Een nieuwe vondst van het hepatitis E-virus op Nederlandse leverworst en paté |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het bericht1 van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dat hepatitis E is aangetroffen op 78% van de leverworsten en 80% van de patémonsters?
Het RIVM signaleringsbericht vermeldt dat het hepatitis E virus veelvuldig voorkomt in varkensleverworst en varkenspaté. Het onderzoek van Sanquin en NVWA bevestigt dit.
Het deskundigenberaad van het Centrum Infectieziektenbestrijding (Cib) van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) concludeerde in 2015 dat de ziektelast voor de algemene bevolking echter gering is omdat hepatitis E infecties bij gezonde mensen vrijwel niet tot ziekteverschijnselen van enige betekenis leiden. Voor mensen met een verzwakte afweer is de situatie echter anders en kan een hepatitis E infectie tot chronische leverontsteking leiden die de gezondheid ernstig aan kan tasten.
In het advies dat bureau heeft uitgebracht op verzoek van de NVWA geeft bureau aan dat er voor de algemene bevolking slechts sprake is van zeer geringe gezondheidsrisico’s, algemene maatregelen zijn daarom niet nodig. Mensen met een verzwakte weerstand, zoals bijvoorbeeld transplantatie patiënten, worden geïnformeerd over de risico’s van consumptie van varkensvleesproducten. De NVWA stelt momenteel samen met het RIVM en het Voedingscentrum een voedingsadvies op voor patiënten die een verhoogd risico lopen op chronische hepatitis E. Dit advies zal een lijst van levensmiddelen bevatten waarvan is aangetoond of waarvan het theoretische mogelijk is dat consumptie hiervan kan leiden tot een infectie met het hepatitis E virus. In samenwerking met medische specialisten zal worden afgebakend welke patiënten behoren tot de risciogroep.
Ik zie geen aanleiding voor het uit de handel halen van leverworst en paté of aanvullende maatregelen voor het etiketteren van deze varkensvleesproducten.
Bent u bereid om per direct de producten leverworst en paté uit de handel te halen, aangezien hepatitis E-infecties gevaarlijk zijn voor patiënten met een geremd of beschadigd immuunsysteem en deze patiënten een verhoogd risico lopen bij het consumeren van leverworst en paté? Zo ja, op welke termijn en op welke wijze?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid op basis van het voorzorgsbeginsel de consument nadrukkelijk te informeren over de aanwezigheid van hepatitis E in leverworst en paté en de mogelijke risico’s op besmetting met het hepatitis E-virus bij een verlaagde weerstand? Zo ja, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om een dergelijke waarschuwing te koppelen aan een etiketteringsvoorschrift voor leverworst en paté? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om systematisch onderzoek te laten uitvoeren naar de aanwezigheid van hepatitis E op varkensvlees of producten met ingrediënten afkomstig van varkens? Bent u bereid om onderzoek te doen naar mogelijke andere besmettingsroutes, zoals besmet oppervlaktewater? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
In opdracht van mij, zoals toegezegd in de kamerbrief van 28 mei 2015, heeft de NVWA in 2016 onderzoek opgestart waarbij de aanwezigheid van Hepatitis E virus in varkensvlees en varkensbloedproducten wordt onderzocht. Dit onderzoek zal worden voortgezet in 2017. Het gaat hierbij specifiek om: orgaanvlees (levers), vlees (gedroogde/gefermenteerde worsten, braadworst en karbonade), vleeswaren (leverworst en paté) en varkensbloedproducten (bloed, hemoglobine, plasma en plasmaproducten) welke bemonsterd worden in de detailhandel. Nog bezien wordt op welke manier dit onderzoek een vervolg krijgt. Wat betreft andere besmettingsroute’s heeft het RIVM in het verleden al onderzoek gedaan naar hepatitis E virus in oppervlakte water, maar daarbij is niet gekeken naar de bijdrage aan het besmettingsrisico voor de mens. Op dit moment bereidt het RIVM een onderzoeksvoorstel voor naar de bijdrage van oppervlaktewater, varkensmest, kinderboerderijen en medische materialen zoals heparine en gelatine-geimpregneerde verbanden en donorbloed(producten).
Bent u alsnog bereid om een meldingsplicht in te voeren voor de veehouders, slachterijen en dierenartsen indien de aanwezigheid van het hepatitis E-virus op een bedrijf geconstateerd wordt? Zo nee, waarom niet?
In de antwoorden op de vragen 1, 2 en 3 is aangegeven welke maatregelen genomen worden om het risico voor de volksgezondheid voldoende te beheersen. Een meldingsplicht is daarvoor op dit moment niet nodig.
Het bericht dat de facelift met draadjes verboden moet worden |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Hoe oordeelt u over de oproep van plastisch chirurgen die pleiten voor een verbod op de «threadlift», een cosmetische ingreep waarbij de gezichtshuid door middel van draadjes wordt gelift?1
Deze oproep is mij bekend. Het is belangrijk om een dergelijk signaal serieus te nemen. Voor de duiding ervan dient deze echter wel van context te worden voorzien. De Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie (NVPC) stelt in haar standpunt ten aanzien van draadlifts dat de behandeling zelf conceptueel onjuist is en misleidend qua principe, dat het daarbij gebruikte materiaal niet bewezen veilig is, en dat deze behandeling vrijwel uitsluitend wordt toegepast door onbekwame basisartsen. Bovendien stelt de NVPC dat deze behandeling geen meerwaarde heeft boven alternatieven die de NVPC wel als veilig en effectief beschouwt. Ik zal hieronder, in reactie op uw vragen, ingaan op een aantal van deze aspecten.
Wat vindt u ervan dat threadlifts meestal toegepast worden onder niet steriele omstandigheden en toegepast worden door mensen die er niet speciaal voor zijn opgeleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deze stelling van de NVPC gaat over het derde aspect, de toepassing door basisartsen.
Op basis van de Wet Beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG) zijn artsen bevoegd om handelingen als de draadlift uit te voeren als zij aantonen dat zij daarin ook bekwaam zijn. Die bekwaamheid vraagt ook dat beroepsnormen op dit terrein worden nageleefd.
Punt is nu dat de verschillende beroepsgroepen die actief zijn op het gebied van de cosmetische behandelingen onderling van mening verschillen over de inhoud van de beroepsnormen en de NVPC in maart dit jaar uit het samenwerkingsverband de Nederlandse Stichting voor Esthetische Geneeskunde (NSEG)2 gestapt is. De NSEG probeert gezamenlijke veldnormen te ontwikkelen. Zodra die veldnormen er zijn, zal de IGZ toezicht houden op de naleving ervan. Tot die tijd zal de inspectie beoordelen of sprake is van verantwoorde zorg op basis van haar algemene toezichtnormen.
Gegeven deze context en het feit dat deze stelling door de NVPC niet nader onderbouwd is en de IGZ geen andere signalen heeft ontvangen die bevestigen dat draadlifts meestal worden toegepast onder niet steriele omstandigheden, kan ik de waarde ervan moeilijk beoordelen. Mocht de NVPC over concrete casus beschikken, dan verzoek ik hen deze bij de IGZ te melden zodat zij ze kan onderzoeken.
Wat is uw reactie op de constatering van de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie, die aangeeft dat het materiaal waarvan de draadjes zijn gemaakt gevaarlijk is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er zijn verschillende soorten producten op de markt die gebruikt worden voor draadlifts. Draadjes kunnen bijvoorbeeld resorbeerbaar en niet-resorbeerbaar zijn (vergelijkbaar met hechtdraden) en al dan niet een soort weerhaakjes hebben. Voorts kunnen de draadjes gemaakt zijn van materialen die permanent of semi-permanent in het lichaam blijven (vergelijkbaar met fillers). Zie vraag 4.
De IGZ heeft buiten het bericht van de NVPC geen meldingen ontvangen van complicaties en dus geen informatie die terug te voeren is tot het gebruikte product. Ook hier weer geldt dat ik, zonder nadere onderbouwing, de stelling niet goed kan beoordelen, anders dan binnen de hierboven geschetste context en meldingen kunnen worden gedaan hierover bij het Landelijk Meldpunt Zorg.
Wat vindt u ervan dat de draadjes die gebruikt worden bij een threadlift meestal van hetzelfde materiaal zijn als permanente en semipermanente fillers, waarvan een deel vanwege ernstige complicaties sinds 2015 is verboden? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Er zijn fillers, hechtdraden en draden voor draadlifts die uit hetzelfde materiaal bestaan als permanente fillers: polymelkzuren. Andere draden bestaan uit polyethyleen.
Voor de duidelijkheid: permanente rimpelvullers zijn niet als product verboden, maar de toepassing ervan is voor andere dan reconstructieve doeleinden verboden. Aan (de toepassing van) medische hulpmiddelen zit altijd een zeker risico dat afgewogen moet worden tegen de voordelen van een behandeling. Bij permanente rimpelvullers was de ernst van de gebleken gezondheidsschade bij cosmetische behandelingen zodanig dat een wettelijk verbod op toepassing daarvoor noodzakelijk en gerechtvaardigd is. Zoals gezegd is bij de IGZ tot op heden geen melding gemaakt van complicaties met draadlifts. Welbeschouwd maakt ook de NVPC geen melding van gebleken complicaties, maar waarschuwt zij op grond van een klein onderzoek onder haar leden voor de risico’s van de toegepaste materialen.
Hoe vaak heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) meldingen gekregen van mensen die het slachtoffer zijn geworden van een verkeerd toegepaste threadlift?
De inspectie heeft tot op heden geen meldingen, ook niet van de NVPC, ontvangen over behandelingen met draadlifts. Ook niet na de recente media-aandacht hiervoor.
Kunt u uitleggen wat de rol van de IGZ is bij het toezicht op het aanbrengen van threadlifts? Handhaaft de IGZ naar uw mening hier voldoende op gezien het gegeven dat het toedienen van threadlifts gevaarlijk voor de gezondheid blijkt te zijn?
IGZ herkent vanuit haar toezichtsinformatie de conclusie niet dat sprake is van een gevaar voor de volksgezondheid. Indien de inspectie hierover meldingen ontvangt, zal zij deze onderzoeken en toetsen aan wet- en regelgeving en zo nodig maatregelen treffen.
Vindt u dat de overheid genoeg doet om verminkende behandelingen uit te bannen? Bent u bereid de oproep van plastisch chirurgen te honoreren en threadlifts te verbieden? Zo nee, waarom niet?3
De overheid houdt de ontwikkelingen op het gebied van cosmetische behandelingen nauwlettend in de gaten. Vandaar dat ik signalen als die van de NVPC serieus neem. Om maatregelen te nemen, laat staan een verbod, is echter wel meer nodig dan een algemeen signaal. Als zich calamiteiten voordoen of de NVPC meent op basis van onderzoek dat draadlifts onnodig schadelijke gevolgen hebben voor de gezondheid van patiënten, dan kunnen zij dit melden bij de IGZ. Naar aanleiding van het signaal heeft de IGZ overigens contact gehad met de NPVC en om informatie gevraagd. De IGZ heeft deze informatie beoordeeld maar dit bleek onvoldoende concreet om nader onderzoek te doen naar eventuele zorgaanbieders of fabrikanten. Als de IGZ een melding krijgt, kan zij gericht onderzoek doen en mocht de patiëntveiligheid in het geding zijn hierover een standpunt innemen en/of handhavend optreden. Zie verder mijn antwoord op vraag 4.
Het bericht 'EU raadt beperkt gebruik glyfosaat aan in speeltuinen' |
|
Henk van Gerven |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennis genomen van het bericht «EU raadt beperkt gebruik glyfosaat aan in speeltuinen»?1
Ja.
Bent u bereid om zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk dit jaar, over te gaan op een verbod op glyfosaat (RoundUp) in speeltuinen en op recratie- en sportterreinen?
Sinds 31 maart 2016 geldt een verbod op het professioneel gebruik van alle gewasbeschermingsmiddelen, dus inclusief middelen op basis van de werkzame stof glyfosaat, op verhardingen buiten de landbouw. Per 1 november 2017 geldt dit verbod ook voor de onverharde oppervlakken. Zoals in de brief van 6 februari 2014 (Kamerstuk 27 858, nr. 227) is toegelicht, is voor bepaalde sportvelden en recreatieterreinen nog een uitzondering van toepassing op het verbod. Om ook hier het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen zo spoedig mogelijk af te bouwen, zijn met de betreffende sectoren in oktober 2015 Green Deals gesloten (Staatscourant 2016, 14022 en 14025). In samenwerking met de deelnemers worden acties uitgevoerd, zoals het verzamelen en uitdragen van voorbeelden van beheer zonder gewasbeschermingsmiddelen en waar nodig het initiëren van innovatie. Voor deze aanpak met de Green Deals heb ik tijdens recente AO’s steun mogen ervaren vanuit uw Kamer.
Indien u niet tot een verbod bereid bent, welke beperkende maatregelen gaat u dan instellen teneinde te voorkomen dat kinderen met het waarschijnlijk kankerverwekkende glyfosaat in aanraking komen op sport-, recreatie- en speelgelegenheden?
Zie antwoord vraag 2.
Welke garanties kunt u geven dat kinderen en andere gebruikers niet ziek worden indien u niet bereid bent om beperkende maatregelen te treffen betreffende glyfosaat op sport-, recreatie- en speelterreinen?
In de afgelopen periode is veel – soms tegenstrijdige – informatie verschenen over de werkzame stof glyfosaat2. Dit heeft geleid tot vragen van en discussies met uw Kamer hierover. Het is daarbij ook mijn zorg dat het gebruik van stoffen niet schadelijk is voor de gezondheid, zeker als het om kinderen gaat.
Het Europees geharmoniseerde systeem om stoffen te beoordelen is erop gericht om met grote zorgvuldigheid de veiligheid van mens, dier en milieu te borgen. Het voorzorgsprincipe staat daarom centraal in Verordening (EG) nr. 1107/2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen. Dat betekent dat het gebruik van een middel is verboden, tenzij de werkzame stof is goedgekeurd en het middel is toegelaten. Onafhankelijke toetsing van de werkzame stof glyfosaat, conform de Europees geharmoniseerde beoordeling van stoffen, door EFSA, Duitsland en de lidstaatautoriteiten waaronder het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb; met ondersteuning van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) heeft opgeleverd dat glyfosaat met de juiste gebruiksvoorschriften verantwoord kan worden toegepast en veilig gebruik mogelijk is (Kamerstukken 27 858, nrs. 365, 366 en 369).
Conform de Nederlandse inzet om de registratie van glyfosaat beperkt te verlengen, heeft het Europese College van Commissarissen besloten om de goedkeuringsperiode niet voor 15 jaar te verlengen, maar te verlengen tot na het ECHA-classificatiebesluit en maximaal tot 31 december 2017. De Staatssecretaris van Economische Zaken heeft uw Kamer hierover op 23 augustus 2016 schriftelijk geïnformeerd (beantwoording overige Kamervragen gesteld tijdens SO Landbouw- en Visserijraad). Daarbij is onder andere aangegeven dat, als voorwaarde voor de verlenging van de registratie, de lidstaten de toelatingen moeten intrekken van glyfosaathoudende middelen met de hulpstof POE-tallowamine. Reden hiervoor is dat uit toxicologische onderzoeken een gezondheidsrisico blijkt bij middelen die de combinatie van glyfosaat en tallowamine bevatten. Het Ctgb heeft genoemde toelatingen inmiddels ingetrokken. Het Ctgb heeft mij daarnaast laten weten dat het gebruik van glyfosaat op sportvelden en in speeltuinen als veilig voor kinderen is beoordeeld.
Wat is uw advies aan ouders: kunnen zij hun kinderen gerust laten spelen op met glyfosaat behandelde terreinen of moeten zij maatregelen nemen?
Zie antwoord vraag 4.
Indien u niet bereid bent tot een verbod: wilt u gemeenten verplichten om borden neer te zetten, zodat ouders geïnformeerd zijn over de blootstelling aan deze stof?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u, gezien het feit dat de Wereldgezondheidsorganisatie glyfosaat classificeert als «waarschijnlijk kankerverwekkend», bereid om dienaangaande te handelen vanuit het voorzorgprincipe?
Zie antwoord vraag 4.
Tekortschietende leeftijdscontrole van jongeren die onder de zonnebank willen |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Kent u de tv-uitzending over de tekortschietende leeftijdscontrole van jongeren die onder de zonnebank willen?1
Ja.
Klopt het dat het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) een richtlijn ontwikkeld heeft over verdachte huidafwijkingen om de kwaliteit van huidkankerzorg te verbeteren? Hoe staat het met de ontwikkeling van deze richtlijn?2
De NHG is inderdaad bezig met de ontwikkeling van de richtlijn (NHG-Standaard) «verdachte huidafwijkingen», deze zal medio 2017 worden gepubliceerd.
Bent u van mening dat de (gedeeltelijke) verschuiving van de huidkankerzorg naar de eerste lijn alleen kan als huisartsen, dermatologen en huidtherapeuten nauw samenwerken? Bent u van mening dat dit goed geregeld is?3
Goede samenwerking is inderdaad erg belangrijk. Ik zie in de praktijk dat dit al veel gebeurt. Zoals ook duidelijk uit het aangehaalde artikel naar voren komt, zijn de Nederlandse Vereniging van Dermatologie en Venereologie (NVDV) en de NHG het op veel vlakken met elkaar eens en is de relatie goed. Maar van beide kanten wordt ook aangegeven dat de zorg nog beter kan. Het vergroten van de kennis van verdachte huidafwijkingen is een belangrijk speerpunt bij het aanpakken van huidkanker. Eerste stap die de beroepsgroepen nu in samenwerking zetten is het ontwikkelen van de richtlijn. Hierin komen ook nadere afspraken te staan over de verwijscriteria.
Deelt u de mening van de Nederlandse Vereniging van Dermatologie en Venereologie (NVDV) dat er meer aandacht voor dermatologie in de opleiding Geneeskunde en in de huisartsenopleiding moet zijn, nu een op de zes consulten bij een huisarts een huidklacht betreft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe vindt u dat dit bevorderd moet worden?
Ik ben van mening dat de zorgprofessionals, beroepsorganisaties en de opleidingsinstellingen die de inhoud van de opleidingen bepalen, zorg moeten dragen voor veranderingen in de opleidingen als dat nodig is en hierop dienen te acteren. Zij hebben hiervoor ook de juiste expertise. Ik zal in gesprek met de relevante veldpartijen dit onderwerp onder de aandacht brengen.
Specifiek wat betreft de huisartsenopleiding spelen de richtlijnen van de NHG een belangrijke rol, deze vormen de basis voor de medische inhoud van het curriculum. Zodra de nieuwe richtlijn gereed is, zal dus ook deze ingebed worden in de opleiding.
Welke conclusies trekt u uit de (voorlopige) bevindingen van SCENIHR (Scientific Committee on Emerging and Newly Identified Health Risks van de EU), waaruit onder andere blijkt dat een aanzienlijk deel van de gevallen van melanoom bij mensen tot 30 jaar wordt veroorzaakt door het gebruik van zonnebedden? Welke gevolgen voor het (handhavings)beleid van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) zouden deze conclusies volgens u moeten hebben?4
Ik heb kennisgenomen van het voorlopige advies van SCENIHR. Ik wacht eerst het definitieve advies van SCENIHR af en op welke wijze de Europese Commissie hiermee wil omgaan om op basis daarvan te bezien welke vervolgstappen daarbij passen. Daarbij betrek ik ook mijn onderzoek naar de verschillende mogelijkheden om de naleving onder aanbieders van zonnebanken te verbeteren, zoals ik in antwoord op eerdere vragen van uw Kamer heb aangekondigd (TK, vergaderjaar 2014–2015, Aanhangsel nr. 2596).
Hoe staat het met het onderzoek naar de mogelijkheden om het onverantwoord aanbieden van zonnebanken tegen te gaan, dat u in antwoord op eerdere vragen hebt aangekondigd?5
Ik ben bezig om in gesprek met verschillende betrokken partijen de mogelijkheden te onderzoeken om het onverantwoord gebruik van zonnebanken tegen te gaan. Over manieren om de handhavingsmogelijkheden van de NVWA te verbeteren, wil ik op dit moment nog geen conclusies trekken. Ik wacht eerst het definitieve wetenschappelijke advies van SCENIHR af en de wijze waarop de Europese Commissie hiermee in Europees verband wil omgaan.
Deelt u de mening dat een vergunningstelsel en/of een identificatieplicht ingevoerd zouden moeten worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer gaat u hier actie op ondernemen?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke wijze zijn de handhavingsmogelijkheden van de NVWA verbeterd? Is de NVWA nu wel van mening dat zij voldoende handhavingsmogelijkheden heeft?
Zie antwoord vraag 6.
Rookruimtes in de horeca |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over rookruimtes in de horeca?1
Met mijn tabaksontmoedigingsbeleid streef ik ernaar op termijn een rookvrije samenleving te bereiken, zoals aangegeven in reactie op uw eerdere Kamervragen over rookruimtes in de horeca. In een rookvrije samenleving is vanzelfsprekend geen ruimte voor rookruimtes. Met het pakket aan maatregelen dat op 20 mei 2016 is aangenomen is weer een stap vooruit gezet in het ontmoedigen van het gebruik van tabaksproducten.
Ik houd de gevolgen van mijn beleid in de gaten en zo ook de aanwezigheid van rookruimtes. De Intravalcijfers laten zien dat het aantal rookruimtes de laatste jaren in de cafés en discotheken is toegenomen. Tegelijkertijd tonen de cijfers een verhoging van de naleving.
Een toename in het aantal rookruimtes betekent echter niet zonder meer dat het tabaksontmoedigingsbeleid niet aanslaat. Er kunnen meerdere redenen zijn voor een rookruimte, zoals het verplaatsen van roken voor de ingang van de discotheek naar een ruimte in de discotheek om zo omwonenden te ontzien van overlast.
Aan een rookruimte worden geen technische eisen gesteld, behalve dat deze afsluitbaar is. Evenmin is het inrichten van een rookruimte verplicht. Ik zie ook dat veel horeca vrijwillig afziet van het inrichten van een rookruimte, terwijl ze daar mogelijk wel de ruimte voor hebben. Van oneerlijke concurrentie tussen horeca met en zonder rookruimte, zoals benoemd in het onderzoek «Cafés in opstand», is naar mijn mening geen sprake.
Waarop is de aanname dat «het hebben van een rookruimte de naleving van het rookverbod in de horeca vergroot» gebaseerd?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u nog steeds van mening dat er voor rookruimtes geen plek is in een rookvrije samenleving? Kunt u duidelijk maken hoe het monitoren van de aanwezigheid van rookruimtes zal bijdragen aan een rookvrije samenleving?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het uiteindelijke resultaat, geen rookruimtes en een rookvrije samenleving, niet bereikt zal worden als het aantal rookruimtes blijft toenemen?
Zie antwoord vraag 1.
Kent u het onderzoek «Cafés in opstand: Een rechtssociologische studie naar de naleving van het rookverbod door caféhouders» van Willem Bantema?2
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid, naar aanleiding van dit onderzoek, uw visie op oneigenlijke concurrentie door rookruimtes aan te passen?
Zie antwoord vraag 1.
Kent u het bericht «Rookvrije generatie nog lang niet in zicht»?3
Ik heb kennis genomen van het artikel van de jongerenorganisatie van de ChristenUnie, PerspectieF. Ik ben ermee bekend dat ondernemers aangeven het lastig te vinden het rookverbod te handhaven, omdat jongeren achter hun rug om tabaksproducten aansteken in de horeca-inrichting. Dit ontslaat de ondernemer echter niet van zijn verplichting het rookverbod te handhaven. De NVWA houdt daarom scherp toezicht op deze situaties en legt de ondernemer een boete op als in zijn horeca-inrichting wordt gerookt en de ondernemer niet onmiddellijk ingrijpt.
De NVWA heeft de samenwerking met gemeenten opgezocht. Zowel om inzicht te krijgen in de bedrijven waar nog steeds gerookt wordt als om gezamenlijk inspecties uit te voeren waar gemeentelijke toezichthouders toezien op naleving van bijvoorbeeld de Drank- en Horecawet en de NVWA toeziet op naleving van het rookverbod. Ik wil niet vooruitlopen op de vraag of gemeenten ook toezicht zouden kunnen houden op naleving van het rookverbod, voordat de evaluatie van de Drank- en Horecawet is afgerond.
Herkent u het beeld dat roken vaak wordt gedoogd in uitgaansgelegenheden? Kunt u in percentages uitdrukken om hoeveel horecaplekken het gaat?
Zie antwoord vraag 7.
Herinnert u zich de toezegging, gedaan tijdens het debat over de wijziging van de Tabakswet, met gemeenten in gesprek te gaan over de mogelijkheden om hen te betrekken bij het handhaven van de Tabakswet?4 Hoe staat het hiermee? Acht u het denkbaar dat de handhaving op enig moment door gemeenten wordt uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 7.
Kent u het bericht «Nederlanders willen een rookvrije speeltuin»?5
Ik heb kennis genomen van het bericht «Nederlanders willen een rookvrije speeltuin». Ik steun het initiatief van de Longfonds om speeltuinen rookvrij te maken. Op die manier worden jongeren, in het bijzonder kinderen, beschermd tegen de gezondheidsschade door meeroken. Ook kan een rookvrije speeltuin bijdragen aan het voorkomen dat roken als normaal wordt gezien en dat jongeren later zelf gaan roken. Ik ben verheugd te zien dat steeds meer gemeenten nadenken over de mogelijkheden om binnen hun gemeente het gebruik van tabak te ontmoedigen, zoals de gemeente Amsterdam doet met het Tabaksontmoedigingsbeleid 2016–2019. Ook constateer ik dat het stappenplan van het Longfonds voor rookvrije speeltuinen wordt gedeeld op de gemeentewebsite www.gemeente.nu.
Gemeenten spelen een belangrijke rol als het gaat om tabaksontmoediging op lokaal niveau. Daarom stimuleer ik gemeenten lokale middelen in te zitten voor het tabaksontmoedigingsbeleid, bijvoorbeeld via de Landelijke gezondheidsnota of de inzet van het Trimbos Instituut. Zo heeft Trimbos op 8 juni jl. een Studiedag voor gemeenten georganiseerd over lokaal tabaksontmoedigingsbeleid. Op deze studiedag is onder meer aandacht besteed aan het stappenplan voor rookvrije speeltuinen.
Bent u bereid het stappenplan voor rookvrije speeltuinen breed onder de aandacht van gemeenten te brengen?
Zie antwoord vraag 10.
De VNG-pilot blurring |
|
Renske Leijten (SP), Joël Voordewind (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Deelt u de mening dat gemeenten in de uitvoering van de VNG-pilot blurring daadwerkelijk in strijd handelen met de Drank- en Horecawet, aangezien u eerder liet weten te willen bezien op welke wijze gemeenten invulling zouden geven aan de VNG-pilot?1
Dit kan ik niet in zijn algemeen voor alle gemeenten beantwoorden, maar uit jurisprudentie van de rechtbank Utrecht2 blijkt dat de rechter heeft geoordeeld dat de gemeente Nieuwegein, die aan de VNG pilot deelneemt, in strijd met de DHW heeft gehandeld. Ik zal de burgemeester van Nieuwegein om toelichting vragen.
Klopt het dat deze pilot inmiddels in 50 gemeenten op circa 1.000 locaties wordt uitgevoerd?
Ik heb geen inzage in de lijst met deelnemende gemeenten. Ik kan deze vraag daarom niet beantwoorden.
Deelt u ook de mening dat de VNG-pilot niet verder gedoogd mag worden aangezien hierbij de wet wordt overtreden? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven welke maatregelen u bereid bent te nemen om per omgaande de Drank- en Horecawet te handhaven? Deelt u de mening dat uw eerdere waarschuwing aan de VNG van 18 januari jl. niet het gewenste effect heeft opgeleverd? Welke maatregelen bent u bereid te nemen om een einde te maken aan de VNG-pilot blurring?
Gemeenten dienen overtredingen van de Drank- en Horecawet te handhaven en niet te gedogen. 26 mei heb ik met leden van de commissie veiligheid en bestuur van de VNG gesproken. Bij dit gesprek heb ik nogmaals er op aangedrongen de VNG pilot te beperken tot initiatieven die passen binnen de kaders van de DHW.
VNG heeft aangegeven dat de pilot in de praktijk gaat om individuele afspraken tussen gemeenten en ondernemers. Omdat ik geen overzicht heb van hetgeen deze afspraken inhouden, kan ik de schadelijkheid c.q. de redelijkheid hiervan niet beoordelen.
In de tussentijd heeft de Rechtbank Utrecht een uitspraak gedaan over de VNG pilot in Nieuwegein, zoals ook in antwoord 1 aangehaald. Ik ga ervan uit dat andere gemeenten deze uitspraak zullen bestuderen en waar nodig toepassen op de invulling van hun taken en bevoegdheden in deze.
Bent u ook van mening dat het gedogen van de VNG-pilot een verkeerd signaal afgeeft wat betreft het bevorderen van alcoholgebruik buiten horecagelegenheden?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van het feit dat de VNG gemeenten informeert hoe zij dienen te reageren op handhavingsverzoeken van de SlijtersUnie of het Nederlands Instituut voor Alcoholbeleid (STAP)? Bent u bereid om zo snel als mogelijk in gesprek te treden met de VNG om dit een halt toe te roepen, en indien noodzakelijk, af te dwingen?
Het staat de VNG als belangenbehartiger van gemeenten vrij om gemeenten te ondersteunen, maar het moge duidelijk zijn dat ik over de handelwijze van de VNG gedurende dit traject niet te spreken ben. De VNG is een pilot gestart die in de praktijk tot overtredingen van de DHW leidt. Ik ga er van uit dat de recente gerechtelijke uitspraak van Rechtbank Utrecht aanleiding is voor de VNG om nog eens kritisch naar de pilot te kijken.
Heeft u kennisgenomen van het opiniepanel van EenVandaag waaruit blijkt dat 75% van de 25.000 ondervraagden zich tegen blurring keert? Deelt u dan ook de conclusie dat de voordelen van blurring absoluut niet opwegen tegen de overweldigende nadelige effecten?
Ik heb kennis genomen van de opiniepeiling. Ik neem dit mee in de evaluatie van de DHW die momenteel plaatsvindt.
Bent u ervan op de hoogte dat inmiddels supermarkten ook toegelaten zijn tot de pilot? Deelt u de mening dat supermarkten ook directe commerciële belangen hebben bij het aanbieden van alcoholische dranken terwijl zij deze ook verkopen? Deelt u de mening dat deze praktijken direct negatieve gevolgen kunnen hebben voor de volksgezondheid? Deelt u de mening dat alcohol schenken in winkels ook een verkeerde uitstraling heeft op jongeren onder de 18 jaar en dat onderzoek een causaal verband heeft aangetoond tussen de beschikbaarheid van alcohol en de toename in alcoholgebruik? Zo ja, bent u bereid om de VNG aan te spreken op het feit dat supermarkten toegelaten worden tot de pilot?
Daar ben ik van op de hoogte, het commerciële belang van supermarkten bij verkoop van alcohol lijkt mij evident, zoals dit ook speelt bij alle overige deelnemers aan de pilot. Over «hoe normaal» alcohol in het alledaagse winkelaanbod zou moeten zijn, ook met oog op de gestelde leeftijdsgrens, ga ik graag met uw Kamer in gesprek n.a.v. de bevindingen uit de evaluatie van de DHW. Literatuur wijst in algemene zin inderdaad uit dat groter aanbod kan leiden tot meer consumptie en meer consumptie tot hogere sterfte- en ziektecijfers. Ik zie geen aanleiding op over dit specifieke punt met de VNG te spreken.
Verwijsproblemen van Brabantse huisartsen |
|
Henk Leenders (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat huisartsen in Brabant grote problemen ondervinden bij de verwijzing van patiënten met een Meticilline Resistente Staphylococcus Aureus bacterie (MRSA-bacterie)?
Ik heb in de regio navraag gedaan of er sprake is van grote problemen. Het is juist dat het bestuur van de huisartsenkring Zuid Oost Brabant een brief geschreven heeft aan de voorzitter van het netwerk acute zorg Brabant. In deze brief wordt aangegeven dat meer en meer huisartsen in Noord-Brabant grote problemen ondervinden bij het verwijzen van patiënten met MRSA en ESBL naar een ziekenhuis. Tevens wordt aangegeven dat ziekenhuizen een opname weigeren van patiënten waarvan bekend is dat deze bijvoorbeeld een varkenshouderij hebben. In de brief staat dat er vaak moet worden uitgeweken naar België omdat daar een soepeler MRSA-beleid wordt gehanteerd. Echter, zowel de huisartsenkring als de specifieke huisarts die de huisartsenkring had benaderd, konden geen concrete voorbeelden geven. Het zijn vooral vermoedens dat dit gebeurt. Wel is er sprake geweest van één incident waarbij een patiënt met MRSA buiten kantooruren niet in een bepaald ziekenhuis adequaat geholpen kon worden. Deze patiënt is toen doorverwezen naar een ander ziekenhuis in de regio. Er is hierover geen melding gedaan bij de Inspectie voor Gezondheidszorg (IGZ). Ook is er geen officiële klacht ingediend bij het betreffende ziekenhuis hierover.
Wat vindt u ervan, dat ziekenhuizen «nee» verkopen zodra een huisarts er melding van maakt dat de patiënt die hij wil doorsturen een varkenshouderij heeft?
Uiteraard is dat geen goede zaak als dat zou gebeuren. Echter, bij navraag is gebleken dat de ziekenhuizen in Brabant zich hierin niet herkennen, maar ook huisartsen kunnen geen concrete voorbeelden geven.
Wat vindt u ervan, dat huisartsen vervolgens naar Belgische ziekenhuizen moeten verwijzen, omdat men daar een soepeler MRSA-beleid heeft?
Ik heb geen concrete aanwijzingen gekregen waaruit blijkt dat huisartsen naar Belgische ziekenhuizen moeten verwijzen. De huisartsenkring Zuid Oost Brabant heeft een melding gedaan bij de voorzitter van het netwerk acute zorg over de eventuele problemen die er zijn bij de verwijzing van patiënten. De voorzitter agendeert deze brief voor de eerstvolgende bestuursvergadering. Er is met de voorzitter van het netwerk acute zorg afgesproken dat hij ons op de hoogte stelt van hetgeen wordt ondernomen om na te gaan of er werkelijk problemen zijn.
Wat vindt u ervan, dat patiënten met een varkenshouderij al niet meer proberen om in een Brabants ziekenhuis te komen, en zelf alvast naar België gaan voor behandeling?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Is het u bekend dat als iemand met een beroerte binnenkomt, er binnen 6 uur een behandeling moet plaatsvinden? Is het u bekend dat er situaties zijn geweest dat dit niet is gelukt wegens het niet beschikbaar zijn van geïsoleerde MRSA-verpleegplaatsen in ziekenhuizen? Deelt u de mening dat dit onacceptabel is en kunt u aangeven hoe dit kan worden voorkomen?
Indien iemand met een beroerte binnen komt, zal snel onderzoek en eventueel behandeling plaats moeten vinden. Ziekenhuizen in Brabant herkennen zich niet in problematiek die wordt geschetst. Er zijn op dit moment voldoende verpleegplaatsen voor patienten die drager zijn van MRSA in ziekenhuizen. Wel is er sprake geweest van één incident bij een ziekenhuis in een acute situatie. Ik verwijs hiervoor naar vraag 1.
Zijn er richtlijnen of normen voor het aantal geïsoleerde verpleegplaatsen ten behoeve van dit type patiënten? Zo nee, bent u bereid te onderzoeken of er niet zo'n norm moeten komen?
De procedures voor het isoleren van patiënten zijn vastgelegd in de richtlijnen van de Werkgroep Infectie Preventie (WIP). Bij ziekenhuisopname wordt elke patiënt, die mogelijk MRSA heeft, geïsoleerd verpleegd en er worden kweken afgenomen. Totdat bekend is of deze patiënt wel of geen MRSA heeft, blijft de patiënt geïsoleerd verpleegd.
Er zijn geen richtlijnen of normen voor het aantal geïsoleerde verpleegplaatsen ten behoeve van dit type patiënten, ziekenhuizen schatten zelf in hoe zij de zorg voor geïsoleerde patiënten inrichten. De IGZ ziet erop toe dat de zorg voor geïsoleerde patiënten goed georganiseerd wordt.
Het bericht Jumbo haalt sigaretten uit het zicht |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Jumbo haalt sigaretten uit het zicht, maar heeft dat zin»?1
Ja.
Wat is uw mening over het feit dat de rookwaar bij Jumbo achter deuren van matglas komt te liggen, waarop met grote letters «tabak» te lezen valt?
Ik omarm initiatieven van verkooppunten die tabaksproducten niet langer in het zicht plaatsen. Tegelijkertijd blijven de regels voor reclame van toepassing. Voorop staat namelijk dat er geen ongeoorloofde reclame plaatsvindt. Als dat wordt geborgd, kan het positieve resultaat van een display ban worden gehaald.
De NVWA houdt er toezicht op dat de presentatie van tabakswaren niet tot ongeoorloofde reclame leidt. Ik wacht het onderzoek van de NVWA naar de klacht af.
Wat is uw mening over de reden («De verpakkingen op sigarettenpakjes veranderen. Daar komen afschrikwekkende plaatjes op. Dus we zaten er mee in onze maag dat de klant geconfronteerd wordt met een muur van afschrikwekkende plaatjes, want we hebben veel tabaksproducten. Vandaar deze deuren») van Jumbo volgens Ed van de Weerd, commercieel directeur van Jumbo, om over te gaan tot matglazen deuren?
Ik moedig supermarkten en andere verkooppunten aan om een display ban in te voeren, omdat we daarmee jongeren kunnen beschermen. Ik vind het positief dat Jumbo haar verantwoordelijkheid neemt en in zeer korte tijd in alle Jumbo winkels tabak uit het zicht haalt. Ik verwacht dat dit initiatief andere verstrekkers ook stimuleert tot stappen, zolang dit maar gebeurt binnen de regels uit de Tabaks- en rookwarenwet. De reden waarom Jumbo tot het afschermen van tabakswaren is gekomen, is aan Jumbo.
Kent u het onderzoek «Impact on smoking of England's 2012 partial tobacco point of sale display ban: a repeated cross-sectional national study»2, waaruit blijkt dat afdekken zinvol is? Is het afdekken van rookwaar met matglas even effectief als het volledig uit het zicht halen van rookwaar, zoals naar voren komt uit dit onderzoek? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, deelt u de mening dat deze vorm van afdekken van de rookwaar met matglas er in de meest ongunstige situatie er toe kan leiden dat het beoogde effect van de nieuwe verpakkingsmaatregels wordt ondermijnd, en gelijktijdig de voordelen van een afgedekte display, zoals vermeld in het onderzoek, niet worden behaald?
De supermarkten hebben tot 1 juli de tijd gekregen om met een convenant te komen. Ik ben me ervan bewust dat er meerdere factoren een rol spelen om een convenant te sluiten, zoals de juridische houdbaarheid en het creëren van een gelijk speelveld met andere verkooppunten. Dit neemt niet weg dat ik ervan uitga dat supermarkten hun maatschappelijke verantwoordelijkheid nemen en zich zullen inzetten voor een convenant waarin ze afspreken dat ze tabakswaren niet langer in het zicht zullen plaatsten. Dit betekent dat kleuren noch contouren van tabakswaren zichtbaar zijn. Pas dan wordt een displayban bereikt.
Het maakt dan ook niet uit met welk instrument het verkooppunt de tabakswaren afschermt, zolang maar aan die voorwaarden wordt voldaan. Ik heb bij de Jumbo gezien dat dit ook kan lukken met matglas, waardoor het positieve resultaat uit het onderzoek «Impact on smoking of England's 2012 partial tobacco point of sale display ban: a repeated cross-sectional national study» mogelijk blijft.
Wat is uw mening over het feit dat «tabak» in grote letters bij Jumbo op deuren van matglas staat? Vindt u het wenselijk indien «tabak» op de deuren staat om de consument aan te spreken, dan wel de consument eraan te herinneren dat er ook rookwaar gekocht kan worden? Wat is uw mening over de bij de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit ingediende klacht dat de deuren van matglas voor de rookwaar met daarop in grote letters «tabak» bij Jumbo een overtreding van het reclameverbod uit de Rookwarenwet is?
Zie antwoord vraag 2.
Ondermijnt de tekst en de grootte daarvan op het matglas de positieve resultaten die te behalen zijn met een afgedekte display, zoals vermeld in het onderzoek «Impact on smoking of England's 2012 partial tobacco point of sale display ban: a repeated cross-sectional national study»? Zo ja, bent u van mening dat het afdekken van een display zonder vermelding van de achterliggende rookwaar de juiste vorm van afdekken is? Zo nee, waar blijkt dit uit?
Zie antwoord vraag 2.
Verwacht u dat voor 1 juli a.s. het convenant over een displayban voor rookwaar wordt gesloten conform de motie Volp/Dik-Faber3 en de motie Volp4? Zo ja, met welke minimum voorwaarden bent u tevreden? Zo nee, waarom niet? Wanneer wordt het convenant wel gesloten?
Zie antwoord vraag 4.
Een doppler echo om vast te stellen of foetale bloedvaten voor de geboorte-uitgang liggen |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Kent u het verhaal van baby Luna, die binnen elf dagen overleed omdat pas tijdens de bevalling bleek dat er foetale bloedvaten voor de geboorte-uitgang lagen (vasa preavia)?1
Ja.
Heeft u actuele gegevens over het aantal baby’s dat jaarlijks overlijdt, dan wel blijvende schade oploopt door vasa preavia? Zo ja, wat zijn de aantallen? Zo nee, bent u bereid deze aantallen te verzamelen?
Vasa praevia is een hele zeldzame aandoening en komt voor op 0,6 per 1.000 zwangerschappen. De huidige registratiesystemen hebben de mogelijkheid om vasa praevia als zwangerschapscomplicatie te registreren. Ik heb bij Perined informatie over de registratie in 2014 opgevraagd. Vasa praevia is in 2014 48 keer geregistreerd. Eén van deze baby’s is overleden en twee baby’s hadden restverschijnselen van deze complicatie bij het verlaten van het ziekenhuis.
Wanneer wordt een doppler echo uitgevoerd, wie bepaalt dat en op basis waarvan? Welke rol speelt de samenwerking tussen verloskundigen en gynaecologen hierbij?
Er wordt niet standaard gescreend op deze aandoening omdat het een hele zeldzame aandoening betreft. Het huidige beleid is dat bij een laagliggende placenta, een voorliggende placenta of een placenta bilobata (2 lobben) de verloskundige doorverwijst naar de gynaecoloog om aanvullend onderzoek te doen; dit conform de richtlijn «bloedverlies in de 2e helft zwangerschap». Hierover bestaat geen verschil van mening tussen verloskundigen en gynaecologen; de lokale samenwerking is in het algemeen goed.
In hoeverre kan gesteld worden dat het te laat of niet vaststellen van vasa preavia leidt tot vermijdbare gezondheidsschade? Deelt u de mening dat ieder letsel door vasa preavia er één te veel is, omdat dit letsel te voorkomen is door een goede risico-inschatting en follow-up?
Ik ben met u van mening dat iedere vermijdbare schade of sterfte er één teveel is. Ik heb begrepen dat vasa praevia niet altijd zou hoeven te leiden tot problemen. Laat onverlet dat ik het van belang vind, dat indien signalen zich voordoen het gewenst is om conform de richtlijn te handelen en nader onderzoek bij de zwangere uit te voeren.
Bent u van mening dat een standaard-uitvoering van een doppler echo bij de 20-weken echo veel letsels door vasa preavia kan voorkomen? Zo ja, bent u bereid u hiervoor in te zetten, en hoe gaat u dit doen? Zo nee, waaruit blijkt dat? Welke andere interventie stelt u voor om letsel door vasa preavia uit te bannen?
De beroepsgroepen zijn bezig met een revisie van de richtlijn «bloedverlies in de 2e helft zwangerschap» om de laatste wetenschappelijke inzichten daarin te verwerken. Ik heb begrepen dat die laatste inzichten niet zullen leiden tot een voorstel om standaard op deze zeldzame aandoening te screenen. Het is aan hen om deze inhoudelijke richtlijn op te stellen. Ik zie derhalve geen aanleiding hen te vragen de huidige praktijk aan te passen.
Wilt u bovenstaande vragen vóór het Algemeen overleg Zwangerschap en geboorte van 23 juni 2016 beantwoorden?
Ja.
De omstreden komst van een gigastal voor 5.100 geiten |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Raad Maasdriel beslist niet over geiten»1 en de column «Pas op voor CDA-geiten»2, waaruit blijkt dat het college van burgemeester en wethouders weigert de gemeenteraad te betrekken bij het besluit over de komst van een megastal voor 5.100 geiten?
Ja.
Kunt u bevestigen dat de desbetreffende geitenhouder een broer is van de CDA-voorzitter, de partij die ook vertegenwoordigd is in de coalitie? Hoe verhoudt zich dit tot de bestuurlijke integriteit?
De gemeente zal een inhoudelijk oordeel vellen over deze aanvraag, waarbij familierelaties geen rol spelen. De inhoudelijke afweging over het verlenen van de vergunning is een gemeentelijke verantwoordelijkheid. De provincie houdt toezicht op het gemeentelijk ruimtelijk beleid. De burgemeester heeft de taak om de bestuurlijke integriteit van een gemeente te bewaken.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van GGD-directeur en medisch adviseur van stichting Q-uestion «Als je je gezond verstand gebruikt, dan moet je geen toestemming geven voor de bouw van een stal voor 5.100 geiten»?3 Bent u het eens met de GGD-directeur dat 5.100 geiten op één bedrijf teveel is vanwege de risico’s voor Q-koorts? Zo ja, bent u bereid hier consequenties aan te verbinden, en welke zijn dat dan? Zo nee, waarom niet? Hoe beoordeelt u de stelling van de GGD-directeur dat in grote geitenstallen er een kans is op mutatie van het virus, waardoor het Q-koortsvaccin zijn werking tegen het virus zal verliezen?
Betrokkene (voormalig directeur van GGD Hart voor Brabant) heeft zijn uitspraak gedaan als adviseur van de stichting Q-uestion.
De gemeente is verantwoordelijk voor de bestemmingsplanwijziging en de verlening van de omgevingsvergunning. De GGD Gelderland-Zuid heeft een positief advies gegeven aan de gemeente voorafgaand aan de voorgenomen wijziging van het bestemmingsplan voor deze locatie.
Op dit moment zijn er geen Q-koorts besmette bedrijven met melkgeiten in Nederland. Ten aanzien van mutatie van het virus kan ik aangeven dat Q-koorts wordt veroorzaakt door een bacterie. Bacteriën kunnen ook genetisch veranderen, maar aanzienlijk minder snel dan virussen. Er zijn enkele varianten van de
Q-koorts bacterie bekend. Het veterinaire Q-koorts vaccin geeft immuniteit tegen deze Q-koortsbacterievarianten.
Bent u bereid op basis van het voorzorgsbeginsel de inwoners van Maasdriel te informeren over de volksgezondheidsrisico’s die gepaard gaan met de mogelijke komst van deze megastal? Zo nee, waarom niet?
De gemeente Maasdriel is verantwoordelijk voor de wijziging van het bestemmingsplan waarin mede de gezondheidsrisico’s worden afgewogen, en zal ook de communicatie over de bestemmingsplanwijziging naar de inwoners verzorgen.
Voor het moratorium verwijs ik naar antwoord 3 en voorts naar mijn antwoorden op vragen van het lid Van Dekken over Q-koorts en een geitenstel in Rossum die ik u op 7 juni jongstleden heb toegezonden (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2777).
Bent u bereid per direct een moratorium te stellen op de bouw van megastallen voor geiten totdat de Wet dieraantallen in werking treedt, of totdat de inhoud van deze wet is overgenomen in de Omgevingswet? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De waarschuwing van specialisten over het gebruik van hormoonverstorende stoffen in ziekenhuizen |
|
Yasemin Çegerek (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Specialisten waarschuwen voor ongezond plastic in ziekenhuizen» en het artikel «Help hormoonverstorende stoffen de wereld uit» van een groep specialisten in het vakblad Medisch Contact?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op deze artikelen?
Ik ben bekend met de onderzoeken waarnaar zij verwijzen. Het rapport van één van deze onderzoeken – die van het RIVM naar Bisfenol A (BPA) – heb ik u op 3 maart jl. toegezonden voorzien van een Kabinetsreactie en begeleidend advies van bureau van de nVWA. Zoals het Kabinet in deze reactie ook al aangeeft, vormt het rapport aanleiding om acties te ondernemen gericht op het terugdringen van de blootstelling aan BPA, met name ten aanzien van de meest kwetsbare groepen. Mede op basis van Europese onderzoeken van SCENIHR, wordt ook de blootstelling aan de weekmaker DEHP in medische hulpmiddelen bij deze acties betrokken.
Bent u ook geschrokken van de zorgen van de specialisten over de mogelijke schadelijkheid van de hormoonverstorende stoffen, die weglekken van medische hulpmiddelen naar het lichaam?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) al in 2012 weekmakers een «mondiale dreiging» noemde? Wat is uw oordeel over deze uitspraak? Klopt het dat weekmakers in zoveel producten in het dagelijks leven gebruikt worden dat het nooit met 100% zekerheid is aan te tonen dat weekmakers schadelijk zijn, omdat het onmogelijk is een controlegroep in te stellen met mensen die niet aan weekmakers worden bloot gesteld? Is er volgens u een mogelijkheid dit probleem te omzeilen, waardoor de mogelijke schadelijkheid van weekmakers zo snel mogelijk kan worden aangetoond? Op welke manier kan uw ministerie hieraan bijdragen?
De WHO heeft in een rapport uit 20133 de mogelijkheid dat hormoonverstorende stoffen – vanwege hun vermogen om de ontwikkeling en functie van weefsel en organen te beïnvloeden – de ontvankelijkheid voor verschillende ziektes gedurende het leven verandert een mondiale dreiging genoemd. Het is inderdaad zeer lastig voor individuele stoffen vast te stellen of en bij welke blootstelling aan zulke stoffen met een hormonale werking daadwerkelijk gezondheidseffecten bij mensen optreden. Tegelijkertijd zijn er wel steeds meer studies die er op wijzen dat er vaker effecten van hormoonverstoring bij mensen optreden. Het lijkt mij daarom niet zinvol om mijn inzet te richten op het aantonen van een oorzakelijk verband, maar wel om te onderzoeken welke producten het meest bijdragen aan de blootstelling en om samen met fabrikanten de kansen voor mogelijke alternatieven te verkennen, om daarmee de blootstelling te verminderen.
Deelt u de mening dat, als door de WHO gesproken wordt van een «mondiale dreiging», en door een hoogleraar van het Erasmus MC wordt gesproken over «sterke aanwijzingen dat hormoonverstoorders schadelijk zijn voor de gezondheid», er geen risico’s genomen mogen worden, en er preventief actie ondernomen zou moeten worden door weekmakers zoveel mogelijk uit ziekenhuizen te weren?
Ik onderschijf het belang van het zoveel mogelijk terugdringen van de blootstelling aan van hormoonverstoring verdachte stoffen. Dit dient echter wel op een zorgvuldige wijze te gebeuren. In ziekenhuizen is daarbij van belang dat het medisch nut van medische hulpmiddelen wordt afgewogen tegen de risico’s en de voor- en nadelen van alternatieven. Daarbij speelt, zoals ook aangegeven door het RIVM in haar rapport aangaande BPA en door SCENIHR in haar Opinies over BPA en DEHP, dat er voor veel alternatieven een gebrek is aan gegevens over de veiligheid. Op korte termijn heb ik daarom de koepels van ziekenhuizen en de voor de meest kwetsbare patiënten relevante beroepsgroepen uitgenodigd om gezamenlijk na te denken over de manier waarop terugdringing van de blootstelling het beste gedaan kan worden, bijvoorbeeld via een gericht stappenplan. Daarbij is het mijn overtuiging dat fabrikanten het best gestimuleerd kunnen worden om medische hulpmiddelen vrij van hormoonverstorende stoffen te ontwikkelen en op de markt te brengen door de vraag naar dit soort hulpmiddelen te doen toenemen.
Bent u ervan op de hoogte dat in 2014 de Gezondheidsraad in haar rapport over risico’s van prenatale blootstelling aan stoffen aangaf dat er aanwijzingen zijn dat de fase voor de geboorte een gevoelige periode is voor mogelijke gezondheidsschade door blootstelling aan stoffen in het milieu? Wat is tot op heden met dit signaal van de Gezondheidsraad gedaan om deze mogelijke risico’s zo klein mogelijk te houden met betrekking tot de hormoonverstorende stoffen?3
In 2014 is de Regeringsreactie op het genoemde advies van de Gezondheidsraad aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstuk 29 323, nr. 91). De Gezondheidsraad constateerde dat prenatale blootstelling aan chemische stoffen in Nederland inderdaad heeft geleid tot gezondheidseffecten in het verdere leven. De blootstelling aan bekende probleemstoffen is nog te hoog maar is volgens de Raad doorgaans al jaren aan het dalen dankzij succesvol beleid. In de reactie worden enkele acties aangekondigd om de blootstelling verder terug te brengen. De Extended One Generation Reproductive Toxicity Study (EOGRTS), waarmee effecten van prenatale blootstelling beter kunnen worden aangetoond, wordt inmiddels voorgeschreven voor zorgstoffen waarvan een groot volume jaarlijks op de markt wordt gezet. In het 7de Milieuactieprogramma (MAP7) staat dat de Commissie de ontwikkeling en toepassing van methodes om rekening te houden met de effecten van blootstelling aan combinaties van chemicaliën zal stimuleren. De resultaten daarvan zijn tot dusver nog niet bekend. Tijdens de REACH Forward conferentie van 1 juni jongst leden is daarom de Commissie opgeroepen snel meer werk te maken van de acties uit het MAP7. Daarbij is gesuggereerd dat een veiligheidsfactor zou kunnen worden gezet over wat veilig wordt geacht bij de blootstelling aan een individuele stof. Het RIVM voert op dit moment een studie uit waarin een methode wordt ontwikkeld om zo’n veiligheidsfactor af te leiden voor het milieu. In maart 2015 is het Progress report on New or Emerging Risks of Chemicals (NERCs) openbaar gemaakt. Daarin wordt een methodologie voor post marketing surveillance voorgesteld om nog onbekende effecten van stoffen op het spoor te komen, zodat ook op die effecten adequaat kan worden gereageerd. Deze methodologie wordt sindsdien ook toegepast. Het RIVM, onder andere in OESO-verband, blijft daarnaast onverminderd actief om internationaal bij te dragen aan de ontwikkeling en toepassing van nieuwe en betere testen en informatievereisten.
Tot slot wil ik de eerder genoemde bijeenkomst met de relevante beroepsgroepen ook gebruiken om gezamenlijk na te denken over de voorlichting en advisering van zwangere vrouwen om ook hier te komen tot een stappenplan. Uit ervaringen in andere landen blijkt namelijk – zoals bijvoorbeeld een Deense ambtenaar heeft aangegeven op een bijeenkomst in maart jl. bij VWS – dat er geen pasklare methode is om deze informatie effectief over het voetlicht te brengen. Informatie beschikbaar stellen is één, zorgen dat deze ook aankomt en dat ernaar gehandeld wordt is twee.
Bent u bereid in overleg te treden met het Westfriesgasthuis in Hoorn, waar op de afdeling neonatologie al geen gebruik meer wordt gemaakt van pvc (een kunststof waarin schadelijke weekmakers zitten), om te kijken welke lessen en ervaringen daaruit getrokken kunnen worden? Kan deze ervaring gebruikt worden om te bezien of het mogelijk is deze en soortgelijke stoffen ook van andere ziekenhuisafdelingen in Nederland te weren? Zo ja, op welke manier bent u voornemens dit te doen? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van VWS heeft vorig jaar contact gezocht met Gavin ten Tusscher, kinderarts van het Westfriesgasthuis en een van de auteurs van het artikel in Medisch Contact. Ook hij is uitgenodigd voor de bijeenkomst met de koepels en beroepsgroepen. Hij heeft reeds aangegeven van harte bereid te zijn om zijn ervaringen en kennis te delen met anderen, zodat zij hun eigen beleid vorm kunnen geven. Het Westfriesgasthuis is bij het overschakelen op medische hulpmiddelen die vrij zijn van BPA en weekmakers niet over één nacht ijs gegaan en heeft geleidelijk, in nauwe samenwerking tussen de vakgroep, afdeling en de Raad van Bestuur, het gebruik van dergelijke stoffen uitgefaseerd. Inmiddels zijn ook andere afdelingen van het Westfriesgasthuis overgeschakeld.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen, waarin u stelt dat de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu dit onderwerp tijdens de Milieuraad op 4 maart 2016 zou agenderen? Wat is de uitkomst van dit overleg? Op welke manier heeft Nederland als voorzitter van de EU een spoedige vaststelling van de criteria voor hormoonverstorende stoffen door de Europese Commissie een stap dichterbij gebracht?4
De Milieuraad heeft een verklaring afgelegd waarin de Europese Commissie gewezen is op de uitspraak van het Europese Hof dat de criteria onverwijld moeten worden vastgesteld, en dat deze uitspraak door de Commissie moet worden uitgevoerd. Dit is een zeer krachtig signaal van de Raad richting de Commissie.
Ook in de nieuwe verordeningen voor medische hulpmiddelen, waarover onder Nederlands Voorzitterschap een voorlopig akkoord is bereikt, wordt aandacht besteed aan stoffen met bekende mogelijk schadelijke effecten voor de gezondheid. Fabrikanten dienen het gebruik daarvan expliciet te adresseren en te verantwoorden, en notified bodies dienen – behalve bij risicoklasse I hulpmiddelen – deze verantwoording te beoordelen.
Het bericht 'Nieuwe drug vervangt de zware XTC-pil' |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe drug vervangt de zware XTC-pil»1 en het rapport van het Trimbos Instituut over 4-FA?2
Ja.
Welke risico's voor de gezondheid gaan er gepaard met het gebruik van 4-FA, ook wel «XTC-light» genoemd?
Het gebruik van 4-FA is nog betrekkelijk nieuw en van beperkte omvang: er is dan ook nog geen onderzoek beschikbaar over de gezondheidsrisico’s op de middellange en lange termijn, inclusief het risico op verslaving. Dit bleek niet alleen uit de quick scan van het CAM, maar ook uit de recente publicatie van het «WHO-Expert Comittee on Drug Dependence». De experts concluderen in het rapport dat het, gezien het huidige gebrek aan gegevens over afhankelijkheid, misbruik en risico’s van 4-FA voor de volksgezondheid, aan te bevelen is om 4-FA niet onder internationale controle te plaatsen, maar het middel wel te blijven monitoren (http://www.who.int/medicines/access/controlled-substances/ECDD_37th_Report_FINAL_prelayout.pdf?ua=1).
In Nederland wordt het gebruik van 4-FA gemonitord via het DIMS (Drugs Informatie en Monitoring Systeem) en de daaraan verbonden MDI (Monitor Drugs Incidenten) en Meldpunt Nieuwe Drugs. Ook het NVIC (Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum) registreert meldingen van gezondheidsincidenten waarbij 4-FA mogelijk een rol speelt. Tot slot worden gegevens over gebruik verzameld door het Trimbos-instituut via het nu lopende Groot Uitgaansonderzoek, dat in september gereed is.
Wat is er inmiddels bekend over de gezondheidsrisico's van het gebruik van 4-FA op de middellange en lange termijn? Op welke wijze wordt onderzoek gedaan om meer inzicht te krijgen in de gezondheidsrisico's van dit middel op middellange en lange termijn?
Zie antwoord vraag 2.
In welke mate treedt er bij gebruik van 4-FA psychologische of lichamelijke verslaving op?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze wordt er via publieksvoorlichting gewezen op de gevaren en onderschatte risico's van het middel 4-FA?
De voorlichting over 4-FA verloopt via de reguliere kanalen voor drugsvoorlichting, zoals via de diverse websites en preventieafdelingen van de instellingen voor verslavingszorg en het Trimbos-instituut.
Bent u voornemens het middel 4-FA te verbieden op grond van de Opiumwet? Zo ja, wanneer verwacht u maatregelen te treffen? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de quick scan van het CAM uit 2015 en de aanbeveling van het WHO-Expert Committee uit 2016 zie ik vooralsnog geen aanleiding om 4-FA onder de Opiumwet te brengen. Het middel wordt gemonitord, zoals beschreven bij het antwoord op de vragen 3 en 4. Het CAM zal dit jaar bekijken of er aanleiding is de quick scan te actualiseren.
Mogelijk kankerverwekkende stoffen in voeding |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Mogelijk kanker door pak rijst of hagelslag?»1 Deelt u de mening dat minerale oliën (MOSH en MOAH) die ervan verdacht worden schadelijk te zijn voor de gezondheid, niet in voeding aanwezig horen te zijn?
Het bericht is mij bekend. Zodra de blootstelling van dergelijke stoffen op (nagenoeg) schadelijke niveaus ligt moet alles in het werk worden gesteld om dit terug te dringen.
Herinnert u zich de antwoorden op de schriftelijke vragen over de minerale oliën in verpakkingen van voeding?2 Kunt u inmiddels al meer duidelijkheid geven over de schadelijkheid van de stoffen? Zo niet, waarom niet en hoelang gaat dat nog duren?
De antwoorden herinner ik mij. Ik heb in de beantwoording aangegeven dat er nog aanvullend onderzoek nodig is om de risico’s goed in te kunnen schatten.
Op dit moment beschikken Nederlandse overheidslaboratoria niet over methoden om de minerale oliën op voldoende laag niveau te kunnen aantonen. Ik ben in gesprek met deze laboratoria om deze methoden zo snel mogelijk beschikbaar te hebben.
Daarnaast heb ik in mijn antwoorden op de Kamervragen van 23 november jongstleden aangegeven dat gewerkt wordt aan een Europese aanpak om te komen tot een goede inschatting van de problematiek en mogelijke beheersmaatregelen. In Europees verband is afgesproken dat zo spoedig mogelijk gestart moet worden met monitoring van minerale oliën. Ook Nederland zal in dit kader met de dan beschikbare analysemethoden deelnemen. Deze stap is noodzakelijk om na een periode van analyse tot de mogelijke gerichte maatregelen te kunnen komen.
Bent u van mening, net als bij de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen, dat bedrijven nog steeds onvoldoende adequate stappen nemen om vervuiling van voedsel met minerale oliën tegen te gaan? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om hen hiertoe aan te zetten? Zo nee, waarom niet?
De bedrijven zijn zelf verantwoordelijk om veilige producten op de markt te brengen en deze veiligheid met adequate beheersmaatregelen te kunnen garanderen. Hiervoor is voldoende inzicht nodig in de routes waarlangs verontreiniging plaatsvindt. Ik heb de Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI) op deze verantwoordelijkheid aangesproken; zij heeft aangegeven hierop actie te ondernemen. De instrumenten die FNLI ontwikkelt, zal ik laten toetsen op volledigheid en effectiviteit. Ook hiervoor moeten de gevalideerde detectiemethoden beschikbaar zijn (zie antwoord vraag3.
Bent u op de hoogte van het feit dat er intussen verschillende verpakkingsfabrikanten zijn die gerecyclede verpakkingen verkopen met functionele barrières die MOAH en MOSH kunnen tegenhouden?3 Zo ja, kunt u aangeven of en hoe u het gebruik van deze verpakkingsoplossingen wilt stimuleren, bijvoorbeeld door dit voor risicoproducten verplicht te stellen?
Het is mij bekend dat er verpakkingsvormen worden aangeboden waarvan geclaimd wordt dat die de migratie van minerale oliën kunnen verminderen. Hetzelfde geldt voor het gebruik van bepaalde soorten binnenzakken en het gebruik van niet-gerecycleerd materiaal. Het is nog onvoldoende bekend of de genoemde verpakkingsvormen de blootstelling aan minerale oliën daadwerkelijk verminderen. De geplande monitoring zal hierover gegevens moeten opleveren.
Hoe is het overleg met het Ministerie van Infrastructuur en Milieu over de ontinkting bij de productie van kringlooppapier en -karton voor voedingsmiddelenverpakkingen verlopen? Kunt al iets zeggen over de haalbaarheid hiervan en in hoeverre het bedrijfsleven hiertoe bereid is?
De vervuiling van oud papier en karton door inkten is een breed gesignaleerd probleem. Het bedrijfsleven heeft hiervoor een aantal ontwikkelingsprojecten ingezet om te komen tot verpakkingsmaterialen waarin geen minerale oliën aanwezig zijn.
Mogelijke maatregelen die hiervoor onderzocht worden:
Daarnaast wordt voor de korte termijn ingezet op het gebruik van nieuw papier en karton en naar het aanbrengen van barrièrelagen of absorberende stoffen om te voorkomen dat de resterende vervuilende stoffen in de voedingsmiddelen terechtkomen. Dit maakt onderdeel uit van de beheersmaatregelen die de bedrijven moeten treffen, zoals verwoord in de beantwoording van vraag 3.
Bent u het gesprek al aangegaan met de levensmiddelensector? Zo ja, hoever staat het hiermee, heeft u inmiddels meer duidelijkheid over de acties en mogelijkheden die er zijn? Zo nee, waarom nog niet?
Ja, zie de beantwoording van vraag 3.
Herinnert u uw brief aan Foodwatch4, waarin u aangeeft dat als Europese regelgeving niet op korte termijn te verwachten is, u overweegt om op nationaal niveau tot normstelling over te gaan, mits er normstelling praktisch mogelijk blijkt en er goede analysemethoden voorhanden zijn? Deelt u de mening dat regelgeving op Europees niveau niet op korte termijn (binnen een jaar) te verwachten is? Zo nee, waarom niet? Welke termijn verstaat u onder «korte termijn»?
Normstelling is mogelijk, zodra adequate en betrouwbare gegevens over gehalten en bronnen voorhanden zijn. Om dit te kunnen vaststellen zijn allereerst monitoringsdata nodig, waarbij gemeten wordt met gevalideerde analysemethoden.
De verwachting is dat normstellende regelgeving niet binnen een jaar gereed is. Ik zal actief deelnemen aan de Europese discussie en zodra de monitoringgegevens daartoe aanleiding geven, zal ik aandringen op normstelling.
Heeft u het RIVM al opdracht gegeven om het noodzakelijke onderzoek voor landelijke wetgeving in gang te zetten? Zo ja, wanneer verwacht u hier de uitkomst van? Zo nee, waarom niet? Binnen welke termijn bent u van plan dit te doen en wanneer verwacht u hiervan de resultaten?5
Voor het voorbereiden van wetgeving is inzicht nodig in het vóórkomen van minerale oliën in voedingsmiddelen en verpakkingsmaterialen. De Europese monitoring zal voor dit inzicht zorgen. Zodra de resultaten van deze monitoring beschikbaar zijn, kan eventuele normstelling overwogen worden.
Kunt u toelichten wat voor de NVWA voldoende wetenschappelijke duidelijkheid over het risico van de aanwezigheid van minerale oliën in voeding zou zijn, zodat zij zouden gaan optreden?6
Zonder wettelijke normen kan de NVWA niet optreden. De duidelijkheid is nodig om tot die wettelijke normen te kunnen komen. Zoals in het antwoord op vragen 7 en 8 is aangeven, kan van het opleggen van wettelijke normen pas sprake zijn als de resultaten van de monitoring bekend zijn en uit die resultaten blijkt of en welke maatregelen noodzakelijk zijn.
Heeft u het Nederlandse voorzitterschap van de EU gebruikt om deze problematiek op de agenda te zetten? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet en gaat u dit nog wel doen? Ziet u de noodzaak om, als het in EU-verband nog meer dan een jaar duurt, alvast Nederlandse wetgeving hierover op te stellen?
Nederland heeft de geschetste problematiek in Brussel aangekaart. Vervolgens heeft de Europese Commissie het initiatief genomen voor bovengenoemde aanpak van het probleem. Nederland kan nationale wetgeving opstellen als de monitoring aangeeft dat maatregelen noodzakelijk zijn en niettemin Europese wetgeving uitblijft.
Q-koorts |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van EenVandaag over Q-koorts1 en de giga-geitenstal die in Rossum mag komen?2
Ja.
Klopt het dat de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) naar de plannen voor de megastal voor geiten in Rossum heeft gekeken en heeft aangegeven dat een kleine afwijking in de bedrijfsvoering grote gevolgen kan hebben? Wat valt er onder «kleine afwijkingen»? Hoe groot is de kans op «kleine afwijkingen»? Hoe vaak komen soortgelijke «kleine afwijkingen» voor bij andere geitenstallen? Kunt u uw reactie op deze gok met de volksgezondheid geven?
Ja, de GGD Gelderland-Zuid heeft naar de plannen gekeken en heeft een positief advies gegeven aan de gemeente voorafgaand aan de voorgenomen wijziging van het bestemmingsplan voor deze locatie.
De GGD concludeert in haar advies dat bij de voorgenomen activiteiten gezondheidskundig geen onacceptabele situaties te verwachten zijn in de directe omgeving van het bedrijf.
Daarnaast is de GGD van mening dat «slechte of onjuiste bedrijfsvoering of afwijking van reglementen» kunnen leiden tot ongewenste situaties. Vanuit gezondheidskundig oogpunt adviseert de GGD daarom met klem de voorgenomen en aanbevolen maatregelen ter voorkoming van emissie van fijnstof te optimaliseren en te handhaven. De GGD geeft daarbij aan dat alleen dan het bedrijf minimaal zal bijdragen aan gezondheidsbelasting van de omgeving. Voor de milieumaatregelen is de gemeente verantwoordelijk in zijn hoedanigheid van bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning.
Deelt u de mening dat, mede met de tientallen doden en honderden chronisch zieken door de vorige uitbraak van Q-koorts in het geheugen, het risico van deze stal niet genomen mag worden gezien de grote risico’s die aan Q-koorts kleven?
Naar aanleiding van de Q-koorts uitbraak in Nederland zijn maatregelen getroffen. Het beleid is er op gericht te zorgen dat er zo min mogelijk Q-koortsbesmettingen optreden. Ik ben van mening dat met de maatregelen, waaronder vaccinatie, er geen verhoogd risico is voor de omwonenden op Q-koorts.
Zoals vermeld bij het antwoord op vraag 2 is de gemeente verantwoordelijk voor de wijziging van het bestemmingsplan.
Hoe staat het voornemen van de ondernemer om de dieren buiten te laten lopen terwijl dit wordt afgeraden door de GGD tegenover het feit dat er zelfs geen kleine afwijkingen in de bedrijfsvoering mogen zijn? Betekent dit dat de omgeving een onaanvaardbaar risico loopt? Zo ja, welke stappen worden ondernomen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De GGD Gelderland-Zuid stelt in haar advies dat zij, om de verspreiding van micro-organismen te beperken door emissie van fijnstof, de voorkeur geeft aan binnenhuisvesting boven vrije uitloop. Zij stellen dat, omdat in het onderliggende stalontwerp sprake is van uitloopmogelijkheden, extra (hygiëne)maatregelen genomen moeten worden tegen verspreiding van mest en stof en dat bevoegd gezag dit moet monitoren en handhaven.
Met betrekking tot Q-koorts moeten veehouderijen met melkgeiten zich aan specifieke regels houden. Er gelden regels voor onder andere (de afvoer van) mest, vaccinatie en administratie. Deze regels zijn mede ingegeven om de volksgezondheid te beschermen en dienen in acht te worden genomen.
De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) houdt toezicht op naleving van deze regels. De gemeente is bevoegd gezag voor de te nemen maatregelen op het gebied van fijnstof.
In hoeverre zijn de zorgen en bezwaren van de omwonenden, de GGD en maatschappelijke organisaties meegenomen bij de besluitvorming omtrent dit bedrijf? Is er serieus naar deze bezwaren gekeken? Zo ja, waarom is besloten de bouw van de stal alsnog doorgang te laten vinden? Zo nee, waarom niet en bent u bereid hier alsnog serieus naar te kijken?
Veel gemeenten winnen voorafgaand aan een indiening van een wijziging van een bestemmingsplan advies in bij verschillende organisaties, in dit geval ook bij de GGD. Het proces voor wijziging van het bestemmingsplan loopt en er konden zienswijzen worden ingediend. Ook de Milieu Effect Rapportage (MER) wordt daarbij betrokken.
Rookruimtes in de horeca |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht waarin vermeld wordt dat het aantal rookruimtes in cafés en discotheken is gestegen tot 25%?1 Deelt u de mening dat deze ontwikkeling haaks staat op het bereiken van gezondheidswinst? Hoe ziet u deze ontwikkeling in het licht van de ook door u gewenste nieuwe sociale norm van «niet-roken»?
Ja, ik ken het bericht. Met de brief aan uw Kamer d.d. 1 april 2016 (Kamerstuk 32 011, nr. 49) heb ik u o.a. geïnformeerd over de onderzoeksresultaten van Onderzoeks- en adviesbureau Intraval over de naleving van het rookverbod. Deze geven een positief beeld van de afwezigheid van rokers in de horeca over de periode 2009 tot en met 2015. Niet-roken in de horeca wordt steeds meer de norm en dat is een goed teken. Het rookverbod houdt in dat iedere horeca-inrichting rookvrij moet zijn. Dat is de hoofdregel. In de horeca-inrichting mag echter wel een rookruimte worden gecreëerd.
Een rookruimte biedt de roker de gelegenheid toch af en toe te roken zonder dat hij hiermee anderen hinder of overlast bezorgt. Daar komt bij dat het hebben van een rookruimte de naleving van het rookverbod in de horeca vergroot. Dit heeft tot effect dat steeds meer horeca-inrichtingen rookvrij toegankelijk zijn voor het publiek. Rookruimtes zie ik als een instrument om draagvlak voor de rookvrije horeca te creëren en om de (verslaafde) roker een alternatief te bieden.
De toename van het aantal rookruimtes kan meerdere redenen hebben, zoals vanwege een deur- of terrasbeleid. Het betekent niet zonder meer dat het aantal rokers toeneemt. Integendeel, het aantal rokers in Nederland neemt af. Dit neemt niet weg dat ik de aanwezigheid van rookruimtes blijf monitoren, want uiteindelijk is er voor rookruimtes geen plek in een rookvrije samenleving.
Hoe verklaart u dat het aantal rookruimtes in cafés en discotheken in enkele jaren (2009–2015) is gestegen van 10% naar 25%?
Zie antwoord vraag 1.
Wat bent u voornemens te doen om het percentage rookruimtes omlaag te brengen, aangezien u in de brief over de laatste handhavingscijfers aangeeft dat u zich zorgen maakt over de significante groei van rookruimtes?2
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over de rookruimtes bij Holland Casino?3 Bent u nog altijd van mening dat de thans door de Nederlandse Voedsel – en Warenautoriteit (NVWA) gehanteerde norm, dat het aanbod in rookruimtes niet aantrekkelijker mag zijn dan in het niet-rokersgedeelte, volstaat in het licht van de forse groei van het aantal rookruimtes?
De door de NVWA gehanteerde norm, dat het aanbod in rookruimtes niet aantrekkelijker mag zijn dan in het niet-rokersgedeelte, volstaat naar mijn mening. Het is nooit de bedoeling van de wetgever geweest dat rookruimtes rookcafés worden, of als «kroeg in de kroeg» functioneren. Het rookverbod houdt nu juist in dat iedere horeca-inrichting rookvrij moet zijn. Alleen een rookruimte is toegestaan.
Aan deze uitzondering op het rookverbod is in de wetgeving echter wel een aantal eisen gesteld. Zo mag in de horeca de bezoeker er een consumptie mee naar binnen nemen. Daarentegen mag het personeel deze ruimte niet betreden in het kader van het uitoefenen van de normale horecawerkzaamheden, zoals het bedienen van klanten of het ophalen van glazen, terwijl deze ruimte als rookruimte wordt gebruikt. Verder moet een rookruimte goed afsluitbaar zijn, zodat er geen rookoverlast plaatsvindt naar andere ruimtes.
Het inrichten van een horeca-inrichting bestaande uit één grote rookruimte is daarom niet toegestaan.
Gezien het feit dat elke ondernemer een rookruimte mag inrichten, mits hij voldoet aan de geldende regels, is er geen sprake van oneigenlijke concurrentie. Bovendien heeft de wetgever geen minimum- of maximumeisen gesteld aan de omvang van een rookruimte.
Nu in de volledige horeca het rookverbod is ingevoerd en ik tal van andere maatregelen neem om het roken te ontmoedigen, wil ik eerst de effecten daarvan afwachten alvorens nieuwe regels voor rookruimtes vast te stellen.
Deelt u de mening dat het nooit de bedoeling van de wetgever is geweest dat rookruimtes rookcafés worden, of als «kroeg in de kroeg» functioneren? Kunt u zich voorstellen dat er vanuit de horecabranche kritiek is op het toestaan van rookruimtes, aangezien niet elke ondernemer hiervoor de mogelijkheden heeft en er aldus oneigenlijke concurrentie ontstaat?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u zich uw toezegging tijdens het debat over de wijziging van de Tabakswet om met de horecabranche in gesprek te gaan over de aanwezigheid en inrichting van rookruimtes?4 Kunt u aangeven hoe dit gesprek verlopen is?
Ja. Ik heb in januari van dit jaar overleg gevoerd met de horecabranche en mijn zorgen geuit over de groei van rookruimtes in relatie tot het bereiken van gezondheidswinst. De horecabranche ziet rookruimtes als een service voor de verstokte roker. Ik heb aangegeven de ontwikkeling scherp te blijven volgen.
Deelt u de mening dat het steeds moeilijker zal worden om de horeca volledig rookvrij te maken als in steeds meer gelegenheden rookruimtes worden ingericht, aangezien ondernemers van de rookruimtes een business model maken en hun investering zullen willen terugverdienen?
Het is niet verplicht om een rookruimte in te richten. Ondernemers die een rookruimte inrichten doen dit op eigen initiatief en aanvaarden het risico dat de regels kunnen veranderen waardoor ze hun bedrijfsvoering moeten aanpassen.
Bent u bereid om het Besluit uitvoering Tabakswet zodanig te wijzigen dat in bestaande rookruimtes alleen gerookt wordt? Bent u bereid maatregelen te nemen waardoor er met ingang van 2017 geen nieuwe rookruimtes meer worden toegestaan?
Zie antwoord vraag 4.
Particuliere speeltoestellen in de openbare ruimte |
|
Yasemin Çegerek (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over particuliere speeltoestellen in de openbare ruimte?1
Ja.
Klopt het dat u momenteel werkt aan een pilot waarin gemeenten drie jaar lang de mogelijkheid krijgen veiligheidsregels te maken voor speeltoestellen in de openbare ruimte met een valhoogte van maximaal 1,50 meter? Hoe komt deze pilot eruit te zien, hoe verhoudt de pilot zich tot huidige wetgeving, en wanneer gaat de pilot van start? Wat vinden gemeenten van de pilot, en hoeveel participerende gemeenten verwacht u?
Ik onderzoek momenteel de mogelijkheden voor een pilot. Hoe een mogelijke pilot er uit komt te zien, hoe deze zich verhoudt tot huidige wetgeving, en wanneer deze van start gaat is nog niet bekend. De meningen van de gemeenten over een mogelijke pilot lopen sterk uiteen. Een tiental gemeenten lijkt nu al belangstelling te hebben voor deelname aan een pilot. Andere gemeenten geven aan dat zij vooralsnog geen interesse hebben en het WAS voldoende ruimte biedt voor burgerparticipatie. Gezien de sterk uiteenlopende meningen over een pilot is het moeilijk in te schatten hoeveel gemeenten uiteindelijk interesse zullen hebben in deelname aan een pilot.
Deelt u de mening dat afstemming in het Regulier Overleg Warenwet-DPNL (Deskundigenoverleg Productwetgeving Niet-Levensmiddelen), voorafgaand aan besluitvorming over de pilotvoorwaarden, wenselijk is? In hoeverre voert u over de kaders en randvoorwaarden van de pilot overleg in het Regulier Overleg Warenwet-DPNL? Welke inspraak krijgen fabrikanten, inspectiebureaus, keuringsinstanties, Jantje Beton en brancheverenigingen?
Ja, daarom zijn concept voorstellen voorgelegd aan het Regulier Overleg Warenwet-DPNL (ROW). Via het ROW worden reacties op alle aspecten van voorgelegde voorstel ontvangen van fabrikanten, inspectiebureaus, keuringsinstanties, Jantje Beton en brancheverenigingen.
Hoe zorgt u ervoor dat de veiligheid voor ieder speeltoestel tijdens de pilot gewaarborgd is? Hoe weegt u de waardering voor particulier initiatief versus het belang van veiligheid en de kans op een calamiteit?
Hoe de veiligheid gewaarborgd wordt is afhankelijk van de uiteindelijke vorm van de pilot. Zo kunnen de deelnemende gemeenten spelregels voor de burgers in hun gemeenten opstellen over veilig gebruik en beheer van de betreffende speeltoestellen. Vanuit de verantwoordelijkheid voor de openbare ruimte kunnen de gemeenten dan handhavend optreden als niet aan de spelregels wordt voldaan. Onder deze voorwaarden worden burger initiatieven mogelijk met een minimale toename van risico’s.
Hoe worden ouders, begeleiders en kinderen in deelnemende gemeenten geïnformeerd over private speeltoestellen die door bewoners in de openbare ruimte geplaatst zijn, en mogelijk minder veilig zijn dan publieke speeltoestellen?
De communicatie over de pilot naar betrokkenen binnen de deelnemende gemeenten wordt in een mogelijke pilot belegd bij de gemeente. Zie verder mijn antwoord op vraag 4.
Hoe draagt de pilot bij aan burgerinitiatieven van bewoners die private speeltoestellen in de openbare ruimte plaatsen?
Een pilot maakt meer ruimte voor burgerinitiatieven dan binnen de huidige wet.
Is het uw intentie de pilot te laten volgen door een wetswijziging? Zo nee, welke beslispunten formuleert u om na evaluatie van de pilot te onderzoeken of wetswijziging noodzakelijk is? Zo ja, hoe waarborgt u een onafhankelijk evaluatie?
Een mogelijke pilot vindt plaats naar aanleiding van een vraag naar meer ruimte voor initiatieven van burgers. Indien wordt besloten over te gaan tot een pilot dan zal deze geëvalueerd worden. Tijdens een pilot wordt gekeken of dit voor alle partijen tot een werkbare situatie leidt. Na een pilot streven we naar één oplossing voor alle gemeenten. Een evaluatie zal dan door een onafhankelijk onderzoeksbureau worden uitgevoerd.
Het bericht dat meer soa’s (seksueel overdraagbare aandoeningen) zijn gevonden bij vrouwen en heteroseksuele mannen |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Kent u het bericht «RIVM meer soa’s gevonden bij vrouwen en heteroseksuele mannen»?1
Ja.
Wat is uw mening over het gegeven, zoals vermeld in het bericht, dat minder mensen zich laten testen op een soa, maar het aantal dat positief getest wordt toeneemt?
In 2015 hebben minder mensen zich bij de centra seksuele gezondheid (CSG’s) laten testen op een soa ten opzichte van 2014. Op basis van de cijfers uit de «Thermometer seksuele gezondheid» van het RIVM is niet af te leiden of er in heel Nederland minder mensen zich hebben laten testen op een soa. Om zicht te kunnen krijgen op het totale aantal mensen in Nederland dat zich op een soa laat testen, is ook zicht nodig op het aantal testen dat wordt gedaan door de huisarts en door middel van thuistesten. Deze informatie is echter niet beschikbaar.
Het feit dat het aantal mensen bij wie een soa geconstateerd wordt toeneemt, kan betekenen dat mensen die zich bij een CSG hebben laten testen voornamelijk uit de hoogrisicogroepen komen. Dit kan een effect zijn van scherpere triage en prioritering.
De stijging van syfilis is te zien bij mannen die (ook) seks hebben met mannen (MSM). Het aantal consulten onder MSM bij de CSG’s is in 2015 licht gestegen ten opzichte van 2014. Dit geeft aan dat deze groep onverminderd toegang heeft tot de CSG’s. Het is van belang dat ten aanzien van deze groep blijvend wordt ingezet op de promotie van condoomgebruik, frequent testen en partnerwaarschuwing.
In hoeverre acht u het onwenselijk dat minder mensen zich laten testen, waardoor een toename te zien is van bijvoorbeeld syfilis? Indien u dit onwenselijk acht, wat gaat u daar dan tegen doen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het wenselijk is in een vroegtijdig stadium te signalen in hoeverre er sprake is van een soa? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven op welke manier u dit faciliteert?
Het vroegtijdig signaleren van een soa is van belang, niet alleen voor de gezondheid van de persoon in kwestie, maar ook voor de gezondheid van zijn/haar partner(s). Door soa vroegtijdig op te sporen en (ex)partners tijdig te waarschuwen, zodat zij zich ook kunnen laten testen, kan verdere transmissie worden voorkomen. Als iemand risico heeft gelopen een soa op te lopen, dan is het de eigen verantwoordelijkheid zich te laten testen. Ik zie het als een taak van de overheid het testen te faciliteren door toegankelijke zorg te realiseren. Het is voor iedereen mogelijk bij de huisarts getest te worden op een soa. Aanvullend bestaat de mogelijkheid voor hoogrisicogroepen om zich te laten testen bij de CSG’s.
Deelt u voorts de mening dat de wachttijden die zijn ontstaan voor de hoogste risicocategorie (zij die door hun bedpartner gewaarschuwd zijn voor bijvoorbeeld hiv) onacceptabel lang zijn geworden, waardoor de professionele richtlijn van 48 uur ver wordt overschreden?2
Het is aan de professional bij de soa-poli om een goede afweging te maken op basis van risicogroep gecombineerd met risicogedrag of een consult binnen 48 uur noodzakelijk is. De professionals voeren periodiek overleg over prioritering. Mocht een consult binnen 48 uur gewenst of nodig zijn, dan kan ook eventueel een beroep worden gedaan op de huisarts. Langer wachten om andere dan de medische reden dat het deze spoed niet heeft, is onwenselijk.
In hoeverre deelt u de mening dat risicogroepen laagdrempelige toegang moeten hebben tot seksuele gezondheidszorg, om verdere verspreiding tegen te gaan en tijdige opsporing en behandeling te realiseren?
Voor zorg op het gebied van seksuele gezondheid bestaat voor iedereen de mogelijkheid de huisarts te benaderen. Het Ministerie van VWS biedt aanvullend een extra stimulans voor het verbeteren van de seksuele gezondheid in Nederland (inclusief de soa-bestrijding) door middel van de subsidieregeling Aanvullende Seksuele Gezondheidszorg. Deze regeling richt zich op de doelgroepen, die via de reguliere zorg (vooralsnog) moeilijk bereikt worden en die een verhoogd risico op soa of andere problemen rondom seksualiteit hebben, de zogenaamde hoogrisicogroepen. Deze taak is belegd bij de CSG’s onder verantwoordelijkheid van de GGD. De afgelopen jaren hebben steeds hogere aantallen uit de hoogrisicogroepen de CSG’s bezocht en zijn de vindpercentages met betrekking tot soa’s gestegen. Zoals aangegeven bij de antwoorden op de vragen 2 en 3 kan dit verschillende oorzaken hebben.
Naast de huisartsenzorg en de aanvullende zorg via de CSG’s, ontwikkelen de CSG samen met de kennisinstituten innoverende e-health interventies, zoals bijvoorbeeld thuistesten gekoppeld aan online counseling of bijvoorbeeld online gaming. Hierdoor kan met een beperkter budget een brede risicogroep bereikt worden, wat aansluit bij de behoeften van die bepaalde groepen.
Deelt u de mening dat toegankelijke soa-poli bijdragen aan seksuele vrijheid en gezondheid van een zo breed mogelijke groep? Indien u deze mening deelt, kunt u dan aangeven welke mogelijkheden u ziet voor het faciliteren en/of financieren van een zo toegankelijk mogelijke soa-poli in ons land?
Zie antwoord vraag 6.
De risico’s voor de volksgezondheid die de groei van de melkveestapel met zich mee brengt en heeft gebracht |
|
Marianne Thieme (PvdD), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraken van Ynte Hein Schukken, directeur Diergezondheid van de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD) dat «grotere melkveebedrijven meer kans op infectieziekten hebben en de infectie sneller om zich heen grijpt dan bij bedrijven met kleinere omvang?1 Hoe beoordeelt u deze uitspraak, en welke consequenties verbindt u hieraan?
Ja. De boodschap van deze presentatie was dat grotere bedrijven meer moeite moeten doen voor het bestrijden van infectieziekten en dat dit meer tijd kost, doordat er meer dieren aanwezig zijn die de ziekte kunnen oplopen. Veehouders dienen hier rekening mee te houden als ze kiezen voor groei van hun bedrijf.
Kunt u bevestigen dat de grootte van melkveebedrijven de laatste jaren fors is toegenomen, en dat de verwachting is dat deze in 2020 zelfs gestegen is van 78 koeien per bedrijf in 2013 naar 111 in 2020?2 Zo nee, waarom niet? Waar baseert u dat op?
In de periode van 2000 tot 2010 is de gemiddelde bedrijfsgrootte met 2,36 melkkoe per jaar toegenomen van 51,04 naar 74,68 melkkoe per bedrijf. In de periode van 2010 tot 2015 is de gemiddelde bedrijfsgrootte met 2,82 melkkoe per jaar toegenomen van 74,68 naar 88,79 melkkoe per bedrijf. Zie hiervoor http://www.agrimatie.nl/SectorResultaat.aspx?subpubID=2232§orID=2245&themaID=2286. Het is, mede gegeven de aangekondigde introductie van fosfaatrechten voor de melkveehouderij, onwaarschijnlijk dat het aantal koeien per bedrijf in 2020 zal zijn gestegen naar 111 koeien per bedrijf.
Deelt u de mening van de directeur van de GD dat er door de omvang van grote melkveebedrijven er een grotere kans is dat er een drager van een bepaalde ziekte op het bedrijf rondloopt, en dat de grotere hoeveelheid contactmomenten ook een risico is voor het overdragen van infectieziekten, zoals salmonella, Para TBC en BVD? Zo nee, waarom niet?
De risico’s van verspreiding van dierziekten is afhankelijk van veel meer factoren dan bedrijfsgrootte alleen. Of een ziekte op een bedrijf aanwezig blijft zoals met bijvoorbeeld BVD zal mede afhankelijk zijn van de bedrijfsgrootte, maar vooral van andere factoren. Het huisvestingssysteem, het niveau van biosecurity en het management spelen een belangrijkere rol. Zoals aangegeven kan bestrijding meer tijd en aandacht vragen van de veehouder. Een eenduidige relatie tussen bedrijfsgrootte en het voorkomen van bepaalde dierziekten is er niet. Wel dient een veehouder rekening te houden met de diergezondheidsstatus bij de groei van het bedrijf.
Erkent u dat de terugkeer van de bacterie Streptococcus Agalactiae ernstige volksgezondheidsrisico’s met zich mee kan brengen voor met name zwangere vrouwen, en levensbedreigend kan zijn voor pasgeboren baby’s? Bent u bereid in kaart te brengen op hoeveel bedrijven deze bacterie aanwezig is? Bent u bereid bekend te maken welke bedrijven besmet zijn met deze bacterie? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid de Kamer daarover voor de zomer te informeren? Bent u bereid op basis van het voorzorgsbeginsel omwonenden van melkveebedrijven te informeren over de risico’s die deze bacterie met zich meebrengt? Zo nee, waarom niet?
In de periode van 1987 tot 2011 is het vóórkomen van infecties met Streptococcus agalactiae onder pasgeborenen toegenomen, van 0.20 naar 0.32 per 1000 geboortes. De oorzaak hiervan is niet bekend. De belangrijkste bron van infectie van de pasgeboren baby is overdracht van de bacterie door de moeder, die deze zonder daar ziekteverschijnselen van te ondervinden bij zich kan dragen. Er wordt geschat dat ongeveer 25% van volwassenen (mannen en vrouwen) een zogenaamd symptoomloze drager van deze bacterie is. Onderzoek van humane S. agalactiae-infecties bij pasgeborenen laten geen verband zien met de aanwezigheid van de S. agalactiae bacterie op melkveebedrijven in dezelfde regio. Er bestaan verschillende varianten van de bacterie S. agalactiae, waarvan sommige alleen bij koeien en andere vooral bij mensen voorkomen. Er bestaan distincte verschillen tussen de humane variant en de variant die voorkomt bij koeien. Zoals aangegeven zijn er geen aanwijzingen dat het wonen nabij een melkveebedrijf een risico is voor een besmetting met S. agalactiae. Daarmee wordt S. agalactiae-infectie bij de mens niet als een zoönose beschouwd. Om uit voorzorgsbeginsel omwonenden van melkveebedrijven te informeren over de risico’s is daarom niet aan de orde.
Is binnen het onderzoek dat momenteel wordt uitgevoerd naar de relatie tussen megastallen en volksgezondheid aandacht voor de risico’s van infectieziekten op melkveebedrijven? Zo nee, waarom niet? Wanneer kan de Kamer de resultaten van dit onderzoek verwachten?
In het onderzoek Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO) wordt het verband tussen pluimvee-, varken-, runder-, nertsen- en geitenhouderijen en volksgezondheid onderzocht. Hieronder bevinden zich ook melkveebedrijven. De Kamer ontvangt naar verwachting voor de zomer de resultaten. S. agalactiae is echter niet meegenomen in dit onderzoek, omdat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat S. agalactiae een zoönotisch risico is.
Bent u bereid op basis van de volksgezondheidsrisico’s harde grenzen te stellen aan het aantal melkkoeien op een bedrijf? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze, en welke termijn?
Nee. Voor toepassing van het voorzorgbeginsel gelden algemene uitgangspunten, zoals wetenschappelijke aanwijzingen voor risico’s. Deze zijn bij ons op dit moment niet bekend. Een mogelijk verband tussen veehouderijen en volksgezondheid neem ik echter zeer serieus. Om dit beter in kaart te brengen heb ik daarom samen met de Staatssecretaris van Economische Zaken opdracht gegeven voor het VGO-onderzoek. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 zal de Kamer de resultaten van dit onderzoek voor de zomer ontvangen.
De Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak?1
Ja, ik ben bekend met de Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak. Het Ministerie van VWS is op geen enkele wijze betrokken bij de activiteiten van deze Taskforce.
Naar aanleiding van de teleurstellende cijfers voor de naleving van de verkoop van tabak (en alcohol) aan minderjarigen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 27 565, nr. 135) heb ik alle brancheorganisaties van verstrekkers van alcohol en tabak gevraagd om een plan ter verbetering van de naleving. De brancheorganisaties van verstrekkers van tabak hebben vervolgens een Taskforce opgericht. Deze Taskforce voert onder meer eigen nalevingsonderzoek uit. Het Ministerie van VWS en de NVWA zijn hierover geïnformeerd, maar hebben hier verder geen betrokkenheid bij en zijn evenmin van plan de onderzoeken onderling af te stemmen, zoals wordt gesuggereerd.
In hoeverre is het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) betrokken bij de activiteiten van de Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op het volgende: «De Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak stelt dat er geen directe rol is voor de overheid binnen de taskforce, wel zal TNLT de gegevens en resultaten die uit de mysteryshop onderzoeken naar voren komen met het Ministerie van VWS delen. Ook hoopt de Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak op regelmatige basis overleg met het ministerie hebben, teneinde de voortgang, resultaten en (voorlopige) conclusies te kunnen bespreken. Maar ook om onze activiteiten af te stemmen met de onderzoeken die in opdracht van het ministerie door de NVWA en derden worden uitgevoerd. Dit alles met als doel het structureel verbeteren van de naleving van de leeftijdgrens bij tabaksverkopen»? Is er wel een indirecte rol voor de overheid binnen de Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak? Welke rol heeft het Ministerie van VWS binnen de Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak?
Zie antwoord vraag 1.
Is er informatie gedeeld tussen de Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak en het Ministerie van VWS? Zo ja, om welke informatie gaat het en op welke momenten hebben er contacten plaatsgevonden? Kan deze informatie ook naar de Kamer worden gestuurd? Vindt er inderdaad regelmatig contact plaats tussen de Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak en het Ministerie van VWS? Zo ja, hoe vaak en wanneer hebben deze contacten plaatsgevonden en wie waren daar bij aanwezig? Kunt u hiervan een uitputtend overzicht geven?
Het Ministerie van VWS heeft alle verstrekkers van alcohol en tabak op 30 september 2016 inzicht gegeven in de wijze waarop het nalevingsonderzoek door Nuchter is uitgevoerd. De Taskforce heeft haar plan van aanpak naar mij gestuurd, en vervolgens het plan mondeling toegelicht in een gesprek op 26 november 2015. De Taskforce heeft mij op 21 januari 2016 een rapportage toegestuurd die ik ter kennisgeving heb aangenomen.
Het betreft hier contacten die vallen onder artikel 5.3 van het FCTC verdrag. Het gaat hier nadrukkelijk om een uitvoeringstechnische kwestie die contact met verstrekkers van tabak rechtvaardigt. In het kader van transparantie maak ik alle documentatie hieromtrent openbaar.
Zie hiervoor https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/roken/inhoud/transparant-over-contact-tabaksindustrie.
Voor uw vraag of de Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak hetzelfde is als het Platform Verkooppunten Tabak, verwijs ik u naar beide organisaties.
Is de Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak hetzelfde als het Platform Verkooppunten Tabak? Deelt u de mening dat contacten met de Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak vallen onder het Framework Convention on Tobacco Control (FCTC) verdrag, gegeven het feit dat de tabaksindustrie direct betrokken is bij deze Taskforce?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u ervan op de hoogte dat de Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak aangeeft dat haar activiteiten «rechtstreeks het gevolg zijn van de vraag van de Staatssecretaris voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) naar een plan van aanpak om de naleving van de leeftijdsgrens bij tabaksverkopen te verbeteren»? Zo ja, wat vindt u hiervan?2
Het is goed dat de brancheorganisaties van verstrekkers van tabak (en alcohol) laten zien dat zij hun verantwoordelijkheid nemen.
Bent u ervan op de hoogte dat de Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak eigen onderzoek uitvoert met mysteryshoppers? Wat is uw reactie op de resultaten van deze onderzoeken tot nu toe? Hoe verhouden de resultaten van dit onderzoek zich tot de resultaten van andere onderzoeken naar de naleving van de leeftijdsgrens bij de verkoop van tabak? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben ervan op de hoogte dat de Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak eigen onderzoek uitvoert met mysteryshoppers en ik heb kennisgenomen van de resultaten. Zie ook het antwoord op vraag 4 en 5.
Zoals eerder met u gedeeld, heb ik Bureau Nuchter opdracht gegeven het eerdere nalevingsonderzoek dit jaar te herhalen. Rond de zomer zal ik u over de uitkomsten van dit onderzoek informeren. Het onderzoek van Bureau Nuchter wordt onafhankelijk van het onderzoek van de Taskforce uitgevoerd.
Wat vindt u ervan dat zo’n 700.000 euro van de totale kosten (ongeveer één miljoen euro) van het de onderzoek met mysteryshoppers van de Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak wordt betaald door de tabaksindustrie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb hier geen mening over. Ik ben geen opdrachtgever van dit onderzoek en ik betrek dit onderzoek ook niet in mijn eigen conclusies over de naleving van de leeftijdsgrens voor tabak en alcohol.
Hoe verhoudt het vonnis van de Rechtbank Den Haag dat het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel (CBL) een kartel heeft gevormd om effectieve leeftijdscontrolesystemen buiten de deur te houden zich tot de activiteiten van de leden van de Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak? Hebben de bij de Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak aangesloten brancheorganisaties (brancheorganisatie voor de tabaksdetailhandel/NSO, belangenvereniging tankstations/BETA, bond van auto(mobiel)handelaren en garagehouders/BOVAG, vereniging nederlandse petroleum industrie/VNPI en de stichting tabaks- en zoetwarengroothandel nederland/TZN) afspraken gemaakt over de manier waarop de leeftijdscontrole moet worden georganiseerd? Wordt door deze brancheorganisaties exclusief ingezet op opleiding van en controle door caissières, gelijk het CBL? Steunt u de leeftijdscontrole aanpak van deze brancheorganisaties?
Verstrekkers zijn ten principale zelf verantwoordelijk voor het verbeteren van de naleving van de leeftijdsgrens bij de verkoop van tabak (en alcohol). De meeste verstrekkers kiezen in de praktijk voor een combinatie van voorlichting, opleiding, inzet van een leeftijdsverificatie hulpmiddel en monitoring. Zie hiertoe het rapport van Berenschot (kenmerk Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 32 011, nr. 29). Ik ben niet op de hoogte van eventuele onderlinge afspraken hieromtrent.
Is binnen de coalitie de afspraak gemaakt dat na de verhoging van de leeftijdsgrens geen extra maatregelen worden gesteund op het gebied van alcohol of tabak, anders dan uit hoofde van verplichtingen vanuit de Europese Unie (EU)? Zo ja, wanneer is deze afspraak gemaakt, op wiens initiatief is deze afspraak gemaakt en waarom is deze afspraak gemaakt? Kunt u deze afspraak naar de Kamer sturen?
Na de verhoging van de leeftijdsgrens heb ik nog maatregelen genomen zoals de rookvrije horeca en de elektronische sigaret met en zonder nicotine. Ik heb ook aangeven maatregelen te nemen als uit het nuchter onderzoek deze zomer zou blijken dat de naleving van de leeftijdsgrens toch nog achterblijft. Dit mag een illustratie zijn van het feit dat er geen sprake is van afspraken binnen de coalitie om geen andere maatregelen te nemen.
Kunt u aangeven op welke manier de activiteiten van de Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak zich verhouden tot de NIX18-campagne?
De activiteiten van de Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak staan los van de NIX 18 campagne. De NIX 18 campagne is gericht op het versterken van de maatschappelijke norm dat het normaal is dat je onder de 18 niet rookt en niet drinkt, zie ook het antwoord op vraag 12 en 13. De Taskforce is een initiatief van de brancheorganisaties van verstrekkers van tabak en beoogt de naleving van de wettelijk verankerde leeftijdsgrens voor verkoop van tabak te bevorderen.
De Taskforce maakt gebruik van de NIX 18 materialen zoals die beschikbaar zijn gesteld voor alle verstrekkers van tabak en alcohol.
Kunt u aangeven welke partijen allemaal betrokken zijn geweest bij de ontwikkeling van de NIX18-campagne? Kunt u aangeven welke partijen hebben meegedacht, meegepraat en meebeslist over de volgende zaken:
De NIX 18 campagne beoogt de norm, dat het normaal is om voor je 18e niet te roken en niet te drinken, te verankeren in de samenleving. De campagne is een initiatief van meerdere partijen waaronder de overheid.
Om de samenwerking tussen de betrokken partijen vorm te geven is een klankbordgroep ingesteld. Deze klankbordgroep bestaat uit de volgende leden: GGD GHOR, Trimbos Instituut, NOC*NSF, KHN, CBL, Ahold, Stiva, Thuiswinkel.org, KWF Kankerbestrijding, Longfonds, GGD Noord- en Oost Gelderland, het Ministerie van Veiligheid en Justitie, het Ministerie van Algemene Zaken en de NVWA. Het Trimbos Instituut ondersteunt professionals met materialen bij de regionale en lokale implementatie van NIX 18. Hiervoor ontvangt het Trimbos Instituut een subsidie. De campagne is ontwikkeld door reclamebureau Roorda.
De brancheorganisaties van verstrekkers van tabak zijn – met uitzondering van CBL – nadrukkelijk geen lid van de klankbordgroep vanwege artikel 5.3 van het FCTC-Verdrag. Zij hebben niet meegedacht bij de campagne.
De klankbordgroep is op de volgende data bij elkaar gekomen: 23 april 2013, 24 juni 2013, 23 juli 2013, 18 september 2013, 22 oktober 2013, 11 februari 2014, 24 november 2014, 8 juni 2015 en 25 januari 2016. De klankbordgroep heeft op deze momenten meegedacht over de ontwikkeling (inhoud, slogan, logo en campagnemiddelen) en over de uitvoering (planning) van de campagne. Deze bijeenkomsten worden ook benut om te inventariseren wat partners op dit onderwerp doen en om ervoor te zorgen dat de NIX 18 campagne goed aansluit op campagnes/activiteiten van partners. Verschillende ideeën zijn aangedragen door klankbordleden en verwerkt in de campagne. Zo hebben CBL en NOC*NSF voorgesteld om een legitimatiespot te ontwikkelen. GGD-regio’s hebben via het Trimbos Instituut gevraagd om gadgets als manier om het onderwerp NIX met ouders en jongeren makkelijker bespreekbaar te maken.
VWS heeft op drie momenten (12 april 2013, 18 april 2013, 22 juli 2013 en 21 augustus 2013) over de NIX 18 campagne gesproken met de Vereniging Nederlandse Brouwers, STIVA en verschillende individuele brouwers. Deze gesprekken gingen over het logo, de bijbehorende ondertitel «niet roken, niet drinken» en de participatie van de brouwers in de klankbordgroep.
Op basis van deze gesprekken hebben de brouwers besloten niet deel te nemen aan de NIX 18 campagne. Op 15 oktober 2013 is een presentatie over NIX 18 gegeven in het Directeuren Overleg Alcohol.
Op 24 juni 2013 is een presentatie over NIX 18 aan het CBL en individuele supermarkten gegeven. De NSO was bij deze bijeenkomst als toehoorder aanwezig. De NSO en TZN (Tabaks- en Zoetwarengroothandel Nederland, de brancheorganisatie voor tabaksautomaten) zijn rond de zomer van 2013 in een gesprek geïnformeerd over de stickers en verzocht om deze te gebruiken. Op 19 maart 2015 heeft VWS een presentatie over de effecten van de NIX 18 campagne gegeven aan het CBL en individuele supermarkten.
Op welke momenten is over bovenstaande contact is geweest met welke partijen en op welk moment? Welke adviezen of ideeën van wie zijn overgenomen?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe plaatst u de NIX18-campagne en de activiteiten van de Taskforce Naleving Leeftijdsgrens Tabak in het licht van de publicatie «It is time to abandon youth access tobacco programmes» van Ling, Landman en Glantz?3
In de publicatie «It is time to abandon youth access tobacco programmes» van Ling, Landman en Glantz’wordt geconcludeerd dat programma’s voor wettelijke leeftijdsgrenzen niet effectief zijn in het terugdringen van de rookprevalentie onder jongeren en dat beter gebruik kan worden gemaakt van o.a. media campagnes. NIX 18 is een media campagne die zich niet richt op de wet, maar op de positieve norm dat het normaal is om niet te roken en niet te drinken vóór je 18e. De campagne richt zich op de omgeving van jongeren, behalve verstrekkers, zijn dat vooral ook de ouders en de vrienden van jongeren. Het is van belang dat de gehele samenleving doordrongen is van deze norm en daarnaar gaat handelen. Om die reden is gekozen voor een meerjarige campagne.
Het hoge aantal gevallen van longkanker in Brabant en het effect hierop van de intensieve veeteelt |
|
Henk Leenders (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Meer longkanker in Brabant door intensieve veeteelt»?1
Ja.
Bent u bekend met het hoge aantal longkankerpatiënten in de regio en de vermeende relatie met ammoniak- en fijnstofuitstoot als gevolg van de intensieve veeteelt?
Momenteel loopt het grootschalige onderzoek Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO) waarin wordt onderzocht wat de gevolgen zijn van de intensieve veehouderij voor de gezondheid van omwonenden. Over de resultaten zal ik u rond de zomer nader informeren.
De mogelijke relatie tussen intensieve veehouderij en longkanker is niet meegenomen in het VGO onderzoek. Bij de start van het onderzoek was er geen aanleiding deze mogelijke relatie nader te onderzoeken. Naar aanleiding van het genoemde bericht start de GGD in de regio Brabant per direct een verkennend onderzoek naar de relatie longkanker en veehouderij. De GGD geeft aan eind april a.s. met resultaten van dit onderzoek te komen. Deze resultaten wacht ik af.
In het verlengde hiervan is de Staatssecretaris van EZ voornemens de Gezondheidsraad te vragen een herijking uit te voeren van het advies uit 2012 inzake «Gezondheidsrisico rond veehouderijen», op basis van de resultaten van het VGO-onderzoek. Afhankelijk van de resultaten van het GGD-onderzoek zal worden bezien of het mogelijke risico op longkanker daarin meegenomen zal worden.
Klopt het dat er op dit moment nog geen onderzoek is gedaan naar de relatie tussen de uitstoot van de intensieve veeteeltsector en het verhoogd aantal longkankerpatiënten in de regio Brabant? Bent u bereid het mogelijke verband tussen intensieve veeteelt en longkanker te registeren? Zo ja, hoe en door wie wilt u dit laten doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is er aanleiding om naast registratie ook nader onderzoek te laten uitvoeren? Zo ja, bent u bereid de Gezondheidsraad te vragen om het advies uit 2012 omtrent de gezondheidsrisico’s rond boerderijen te herzien, en om aanvullend het risico op longkanker te onderzoeken? Zo ja, hoe lang zal dit onderzoek nodig hebben en kunt u de resultaten met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat, met in achtneming van het voorzorgsprincipe en het verhoogd aantal longkankerpatiënten, er scherp moet worden gekeken naar het verstrekken van nieuwe vergunningen voor het houden van vee afwachtende het onderzoek?
Uit voorgaande antwoorden blijkt dat wij de signalen serieus nemen. Voor toepassing van het voorzorgbeginsel gelden namelijk algemene uitgangspunten, zoals wetenschappelijke aanwijzingen voor risico’s. Deze zijn bij ons op dit moment niet bekend. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 4 is de GGD een verkennend onderzoek gestart en is de Staatssecretaris van EZ voornemens de Gezondheidsraad te vragen een herijking uit te voeren.