrie in het Besluit activiteiten leefomgeving [Kamerstuk 33 118, nr. 202] wat ook een bijdrage levert aan de stikstofreductie. In dit met uw Kamer gedeelde wijzigingsbesluit worden de emissiegrenswaarden van de luchtmodule geactualiseerd, waaronder die van ammoniak. De aanscherping van de emissiegrenswaarde van ammoniak van 30mg/Nm3 naar 5 mg/Nm3 geldt voor paragraaf 5.4.4 (module lucht) van het Besluit Activiteiten Leefomgeving (Bal) en treedt voor bestaande activiteiten naar verwachting in werking per 1 juli 2026 en zal ook van toepassing zijn op de cacao-industrie.
Zou het onderschatten van de industriële ammoniakuitstoot een mogelijke onderliggende oorzaak kunnen zijn van de correctie van de stikstofrekenmodellen in verband met de ruimtelijke kalibratie op basis van meetgegevens?2
Het RIVM verwacht niet dat de industriële ammoniakuitstoot een mogelijke onderliggende oorzaak is van de correctie van de stikstofrekenmodellen in verband met de ruimtelijke kalibratie op basis van meetgegevens. De orde van grootte van de meetcorrectie bedraagt 10%. De ammoniakuitstoot van de totale industrie in Nederland is verantwoordelijk voor een stikstofdepositie van 10,9 mol N/ha/jr. Dit is minder dan 1% van de totale stikstofdepositie. De bijdrage aan de niet eerder gerapporteerde ammoniakuitstoot van bijvoorbeeld de Cacaofabriek Cargill Aurora in Zaandam bedraagt geschat 59 ton ammoniak per jaar op een totale uitstoot van ruim 123.000 ton ammoniak of 0,04% van de emissie.
Wordt bezien wat mogelijke andere onderliggende oorzaken zijn voor de genoemde correctie, zoals niet accurate inschattingen van ammoniakemissies?
De verschillen tussen de berekende waarde vanuit het model en de gemeten waarden in de meetnetten (de zogenaamde meetcorrectie) worden in de ruimtelijke kalibratie ondervangen, maar zijn ook input voor nader onderzoek. Een niet correcte emissie is daarbij één van de mogelijkheden. Dit is onderdeel van een omvangrijker plan om een Kwaliteitsaspecten van de modellering (rekenmethoden in Aerius) te kunnen verbeteren en vast te leggen.
Het bericht ‘Vogelgriep grijpt heftiger dan ooit om zich heen: ‘Ze trillen en draaien alsof ze stomdronken zijn’’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vogelgriep grijpt heftiger dan ooit om zich heen: «Ze trillen en draaien alsof ze stomdronken zijn»»? 1
Ja.
Herkent u het beeld dat vogels steeds ergere symptomen ervaren van de vogelgriep? Zo ja, worden naar aanleiding hiervan extra maatregelen genomen? Zo nee, waarom niet?
Het is bekend dat wilde vogels besmet kunnen worden met het virus en vervolgens ook verschijnselen kunnen vertonen. De verschillende serotypen die in de wereld circuleren hebben verschillende karakteristieken. Per virustype kan de gevoeligheid van vogels en het ziektebeeld verschillen. Bovenstaande stelling is mogelijk gebaseerd op lokale observaties. Vergelijkend onderzoek is voor zo ver mij bekend niet uitgevoerd. De stelling kan ik daarom niet bevestigen.
Er zijn diverse berichten verschenen over de ernst van vogelgriep. Door het Friedrich Loeffler Instituut (FLI) in Duitsland is een analyse gedaan van alle besmettingen. Het FLI heeft vastgesteld dat veel landen zijn getroffen en dat veel locaties met pluimvee besmet zijn geraakt. Ook het aantal besmettingen bij wilde vogels is hoog. Dat zijn zorgelijke bevindingen.
In Nederland is het aantal uitbraken, na de uitbraken in Blija en Bentelo, opgelopen tot 13 waarvan twee kleinschalige locaties. Er zijn veel besmette wilde vogels gevonden. Naar de bron van de besmettingen op bedrijven wordt onderzoek gedaan. Het is nu te vroeg om de situatie ten opzichte van voorgaande jaren te kunnen duiden, omdat het virus nog alom aanwezig lijkt te zijn.
Er zijn inmiddels ook veel lidstaten die besmettingen hebben gemeld. In de afgelopen vier weken hebben de meeste uitbraken zich voor gedaan in Italië (99), Duitsland (16), Frankrijk (37), Hongarije (63) en Polen (26). Andere lidstaten met besmettingen in de laatste vier weken zijn Denemarken (4), Ierland (1), Portugal (2), België (1), Bulgarije (2), Tsjechië (7), Slowakije (2), Slovenië (2) en Zweden (3).
Iedereen in de betrokken sectoren is zich bewust van de ernst van de situatie en zet zich in om besmetting van zijn of haar bedrijf te voorkomen.
Worden deze ernstigere verschijnselen nader onderzocht, bijvoorbeeld of deze variant(en) besmettelijker is/zijn dan andere varianten van het vogelgriepvirus?
Voor LNV is het van belang te weten of vogels besmet zijn met vogelgriep. Ook onderzoek naar de karakteristieken van verschillende virusvarianten is van belang, vooral als dit te maken heeft met een mogelijk zoönotisch risico. Er wordt onderzoek gedaan naar de doodsoorzaak van wilde vogels en de pathogenese, door Erasmus Medisch Centrum en Dutch Wildlife Health Centre. Wageningen Bioveterinary Research onderzoekt de genetische karakteristieken van isolaten van vogelgriepvirussen, die worden gevonden. De genetische informatie van de isolaten wordt gedeeld met het RIVM, dat de zoönotische risico’s van de varianten beoordeelt. Op deze wijze wordt de vogelgriep situatie in Nederland zo goed mogelijk in de gaten gehouden en neem ik maatregelen indien daartoe aanleiding is.
Hoe staat het met het uitwerken van een officieel protocol voor het verplaatsen van levende wilde vogels met vogelgriepverschijnselen, waar meermaals aandacht voor is gevraagd?
Op de website van Stichting DierenLot2 zijn verschillende documenten gepubliceerd voor de omgang van wilde vogels die mogelijk besmet zijn met vogelgriep. Het betreft handvatten voor medewerkers van vogelasiels, dierenambulances en gemeenten. Deze handvatten zijn opgesteld door Stichting DierenLot, Stichting Vogelklas Karel Schot, Erasmus MC en Platform voor opvangcentra, in overleg met de NVWA en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Op de website van de NVWA staat ook een handleiding voor het opruimen van dood gevonden wilde (water)vogels. Deze handleiding is onder andere bedoeld voor medewerkers van de Dierenambulance en de Dierenbescherming. Er staan hygiënemaatregelen voor het ophalen, verpakken en vervoeren van de kadavers van wilde (water)vogels.
Hoe beoordeelt u de uitspraak: «dode vogels worden veel te vaak niet opgeruimd door gemeenten en de provincie. Ze wijzen vaak naar elkaar»?
Ik herken dit beeld niet. De verschillende instanties nemen, gegeven hun verantwoordelijkheid voor de locatie waar dode dieren zich bevinden, initiatief om deze dieren op te ruimen. Dat kan een particulier zijn (tuin bij woning, grote natuurterreinen), Rijkswaterstaat (Rijkswateren of (auto)snelwegen), een provincie (provinciale wegen), een waterschap (provinciale wateren), Prorail (treinspoor) of een gemeente (lokale wegen, lokale wateren, andere lokale openbare ruimten). In aanvulling daarop doet het Ministerie van LNV onderzoek, wanneer er ten aanzien van kadavers het vermoeden bestaat dat ze zijn besmet met een besmettelijke dierziekte.
Ik heb tevens in overleg met verschillende instanties, gemeenten, provincies en andere organisaties gezamenlijk een protocol opgesteld ten behoeve van het opruimen van grote aantallen wilde vogels. Mijn voornemen is dit protocol begin dit jaar te publiceren.
Kunt u duidelijkheid geven of de verantwoordelijkheid voor het ruimen van dieren een taak van de gemeente of de provincie is?
Er zijn verschillende instanties betrokken, al naar gelang de locatie waar een kadaver zich bevindt. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 5.
Erkent u dat alleen de lijken langs wandelpaden worden opgeruimd en dat hierdoor de kans wordt vergroot dat vogelgriep overslaat naar andere dieren, zoals is gebeurd bij vossen?
Het is mogelijk dat wandelaars en anderen die een terrein betreden vooral daar de kadavers vinden, omdat zij zich nu eenmaal op wandelpaden begeven. Agrariërs die hun land betreden kunnen ook melding maken van kadavers.
Overdracht naar aasetende zoogdieren is niet te vermijden. Organisaties zetten zich in kadavers op te ruimen, maar het is onmogelijk alle dode wilde vogels op te ruimen en dat is ook niet het streven. Daarbij is het ook niet bekend wat de bijdrage is van het opruimen van dode wilde vogels in de verspreiding van HPAI bij wilde vogels ten opzichte van de rol die levende wilde vogels hebben bij de verspreiding.
Kunt u toelichten wat de laatste stand van zaken is rond de motie van de leden Tjeerd de Groot en Van Campen (Kamerstuk 35 398, nr. 14)?
Hiervoor verwijs ik naar mijn brief aan uw Kamer van 29 november 2021 (Kenmerk Kamerstuk 29 683, nr. 257).
Is er overleg met buurlanden om te kijken hoe het komt dat bij hen de besmettingshoeveelheid fors lager ligt?
Er zijn in Nederland veel wilde watervogels, omdat Nederland een delta is en een goede overwinteringsplaats biedt voor wilde vogels uit Rusland en andere Aziatische landen. De omgeving en de populaties wilde vogels tussen landen verschillen. Het is mij niet bekend of het aantal met HPAI besmette wilde vogels naar verhouding groter of kleiner is dan in andere landen.
Het aantal uitbraken op bedrijven tussen lidstaten is lastig te vergelijken, gezien de locaties, de structuur van de pluimveehouderij, het management op bedrijven, de onderlinge contacten, etc. In veel landen is dus sprake van HPAI en Nederland steekt daar niet bovenuit.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De beoordeling van de European Food Safety Authority (EFSA) van noodtoepassingen van neonicotinoïden op suikerbieten in 2020/2021 |
|
Thom van Campen (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de EFSA-beoordelingen van noodtoelatingen door 11 EU-lidstaten voor het gebruik van op neonicotinoïden gebaseerde insecticiden op suikerbieten in 2020 en 2021?1
Ja
Kunt u aangeven waarom Nederland, anders dan België, Kroatië, Denemarken, Finland, Frankrijk, Duitsland, Litouwen, Polen, Roemenië, Slowakije en Spanje, in 2020 en 2021 níet koos voor de noodtoelating van op neonicotinoïden gebaseerde middelen?
In 2018 hebben de EU-lidstaten restricties aangenomen op het gebruik van drie neonicotinoiden vanwege de risico’s voor de gezondheid van bijen. Hierdoor was gebruik van deze stoffen alleen nog toegestaan in gesloten teelten. Ik heb deze restricties gesteund en sta hier nog steeds achter.
Het verlenen van een vrijstelling in verband met een noodsituatie in een teelt is een eigenstandige bevoegdheid van een lidstaat. Wanneer een tijdelijke vrijstelling in Nederland wordt aangevraagd, laat ik mij hierop adviseren door de NVWA op landbouwkundige noodzaak en door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) op risico’s bij toepassing.
In 2019 is een tijdelijke vrijstelling aangevraagd voor het gewasbeschermingsmiddel Cruiser, op basis van de neonicotinoide thiamethoxam, voor het bestrijden van de bietenvlieg in de suikerbietenteelt. Uit de adviezen van de NVWA en het Ctgb kwam naar voren dat de voorwaarden die nodig worden geacht voor een veilige toepassing niet uitvoerbaar, controleerbaar of handhaafbaar zijn. Hierdoor konden de risico’s voor bijen onvoldoende worden beperkt. Ik heb uw Kamer hier op 28 januari 2019 over geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 443).
In 2020 is opnieuw een vrijstelling aangevraagd voor hetzelfde middel, nu voor het bestrijden van bladluizen. Uit het advies van de NVWA bleek dat deze aanvraag niet voldeed aan de voorwaarde dat concreet zicht moet zijn op een oplossing voor het landbouwkundig probleem binnen 3 jaar. Ik heb uw Kamer hier op 5 januari 2021 over geïnformeerd (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1270).
Naast het feit dat ik op beide aanvragen negatief ben geadviseerd, ben ik van mening dat een tijdelijke vrijstelling niet in lijn is met de door mij gesteunde Europese restricties op neonicotinoïden uit 2018. Ik heb daarom op beide aanvragen besloten geen tijdelijke vrijstelling te verlenen voor dit middel.
Waarom was u, anders dan in voornoemde lidstaten, destijds van mening dat gevaren voor gewassen met andere middelen konden worden ingeperkt, waarmee daardoor in Nederland geen rechtvaardiging voor de toepassing van deze middelen bestond?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Als alternatief heb ik wel tijdelijke vrijstelling verleend voor twee andere middelen (zonder neonicotinoïden) in de suikerbietenteelt om het gewas te kunnen beschermen.
Bent u het eens met de stelling dat de concurrentiepositie van de Nederlandse akkerbouw door het niet gebruik maken van de noodtoelating onnodig op achterstand is gezet ten opzichte van de andere Europese lidstaten?
Het verlenen van een vrijstelling in verband met een noodsituatie in een teelt is een eigenstandige bevoegdheid van een lidstaat, waarbij de ernst van de noodsituatie en beschikbare alternatieven mede een rol spelen. Dit kan helaas leiden tot een ongelijke situatie in de beschikbaarheid van middelen, wat inherent is aan het principe van tijdelijke vrijstellingen.
Wat is uw reactie op de EFSA-conclusie dat in alle 17 noodtoelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die clothianidin, imidacloprid, thiamethoxam en thiacloprid bevatten de noodtoelatingen gerechtvaardigd waren?
EFSA heeft beoordeeld of bij de betreffende verleende vrijstellingen een juiste beoordeling is uitgevoerd, conform een hiervoor vastgesteld protocol uit 2017. Uit de publicatie blijkt dat de lidstaten bij de beoordeling van de vrijstellingsaanvragen een correcte beoordeling hebben uitgevoerd en dat bijvoorbeeld goed is gekeken of alternatieve middelen of methoden beschikbaar waren. Deze publicatie van EFSA heeft geen invloed op de Nederlandse overweging om geen vrijstelling te verlenen aan een neonicotinoide-houdend middel in de bietenteelt.
Bent u het eens met de stelling dat in lijn met deze beoordeling ook voor Nederland geldt dat er geen alternatieve producten of methoden zijn – chemisch, of niet-chemisch –, ofwel dat er risico’s bestaan dat plagen resistent kunnen worden tegen alternatieve producten? Zo ja, bent u bereid om uw besluit om geen gebruik te maken van de noodtoepassing op neonicotinoïden gebaseerde gewasbeschermingsmiddelen te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
De beoordelingen en overwegingen van andere lidstaten om een tijdelijke vrijstelling te verlenen staan in de basis los van de beoordelingen die de NVWA en het Ctgb op Nederlandse aanvragen hebben uitgevoerd en ook van mijn overwegingen om geen tijdelijke vrijstelling te verlenen. De conclusie van EFSA dat de betreffende lidstaten een juiste beoordeling hebben uitgevoerd, doet hier niets aan af.
Bent u het eens met de stelling dat de EFSA-conclusie ook voor Nederland betekent dat toepassing van neonicotinoïden gerechtvaardigd is en dat hiervoor, in lijn met de EU Plant Protection Products Regulation, spoedige besluitvorming noodzakelijk is zodat akkerbouwers hierover ruim voor het komende teeltseizoen duidelijkheid hebben? Zo ja, bent u bereid om hierover spoedig met de sector in overleg te treden en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Nee, de conclusie van EFSA geeft alleen aan dat de betreffende beoordelingen in verschillende lidstaten volgens het hiervoor vastgestelde protocol uit 2017 zijn uitgevoerd. Het geeft geen kwalificering van de beoordelingen die de NVWA en het Ctgb in Nederland hebben uitgevoerd.
Ik begrijp echter wel dat telers in Nederland niet blij zijn met het feit dat andere lidstaten een tijdelijke vrijstelling verlenen voor een gewasbeschermingsmiddel waarvan de werkzame stof niet meer mag worden toegepast in open teelten vanwege risico’s voor bijen. Ik ben daarom met de sector in overleg gegaan om te zoeken naar oplossingen die passen binnen de principes van geïntegreerde gewasbescherming en binnen mijn Toekomstvisie gewasbescherming 2030. Vooruitlopend daarop heb ik voor alternatieve middelen (zonder neonicotinoiden) een tijdelijke vrijstelling verleend voor de suikerbietenteelt.
Daarnaast heeft de sector inmiddels een projectvoorstel ingediend in het kader van het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 met het verzoek om subsidie. Binnen dit onderzoeksproject wordt gezocht naar alternatieven voor neonicotinoide-houdende middelen in de teelt van suikerbieten. Ik sta positief tegenover dit subsidieverzoek en heb dit inmiddels in behandeling genomen, zodat het verzoek kan worden getoetst aan de Europese regels voor staatssteun.
Het artikel 'Vogelgriep bij pluimveebedrijf in Tzum, ruim 122.000 kuikens afgemaakt' |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft de deskundigengroep in september geen beoordeling gemaakt op risico's, gezien het feit dat u in uw Kamerbrief van 29 oktober 2021 (Kamerstuk 28 807, nr. 240) aangeeft dat u de deskundigengroep op 26 oktober 2021 opnieuw een risicobeoordeling heeft gevraagd en gezien het feit dat we in het verslag van 24 augustus 2021 lezen dat de deskundigen verhoogde alertheid adviseren?1
In augustus heeft de deskundigengroep dierziekten een risicobeoordeling gemaakt en de kans op besmetting van een pluimveebedrijf met hoogpathogene vogelgriep beoordeeld als matig. Eind september schatten deskundigen van Wageningen Bioveterinary Research (WBVR) het risico van besmetting van een pluimveebedrijf in Nederland ook in als matig (WBVR, september 20212). In september heeft de deskundigengroep geen (aanvullende) risicobeoordeling gemaakt voor hoogpathogene vogelgriep. Daar was op dat moment ook geen aanleiding toe, mede gezien de beschikbare deskundigeninschatting van WBVR. In oktober heb ik de deskundigengroep om een nieuwe risicobeoordeling gevraagd, naar aanleiding van de uitbraak op een pluimveebedrijf in Nederland, de vondsten van dode vogels in het noorden van Nederland en recente ontwikkelingen in Europa.
Kunt u de Kamer rapporteren over het verloop van de vogelmonitoring vanaf juli 2021 tot heden, inclusief het aantal dode vogels per week en de diagnose van de juiste indicatie/doodsoorzaak? Kan de Kamer hier een overzicht van ontvangen?
Een kaart met de locaties van de dood gevonden vogels die positief zijn getest zijn voor hoogpathogene vogelgriep wordt door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) geactualiseerd en op de website van de NVWA gepubliceerd.3 Er wordt door de NVWA niet structureel onderzoek gedaan naar andere doodsoorzaken bij wilde vogels.
Wanneer is er vogelgriep aangetoond bij gevonden/ingezonden vogels?
In de periode van 3 augustus 2021 tot en met 11 november 2021 is er vogelgriep aangetoond bij dode wilde vogels afkomstig van 29 locaties in Nederland. Op de website van de NVWA wordt een kaart bijgehouden met besmettingen van wilde vogels.
Welke H en N varianten zijn er aangetroffen?
Sinds oktober dit jaar is alleen serotype H5N1 gevonden op besmette commerciële pluimveebedrijven en besmette niet-commerciële locaties waar meer dan 50 vogels worden gehouden. Het H5N1 serotype dat nu wordt gevonden is genetisch anders dan het virus dat in 2020 en begin 2021 werd gevonden. De genetische code van het huidige serotype is het meest verwant aan dat van een virus dat in september in het zuidwesten van Rusland is aangetroffen. Het is heel waarschijnlijk dat dit virus met trekvogels vanuit Rusland naar Nederland is gekomen. Zoals ik in mijn brief van 30 oktober jl. heb aangegeven, heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) een risico-inschatting gemaakt van de mogelijke zoönotische transmissie van deze vogelgriepstam. Het RIVM heeft aangegeven dat de genen van de gevonden H5N1 geen reden geven voor zoönose-risico (Kamerstuk 28 807, nr. 241).
Wat is het reproductiegetal bij de meest gevonden wilde watervogels?
Het reproductiegetal van het vogelgriepvirus bij wilde watervogels is niet bepaald. Het is niet vast te stellen hoe groot het reproductiegetal exact is. Wanneer grote aantallen zieke en dode vogels worden gevonden is het wel aannemelijk dat het reproductiegetal in de periode ervoor groter dan 1 was. Zie ook de antwoorden op vragen van de leden Van Esch en Vestering van 16 november jl. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 763).
Kunt u de evaluatie van het vorige vogelgriepseizoen (2020–2021) delen met de Kamer, nu we kunnen stellen dat het vogelgriepseizoen 2021–2022 is aangebroken, gezien het feit dat de uitbraken nog aanhouden?
Het is gebruikelijk om een dierziektecrisis na afloop te evalueren. Hoewel er nu sprake is van de introductie van een nieuw serotype (H5N1) ten opzichte van de eerste uitbraken in 2020, zijn het hele jaar uitbraken met vogelgriep geweest. Er is dit jaar geen hele duidelijke markering waar het ene vogelgriepseizoen is geëindigd en het volgende is begonnen. Ik heb daarom besloten om volgend jaar zomer de aanpak van de uitbraken van vogelgriep vanaf oktober 2020 tot en met de zomer van 2022 in één keer, in zijn geheel, te evalueren.
Wilt u een compleet kostenoverzicht tot en met 30 juli 2021 leveren aan de Kamer?
In bijlage 1 is een kostenoverzicht voor vogelgriepbestrijding van 1 januari 2021 tot en met 31 oktober 2021 opgenomen.
Gaat u hobbydierhouders nog registreren of in beeld brengen, aangezien dit nog niet is gebeurd?
Op 21 april 2021 is de nieuwe Europese Diergezondheidsverordening van toepassing geworden. In deze verordening staat vermeld dat elke inrichting met landdieren, zoals pluimvee, zich moet registreren. Dit zou dus ook gelden voor inrichtingen met kleine aantallen dieren en zowel voor inrichtingen die dieren commercieel als niet-commercieel houden.
Zoals ik in de brief van 6 april jl. heb aangegeven (Kamerstuk 28 286, nr. 1174), zal ik geen uitvoering geven aan deze nieuwe registratieverplichtingen totdat er duidelijkheid is over derogatiemogelijkheden die deze verordening zal gaan bieden. Hier is voor gekozen om te voorkomen dat er nieuwe registratieverplichtingen worden ingesteld voor inrichtingen met bepaalde diersoorten of met geringe aantallen, als voor hen op een later moment alsnog een uitzonderingsmogelijkheid komt te gelden.
In afwachting van de nieuwe regelgeving van de Europese Commissie hanteren we in de praktijk dus nog de regelgeving dat een houder van een pluimveelocatie met meer dan 250 stuks pluimvee zich moet registreren, ongeacht met welk doel pluimvee werd gehouden (commercieel of niet-commercieel).
Hoe gaat u dit inregelen in het Diergezondheidsfonds (DGF) waar de Pluimveesector voor verantwoordelijk is via de jaarlijkse DGF-heffingen?
De kosten van de dierziektebestrijding bij vogelgriep die geen betrekking hebben op hobbymatig gehouden dieren en wilde dieren worden, na aftrek van EU-subsidie en tot het bestrijdingsplafond, betaald uit de sectorbijdrage aan het Diergezondheidsfonds (DGF). Deze kosten worden betaald uit de crisisreserve in het DGF. De reserve wordt aangevuld middels de diergezondheidsheffing. De tarieven voor de diergezondheidsheffing 2022 zijn op 11 oktober 2021 vastgesteld (Staatsblad 2021, 492). De uitgaven voor de huidige volgelgriepuitbraak, en de gevolgen hiervan voor de hoogte van de crisisreserve, zullen invloed hebben op de hoogte van de diergezondheidsheffing van 2023.
Bent u het eens met de stelling dat alle directe en indirecte gemaakte kosten met betrekking tot vogelgriepbestrijding van hobbydierhouders buiten het DGF-convenant vallen?
De kosten van vogelgriepbestrijding bij locaties met minder dan 250 stuks pluimvee en bij wilde dieren worden betaald uit de rijksbijdrage aan het DGF.
Kunt u de Kamer per kwartaal een kostenoverzicht sturen met betrekking tot de vogelgriep?
Tijdens een dierziektecrisis wordt uw Kamer regelmatig geïnformeerd over de actuele situatie. Hierin worden de kosten van de uitbraken niet meegenomen omdat de effectiviteit van de bestrijding leidend is en de kosten volgend. Daarnaast kunnen de kosten van de bestrijding tijdens een uitbraak nog veranderen, veehouders kunnen bijvoorbeeld om hertaxatie vragen.
In het jaarverslag van het DGF worden de kosten van monitoring, verdenking en bestrijding opgenomen. Uw Kamer wordt hiermee jaarlijks geïnformeerd over de bestrijdingskosten van een dierziektecrisis in het betreffende jaar. De verdeling van de kosten tussen sector en overheid wordt elke 5 jaar vastgelegd in het convenant bestrijding besmettelijke dierziekten.
Gaat u nog iets doen aan de steeds groter worden wilde vogelpopulatie?
Ik ga er vanuit dat het lid Van der Plas doelt op de grote populaties overwinterende watervogels in ons land. Er komt inderdaad een groot aantal soorten watervogels in Nederland voor in aantallen die van groot internationaal belang zijn. Dit is vooral te verklaren vanwege het relatief grote oppervlakteaandeel riviermondingen en omliggende waterrijke gebieden, waaronder getijdegebieden zoals de Waddenzee en de zuidwestelijke delta. De laatste 10 jaar nemen watervogels, waaronder overwinterende ganzen, gemiddeld niet meer toe in Nederland. Verschillende soorten nemen zelfs sterk af, zodanig zelfs dat op langere termijn voor het duurzaam voortbestaan in Nederland moet worden gevreesd.
Nederland ligt op de trekroute van veel watervogels en andere vogels en is een waterrijk land met een gematigd klimaat, waardoor hier veel vogels en vogelsoorten overwinteren. Dat is een hele mooie natuurwaarde van Nederland, die ik bijzonder koester.
Binnen de Roadmap «Strategische Aanpak Vogelgriep» werk ik samen met AVINED aan een plan van aanpak om de kans op insleep van vogelgriep op pluimveebedrijven via wilde vogels te verkleinen. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan bioveiligheidsmaatregelen in en om het pluimveebedrijf. Het verkleinen van de «wilde vogelpopulatie» maakt geen onderdeel uit van de adviezen uit de Roadmap, noch van mijn beleid.
Hoe gaat u na 16 weken ophokplicht de groep pluimveehouders die hierdoor getroffen worden hun bestaansgrond laten behouden, aangezien vorig seizoen de ophokplicht zelfs 36 weken duurde?
Als de ophokplicht langer duurt dan 16 weken, kunnen houders van uitloopkippen de eieren niet verkopen als vrije-uitloopeieren, maar alleen als scharreleieren. Dat is vastgelegd in Europese regelgeving. Ik realiseer me de gevolgen voor de legpluimveesector goed. De eieren kunnen in dat geval niet meer als vrije-uitloopeieren worden verhandeld, hetgeen leidt tot verlies van inkomen. Het staande Nederlandse beleid is dat er geen compensatie wordt gegeven in deze gevallen. Dit is het geval, omdat de bedrijfseconomische gevolgen van overheidsmaatregelen die zijn gericht op preventie en bestrijding van besmettelijke dierziekten («gevolgschade») tot het normale bedrijfsrisico behoren en dus door de houder zelf gedragen horen te worden. Ik heb echter oog voor deze specifieke problematiek. Daarom ga ik met de pluimveesector in gesprek over de aanpak van dit probleem. Van de pluimveesector heb ik begrepen dat een aantal retailbedrijven het afgelopen seizoen bereid is geweest om de eieren tegen de oorspronkelijke (vrije-uitloop)prijs af te nemen. Ik spreek mijn waardering hiervoor uit. Het is belangrijk dat ketenpartners elkaar ondersteunen in dit soort situaties.
Kunt uitleggen wat de onderbouwing is van de regeling naar aanleiding van de uitbraak in Tzum waar u een verbod heeft ingesteld op het transporteren van broedeieren vanuit buiten het beperkingsgebied naar inrichtingen (pluimveebedrijven) binnen het gebied, ondanks dat dit in de Europese regelgeving niet expliciet is verboden? Bent u ermee bekend dat dit in feite gaat over broedeieren die bestemd zijn voor «uitkomen in de stal» in het gebied en vindt u dit nog steeds proportioneel?
Ik ben bekend met deze nieuwe ontwikkeling in de pluimveehouderij, waarbij bebroede eieren niet uitkomen in een broederij, maar in de stal waar de kuikens na uitkomst vervolgens worden gehouden voor de productie van vlees. Het is onwenselijk om in de beschermings- of bewakingszone (Bw-zone) nieuwe kuikens op te zetten, omdat in dat gebied een verhoogde kans is op besmetting met vogelgriep. Als er kuikens worden opgezet, neemt het aantal gevoelige dieren in een gebied toe en daarmee de kans op uitbraken van vogelgriep. Er geldt daarom een verbod op het vervoer van eendagskuikens. De kans op een uitbraak in een Bw-zone is groter dan elders in Nederland, daarom worden in dit gebied extra maatregelen getroffen. Ook vanuit dit oogpunt is het onwenselijk om extra pluimvee op te zetten in dit gebied, die in geval van een mogelijke uitbraak geruimd zouden moeten worden.
Het verplaatsen van broedeieren naar een broederij in een beschermings- of bewakingszone is wel toegestaan, mits een hygiëneprotocol wordt gevolgd. Het verplaatsen van broedeieren naar een broederij in een beperkingszone levert geen aanvullend risico op vogelgriepuitbraken op, omdat deze broedeieren gedurende drie weken in een incubator worden gehouden en vervolgens naar locaties buiten het Bw-gebied worden vervoerd (waarbij een hygiëneprotocol wordt gevolgd). Het aantal gevoelige dieren in een gebied neemt daarom niet toe.
Welke veterinaire onderbouwing ligt aan dit besluit ten grondslag en weet u dat deze beperkingen in andere Europese landen niet worden gehanteerd?
Zie antwoord vraag 14.
Kunt u aangeven waarom het beleidsdraaiboek Aviaire Influenza uit 2013 ondanks toezeggingen vorig jaar en wettelijke verplichting nog steeds niet is gepubliceerd?
In de tweede helft van 2020 was het draaiboek grotendeels geactualiseerd op basis van de meest actuele kennis en ervaring uit de voorgaande crises. Met de inwerkingtreding van de nieuwe Europese diergezondheidsregelgeving (AHR) op 21 april 2021 in zicht is echter besloten om voorafgaand aan publicatie eerst de nieuwe Europese regelgeving in het draaiboek te verwerken. Dit vergde meer tijd dan verwacht, mede gezien de bestrijding van de uitbraken in 2021. Overigens werken we (ongeacht publicatie) in de vogelgriepbestrijding altijd volgens de actuele inzichten en geldende Europese en nationale regelgeving. De maatregelen van de verordening zijn verwerkt in de regelingen en bij de extra, nationale, maatregelen hebben we in de regelingen een toelichting geschreven. Over deze bestrijdingsaanpak en de laatste stand van informatie en kennis hebben we regelmatig overleg met sectorpartijen. Het conceptdraaiboek is gedeeld met de sectorpartijen. Het streven is om de definitieve versie in het begin van 2022 te publiceren.
De aanpak zoals die nu wordt toegepast is gebaseerd op de nieuwe verordeningen en aangevuld met nationale maatregelen, in lijn met de regels die werden toegepast voordat de nieuwe Europese diergezondheidsregelgeving van toepassing werd.
Belemmeringen die spelen bij opkoopregelingen in het kader van de stikstofaanpak |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Is het juist dat bij het vanuit de rijksoverheid beschikbare budget voor aankoop van agrarische bedrijven middels de provinciale opkoopregeling de beperkingen gelden van een 2-mol grens en het zogenoemde beroepsverbod?
Voor het aankopen van veehouderijvestigingen met de Regeling provinciale aankoop veehouderijen nabij natuurgebieden (Staatscourant nr. 57568, 3 november 2020), ook wel genoemd de maatregel gerichte opkoop, komen inderdaad alleen vestigingen in aanmerking met een stikstofdepositie van ten minste 2 mol stikstof per hectare per jaar. Gelet op de doelstelling om met de aankopen een maximale verbetering voor stikstofgevoelige natuurgebieden te bewerkstelligen, alsmede om een aantal nevendoelen te realiseren, ligt het in de rede de beschikbare middelen zo in te zetten dat de gerealiseerde reductie aan stikstofdepositie zo groot mogelijk is. Met deze drempelwaarde wordt bewerkstelligd dat alleen de veehouderijvestigingen met een relatief hoge stikstofdepositie in aanmerking komen voor aankoop.
Een andere voorwaarde voor deelname is dat de provincie in het kader van de aankoop met de veehouder overeenkomt dat deze niet elders in Nederland een veehouderij vestigt of overneemt. Deze zogenaamde «stoppersverklaring» is nodig om te borgen dat de ondernemer niet elders als veehouder doorgaat en daar nieuwe stikstofemissies en andere milieubelastende stoffen ontstaan. Dat ondergraaft de beleidsinspanningen om de stikstofuitstoot omlaag te brengen en zou tevens het effect van de aankopen verkleinen. De borging dat de ondernemer ook echt gaat stoppen is tevens van belang om de stikstofopbrengst van de aankoop te kunnen registreren en in te zetten voor verbetering van de natuur en maatschappelijke ontwikkelingen zoals woningbouw, infrastructuur en het legaliseren van PAS-melders.
Klopt het dat deze beperkingen er in de provincie Zuid-Holland voor zorgen dat het beschikbare budget vanuit het Rijk van 6 miljoen euro niet besteed zal worden, omdat boeren die nabij kwetsbare natuur gevestigd zijn niet de boeren zijn die mogelijk willen stoppen met hun bedrijf en de boeren die wel willen stoppen zich op andere locaties bevinden en tevens niet voldoende uitstoten om in aanmerking te komen voor de opkoopregeling?
Provincies zijn momenteel bezig met de uitvoering van de regeling. Op basis van de periodieke voortgangsrapportages die door de Rijksdienst voor ondernemend Nederland (RVO) worden opgesteld en op basis van navraag bij de provincie Zuid-Holland is inderdaad de verwachting dat de middelen die aan de provincie Zuid-Holland ter beschikking zijn gesteld maar voor een deel besteed zullen worden. De provincie Zuid-Holland heeft de boeren die in aanmerking komen voor de regeling gericht benaderd en daaruit blijkt dat er geen tot weinig interesse is om te stoppen. De reden is dat de uit overwegingen van doelmatig besteden van overheidsmiddelen de regeling zich richt op piekbelasters.
Bent u bekend met het feit dat de boeren die zich in Zuid-Holland nabij kwetsbare natuur bevinden veelal boeren zijn die door willen met hun bedrijf, maar wel open staan voor verplaatsing of voor een andere soort bedrijfsvoering?
Ja, ik ben bekend met dergelijke wensen van boeren.
Klopt het dat de opkoopregelingen die de provincies voorhanden hebben momenteel niet voorzien in dergelijke oplossingen en dat verplaatsing van boerenbedrijven naar een andere locatie dan in de nabijheid van kwetsbare natuur daardoor niet van de grond komt?
Het is juist dat de huidige MGO daarin niet voorziet. Momenteel wordt, op basis van de periodieke voortgangsrapportages en een tussentijdse evaluatie van de 1e tranche van de MGO, de invulling van de 2e tranche voorbereid. In lijn met de door de Kamer aangenomen motie van de leden De Groot en Van Otterloo (Kamerstuk 35 600, nr. 45) wordt daarbij verkend op welke wijze het verplaatsen van een bedrijf mogelijk gemaakt kan worden onder de voorwaarde dat een bestaand bedrijf met dierrechten wordt overgenomen en dat er substantiële emissiereductie plaatsvindt.
Deelt u de constatering dat de beschikbare financiering vanuit het Rijk momenteel niet gericht is op maatwerk en daarmee niet aansluit bij de gewenste gebiedsgerichte aanpak? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel deze constatering niet. De maatregel gerichte opkoop wordt uitgevoerd door provincies. Daar is bewust voor gekozen. Het zijn de provincies die het gebied kennen en hun boeren kennen. Het zijn de provincies die de opgave in kaart brengen en in een gebiedsproces keuzes maken. Opkoop is daarbij een van de opties om als instrument in te zetten. Uit de periodieke voortgangrapportages en uit mijn gesprekken met de provincies blijkt wel dat een aantal voorwaarden van de regeling de speelruimte in de praktijk beperkt. De lessen die we daaruit trekken en de ervaringen die momenteel worden opgedaan met de uitvoering van de 1e tranche worden meegenomen in de vormgeving van de vervolgtranches. Dit is mede de reden geweest de regeling in tranches op te delen.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om te komen tot beleid dat meer gericht is op een integrale gebiedsgerichte aanpak en dat daarbij ook opkoopregelingen nodig zijn die passen bij een dergelijke aanpak en daar de ruimte voor geven?
Ja, deze mening deel ik. Met de structurele aanpak stikstof is daar inmiddels de basis voor gelegd.
Tegelijkertijd onderkent het kabinet de urgentie dat er aanvullende stappen nodig zijn. Naast de verplichtingen uit de Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR) en de Wet stikstofreductie en natuurverbetering, staat Nederland ook voor een aantal andere belangrijke opgaven, bijvoorbeeld op het gebied van de klimaat (klimaatakkoord) en waterkwaliteit (Kaderrichtlijn Water). De inzet en bijbehorende maatregelen hiervoor, zoals bijvoorbeeld opkoopregelingen, hangen daarbij nauw met elkaar samen. Het is aan een nieuw kabinet om de koers voor een versterking van de aanpak te bepalen.
Welke mogelijkheden ziet u tot het verruimen van de mogelijkheden tot aankoop of verplaatsing van deze boerenbedrijven? Hoe zou een dergelijk breed inzetbare regeling met ruimte voor maatwerk die maatregelen als verplaatsen, extensiveren, innoveren en herstructureren van bedrijfsvoeringen in zicht brengt er volgens u uit moeten zien?
Zoals aangegeven bij vraag 4 verken ik met de MGO-2 hoe verplaatsing/bedrijfsovername onder voorwaarden mogelijk te maken is. Ik beschouw belangrijke noodzakelijke ontwikkelingen als verplaatsen, innoveren, extensiveren en het aanpassen van bedrijven voor kringlooplandbouw niet als onderdeel van één regeling; dat maakt de uitvoering van een dergelijke regeling zeer complex. Opkoop is één van de instrumenten in een breder palet aan instrumentarium. Het verder doorontwikkelingen van diverse instrumenten in een brede gebiedsgerichte aanpak is aan een nieuw kabinet.
Bent u bereid om met de provincie Zuid-Holland in overleg te treden om samen met de betrokken partijen in de regio een dergelijk breed inzetbare regeling te onderzoeken aan de hand van een concreet gebiedsgericht project in deze provincie, waarbij wordt gekeken welke mogelijkheden de provincie en de betrokken regio hebben om te komen tot ruimte voor maatwerk?
Ja, daartoe ben ik bereid. Het uitwerken van de vervolgaanpak stikstof doe ik in nauw overleg met de provincies. De wet stikstofreductie en natuurverbetering schrijft voor dat provincies uiterlijk twee jaar na inwerkingtreding van de wet met gebiedsplannen komen waarin maatregelen zijn opgenomen ten behoeve van het realiseren van de instandhoudingsdoelstellingen van stikstofgevoelige habitats. Deze gebiedsplannen, en ook een concrete casus, lenen zich er goed voor om samen met de betrokken partijen in de regio tot een samenhangende aanpak te komen en te onderzoeken op welke manier de diverse maatregelen in samenhang ingezet kunnen worden. Intussen werk ik aan de MGO-2 in overleg met de provincies.
De verwachte groei van de geitenhouderij in Noord-Brabant |
|
Eva van Esch (PvdD), Leonie Vestering (PvdD) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u gezien dat de provincie Noord-Brabant in haar «Brabants beleidskader landbouw en voedsel 2030» stelt dat, ondanks de ingestelde geitenstop, het aantal geiten in die provincie naar verwachting met 29 procent zal toenemen in 2030 en daarna nog verder zal groeien door autonome ontwikkelingen, ofwel door het geld dat in deze sector kan worden verdiend?1 2
In het «Brabants beleidskader landbouw en voedsel en de bijlage hierbij (Plan MER)» wordt de verwachting uitgesproken dat het aantal geiten zal toenemen, voor zover de bestaande stallen daartoe mogelijkheden bieden. Het betreft dus latente vergunningsruimte. Vanwege het moratorium in Noord-Brabant is nieuwvestiging of het uitbreiden van bestaande stallen niet mogelijk, ook als de houder nog ruimte heeft voor extra dieren op zijn milieuvergunning.
Wat is in andere provincies de verwachting met betrekking tot eventuele groei van de geitenhouderij de komende jaren?
De afgelopen jaren hebben diverse provincies waar relatief veel geiten worden gehouden (Noord-Brabant, Limburg, Gelderland, Utrecht, Overijssel, Flevoland, Zuid-Holland en Noord-Holland) vanuit het voorzorgsprincipe een moratorium ingesteld om uitbreidingen en/of nieuwvestiging van geitenhouderijen tijdelijk tegen te gaan. De bevoegdheid hiervoor ligt bij de provincies. Het kabinet heeft eerder aangegeven dit door de provincies ingezette beleid te ondersteunen (Kamerstuk 28 973, nr. 237, 24 april 2020 en Kamerstuk 28 286, nr. 1230, 24 november 20213). Sinds het invoeren van beperkende maatregelen op provincie-niveau is de toename van het aantal geiten afgevlakt. Het aantal melkgeiten is nog licht toegenomen op basis van vergunningen, die voor het moratorium werd ingesteld, waren afgegeven.
Herinnert u zich dat omwonenden binnen een straal van twee kilometer van een geitenhouderij (in totaal 1,7 miljoen Nederlanders) 40 tot 60 procent meer risico lopen om longontstekingen te krijgen en dat het RIVM stelt dat deze longontstekingen mogelijk worden veroorzaakt door een (nieuwe) zoönose, een van dier op mens overdraagbare ziekte?3 4
De resultaten van het onderzoek «Veehouderij en Gezondheid Omwonenden» (VGO), in opdracht van de Ministeries LNV en VWS zijn mij bekend. De Kamer is telkens geïnformeerd bij publicatie van rapporten over dit onderzoek (Kamerstuk 28 286, nr. 1230, 24 november 2021).6, 7, 8, 9 Het is nog steeds onduidelijk waardoor het verhoogde risico op longontstekingen wordt veroorzaakt. De hypothesen hierover lopen uiteen; het kan bijvoorbeeld komen door een specifieke ziekteverwekker die van dieren afkomstig is (zoönose) of doordat mensen gevoeliger voor longontsteking worden door de blootstelling aan stoffen, die bij veehouderijbedrijven vrijkomen, zoals fijnstof, endotoxines (onderdelen van micro-organismen) en ammoniak. Het onderzoeksprogramma VGO-III moet inzicht geven in de oorzaak van dit verhoogde risico.
Herinnert u zich dat een GGD-toxicoloog afgelopen mei nog waarschuwde dat het medisch onaanvaardbaar is om geitenstops op te heffen?5
Het bericht waar u naar verwijst heb ik gezien. Vooralsnog handhaven de provincies de geitenstop, met uitzondering van Friesland waar deze in 2019 is opgeheven, maar het aantal geitenbedrijven is daar relatief klein. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft op 2 december jl. toegezegd een appèl te doen op de vier provincies waar nu geen moratorium is ingesteld.
Erkent u dat de verwachte groei van bijna 30 procent van het aantal geiten in Noord-Brabant betekent dat een groot aantal mensen te maken zal krijgen met extra gezondheidsrisico’s, ongeacht de vraag of de risico’s worden veroorzaakt door een specifieke ziekteverwekker die van dieren afkomstig is (zoönose) of doordat mensen gevoeliger voor longontsteking worden door de blootstelling aan stoffen die bij veehouderijbedrijven vrijkomen, zoals fijnstof, endotoxines (onderdelen van micro-organismen) en ammoniak?6
De oorzaak van het verhoogde risico op longontsteking bij omwonenden van geitenhouderijen is nog niet vastgesteld; daar wordt momenteel onderzoek naar gedaan (zie ook antwoord 3). Het is dus nog de vraag of een groter aantal geiten een hoger risico met zich meebrengt. In Brabant zal het aantal mensen dat dichtbij een geitenhouderij woont niet toenemen, omdat er geen nieuwe stallen worden gebouwd vanwege het geldende moratorium. Het aantal geiten kan alleen in bestaande stallen beperkt toenemen op basis van de ruimte in bestaande vergunningen. Gemeenten vragen bovendien volgens de Brabantse Handreiking veehouderij en volksgezondheid 2.0 een GGD-advies in het geval van de ontwikkeling van een geitenhouderij, wanneer er binnen een straal van 2 kilometer woon- en verblijfsruimten van derden bevinden.
Wat denkt u, als degene die politiek verantwoordelijk is op het moment dat er een nieuwe voor de mens gevaarlijke infectieziekte (zoönose) ontstaat in de Nederlandse veehouderij, bij het lezen van dit provinciale beleidskader?
Ik neem deze verantwoordelijkheid zeer serieus. Staand beleid is erop gericht een nieuwe uitbraak van een zoönose te voorkomen en dit beleid wordt, zoals aangegeven in de Kamerbrief van 6 juli jl. (Kamerstuk 25 295, nr. 1357) nog verder versterkt. Daarvoor verkennen we parallel aan de analyse die de expertgroep zoönosen (Commissie Bekedam) heeft uitgevoerd,12 hoe de inzet in Europees en mondiaal verband kan worden geïntensiveerd en zetten we in op extra onderzoek.
Het ontwerpbeleidskader Landbouw en Voedsel van de provincie Brabant heeft aandacht voor een meer duurzame aanpak van landbouw en zoekt een balans tussen economische en ecologische waarden. Voor de veehouderij stelt het beleidskader dat de provincie Brabant met betrekking tot de veehouderij erop gericht is te voldoen aan wettelijke eisen (van Rijk en EU) omtrent emissies en daardoor op weg is naar een emissieloze veehouderij. Voor een aantal emissies hanteert de provincie al eigen, verdergaande beleidsregels, verordeningen of toetsingskaders (bijv. op gebied van leefomgeving en gezondheid). Ik ondersteun deze zienswijze en aanpak.
We kunnen op dit moment met betrekking tot de geitenhouderij geen landelijke maatregelen nemen of wettelijke eisen te stellen, zolang niet vaststaat wat de oorzaak is van toegenomen kans op longontsteking in de buurt van geitenhouderijen en hoe dit derhalve kan worden bestreden. De provincies bepalen nu zelf welke maatregelen kunnen worden ingezet op het gebied van uitbreiding. In Brabant geldt sinds 2017 een stop op nieuwvestiging en uitbreiding van geitenbedrijven. Op de bestaande bedrijven kan het aantal geiten nog wel beperkt uitbreiden, mits een toename van het aantal dieren mogelijk is op basis van de milieuvergunning én past binnen de bestaande stal(len). Incidenteel kan er nog uitbreiding plaatsvinden op basis van eerder afgegeven vergunningen (zie ook antwoord 2 en antwoord 5).
Heeft u gezien dat de gemeente De Ronde Venen een uitbreiding van een geitenbedrijf wil tegenhouden vanwege de risico’s voor de volksgezondheid, maar dat de Raad van State in opdracht van de betreffende geitenhouder gaat onderzoeken of gemeenten vanuit het voorzorgsbeginsel mogen optreden tegen uitbreidingen?7
Ik heb het bericht waar u naar verwijst gezien. In de provincie Utrecht geldt sinds 2018 een geitenstop op vestiging en/of uitbreiding. De Raad van State zal hierover binnen enkele maanden uitspraak doen. Eerder dit jaar speelde een vergelijkbare zaak in Rottum (Groningen), de uitspraak van de Raad van State was «Gemeenten mogen op grond van het voorzorgsbeginsel de uitbreiding van geitenhouderijen in principe verbieden».14
Deelt u de mening dat gemeenten hun inwoners moeten kunnen beschermen tegen gezondheidsrisico’s? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Uiteraard moeten gemeenten hun inwoners kunnen beschermen tegen gezondheidsrisico’s. De gemeente is bijvoorbeeld verantwoordelijk voor de uitvoering van het Rijksvaccinatieprogramma en heeft een rol in gezondheidsbevordering en preventie bij kwetsbare groepen in de gemeente.
Op het terrein van veehouderij en gezondheid is een handreiking ontwikkeld voor gemeenten, provincies, omgevingsdiensten en GGD’en in gebieden met (intensieve) veehouderij. Deze «Handreiking Veehouderij en Gezondheid Omwonenden»15 van het Ministerie van IenW is bedoeld om het bevoegd gezag te ondersteunen in de besluitvorming over veehouderijen in relatie tot de gezondheid van omwonenden. Het bevoegd gezag kan in gevallen waarin er mogelijk een verhoogd risico voor de volksgezondheid bestaat, advies vragen aan de GGD.
Erkent u dat deze situatie heeft kunnen ontstaan doordat er nog altijd geen landelijke maatregelen zijn genomen tegen de groei van de geitenhouderij, waardoor het aantal melkgeiten in Nederland sinds 2000 is vervijfvoudigd? Zo nee, kunt u dit toelichten?8
In 2021 telde Nederland 482 duizend melkgeiten, ruim 1 procent meer dan het jaar daarvoor. Het aantal melkgeiten in Noord-Brabant en Gelderland (de provincies met de meeste melkgeiten) bleef tot en met 2020 toenemen, in 2021 was deze jarenlange stijging afgevlakt. Over het algemeen is een afvlakking van de groei van de melkgeitensector zichtbaar in provincies waar beperkende maatregelen zijn ingevoerd.
Het totale aantal geiten (dus ook niet-melkgeiten) is sinds 2000 toegenomen van 178.570 tot 643.190 in 2021, een toename met een factor 3,6. Het aantal geitenbedrijven (inclusief hobbyhouders) is in de periode van 20 jaar afgenomen van 3800 tot 3190.17 In 2020 waren 565 melkgeitenbedrijven geregistreerd bij RVO.18
Erkent u dat het feit dat u het nog altijd aan provincies overlaat om al dan niet maatregelen zoals een geitenstop in te stellen en deze desgewenst ook weer op te heffen, betekent dat mensen voor hun gezondheid in deze afhankelijk zijn van de goede wil, daadkracht en rechte rug van provinciebestuurders? Erkent u dat zelfs dat niet voldoende is, gezien de verdere (verwachte) groei van het aantal melkgeiten, ook in provincies met een geitenstop?
Het instellen, opheffen of verlengen van een dergelijk moratorium is een bevoegdheid van de provincie. Het kabinet heeft eerder aangegeven de provinciale maatregelen te ondersteunen (Kamerstuk 28 973, nr. 237, 24 april 2020 en Kamerstuk 28 286, nr. 1230, 24 november 202119) en heeft via een opdrachtgeversoverleg voor het onderzoeksprogramma Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO-III) regelmatig contact met de onderzoekers, betrokken provincies en de geitensector. Het kabinet heeft opdracht gegeven voor vervolgonderzoeken naar de oorzaak van dit verhoogde risico, om uiteindelijk gerichte en effectieve risicoreducerende maatregelen te kunnen nemen.
Wat gaat u doen om de inwoners van Noord-Brabant en ook van andere provincies te beschermen tegen de gezondheidsrisico’s uit de groeiende geitenhouderij?
De reeds uitgevoerde onderzoeken binnen het totale VGO-programma benadrukken het belang van inzicht in de mogelijke oorzaken van het verhoogde risico op een longontsteking voor mensen die in de nabijheid van een geitenhouderij wonen. Wanneer er inzicht is in de oorzaak van dit verband, kan worden gekeken naar gerichte maatregelen die het risico op een longontsteking voor omwonenden verkleinen. Het kabinet laat daarom grootschalig onderzoek uitvoeren naar de oorzaak van dit verband. De onderzoeken hebben tot nu toe helaas geen aanknopingspunten opgeleverd voor een mogelijke oorzaak. In de Kamerbrief van 9 maart jl. (Kamerstuk 28 973, nr. 241) is aangegeven dat de planning van deze vervolgonderzoeken vertraging heeft opgelopen wegens de COVID-19 crisis. Het totale VGO-III programma wordt naar verwachting eind 2024 afgerond.
De afgelopen jaren hebben diverse provincies vanuit het voorzorgsprincipe een moratorium ingesteld om uitbreiding en/of nieuwvestiging van geitenhouderijen tijdelijk tegen te gaan. Dit betreffen maatregelen op het gebied van ruimtelijke ordening. De bevoegdheid voor het instellen van dergelijke maatregelen ligt bij provincies (zie mijn antwoord op vraag 8).
Het kabinet ondersteunt de maatregelen die provincies vanuit het voorzorgsprincipe hebben ingesteld. Zoals aangegeven is het onduidelijk waardoor de extra longontstekingen worden veroorzaakt. Dit kan bijvoorbeeld doordat mensen gevoeliger voor longontsteking worden door de blootstelling aan stoffen die bij veehouderijbedrijven vrijkomen, zoals fijnstof, endotoxines (onderdelen van micro-organismen) en ammoniak, of door zoönosen, specifieke ziekteverwekkers die van dieren afkomstig zijn.
De Minister van LNV en ik zullen uw Kamer – in vervolg op onze eerdere brief van 6 juli jl. (Kamerstuk 25 295, nr. 1357) met aanbieding van het rapport Bekedam – voor de kerst met een voortgangsbrief informeren over de versterking van het zoönosenbeleid. Zoals in de brief van 6 juli aangegeven, hecht het kabinet er waarde aan om deze periode te benutten voor gesprekken met belanghebbenden, zoals veehouders, natuurorganisaties, zorgpartijen en kennisinstellingen over dit rapport. Zo kunnen de voorbereidingen worden getroffen voor een meerjarig actieplan zoönosen in 2022 ter versterking van het bestaande zoönosenbeleid. De definitieve besluitvorming over een meerjarig actieplan zoönosen is aan een nieuw kabinet.
Kunt u deze vragen één voor één en voorafgaand aan de behandeling van de begroting van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit beantwoorden, zonder daarbij te verwijzen naar eerdere antwoorden?
Hierbij ontvangt u mijn antwoorden.
De sterfte en slacht van geitenlammetjes binnen een week na hun geboorte |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u heeft bevestigd dat in vijf en een half jaar tijd in totaal meer dan 10.000 pasgeboren geitenlammetjes zijn afgevoerd naar het slachthuis, terwijl zij volgens de beschikbare registratie nog geen week oud waren?1
Zoals ik in antwoord op eerdere schriftelijke vragen van het lid Vestering heb aangegeven is het aannemelijk dat de door geitenhouders in het Identificatie- en Registratiesysteem (hierna I&R-systeem) vastgelegde gegevens over de leeftijd waarop geitenlammeren afgevoerd worden naar het slachthuis geen accurate weergave van de werkelijkheid is (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 243). Tot 1 november 2020 waren geitenhouders namelijk niet verplicht om de exacte geboortedatum van een geitenlam te registreren. Uitsluitend de registratie van het geboortejaar was verplicht. Op basis van gegevens van voor 1 november 2020 kunnen daarom geen conclusies getrokken worden over het aantal geitenlammeren dat binnen zeven dagen na geboorte is afgevoerd.
Kunt u bevestigen dat het vlees van geitenlammetjes van jonger dan één week die worden aangevoerd op slachthuizen om daar te worden geslacht, niet mag worden bestemd voor menselijke consumptie?2 Hoeveel van deze 10.000 dieren zijn na de slacht afgevoerd naar destructie?
Verordening (EU) nr. 2019/627 schrijft voor dat vlees van dieren die bij de slachting nog geen zeven dagen oud zijn, ongeschikt verklaard moet worden voor menselijke consumptie. Het is niet bekend hoeveel bokjes in de periode zoals genoemd in vraag 1 voor destructie zijn afgevoerd. Deze gegevens worden niet bijgehouden door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).
Hoeveel geitenlammetjes zijn er binnen zeven dagen na hun geboorte aangevoerd in het slachthuis sinds 1 november 2020, het moment waarop het voor geitenhouders verplicht werd om de exacte geboortedatum te registreren in het Identificatie en Registratiesysteem (I&R-systeem)? Hoeveel van deze dieren zijn afgevoerd naar destructie?
In de periode november 2020 tot en met november 2021 zijn 1.829 geitenlammeren aangevoerd in het slachthuis, die volgens de in I&R geregistreerde geboorte- en afvoerdatum nog geen zeven dagen oud waren, aangevoerd op een slachthuis in Nederland.
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 moet vlees van dieren die bij de slachting nog geen zeven dagen oud zijn, ongeschikt verklaard worden voor menselijke consumptie. Het is niet bekend hoeveel van de 1.829 lammeren uiteindelijk voor destructie zijn afgevoerd. Deze gegevens worden niet bijgehouden door de NVWA.
Wat vindt u ervan dat er steeds meer jonge geitenlammetjes worden afgevoerd naar slachthuizen om gedood te worden, niet bestemd voor de slacht voor menselijke consumptie, maar om van deze «overtollige» dieren af te komen?
Ik deel de zorg over geitenlammeren die op een te jonge leeftijd bij het slachthuis worden aangevoerd. Ik heb echter geen informatie waaruit zou blijken dat dit een doelbewuste praktijk is om van deze «overtollige» dieren af te komen, zoals de vraag suggereert. Eerder lijkt hier sprake van onbekendheid bij (een deel van) de melkgeitenhouderij met de bepaling uit Verordening (EU) nr. 2019/627, dat vlees van dieren die bij de slachting nog geen zeven dagen oud zijn ongeschikt verklaard moet worden voor menselijke consumptie, en met de bepaling uit Verordening (EU) nr. 2004/853, dat alleen voor de slacht bestemde levende dieren mogen worden binnengebracht in een slachtinrichting. Deze beide bepalingen zijn immers van toepassing op exploitanten van slachthuizen, niet (direct) op de primaire houder van melkgeiten. Het is daarom zeer wel denkbaar dat deze bepaling bij (een deel van) de primaire houders van melkgeiten niet bekend is. Ik ben met de vakgroep melkgeitenhouderij van LTO in gesprek over gerichte communicatie om de bekendheid met deze bepalingen te vergroten en zo de ketenverantwoordelijkheid voor naleving te versterken.
Op welke manier wijst de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) exploitanten van slachthuizen op het feit dat dit niet is toegestaan? Wat is hiervan sinds deze waarschuwingen in 2019 het effect geweest?
De aanvoer van dieren met als enige doel ze te doden en af te voeren ter destructie is niet toegestaan. Exploitanten van slachthuizen zijn er in het najaar van 2019 door bedrijvenbeheerders van de NVWA op gewezen dat alleen dieren aangevoerd mogen worden op slachthuizen wanneer zij geslacht kunnen worden voor menselijke consumptie. Alleen dieren van zeven dagen en ouder mogen voor menselijke consumptie worden geslacht.
Het overgrote deel van de geitenlammeren wordt op Nederlandse slachthuizen aangevoerd om te worden geslacht voor menselijke consumptie. Een slachthuisexploitant heeft vervolgens de keuze om deze dieren, na levende keuring door een dierenarts van de NVWA, niet te bestemmen voor menselijke consumptie. Afvoer als dierlijk bijproduct categorie 2 of 3 kan dan een optie zijn.
Welk effect de waarschuwingen en welk effect de verplichte registratie van de geboortedatum hebben gehad is moeilijk van elkaar te onderscheiden. Feit is dat in de periode tussen november 2020 en november 2021 volgens de I&R-registratie nog 1.829 geitenlammeren op een te jonge leeftijd zijn aangevoerd bij slachthuizen. Dit aantal moet naar beneden. In antwoord op eerdere vragen van het lid Vestering heb ik aangegeven dat het bepalen van de exacte leeftijd van een geitenlam aan de hand van uiterlijke kenmerken vrijwel niet mogelijk is, tenzij er sprake is van een evident verschil tussen de fysieke kenmerken van een individueel dier en de leeftijd zoals deze is geregistreerd in I&R (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 243). Daardoor is het veelal niet mogelijk om met zekerheid vast te stellen of sprake is van een overtreding van I&R-verplichtingen en/of van regels met betrekking tot de minimale leeftijd waarop lammeren geslacht mogen worden. Daarom zal ik de NVWA verzoeken om slachthuizen nogmaals te wijzen op de vigerende Europese regelgeving. Tegelijkertijd zal ik via LTO Nederland ook primaire houders van melkgeiten wijzen op de regels over de minimale leeftijd waarop lammeren bij slachthuizen aangevoerd mogen worden.
Welke maatregelen heeft u zelf genomen om dit te voorkomen?
In 2019 zijn er met mijn departement diverse gesprekken gevoerd met de NVWA om tot een plan van aanpak te komen om de aanvoer van dieren met als enige doel ze te doden en af te voeren ter destructie te stoppen. In antwoord op vraag 5 heb ik aangegeven welke actie de NVWA daarop heeft genomen. Resultaat daarvan is dat het overgrote deel van de geitenlammeren op Nederlandse slachthuizen geslacht wordt voor menselijke consumptie. Desondanks worden er nog teveel geitenlammeren op een te jonge leeftijd aangevoerd bij slachthuizen. In antwoord op vraag 5 heb ik aangegeven welke maatregelen ik ga nemen.
Denkt u dat consumenten die geitenkaas of andere producten van geitenzuivel kopen, zich bewust zijn van de aantallen geitenlammetjes die worden geboren en op zeer jonge leeftijd worden geslacht om de zuivelproductie van hun moeders op gang te houden? Zo ja, waarop baseert u dat? Zo nee, op welke manier gaat u hiervoor zorgen, aangezien u het belangrijk vindt dat consumenten weten waar hun voedsel vandaan komt?
Uit de tweejaarlijkse Agrifoodmonitor3 blijkt dat consumenten steeds beter geïnformeerd willen worden over de herkomst en samenstelling van hun voedsel en steeds vaker bewust kiezen voor producten die met aandacht voor dierenwelzijn en duurzaamheid zijn geproduceerd. Producenten spelen hier meer en meer op in door informatie te verschaffen over de herkomst en samenstelling van hun producten en door lokaal producten aan te bieden. Tegelijkertijd is er, onder andere door de verstedelijking en de afname van de agrarische beroepsbevolking, ook sprake van een (toenemende) afstand tussen boeren en consumenten en een gebrek aan kennis over de wijze waarop landbouwproducten worden geproduceerd. Dit zal, in meer of minder mate, ook gelden voor kennis over de wijze waarop melkgeiten worden gehouden en geitenmelk wordt geproduceerd.
Het is mijn taak om er op toe te zien dat alle partijen in de keten zich houden aan de vigerende regelgeving, onder andere op het gebied van dierenwelzijn, identificatie en registratie, transport en slacht. Daarnaast zijn voedselproducenten gehouden aan regels omtrent etikettering. Dit alles moet borgen dat de producten die door consumenten worden gekocht zijn geproduceerd met inachtneming van de geldende regels. Steeds meer consumenten verdiepen zich in de wijze waarop dieren gehouden worden, wat de herkomst van hun voedsel is en onder welke omstandigheden dit voedsel wordt geproduceerd. Steeds meer agrariërs bieden hierover transparantie, bijvoorbeeld met open dagen, zichtstallen, webcams en informatie via een eigen website.
Kunt u bevestigen dat u in beantwoording op schriftelijke vragen erkent dat het doorgaans niet mogelijk is voor de NVWA om bij het slachthuis met zekerheid vast te stellen of sprake is van een overtreding van I&R-verplichtingen en/of dat lammetjes jonger dan een week oud geslacht worden?3 Erkent u daarmee dat het I&R-systeem fraudegevoelig is dat er dus makkelijk mee gesjoemeld kan worden?
Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 5 is het bepalen van de exacte leeftijd van een geitenlam aan de hand van uiterlijke kenmerken vrijwel niet mogelijk, tenzij er sprake is van een evident verschil tussen de fysieke kenmerken van een individueel dier en de leeftijd zoals deze is geregistreerd in I&R. Ik erken dat het voor de NVWA daarom veelal niet mogelijk is om bij de aanvoer van geitenlammeren op een slachthuis met zekerheid vast te stellen of sprake is van een overtreding van I&R-verplichtingen en/of van regels met betrekking tot de minimale leeftijd waarop lammeren aangevoerd en geslacht mogen worden.
Het I&R-systeem heeft als hoofddoel de herkomst en locatie van dieren te traceren in geval van de uitbraak van een besmettelijke dierziekte. Voor dit hoofddoel volstaat een sluitende registratie van de herkomst (geboortelocatie) en actuele verblijfplaats van geiten. De aanscherping van de I&R-regelgeving, zoals deze per 1 november 2020 van kracht is geworden, dient niet dit hoofddoel maar een nevendoel, namelijk het verkrijgen van een beter inzicht in de sterfte onder geitenlammeren, waarbij onder andere onderscheiden kan worden tussen sterfte onder vrouwelijke (de sikjes) en de sterfte onder mannelijke lammeren (de bokjes).
Bezien vanuit het hoofddoel, te weten het traceren van herkomst en locatie van individuele geiten, is het I&R-systeem niet fraudegevoelig. Bezien vanuit het nevendoel, namelijk het verkrijgen van (een beter) inzicht in de sterfte onder lammeren, biedt het I&R-systeem de mogelijkheid om een andere geboortedatum dan de feitelijke geboortedatum te registeren. De registratie van een foutieve geboortedatum heeft geen gevolgen voor de registratie van sterfte. Wel kan met een foutieve geboortedatum de afvoer van te jonge geitenlammeren worden verdoezeld. Of en in welke mate dit gebeurt is niet vast te stellen.
Hoe kunt u uitsluiten dat het vlees van geitenlammetjes die zijn geslacht terwijl zij nog geen week oud zijn, terecht komt in de voedselketen, waardoor de Europese Verordening nr. 2019/627 wordt overtreden?
De controle op de leeftijd van geitenlammeren is primair de verantwoordelijkheid van het slachthuis en vindt plaats bij de aanvoer op basis van de I&R-registratie. De NVWA houdt (steekproefsgewijs) toezicht op deze controle. Indien slachthuismedewerkers of keurders het vermoeden hebben dat dieren in werkelijkheid jonger zijn dan de leeftijd die in I&R is geregistreerd, dan moeten zij hiervan melding doen bij de NVWA. Hierbij dient opgemerkt te worden dat, zoals aangegeven in antwoord op vraag 5 en 8, het bepalen van de exacte leeftijd van een geitenlam aan de hand van uiterlijke kenmerken vrijwel niet mogelijk is. Daardoor is het veelal niet mogelijk om met zekerheid vast te stellen of sprake is van een overtreding van I&R-verplichtingen en/of van regels met betrekking tot de minimale leeftijd waarop lammeren geslacht mogen worden. Op basis van de beschikbare informatie en waarnemingen wordt een keuringsbeslissing volgens Verordening (EU) nr. 2019/627 door de officiële dierenarts van de NVWA genomen.
Erkent u dat het verhogen van de minimum leeftijd voor het vervoer van geitenlammetjes zou voorkomen dat dieren die nog geen 7 dagen oud zijn, illegaal worden afgevoerd naar de slacht, dat ze worden afgevoerd naar destructie of juist in strijd met Europese regelgeving in de humane voedselketen belanden en dat u dan ook niet hoeft te controleren of de afstand waarover deze jonge dieren worden vervoerd meer dan 100 kilometer bedraagt?
Vlees van geitenlammeren die bij de slachting nog geen zeven dagen oud zijn moet, op grond van Verordening (EU) nr. 2019/627, ongeschikt verklaard worden voor menselijke consumptie. Exploitanten van slachthuizen controleren hierop bij de aanvoer van geitenlammeren, met gebruikmaking van de gegevens uit het I&R-systeem. De NVWA houdt toezicht op de naleving.
Een transportverbod in de eerste zeven levensdagen voegt aan deze bestaande verplichtingen uit de EU-Verordening niets toe. Een eventueel transportverbod zou immers op grond van dezelfde gegevens uit het I&R-systeem gecontroleerd en gehandhaafd moeten worden.
Daarnaast zou een transportverbod in de eerste zeven levensdagen beperkingen opleggen aan melkgeitenhouders die hun geitenbokjes af laten mesten bij een bokkenmester.
Waarom kiest u er dan toch voor om te wachten tot de regels rond transporttijden en minimum transportleeftijd op Europees niveau worden aangescherpt, terwijl het voorbeeld van Duitsland (dat de minimum leeftijd voor het vervoer van kalfjes verhoogt naar 28 dagen) laat zien dat dit ook op nationaal niveau kan worden aangepast?
Tijdens de behandeling van de begroting Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit 2022 in Kamer op donderdag 2 december jongstleden heb ik, in reactie op de (aangehouden) motie van het lid Vestering (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 54), waarin de regering wordt verzocht een einde te maken aan het transport van kalfjes die jonger zijn dan 28 dagen, toegezegd dat ik eerst goed bekijk wat er in Duitsland speelt als het gaat om de minimum transportleeftijd van kalveren, ook in relatie tot de transportverordening (Verordening (EU) nr. 1/2005), en uw kamer hierover zal berichten.
Waarom stelt u in deze antwoorden: «Met de registratie van doodgeboortes is het mogelijk om beter en eerder zicht te krijgen in het percentage vroegtijdige sterfgevallen in de sector als geheel en bij individuele ondernemers,» wetende dat geitenlammetjes ook bij sterfte binnen zeven dagen opgegeven mogen worden als «doodgeboren»?
Geitenlammeren dienen, op grond van de per 1 november 2020 aangescherpte regels rond identificatie en registratie, uiterlijk zeven dagen na geboorte gemerkt en geregistreerd te worden in het I&R-systeem. Het merken en registreren mag ook eerder plaatsvinden. Dat is aan de individuele melkgeitenhouder. Er is bewust gekozen voor een wettelijke termijn van zeven dagen. In de eerste plaats omdat het merken van geitenlammeren snel na geboorte kan resulteren in problemen op het gebied van dierenwelzijn en -gezondheid. In de tweede plaats moet het merken en registreren van geitenlammeren ook praktisch haalbaar zijn voor ondernemers, ook in het aflammerseizoen, veelal de drukste periode op een melkgeitenhouderij. Overigens wil ik uw Kamer er op wijzen dat de registratie van doodgeboortes en van sterfte onder gemerkte en geregistreerde lammeren uitsluitend informatie geeft over het aantal en het percentage vroegtijdige sterfgevallen, niet over de oorzaak van de sterfgevallen.
Registratie van sterfte van lammeren (alsook van volwassen geiten) die gemerkt en geregistreerd zijn, dient plaats te vinden in het I&R-systeem. Doodgeboren lammeren (in de laatste week van de dracht) en lammeren die in de eerste week na geboorte en voordat zij geregistreerd zijn in het I&R-systeem sterven, dienen als «doodgeboren» opgegeven te worden. Hier is voor gekozen om ook zicht te houden op de sterfte van lammeren voordat registratie heeft plaatsgevonden. Het is de verwachting dat met de per 1 november 2020 aangescherpte I&R-verplichting voor melkgeitenhouders met 50 melkgeiten of meer er een beter zicht ontstaat op het aantal en het percentage sterfgevallen. Met deze informatie kan de sector gerichter invulling geven aan de benchmark voor sterfte die in het private ketenkwaliteitssysteem KwaliGeit is geïmplementeerd en aan de maatregelen uit het Plan van aanpak welzijn geitenbokjes.
Erkent u dat er juist géén zicht is op de hoge sterfte onder geitenlammetjes, wanneer er in de registratie geen onderscheid wordt gemaakt tussen daadwerkelijk doodgeboren lammetjes en lammetjes dit in hun eerste week overlijden? Wat gaat u eraan doen om dit te veranderen?
Voor de aanscherping hoefden lammeren pas zes maanden na geboorte gemerkt en geregistreerd te worden. Sterfte in de eerste zes maanden kon vrij eenvoudig buiten de administratie gehouden worden door karkassen af te laten voeren naar de destructie. Doel van de aanscherping van de I&R-verplichting is om een beter zicht te krijgen op het werkelijke percentage sterfte onder geitenlammeren, ook van sterfte die plaatsvindt in de laatste week van de dracht en de sterfte die plaatsvindt na geboorte, maar voordat I&R-registratie heeft plaatsgevonden. Voor het vaststellen van het percentage sterfte is het onderscheid tussen daadwerkelijk doodgeboren lammeren en lammeren die na geboorte sterven niet noodzakelijk. Indien een melkgeitenhouder een meer dan gemiddeld aantal daadwerkelijk doodgeboren lammeren op zijn bedrijf vaststelt, dan is het aan deze ondernemer zelf om, samen met zijn dierenarts, onderzoek te doen naar de mogelijke oorzaak en dienovereenkomstig maatregelen te treffen.
Kunt u bevestigen dat de motie van het lid Ouwehand (Kamerstuk 28 286, nr. 1156) die de regering oproept om zelf een plan van aanpak op te stellen voor het voorkomen van ziekte en sterfte onder bokjes, is aangenomen in juli 2021?
Ja.
Erkent u daarmee dat deze Kameruitspraak is gedaan nadat u de Kamer heeft geïnformeerd over de (voortgang van de) plannen van de sector, in uw brief van oktober 2020, en dat de Kamer u daarmee duidelijk heeft verzocht om zélf met een plan van aanpak te komen, ongeacht de lopende inzet van de sector? (Kamerstuk 28 286, nr. 1130).
Ja.
Kunt u uiteenzetten waarom u deze oproep van de Kamer ter zijde meent te kunnen leggen?
Zoals aangegeven in antwoord op eerder genoemde vragen van het lid Vestering werkt de sector, in het kader van het sectorplan Versnelling verduurzaming van de melkgeitenhouderij, hard aan het verbeteren van het welzijn en de gezondheid van geitenlammeren en aan het terugdringen van vroegtijdige sterfte. De sector heeft alle plannen voorgelegd aan de achterban en hiervoor brede steun gekregen. Zo werkt de sector, in nauw overleg met Wageningen UR en in het kader van de Publiek Private Samenwerking (PPS) Versnelling verduurzaming van de melkgeitenhouderij, aan de ontwikkelingen van een diergebonden welzijnsmonitor, wordt het dashboard waarop lammersterfte inzichtelijk wordt gemaakt voor melkgeitenhouders geactualiseerd op basis van de aangescherpte I&R-registratie en is er een start gemaakt met de ontwikkeling en validatie van een lamopfoktool, waarmee melkgeitenhouders een integraal beeld moeten krijgen van alle relevante aspecten rond de zorg van jonge dieren op hun bedrijf. Daarnaast loopt er vanuit mijn ministerie, onder andere met de melkgeitensector, op het onderwerp zorg jonge dieren ook een apart traject om te komen tot een benchmark Zorg jonge dieren. In mijn brief aan uw Kamer van 23 november jongstleden heb ik u geïnformeerd over de volgende stap tot een opdracht aan de Stichting Diergeneesmiddelen autoriteit (Kamerstuk 35 925 XIV, 21).
Het is mijn overtuiging dat de sector doordrongen is van de noodzaak om blijvend te werken aan het verbeteren van het welzijn en de gezondheid van geitenlammeren. De stappen om hier concreet invulling aan te geven worden, ook samen met mijn ministerie, gezet en het merendeel van de ondernemers staat positief tegenover de plannen. Een top down benadering, waarbij de overheid een plan van aanpak opstelt en oplegt aan de sector, heeft geen toegevoegde waarde en kan mogelijk zelfs demotiverend werken.
Ik zeg uw Kamer toe dat ik de voortgang in de sector nauwlettend zal monitoren. Ik zal daartoe in het eerste kwartaal van 2022 een analyse laten uitvoeren op de sterftecijfers over 2021, het eerste volledige kalenderjaar dat de I&R-registratie is aangescherpt. Ik zal uw Kamer over de resultaten hiervan uiterlijk in april 2022 informeren.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De wijze waarop de stikstofdepositie berekend wordt |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Is de veronderstelling juist dat een hoge bosvegetatie relatief meer stikstof invangt dan een lage vegetatie, zoals heide, bij eenzelfde terreinruwheid, vanwege het relatief grotere bladoppervlak en het daarmee samenhangende hogere absorptie- en adsorptieniveau?1
Deze veronderstelling is niet juist. Een hoge bosvegetatie heeft niet standaard een groter bladoppervlak per oppervlakte-eenheid (Leaf Area Index) dan een lage vegetatie: zo staan de bladen van grassen veel dichter bij elkaar dan de bladen van bomen. Daar komt bij dat een loofboom een deel van het jaar geen blad draagt, waardoor de depositiesnelheid in de winter beduidend lager is dan in de zomer. Daarnaast zijn er ook nog andere fysische en biologische kenmerken die de mate van adsorptie en absorptie van stikstof bepalen. Zo is bijvoorbeeld de natheid van het oppervlak belangrijk: bij lagere vegetatie blijft natheid, o.a. door dauw, relatief lang aanwezig, met een relatief grote opname van stikstof tot gevolg. Zie voor meer informatie over de kenmerken die een rol spelen bij de depositie: de RIVM-rapporten «The OPS-model. Desription of OPC 5.0.0.0.2» en «Description of the DEPAC module. Dry deposition modelling with DEPAC_GCN2010» (RIVM, 2010)3.
Is de veronderstelling juist dat bij een hexagoon die voor de helft overlapt met een heidevegetatie en voor de helft met bosvegetatie de depositiebijdrage van de helft met de heidevegetatie lager zal zijn dan de depositiebijdrage van de helft met de bosvegetatie vanwege het genoemde verschil in adsorptie en absorptie van stikstof (bos vangt meer stikstof in dan heide), los van de invloed van terreinruwheid en turbulentie?
Deze veronderstelling is niet juist, gezien het antwoord op de eerste vraag.
Is de veronderstelling juist dat, gelet op het voorgaande, bij hexagonen op de overgang van bos naar stikstofgevoelige habitats met een lage vegetatiestructuur, ook met inachtneming van de hogere depositie op de lage vegetatie vanwege de terreinruwheid en de turbulentie (in vergelijking met een homogene vegetatiestructuur), in AERIUS sprake is van overschatting van de stikstofdepositie op deze stikstofgevoelige habitats en dat een goede vergelijking met de kritische depositiewaarde voor de betreffende lage vegetatie dan niet mogelijk is?
Deze veronderstelling is niet juist, gezien het antwoord op de eerste vraag.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat bij de vergelijking tussen actuele deposities en de kritische depositiewaarden gecorrigeerd wordt voor de genoemde overschatting en/of deze hexagonen niet mee te tellen bij de monitoring van de omgevingswaarde voor de stikstofdepositie in de Wet natuurbescherming/Omgevingswet?
Daartoe is geen aanleiding, gezien het antwoord op de eerste vraag.
Het bericht ‘Honderden veehouderijen bij natuurgebieden mogen toch uitbreiden’ |
|
Thom van Campen (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Honderden veehouderijen bij natuurgebieden mogen toch uitbreiden»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel bedrijven daadwerkelijk zijn uitgebreid, of dit tot extra stikstofuitstoot heeft geleid en, indien dit het geval is, hoeveel extra stikstof dit heeft opgeleverd?
Provincies zijn de bevoegde gezagen als het aankomt op vergunningverlening. Er is geen overzicht, bij mij en bij provincies, over het aantal bedrijven dat daadwerkelijk is uitgebreid.
Indien een initiatiefnemer een bedrijfswijziging of uitbreiding wil doorvoeren zal allereerst aan de hand van een AERIUS berekening gekeken moeten worden of er een depositiestijging plaatsvindt ten opzichte van de vergunde situatie. Mede op basis daarvan wordt er vastgesteld of er mogelijk significant negatieve effecten optreden voor Natura 2000-gebieden. Indien dit het geval is moet er een vergunning worden aangevraagd. Een depositietoename kan worden voorkomen door voor de wijziging of uitbreiding nog niet gebruikte maar wel vergunde emissieruimte te gebruiken (door middel van intern salderen) voor bedrijfswijziging of -uitbreiding. Ingebruikname van deze ruimte is toegestaan omdat het reeds is vergund. Er hoeft er geen nieuwe vergunning aangevraagd te worden. Omdat in deze situaties de vergunningplicht ontbreekt, ontbreekt ook het overzicht over de hoeveelheid bedrijven die daadwerkelijk zijn uitgebreid.
Overigens is er een aantal maatregelen dat zorgt voor beperkingen aan het gebruik maken van emissieruimte die ontstaat door innovatie. Zo begrenzen dier- en fosfaatrechten een toename van het aantal varkens, pluimvee en melkvee op landelijk niveau. Voorts kan milieuregelgeving, mede afhankelijk van de lokale milieuruimte, beperkend zijn voor bedrijfsuitbreidingen. Ook zijn er financiële en economische belemmeringen die het gebruik van vergunde emissieruimte beperken.
Ik verken momenteel samen met provincies op welke wijze feitelijke toenames van emissies en daarmee van deposities kunnen worden tegengegaan.
Is het juist dat technische stalmaatregelen de stikstofuitstoot minder verlagen dan verwacht? Zo ja, hoe kan dit?
De Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) heeft in 2020 het advies «Stikstofverliezen uit mest in stallen en mestopslagen» uitgebracht. De CDM bevestigt de CBS-studie, waarin wordt geconcludeerd dat de effectiviteit van emissiearme stallen, om NH3-emissie te beperken, minder groot lijkt dan eerder bepaald. In mijn brief van 13 oktober 2020 aan uw Kamer (Kamerstuk 35 334, nr. 122) heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd en aangegeven welke acties ik in gang heb gezet. In deze brief is onder andere een onderzoek aangekondigd naar de effectiviteit van emissiearme stalsystemen in de praktijk. Dit onderzoek richt zich ook op de mogelijkheden deze effectiviteit te verbeteren. De resultaten daarvan komen naar verwachting in de eerste helft van 2022 beschikbaar.
Hoe kijkt u naar de juridische houdbaarheid van deze stalmaatregelen nu de effectiviteit hiervan ter discussie staat, en op welke wijze borgt u deze juridische houdbaarheid?
Emissiefactoren geven de te verwachten gemiddelde emissie per dierplaats van een staltechniek weer en komen tot stand op basis van beoordeling in praktijkstallen bij goed gebruik van die techniek. De factoren vormen de best beschikbare wetenschappelijke kennis ter zake. Als er duidelijke aanwijzingen zijn dat een emissiefactor onjuist is, wordt nader onderzoek gedaan dat kan leiden tot aanpassing van de emissiefactor. De factoren zijn door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat vastgesteld zodat het bevoegd gezag kan toetsen of een veehouderij voldoet aan het Besluit emissiearme huisvesting.
De emissiefactoren worden in de praktijk ook gebruikt voor de toestemmingverlening in het kader van de Wet natuurbescherming om de depositie van stalsystemen te berekenen aan de hand van AERIUS. De factoren worden door veehouders gebruikt als input voor de stalemissies aan de hand waarvan met AERIUS wordt berekend welke depositie daarbij hoort. Voor het berekenen van deposities ten behoeve van een Wet natuurbescherming-vergunning geldt dat daarvoor de best beschikbare wetenschappelijke kennis ter zake moet worden gebruikt (ECLI:EU:C:2004:482).
Bij eventuele wijzigingen, bijvoorbeeld op grond van nieuwe wetenschappelijke inzichten waardoor in de Regeling ammoniak en veehouderij vastgestelde emissiefactoren moeten worden aangepast, geldt dat de rechtszekerheid van agrariërs wordt geborgd als sprake is van een onherroepelijke vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming. Voor reeds verleende vergunningen waartegen geen beroep meer open staat geldt dat deze in rechte vaststaan. Een aangepaste besluitvorming heeft hier dus geen invloed op. Bij een bedrijfswijziging of -uitbreiding na gewijzigde besluitvorming, geldt dat het bevoegd gezag bij het nemen van besluiten uit moet gaan van de best beschikbare kennis ter zake van dat moment. Dit is een standaard vereiste.
Emissiearme stalmaatregelen worden primair genomen vanwege de verplichtingen in het Besluit emissiearme huisvesting. De juridische houdbaarheid van stalmaatregelen in het kader van het Besluit emissiearme huisvesting staat niet ter discussie. In enkele provincies gelden op grond van de Wnb strengere emissie-eisen voor ammoniak uit stallen.
Enkele rechtbanken hebben geoordeeld dat er twijfel is of de in de Regeling ammoniak en veehouderij vastgestelde emissiefactoren voor emissiearme stalsystemen voldoende zekerheid geven over de werkelijke emissie van het veehouderijbedrijf in het kader van de Wet natuurbescherming. Tegen deze uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland is hoger beroep ingesteld door provincie Utrecht. Ik ondersteun dit proces.
Vindt u dat de provincies op dit moment juist handelen met hun vergunningverlening en bent u bereid toe te lichten waarom dit al dan niet het geval is?
De rechter heeft geoordeeld dat er twijfel is of de in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) vastgestelde emissiefactoren voor emissiearme stalsystemen voldoende zekerheid geven over de werkelijke emissie van het veehouderijbedrijf in het kader van de Wet natuurbescherming. Tegen deze uitspraken is hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De uitspraak van de Afdeling zie ik met belangstelling tegemoet.
Deelt u de mening dat boeren die te goeder trouw hebben gehandeld en op wetenschappelijk gewogen gronden een vergunning hebben verkregen, niet kan worden verweten dat er mogelijk extra stikstofuitstoot is ontstaan? Zo ja, bent u bereid om samen met de provincies naar een oplossing voor deze boeren te zoeken en op welke wijze gaat u dat doen? Zo nee waarom niet.
Ik deel deze mening, zoals blijkt uit mijn antwoorden op de vragen 4 en 5. Ik ben bereid hierover met provincies in gesprek te gaan. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 4 heb ik nauw contact met provincies over de lopende juridische procedures en de mogelijke gevolgen daarvan. Vooralsnog vormt het hoger beroep de belangrijkste actie hieromtrent omdat de Afdeling bestuursrechtspraak een richting gevende uitspraak zal doen over het gebruik van de factoren bij de toestemmingverlening.
De Zembla-aflevering waaruit blijkt dat de verkoop van orka Morgan gebaseerd was op leugens. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Hebt u de uitzending «Morgan, de verloren orka» van Zembla gezien?1
Ja.
Deelt u de analyse dat de voorwaarden, zoals gesteld in de exportvergunning van orka Morgan, niet zijn nageleefd en de inzet van orka Morgan als showdier in het pretpark op Tenerife in strijd is met de Nederlandse regels?
Orka Morgan werd in juni 2010 ernstig verzwakt aangetroffen in de Waddenzee. Nadat pogingen om haar naar zee terug te geleiden waren mislukt, is ze naar het Dolfinarium overgebracht om te herstellen. Eind november 2011 is Morgan overgebracht naar het Loro Parque op Tenerife, omdat het bassin in het Dolfinarium te klein was. Voor de overdracht is middels een EG-certificaat (thans: EU-certificaat) op grond van artikel 8, derde lid, van Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG 1997, L 61) (hierna: de Basisverordening) toestemming voor de overdracht verleend. Het EG-certificaat is afgegeven voor zowel wetenschappelijk onderzoek als ten behoeve van educatie met het oog op de bescherming of instandhouding van de soort. Bij deze beoordeling is onder meer ook artikel 9, tweede lid, onder a, van de Basisverordening van toepassing, waarin staat dat de geplande accommodatie op de bestemming moet zijn toegerust om het dier in stand te houden en goed te verzorgen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft als hoogste bestuursrechter bovenstaand besluit in 2014 als rechtmatig beoordeeld en de beroepen daartegen afgewezen (Uitspraak 201300892/1/A3 – Raad van State). In die uitspraak is onder meer geoordeeld dat het certificaat op goede gronden is afgegeven. Bevestigd is daarmee dat de orka mocht worden overgedragen voor onderzoek of educatieve doeleinden.
In een latere uitspraak van de Afdeling in 2019 is een verzoek om het afgegeven certificaat nietig te verklaren eveneens afgewezen. Aan de vraag of Loro Parque aan de voorwaarden uit het certificaat heeft voldaan, komt de Afdeling niet toe, omdat enkel de beoordeling kan worden getoetst zoals die op het moment van afgifte van het certificaat heeft plaatsgevonden en die afgifte in rechte vaststaat.2 De Afdeling heeft expliciet gesteld dat als men vindt dat Loro Parque in strijd met het Unierecht Morgan niet goed verzorgt of haar inzet voor de verkeerde doeleinden een procedure tegen Loro Parque kan worden begonnen in Spanje. Niet gebleken is dat de Spaanse autoriteiten regelgeving als de Dierentuinrichtlijn3 en de Basisverordening niet zouden handhaven, aldus de Afdeling.
Deelt u de conclusie van oud-Staatssecretaris Henk Bleker dat dit nooit zo had mogen gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Voorop staat dat ik het betreur wanneer het welzijn van Morgan in Loro Parque te wensen over laat. De situatie met orka Morgan riep en roept veel emoties op en de beelden van Zembla raken ook mij. Ik benadruk echter dat het uit het wild afkomstige dier, dat tijdelijk opgevangen was in het Dolfinarium, daar niet kon blijven en dat destijds is gezocht naar een passende oplossing. De beslissing om Morgan over te dragen aan Loro Parque is destijds zorgvuldig genomen en is tot en met de hoogste bestuursrechter rechtmatig geacht.
Het doel van de overdracht was om Morgan in te zetten voor wetenschappelijke doeleinden en educatie, – hetgeen ook de basis vormde van het afgegeven EG-certificaat. De educatieve functie en daaruit volgend het tentoonstellen van dieren wordt voor dierentuinen als een gegeven beschouwd, dat volgt uit de Dierentuinrichtlijn. Dierpresentaties zijn derhalve in beginsel toegestaan. Op welke wijze de educatieve functie (waaronder begrepen dierpresentaties) moet worden ingevuld is niet nader gespecificeerd in de Dierentuinrichtlijn. Wanneer twijfels bestaan dat dierentuinen dieren inzetten op een manier die niet in overeenstemming is met de doeleinden van wetenschap en educatie, is het mogelijk bij de bevoegde autoriteiten een verzoek te doen om daartegen op te treden en te handhaven. In dit geval zou dit verzoek, zoals ook de Afdeling in haar uitspraak oordeelt, moeten worden ingediend bij de Spaanse autoriteiten. Op het moment van de afgifte van het EG-certificaat en de overdracht van orka Morgan van Dolfinarium naar Loro Parque waren hier – gelet op alle beschikbare informatie over het park – ook geen indicaties voor.
Deelt u de conclusie dat beloftes en toezeggingen van het Dolfinarium aan uw ambtsvoorganger in de praktijk niet zijn nagekomen en dus niets waard waren? Zo nee, waarom niet?
Het besluit om het EG-certificaat af te geven is gebaseerd op het wettelijk kader en alle informatie over orka Morgan en Loro Parque die op het moment van overdracht beschikbaar was. Bij de beoordeling in 2011 heeft de Spaanse CITES Management Autoriteit op verzoek van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO, destijds dienst Regelingen) laten weten dat er – gelet op de voorwaarden in artikel 9, tweede lid, van de Basisverordening, geen bezwaar bestond tegen het afgeven van het certificaat. Met de genoemde uitspraken van de Afdeling staat in rechte vast dat het EG-certificaat rechtmatig en op goede gronden is afgegeven. Van beloftes en toezeggingen van het Dolfinarium is geen sprake.
Wat gaat u voor orka Morgan doen, aangezien de Nederlandse staat tekort is geschoten in de controle op de omstandigheden waarin Morgan terecht zou komen en het welzijn van de orka?
Zoals eerder aangegeven vind ik het naar wanneer het welzijn van Morgan in Loro Parque inderdaad te wensen over zou laten.
Helaas heeft Nederland na de overdracht van de orka aan Loro Parque geen rechtsmacht meer ten aanzien van het dier. Het eigendom ligt bij de Spaanse dierentuin en de Spaanse autoriteiten zijn bevoegd om dierenwelzijnsregelgeving te handhaven, indien daar aanleiding toe zou zijn. De aanname in de vraagstelling dat de Nederlandse staat tekort is geschoten, deel ik – verwijzend naar bovenstaande antwoorden – niet.
Hoe verschilt het onderzoek dat is gedaan naar het Loro Parque Foundation van het onderzoek dat gedaan moet worden naar Hainan Ocean Paradise, het Chinese pretpark, waar het Dolfinarium dieren aan wil verkopen?
De kwesties van orka Morgan en het huidige voornemen van het Dolfinarium om twaalf dieren over te dragen aan het Chinese Hainan Ocean Paradise verschillen aanzienlijk van elkaar. Orka Morgan was een uit het wild afkomstig, tijdelijk opgevangen dier dat niet in het Dolfinarium kon blijven en waarvoor een passende oplossing moest worden gevonden. Uit onderzoek van experts was gebleken dat terugplaatsing naar de zee niet verantwoord was en vervolgens is gezocht naar het best mogelijke alternatief. In dat kader is gekozen voor Loro Parque, omdat dat dierenpark de mogelijkheden en ervaring had om Morgan te huisvesten en verzorgen. De overdracht is gerealiseerd op grond van wetenschappelijke en educatieve doeleinden.
Ten aanzien van de twaalf dieren die mogelijk aan Hainan Ocean Paradise worden overgedragen betreft het dieren die reeds lange tijd in eigendom zijn van het Dolfinarium en die de dierentuin, uit oogpunt van ruimtegebrek en in de toekomst te realiseren aanpassingen, wil overplaatsen. In beginsel is het Dolfinarium vrij om dat te doen, mits aan de relevante wet- en regelgeving wordt voldaan.
In antwoorden op uw Kamervragen over deze voorgenomen overdracht, die ik gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen naar uw Kamer stuur, heb ik uiteengezet wat de betreffende juridische kaders daarvoor zijn, welke voorwaarden/eisen er gelden en welk onderzoek in dat kader vereist is.
In de vergelijking tussen beide zaken wijs ik er aanvullend op dat er tien jaar tussen beide overdrachten zit en dat de wijze waarop mensen aankijken tegen het houden van dieren in gevangenschap en bijbehorende omstandigheden en presentaties, aan verandering onderhevig is. De afspraken die met het Dolfinarium zijn gemaakt over de verblijven, dierpresentaties en publieksinteracties zijn daar mede een uitvloeisel van.
Wat gaat u doen om dit soort deals te voorkomen, waarbij afspraken over dierenwelzijn niet worden nagekomen en dieren worden ingezet als showdier op een wijze die in Nederland volstrekt onaanvaardbaar is?
Het staat dierentuinen in beginsel vrij om dieren over te dragen aan andere dierentuinen, mits aan de juridische vereisten, volgend uit de Dierentuinrichtlijn, CITES-regelgeving en de nationale wet- en regelgeving wordt voldaan. Die heb ik in mijn antwoorden op uw Kamervragen over de voorgenomen overdracht van twaalf dieren van het Dolfinarium naar Hainan Ocean Paradise uiteengezet.
Kunt u de garantie geven dat de dolfijnen, walrussen en zeeleeuwen die het Dolfinarium aan het Hainan Ocean Paradise-pretpark niet worden ingezet als showdier? Zo ja, hoe kunt u dit garanderen en hoe controleert u dit? Zo nee, waarom staat u dan de verkoop van deze zeezoogdieren aan het Chinese pretpark toe, met de wetenschap dat het Dolfinarium bij de verkoop van Morgan keihard heeft gelogen tegen uw ambtsvoorganger?
Allereerst benadruk ik dat er geen grond is voor de aanname in uw vraag dat het Dolfinarium met betrekking tot de overdracht van orka Morgan onjuiste informatie met het ministerie heeft gedeeld. In dit kader verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 4.
Ten aanzien van de voorwaarden, beoordeling en procedures met betrekking tot de voorgenomen overdracht van twaalf dieren naar de Chinese dierentuin, verwijs ik u naar mijn antwoorden op vraag 6 en 7, die tevens zien op het element van de dierpresentaties.
Kunt u toezeggen dat u de export van dieren naar Hainan Ocean Paradise tegenhoudt, totdat er aanvullend onderzoek is gedaan naar de handelwijze van het Dolfinarium in de kwestie rondom orka Morgan en er door een onafhankelijke partij onderzoek is gedaan naar alle dierenwelzijnsaspecten rond export van dieren naar Hainan Ocean Paradise en naar de wijze waarop de dieren in dat pretpark zullen worden gebruikt?
De procedure ten aanzien van de voorgenomen overdracht van de twaalf over te dragen dieren vanuit het Dolfinarium naar Hainan vergt een eigen beoordeling die losstaat van de zaak van orka Morgan. Daarnaast geldt dat de rechtmatigheid van het destijds benodigde EG-certificaat voor de overdracht van Morgan in rechte vaststaat en bovendien dat ik geen rechtsmacht heb om toezicht te houden bij buitenlandse dierentuinen. Hierboven – en in mijn antwoorden op uw andere Kamervragen over de voorgenomen overdracht van twaalf dieren vanuit het Dolfinarium naar Hainan heb ik uiteengezet aan welke voorwaarden het Dolfinarium voor de overdracht moet voldoen en op welke wijze het dierenwelzijn daarbij gewaarborgd wordt.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De voordelen en de stimulering van voedselbossen. |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Deelt u het inzicht dat voedselbossen, waarin het voedselproductiesysteem een natuurlijk bos nabootst, een zeer duurzame vorm van landbouw is? Beaamt u dat in voedselbossen (na de aanplant) de bodem niet beroerd wordt en er geen toevoer is van externe middelen zoals (kunst)mest of landbouwgif?
Ik zie voedselbossen als een vorm van natuur-inclusieve landbouw die kan bijdragen aan onze klimaatopgaven en het herstel van de biodiversiteit, terwijl het tegelijkertijd potentie heeft voor een nieuw verdienmodel. In de voorschriften voor het gebruik van de gewascode voedselbossen bij de gecombineerde opgave is opgenomen dat er geen mest en externe inputs gebruikt worden. Het is daarnaast gangbaar dat bij voedselbossen de bodem zo veel mogelijk met rust wordt gelaten na de aanplantfase.
Kunt u bevestigen dat in voedselbossen gebruik wordt gemaakt van specifieke bomen en planten die stikstof uit de lucht vast kunnen leggen om de bodem te «bemesten», waardoor het systeem de natuurlijke stikstofkringloop benut en er dus geen extra stikstof wordt toegevoegd, zoals wel het geval is in de gangbare landbouw?
Stikstofbindende bacteriën leven in symbiose met bepaalde plantensoorten. Door gebruik te maken van dergelijke soorten in een voedselbos wordt de natuurlijke stikstofkringloop benut. Er wordt vanuit de definitie voedselbossen zoals opgenomen voor de gewascode inderdaad geen stikstof toegevoegd in de vorm van mest. Of de stikstofbindende bomen op de lange termijn genoeg zijn om de stikstof kringloop gesloten te houden, moet verder onderzocht worden.
Kunt u aangeven hoeveel kilogram CO2 voedselbossen gemiddeld per hectare per jaar uit de lucht binden en vastleggen? Hoeveel kilogram is dat gemiddeld voor gangbare landbouwsystemen, zoals een monocultuur raaigras of snijmaïs?
Uit de meest recente gegevens vanuit de Factsheets Klimaatmaatregelen met Bomen, Bos en Natuur1 blijkt dat voedselbossen in de eerste 10 jaar na aanplant 2,3–3,5 ton CO2/hectare/jaar vastleggen. Na 10 jaar is dit 4,6–6,8 ton CO2/hectare/jaar. Deze berekening is gebaseerd op basis van een kroonbedekking van 50–75% ten opzichte van nieuw bos. Deze berekening betreft de boven- en ondergrondse levende houtige biomassa, dus de gehele boom inclusief wortels. De vastlegging in de bodem, bijvoorbeeld door bladeren of ander organisch materiaal dat verteerd wordt, is hier niet in meegenomen. Een gemiddeld Nederlands landbouwperceel op zand of klei (minerale bodems) kan gemiddeld jaarlijks ca. 0,25 ton koolstof (ofwel 1 ton CO2) per hectare vastleggen in de bodem (Lesschen et al., 2012). Er is verder onderzoek nodig om een completere vergelijking te kunnen maken tussen de systemen, omdat het bij deze kengetallen enerzijds de levende houtige biomassa betreft, en anderzijds de biomassa in de bodem.
Beaamt u dat de opstartfase van voedselbossen veel langer is dan bij andere vormen van landbouw, omdat het langer duurt voordat bomen en struiken oogst geven?
Het klopt dat de opstartfase van een voedselbos langer duurt dan bij de teelt van eenjarige gewassen. Dat is niet alleen het geval bij voedselbossen maar geldt bijvoorbeeld ook voor de notenteelt. Door de grote variatie aan plantensoorten die kenmerkend is voor een voedselbos, is het moment dat er voor het eerst geoogst kan worden ook per soort variabel. Voor bessen is dit relatief snel, maar voor notenbomen duurt dit meerdere jaren.
Kunt u bevestigen dat pas vijf jaar na aanplant van een voedselbos de eerste oogst te verwachten valt en dat het pas vanaf zeven jaar na aanplant rendabel is, maar dat het daarna voor decennia een goed verdienvermogen geeft?1
Wanneer de eerste oogst te verwachten valt is afhankelijk van onder ander het gekozen ontwerp, de uitgangsituatie en de bodemsoort. Om meer inzicht te krijgen in de ontwikkeling van de oogst en het verdienvermogen lopen er momenteel meerdere onderzoeken. Het Nationale Monitoringsprogramma Voedselbossen3 doet langjarig en gestandaardiseerd onderzoek naar voedselbossen. Het programma richt zich hierbij op zowel ecologische indicatoren (biodiversiteit boven en ondergronds), klimaat (koolstof opslag), sociale indicatoren (bezoekers, vrijwilligers, betaalde banen, gezondheid) en economische indicatoren (input van uren en geld, en output van verwaarde productie en nevenactiviteiten). Ook binnen de PPS «Wetenschappelijke bodemvorming onder de voedselbosbouw»4 wordt aandacht besteed aan de verdienmodellen rondom voedselbossen. Daarnaast start er 2022 onderzoek waarbij gekeken ook gekeken wordt naar verdienmodellen van agroforestry in het buitenland. Gezamenlijk geven deze onderzoeken meer inzicht over het verdienvermogen van agroforestry. Ik volg deze resultaten met interesse.
Kunt u bevestigen dat eigenaren van duurzame, klimaatvriendelijke voedselbossen aanspraak maken op dezelfde hectarepremies uit het nieuwe Europese Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) als waarop boeren die intensief gebruik maken van drijfmest, kunstmest en landbouwgif, en daarmee een bedreiging vormen voor de natuur, het klimaat en de volksgezondheid aanspraak kunnen maken? Maken de eigenaren van voedselbossen ook aanspraak op deze subsidie tijdens de aanleg- en opstartfase, waarin een voedselbos nog niet productief is?
Voedselbossen zijn aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond, en kunnen in aanmerking komen voor de basispremie.
Is het waar dat eigenaren van voedselbossen geen aanspraak maken op de aanvullende eco-regelingen en/of de subsidie voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer (ANLb) uit het GLB, ondanks dat voedselbossen een positieve impact hebben op de biodiversiteit, bodem- en waterkwaliteit en het klimaat? Zo ja, kunt u uitleggen wat uw gedachte hierachter is? Bent u bereid om voedselbossen in deze subsidieregeling te betrekken? Zo nee, waarom niet?
De ecoregeling is een regeling die beheer vergoedt, met als doel om landbouwers te ondersteunen bij het versterken van hun inzet voor klimaat en leefomgeving. Deze regeling is bij de start met name ingericht voor activiteiten op akkerland en grasland, inclusief de houtige elementen daarop die na het aanpassen van de definitie subsidiabele landbouwgrond daartoe behoren. Door het aanpassen van deze definitie worden veel vormen van agroforestry op akker- en grasland verder mogelijk gemaakt. Een voedselbos heeft een hogere dichtheid van bomen dan toegestaan op akker- of grasland, en wordt beschouwd als een permanente teelt, op dezelfde wijze als bijvoorbeeld fruitteelt. In dit geval is het mogelijk om deel te nemen aan de ecoregeling, maar dan met activiteiten op niet-productief areaal. De doorwerking daarvan wordt nog besproken met belanghebbenden. Gezien de scope van de ecoregeling, een zo groot mogelijk aantal landbouwers die landbouwgrond beheren, wordt tevens beoordeeld of het opnemen van voedselbossen in de ecoregeling de juiste plaats is, of dat een andere interventie hiervoor beter geschikt is. In het kader van de haalbaarheid wil ik er wel voor zorgen dat we eerst het systeem draaiende krijgen en dat de ecoregeling op tijd van start kan, ook in relatie tot uitvoering en gezien de korte tijd die er nog is, voor ik dit verder verken.
Kunt u bevestigen dat biologische percelen automatisch voldoen aan het niveau «goud» van de eco-regelingen in het Nationaal Strategisch Plan (NSP)? Waarom laat u dit niet ook gelden voor voedselbossen?
De mogelijkheid om de biologische landbouw automatisch te laten voldoen aan de ecoregeling hangt samen met het Europees gecertificeerd zijn van de biologische landbouw. Daardoor is er een grondslag die het mogelijk maakt om op basis van certificaat subsidie te verstrekken. Voedselbossen zijn niet in bezit van zo’n certificaat, wat maakt dat eventuele Europese subsidie voor de activiteiten behoort te worden verantwoord op basis van inkomensderving, daadwerkelijk gemaakte kosten en transactiekosten, en wordt dus ook op dit niveau gecontroleerd. Bovendien is het niet zo dat een gedeeltelijk biologisch bedrijf in de ecoregeling automatisch kwalificeert voor het niveau goud. Om in aanmerking te komen voor de ecoregeling behoort het biologische deel en het reguliere deel opgeteld samen te voldoen aan het niveau van uitbetaling. Indien ervoor wordt gekozen dat een voedselbos «automatisch» een hoge bijdrage levert aan doelen, zullen deze dus ook als onderdeel worden meegenomen in de beoordeling van het gehele bedrijf.
Kunt u in het NSP een specifieke subsidie opnemen voor de aanleg van voedselbossen, bijvoorbeeld in de tweede pijler voor plattelandsontwikkeling? Zo nee, waarom niet?
In het NSP worden twee interventies opgenomen die het mogelijk maken om de aanleg van een voedselbos te subsidiëren: het ondersteunen van productieve en niet-productieve investeringen. Het inzetten van deze mogelijkheid voor specifiek voedselbossen is een besluit dat in afstemming met provincies, in een later stadium kan worden genomen, na goedkeuring van het NSP.
Bent u voornemens om parallel aan het Omschakelprogramma Duurzame Landbouw, waarbij u boeren ondersteunt tijdens de tweejarige omschakelperiode naar biologische landbouw, ook een programma voor de omschakeling naar voedselbossen op te zetten, waarbij er meer tijd is voor de benodigde omschakelperiode? Zo nee, bent u voornemens om de omschakeling van gangbare landbouw naar een voedselbos op een andere manier te faciliteren?
Met het Omschakelprogramma Duurzame Landbouw stimuleer ik agrarische ondernemers versneld om te schakelen naar een stikstofarmere, meer extensieve en meer duurzame bedrijfsvoering. Hierbij kunt u denken aan (maar niet uitsluitend) systeemveranderingen naar kringlooplandbouw, biologische landbouw, natuur- en landschapsinclusieve landbouw, en dus ook aan agroforestry, waarvan voedselbossen als een van de vormen van agroforestry. Agrarische ondernemers die voornemens zijn om om te schakelen naar een voedselbos en daarvoor op zoek zijn naar financiering kunnen al een aanvraag doen bij het Pilot-Investeringsfonds Duurzame Landbouw onder het Omschakelprogramma. Dit is niet gebonden aan een omschakelingsperiode van twee jaar, een ondernemer kan ook een plan indienen voor een langere periode. De beoordelingscommissie zal vervolgens de aanvraag inhoudelijk beoordelen of deze bijdraagt aan de doelen van het fonds. Ik verken bovendien verder hoe de omschakeling naar agroforestry gefaciliteerd kan worden, bijvoorbeeld via een ondersteuning voor aanleg binnen het NSP. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 9.
Is voor de omschakeling van een perceel met gangbare landbouw naar een voedselbos doorgaans een gemeentelijke vergunning nodig? Zo ja, welke vergunning is dat en waarom is dat noodzakelijk?
Nee, er is niet altijd een vergunning nodig, dit is afhankelijk van de voorschriften in het bestemmingsplan. Als er bij de bestemming «agrarisch» geen voorschriften in het plan staan met restricties met betrekking tot het planten van bomen is er geen vergunning nodig. Als er in het bestemmingsplan wel restricties zijn opgenomen voor het planten van bomen, bijvoorbeeld met betrekking tot openheid van het landschap, of een maximale hoogte van het gewas, kan een omgevingsvergunning nodig zijn.
Kunt u bevestigen dat de Green Deal Voedselbossen eind 2021 afloopt? Kunt u al concrete uitkomsten van deze Green Deal delen met de Kamer? Zo nee, op welke manier wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
Het klopt dat de Green Deal Voedselbossen eind 2021 afloopt. Via de website van de Green Deal zijn de resultaten die de Green Deal heeft geboekt, bijvoorbeeld op de thema’s onderzoek en wet- en regelgeving, al gedocumenteerd5. Een concreet voorbeeld dat ik al eerder heb genoemd is de handleiding wet- en regelgeving voor voedselbossen die uit het samenwerkingsverband is voortgekomen. De Green Deal zal nog geëvalueerd worden. Als dit wenselijk is kan ik de uitkomsten hiervan met uw Kamer delen.
Wordt het samenwerkingsverband uit de Green Deal Voedselbossen voortgezet na 2021? Zo ja, op welke manier zal u daar aan bijdragen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment wordt verkend op welke manier er een vervolg gegeven kan worden aan het samenwerkingsverband. Een van de mogelijkheden die hierbij wordt verkend is het onderbrengen van het samenwerkingsverband vanuit de Green Deal in het in oprichting zijnde Agroforestry Netwerk Nederland. LNV faciliteert de opbouw van dit landelijke netwerk, en is een van de initiatiefnemers voor de oprichting hiervan.
Wat is uw ambitie voor de stimulering van voedselbossen?
De 1.000 hectare voedselbosbouw in 2030 die andere partijen eerder als doel stelden heb ik in de Bossenstrategie ondersteund als ambitie. Verdere verkenningen moeten laten zien hoe haalbaar deze ambitie is op de korte of middellange termijn, hoe we het pad er naartoe kunnen vormgeven, en of we wellicht zelfs kunnen versnellen. Ik werk momenteel via verschillende sporen aan het stimuleren van agroforestry. Er is al resultaat geboekt. U kunt hierbij denken aan de ontwikkeling van een passende gewascode voor voedselbossen, waardoor dit landgebruik nu in aanmerking komt voor de hectare vergoeding van het GLB. Ook stimuleer ik onderzoek dat de ontwikkeling van voedselbossen kan versterken. Zoals al eerder genoemd werk ik verder met verschillende partijen aan de ontwikkeling van een landelijk kennisnetwerk agroforestry, en verken ik hoe we financiële prikkels en ondersteunende beleidskaders kunnen bieden.
Bestaat er een centrale registratie van alle voedselbossen in Nederland? Zo ja, waar is deze te vinden? Zo nee, waarom niet?
Omdat er een gewascode voor voedselbossen bestaat, registreert RVO de voedselbossen die door landbouwers wordt opgegeven in de Gecombineerde opgave. Ook wordt door de Stichting Voedselbosbouw een overzichtskaart met alle voedselbossen in Nederland die voldoen aan de definitie van de Green Deal voedselbossen bijgehouden. Deze is te vinden via: https://www.voedselbosbouw.org/voedselbossen-in-nederland.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Ik heb de beantwoording van deze vragen zo spoedig mogelijk aan uw Kamer doen toekomen.
De uitbreiding van zeker 360 veehouderijen te midden van de natuurcrisis |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat minstens 360 veehouderijen sinds de PAS-uitspraak van de Raad van State in mei 2019 hebben kunnen uitbreiden, terwijl de natuur in erbarmelijke staat verkeert en vele woningbouwprojecten geen vergunning kunnen krijgen vanwege de stikstofuitstoot?1
Provincies zijn de bevoegde gezagen voorverlening van vergunningen als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming aan veehouderijen. Er is geen overzicht, bij mij en bij provincies, over het aantal bedrijven dat daadwerkelijk is uitgebreid.
Indien een initiatiefnemer een bedrijfswijziging of uitbreiding wil doorvoeren zal allereerst aan de hand van een AERIUS-berekening gekeken moeten worden of er een depositiestijging plaatsvindt ten opzichte van de vergunde situatie. Mede op basis daarvan wordt er vastgesteld of er mogelijk significant negatieve effecten optreden voor Natura 2000-gebieden. Indien dit het geval is moet er een vergunning worden aangevraagd. Een depositietoename kan worden voorkomen door voor de wijziging of uitbreiding nog niet gebruikte maar wel vergunde emissieruimte te gebruiken (door middel van intern salderen) voor bedrijfswijziging of -uitbreiding. Ingebruikname van deze ruimte is toegestaan omdat deze reeds is vergund. Er hoeft dan geen nieuwe vergunning aangevraagd te worden, tenzij de wijziging of uitbreiding door andere factoren dan stikstof een significant negatief effect voor een Natura 2000-gebied kan hebben. Omdat in deze situaties de vergunningplicht ontbreekt, ontbreekt ook het overzicht over de hoeveelheid bedrijven die daadwerkelijk zijn uitgebreid.
Overigens is er een aantal maatregelen dat zorgt voor beperkingen aan het gebruik maken van emissieruimte die ontstaat door innovatie. Zo moet een bedrijf dat varkens, pluimvee of melkvee houdt over voldoende dier- en fosfaatrechten beschikken. Het aantal rechten en daarmee het aantal varkens, pluimvee en melkvee is op landelijk niveau begrensd. Voorts kan milieuregelgeving, mede afhankelijk van de lokale milieuruimte, beperkend zijn voor bedrijfsuitbreidingen. Ook zijn er financiële en economische belemmeringen die het gebruik van vergunde emissieruimte beperken.
Ik verken momenteel samen met provincies op welke wijze feitelijke toenames van emissies en daarmee van deposities kunnen worden tegengegaan.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van de rechtbanken Noord-Nederland en Midden-Nederland en de door de NRC aangehaalde hoogleraren, die ernstige twijfels hebben bij de werking van technische lapmiddelen (die de uitstoot van deze uitbreidingen zouden moeten compenseren) en stellen dat de natuur daar de dupe van is?2, 3, 4
De Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) heeft in 2020 het advies «Stikstofverliezen uit mest in stallen en mestopslagen» uitgebracht. De CDM bevestigt de CBS-studie, waarin wordt geconcludeerd dat de effectiviteit van emissiearme stallen, om NH3-emissie te beperken, minder groot lijkt dan eerder bepaald. In mijn brief van 13 oktober 2020 aan uw Kamer (Kamerstuk 35 334, nr. 122) heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd en aangegeven welke acties ik in gang heb gezet. In deze brief is onder andere een onderzoek aangekondigd naar de effectiviteit van emissiearme stalsystemen in de praktijk. Dit onderzoek richt zich ook op de mogelijkheden deze effectiviteit te verbeteren. De resultaten daarvan komen naar verwachting in de eerste helft van 2022 beschikbaar.
Beaamt u dat Nederland onder andere in de stikstofcrisis terecht is gekomen doordat de overheid te makkelijk natuurvergunningen uitgaf, die op papier geen negatief effect zouden hebben op de natuur, maar dat dat in de praktijk anders was?
De stikstofcrisis is veroorzaakt door vele factoren. Ik focus mij nu op de structurele aanpak die moet leiden tot stikstofreductie en natuurverbetering. Daarbij wordt ook gekeken naar het beleid ten aanzien van natuurvergunningen.
Waarom acht u het acceptabel dat provincies toestemming blijven geven voor uitbreidingen van veehouderijen op basis van compensatie (intern salderen) met falende technische maatregelen? Deelt u het inzicht dat dit hetzelfde soort lakse beleid is als waardoor we in de natuurcrisis terecht zijn gekomen?
Enkele rechtbanken hebben geoordeeld dat er twijfel is of de in de Regeling ammoniak en veehouderij vastgestelde emissiefactoren voor emissiearme stalsystemen voldoende zekerheid geven over de werkelijke emissie van het veehouderijbedrijf in het kader van de Wet natuurbescherming. Tegen deze uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland is hoger beroep ingesteld door provincie Utrecht. Ik ondersteun dit hoger beroep.
Kunt u bevestigen dat u op eerdere Kamervragen antwoordde dat veel staltechnieken «in de praktijk niet zo goed presteren als in de regelgeving verondersteld wordt»?5
Dat klopt. Zoals ook aangegeven in de beantwoording van vraag 2, wordt er daarom onderzoek gedaan naar de effectiviteit van emissiearme stalsystemen in de praktijk. Daarnaast blijkt uit onderzoek naar het rendement van combiluchtwassers voor ammoniak dat combiwassers kunnen voldoen aan de rendementen zoals die in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) zijn vastgelegd (Kamerbrief van de Staatssecretaris van IenW van 30 november 2021).
Zoals aangegeven in antwoord op eerdere vragen van het lid Geurts (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 2773) zijn de emissiefactoren voor ammoniak uit stallen in de Regeling ammoniak en veehouderij tot stand gekomen op basis van de beste beschikbare wetenschappelijke meetmethode en beoordeling volgens een procedure die ook internationaal wordt toegepast. Ze zijn in internationale vergelijking goed, zoals is aangegeven in het advies van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof. Indien de wetenschappelijke inzichten tot wijziging van de factoren leidt, zal deze ook worden meegenomen in de berekening op grond waarvan emissies en deposities worden bepaald ten behoeve van een natuurvergunning.
Emissiefactoren geven de te verwachten gemiddelde emissie per dierplaats van een staltechniek weer en komen tot stand op basis van beoordeling in praktijkstallen bij goed gebruik van die techniek. De factoren vormen de best beschikbare wetenschappelijke kennis ter zake. Als er duidelijke aanwijzingen zijn dat een emissiefactor onjuist is, wordt nader onderzoek gedaan dat kan leiden tot aanpassing van de emissiefactor. De factoren zijn vastgesteld zodat het bevoegd gezag kan toetsen of een veehouderij voldoet aan het Besluit emissiearme huisvesting. Daarnaast worden de factoren gebruikt voor de toestemmingverlening om de depositie van stalsystemen te berekenen aan de hand van AERIUS.
Voorts is, zoals ook in mijn antwoord op vraag 2 is aangegeven, in mijn brief aan uw Kamer van 13 oktober 2020, «Aanbieding en reactie op CDM-advies «Stikstofverliezen uit mest in stallen en mestopslagen'» (Kamerstuk 35 334, nr. 122) een onderzoek aangekondigd naar de effectiviteit van emissiearme stalsystemen in de praktijk. De resultaten daarvan komen naar verwachting in de eerste helft van 2022 beschikbaar. Het trekken van beleidsconclusies op basis van dit onderzoek is aan het nieuwe kabinet.
Vindt u het een effectieve besteding van belastinggeld als u enerzijds veehouderijen uitkoopt ten behoeve van stikstofreductie en anderzijds veehouderijen laat uitbreiden? Zo ja, kunt u uitleggen waarom? Zo nee, bent u bereid om uitbreidingen van veehouderijen niet langer toe te staan?
Indien een initiatiefnemer een bedrijfswijziging of uitbreiding wil doorvoeren zal allereerst aan de hand van een AERIUS berekening gekeken moeten worden of er een depositiestijging plaatsvindt ten opzichte van de vergunde situatie. Mede op basis daarvan wordt er vastgesteld of er mogelijk significant negatieve effecten optreden voor Natura 2000-gebieden. Indien dit het geval is moet er een vergunning worden aangevraagd. Een depositietoename kan worden voorkomen door voor de wijziging of uitbreiding nog niet gebruikte maar wel vergunde emissieruimte te gebruiken (door middel van intern salderen) voor bedrijfswijziging of -uitbreiding. Ingebruikname van deze ruimte is toegestaan omdat het reeds is vergund. Er hoeft geen nieuwe vergunning aangevraagd te worden. Omdat in deze situaties de vergunningplicht ontbreekt, ontbreekt ook het overzicht over de hoeveelheid bedrijven die daadwerkelijk zijn uitgebreid.
Kunt u uitsluiten dat de veehouderijen die de afgelopen tweeënhalf jaar zijn uitgebreid door intern salderen, voor 2030 alsnog zullen moeten worden uitgekocht door de overheid om de natuur- en klimaatdoelen te halen? Zo ja, waarop baseert u dat? Zo nee, waarom gaat u dan door met dit soepele beleid voor intern salderen?
De keuze om gebruik te maken van intern salderen ligt bij de individuele ondernemer. Om te zorgen dat veehouders bij beslissingen hierover een afgewogen keuze maken heb ik gestimuleerd dat veehouders hierbij gebruik maken van begeleiding door onafhankelijke bedrijfscoaches. Het pakket om te komen tot de benodigde stikstofreductie bestaat uit een divers aantal maatregelen om zo afhankelijk van de situatie de opgave te kunnen invullen. Ten aanzien van de agrarische sector gaat het onder andere om stalinnovaties, extensivering en opkoopregelingen, waar boeren vrijwillig op kunnen intekenen.
Eén van de opties in een mogelijke vervolgaanpak stikstof is het reduceren van stikstofdepositie door het verder opkopen van veehouderijen. Een onderzochte variant van de mogelijke vervolgaanpak stikstof (zie mijn brief aan uw Kamer d.d. 12 november jl., Kamerstuk 35 334, nr. 170) bevat een integrale gebiedsgerichte aanpak. Deze variant kent een breed scala aan maatregelen, waaronder de opkoop van veehouderijen, inzet op stalinnovatie en het stimuleren van omschakeling voor de boeren die blijven. Het onderzochte pakket is dus nadrukkelijk integraal ingestoken met een balans voor blijvers en stoppers. Het is aan een volgend kabinet om hierover te besluiten.
Kunt u bevestigen dat u in antwoord op eerdere Kamervragen erkende dat u met de reservering van 678 miljoen euro tot 2030 voor technische lapmiddelen voor de veehouderij niet heeft geregeld dat de hiermee gewonnen «emissieruimte» direct weer wordt opgevuld door een uitbreiding van het aantal dieren, maar dat u erop rekent dat andere maatregelen (zoals dier- en fosfaatrechten) dit effect zullen beperken?6
In eerdere Kamervragen heb ik inderdaad aangegeven dat er gevallen bestaan waarin «gewonnen» emissieruimte ingezet kan worden voor uitbreiding. Er is echter een aantal maatregelen dat zorgt voor beperkingen aan het gebruik maken van gewonnen emissieruimte door innovatie. Zo is er wet- en regelgeving die een toename van het aantal dieren begrenst of beperkt. Zoals zijn er dier- en fosfaatrechten, eisen en kosten met betrekking tot mestverwerking, milieuregelgeving en de Wet veehouderij en ammoniak. Ook zijn er financiële en economische belemmeringen die het gebruik van vergunde emissieruimte beperken (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 231).
Kunt u bevestigen dat de dier- en fosfaatrechten gewoon verhandelbaar zijn en dat veehouders deze dus kunnen kopen van stoppende collega’s, waardoor uitbreidingen en schaalvergroting gewoon mogelijk zijn, zoals ook is gebeurd bij de genoemde 360 bedrijven?
Het is inderdaad mogelijk om de dier- en fosfaatrechten over te nemen van stoppende bedrijven. Daarbij moeten bedrijven binnen de vergunde ruimte blijven. Zoals in de beantwoording van vraag 3 aangegeven, worden de emissie en depositie bepaald op grond van de best beschikbare wetenschappelijke kennis ter zake. Daarnaast zijn er een aantal beperkingen voor ingebruikname van vergunde, maar nog niet gebruikte, emissieruimte zoals benoemd in de beantwoording van vraag 1.
Vindt u het een effectief natuurbeleid en een effectieve besteding van 678 miljoen euro belastinggeld om stikstof te reduceren, wanneer de gerealiseerde «emissieruimte» door de betreffende veehouders direct weer opgevuld kan worden met een uitbreiding van het aantal dieren door intern salderen?
Investeren in emissiereducerende stalsystemen beschouw ik als een belangrijk instrument voor de landelijke opgave om stikstof te reduceren. Daarom blijf ik inzetten op nader onderzoek om de emissies van dergelijke systemen zo nauwkeurig mogelijk vast te kunnen stellen en ervoor zorg te dragen dat de systemen op een juiste wijze worden geïmplementeerd en gebruikt (Kamerstuk 35 334, nr. 122).
Zoals aangegeven wordt op dit moment samen met de provincies verkend op welke wijze feitelijke toenames van emissies, en daarmee deposities, kunnen worden tegengegaan. Indien blijkt dat de condities voor behoud en herstel van instandhouding met de doelstellingen en het bijbehorende maatregelenpakket niet worden behaald, dan worden deze bijgesteld.
Kunt u bevestigen dat u in antwoord op eerdere Kamervragen stelde dat het inzetten van emissieruimte voor economische ontwikkelingen «alleen gebeurt als het effect van deze maatregelen vaststaat en additioneel is ten opzichte van wat nodig is voor behoud en het halen van de voorgestelde wettelijke reductie- en instandhoudingsdoelstellingen»?7
Dat klopt. Bij het treffen van bronmaatregelen is het uitgangspunt van het beleid dat het effect van maatregelen vast moet staan voordat depositieruimte kan worden ingezet voor economische ontwikkelingen. Ook moeten de maatregelen additioneel zijn ten opzichte van de reductie- en instandhoudingsdoelstellingen. Dat betekent dat stikstofreductiemaatregelen, die naar hun aard kunnen dienen om te voldoen aan de verplichtingen uit artikel 6, eerste en tweede lid, Habitatrichtlijn (Hrl) (behoud borgen en verslechtering voorkomen) alleen als beschermingsmaatregelen ter mitigatie van effecten van nieuwe plannen en projecten in de zin van artikel 6, derde lid, van de Hrl kunnen worden ingezet als deze niet nodig zijn voor behoud van de kwaliteit van de voor stikstof gevoelige habitattypen en leefgebieden van soorten in een Natura 2000-gebied of het op termijn bereiken van de uitbreidings- en verbeterdoelstellingen.
Kunt u bevestigen dat zelfs alle natuur- en bronmaatregelen uit de structurele aanpak tezamen niet zullen zorgen voor het behalen van de landelijke instandhoudingsdoelstellingen uit de Habitatrichtlijn, omdat ze er niet op zijn gericht om alle natuurgebieden in een gunstige staat van instandhouding te brengen? Waarom denkt u dan toch dat er tot wel 70% van de gewonnen «emissieruimte» ingezet kan worden voor economische activiteiten?
De Wet stikstofreductie en natuurverbetering – waarin de structurele aanpak van de stikstofproblematiek is verankerd – bevat wettelijk vastgestelde resultaatsverplichtende doelstellingen voor de reductie van de stikstofbelasting van Natura 2000-gebieden en de opdracht om een programma met maatregelen vast te stellen om die doelstelling te realiseren en effecten te monitoren. Vooruitlopend op de vaststelling van het Programma Stikstofreductie en Natuurverbetering is reeds gestart met de uitvoering van het maatregelenpakket. Als uit de monitoring blijkt dat die doelstellingen niet worden gehaald dan zullen de maatregelen daarop worden bijgestuurd. Het in de vorige vraag genoemde additionaliteitsvereiste geldt evenzeer voor de ruimte die wordt ingezet voor economische activiteiten in het kader van extern salderen.
Kunt u deze vragen één voor één en ruimschoots voor de behandeling van de LNV-begroting beantwoorden?
Wegens interne afstemming is het niet gelukt om de vragen tijdig te beantwoorden.
Het gedogen van ernstig dierenleed door botbreuken, bloedingen en ontwrichtingen bij tientallen miljoenen kuikens per jaar |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat u de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft opgedragen om niet meer handhavend op te treden tegen het vangen van kippen aan de poten bij pluimveebedrijven, ondanks het feit dat de rechter eerder dit jaar bevestigde dat de Europese Transportverordening het verbiedt om dieren bij de poten op te tillen?1
Dit is niet correct. De IG NVWA neemt eigenstandig besluiten over de inspecties en handhaving. In lijn met de brief van de Europese Commissie van 3 augustus jl., waarover ik uw Kamer in de beantwoording van schriftelijke vragen van lid Van der Plas (BBB)2 heb ingelicht, en na overleg met LNV maakt de NVWA nu een pas op de plaats ten aanzien verdere inspecties op de vangmethode zolang een eenduidige interpretatie van de EU-norm ontbreekt.
Kunt u bevestigen dat kuikens die ondersteboven aan hun poten bij elkaar worden geharkt en met meerdere tegelijk in kratten worden gegooid of gepropt hier ernstig letsel zoals bloedingen, gebroken vleugels of andere botbreuken door kunnen oplopen, wat ook volgens de NVWA zorgt voor ernstig lijden?2
Zoals ik ook in de eerdergenoemde beantwoording op schriftelijke vragen van lid Van der Plas (BBB) aangaf, ben ik evenals de NVWA van oordeel dat de huidige vangmethode, waarbij meerdere dieren per hand aan de poten worden vastgehouden en ondersteboven hangen, niet diervriendelijk is. Bij het vangen van pluimvee moet het uitgangspunt zijn, dat het ontstaan van letsel ongeacht de vangmethode te allen tijde voorkomen dient te worden. Samen met de NVWA blijf ik in gesprek met de sectorpartijen om hen ervan te overtuigen om over te stappen op een meer diervriendelijke vangmethode. Daarbij wordt graag gebruik gemaakt van de kennis en ervaring die sommige NGO’s hebben met alternatieve vangmethoden.
Kunt u bevestigen dat u niet de uitspraak van de rechter opvolgt, maar een advies van de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) wil afwachten om te bekijken of een verbod op het vangen aan de poten noodzakelijk en gerechtvaardigd is?3
Zoals ik eerder heb aangegeven, wil ik graag het advies van EFSA afwachten daar ik uit de brief van de Europese Commissie opmaak dat het verbod in de transportverordening niet van toepassing zou moeten zijn op pluimvee. Het aanstaande EFSA-rapport moet dan ook uitwijzen of het vangen van pluimvee bij de poten geheel verboden dient te zijn, dan wel onder voorwaarden toch toegelaten kan worden.
Overigens merk ik graag op dat de uitspraak van de rechter volledig is opgevolgd door de NVWA. De voorzieningenrechter heeft op 29 april jl., naar aanleiding van een niet in behandeling genomen handhavingsverzoek, bepaald dat de NVWA moest onderzoeken of de drie pluimveeservicebedrijven die in het verzoek werden genoemd bij het vangen in overtreding waren van de Europese transportverordening5. Vervolgens moest de NVWA uiterlijk op 10 juni jl. beslissen of handhavend moet worden opgetreden tegen deze bedrijven. Hieraan is gevolg gegeven. Er zijn inspecties uitgevoerd, waarbij overtredingen werden geconstateerd. Dit heeft geleid tot het opleggen van boetes.
Herinnert u zich dat de EFSA in 2004 concludeerde dat bij 4,5% van de vleeskuikens ontwrichtingen ontstaan door het ruwe vangproces en dat 3% van de vleeskuikens en tot wel 41% van de leghennen hierdoor botbreuken oploopt?4
Ik ben bekend met deze EFSA publicatie.
Klopt het dat juridisch alleen zaken mogen worden gedoogd als er op korte termijn uitzicht is op legalisatie? Kunt u bevestigen dat dit hier niet zo is, aangezien aanpassing van de Europese Transportverordening pas in 2023 is voorzien en het allerminst zeker is dat EFSA zal adviseren om het verbod op het aan de poten optillen van kippen in te trekken?
Vanwege de huidige onduidelijkheid zal de NVWA nu geen inzet plegen op dit specifieke gebod (zie ook vraag 1). Het is inderdaad nog onduidelijk wat de EFSA hierover zal adviseren. Om te waarborgen dat het Nederlandse beleid aansluit bij de meest recente Europese wetenschappelijke inzichten, wil ik in ieder geval dit advies afwachten.
Kunt u bevestigen dat Nederlands onderzoek uitwijst dat er grote bloedingen ontstaan bij gemiddeld 4,5% van de vleeskuikens die op deze manier worden gevangen en dat dit betekent dat hier jaarlijks 27 miljoen kuikens aan lijden?5 Zo nee, om hoeveel dieren gaat het dan?
Ik ben bekend met dit onderzoek, dat mede is gefinancierd door het Ministerie van LNV. Deze getallen worden niet centraal bijgehouden dus ik kan de jaarlijkse aantallen niet bevestigen, noch ontkennen.
Kunt u bevestigen dat er vleugeldislocaties, ofwel ontwrichtingen, ontstaan bij gemiddeld 1,5% tot 3,9% van de vleeskuikens die op deze manier worden gevangen en dat dit betekent dat hier jaarlijks 9 tot 23 miljoen kuikens aan lijden? Zo nee, om hoeveel dieren gaat het dan?
Zie antwoord vraag 6.
Bij hoeveel leghennen in de Nederlandse pluimveehouderij worden jaarlijks botbreuken, bloedingen en ontwrichtingen geconstateerd?
Deze getallen worden niet centraal bijgehouden.
Kunt u bevestigen dat uit onderzoek is gebleken dat het aandeel vleugeldislocaties tijdens en door het slachtproces toeneemt naar gemiddeld 7,9% van de vleeskuikens, wat neerkomt op bijna 47,5 miljoen kuikens per jaar en dat dit in 7 van de 8 gevallen gepaard gaat met een open wond? Indien dit aantal niet klopt, om hoeveel dieren gaat het dan?
Dit volgt inderdaad uit de steekproef die in dit onderzoek is genomen. Deze getallen worden niet centraal bijgehouden dus ik kan de jaarlijkse aantallen niet bevestigen, noch ontkennen.
Kan een vleugeldislocatie, waarbij het kraakbeen van het ellebooggewricht losraakt van de botgroeiplaat en er in sommige gevallen een bot naar buiten steekt, reden zijn voor het afkeuren van een kuiken voor humane consumptie?6 Zo ja, hoeveel dieren worden er per jaar om deze reden na de slacht afgekeurd? Wat vindt u er van dat deze dieren zijn gefokt, gebruikt en gedood om te eindigen in de destructie?
Een open dislocatie van de vleugel of een dislocatie waarbij een bloeding is ontstaan, vormt een risico voor de voedselveiligheid. Alleen de aangedane vleugel is dan ongeschikt voor menselijke consumptie en wordt verwijderd. Het is dus niet het gehele dier dat wordt afgekeurd. De betreffende delen worden als dierlijk bijproduct afgevoerd van het slachthuis en als zodanig verder verwerkt. Er wordt niet centraal bijgehouden welke aantallen dit betreft.
Herinnert u zich dat, tot het moment dat de NVWA intensief ging controleren op dit zogenoemde «vangletsel» bij kuikens, slechts bij 45% van de pluimveebedrijven de regelgeving om verwondingen of bloedingen tijdens het vangen te voorkomen werd nageleefd en dat de NVWA zich zorgen maakte over de naleving na deze intensieve handhavingsperiode?7
Ja.
Wat verwacht u van uw vrijblijvende gesprekken met de sector over de overgang naar meer diervriendelijke vangmethodes zoals het rechtop vangen, nu naar schatting nog meer dan 99,5% van de kippen in Nederland aan de poten wordt gevangen? Waar baseert u uw verwachting op?
De sector heeft een plan van aanpak opgesteld en betrekt dierenwelzijnsorganisaties bij dit plan. Ik kijk uit naar de voortgang en realiseer me daarbij goed dat het een grote omslag zal zijn, als alle pluimveebedrijven andere vangmethodes moeten gaan inzetten.
Erkent u dat u, door uw opdracht om niet meer handhavend op te treden tegen het aan de poten vangen van kippen, ernstig dierenleed gedoogt bij tientallen miljoenen kippen?
De NVWA maakt nu een pas op de plaats ten aanzien van verdere inspecties op de vangmethode maar zij blijft zich onverminderd inzetten op het algemenere gestelde verbod in de transportverordening om «dieren te vervoeren of laten vervoeren op zodanige wijze dat het de dieren waarschijnlijk letsel of onnodig lijden berokkent». De NVWA ziet toe op vangletsel bij pluimvee via een systematiek van controles achteraf in het slachthuis. Op basis van deze inspecties, die zowel steekproefsgewijs als risicogericht worden uitgevoerd, kunnen boetes in de keten worden opgelegd. De handhaving is in mei van dit jaar verder aangescherpt en eind september/begin oktober zijn op alle grote slachthuizen intensieve inspecties uitgevoerd. Ik verwijs uw Kamer naar het nieuwsbericht dat de NVWA hierover heeft gepubliceerd10.
Erkent u dat de rechter heeft bevestigd dat u de mogelijkheid en de wettelijke plicht heeft om ernstig dierenleed te voorkomen, aangezien de Europese Transportverordening het verbiedt om dieren bij de poten op te tillen en daarvoor op dit moment geen uitzonderingen kent?8
De voorzieningenrechter heeft dit niet tijdens de zitting uitgesproken. Het vonnis heb ik toegelicht in antwoord op vraag 3. De uitspraak is opgevolgd.
Waarom onderneemt u hierop geen actie en gedoogt u dit ernstige dierenleed terwijl u zegt van oordeel te zijn dat de huidige vangmethode, waarbij meerdere dieren per hand aan de poten worden vastgehouden en ondersteboven hangen, niet gewenst en niet diervriendelijk is?9
In afwachting van de meest recente Europese wetenschappelijke inzichten van de EFSA is nog geen eenduidige interpretatie van de EU-norm voorhanden waarop mijn inzet op het specifieke verbod op vangen aan de poten bepaald kan worden. De NVWA zet ondertussen de inspecties op vangletsel onverminderd voort. Verder zet ik me in het kader van de aanstaande herziening van de Europese transportverordening samen met gelijkgestemde lidstaten in voor het verplicht stellen van goede praktijken voor het vangen van pluimvee, zoals die uit de het Europese Animal Transport Guides project13.
Kunt u deze vragen één voor één en voor de behandeling van de begroting van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit beantwoorden?
Ik heb me ingespannen om de vragen zo goed en zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
Het bericht 'Gerberakweker Simon stopt acuut vanwege torenhoge gasprijs: ‘Het is niet meer te betalen’' |
|
Silvio Erkens (VVD), Peter Valstar (VVD) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gerberakweker Simon stopt acuut vanwege torenhoge gasprijs: «Het is niet meer te betalen»»?1
Ja.
Is het u bekend dat verschillende glastuinbouwers wachten met de start van een nieuwe teelt, van bijvoorbeeld tomaten, door de hoge gasprijzen?
Ja.
In welke mate heeft u in beeld wat de gevolgen zijn van de stijgende energieprijzen voor de glastuinbouwsector?
Vanuit verschillende energie-intensieve sectoren, waaronder de glastuinbouw, zijn signalen binnengekomen over de gevolgen van de stijgende energieprijzen. Diverse bedrijven binnen deze sectoren hebben door de hoge energieprijzen te kampen met een forse stijging van de kostprijzen van hun producten. Deze ontwikkeling volg ik dan ook nauwlettend. Op basis van deze signalen zijn forse problemen vooralsnog beperkt tot een relatief klein aantal bedrijven.
De hoge gasprijzen raken niet alleen Nederlandse bedrijven, maar spelen ook in het buitenland. Omdat de hoge gasprijzen een mondiaal fenomeen zijn, verslechtert de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven niet. De meeste bedrijven kunnen deze kosten doorberekenen of uit bedrijfsoverwegingen bijvoorbeeld besluiten de productie aan te passen. Daarnaast hebben ondernemers de mogelijkheid om zich met behulp van lange termijncontracten in te dekken tegen schommelingen van de energieprijzen.
Het beeld binnen de glastuinbouw is divers. Er zijn tuinders die zich hebben ingedekt tegen fluctuaties door een langetermijncontract af te sluiten met de energieleverancier. Afhankelijk van de keuze van tuinders voor het afsluiten van een korte of lange termijncontract en afhankelijk van wanneer de gesloten contracten aflopen, worden tuinders geconfronteerd met hogere prijzen. Er zijn tuinders die hebben besloten om een nieuwe teelt uit te stellen en enkelen die besluiten om hun bedrijf te beëindigen. Aan de andere kant zijn er ook tuinders die elektriciteit leveren en voor dat deel een hogere prijs ontvangen. Koplopers in de transitie naar een klimaatneutrale glastuinbouw geven aan in mindere mate last te hebben van de hoge prijzen.
Greenports Nederland heeft een sectoroverleg gestart om een goed beeld van de situatie te krijgen. Bij dat overleg ben ik aangesloten en over de uitkomsten gaan wij in overleg.
Veel van de oorzaken voor de huidige krapte op de gasmarkt en daarmee de hogere energieprijzen zijn naar verwachting tijdelijk van aard. De verwachting in de markt op dit moment is daarom dat de prijzen in de loop van volgend jaar weer zullen dalen.
De ramingen van de energieprijzen zijn echter met veel onzekerheid omgeven, het is daarom niet met zekerheid in te schatten of en in welke mate ze zullen dalen.
Wat gaat u concreet doen om te voorkomen dat glastuinbouwers vanwege de hoge energieprijzen acuut moeten stoppen?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, leeft er wel een sectorbrede zorg, maar is op basis van de huidige signalen niet het beeld dat er nu een acute, sectorbrede noodsituatie speelt door de hoge energieprijzen. Veel bedrijven hebben het risico van stijgende gasprijzen afgedekt met een lange-termijncontract. Voor de meeste bedrijven die door de oplopende energieprijzen worden geconfronteerd met liquiditeitsproblemen geldt dat zij allereerst met hun afnemers, bank of financier tot een oplossing moeten zien te komen. Daarnaast geldt dat bedrijven en instellingen bij betalingsproblemen contact op kunnen nemen met hun energieleveranciers om een betalingsregeling te treffen.
Recent is per brief (Kamerstuk 35 927, nr. 29) aan uw Kamer toegelicht welke aanpassingen het kabinet wil maken aan het oorspronkelijke pakket maatregelen in de energiebelasting (Kamerstuk 29 023, nr. 272) om invulling te geven aan de aangenomen motie van de leden Grinwis en Stoffer (Kamerstuk 35 925, nr. 133), zodat het mkb met een hoger energieverbruik ook wordt tegemoetgekomen. Het kabinet stelt voor om 125 mln. euro ter beschikking te stellen om incidenteel (alleen in 2022) het tarief in de energiebelasting van de 2e en 3e schijf elektriciteit te verlagen met respectievelijk 0,859 cent en 0,201 cent (excl. btw en indexatie).
Deze aanpassing leidt tot enige lastenverlichting bij glastuinbouwbedrijven met een hoger energieverbruik. Een uitgebreidere toelichting op het voorstel van het kabinet vindt u in de memorie van toelichting van de nota van wijziging (Kamerstuk 35 927, nr. 30).
Welke maatregelen zijn er mogelijk om glastuinbouwers financieel te kunnen compenseren?
Met de aanpassingen in de energiebelasting worden ook tuinders ontlast. De tuinbouwsector heeft de consequenties van de hoge gasprijzen geïnventariseerd en die bevestigen het beeld dat er met name een sectorbrede urgentie ontstaat, zodra de hoge prijzen langer aanhouden, wat op dit moment niet de verwachting is. Wij blijven met de sector in gesprek en het kabinet monitort de situatie continue.
Welke maatregelen heeft u overwogen om glastuinbouwers financieel te kunnen compenseren? Waarom heeft u deze maatregelen nog niet genomen, ondanks herhaaldelijke aansporingen daartoe vanuit de Kamer?
Met de aanpassingen in de energiebelasting worden ook tuinders enigszins ontlast. Aanvullende maatregelen zijn op dit moment niet aan de orde, aangezien het niet de verwachting is dat de huidige hoge prijzen langdurig aanhouden. Uiteraard volgen wij de ontwikkelingen op de voet en blijven hierover met de sector in gesprek.
Op welke termijn worden er concrete maatregelen genomen om de glastuinbouwers te ondersteunen?
De belastingmaatregelen die in het antwoord op vraag 4 worden toegelicht, treden vanaf 1 januari 2022 in werking. Het kabinet heeft op dit moment geen aanvullende maatregelen voor ogen, maar monitort de situatie continue en blijft met de sector in gesprek.
Het kabinet kan niet garanderen dat geen enkele tuinder besluit het bedrijf te beëindigen of de teelt uit te stellen. Zoals aangegeven zijn er tuinders die zich hebben ingedekt door een lange-termijn contract af te sluiten. Bedrijven die dit niet hebben gedaan, hebben een afweging gemaakt tussen het voordeel van lagere prijzen op de korte termijn en het risico op stijgende prijzen op de wat langere termijn.
Welke maatregel ligt het meest voor de hand om glastuinbouwers financieel te kunnen helpen?
Met de aanpassingen in de energiebelasting worden ook tuinders enigszins ontlast. Voor de meeste bedrijven die door de oplopende energieprijzen worden geconfronteerd met liquiditeitsproblemen geldt dat zij allereerst met hun afnemers, bank of financier tot een oplossing moeten zien te komen. Daarnaast geldt dat bedrijven en instellingen bij betalingsproblemen contact op kunnen nemen met hun energieleveranciers om een betalingsregeling te treffen. Aanvullende maatregelen zijn op dit moment niet aan de orde, aangezien het niet de verwachting is dat de huidige hoge prijzen langdurig aanhouden. Uiteraard volgen wij de ontwikkelingen op de voet en blijven hierover met de sector in gesprek.
Wat doen andere Europese landen om hen te ondersteunen?
Op dit moment inventariseert de Europese Commissie welke maatregelen de lidstaten op nationaal niveau hebben doorgevoerd.
Bent u gezien de acute problemen bij de glastuinbouwers bereid deze vragen met grote spoed en één voor één te beantwoorden?
Ja.