Het gebruik van alcohol tijden de zwangerschap |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat zowel gynaecologen als verloskundigen geen strikte en eenduidige koers varen over het gebruik van alcohol tijden de zwangerschap?1
Ik ben op de hoogte van dit bericht.
Wat vindt u van de onderzoeksresultaten waaruit blijkt dat 95% van de verloskundigen aan de zwangere vrouw het advies geeft om geen alcohol te drinken, maar gynaecologen en huisartsen aanzienlijk minder vaak het ondubbelzinnige advies aan zwangere vrouwen geven om alcohol helemaal te laten staan (64% van de huisartsen en 61% van de gynaecologen geeft zwangere vrouwen dit zogenaamde nuladvies)?
Het feit dat 95% van de verloskundigen zwangere vrouwen adviseert om geen alcohol te drinken, is een mooi resultaat. Temeer omdat eerstelijns verloskundigen 80% van alle zwangere vrouwen zien. Door de activiteiten van het Partnership Vroegsignalering Alcohol (PVA) verwacht ik dat met name onder huisartsen en verloskundigen een (nog) groter bewustzijn wordt gecreëerd. Het PVA zal het knelpunt voor wat betreft gynaecologen onder de aandacht brengen via de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG), waarmee samenwerking op het gebied van vroegsignalering plaatsvindt.
Wat vindt u ervan dat het juist de artsen zijn die geen helder nuladvies lijken af te geven aan zwangere vrouwen? Hoe verklaart u deze attitude bij deze beroepsgroep? Vindt u dat de beroepsverenigingen van deze beroepsgroepen hier een taak hebben? Zo nee, wie dan wel?
Ik ben van mening dat elke professional op de hoogte dient te zijn van de gevaren van alcoholgebruik tijdens de zwangerschap. Het is mogelijk dat een nuladvies niet wordt gegeven door een gebrek aan deze kennis. De beroepsgroepen hebben, daar waar het gaat om alcohol en zwangerschap, de taak om de inhoud en het belang van de door hun gevolgde richtlijnen kenbaar te maken aan hun professionals.
Ziet u een taak voor de overheid om het zogenoemde «nuladvies» (geen alcohol tijdens de zwangerschap) beter bekend te maken? Zou dat niet al bekend moeten zijn bij vrouwen vóórdat ze zwanger zijn, omdat vooral ook de eerste zes weken van een zwangerschap zeer belangrijk zijn voor de ontwikkeling van de foetus?
Ten aanzien van communicatie en voorlichting rond zwangerschap zijn de afgelopen jaren belangrijke stappen gezet. Bijvoorbeeld de ontwikkeling van eenduidig preconceptievoorlichtingsmateriaal, die financieel door het ministerie is ondersteund. Betrokken veldpartijen hebben, gecoördineerd door het RIVM, onder meer de brochure «Kinderen krijgen? Een goede start begint vóór de zwangerschap», de publiekswebsite www.strakszwangerworden.nl en de communicatietoolkit voor professionals «Zwanger worden» ontwikkeld. Hierin is voorlichting opgenomen rond de gevaren van alcoholgebruik vóór en tijdens de zwangerschap.
Landelijke partijen uit de verloskundige zorgverlening, de openbare gezondheidszorg en thema-instituten die betrokken zijn bij preconceptievoorlichting, zijn primair verantwoordelijk voor (de inhoud van) het voorlichtingsmateriaal. Vanaf 2012 vindt de afstemming tussen deze partijen hierover grotendeels plaats binnen de commissie voorlichting en preconceptiezorg van het College Perinatale Zorg (CPZ).
Deelt u de mening dat vooral voor de doelgroep vrouwen met een lage sociaaleconomische status (door cumulatie van risico’s als gevolg van een ongezonde leefstijl) gerichte preventieve activiteiten nodig zijn?
Deze mening sluit aan op mijn inzet in de afgelopen periode. Het ministerie ondersteunt het project Healthy Pregnancy 4 All, dat het Erasmus MC uitvoert in 14 gemeenten. Binnen dit project wordt ondermeer programmatische preconceptievoorlichting ontwikkeld, welke toegesneden is op vrouwen die zich bevinden in een achterstandssituatie. Wanneer de faal- en succesfactoren van de aanpak bekend zijn, komen de methodieken voor alle gemeenten beschikbaar.
Ook in de ontwikkeling van het voorlichtingsmateriaal voor professionals (zie antwoord2 is op mijn verzoek expliciet rekening gehouden met risicogroepen zoals vrouwen met een lage sociaal economische status.
Ziet u hier een taak voor de publieke gezondheidszorg, waarin het accent ligt op het «gezond zwanger worden»? Zo nee, welke actoren zijn dan het meest geëigend?
In de Wet publieke gezondheid is vastgelegd dat Colleges van B&W er zorg voor dragen dat prenatale voorlichting aan aanstaande ouders plaatsvindt. Gemeenten mogen zelf de doelgroep, de vorm en de aanbieders van prenatale voorlichting in hun gemeente bepalen. Dit kunnen JGZ-instellingen zijn, maar ook bijvoorbeeld thuiszorginstellingen, verloskundigen en kraamverzorgenden, al dan niet in samenwerking met elkaar. Betrokken veldpartijen zijn zoals gezegd primair verantwoordelijk voor de (inhoud van de) voorlichting (zie antwoord3.
Wat vindt u in dit verband van het signaal van de Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen (KNOV) dat er steeds meer gemeenten zijn die bezuinigen op de zwangerschapsbegeleiding?
Zoals blijkt uit mijn antwoord op vraag 6, zijn gemeenten vrij om te bepalen in welke vorm en omvang de prenatale voorlichting wordt aangeboden. Zorgprofessionals blijven verantwoordelijk voor de begeleiding (inclusief de voorlichting) van zwangeren volgens de geldende richtlijnen en standaarden.
MRSA-bacterie op vleeskuikenboerderijen |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Co Verdaas (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het ANP-bericht over de meticilline-resistente staphylococcus aureus bacterie (MRSA-bacterie) op vleeskuikenboerderijen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bevinding dat op 8 procent van de vleeskuikenboerderijen de MRSA-bacterie is te vinden? Hoe beoordeelt u de bevinding dat 9 procent van alle vleeskuikenhouders en 14 procent van alle slachthuispersoneel op de kuikenslachterijen drager is van deze bacterie? Deelt u de mening dat er sprake is van een zorgwekkende situatie? Zo nee, waarom niet?
Deze bevindingen hebben aangetoond dat slachthuispersoneel dat in contact komt met levende vleeskuikens en mensen die werken op MRSA-positieve vleeskuikenbedrijven een verhoogde kans hebben om de MRSA-bacterie bij zich te dragen ten opzichte van de algemene bevolking.
De toenemende resistentievorming van bacteriën tegen antibiotica is een zorgelijke ontwikkeling die onze volledige aandacht heeft. Daarom zijn er maatregelen ingezet tegen de oorzaak van het voorkomen van multiresistente bacteriën. Hiervoor verwijs ik u naar mijn antwoorden op Kamervragen en de Kamerhandelingen betreffende dit onderwerp.
In dat kader wijs ik u met name op de gerichte aanpak om het gebruik van antibiotica in de veehouderij terug te dringen met 50% in 2013 en 70% in 2015 ten opzichte van het jaar 2009. Vermindering van het gebruik van antibiotica draagt bij aan de vermindering van de kans dat antibioticaresistentie ontstaat.
Ik wil u verwijzen naar de brief die wij uw Kamer op 18 oktober 2012 (TK 29 683 nr. 592) hebben gestuurd. In deze brief is een overzicht gegeven van de voortgang van wet- en regelgeving inzake zorgvuldig antibioticagebruik in de veehouderij. Zoals eerder aangegeven zullen wij de Kamer in het voorjaar van 2013 een nieuw overzicht over de voortgang sturen.
Wat is de reden dat er niet eerder onderzoek is gedaan naar overdraagbaarheid van de MRSA-bacterie van vleeskuikens op mensen die beroepsmatig in contact komen met vleeskuikens? Wordt er inmiddels onderzoek gedaan naar het voorkomen van de MRSA-bacterie bij kalkoenen en eenden? Zo ja, op welke termijn zijn de resultaten van dit onderzoek beschikbaar? Zo nee, waarom niet?
Het advies van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) is onder andere gebaseerd op twee onderzoeken die beide door het RIVM zijn uitgevoerd. In 2009 zijn gegevens gepubliceerd over het voorkomen van de MRSA-bacterie bij vleeskuikens en personeel in slachthuizen. Een publicatie in een wetenschappelijk tijdschrift is in 2010 verschenen. Om een compleet beeld van de risico’s te krijgen is daarna onderzoek uitgevoerd op boerderijen. Daarbij werd gekeken naar het voorkomen van MRSA bij vleeskuikens en bij mensen die wonen en werken op deze bedrijven. Dit onderzoek is in 2011 afgerond.
Nederlandse ziekenhuizen beschikken over procedures («search en destroy» beleid) die de verspreiding van multiresistente bacteriën naar andere patiënten voorkomen. Deze procedures dragen er tevens aan bij dat een dergelijke besmetting voor de drager van deze bacteriën geen consequenties heeft voor het verdere ziekteverloop. De procedures zijn vastgelegd in de richtlijnen van de Werkgroep Infectie Preventie (WIP).
Bij ziekenhuisopname wordt elke patiënt, die mogelijk MRSA heeft, geïsoleerd verpleegd en er worden kweken afgenomen. Totdat bekend is of deze patiënt wel of geen MRSA heeft, blijft de patiënt geïsoleerd verpleegd. Naar aanleiding van de bovengenoemde RIVM onderzoeken zijn mensen die direct contact hebben met levende vleeskuikens toegevoegd als risicocategorie die standaard worden getest op dragerschap.
Dit geldt bijvoorbeeld ook voor mensen die direct contact hebben met levende varkens of kalveren, en voor mensen die recent in een buitenlands ziekenhuis hebben gelegen.
Tot dusverre ging de meeste aandacht voor de veegerelateerde MRSA bacterie uit naar het voorkomen van de bacterie bij varkens en vleeskalveren en de overdracht naar veehouders. Deze keuze is gemaakt omdat verwacht werd dat MRSA daar veelvuldig zou kunnen voorkomen. Bij vleeskuikens leek MRSA minder vaak voor te komen en waren de risico’s naar verwachting kleiner. Datzelfde geldt voor kalkoenen en eenden. Bovendien is het aandeel kalkoenen en eenden in de pluimveestapel minder dan 1%.
De NVWA stelt voor om gelet op haar bevindingen te onderzoeken of de mate van voorkomen van veegerelateerde MRSA ook bij kalkoenen en eenden aanleiding zouden moeten zijn om voor de betrokken beroepsgroepen risicoreducerende maatregelen te nemen. De NVWA heeft het RIVM opdracht gegeven om in 2013 onderzoek te doen naar het voorkomen van de MRSA-bacterie bij eenden en kalkoenen. De resultaten van dit onderzoek zullen eind 2013 aan de opdrachtgever worden gerapporteerd.
Hoe beoordeelt u het advies van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) om het overschakelen van elektrische verdoving naar andere wijze van bedwelmen te stimuleren? Ziet u daarin een rol voor uzelf? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
In Nederland wordt de elektrische verdoving van vleeskuikens via de «waterbadmethode» momenteel vervangen door alternatieve methodes. De aanleiding is dat per 1 januari 2013 de welzijnseisen aan verdovingsmethodes in Europese regelgeving worden aangescherpt. De alternatieve methodes zijn de zogenaamde kop-kopmethode en de gasmethode (CO2 verdoving). Die methodes beogen een welzijnsvriendelijke verdoving, maar kunnen er tevens voor zorgen dat het gefladder achterwege blijft. Volgens het NVWA advies is dit gefladder de belangrijkste aanleiding voor overdracht van MRSA op slachthuispersoneel.
Deelt u de mening dat de beroepsgroepen die in contact komen met levende vleeskuikens goed geïnformeerd moeten worden over de risico reducerende maatregelen? Zo ja, op welke wijze en welke termijn gaat u daartoe over? Zo nee, waarom niet?
Ja, mensen die beroepshalve bepaalde gezondheidsrisico’s lopen dienen daarover geïnformeerd te worden. Volgens de arbeidsomstandighedenwet is dit een taak van de werkgever. In artikel 3 en 5 van deze wet is vastgelegd dat werkgevers de risico’s voor veiligheid en gezondheid van werknemers in een inventarisatie en evaluatie schriftelijk vast moeten leggen, en dat zij beschermingsmaatregelen in kaart brengen en aanbieden aan hun medewerkers. Werkgevers en werknemers kunnen bovendien afspraken maken over gezonde en veilige werkmethoden op brancheniveau en deze afspraken vastleggen in een arbocatalogus.
Hoe beoordeelt u het advies van de NVWA om het probleem (ook) bij de bron aan te pakken en een substantiële vermindering van het antibioticumgebruik bij vleeskuikens te realiseren? Wat is de stand van zaken op dit moment? Welke additionele maatregelen wilt u komende periode doorvoeren?
Zie de beantwoording bij vraag 2.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg over de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op 13 december a.s.?
Ik heb deze vragen beantwoord vóór het uitgestelde algemeen overleg over de NVWA.
Het bericht dat jongeren onder 18 jaar nog steeds tot zonnebankstudio’s worden toegelaten |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de TV-uitzending over jongeren onder 18 jaar die nog steeds tot zonnebankstudio’s worden toegelaten?1
Ja.
Wat vindt u van de bevindingen van het programma Kassa, waaruit blijkt dat veel zonnebankstudio’s zich niet aan de opgelegde leeftijdsrestrictie houden?
De bevindingen van het programma Kassa gaan voornamelijk over zonnebankstudio’s die niet zijn aangesloten bij een branchevereniging en zijn in lijn met de waarnemingen van de NVWA. Ongeveer 15% tot 20% van alle zonnebankaanbieders leven de regels, onder andere met betrekking tot de leeftijd, onvoldoende na. Dat vind ik uiteraard ongewenst.
Hoe beschouwt u het feit dat zonnebankstudio’s die geen lid zijn van de Samenwerking Verantwoord Zonnen zich slechter aan de leeftijdsrestrictie en de restricties op het gebied van medicijngebruik en lichtere huidtypes houden dan zonnebanken die wel lid zijn van de koepel? (tevens Hart van Nederland, 24 augustus 2012)
Hieruit blijkt voor mij dat de inspanningen van Samenwerking Verantwoord Zonnen (SVZ) vruchtbaar zijn geweest. De voorlichting aan leden en consumenten en andere activiteiten van deze vereniging hebben geleid tot een aanmerkelijk hogere naleving van de regels door bij SVZ aangesloten leden dan door studio’s die niet zijn aangesloten bij deze vereniging.
Wat vindt u van de constatering in het programma Kassa dat de meeste zonnebankstudio’s wel op de hoogte zijn van de regelgeving, maar de regels negeren en anders aan hun klanten onder de 18 jaar adviseren?
De constatering van Kassa heeft hoofdzakelijk betrekking op de niet aangesloten zonnebankstudio’s. De NVWA heeft juist geconstateerd dat de naleving bij alle zonnebankstudio’s, zowel de aangesloten als de niet aangesloten, aanzienlijk is gestegen. Volgens gegevens van de NVWA zijn van de 600 zonnebankstudio’s 200 aangesloten bij SVZ en 400 niet.
Uit de handhavingsgegevens blijkt dat het nalevingspercentage is gestegen van ongeveer 18% in 2008 naar ongeveer 80% in 2011. Uit onderzoek van Kassa blijkt dat een op de vier niet bij SVZ aangesloten zonnebankstudio’s zich niet houdt aan de leeftijdsrestrictie. Het gaat dan om ongeveer 16% van alle zonnestudio’s. Dit stemt overeen met de gegevens van de NVWA.
Sinds 2008 past de NVWA een zogenaamde gefaseerde handhavingsaanpak toe, bestaande uit:
In 2013 zet de NVWA haar planmatige handhaving voort, voornamelijk gericht op de niet bij SVZ aangesloten studio’s. Bij constatering van niet naleving van de regels zullen boetes worden opgelegd.
Deelt u de mening dat aanwijzing van de norm voor zonnebanken (EN 60335-2-27) onder de Warenwet (artikel 18) kennelijk niet tegemoet komt aan de aanbevelingen van wetenschappelijk comité voor consumentenproducten van de Europese Commissie (SCCP) om het gebruik van zonnebanken door jongeren onder de 18 jaar te ontraden, daar de Warenwet zich immers enkel tot instrumenten en instructies beperkt?
Het klopt dat in de Warenwet geen expliciete leeftijdsgrens is opgenomen ten aanzien van het gebruik van zonnebanken. De artikelen 18 en 18a van de Warenwet stellen dat waren moeten voldoen aan de veiligheidsnormen en bij gebruik geen gevaar mogen opleveren voor de veiligheid en gezondheid van de mens. In het geval van het aanbieden van zonnebanken in een zonnestudio wordt verwezen naar Europese normen waarin wordt gesteld dat het gebruik van zonnebanken door jongeren beneden de 18 jaar verhoogde gezondheidsrisico’s met zich brengt. Op basis daarvan levert het gebruik van een zonnebank door een jongere onder de 18 jaar een gevaar op voor de gezondheid, hetgeen in strijd is met de Warenwet. Het toelaten van jongeren onder de 18 jaar is daarmee strafbaar. Ik ben van mening dat de artikelen 18 en 18a hiermee voldoende tegemoet komen aan de aanbevelingen van het SCCP.
Zijn boetes voor zonnebankstudio’s die zich niet aan de norm houden voldoende afschrikwekkend? Hoeveel boetes/waarschuwingen zijn er sinds de aanscherping van de norm van zonnebanken in 2007 gegeven? Welke mogelijkheden zijn er om zonnestudio’s te sluiten, als zij zich herhaaldelijk niet aan regelgeving omtrent leeftijdsrestrictie, huidtype en medicijngebruik houden?
Boetes voor zonnebankstudio’s die zich niet aan de norm houden lijken vooralsnog voldoende afschrikwekkend: hercontroles die zijn uitgevoerd ná oplegging van een boete hebben namelijk uitgewezen dat in de meeste gevallen de naleving was verbeterd. Sinds de aanscherping van de normen in 2007 zijn ongeveer 200 waarschuwingen gegeven en is ongeveer 30 keer een boeterapport opgemaakt voor een of meerdere overtredingen van de regelgeving, waaronder de leeftijdsgrens. Bij geconstateerde overtredingen van de maximale stralingslimiet zijn zonnebanken buiten gebruik gesteld en in een enkel geval zelfs verzegeld.
Bedrijfssluiting kan door de Officier van Justitie worden opgelegd op aangeven van de NVWA. Hiervan is tot op heden geen gebruik gemaakt.
Ziet u mogelijkheden om de handhaving door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit te verbeteren, door onder meer door bijvoorbeeld met «mystery guests» te werken?
Mij is bekend dat de NVWA in 2013 voor haar interne informatieverzameling voornemens is «mystery guests» in te zetten. Daarnaast zal de handhaving vooral worden gericht op niet bij SVZ aangesloten zonnestudio’s.
Deelt u de mening dat in Nederland een verbod moet komen voor jongeren onder de 18 jaar om onder een zonnebank te zonnen of een wettelijke leeftijdsgrens met een legitimatieplicht, om hen tegen de gevaren van huidkanker te beschermen? Zo nee, waarom niet?
Vooralsnog is de huidige wetgeving, gericht op de aanbieders van zonnebanken, afdoende. Op dit moment is het toelaten van jongeren onder de 18 jaar strafbaar voor de zonnestudio’s op basis van artikel 18 van de Warenwet, zie ook het antwoord op vraag 5. De afgelopen jaren is de naleving gestegen van 18% naar 80% door inspanningen van SVZ en de NVWA. Het strafbaar stellen van de jongeren zelf zal naar verwachting slechts een beperkte bijdrage leveren aan het verbeteren van de naleving. Handhaving is immers alleen mogelijk wanneer de jonge overtreders op heterdaad betrapt worden.
De plannen voor de bouw van een nertsenhouderij nabij Stevensbeek |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Co Verdaas (PvdA) |
|
![]() |
Bent u inhoudelijk op de hoogte van de vergevorderde plannen voor de bouw van een nertsenhouderij in plaats van een kippenhouderij nabij Stevensbeek?1
Ik ben via het krantenartikel op de hoogte van de plannen en de eventuele onrust bij omwonenden daarover.
Bent u op de hoogte van de onrust die is ontstaan bij omwonenden die vrezen voor stankoverlast?
Zie antwoord vraag 1.
Acht u het wenselijk een nertsenhouderij te realiseren in de buurt van de hoofdlocatie van de school Metameer, een fruitteler, en de Stevenbeekse sportvelden?
De gemeente is verantwoordelijk voor het al of niet verlenen van een omgevingsvergunning voor de nertsenhouderij. In deze afweging worden naast bedrijfsactiviteiten ook woonbebouwing en andere activiteiten betrokken die zich in de nabijheid bevinden.
Omdat het hier specifiek een nertsenhouderij betreft verwijs ik u naar de behandeling van het Initiatiefvoorstel-Van Gerven en Recourt Wet verbod pelsdierhouderij (30 826), de Novelle Initiatiefvoorstel-Van Gerven en Recourt Wet verbod pelsdierhouderij (32 369)en de Novelle Initiatiefvoorstel-Van Gerven en Recourt Wet verbod pelsdierhouderij (33 076) in de Eerste Kamer der Staten-Generaal van 11 december jongstleden. Tijdens die behandeling heb ik aangegeven geen mogelijkheden te zien om in te grijpen in lopende vergunningaanvragen en dat het hier een gemeentelijke verantwoordelijkheid betreft.
Tot slot kan ik aangeven dat de beleidsreactie van het kabinet op het advies van de Gezondheidsraad uw Kamer uiterlijk 1 maart 2013 zal bereiken. In deze beleidsreactie zal ook een standpunt worden ingenomen over de door het vorige kabinet technisch voorbereide wettelijke voorziening om een grens te kunnen stellen aan de omvang van bedrijven op een locatie.
Wat vindt u van het feit dat de gemeente, het waterschap en de gemeentelijke adviesdienst akkoord zijn met de plannen voor de bouw van deze nertsenhouderij terwijl er een moratorium ligt, opgelegd vanuit de Tweede Kamer?2
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw opvatting over de relatie dierhouderij en volksgezondheid bij de bouw van een nertsenfokkerij in bewoond gebied zoals bij Stevenbeek?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u de bereidheid in te grijpen bij ontwikkelingen zoals in Stevenbeek die, ondanks het moratorium en het binnenkort te verwachten advies van de Gezondheidsraad over de relatie dierhouderij en volksgezondheid, onverkort doorgaan met het realiseren van grotere dierhouderijen?
Zie antwoord vraag 3.
Het opzeggen van het lidmaatschap van de Pompidou Groep |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat zijn de exacte redenen dat Nederland het lidmaatschap van de Pompidou Groep, het forum van de Raad van Europa voor de ontwikkeling van effectief drugsbeleid, heeft opgezegd? Zijn er meer redenen dan het enkele feit dat er overlap zou zijn met het werk van de Europese Unie (EU) en de Verenigde Naties (VN)?1 Zo ja, welke?
Nederland heeft inderdaad het lidmaatschap van de Pompidou Groep opgezegd omdat de overlap met de taken en het werkterrein van de Europese Unie en ook de VN zijn toegenomen. Daarom is in het kader van financiële heroverweging en efficiency daartoe besloten. In het recente verleden heeft een aantal West-Europese landen de Pompidou Groep verlaten. Ongeacht de beweegredenen van die landen, is ook dit een signaal dat de Pompidou Groep aan belang inboet.
Deelt u de mening dat het werk van de Pompidou Groep veel breder is dan enkel de bestrijding van drugshandel en drugscriminaliteit, waar de EU en de VN zich met name op richten, maar dat veel meer aandacht is voor de beperking van sociale en gezondheidsschade als gevolg van drugs?
Ja, wij delen met u de mening dat het werk van de Pompidou Groep breder is dan enkel de bestrijding van drugshandel en drugscriminaliteit. Wij delen echter niet de mening dat de EU en de VN zich daar wel met name op zouden richten. De EU en VN richten zich eveneens op sociale en gezondheidsschade.
Zo is juist in Europees verband de EU-drugsstrategie het uitgangspunt voor Europees handelen. In deze strategie komen nadrukkelijk alle aspecten aan bod van zowel de reductie van de vraag als de reductie van het aanbod. De drugsverdragen vormen het uitgangspunt van VN-optreden. Deze hebben als primair uitgangspunt de beschikbaarheid van deze geneesmiddelen voor medische of wetenschappelijke doeleinden te waarborgen, maar om daarnaast illegale verspreiding te voorkomen. De beleidsvormende VN-organisatie (UN Office on Drugs and Crime) adresseert drugsgerelateerde zaken die zowel op de vraagkant, waaronder onder meer preventie, toegang tot zorg en resocialisatie, als aanbodkant zien.
Welke meerwaarde heeft het werk van de Pompidou Groep de afgelopen jaren gehad? Kunt u daarbij niet alleen de meerwaarde voor Nederland beschrijven, maar met name ook de ontwikkeling van het drugsbeleid en het beperken van gezondheidsschade in andere (Oost-Europese) landen? Deelt u de mening dat Nederland daarin, door actief deel te nemen, een belangrijke bijdrage kan leveren?
De Pompidou Groep heeft onder meer een bijdrage geleverd op het gebied van evidence-based drugsbeleid (o.a. monitoring) en een bijdrage geleverd aan de acceptatie van harm reduction maatregelen (o.a. spuitomruil, methadonbehandeling). Ook bood het een goed platform voor informatie-uitwisseling en het uitwisselen van ideeën. Nederland heeft als mede-oprichter van deze groep hier een grote bijdrage aan geleverd. In de loop van de jaren is de functie en toegevoegde waarde van de Pompidou Groep echter uitgehold vooral vanwege de overlap in taken met de EU en VN.
De reden waarom Nederland lid was van de Pompidou Groep had niet te maken met toegang tot gevangenissen in derde landen, maar met effectieve samenwerking in het bestrijden van drugscriminaliteit en het tegengaan van negatieve effecten van drugsgebruik. Dat beleid geeft Nederland niet op maar wordt, zoals al is opgemerkt, in internationaal verband langs andere wegen gerealiseerd.
Is het waar dat de Pompidou Groep van de Raad van Europa, in tegenstelling tot de relevante commissies en organen van de EU en de VN, een veel betere toegang heeft tot de autoriteiten en bijvoorbeeld ook de gevangenissen in Oost-Europese landen en landen van de voormalige Sovjet-Unie, waar drugsgebruik en daarmee gepaard gaande gezondheidsrisico’s (zoals het verspreiden van besmettelijke ziekten) een groot probleem zijn? Staat het opzeggen van het lidmaatschap van de Pompidou Groep niet gelijk aan het opgeven van dit beleid? Zo ja, waarom? Zo nee, op welke wijze is continuering van dit beleid verzekerd?
Zie antwoord vraag 3.
Campylobacterbesmettingen in slachthuizen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Henk Bleker (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Risico op Campylobacter verschilt per slachthuis»?1
Ja
Acht u het acceptabel dat de werkwijze in slachthuizen kennelijk niet zodanig volgens vaststaande normen is, dat deze verschillen zich kunnen voordoen? Zo ja, waarom? Zo nee, op welke wijze en termijn bent u bereid hieraan een einde te maken, bijvoorbeeld via verplichte ISO normering?
Campylobacter is een zeer moeilijk te bestrijden bacterie. Voor slachthuizen gelden HACCP eisen. Hieronder valt het uitvoeren van een gevarenanalyse, het instellen van beheersmaatregelen en het benoemen van kritische controlepunten. De producent voert deze analyse uit en zal ten aanzien van de kritische punten in het slachtproces extra goed moet opletten. Om HACCP goed toe te passen moet eerst duidelijk zijn waar in het slachtproces deze kritische punten voor de Campylobacter besmetting van kippenvlees liggen. Vervolgens moet worden bepaald hoe besmetting op deze punten te voorkomen is. Voor Campylobacter is dit nog onvoldoende bekend. Het tussen VWS en de sector afgesloten Convenant Campylobacter heeft tot doel hier meer inzicht in te krijgen. Op basis hiervan zullen slachthuizen gerichter maatregelen kunnen treffen om Campylobacter besmetting te voorkomen.
Hoe verklaart u de aangetroffen misstanden in relatie tot de kabinetstoezeggingen uit 1997 om de besmetting structureel terug te dringen?2
Er is hier geen sprake van misstanden. Campylobacter is zoals gezegd een zeer moeilijk te bestrijden bacterie. Uit de resultaten van het Convenant blijkt dat pluimveevlees afkomstig uit Nederlandse slachthuizen over het algemeen minder met Campylobacter is besmet dan pluimveevlees afkomstig uit slachthuizen buiten Nederland. Ik wil u hier ook verwijzen naar mijn antwoord op de vraag 5 van uw fractiegenoot mevrouw Hazekamp (2012Z17383) van 14 maart van dit jaar. De resultaten van het Convenant zullen bijdragen aan een verdere verbetering van de huidige situatie.
Deelt u de mening dat 15 jaar een onacceptabel lange termijn is om een regeringsbelofte op het gebied van een ernstig volksgezondheidsprobleem in te lossen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze wilt u de aanwezigheid van pathogenen in kippenvlees volledig verbieden?
Ik wil u verwijzen naar mijn antwoorden op de vragen 2,3,4 en 9 van uw fractiegenoot mevrouw Hazekamp (2012Z17383) van 14 maart van dit jaar.
Kunt u aangeven hoeveel geregistreerde ziektegevallen van besmetting met pathogenen geregistreerd zijn in 2011 en 2012 , die te herleiden zijn tot slachtproducten en kunt dit uitsplitsen naar de verschillende pathogenen? Acht u dit een representatieve weergave? Zo nee, waarom niet?
De incidentie en ziektelast van 14 darminfecties worden jaarlijks door het RIVM gerapporteerd3.
In deze rapportage wordt de totale ziektelast opgesplitst naar verschillende bronnen (voedsel, milieu, direct contact met dieren, direct contact tussen mensen en reizen). Deze opsplitsing wordt niet toegepast op de geregistreerde gevallen maar op een schatting van het werkelijk aantal ziektegevallen, waarvan de geregistreerde gevallen slechts een klein deel zijn. Van de 1,99 miljoen ziektegevallen door deze 14 darminfecties in 2010 werden er naar schatting 725 000 door voedsel overgedragen. Daarbinnen werden 217 000 gevallen toegeschreven aan vlees van runderen, schapen, varkens en kippen. Een uitsplitsing naar pathogenen is ook in de betreffende rapportage gegeven. De belangrijkste ziekteverwekkers die via genoemde soorten vlees worden overgedragen zijn Clostridium perfringens (97 000 gevallen), Staphylococcus aureus (61 000 gevallen) en Campylobacter spp. (28 000 gevallen). Ziektegevallen door Campylobacter zijn over het algemeen ernstiger. Er zijn nog geen rapportages over 2011 en 2012.
Kunt u aangeven bij welke vleesproducten de kans op besmetting het grootst is, met een exacte uitsplitsing naar de verschillende pathogenen en de verschillende productsoorten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u specifiek zijn in uw beantwoording?
De kans op Campylobacter besmetting is het grootst bij rauw kippenvlees zoals uit onderstaande tabel blijkt.
Levensmiddel
Locatie
Cam
pylo
bacter
Salmonella
E. coli O157
STEC
Lis
teria
Vers vlees
slachthuis/
uitsnijderij
Kip
34,4%
Vers vlees
import (diep
gevroren)
kip
0,7%
6,6%
Vers vlees
retail
kip
22,8%
3,4%
Vers vlees
retail
kalkoen
9,7%
1,9%
Vers vlees
retail
varken
0,3%
1,4%
Vers vlees
retail
rund
0,2%
0,2%
0,3%
Vers vlees
retail
kalf
0,9%
0,0%
0,0%
Vers vlees
retail
lam
2,2%
0,0%
0,0%
gehakt/bereiding
retail
kip
4,3%
3,3%
gehakt/bereiding
retail
rund
0,7%
0,2%
3,5%
gehakt/bereiding
retail
varken
1,9%
rauw te consumeren vleesbereidingen
retail
rund
0,6%
0,0%
3,0%
vleesproducten
retail
geferm. worst
0,9%
0,0%
vleesproducten
retail
vleeswaar
0,0%
0,0%
0,0%
vleesproducten
retail
pate
1,3%
Deelt u de mening dat de aanwezigheid van pathogenen in voedsel, dat aan consumenten wordt aangeboden, onacceptabel is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze wilt u zorgen dat aangeboden slachtproducten 100% vrij zijn van pathogenen?
Voedsel moet veilig zijn. De producent is daarvoor verantwoordelijk. Het geheel pathogeen vrij krijgen van alle voedingsmiddelen is, zonder gebruik te maken van decontaminerende methoden, een onhaalbaar doel en ook niet nodig. Lage gehaltes pathogenen zullen veelal niet tot ziekte leiden en spelen wellicht een positieve rol bij de opbouw van weerstand.
Bent u bereid strengere sancties op te leggen voor slachthuizen, die langdurig en stelselmatig de volksgezondheid in gevaar brengen via het hanteren van een werkwijze die de aanwezigheid van pathogenen bevordert of in elk geval niet uitsluit? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Tegen bedrijven die de volksgezondheid in gevaar brengen wordt door de NVWA handhavend opgetreden. Indien deze overtreding langdurig en stelselmatig is zal proportioneel zwaarder worden ingegrepen.
Kunt u aangeven waarom het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) niet openbaar maakt welke slachterijen een duidelijk verhoogd risico voor de volksgezondheid vormen en acht u het acceptabel dat slachterijen, die een duidelijk verhoogd risico vormen, daarmee gewoon door kunnen gaan en niet bekend worden of gestraft? Zo ja, waarom? Zo nee, op welke termijn en wijze gaat u deze risico’s wegnemen?
Het RIVM beschikt niet over deze gegevens. De gegevens over Campylobacter besmettingen van pluimveevlees worden verzameld door alle Nederlandse slachterijen onder coördinatie van de Vereniging van de Nederlandse Pluimveeverwerkende Industrie (Nepluvi). Nepluvi rapporteert zelfstandig over de bevindingen4. In het convenant tussen VWS en Nepluvi is afgesproken dat alle resultaten door Nepluvi geanonimiseerd inzichtelijk worden gemaakt voor betrokken vleeskuikenslachterijen en VWS. Het RIVM heeft deze geanonimiseerde gegevens aan een nadere analyse onderworpen, en kan dus geen individuele bedrijven identificeren. Ik wil u verder ook verwijzen naar mijn antwoord op de tweede vraag.
Het bericht “Nederland is onvoldoende voorbereid op nieuwe uitbraak dier op mens overdraagbare ziektes |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «Wat geld(t) in de zorg?» (One Health VvAA trendonderzoek onder zorgaanbieders over een duurzame en gezamenlijke aanpak van de gezondheidszorg voor mens, dier en milieu)?1 2
Ja.
Is het waar dat «Nederland onvoldoende voorbereid is op een nieuwe uitbraak van van dier op mens overdraagbare ziektes»? Zo nee, waaruit blijkt dat? Zo ja, hoe gaat u voor voldoende voorbereiding zorgen?
Reeds voor de Q-koorts uitbraak vanaf 2007 is een omvangrijk project uitgevoerd door een consortium van onderzoeksinstellingen onder leiding van het RIVM dat een blauwdruk heeft gemaakt voor signalering van nieuwe risico’s en de blinde vlekken in de surveillance van nieuwe bedreigingen in kaart heeft gebracht. Het resultaat van dit project, het zogenoemde EmZoo-rapport is, met de reactie van de toenmalige Minister van LNV, op 6 oktober 2010 (TK 29 683, nr. 60) aangeboden aan uw Kamer.
Daarna heeft de Commissie van Dijk, naar aanleiding van de Q-koorts uitbraak aanbevelingen gedaan ten aanzien van het risicomanagement. De uitwerking daarvan hebben wij uw Kamer op 18 mei 2011 (TK 28 286, nr. 505) doen toekomen.
Daarmee is in Nederland een nieuwe gezamenlijke humaan veterinaire structuur ingericht voor de risico-analyse van (nieuwe) besmettelijke ziekten die overdraagbaar zijn van mens op dier. Deze nieuwe structuur is een samenwerking van professionals uit het veterinaire en het medische domein.
Hoe beoordeelt u het dat, ondanks het feit dat alle nieuwe infecties van de afgelopen 25 jaar afkomstig zijn van dieren, de kennis van humane artsen beperkt is bij het herkennen, reageren en behandelen van ziekten die zijn overgedragen door dieren? Op welke wijze gaat u deze tekortkoming oplossen?
In het rapport wordt nergens melding gemaakt van beperkte kennis van humane artsen bij het herkennen, reageren en behandelen van ziekten die zijn overgedragen door dieren. Uit de antwoorden van de eerste- en tweedelijns zorgaanbieders kan wel geconcludeerd worden dat zij slechts beperkt geconfronteerd worden met zoönosen, meer dan de helft van de huisartsen is zelfs niet eenmalig met een zoönose geconfronteerd tegen slechts zo’n 20% bij dierenartsen. Dit doet vanzelfsprekend niets af aan het belang dat wij ook hechten aan kennis over zoönosen. De afgelopen jaren is er een groot aantal bijeenkomsten en congressen georganiseerd juist over dit onderwerp. Voor zoönosen is het OneHealth portal opgericht en is er een vademecum zoönosen, een praktische gids over de melding, signalering en bestrijding van zoönosen in de humane en veterinaire gezondheidszorg, opgesteld.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat 81 procent van de dierenartsen de samenwerking met humane artsen onvoldoende vindt?
Eén van de lessen naar aanleiding van de Q-koorts is dat samenwerking op de werkvloer tussen veterinairen en medici heel nuttig is. De afgelopen jaren zijn er tal van activiteiten ontplooid door overheden en instellingen in het veterinaire en medische domein om de veterinairen en medici bewust te maken van nut en noodzaak om beter samen te werken c.q. beter met elkaar te communiceren.
De nieuwe gezamenlijke humaan veterinaire structuur voor de risico-analyse van (nieuwe) besmettelijke ziekten die overdraagbaar zijn van mens op dier, gaat overigens uit van meldingen van artsen én dierenartsen aan hun reguliere partners, die vervolgens deze signalen gezamenlijk beoordelen.
Hoe beoordeelt u het feit dat 76 procent van de dierenartsen het oneens is met de stelling dat de kans dat in Nederland zoönose uitbreekt beperkt is? Wat is uw mening over deze stelling?
Ik deel de opvatting van de meerderheid van de geënquêteerde dierenartsen dat de kans op een uitbraak van een nieuwe zoönose in Nederland reëel is.
Op welke manier en met welke methodes acht u het mogelijk om meer samenwerking te bewerkstelligen tussen dierenartsen en humane artsen als het gaat om de relatie gezondheidszorg voor mens, dier en milieu?
De activiteiten genoemd bij vraag 4 bestaan uit het organiseren van conferenties, studiedagen, aandacht in vakbladen. Dit zijn geëigende methoden om aandacht te vragen van de professionals voor noodzakelijke samenwerking. Naast de samenwerking tussen de beide betrokken Ministeries, de samenwerking en gegevensuitwisseling tussen NVWA, GGD, RIVM en GD en de samenwerking tussen de humane en veterinaire onderzoeksinstituten komt er ook bij de medische en veterinaire opleidingen meer aandacht voor de aspecten van de veterinaire volksgezondheid.
Ten aanzien van het standpunt over «One Health» zie onder meer de brief aan uw Kamer van 6 oktober 2010 (TK 29 683, nr. 60) en die van 18 mei 2011 (TK 28 286, nr. 505).
Hoe staat u tegenover de «One Health» benadering? Op welke wijze is het mogelijk om samenwerking tussen humane artsen en dierenartsen te stimuleren? Welke verbeteringen en veranderingen zijn er nodig voor een gezamenlijke aanpak van de gezondheidszorg voor mens, dier en milieu?
Zie antwoord vraag 6.
Over het bericht IHC Merwede: Boete voor roken buiten pauze |
|
Pieter Heerma (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht over het bedrijf IHC Merwede: Boete voor roken buiten pauze?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het feit dat een werkgever met een beroep op gezondheidsbeleid boetes oplegt indien werknemers buiten pauzes roken?
Deze kwestie moet in de juiste context worden geplaatst. IHC Merwede heeft flink geïnvesteerd in gezondheidsmanagement, waarbij medewerkers hulp kunnen krijgen bij gezonder leven, bewegen en stoppen met roken. Er is een fitnessruimte op het bedrijf, en er is een medisch team aangesteld, inclusief een gezondheidsmanager, die zorgt voor persoonlijke begeleiding. Ik juich deze ontwikkeling toe: om langer gezond, vitaal en productief door te kunnen werken is een actieve inzet van werkgever en werknemer noodzakelijk. IHC Merwede zet hier met zijn arbo- en gezondheidsmanagementbeleid actief op in, binnen de wettelijke kaders. Onlangs heeft het bedrijf zijn rookbeleid verder aangescherpt, met instemming van de ondernemingsraad. Als sluitstuk kan de werkgever een boete opleggen, maar pas nadat de werknemer eerder is gewaarschuwd en hulp bij het stoppen met roken is aangeboden.
Het bedrijf heeft tot dusver overigens geen boete opgelegd. Wel zijn de eerste waarschuwingen gegeven.
Indien de werkgever en de werknemers de ruimte nemen om binnen de wettelijke kaders afspraken te maken is het niet aan mij om daarover te oordelen.
Kent u de bepaling in de Tabakswet dat werkgevers verplicht zijn zodanige maatregelen te treffen dat werknemers in staat worden gesteld hun werkzaamheden te verrichten zonder daarbij hinder of overlast van roken door anderen te ondervinden?
Ja.
Wat is in dat kader uw oordeel over een boete zoals ingezet door IHC Merwede?
IHC Merwede heeft, in lijn met het wettelijke kader dat de Tabakswet geeft en in overleg met werknemers, afspraken gemaakt over het te voeren rookbeleid in de onderneming. De ondernemingsraad van IHC Merwede heeft ingestemd met dit beleid en met de mogelijkheid van de werkgever om werknemers te beboeten wanneer ze buiten de pauze op de werkplek roken. Deze afspraken zijn vastgelegd in de eigen «Health and Safety Rules». In de arbeidsovereenkomst wordt naar deze regels verwezen, waardoor ze bindend zijn voor de werknemer. De overheid is hier geen partij in. Ik vind het van groot belang dat er binnen bedrijven stappen worden gezet om langer doorwerken te bevorderen. Het is immers in ieders belang om in het licht van de arbeidsmarktontwikkelingen en de pensioenleeftijdverhoging, werknemers duurzaam aan het werk te houden. Ze kunnen langer gezond, vitaal en op een productieve manier werkzaam blijven. De werkgever heeft minder ziekteverzuimkosten en het bedrijf kan productiever worden.
Aan welke vereisten moet voldaan zijn bij het opleggen van een boete door de werkgever aan de werknemer?
Als een werkgever een boete wil opleggen dient hij zich te houden aan de voorschriften uit het Burgerlijk Wetboek ten aanzien van de arbeidsovereenkomst, art. 7:650 BW. Daarin is geregeld dat een werkgever slechts een boete kan stellen op overtreding van voorschriften van de arbeidsovereenkomst, als schriftelijk van tevoren in de cao of de arbeidsovereenkomst is geregeld op welke overtreding een boete is gesteld en wat het bedrag van de boete is. Het Burgerlijk Wetboek stelt voorwaarden aan het opleggen van zo’n boete en stelt ook grenzen aan de hoogte daarvan. Zo is geregeld dat de boete of de totale boetes per week, het loon van die werknemer voor een halve dag in beginsel niet mag overschrijden, tenzij een afwijking van dit artikel schriftelijk is vastgelegd. In dat laatste geval kan de rechter de boete alsnog matigen.
Wordt naar uw oordeel deze arbeidsrechtelijke bescherming van de werknemers in acht genomen in deze casus? Hoe komt u tot dat oordeel?
In het Burgerlijk Wetboek is in artikel 7:660 geregeld dat de werkgever voorschriften kan geven omtrent het verrichten van de arbeid en instructies met betrekking tot de goede orde in de onderneming, mits hij daarmee blijft binnen algemeen verbindende voorschriften of (arbeids)overeenkomst. Ook een rookverbod binnen de onderneming kan onder deze voorschriften vallen.
IHC heeft in elke arbeidsovereenkomst de bepaling opgenomen dat de voorschriften van de werkgevervan toepassing zijn. Hier vallen ook de afspraken over roken onder, zoals vastgelegd in de eigen «Health and Safety Rules». Ik ben van mening dat IHC daarmee voldoet aan de regelgeving.
Vindt u een maximale boete van 10% van het jaarinkomen in verhouding staan tot het betreffende gezondheidsbeleid of kwalificeert u het als extreem?
Hier wordt waarschijnlijk de winstdeling bedoeld bovenop het salaris die maximaal 10% van 12 maandsalarissen kan bedragen.
Ten aanzien van boetes is in het Burgerlijk Wetboek geregeld dat de boete of de totale boetes per week, het loon van die werknemer voor een halve dag in beginsel niet mag overschrijden. Uitsluitend ten aanzien van werknemers die meer verdienen dan het minimumloon, kan van dit voorschrift bij schriftelijke overeenkomst worden afgeweken. Als dat laatste gebeurd is, heeft de rechter altijd de bevoegdheid om de boete lager vast te stellen als de opgelegde boete hem bovenmatig voorkomt.
Het is niet aan mij om te oordelen over de redelijkheid van de hoogte van het boetebedrag en/of het te derven winstaandeel. Dit is ter beoordeling aan de rechter. Hij zal zich daarbij ondermeer baseren op een redelijke verhouding tussen de ernst van de overtreding, het loon dat de werknemer verdiende en de hoogte van de boete en/of het te derven winstaandeel.
Wat is de rol van de inspectie SZW? Hoe wordt er op toegezien dat arbeidsomstandigheden, -beleid en gehanteerde disciplinaire maatregelen tot elkaar in verhouding staan?
Het toezicht op de naleving van de verplichtingen uit de Tabakswet ligt bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit en niet bij Inspectie SZW.
Op basis van de Arbowet- en regelgeving treedt de Inspectie SZW handhavend op in werksituaties waar sprake is van gevaar voor de gezondheid en/of veiligheid van werknemers. De aard van de overtreding en/of ernst van de situatie bepalen het in te zetten handhavingsinstrument. Het beboeten van werknemers is daarbij een mogelijkheid. De Inspectie SZW kan ingeval een werknemer rookt, hier melding van maken bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit.
Hoe is in de informatievoorziening vanuit de overheid over deze regelgeving voorzien? Is de informatievoorziening naar uw oordeel op orde?
De desbetreffende bepalingen in het Burgerlijk Wetboek en de Tabakswet zijn niet nieuw. Alle wettelijke voorschriften kunnen worden geraadpleegd op www.rijksoverheid.nl. Het gegeven dat werkgevers en werknemers binnen de wettelijke kaders nadere maatwerkafspraken kunnen maken in cao-verband of op het niveau van de individuele arbeidsovereenkomst is staande praktijk.
Verontrustende cijfers over gehoorschade |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de verontrustende cijfers over gehoorschade bij jongeren?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat steeds meer jonge mensen in Nederland door onwetendheid gehoorschade dreigen op te lopen?
Gehoorschade opgelopen door te harde muziek bij jongeren is een gezondheids- en maatschappelijk probleem dat in principe voorkomen had kunnen worden. Jongeren moeten er bewust van zijn dat ze bij het luisteren naar harde muziek het risico op gehoorschade lopen. De Nationale Hoorstichting heeft zich, mede met financiering van het ministerie van VWS, de afgelopen jaren ingezet op het informeren, bewustmaken en het veranderen van risicogedrag van jongeren. Uit het recente onderzoek van de Nationale Hoorstichting blijkt dat het van belang blijft om informatie over het risico op gehoorschade door lawaai te verstrekken.
Welke pogingen heeft u tot dusver ondernomen om onnodige gehoorschade te voorkomen of te beperken?
Zie mijn antwoord op vraag 3 en 6 van de leden Voordewind (ChristenUnie) en Bruins Slot (CDA) over gehoorschade bij de jeugd (vraagnummer 2012Z16721).
Weet u wat de meest effectieve interventiemethode is om mensen bewust te maken van de risico’s die zij lopen in discotheken en muziekevenementen?
Tot nu toe heeft de Nationale Hoorstichting, mede met financiering van het ministerie van VWS, vooral ingezet op informatieverstrekking en bewustmaking van de gevaren van mogelijke gehoorschade door te harde muziek aan kinderen en jongeren. Hiervoor is onder andere lesmateriaal voor scholen ontwikkeld, zijn folders gemaakt en laagdrempelige hoortesten ontwikkeld. Ook wordt voorlichting gegeven op muziekfestivals. Daarnaast werkt de muzieksector via het keurmerk Oorveilig en het Convenant geluidsbeleid muzieksector samen met de Nationale Hoorstichting aan het voorkomen van gehoorschade bij de bezoekers van discotheken, clubs en festivals. Eind december wordt de effectiviteit van het keurmerk Oorveilig en het Convenant geluidsbeleid muzieksector geëvalueerd.
Heeft u deze ingezet om ouders en kinderen voor te lichten over de gehoorschade door discotheken en muziekevenementen? Zo ja, wat zijn de resultaten en zo nee, waarom niet?
Ja. Van het werkmagazine «OORzaken» zijn bijvoorbeeld al ruim 60 000 exemplaren afgenomen door ruim 1 000 basisscholen. Op deze manier worden kinderen bereikt voordat de risicogedragingen (persoonlijke geluidsdragers, discotheekbezoek) ontstaan. Daarnaast zijn er verschillende websites voor kinderen en jongeren over voorkombare gehoorschade. Uit een onlangs gehouden enquête blijkt er wel een kloof te zitten tussen «geïnformeerd zijn» en «iets doen».
Deelt u de mening dat het een groot probleem is dat mensen zich nog steeds niet bewust zijn van het gegeven dat veel discotheken en evenementen het aantal decibels schadelijk hoog laten oplopen, zoals uit dit onderzoek blijkt?
Uit het onderzoek van de Nationale Hoorstichting blijkt dat een groot gedeelte van het uitgaanspubliek zich niet bewust is van de risico’s van te harde muziek en geen gehoorbeschermers draagt. Het is van belang dat het uitgaanspubliek zich bewust is van de risico’s en maatregelen neemt om gezondheids- en maatschappelijke problemen te voorkomen.
Wat vindt u ervan dat de meeste mensen de overheid een toeziende en corrigerende taak toedichten in deze kwestie?
Ik zie het voorkomen van gehoorschade door te harde muziek bij de bezoekers van muzieklocaties vooral als een maatschappelijke verantwoordelijkheid van de muzieksector zelf. De muzieksector is samen met de Nationale Hoorstichting al bezig met de preventie van gehoorschade door te harde muziek bij bezoekers van muzieklocaties. Dit gebeurt onder andere via het keurmerk Oorveilig en het Convenant geluidsbeleid muzieklocaties. Het keurmerk en het convenant worden in december 2012 geëvalueerd. Op basis van deze evaluatie wil ik samen met de sector kijken of nadere actie nodig en gewenst is.
Gehoorschade bij de jeugd |
|
Joël Voordewind (CU), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Schade aan gehoor bij 93 procent van de discojeugd»?1
Ja.
Deelt u de mening dat gehoorschade door te hoge volumesterktes in uitgaansgelegenheden een groot risico voor de volksgezondheid vormt, en dat dit op den duur aanzienlijke kosten voor de maatschappij met zich mee brengt?
Gehoorschade bij jongeren veroorzaakt door lawaai is een gezondheidsprobleem. Actuele cijfers over het aantal jongeren met vermijdbare gehoorschade door te harde muziek en de daarbij horende zorg- en maatschappelijke kosten zijn er niet. Om hier inzicht in te krijgen heb ik, samen met het ministerie van SZW, het RIVM gevraagd dit uit te zoeken. Medio 2013 verwacht ik de resultaten van dit onderzoek.
Kunt u een overzicht geven van de activiteiten die op dit moment door u worden ondernomen om gehoorschade als gevolg van harde muziek onder jongeren te beperken?
Via het preventieprogramma van ZonMw financiert het ministerie van VWS vanaf 2009 het project «preventie gehoorschade bij kinderen en jongeren». Dit project wordt uitgevoerd door de Nationale Hoorstichting en richt zich vooral op bewustmaking, beïnvloeding van gedrag en stimulering van zelfinzicht inzake vermijdbare gehoorschade bij kinderen en jongeren.
Deelt u de mening, gezien het feit dat het aantal jongeren met blijvende gehoorschade ieder jaar stijgt, dat het van groot belang is met een beleidsagenda gehoorschade te komen?
Ik deel uw zorg over jongeren die gehoorschade oplopen door te harde muziek, terwijl die gehoorschade in principe te voorkomen was geweest. Ik ben dan ook blij dat de muzieksector haar eigen verantwoordelijkheid neemt bij de preventie van gehoorschade door te harde muziek via onder andere het keurmerk Oorveilig en het Convenant geluidsbeleid muzieksector. Dit convenant is vorig jaar door de Vereniging Nederlandse Poppodia en Festivals, de Vereniging Van Evenementen Makers en de Nationale Hoorstichting gesloten. Eind 2012 maakt de Nationale Hoorstichting een evaluatie van het keurmerk Oorveilig en het Convenant geluidsbeleid muzieksector. Ik zal op basis van deze evaluatie bekijken of de huidige aanpak werkt of dat er nadere actie nodig en gewenst is. Ik zal de muzieksector hierbij betrekken.
Deelt u de mening dat in een beleidsagenda een duidelijke verantwoordelijkheidsverdeling moet worden opgenomen, nu ons ook berichten bereiken dat het niet alleen om feesten, discotheken en clubs gaat waar jongeren in hun vrije tijd naartoe gaan, maar het ook om georganiseerde schoolfeesten gaat voor kinderen in de leeftijd 12 tot 18 jaar?
Zoals in vraag 4 verwoord, wacht ik eerst de evaluatie van het keurmerk Oorveilig en het Convenant geluidsbeleid muzieklocaties af. Op basis van deze evaluatie bepaal ik of nadere actie nodig en gewenst is. Hierbij zal ik de verbinding maken met het bredere leefstijlbeleid gericht op jongeren.
Deelt u de mening dat jongeren nog onvoldoende op de hoogte zijn van de gevolgen van gehoorschade, niet alleen op oudere leeftijd, maar ook op de kortere termijn; bijvoorbeeld als het om een carrière bij defensie of de politie gaat? In hoeverre worden jongeren hierop voldoende voorbereid?
De Nationale Hoorstichting heeft, mede met financiering van het ministerie van VWS, de afgelopen jaren vooral ingezet op het informeren, bewustmaken en het veranderen van risicogedrag van jongeren. Er zijn laagdrempelige hoortesten en lesmateriaal ontwikkeld, er is voorlichting gegeven op scholen en festivals en de Nationale Hoorstichting heeft artikelen in jongerentijdschriften geschreven. Daarnaast heeft de Nationale Hoorstichting met geld van het ministerie van VWS de veiligheid van mp3-spelers onderzocht en hier een website voor ontwikkeld. Kortom, er wordt al veel gedaan om jongeren bewust te maken van het risico op gehoorschade door te harde muziek.
Ondersteunt u het convenant dat de Nationale Hoorstichting vorig jaar sloot met koepelorganisaties voor poppodia en evenementen, en de proef met een keurmerk voor geluidsvriendelijke discotheken? Zo ja, wat kunt u eraan bijdragen om deze maatschappelijke initiatieven een succes te laten zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Vindt u ook dat, naast het wettelijk beschermen van personeel, uitgaanspubliek bescherming verdient tegen gehoorschade? Zo ja, bent u bereid de branche te stimuleren om de huidige goede voorbeelden te volgen en beleid te ontwikkelen om gehoorschade als gevolg van harde muziek te voorkomen?
De muzieksector neemt haar eigen verantwoordelijkheid bij het beschermen van het publiek tegen gehoorschade door te harde muziek via het keurmerk Oorveilig en het Convenant geluidsbeleid muzieksector. Het geluidsniveau is hierbij begrensd op 103 decibel en het publiek kan gehoorbeschermers kopen. Op deze manier kan de bezoeker zich zelf beschermen tegen te harde muziek.
Welke omstandigheden hebben er in Vlaanderen toe geleid dat daar vanaf 1 januari een maximale geluidslimiet van 100 decibel wettelijk is vastgelegd? Op welke wijze is dit besluit in Vlaanderen in de wet vastgelegd? Zou invoering van een dergelijke wet ook in Nederland een positief effect kunnen hebben, wanneer het convenant onvoldoende werkt?
In Vlaanderen is in 2009 het publieke debat over hoge geluidsniveaus in discotheken en festivals en de daardoor opgelopen gehoorschade bij jongeren begonnen. Aanleiding hiertoe was de zelfmoord van een 29-jarige Belg die niet kon leven met de gehoorschade (o.a. tinnitus) opgelopen door te harde muziek. De Vlaamse muzieksector zelf heeft aangestuurd op een juridisch kader en wetgeving. De geluidsnormen voor muziekactiviteiten zijn in de Vlaamse milieureglementering opgenomen. Ik wil nu nog niet vooruitlopen op de uitkomst van de evaluatie naar de effectiviteit van het keurmerk Oorveilig en het Convenant geluidsbeleid muzieksector. Op basis van deze evaluatie wil ik samen met de sector kijken of nadere actie nodig en gewenst is.
Zwangere rokende vrouwen met een psychische stoornis |
|
Myrthe Hilkens (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «4 op de 10 zwangere vrouwen met een stoornis rookt»?1
Ik ben op de hoogte van dit bericht.
Wat vindt u van de conclusie die wetenschappers van het Sint Lucas Andreas Ziekenhuis in Amsterdam trekken, dat hulpverleners nog te terughoudend zijn in het stimuleren van stoppen met roken van vrouwen met een stoornis, omdat zij nog denken dat dit een negatief effect op de psychische toestand van de zwangere vrouw heeft?
Wetenschappers van het Sint Lucas Andreas Ziekenhuis wijzen erop dat de kans groot is dat zwangere vrouwen met een psychische stoornis onvoldoende worden begeleid bij het stoppen met roken. De voorlichting met betrekking tot het stoppen met roken wordt met name verzorgd door zorgprofessionals zoals huisartsen, praktijkondersteuners en verloskundigen. Deze laatste groep ziet 80% van alle zwangere vrouwen.
Afgelopen jaren heeft de Inspectie Gezondheidszorg (IGZ) in een thematisch toezicht en een follow up onderzoek de «stoppen met roken begeleiding» (inclusief de voorlichting) door eerstelijns verloskundigen onderzocht. De IGZ concludeert dat de verloskundigen de hiervoor ontwikkelde instrumenten nu goed inzetten en dat zij voldoende toegerust zijn zwangere vrouwen te begeleiden bij het stoppen met roken of gericht door te verwijzen. Gezien de vaak samenhangende problematiek onder rokende zwangere vrouwen (psychische, sociale of verslavingsproblemen zijn geen uitzondering), geldt dit ook voor de zwangere vrouwen met een psychische stoornis.
Wat vindt u van de conclusie uit hetzelfde onderzoek dat aandoeningen, zoals depressie en angststoornissen, ook tijdens een zwangerschap prima te behandelen zijn, ook als tegelijk de tabaksverslaving wordt aangepakt door bijvoorbeeld counseling, gedragstherapie of nicotinepleisters?
Het is goed dat de zorgverlener in ieder individueel geval bepaalt welke zorg en begeleiding geboden wordt binnen de Richtlijn Behandeling Tabaksverslaving. Hoewel het van belang is dat de stoornis ook tijdens de zwangerschap wordt behandeld en de richtlijn met betrekking tot stoppen met roken begeleiding geen voorbehoud maakt bij zwangere vrouwen met psychische problemen, kan de zorg en begeleiding per geval verschillen.
Zou er specifieke voorlichting voor hulpverleners in de geestelijke gezondheidszorg (ggz) moeten komen om hen bewust te maken van de effecten van stoppen met roken voor de aanstaande moeder met een psychische stoornis, en het feit dat tegelijk de tabaksverslaving goed aangepakt kan worden naast behandeling van depressie of angststoornis tijdens de zwangerschap? Zo ja, hoe gaat u de sector stimuleren dit te organiseren? Zo nee, waarom niet?
Zorgverleners zoals huisartsen, praktijkondersteuners en verloskundigen worden volgens de STIMEDIC stoppen met roken methode al getraind in begeleiding bij het stoppen met roken. Deze methode is gebaseerd op de Richtlijn Behandeling Tabaksverslaving, die wordt gevolgd bij alle zwangere vrouwen. Specifieke voorlichting voor hulpverleners in de GGZ lijkt mijns inziens daarom niet nodig. Als professionals in de GGZ informatie willen hebben over voorlichting kunnen zij de toolkit «Stoppen met Roken» op de website van het RIVM raadplegen.
Zou er specifieke voorlichting moeten komen voor patiënten met een psychische stoornis over de effecten van roken op het ongeboren kind, en de effecten van stoppen met roken voor de patiënt? Zo ja, hoe gaat u de sector stimuleren dit te organiseren? Zo nee, waarom niet?
Uit de publicatie van het Sint Lucas Andreas Ziekenhuis blijkt dat interventies die bewezen effectief zijn voor de algemene populatie, ook effectief zijn voor zwangere vrouwen met een stoornis, zolang de stoornis tijdens de zwangerschap wordt behandeld. De wetenschappers refereren hierbij aan een andere wetenschappelijke publicatie.2 Op basis van deze referentie is het niet nodig om toegesneden informatie te hebben of specifieke voorlichting te ontwikkelen voor de doelgroep zwangere vrouwen met een psychische stoornis.
Deelt u de mening dat er in de geestelijke gezondheidszorg (ggz) een gebrek is aan een eenduidige boodschap naar patiënten en hulpverleners over de effecten van roken op het ongeboren kind, en de effecten van stoppen met roken voor de zwangere vrouw met een psychische stoornis? Zo ja, hoe gaat u de sector stimuleren tot het ontwikkelen van een eenduidige visie en boodschap over roken, en de effecten op het ongeboren kind en de zwangere vrouw? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening niet dat er in de GGZ een gebrek is aan een eenduidige boodschap. Binnen de GGZ bepaalt de zorgverlener in ieder individueel geval welke zorg en begeleiding geboden wordt, waarbij ik uitga van de professionaliteit van de behandelaar.
Hoe ziet u de rol van de reguliere ggz en de GGD in de specifieke voorlichting van zwangere vrouwen met een psychische stoornis die roken tijdens de zwangerschap en het opstellen van een eenduidige visie op behandeling en boodschap voor zwangere vrouwen met een stoornis?
Verwijzend naar mijn antwoorden op vraag 4 en 5 zie ik geen specifieke rol in deze weggelegd voor de GGZ en de GGD.
De schadelijke gevolgen door blowen |
|
Kees van der Staaij (SGP), Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), Madeleine van Toorenburg (CDA), Joël Voordewind (CU) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Van veelvuldig blowen worden jongvolwassenen dommer»?1
Bent u bereid de conclusies uit dit rapport mee te nemen in het kader van het Nederlandse drugsbeleid?
Welke risico’s en gevolgen, waar het gaat om de kans op een psychose, hangen samen met drugsgebruik op jonge leeftijd?
Deelt u de mening dat scholen strenger zouden moeten optreden wanneer zij merken dat jongeren blowen?
Deelt u de mening dat het bericht aanleiding geeft de minimum leeftijd voor het kopen van softdrugs te verhogen naar 21 jaar? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
Wat is de stand van zaken betreffende het afstandscriterium van tenminste 350 meter tussen scholen en coffeeshops?
Het bericht dat cannabis slecht is voor de ontwikkeling van de hersenen van jongeren |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Het blijkt waar: hasj schaadt puberbreinen»?1
Ja.
Deelt u, gezien dit onderzoek, nu wel de mening dat er een actieplan jeugd en genotsmiddelen moet komen gericht op effectieve preventie? Zo ja, wanneer kan de Kamer dit plan tegemoet zien? Zo nee, waarom nog steeds niet?
Het ministerie van VWS investeert al geruime tijd in preventie van het gebruik van genotmiddelen onder jongeren. Zo financiert VWS al jaren het programma «De gezonde school en genotmiddelen», een integraal preventieprogramma dat wordt uitgevoerd op scholen en tot doel heeft jongeren te stimuleren het drinken van alcohol uit te stellen tot in ieder geval 16 jaar en geen tabak en cannabis te gebruiken. Het programma heeft een groot bereik. Ook kan worden gedacht aan de website «hoepakjijdataan.nl» gericht op ouders van kinderen tussen 12 en 18 jaar, waar aandacht wordt besteed aan de negatieve gevolgen van het gebruik van cannabis op jonge leeftijd. Een gezonde leefstijl van de jeugd is één van de prioriteiten van dit kabinet. Zo heeft het kabinet een bedrag van € 6 miljoen uitgetrokken voor een driejarig programma – de Jeugdimpuls – waarmee wordt ingezet op het bevorderen van een gezonde leefstijl van de jeugd (waaronder preventie van genotmiddelen) via scholen en social media. Ook komt er een extra contactmoment voor adolescenten binnen de jeugdgezondheidszorg, waar aandacht besteed kan worden aan preventie van drugs en andere genotmiddelen. Gezien de demissionaire status van het kabinet is het nu niet aan de orde allerlei nieuwe actieplannen te lanceren. Het besluit daarover laat ik aan mijn opvolger.
Bent u nu wel overtuigd van de noodzaak ouders en kinderen goed voor te lichten, om te zorgen dat ouders weten hoe ze hun kinderen van het blowen en andere genotsmiddelen moeten houden? Zo ja, hoe gaat u hier concreet gevolg aan geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent nog steeds van mening dat de namen van scholieren die softdrugs gebruiken bekend moeten worden gemaakt bij leraren, ouders en medescholieren,zoals u vorig jaar stelde? Zo ja, waarom denkt u dat dit helpt bij het tegengaan van cannabisgebruik? Zo nee, deelt u dan de mening dat het veel beter is om jongeren actief voor te lichten over de risico’s van cannabisgebruik in plaats van ze aan een schandpaal te nagelen?
Ik ben van mening dat drugsgebruik op scholen dient te worden ontmoedigd. Op 8 juli 2011 is het wetsvoorstel voor verplichte incidentenregistratie, waaronder incidenten met drugs, aan uw Kamer aangeboden. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 27 mei 2011 (TK 2010–2011, 24 077, nr. 259) is incidentenregistratie een goed aangrijpingspunt om drugsgebruik en -verkoop op scholen in beeld te krijgen en te ontmoedigen.
Indien de incidentenregistratie daartoe aanleiding geeft, gaan school en gemeente met elkaar in gesprek over veiligheid in en rond de school, waaronder de aanpak van eventuele drugsproblematiek. Meer specifiek zou hierbij bijvoorbeeld gedacht kunnen worden aan voorlichting en kluisjescontroles.
Wat hebt u de afgelopen twee jaar concreet gedaan, anders dan repressieve maatregelen aankondigen, om er voor te zorgen dat jongeren voorgelicht worden over de gevaren van cannabis en wat heeft u concreet gedaan om ze van cannabisgebruik te weerhouden?
In het kader van de Gezonde School en Genotmiddelen en de opvoedcampagne «hoepakjijdataan.nl» is de afgelopen jaren aandacht besteed aan de negatieve gevolgen van het gebruik van cannabis op jonge leeftijd. De financiële middelen zijn daartoe vergroot. Ook is er extra geld uitgetrokken in het begrotingsakkoord om deze programma’s versterkt door te zetten.
In hoeverre biedt het onderzoek u nieuwe inzichten over het al langer bestaande gegeven dat het gebruik van cannabis op jonge leeftijd nadelig is voor de gezondheid?
Het was al bekend dat veelvuldig gebruik van cannabis op jonge leeftijd negatieve gevolgen kan hebben op de ontwikkeling van de hersenen. De conclusies uit dit onderzoek bevestigen dit beeld en ondersteunen ons beleid.
Deelt u de mening dat coffeeshops zich doorgaans houden aan de zogenaamde AHOJG-criteria op grond waarvan jongeren de toegang wordt ontzegd en harddrugs uit het circuit van cannabisgebruikers blijven? Zo nee, over beschikt u dan over gegevens dat coffeeshops deze criteria niet navolgen en welke gegevens zijn dat dan?
Ik beschik niet over recente cijfers over de naleving door coffeeshops van de twee in uw vraag genoemde criteria, maar op korte termijn verwacht ik de uitkomsten te ontvangen van een onderzoek dat het bureau Intraval in mijn opdracht heeft uitgevoerd naar de aantallen coffeeshops en het gemeentelijk beleid in de periode 1999–2011. Ik zal dit ook onder de aandacht van uw Kamer brengen.
Deelt u de mening dat door het invoeren van de wietpas en het ten gevolge daarvan verschuiven van de handel naar de straat, het risico dat jongeren gemakkelijker aan soft- en zelfs harddrugs kunnen komen kan toenemen? Zo ja, waarom voert u dan toch die onzalige wietpas in? Zo nee, waarom niet?
In aanloop naar de invoering op 1 mei 2012 is een aantal maatregelen genomen om eventuele neveneffecten tijdig te signaleren en aan te pakken. Daar waar straathandel zich voordoet pakt de politie deze aan.
Ik ben in continu en intensief overleg met de driehoeken in Limburg, Noord-Brabant en Zeeland ten einde een compleet en gedetailleerd beeld van hun ervaringen in de uitvoering van het aangescherpte coffeeshopbeleid op tekenen. Dit gebeurt onder meer in de vorm van gesprekken met de driehoeken en in de vorm van door mij opgevraagde rapportages. Hoewel mijn beeld nog niet compleet is, is mij reeds gebleken dat het aantal drugstoeristen in de gemeenten waar het aangescherpte coffeeshopbeleid wordt gehandhaafd, sterk is afgenomen. Ik volg de operationele handhaving continue en nauwgezet. Daar waar staathandel wordt geconstateerd en drugsrunners worden gesignaleerd, wordt direct door de politie opgetreden.
Zoals bij brief van 12 juli jl. toegezegd zal ik uw Kamer in oktober 2012 rapporteren over de ervaringen in de coffeeshopgemeenten in Limburg, Noord-Brabant en Zeeland. Daarbij zal ik ook ingaan op de recente signalen uit gemeenten en op de landelijke handhaving van het aangescherpte beleid.
Uitbraak van vogelgriep |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u in detail aangeven hoe de ruiming van de leghennen in Hagestein op zaterdag 11 augustus 2012 is verlopen en daarbij aangeven hoeveel dieren er exact zijn gedood, hoeveel stallen het betrof, of de temperatuur en CO2 concentraties volgens de gestelde normen waren en binnen de daarvoor gestelde termijn bereikt zijn, en hoe lang de hele operatie heeft geduurd? Zo nee, waarom niet?
Zoals al gemeld in mijn Kamerbrief van 15 augustus 2012 (TK 807 nr. 151) heeft de NVWA naar aanleiding van de problemen bij het doden van de dieren op een kalkoenenbedrijf in Kelpen-Oler (Limburg) het contract met het ruimingsbedrijf beëindigd en de procedures rond de uitvoering en het toezicht op het doden van vogels bij een AI-uitbraak aangescherpt (zie ook Kamerbrief schriftelijk overleg vogelgriep van 29 mei 2012, TK 28 807 nr. 145, 30 mei 2012). Er is een ander bedrijf gecontracteerd voor het doden van de vogels.
Op het pluimveebedrijf waren in totaal 32 870 leghennen aanwezig, verdeeld over twee stallen: een oudere, vrij open stal en een tamelijk nieuwe stal. Beide stallen hebben een vrije uitloop. Het bedrijf dat verantwoordelijk was voor het doden van de leghennen is op zaterdagochtend 11 augustus begonnen met het afplakken van de stallen. Dit bleek voor de oude stal bewerkelijk te zijn. De voorbereiding kostte daarom meer tijd dan gepland. Om 16.50 uur is begonnen met het inbrengen van CO2 in de stallen. De vergassing heeft twee uren geduurd. Om 21.30 uur zijn de stallen vrijgegeven. Het hele proces is correct verlopen en de voorgeschreven indicatoren zijn behaald. De NVWA heeft continu toezicht gehouden op het proces.
Op zaterdagavond en op zondag zijn de dode leghennen van het bedrijf afgevoerd. Het afvoeren van de dode dieren heeft meer tijd in beslag genomen door met name de inrichting van de stallen (volièrestallen) en in mindere mate het gebruik van nieuwe maskers door de medewerkers (het zgn. volgelaatmasker). Dit masker biedt meer veiligheid, maar levert een zwaardere werkbelasting waardoor verplicht meer gepauzeerd moest worden.
Het gehele proces van taxeren tot ruimen en de eerste reiniging en ontsmetting heeft geduurd van vrijdagavond 20.00 uur tot zondagavond 23.00 uur.
Is het waar dat de ruiming van zaterdag tot en met zondagmiddag 12 augustus 2012 heeft geduurd? Zo ja, hoe verklaart u dit en deelt u de mening dat de ruiming dan veel te lang heeft geduurd en hoe beoordeelt u dit? Zo nee, tot wanneer heeft de ruiming dan wel geduurd en hoe komt het dat er geruchten gaan dat de ruiming tot zondag heeft geduurd?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven of het een stalvergassing was of een containervergassing en kunt u toelichten waarom voor de gebruikte methode is gekozen? Zo nee, waarom niet?
Het betrof een stalvergassing. Bij de voorinspectie door het vergassingsbedrijf bleek een stalvergassing mogelijk te zijn. Wanneer de stal zich daarvoor leent, verdient stalvergassing de voorkeur boven containervergassing. Voor de afweging tussen stalvergassing dan wel containervergassing verwijs ik u naar mijn brief inzake het Schriftelijk Overleg over de uitbraak van vogelgriep in Kelpen Oler, Limburg (TK 28 807 nr. 145 30 mei 2012).
Kunt u aangeven hoe lang het heeft geduurd totdat alle dieren dood waren en of bij het openen van de stal of container na de vergassing daadwerkelijk alle dieren dood waren? Zo ja, hoe beoordeelt u deze gegevens? Zo nee, waarom niet en hoeveel dieren waren er nog in leven?
Zie antwoorden op vraag 1 en 2. Er zijn 2 van de 32 870 hennen levend aangetroffen na de vergassing. Deze dieren zijn onmiddellijk conform de geldende regels geeuthanaseerd.
Kunt u hierbij toelichten of het verloop van het doden van de dieren dit keer wel correct is gemonitord, zoals u aangeeft in uw brief van 30 mei 2012 naar aanleiding van de gruwelijke dood van de kalkoenen in Kelpen-Oler? Zo nee, waarom niet?1
Tijdens het dodingsproces heeft de coördinator van de NVWA de metingen van de gasconcentraties gevolgd. Hij heeft vastgesteld dat de gestelde indicatoren, zoals CO2-concentraties en temperatuur, binnen de gestelde termijnen zijn gehaald.
Kunt u aangeven hoeveel en welke mensen er aanwezig waren tijdens de ruiming en wat hun taken waren? Zo nee, waarom niet?
In totaal zijn tijdens de ruiming de volgende personen een deel van de tijd aanwezig geweest: 1 taxateur (op vrijdag), 6 medewerkers van het vergassingsbedrijf, 18 personen voor het verzamelen en afvoeren van de kadavers, 4 chauffeurs en kraanbestuurders, 2 medewerkers voor hygiëne en ontsmetting, 2 leveranciers van ruimingsmaterialen en 1 medewerker voor de ongediertebestrijding.
Van de NVWA waren 6 medewerkers van het frontteam van de NVWA aanwezig, plus 3 medewerkers van het Incident- en Crisiscentrum van de NVWA, waaronder het hoofd/teamleider van deze afdeling. De aanwezigheid van de 3 laatstgenoemde medewerkers was vanwege het gebruik van een nieuw type beschermingsmasker voor het personeel en omdat voor de eerste keer het nieuwe vergassingsbedrijf werd ingeschakeld. Er is geen crisismanager van de NVWA aanwezig geweest. Wel heeft de Inspecteur-generaal van de NVWA zondag het bedrijf bezocht.
Is het waar dat er ook een crisismanager van de NVWA aanwezig was tijdens de ruiming? Zo ja, waarom was deze crisismanager aanwezig en wat waren zijn werkzaamheden?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u bevestigen dat u zelf ook aanwezig bent geweest op het bedrijf? Zo ja, wanneer en wat was de reden van uw bezoek?
Voor de direct betrokkenen is de ruiming ook emotioneel bijzonder zwaar. Ik heb daarom de veehouder en zijn familie bezocht om mijn medeleven te tonen en ze op deze wijze een hart onder de riem te steken. Het besmette deel van het bedrijf heb ik niet bezocht.
Kunt u aangeven of de medewerkers van de NVWA (Voedsel en Warenautoriteit) bij deze ruiming de meetapparatuur hebben kunnen volgen, zoals u aangeeft in uw brief van 30 mei 2012? Zo ja, hebben zij daardoor nauwkeuriger kunnen toezien op een goed verloop van het doden van de dieren? Zo nee, waarom niet en wat voor gevolgen heeft dit gehad voor het verloop van het doden van de dieren?
De NVWA-medewerkers hebben gedurende de vergassing de metingen nauwkeurig kunnen volgen.
Kunt u aangeven of het bedrijf dat de ruiming heeft uitgevoerd dit volgens alle gestelde regels heeft gedaan, of alle apparatuur goed heeft gefunctioneerd en of het bedrijf een gedetailleerd werkplan voor de ruiming heeft aangeleverd voordat het aan de werkzaamheden begon? Zo ja, kunt u dit nader toelichten en details geven over de inhoud van het werkplan? Zo nee, wat voor problemen zijn er ontstaan en wat gaat u doen om dergelijke problemen in de toekomst te voorkomen en schuldigen aan deze problemen aan te pakken?
Het vergassingsbedrijf heeft een werkplan ingediend. Dit is vooraf besproken met de NVWA. In het werkplan staat beschreven op welke wijze de uitvoering van de ruiming zal plaatsvinden (met name het afplakken van de stallen en de wijze van CO-2 toediening). De inhoud van het werkplan is in overeenstemming met de geldende regelgeving en het werkplan is correct gevolgd.
Uitbraak van vogelgriep |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven wat de oorzaak is van de uitbraak van vogelgriep op 10 augustus 2012 in Hagestein? Zo nee, wanneer is deze oorzaak wel bekend?
Het is helaas vrijwel nooit mogelijk de exacte oorzaak van een dierziekte-uitbraak te achterhalen. Dat is ook nu het geval. Volgens onderzoek van het Centraal Veterinair Instituut (CVI) samen met het Erasmus Medisch Centrum (EMC) hebben leghennenbedrijven met een vrije uitloop een ongeveer 11 keer zo grote kans om geïnfecteerd te raken door LPAI virussen dan leghenbedrijven zonder uitloop. Het bedrijf in Hagestein heeft een buitenuitloop. De kans is aanwezig dat het virus afkomstig is van wilde watervogels.
Kunt u aangeven hoe groot de kans is dat deze uitbraak een gevolg is van eerdere uitbraken van vogelgriep in Mexico in de afgelopen weken1? Zo ja, hoe heeft het virus zich op zo’n korte termijn van Mexico naar Nederland kunnen verspreiden? Kunt u aangeven of dit is te wijten aan onzorgvuldige omgang met de besmettingen? Zo nee, is er sprake van een andere afzonderlijke uitbraak in Nederland of andere Europese lidstaten?
Het artikel, dat is aangehaald, betreft commentaar van de Voedsel en Landbouworganisatie (FAO) naar aanleiding van de uitbraak van hoogpathogene vogelgriep in Mexico. De FAO pleit onder meer voor een goed monitoringsysteem voor H5 en H7 vogelgriepvirussen. Een dergelijk monitoringsysteem is in Nederland aanwezig. De uitbraak in Hagestein is ontdekt via dit systeem.
De uitbraak van vogelgriep in Mexico wordt veroorzaakt door een hoogpathogene H7N3 variant en de uitbraak in Nederland door een laagpathogene H7N7. De uitbraken staan niet met elkaar in verband. Overigens worden bij uitbraken in landen buiten de Europese Unie maatregelen getroffen om insleep naar de EU te voorkomen. De import van risicoproducten, zoals pluimvee en eieren, vanuit onder meer Mexico is om deze reden verboden. Wat wel en niet mag worden geïmporteerd is onder meer te vinden via de website van de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit («Import Veterinair Online»).
Kunt u aangeven of er reden bestaat om aan te nemen dat het vogelgriepvirus zich op dit moment in Nederland verspreidt en dus op meerdere plaatsen, naast enkel op het bedrijf in Hagestein, zal worden vastgesteld? Zo ja, op welke locaties is er mogelijk ook sprake van of risico op een uitbraak? Zo nee, op welke manier kan dit worden uitgesloten? Hoe groot schat u de kans dat er toch op korte termijn meerdere uitbraken zullen plaatsvinden?
De kans dat dit vogelgriepvirus zich in Nederland zal verspreiden is klein. De Nederlandse en Europese wetgeving is erop gericht de insleep en verspreiding van ziekten zoals vogelgriep te voorkomen. De maatregelen die zijn genomen naar aanleiding van het besmette bedrijf zijn hier ook op gericht. In geval van een uitbraak wordt het pluimvee op zowel de omliggende pluimveebedrijven als contactbedrijven getest. In dit geval lagen er geen andere pluimveebedrijven in de buurt.
Kunt u aangeven hoe groot de kans is dat deze laag pathogene variant van het virus muteert naar een hoog pathogene variant en daarmee, naast aantasting van het dierenwelzijn van het getroffen pluimvee, een gevaar voor de volksgezondheid met zich meebrengt?
De kans dat een vogelgriepvirus van het type H5 of H7 muteert van laagpathogeen naar hoogpathogeen is niet groot maar wel reëel. Om dit risico zoveel mogelijk te beperken is in Europees verband afgesproken dat vogelgriep van de typen H5 en H7 wordt bestreden.
Wat gaat u doen om verdere uitbraken te voorkomen of te beperken, en te voorkomen dat tienduizenden gezonde dieren gedood moeten worden?
Ik heb u met mijn Kamerbrief van 18 april 2012 (TK 28 807, nr. 139) geïnformeerd over de stand van zaken rond het onderzoek naar het verband tussen vrije uitloop en het risico op een vogelgriepbesmetting. Naar aanleiding hiervan is een werkgroep samengesteld waarin zowel het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie als de pluimveesector vertegenwoordigd zijn.
Deze werkgroep is inmiddels bezig om de mogelijke maatregelen om het besmettingsrisico van de vrije uitloop te verminderen te beoordelen op effectiviteit, haalbaarheid en uitvoerbaarheid. Afhankelijk van de aard van de voorgestelde maatregelen, zal ook moeten blijken of de sector deze maatregelen zelf kan doorvoeren of dat ondersteuning vanuit de overheid noodzakelijk is. Zodra de werkgroep deze analyse heeft afgerond, zal ik u op de hoogte stellen van de resultaten.
Het terugdringen van alcoholmisbruik door jongeren |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «gemeenten niet klaar voor drank- en horecawet»?1
Ja.
Is het waar dat gemeenten nog onvoldoende voorbereid zijn «op de taken die op ze afkomen met de nieuwe Drank- en horecawet», en dat «veel gemeenten geen idee hebben wat ze over een halfjaar moeten gaan doen»? Zo ja, wat gaat u doen om er voor te zorgen dat gemeenten wel in staat zijn om vanaf januari 2013 drankmisbruik door jongeren in het kader van de handhaving van de wet tegen te gaan? Zo nee, waaruit blijkt dan wel dat gemeenten klaar zijn om de nieuwe taken op grond van de Drank- en horecawet te gaan uitvoeren?
Nee, dat is niet correct. De Eerste Kamer heeft eind mei het wijzigingsvoorstel van de Drank- en Horecawet aanvaard. Deze wijziging treedt in werking op 1 januari 2013. Er is dus nog tijd genoeg voor gemeenten om zich voor te bereiden op de nieuwe taken en bevoegdheden. Om gemeenten daarin zo goed mogelijk te faciliteren krijgen alle gemeenten binnenkort een handreiking, waarin de wijzigingen van de wet worden toegelicht. Daarnaast is er een opleiding beschikbaar voor de lokale toezichthouders en is er een website www.handhavingdhw.nl, waar gemeenten zich kunnen wenden met vragen over de wijziging van de Drank- en Horecawet.
Hoeveel gemeenten hebben een verordening met betrekking tot de verkoop van alcohol in sportkantines, buurthuizen en verzorgingshuizen(paracommercie) en hoeveel gemeenten niet?
De meeste gemeenten hebben in een lokale verordening vastgelegd dat geen sterke drank mag worden verkocht in sportkantines, buurthuizen, etc. Daarnaast hebben de meeste gemeenten ook regels vastgesteld over de sluitingstijden. Die regels zijn ook van toepassing op sportkantines, buurthuizen, etc.
Hoeveel gemeenten beschikken er over een facultatieve verordening, waarin bijvoorbeeld bepalingen staan over» toelatingstijden in de horeca, prijsacties in supermarkten of een tijdelijk verbod op alcoholverkoop bij verkoop aan te jonge kinderen»?
Deze bevoegdheden komen toe aan gemeenten op grond van de gewijzigde Drank- en Horecawet. Die wet treedt in werking op 1 januari 2013. Indien gewenst kunnen gemeenten vanaf dat moment de (bestaande) lokale verordening aanpassen.
Deelt u de mening dat bovengenoemde facultatieve verordeningen belangrijk kunnen zijn in het tegengaan van alcoholmisbruik? Zo ja, hoe gaat u gemeenten stimuleren dergelijke verordeningen op te stellen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Door verschillende partijen worden reeds modelverordeningen beschikbaar gesteld voor gemeenten, o.a. door de VNG en het Nederlands Instituut voor Alcoholbeleid. Gemeenten wordt geadviseerd daar gebruik van te maken.
Deelt u de mening van het Nederlands Instituut voor Alcoholbeleid STAP dat het voor gemeenten moeilijk is om een verordening te maken en dat een modelverordening daarbij kan helpen? Zo ja, op welke wijze kunt u een rol spelen bij het tot stand komen van een dergelijke modelverordening? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Kent u het onderzoek van integraal toezicht jeugdzaken (dit voorjaar) waaruit naar voren komt dat gemeenten in preventiebeleid tekort schieten en geen samenhangend beleid voeren, waardoor preventie onvoldoende effectief is? Hoe gaat u gemeenten steunen in de verbetering hiervan?
Ja. In de landelijke nota gezondheidsbeleid «gezondheid dichtbij» zijn de landelijke prioriteiten op het gebied van preventie benoemd. Een van de speerpunten is het tegengaan van schadelijk alcoholgebruik. Daarnaast kunnen gemeenten zich wenden tot het Centrum Gezond Leven, dat lokale professionals ondersteuning biedt die gericht is op het versterken van de lokale gezondheidsbevordering.
Het bericht ‘Bijna helft cafés nog niet rookvrij’ |
|
Sabine Uitslag (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bijna helft cafés nog niet rookvrij»?1
Ja.
Deelt u de mening dat personeel in de horeca net zoveel recht heeft op een rookvrije werkplek als werknemers in andere sectoren?
Zoals ik in de Kamerbrief van 18 juni jl. heb aangegeven, vind ik het huidige naleefniveau onvoldoende en vind ik dat er aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn om de naleving te verbeteren. Mogelijkheden daartoe zijn onder andere het intensiveren van de handhaving en het verder verhogen van de boetes. De demissionaire status van het kabinet laat mij echter geen ruimte om hierover nu een besluit te nemen.
Concludeert u uit deze cijfers dat de verhoging van de boetes (per 30 augustus 2011) niet effectief is?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u het totaal aantal van 762 boeterapporten uitsplitsen naar eerste overtredingen (600 euro), tweede overtredingen (1200 euro), derde overtredingen (2400 euro) en vierde overtredingen (4500 euro)?
In 2012 zijn 557 boetebeschikkingen van € 600 de deur uit gegaan, 64 beschikkingen van € 1200, 36 van € 2400 en 15 van € 4500. Dit betreft geen exacte uitsplitsing van de 762 opgemaakte boeterapporten omdat er een tijdsverloop zit tussen het opmaken van een boeterapport en het opstellen van de boetebeschikking op basis van de in het boeterapport geconstateerde feiten en waarnemingen.
Kunt u verklaren waarom slechts 16% van alle bedrijfsbezoeken wordt afgelegd in de niet-bereidende horeca (zoals cafés en discotheken), terwijl de naleving juist in deze sector zeer slecht is? Bent u bereid de Nieuwe Voedsel- en Waren Autoriteit (NVWA) opdracht te geven het zwaartepunt van de controles te verleggen naar cafés en discotheken?
Het aantal inspecties in de bereidende horeca valt hoog uit, omdat deze inspecties worden gecombineerd met andere inspecties, bijvoorbeeld in het kader van hygiëne en warenwetregelgeving. Daardoor kan de capaciteit die specifiek voor de rookvrije horeca is gereserveerd, ook volledig voor de handhaving in cafés worden vrijgemaakt. Er is dus geen sprake van het verleggen van prioriteiten. Het zwaartepunt in de handhaving blijft onverminderd liggen bij de cafésector.
Ziet u binnen de huidige financiële kaders en binnen uw demissionaire status nog meer mogelijkheden om effectiever te handhaven?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe vaak wordt er gebruik gemaakt van de mogelijkheid om overtredingen van het rookverbod te melden via de website van de NVWA? Neemt dit aantal toe of af? Is er inmiddels een duidelijker verband tussen de meldingen die daar worden gedaan en de daadwerkelijke inspecties, zoals door u toegezegd in het algemeen overleg Rookvrije Horeca/Tabaksbeleid op 19 januari 2011?2
In 2011 zijn 3960 meldingen van overtredingen binnengekomen. Dit jaar zijn er tot en met 26 juni jl. 829 meldingen geregistreerd. Er lijkt dus sprake te zijn van een flinke afname in het aantal meldingen. Er is inderdaad een verband tussen de gerichte inspecties op het rookverbod in cafés en de meldingen. Meldingen van werknemers krijgen altijd hoge prioriteit en worden op korte termijn opgevolgd. Meldingen van consumenten worden voor zover mogelijk opgevolgd.
In hoeverre wordt er gebruik gemaakt van de mogelijkheid om in het kader van de Wet economische delicten een strafrechtelijke procedure te openen en boetes op te leggen van maximaal 18 500 euro? Zijn er ook voorbeelden bekend van horecazaken die op last van de rechter tijdelijk zijn gesloten?
Op dit moment wordt alleen gebruik gemaakt van het bestuursecht om het rookverbod in de horeca te handhaven. In antwoord op eerdere Kamervragen van 19 januari 2011 heb ik aangegeven dat ik geen voorstander ben van handhaving middels het strafrecht, omdat dit qua capaciteit een zeer intensieve wijze van handhaven is, die bovendien weerstand bij de sector oproept. Dat zal uiteindelijk leiden tot een drastische vermindering van het aantal inspecties en niet bijdragen aan het vergroten van het draagvlak voor de rookvrije horeca.
Het bericht dat de babysterfte in de Bijlmer de hoogste is van Nederland |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de babysterfte in de Bijlmer de hoogste is van Nederland?1 Herinnert u zich eerdere vragen over de hogere babysterfte in drie Amsterdamse stadsdelen2?
Ik ben bekend met het artikel over het onderzoek van de heer Makdoembaks. In dit artikel, waarin het boek van de heer Makdoembaks wordt aangehaald, staat dat de babysterftecijfers in de Bijlmer de afgelopen decennia veel te hoog zijn. In deze wijk komen dan ook veel sociale en medische risicofactoren samen. Dat plaatst de zorg in deze specifieke wijk voor een enorme uitdaging. In het advies van de stuurgroep zwangerschap en geboorte zijn deze risicofactoren specifiek aan de orde geweest. Ik ben overigens blij dat de cijfers over de afgelopen jaren een daling in de babysterfte, ook in deze wijk, laten zien. Dit neemt niet weg dat er nog steeds hard gewerkt moet worden aan het verlagen van babysterfte, landelijk en op wijkniveau. Er is nog steeds winst te behalen.
Is het waar dat vermijdbare babysterfte onder de bewoners van de Bijlmer wordt veroorzaakt doordat de zorg in Amsterdamse ziekenhuizen onder de maat is? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, hoe verklaart u dat het Amsterdamse stadsdeel Zuidoost de hoogste babysterfte van Nederland kent?
Ook uit eerder onderzoek, op basis van de Perinatale Registratie Nederland, is bekend dat de babysterfte in het stadsdeel Zuidoost het hoogste van Amsterdam is en dat dit voornamelijk ligt in de sociale en medische risicofactoren. De IGZ heeft geen signalen ontvangen waaruit blijkt dat daarbovenop de kwaliteit van de zorgverlening in de Amsterdamse ziekenhuizen minder zou zijn dan elders in het land. Het veld werkt erg hard op dit moment aan het opvolgen van de adviezen van de stuurgroep zwangerschap en geboorte. Daarbij zijn al belangrijke stappen gezet. De heer Makdoembaks stelt dat artsen niet leren van hun fouten. In het geval van perinatale sterfte is dit zeker wel het geval. Ook de Amsterdams ziekenhuizen voeren de Perinatale Audit uit, waarin alle sterfte gevallen na 37 weken zwangerschap worden geaudit. De uitkomsten van deze audit leveren concrete verbeterpunten op voor de praktijk en worden lokaal ingevoerd.
Hoe beoordeelt u de analyse dat diverse sociale en medische factoren, zoals tienerabortussen vaak in combinatie met een chlamydia-infectie in het verleden, plus inadequate zorg en begeleiding tijdens de zwangerschap en geboorte, bijdragen aan de hoge babysterfte onder vrouwen uit Suriname, de Nederlandse Antillen en Ghana? In hoeverre wordt er op dit moment aandacht aan deze specifieke problematiek geschonken?
De heer Makdoembaks geeft zeer relevante aanbevelingen. Zowel de ABCD studie in Amsterdam als diverse studies in Rotterdam hebben al eerder soortgelijke aanbevelingen opgeleverd. Deze aanbevelingen zijn meegenomen in de adviezen van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte. Het College Perinatale Zorg (CPZ) stimuleert de implementatie van deze adviezen.
De heer Makdoembaks geeft aanbevelingen over risicoselectie die beter kan. Ik ondersteun en financier een project van het Erasmus MC: Healthy Pregnancy 4 All. Dit project, dat van start is gegaan in 14 steden waar de sterfte hoog is, bevat een nieuwe aanpak van de risicoselectie. Ook geeft de heer Makdoembaks aanbevelingen over de samenwerking. Alle regio’s in Nederland zijn zich hier bewust van en hieraan wordt gewerkt in de Verloskundige Samenwerkingsverbanden. Het College Perinatale Zorg ondersteunt en adviseert de regio’s en geeft hen handvaten om de samenwerking te verbeteren.
Deelt u de mening dat voor deze groepen vrouwen selectieve preventiemaatregelen ten aanzien van preconceptiezorg geïntensiveerd dienen te worden? Zo ja, voor welke andere groepen vrouwen zou dit ook moeten gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Deze ontwikkelingen stemmen mij zeer positief en geven mij het vertrouwen dat de afname in de babysterfte de komende jaren verder kan worden doorgezet. Ook in wijken zoals Amsterdam Zuidoost.
Bent u bereid specifieke maatregelen te treffen, teneinde het hoge aantal sterftegevallen rond de geboorte in het Amsterdamse stadsdeel Zuidoost te doen afnemen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zoals uit mijn antwoorden op voorgaande vragen blijkt neem ik mijns inziens voldoende specifieke maatregelen om de babysterfte te doen afnemen, ook in Amsterdam Zuidoost.
Welke zes gemeenten doen mee aan de proef die in 2011 is gestart voor de aanpak van babysterfte met behulp van lokale overheden? Kunnen er al conclusies en lessen worden getrokken uit genoemde proef? Zo ja, welke? Zo nee, binnen welke termijn wordt de Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van de proef?
Zoals reeds aangegeven nemen 14 gemeenten deel aan het project Healthy Pregnancy 4 All van het Erasmus MC. Dit aantal is beduidend groter dan eerst voorzien. Op basis van een analyse van de perinatale sterfte en morbiditeit gegevens hebben de onderzoekers overleg gevoerd met de colleges van B&W van diverse gemeenten over de mogelijke deelname en randvoorwaarden in de proef. De colleges van deze gemeenten achten de «sense of urgency» van de hogere lokale perinatale sterfte/morbiditeit dermate hoog dat zij allen deel wensen te nemen aan het project. In het project participeren de gemeenten Amsterdam, Almere, Appingendam, Delfzijl, Den Haag, Enschede, Groningen, Heerlen, Menterwolde, Nijmegen, Pekela, Schiedam, Tilburg en Utrecht.
Gezien de fase van het project van het Erasmus MC is het op dit moment te vroeg om reeds conclusies en lessen te kunnen trekken.
Enerzijds omdat in de gemeenten de zorgpaden netwerken, die verbonden zijn aan de risicoselectie en de andere wijze van preconceptiezorg, opgericht en uitgebouwd worden. In deze netwerken wordt de verbinding tussen de curatieve zorg en de preventieve activiteiten van de gemeenten gelegd. Daar waar mogelijk, wordt aangesloten bij reeds bestaande lokale samenwerkingsvormen van professionals. Gezien het groter aantal deelnemende gemeenten vraagt het organiseren van de verbinding meer tijd dan eerder binnen het project is voorzien.
Anderzijds omdat de eerste perinatale sterfte- en morbiditeitsgegevens pas aan het einde van het project in 2014 beschikbaar zullen komen. Deze cijfers worden verkregen via de Perinatale Registratie Nederland. Deze gegevens komen altijd met enige vertraging beschikbaar, vanwege de bewerking die PRN op de individuele gegevens dient toe te passen.
Wel verwacht ik de Kamer begin volgend jaar te kunnen informeren de voortgang van procesmatige aspecten van het project
Welke rol speelt of zou het College Perinatale Zorg (CPZ) kunnen spelen ten aanzien van deze problematiek in genoemde regio? Welke acties gaat het CPZ nu ondernemen?
Om te bevorderen dat de aanbevelingen van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte in praktijk worden gebracht is het College Perinatale Zorg (CPZ) opgericht, waarin de diverse beroepsgroepen zijn vertegenwoordigd. Het college is nu druk bezig om te bevorderen dat de kwaliteit van de geboortezorg in iedere regio in Nederland toeneemt. Binnen het CPZ werken diverse commissies waaronder de commissie voorlichting en preconceptiezorg. Ik heb gevraagd aan het CPZ of zij bekend zijn met het boek van de heer Nizaar Makdoembaks en dat is het geval. Ik heb het CPZ gevraagd om specifiek aandacht te hebben voor de specifieke situatie in de regio Amsterdam. Het CPZ heeft hiervoor contact opgenomen met de betrokken verzekeraar.
Het niet uitvoeren van de motie die verzoekt bloeddonatie voor homoseksuelen mogelijk te maken. |
|
Pia Dijkstra (D66), Ahmed Marcouch (PvdA), Ineke van Gent (GL) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Waarom bent u voor uw besluit over het niet uitvoeren van de motie die verzoekt bloeddonatie voor homoseksuelen mogelijk te maken, louter afgegaan op de afwegingen van bloedbank Sanquin?1
In mijn brief d.d. 29 mei 2012 heb ik aangegeven waarom ik op dit moment geen uitvoering kan geven aan de betreffende motie.2 Daarbij heb ik aangegeven waarom ik het advies van de Stichting Bloedvoorziening Sanquin van groot belang vind voor beslissingen over donorselectiecriteria. Dat betekent echter niet dat ik mij uitsluitend heb laten leiden door dit advies. Ik volg de wetenschappelijke ontwikkelingen op dit terrein op de voet. Deze ontwikkelingen hebben mij er echter nog niet van kunnen overtuigen dat de veiligheid van ontvangers van bloedproducten in Nederland kan worden gegarandeerd met de voorgestelde beleidswijziging.
Bent u bereid uw afweging te herzien door daarbij wetenschappelijke informatie te betrekken, zoals het artikel: «Why are all men who have had sex with men even once since 1977 indefinitely deferred from donating blood»?2 Zo nee, waarom niet?
Hoewel dit kabinet emancipatie hoog op de agenda heeft staan, ben ik op dit moment niet bereid mijn besluit in dezen op dit moment te herzien. Ik zal uiteraard de (wetenschappelijke) ontwikkelingen op dit terrein steeds opnieuw mee nemen in mijn afwegingen. Maar pas als de veiligheid van ontvangers van bloedproducten in Nederland kan worden gegarandeerd, zal ik het donorselectiebeleid rondom Mannen die Seks hebben met Mannen (MSM) heroverwegen. Op grond van de huidige epidemiologische gegevens kan dat nu echter nog niet. Sanquin geeft namelijk aan dat uit deze gegevens blijkt dat MSM-gedrag in Nederland geassocieerd is met een hoog risico op hepatitis B en HIV.
Bent u bereid uw afweging te herzien door daarbij informatie te betrekken van de bloedbanken in Spanje en Italië, waar het donorselectiebeleid zodanig is gewijzigd dat homoseksuelen wel degelijk bloed mogen geven? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven in de hierboven genoemde brief is nog onduidelijk wat het effect is van deze wijziging op de veiligheid van het bloed voor de ontvangers. Ik kan dan ook op dit moment mijn beslissing niet herzien. Uiteraard zal deze informatie, zodra deze beschikbaar is, worden betrokken bij verdere beslissingen op dit terrein.
Bent u bereid uw afweging te herzien door daarbij, naast de inlichtingen van Sanquin, informatie te betrekken van andere experts en organisaties op het terrein van bloeddonatie? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven ben ik op dit moment niet bereid mijn afweging te herzien. Wel zal ik, in het kader van de aangekondigde verkenning naar andere mogelijkheden om de donorselectiecriteria aan te passen, binnenkort naast overleg met Sanquin ook overleg voeren met andere experts op dit terrein.
Wilt u de Kamer voor het zomerreces alsnog informeren over de mogelijkheden om onder voorwaarden homoseksuelen bloed te laten doneren, zonder dat de veiligheid van ontvangers in het geding komt? Zo nee, waarom niet?
Ik streef ernaar om uw Kamer op korte termijn, uiterlijk begin september, een brief over dit onderwerp te sturen. Ik kan uw Kamer echter niet vóór het zomerreces informeren aangezien de gesprekken die ik hierover voer met Sanquin en andere experts op dit terrein enige tijd in beslag nemen.
Een nieuwe, levensgevaarlijke drug |
|
André Elissen (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Man eet gezicht zwerver op onder invloed nieuwe drug»?1
Ja.
Deelt u de opvatting van drugsexperts die stellen dat het hier vermoedelijk gaat om een drug met de straatnaam «badzout», die onder andere de werkzame stoffen, veelal synthetische cathinonen (verwant aan amfetaminen), JWH-250, mephedrone, methylone en methylenedioxypyrovalerone (MDPV) kan bevatten? Zijn deze stoffen in Nederland al strafbaar gesteld of bent u voornemens deze strafbaar te stellen? Zo nee, waarom niet?
Het incident vond plaats in de Amerikaanse stad Miami en het betreft in de pers gemelde veronderstellingen van drugsexperts. Welke stoffen daadwerkelijk een rol hebben gespeeld is alleen door toxicologisch onderzoek vast te stellen.
Hoe beoordeelt u de tendens dat wetgeving op het gebied van synthetische drugs bij lange na geen gelijke tred houdt met de wereldwijde productie hiervan, zoals onder meer aangegeven door de United Nations Office on Drugs and Crime?2
De essentie van de productie van synthetische drugs is dat producenten steeds op zoek gaan naar nieuwe moleculaire verbindingen, waarbij middelen worden gebruikt die nog niet als Opiumwetmiddel zijn aangewezen.
Deelt u de mening dat met een generieke strafbaarstelling van drugs ook deze keer voorkomen zou zijn dat er weer met spoed drugs aan één van beide lijsten moeten worden toegevoegd? Zo nee, waarom niet? Kunt u in dat licht ook aangeven op welke wijze er momenteel invulling wordt gegeven aan de motie-Elissen c.s.3, waarin de regering verzocht wordt hier onderzoek naar te doen?
Deze mening deel ik niet. Op grond van incidenten in het buitenland, waarvan wordt verondersteld dat ze te maken hebben met synthetische drugs, worden in Nederland geen middelen toegevoegd aan een van de lijsten van de Opiumwet. Dat gebeurt pas als is voldaan aan de vereisten als genoemd in artikel 3a van de Opiumwet, zijnde dat het moet gaan om middelen die het bewustzijn van mensen beïnvloeden en bij gebruik door de mens kunnen leiden tot schade aan zijn gezondheid en schade voor de samenleving. Het RIVM is gevraagd navolging te geven aan de motie Elissen c.s. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 24 077, nr. 282) en de voor- en nadelen van generieke strafbaarstelling in kaart te brengen. Over de uitkomsten zal ik u binnenkort informeren. Overigens vindt binnen de EU een evaluatie plaats over de vraag hoe het beste met generieke wetgeving ten aanzien van nieuwe psychotrope stoffen kan worden omgegaan.