Eigen bijdrage e-mental health |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Eigen bijdrage werkt ontwikkeling e-mental health tegen»?1
Ja.
Bent u van mening dat e-mental health, in het regeerakkoord expliciet genoemd als aandachtsgebied, een veelbelovende ontwikkeling is en een antwoord kan zijn op de stijgende zorgkosten? Kunt u dit toelichten?
Ik deel zeker de mening dat e-mental health een veelbelovende ontwikkeling is en moet worden bevorderd. De toepassing van e-mental health kan bijdragen aan het anders en efficiënter aanbieden van zorg en ondersteuning of zelfs (gedeeltelijk) vervangen ervan. E-health toepassingen kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan het versterken van de vrijheid en zelfredzaamheid van patiënten, oplossingen voor het dreigende personeelstekort, het verbeteren van de uitkomsten van zorg en beperking van de kostenstijging.
Herkent u de berichten dat e-mental health – ondanks bewezen effectiviteit – op dit moment slechts op beperkte schaal wordt toegepast? Zo ja, vindt u dit wenselijk? Gaat u actie ondernemen om de toepassing van e-mental health te stimuleren?
De berichten dat e-mental health op dit moment nog beperkt worden toegepast herken ik.
Het is van belang dat er ruimte is voor het gebruik van e-health toepassingen die bijdragen aan kwaliteit, doelmatigheid en arbeidsbesparing. Waar die ruimte nog niet is, zal ik deze bieden door het wegnemen van mogelijke belemmeringen in wet- en regelgeving. Over mijn voornemens om de implementatie van e-health te versnellen, zal ik de Tweede Kamer dit jaar nog apart informeren in een brief over e-health en ICT in de zorg.
Bent u op de hoogte dat zowel burgers als verwijzers beperkt op de hoogte zijn van het bestaan en de mogelijkheden van e-mental health? Zo nee, hoe verklaart u de beperkte toepassing van e-mental health? Zo ja, op welke wijze denkt u de bekendheid te bevorderen?
Een toenemend aantal burgers en zorgaanbieders of verwijzers is op de hoogte van e-mental health. De bekendheid van e-health vind ik van belang en zoals aangegeven zal ik hierop terugkomen in de toegezegde brief.
Deelt u de mening dat een eigen bijdrage van 50 euro voor een internetbehandeltraject een grote drempel vormt voor cliënten? Zo nee, waarom niet?
De eigen bijdrage van 50 euro voor een internetbehandeltraject moet worden afgezet tegen andere eigen bijdragen in de GGZ. Vanuit die optiek vind ik een eigen bijdrage van 50 euro redelijk. Bovendien is het een drempel die ook een meerwaarde kan hebben. Ik vind het belangrijk dat patiënten zich bewust zijn van de kosten van zorg voordat ze aan een behandeling beginnen. De eigen bijdrage draagt bij hieraan. Het bevordert tevens de therapietrouw van patiënten, hetgeen juist binnen de GGZ van groot belang is.
Hoe ziet u het verhogen van de eigen bijdrage voor een internetbehandeltraject in het licht van de bredere toepassing van e-mental health als goedkopere en beter toegankelijke zorgvorm?
De eigen bijdrage voor een internetbehandeltraject is niet verhoogd. Ten opzichte van het jaar 2011 heb ik zelfs de eigen bijdrage voor internetbehandeltraject verlaagd. In het jaar 2011 gold namelijk ook al een eigen bijdrage voor een internetbehandeling, maar dan van maximaal € 80 (indien verzekeraar en aanbieder een prijs zouden afspreken voor een internetbehandeltraject van acht zittingen eerstelijnspsychologische zorg) Ter toelichting: een internetbehandeltraject valt onder de aanspraak eerstelijnspsychologische zorg. Dit betekent dat per 2012 een prijs mag worden afgesproken tussen zorgaanbieder en zorgverzekeraar voor een internetbehandeltraject datovereenkomt met maximaal vijf zittingen eerstelijnspsychologische zorg. Een zitting eerstelijnspsychologische zorg kent een vrije prijs, maar de marktprijs van een zitting ligt ongeveer op € 80. Een internetbehandeltraject zou dan – in relatie tot die marktprijs – maximaal € 400 mogen kosten binnen de aanspraak eerstelijnspsychologische zorg. De eigen bijdrage die daarbij geldt is € 50. Voor face tot face contacten geldt een eigen bijdrage van € 20 per zitting, waarmee bij vijf zittingen dan een eigen bijdrage van € 100 wordt betaald.Ik vind een eigen bijdrage van € 50 voor een internetbehandeltraject in dit licht niet onredelijk. Ik ben van mening dat er enige drempel voor een patiënt nodig is bij het aangaan van een internetbehandeltraject om te voorkomen dat patiënten halverwege het traject stoppen. Ik verwijs hierbij ook naar mijn antwoord op vraag 5. Ik heb e-mental health hoog op mijn agenda staan en vind het van belang dat zowel in de eerstelijn als in de tweedelijns GGZ e-health breed wordt toegepast.
Vindt u het wenselijk dat de drempel bij e-mental health door de heffing van een eigen bijdrage van 50 euro vooraf groter is dan de drempel voor een reguliere behandeling waar de eigen bijdrage per behandeling wordt betaald en na één sessie kan worden stopgezet? Zo ja, waarom vindt u deze drempel wenselijk? Zo nee, hoe gaat u deze drempel verlagen?
Dit ligt genuanceerder. Het klopt dat in eerste instantie de eigen bijdrage voor een internetbehandeltraject hoger is dan de eigen bijdrage van één sessie (oftewel één zitting eerstelijnspsychologische zorg). Echter, één zitting eerstelijnspsychologische zorg kan nooit het behandeleffect hebben die een compleet internetbehandeltraject wel kan hebben. Het internetbehandeltraject is veelal een langduriger traject dan één of twee zittingen face to face behandeling. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 6.
Het door de Wereldgezondheidsorganisatie aanmerken van de transgenderidentiteit als stoornis |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het feit dat de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) in haar Internationale Classificatie van Ziektes (ICD, versie 10) de transgenderidentiteit als stoornis classificeert?
Dit kabinet heeft de emancipatie van transgenders hoog op de agenda staan en het ondersteunt transgenders ook waar het gaat om het vergroten van hun veiligheid, participatie en sociale acceptatie door de samenleving. Zie hiervoor ook de «Hoofdlijnenbrief emancipatie: vrouwenemancipatie en homo-emancipatie 2011–2015», die op 8 april 2011 door het kabinet aan uw Kamer is toegezonden.
Ik kan mij voorstellen dat de classificatie van transgenders, als mensen met een psychische stoornis, als kwetsend kan worden ervaren en aanleiding kan zijn voor stigmatisering en maatschappelijke achterstand. Recent heeft commissaris Hammarberg van de Raad van Europa in zijn rapport «Discrimination on grounds of sexual orientation and gender identity in Europe» gewezen op het effect van dergelijke classificaties. Bij het uitkomen van dat rapport heeft de WHO de transgendergemeenschap bovendien uitgenodigd een bijdrage te leveren aan de komende herziening van de Internationale Classificatie van Ziektes (ICD) van de WHO. Ik hecht eraan dat (ook) vanuit Nederland argumenten door alle belanghebbenden en experts kunnen worden aangedragen voor het voeren van het wetenschappelijke debat over de plaats van de transgenderidentiteit in de ICD.
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) is in dat kader bereid om een internationale bijeenkomst te faciliteren, die het Transgender Netwerk Nederland in samenwerking met Gate, de internationale belangenbehartiger voor transgenders,in de tweede helft van november in Den Haag organiseert. Tijdens deze bijeenkomst wordt gewerkt aan een bij de WHO in te dienen en door wetenschappers gedragen tekstvoorstel, waarmee meer recht wordt gedaan aan de identiteit van transgenders. Consensus over een tekstvoorstel zou ik zeer verwelkomen. Op dit moment zie ik geen rol voor de Nederlandse overheid om zich met eigen argumenten in het debat van de wetenschappers te begeven.
Een classificatiesysteem als de ICD benoemt de ziektesymptomen, die in combinatie gelden als een somatische of psychische stoornis. Daarmee staat een classificatiesysteem los van de vraag of een medische behandeling van een geclassificeerde aandoening vergoed moet worden; het doet daar ook geen uitspraak over. Op dat punt heeft elk land een eigen bevoegdheid om het collectief verzekerde pakket op eigen wijze in te richten.
Deelt u de classificatie van de WHO? Zo ja, waarom? Zo nee, wilt u bij de WHO pleiten voor opname van een andere classificatie van transgenderpersonen bij de eerstvolgende nieuwe versie van de ICD, welke transgenderpersonen niet als psychisch gestoord kenmerkt maar wel internationaal basis biedt voor continuering van vergoeding voor medische behandeling?
Zie antwoord vraag 1.
Het onderschatte aantal Q-koortspatiënten |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Veel meer Q-koorts dan tot nu toe gedacht»?
Ja.
Klopt het dat het besmettingsrisico van Q-koorts in de onderzochte woongebieden meer dan 11x zo hoog bleek dan eerder verondersteld? Zo nee, wat was dan het nu gebleken risicopercentage en het eerder aangenomen risicopercentage?
Voor veel infectieziekten, ook voor Q-koorts, geldt dat slechts een deel van de mensen die in contact komen met de ziekteverwekkers en besmet raken ook daadwerkelijk ziek wordt. Van de mensen die wel klachten krijgen, zullen velen niet naar de huisarts gaan. Q-koorts wordt alleen gemeld als mensen met klachten de huisarts bezoeken en de huisarts de diagnose laat bevestigen door laboratorium onderzoek. Er is voor infectieziekten dus altijd een groot verschil tussen het aantal besmettingen, het aantal zieken en het uiteindelijk aantal meldingen.
Klopt het dat tegenover de 4 000 bekende gevallen van Q-koortsbesmetting, volgens onderzoek 36 000 nog niet eerder bekende besmettingen staan?
De ongeveer 4 000 bekende gevallen zijn gebaseerd op meldingen. Het aantal van 36 000 is een schatting van het aantal besmettingen door middel van bloedonderzoek. Zoals uitgelegd in het antwoord op vraag 2, wordt dit verschil bij veel infectieziekten gezien. In de schatting op basis van bloedonderzoek zijn ook mensen opgenomen die wel besmet waren maar geen verschijnselen hadden, maar ook de mensen die wel verschijnselen hadden maar daarmee niet naar de dokter zijn gegaan.
Kunt u aangeven hoeveel mensen in 2009, 2010 en 2011 zijn overleden aan de gevolgen van Q-koortsbesmetting en hoeveel mensen chronisch ziek geworden zijn volgens de tot nu toe bekende cijfers?
Bij het RIVM zijn voor 2009 zeven, voor 2010 elf en voor 2011 één sterfgeval met Q-koorts bekend.
Chronische Q-koorts is in tegenstelling tot acute Q-koorts niet meldingsplichtig zoals ik ook heb gemeld in eerdere antwoorden op kamervragen van het lid Thieme over chronische Q-koorts (vergaderjaar 2010–2011, nr. 1926). Het RIVM schat dat op dit moment bij ongeveer 200 patiënten chronische Q-koorts is vastgesteld. Deze inschatting is gebaseerd op contacten met de diverse ziekenhuizen waar patiënten met chronische Q-koorts worden behandeld.
Is het waar dat nu het aantal besmettingsgevallen substantieel hoger blijkt te liggen, ook het aantal sterfgevallen en chronisch zieken drastisch zou moeten worden bijgesteld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze is zo’n bijstelling te realiseren en bent u bereid daar ruchtbaarheid aan te geven?
Het aantal besmettingsgevallen is hoger dan het aantal gemelde gevallen, maar niet hoger dan verwacht.
Een deel van de besmettingen die ongemerkt verlopen of die gepaard gaan met slechts milde klachten kan in een latere fase toch tot chronische Q-koorts leiden. Het is onbekend bij welk percentage dat aan de orde is.
Wel is bekend dat chronische vermoeidheid na Q-koorts sterk samenhangt met de ernst van de klachten tijdens de acute fase.
Deelt u de mening dat nu het besmettingsrisico met Q-koorts zoveel hoger blijkt dan gedacht, er een heroverweging zou moeten plaatsvinden ten aanzien van het toestaan van het houden van schapen en geiten in de nabijheid van bewoonde gebieden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
De belangrijkste maatregel in de bestrijding van de Q-koorts voor de lange termijn is de vaccinatie van professioneel gehouden melkgeiten en -schapen, en geiten en schapen op publieksboerderijen. Het uitblijven van een piek in humane besmettingen tijdens de afgelopen lammerperiode bevestigt de effectiviteit van deze strategie.
Bent u bereid een ruim dekkende beroepsaansprakelijksverzekering ten aanzien van Q-koortsbesmettingen verplicht te stellen voor houders van schapen en geiten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
De staatssecretaris van EL&I is niet voornemens een dergelijke verzekering verplicht te stellen. Het al dan niet afsluiten van een verzekering die mogelijke schadeclaims kan dekken is een verantwoordelijkheid van de individuele ondernemer.
Bent u bereid soortgelijke waarschuwingen voor de omgeving van geiten- en schapenhouderijen te doen uitgaan naar omwonenden en toeristen, als de Braziliaanse en Amerikaanse overheid hebben uitgegeven ten tijde van de Q-koortsuitbraken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Nee. In eerdere antwoorden op kamervragen van het lid Thieme (TK 2010–2011, Aanhangsel 2121) heb ik al aangegeven die adviezen ongenuanceerd te vinden. Bovenal is door de vaccinatie van melkgeiten en -schapen de uitstoot van Q-koorts bacteriën, en daarmee het risico op besmetting drastisch gedaald.
Deelt u de mening dat meer adequaat optreden van de overheid het aantal sterfgevallen en gevallen van chronische ziekte had kunnen voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke beleidsaanpassing voor de toekomst vloeit hieruit voort?
De staatssecretaris van EL&I en ik hebben uitvoerig met uw Kamer gesproken over de lessen van de bestrijding van de Q-koortsepidemie en de noodzakelijke maatregelen voor de toekomst (TK 2010–2011, 28 286 nr. 445).
Mens-op-mens besmettingen met MRSA |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Varkens-MRSA besmet Denen buiten varkenshouderij om»?1
Ja.
Zijn er in Nederland ook besmettingen vastgesteld van het type CC398?
Ja.
Zijn er in Nederland mens op-mens-besmettingen vastgesteld van MRSA/ESBL? Zo ja, waren deze MRSA/ESBL varianten veegerelateerd of gerelateerd aan het humane gebruik van antibiotica?
Ja. Er is mens-op-mens transmissie vastgesteld van zowel MRSA varianten als van ESBL-producerende bacteriën.
Uit onderzoek is gebleken dat er bij vee-gerelateerde MRSA vrijwel altijd sprake is van overdracht van dier naar mens. In enkele gevallen heeft er wel overdracht van vee-gerelateerde MRSA plaatsgevonden van mens op mens. Voor de niet-veegerelateerde MRSA geldt dat er gemakkelijk overdracht plaatsvindt tussen mensen.
Uit onderzoek blijkt dat de meeste ESBL-typen die bij mensen zijn gevonden niet afkomstig zijn van dieren. Dit betreft hier dus een niet-veegerelateerde versie. Er is geen specifiek onderzoek gedaan naar de overdracht van vee-gerelateerde ESBL-producerende bacteriën van mens op mens.
Deelt u de mening van het SSI dat sprake is van een zorgwekkende situatie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze bent u voornemens preventieve maatregelen te nemen? Waaruit zullen die bestaan?
Ik deel de mening van het Statens Serum Instituut dat de overdracht van resistente bacteriën tussen dieren en mensen en tussen mensen onderling zorgwekkend is.
Zowel in de humane gezondheidszorg als in de veterinaire sector worden maatregelen getroffen om terughoudend om te gaan met het gebruik van antibiotica. Ook worden er maatregelen getroffen om de verspreiding van (resistente) infecties tegen te gaan.
In de humane gezondheidszorg stellen de professionals hiertoe richtlijnen op. Deze richtlijnen voor goed antibioticagebruik en voor infectiepreventie worden door de beroepsgroepen gehanteerd. De inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ) beschouwt deze richtlijnen als de professionele standaard en houdt toezicht op de naleving van deze richtlijnen.
De Staatssecretaris van EL&I en ik hebben aan de Kamer aangegeven dat de hoeveelheid antibiotica in de veehouderij drastisch moet verminderen. Zo moet er in 2013 een reductie hebben plaatsgevonden van 50% ten opzichte van 2009.
In december 2010 hebben de Staatssecretaris van EL&I en ik u geïnformeerd over de manier waarop deze reductie behaald moet worden. Daarnaast hebben we u op 22 september 2011 geïnformeerd (Tweede Kamer 29 683, nr. 104) over de maatregelen die wij zullen treffen naar aanleiding van het Gezondheidsraadadvies «Antibiotica in de veeteelt en resistente bacteriën bij mensen» d.d. 31 augustus 2011. Later dit najaar zullen de Staatssecretaris van EL&I en ik uw Kamer een brief sturen waarin wij u nader zullen informeren over diverse onderwerpen die betrekking hebben op het terugdringen van het antibioticagebruik in de veehouderij.
Bent u bereid nader onderzoek te laten verrichten naar MRSA/ESBL besmettingen die gevoed worden vanuit de veehouderij en via mutaties leiden tot mens-op-mens besmettingen? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Besmettingen met MRSA worden reeds sinds 1989 gemonitord door het RIVM (zie de website mrsa.rivm.nl). In samenwerking met het Universitair Medisch Centrum Utrecht en de medisch microbiologen en hygiënisten in de ziekenhuizen doet het RIVM onderzoek naar de transmissie van MRSA en van bacteriën die ESBL’s produceren. Zodra in een zieken- of verpleeghuis bij twee of meer patiënten resistente bacteriën met hetzelfde DNA-type worden aangetroffen, worden gerichte hygiënische maatregelen genomen om verdere verspreiding tegen te gaan. Het aantal besmettingen met ESBL-producenten wordt momenteel gemonitord via het ISIS systeem, waarin het RIVM met de medisch microbiologische laboratoria samenwerkt. Daarnaast doet het RIVM momenteel een onderzoek naar ESBL-dragerschap bij pluimveehouders en bij mensen die wonen in regio’s met pluimveehouderijen en in controleregio’s. Zodra daartoe aanleiding is zal ik het RIVM verdergaand onderzoek laten doen.
Verandert dit bericht uw zienswijze op de vraag of identieke antibioticasoorten zowel in de veehouderij als in de humane gezondheidszorg mogen worden toegepast? Zo ja, in welke zin? Zo nee, waarom niet?
De Gezondheidsraad heeft in haar recente advies «Antibiotica in de veeteelt en resistente bacteriën bij mensen» geadviseerd om voor de humane gezondheidszorg essentiële antibiotica te reserveren voor humaan gebruik. Ik heb u op 22 september jl. geïnformeerd hoe het kabinet dit advies van de Gezondheidsraad overneemt.
ESBL-producerende bacteriën |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «ESBL-enzym van kip naar ziekenhuis»?1
Ja.
Deelt u de mening van onderzoeker Mevius dat ESBL-enzymen, rechtstreeks uit de intensieve veehouderij in ziekenhuizen zijn terecht komen? Zo nee, waarom niet?
De Gezondheidsraad heeft in haar advies «antibiotica in de veeteelt en antibiotica resistentie bij mensen» van 31 augustus 2011 geconcludeerd dat het zeer aannemelijk is dat er overdracht van ESBL-genen plaatsvindt vanuit de dierhouderij naar de mens. Uit onderzoek blijkt dat identieke ESBL-genen zijn aangetoond in bacteriën die aangetroffen zijn in pluimvee en op rauw kippenvlees en in bacteriën die afkomstig zijn van patiënten.
De Gezondheidsraad merkt echter ook op dat deze ESBL-producerende bacteriën ook aangetroffen worden bij gezelschapsdieren en bij wilde dieren. Dit betekent dat deze bacteriën ook voorkomen in het milieu.
Deelt u de mening van de onderzoeker dat de enzymen zich blijken te kunnen verplaatsen door de voedselketen? Zo nee, waarom niet?
Het is niet uitgesloten dat ESBL-producerende bacteriën die kunnen voorkomen op rauw vlees of groenten zich via de voedselketen verder kunnen verspreiden. In welke mate dit kan plaatsvinden is niet bekend.
Is het waar dat waar sprake is van een 100% overeenkomst tussen in het ziekenhuis aangetroffen ESBL-enzymen en die uit de veehouderij, besmet voedsel in ziekenhuizen de oorzaak moet vormen, gegeven het feit dat veehouders separaat worden opgenomen en de besmetting niet zouden moeten kunnen verspreiden? Zo nee, waarom niet?
Nee. Personen die contact hebben met levende varkens of vleeskalveren dienen conform de MRSA-richtlijn voor ziekenhuizen in isolatie te worden verpleegd totdat MRSA-dragerschap is uitgesloten, maar dit houdt geen verband met eventueel ESBL-dragerschap van patiënten. Besmetting van (rauwe) voedingsmiddelen met ESBL-producerende bacteriën kan leiden tot transmissie van ESBL-genen naar de darmflora van de mens. Het gaat daarbij dus niet specifiek om voedsel dat in ziekenhuizen wordt geconsumeerd. Daarnaast spelen directe overdracht van dier op mens en transmissie via het milieu mogelijk ook een rol in de verspreiding van ESBL-genen maar het relatieve belang van de verschillende routes is nog onduidelijk. Dit is ook geconstateerd door de Gezondheidsraad.
Is het waar dat er in Belgische ziekenhuizen jaarlijks meer dan 2 600 patiënten sterven als gevolg van een MRSA besmetting?2 Hoeveel Nederlandse sterfgevallen in ziekenhuizen worden veroorzaakt door MRSA/ESBL besmettingen?
Het genoemde aantal sterfgevallen in Belgische ziekenhuizen kan ik niet bevestigen. Een Europese studie, gebaseerd op gegevens verzameld in 2007, laat zien dat bloedvergiftiging door MRSA jaarlijks tot 50 extra doden leidt in België. Bloedvergiftiging door ESBL-producerende E. coli bacteriën die resistent zijn tegen bepaalde antibiotica resulteert jaarlijks in 15 doden in België. Deze aantallen zijn alleen gebaseerd op bloedvergiftiging en betrouwbare gegevens over andere infecties zijn niet beschikbaar. Deze aantallen zijn dus aanzienlijk lager dan de beschreven 2 600 sterfgevallen.
In Nederland wordt geschat dat jaarlijks 7 mensen sterven als gevolg van een bloedvergiftiging door MRSA en 37 mensen sterven als gevolg van een bloedvergiftiging door ESBL producerende E. coli.
Bent u bereid ziekenhuizen te verplichten alleen gecertificeerd MRSA/ESBL-vrij voedsel toe te laten tot het ziekenhuis? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Nee, zie ook antwoord vraag 4. Er zijn geen aanwijzingen dat voedsel in ziekenhuizen de oorzaak is van infecties met MRSA of ESBL-producerende bacteriën bij mensen. Mensen kunnen met MRSA en ESBL-producerende bacteriën gekoloniseerd zijn voordat zij worden opgenomen in het ziekenhuis. Een goede verhitting van voedsel voorkomt overdracht van ESBL in de ziekenhuiskeuken. Dit beaamt ook Prof. Mevius in het door u geciteerd bericht.
Een verbod op voedsel besmet met MRSA/ESBL of een verplichte certificering «MRSA/ESBL vrij» voor voedsel liggen daarom op dit moment dan ook niet voor de hand. Wel zijn uiteraard steeds alle hygiënevoorschriften van toepassing voor de productie en bereiding van voedsel, waardoor het risico van overdracht van pathogene bacteriën wordt geminimaliseerd of zelfs weggenomen. Dit blijft de eerste inzet om overdracht van ESBL-producerende bacteriën via voedsel te voorkomen, niet alleen in ziekenhuizen maar ook in de gehele voedselketen.
Bent u bereid het gebruik van kip uit de intensieve veehouderij in ziekenhuizen te verbieden, zolang er geen sluitende certificering bestaat voor MRSA/ESBL-vrije producten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en op welke wijze?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u met onderzoeker Mevius van mening dat toename van ESBL-producerende bacteriën vooral veroorzaakt wordt door overmatig antibioticagebruik in de intensieve veehouderij? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid hiertegen harde maatregelen te treffen? Aan welke maatregelen denkt u?
Het is waarschijnlijk dat het gebruik van antibiotica bijdraagt aan de prevalentie van ESBL-producerende bacteriën. Dit is ook aangegeven in het advies van de Gezondheidsraad. De Gezondheidsraad stelt verder dat de oorzaken van de plotselinge toename van de prevalentie van ESBL-producerende bacteriën onbekend zijn. De Staatssecretaris van EL&I en ik hebben aan de Kamer aangegeven dat de hoeveelheid antibiotica in de veehouderij drastisch moet verminderen. Zo moet er in 2013 een reductie hebben plaatsgevonden van 50% ten opzichte van 2009.
In december 2010 hebben de Staatssecretaris van EL&I en ik u geïnformeerd over de manier waarop deze reductie behaald moet worden. Daarnaast hebben we u op 22 september jl. geïnformeerd over de maatregelen die wij zullen treffen naar aanleiding van het gezondheidsraadadvies (Tweede Kamer 29 683, nr. 104).
Bent u met onderzoeker Mevius van mening dat halvering van het gebruik van antibiotica in de veehouderij in 2015 niet voldoende zal zijn en dat er ingrijpende hygiënemaatregelen op de boerderij noodzakelijk zullen zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wilt u de vermindering van het antibioticagebruik in de veehouderij sneller doen verlopen? Aan welke verplichte extra hygienemaatregelen op de veehouderijen denkt u?
Halvering van het antibioticagebruik in 2013 zal naar verwachting niet alle problemen oplossen. Dit is dan ook pas het begin. Verdere reductie is noodzakelijk. Voor een verdere aanpak is ook het structureel werken aan verbetering van de diergezondheid cruciaal. Onder andere door aanpassing van stalsystemen en fok van robuustere dieren. Deze aanpak leidt tot structureel minder gebruik van antibiotica. In het kader van de uitwerking van de agenda voor verduurzaming van de veehouderij is er veel aandacht voor deze aspecten.
Bent u op basis van het onderzoek van Mevius bereid een heffing op te leggen aan de veehouderij voor de maatschappelijke kosten die ontstaan als gevolg van overmatig antibioticagebruik? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en op welke wijze?
Nee. De dierenarts is gehouden aan zorgvuldig veterinair handelen. Hierin past geen overmatig gebruik van antibiotica. De overheid heeft het toezicht geïntensiveerd op dierenartsen en veehouders die zich niet aan de regels houden voor wat betreft zorgvuldig antibioticagebruik.
Bent u naar aanleiding van het onderzoek van Mevius bereid een duidelijk onderscheid aan te brengen tussen antibiotica die mogen worden toegepast in de veehouderij en antibiotica die mogen worden toegepast in de humane gezondheidszorg? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en op welke wijze?
Ja, de Gezondheidsraad heeft hier recentelijk een advies over uitgebracht. De Staatssecretaris van EL&I en ik hebben op 22 september jl. een brief aan de Kamer gezonden hoe dit advies door ons wordt opgevolgd (Tweede Kamer 29 683, nr. 104).
Zwangerschapsafbrekingen op de BES-eilanden |
|
Ineke van Gent (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat het hoogst twijfelachtig is of de Wet Afbreking Zwangerschap werkelijk op 10 oktober aanstaande voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba zal gelden?1 Zo ja, klopt dit bericht? Hoe verhoudt zich dit tot deze door de Kamer aangenomen wet2 waarin is bepaald dat uiterlijk een jaar nadat de nieuwe staatkundige verhoudingen voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba in werking zijn getreden, abortuswetgeving wordt ingevoerd?
Ja, ik ben bekend met het betreffende artikel. Het klopt niet dat het twijfelachtig is of de Wet afbreking zwangerschap (Waz) werkelijk op 10 oktober aanstaande voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba zal gelden. De Wet afbreking zwangerschap zal conform het amendement op 10 oktober 2011 inwerkingtreden en vanaf die datum onderdeel uitmaken van de Aanpassingswet Openbare Lichamen BES. Echter pas vanaf het moment dat er op de eilanden een kliniek of praktijk is die beschikt over een Waz-vergunning is er toegang tot een legale abortus.
Welke voorbereidingen zijn getroffen om zwangerschappen conform de nieuwe regels af te kunnen breken? Hoeveel artsen en/of medische instellingen op de BES-eilanden hebben een abortusvergunning aangevraagd en hoeveel van hen zullen vanaf 10 oktober a.s. beschikken over de voor zwangerschapsafbrekingen benodigde vergunningen? Kunnen artsen op en na 10 oktober a.s. op de BES-eilanden in het algemeen legale abortussen verrichten of riskeren ze, zoals in het bericht wordt gesuggereerd, een boete, oplopend tot € 76 000,–?
Er is in opdracht van VWS onderzoek gedaan naar de praktijk van abortus op de eilanden. Ook hebben meerdere gesprekken plaatsgevonden met betrokken partijen zoals het ziekenhuis op Bonaire, het Zorgkantoor op de BES, de eilandraden en met de huisartsen. De resultaten hiervan laten zien dat de implementatie van de Wet afbreking zwangerschap op de eilanden om diverse redenen niet eenvoudig is. Deze resultaten zal ik Uw Kamer zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 10 oktober a.s., doen toekomen.
Het uitvoeren van een abortus wordt legaal indien aan de vereisten van de Wet afbreking zwangerschap wordt voldaan. Dat betekent dat de behandeling wordt uitgevoerd door een arts in een ziekenhuis of praktijk met een vergunning.
Momenteel is er geen zorgaanbieder op de BES die per 10 oktober 2011 over de vereiste vergunning beschikt. Totdat er een Waz-vergunning is toegekend kunnen er dus geen legale abortussen worden verricht. Het verrichten van abortussen zonder vergunning is conform de Wet afbreking zwangerschap inderdaad strafbaar. De IGZ is belast met het handhaven van de Wet afbreking zwangerschap.
Het is overigens niet aan de Nederlandse overheid om een Waz-vergunning te initiëren, noch om abortusvoorzieningen op te zetten. Dit dient een particulier initiatief te zijn.
Ik zal Uw Kamer zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 10 oktober a.s., tezamen met de resultaten van het hiervoor genoemde onderzoek, ook uitgebreider informeren over het beleid ten aanzien van de inwerkingtreding van de abortuswetgeving op de BES.
Kunt u ervoor instaan dat de wet inzake legale zwangerschapsafbrekingen op de BES-eilanden gehandhaafd wordt en dat op 10 oktober aanstaande de Wet Afbreking Zwangerschappen óók op de BES-eilanden geldt? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoorden op vraag 1 en 2.
Is het waar dat u besloten heeft om vanwege financiële redenen lapatinib niet (meer) te vergoeden bij vrouwen met gemetastaseerde borstkanker met HER 2+ kenmerk waarbij behandeling met trastuzumab heeft gefaald?1 2 Kunt u uw besluit toelichten?
Nee, deze weergave is niet correct. De betreffende vergoedingsaanvraag van lapatinib was niet afgewezen omdat het te duur zou zijn. Doorslaggevend was de vraag of de therapeutische waarde van dit middel bij de behandeling is aangetoond. Het CVZ heeft uitgebreid de beschikbare gegevens bestudeerd en ziet geen plaats voor Tyverb bij de betreffende indicatie. Op basis van de onderzoeksgegevens is niet aangetoond dat het gebruik van Tyverb resulteert in een verlengde levensduur van de patiënt. Naar het oordeel van het CVZ heeft lapatinib in vergelijking met de standaardbehandeling therapeutische minderwaarde.
Is hier geen sprake van willekeur, aangezien lapatinib in combinatie met een aromataseremmer wel wordt vergoed?
Nee, er is geen sprake van willekeur. Het CVZ heeft in de betreffende rapporten beargumenteerd waarom het voor lapatinib bij de ene toepassing wel een plaats ziet en bij de andere toepassing niet. Hierbij heeft het CVZ zich gebaseerd op resultaten uit klinische studies.
Is het niet zo dat oncologen voor deze indicatie maar zelden de combinatie van lapatinib met een aromataseremmer geven maar meestal dan eerst een hormonale behandeling zonder lapatinib en bij progressie hieronder een behandeling met trastuzumab in combinatie met een taxane? Klopt het dat u hiermee oncologen suggereert lapatinib voor te schrijven in een situatie waarin ze dat normaal gesproken niet zouden doen, omdat immers lapatinib door de Nederlandse oncologen gereserveerd wordt voor een kleine groep patiënten bij wie eerdere behandelingen hebben gefaald? Dient lapatinib bij patiënten met een voorbehandeld mammacarcinoom niet toch voor vergoeding in aanmerking te komen aangezien lapatinib in combinatie met een aromataseremmer niet onderling vervangbaar is met enig ander in het Geneesmiddelenvergoedingssysteem (GVS) opgenomen middel? Zo neen, waarom niet?
Lapatanib is niet gereserveerd voor een kleine groep patiënten bij wie andere behandelingen hebben gefaald. Lapatinib is voor twee verschillende indicaties geregistreerd, waaronder de behandeling van postmenopauzale vrouwen met hormoongevoelige borstkanker die niet in aanmerking komen voor chemotherapie. Hoewel deze indicatie een relatief kleine patiëntenpopulatie betreft, heeft de fabrikant GSK na registratie hiervan een vergoedingsaanvraag ingediend. Het CVZ is voor deze groep tot een positief oordeel gekomen omdat het middel therapeutisch gelijke waarde heeft als de huidige standaardtherapie.
Met de positieve vergoedingsbeslissing suggereer ik echter niet dat lapatinib bij deze indicatie de voorkeur verdient boven de huidige standaardtherapie. De beslissing die ik heb genomen heeft enkel betrekking op de vraag of lapatinib vergoed moet worden als het wordt voorgeschreven voor deze indicatie. Of een geneesmiddel al of niet voorgeschreven wordt, blijft een beslissing van de behandelend arts.
Welke rol heeft u gespeeld bij de besluitvorming van het College voor zorgverzekeringen (CVZ) gezien het verslag van het CVZ van 23 mei 2011?3
Het College voor zorgverzekeringen brengt zijn adviezen geheel zelfstandig uit. Dat is in het geval van lapatinib niet anders geweest. Namens VWS was een waarnemer aanwezig die in de vergadering op procedurele zaken kan wijzen. De waarnemer heeft erop gewezen dat de uitspraak van de Commissie Farmaceutische Hulp (CFH) betekent dat er via bijlage 2 van de Regeling zorgverzekering nadere voorwaarden aan de vergoeding zullen moeten worden gesteld.
Hoe beoordeelt u de rol van het CVZ dat kennelijk enorm worstelde met het oordeel gezien de diverse bijeenkomsten en het nog negatieve advies van 1 jaar geleden? Is het niet veel verstandiger het CVZ alleen te laten toetsen op werkzaamheid en therapeutische meerwaarde en het kostenaspect in beeld te laten brengen, zonder dat het college een uitspraak doet of iets al dan niet in het pakket thuishoort, aangezien dit het primaat van de politiek is?
Voor de indicatie gemetastaseerde Her2 positieve borstkanker bij progressieve ziekte na eerdere behandeling met trastuzumab heeft het traject bij het CVZ inderdaad lang geduurd. Een van de redenen hiervoor was dat ik had verzocht om voor dit middel een bestuurlijk traject uit te voeren, wat niet gebruikelijk is. Tijdens dit bestuurlijk traject kregen alle partijen de gelegenheid om zowel schriftelijk als mondeling bij een hoorzitting hun mening te geven over het CVZ advies. Ik vond het van belang dat alle veldpartijen nog een extra kans kregen om hun zienswijze naar voren te brengen, zodat CVZ een goed gewogen advies kon uitbrengen.
Vanuit zijn rol als pakketbeheerder en vanwege de inhoudelijke kennis die aanwezig is bij het CVZ ligt het voor de hand dat het CVZ adviseert over opname van geneesmiddelen in het pakket. Aangezien ik de mogelijkheid heb om van het CVZ advies af te wijken, zal het niet uitmaken of CVZ expliciet of impliciet opname in het GVS adviseert. Voor de helderheid lijkt het mij gewenst dat CVZ een dergelijk advies expliciet maakt. De uiteindelijke pakketbeslissing ligt bij mij en is daarmee wel degelijk het primaat van de politiek.
Hoe beoordeelt u de rol van producent GSK, die na aanvankelijk het middel gratis te hebben verstrekt nu plots daarmee is gestopt?4 Vindt u deze handelwijze ethisch aanvaardbaar? Kunt u dit toelichten?
GSK heeft lapatinib voor een lange periode kosteloos verstrekt in het kader van een Named Patient Programma. Dit deed GSK op eigen initiatief, om de tijd te overbruggen tot mijn besluit over de vergoedingsstatus. Dit programma loopt ten einde in die zin dat er geen nieuwe patiënten meer in worden opgenomen. Er is dus geen sprake van het plots stoppen van de verstrekking. GSK blijft het middel verstrekken aan patiënten die al in het programma zitten zolang de arts dit voorschrijft.
Wat is uw oordeel over de volgende zinsnede in de brief van GSK over de tweedelijnsbehandeling met lapatinib die niet vergoed wordt: «Lapatinib is overigens voor die indicatie op voorschriften via de apotheek wel gewoon beschikbaar voor uw patiënten. Dit betekent dat patiënten lapatinib zelf dienen te bekostigen voor dezen indicatie.»? Vindt u het wijzen op de mogelijkheid dat het middel voor eigen rekening wel kan worden verstrekt bij patiënten die door hun ziekte in grote spanning en onzekerheid leven getuigen van een hoogstaande ethisch normbesef bij GSK? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?
Als een geneesmiddel wordt afgewezen voor opname in het basispakket, betekent dat niet dat het niet beschikbaar is. GSK wijst hier op, omdat het bedrijf patiënten de mogelijkheid wil bieden toch lapatinib te gebruiken. Aangezien GSK zelf wel een positief oordeel heeft over de therapeutische waarde van het middel, is dat begrijpelijk.
Klopt het dat door uw vergoedingsbesluit circa 20 patiënten wel maar ongeveer 200 patiënten met een vergevorderd stadium van borstkanker per jaar niet meer in aanmerking komen voor vergoeding van behandeling met lapatinib? Kunt u aan patiënten duidelijk maken waarom dat zo is?
Het CVZ heeft uitgebreid de beschikbare gegevens bestudeerd, en ziet geen plaats voor lapatinib bij de indicatie gemetastaseerde Her2 positieve borstkanker bij progressieve ziekte na eerdere behandeling met trastuzumab. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb toegelicht, is bij deze indicatie geen verlenging van de levensduur aangetoond en heeft lapatinib therapeutische minderwaarde ten opzichte van de standaardbehandeling. Er was hier naar het oordeel van het CVZ geen groep patiënten aan te wijzen waarvoor is aangetoond dat ze baat zouden hebben bij opname van lapatinib in het basispakket en het is zelfs mogelijk dat patiënten die lapatinib toegediend krijgen er vanwege de bijwerkingen slechter aan toe zijn dan bij de gebruikelijke behandeling.
Wat is de vergoedingsstatus in de ons omringende landen als België, Frankrijk en Duitsland? Zo ja, wat waren de afwegingen aldaar om tot vergoeding over te gaan?
Voor zover ik kon nagaan wordt lapatinib in genoemde landen wel vergoed. Naast mogelijke verschillen in de standaardbehandeling, zijn er verschillen in de vergoeding die o.a. afhankelijk is van hoe de zorgsystemen zijn ingericht. Zo werden in Duitsland tot 1 januari 2011 geneesmiddelen na registratie automatisch vergoed en heeft er daar naar mijn weten geen beoordeling plaatsgevonden van het middel lapatinib.
Gedeeltelijk kan er ook een verschil in inzicht zijn over de manier waarop bewijs moet worden beoordeeld. Zo deelt de Nice in het Verenigd Koninkrijk de conclusie dat enige verlenging in de levensduur niet is aangetoond bij het gebruik van lapatinib, maar geven ze een andere weging aan de klinische eindpunten «time to progression» en «progression free survival». De CFH is hier van mening dat de geringe verbetering die voor deze eindpunten te zien was, niet voldoende was om een positief oordeel te geven, mede omdat er geen informatie beschikbaar is of dit zich vertaalt in verbetering van de kwaliteit van leven.
Aangezien in de EU beslissingen over de gezondheidszorg per individueel land genomen worden, is niet te verwachten dat beslissingen in alle landen gelijk zijn.
Is het waar dat Nice in het Verenigd Koninkrijk na een aanvankelijk negatieve beoordeling de vergoeding heroverweegt waardoor locale gezondheidsautoriteiten thans het middel lapatinib doorgaans vergoeden? Zo ja, wat is hierover uw oordeel?
Zie antwoord vraag 9.
Is het waar dat in Zweden het middel intramuraal wel vergoed wordt en dat de keuze voor vergoeding bij de behandelend arts in de ziekenhuizen ligt? Zo ja, wat is hierover uw oordeel?
In Zweden is de extramurale vergoeding van lapatinib – na een inhoudelijke beoordeling – gemotiveerd afgewezen. De autoriteit in Zweden had dus geen afwijkend oordeel van het CVZ in Nederland.
Omdat in Zweden financiering van de ziekenhuiszorg meer decentraal gereguleerd is, kan het zijn dat lapatinib via ziekenhuizen wel gefinancierd wordt.
Is lapatinib niet een middel dat gedurende een aantal jaren bij bepaalde indicaties voor vergoeding in aanmerking dient te komen bijvoorbeeld via een experimenteerartikel om klassengeneeskunde te voorkomen, aangezien eigen betaling voor de lagere inkomens gezien de medicijnkosten van circa 2 500 euro per maand niet te dragen zijn? Zo neen, waarom niet?
Het CVZ is in zijn advies ingegaan op de mogelijkheid om voor lapatinib een voorwaardelijke opname te realiseren met onderzoeksverplichting. Het CVZ was van mening dat lapatinib hiervoor geen geschikte kandidaat is. Het was naar het oordeel van het CVZ in een dergelijke constructie niet te verwachten dat er nog nieuwe onderzoeksresultaten zullen verschijnen die de onzekerheden over de therapeutische waarde van dit product kunnen oplossen.
Hoe beoordeelt u het standpunt van behandelende Nederlandse oncologen die vinden dat ook lapatinib in combinatie met capecitabine bij gevorderde of gemetastaseerde borstkanker bij tumoren Her2-overexpressie bij progressieve ziekte na eerdere behandeling met een antracyclinederivaat, een taxaan en trastuzumab voorlopig moet worden vergoed totdat duidelijk is welke patiëntengroepen baat hebben bij deze behandeling?5
Zie antwoord vraag 12.
Vindt u niet dat de Nederlandse Federatie van Kankerpatiëntenverenigingen (NFK) en Borstkankervereniging Nederland (BVN) een punt hebben als ze stellen dat de richtlijn borstkanker van het CBO en de conceptrichtlijn van de Nederlandse kankerspecialisten een plaats heeft ingeruimd voor lapatinib, zodat lapatinib voor vergoeding in aanmerking dient te komen?6 7 8
Ik onderschrijf het belang van richtlijnen. Het gegeven dat een bepaalde zorgvorm in een richtlijn is opgenomen is echter niet voldoende om het te vergoeden. De wetenschappelijke onderbouwing blijft doorslaggevend. Tijdens de beoordeling van lapatinib achtte het CVZ de onderbouwing van de vermelding van Tyverb in de richtlijn onvoldoende, o.a. omdat deze was gebaseerd op inmiddels gedateerde onderzoeksgegevens.
Wat is uw oordeel over de prijsstelling van lapatinib door GSK? Bestaat de prijs uit de kostprijs en een redelijke marge of betaalt de patiënt hiervoor de «hoofdprijs»? In hoeverre maakt GSK misbruik van de ernst van de aandoening waardoor ze lapatinib tegen een hoge prijs in de markt kan zetten?
Ik heb geen oordeel over de prijsstelling van lapatinib. De prijs van een geneesmiddel wordt o.a. bepaald door de ontwikkelingskosten. Ik heb hier geen inzicht in.
Bent u bereid met GSK te onderhandelen over een reële prijsstelling tijdens de situatie van voorlopige vergoeding tijdens de in vraag 8 voorgestelde experimenteerstatus? Zo neen, waarom niet?
Zoals ik in vraag 1 heb toegelicht, is lapatinib niet afgewezen omdat de prijs te hoog zou zijn. Er was naar het oordeel van het CVZ bij de indicatie gemetastaseerde Her2 positieve borstkanker bij progressieve ziekte na eerdere behandeling met trastuzumab geen groep patiënten aan te wijzen waarvoor is aangetoond dat ze baat zouden hebben van opname van lapatinib in het basispakket. Ik vind het niet verantwoord collectief geld te besteden aan een toepassing waarvan de meerwaarde niet is aangetoond.
Welk prijskaartje mag er volgens u hangen aan de mogelijke levenswinst bij de behandeling van dure geneesmiddelen als lapatinib?
Die vraag is hier niet van belang. Er is bij de behandeling van lapatinib geen verlenging van de levensduur aangetoond.
Klopt het dat er nu reeds ziekenhuizen zijn die binnen het ziekenhuisbudget overgaan of zullen overgaan tot het vergoeden van lapatinib, maar dit niet naar buiten brengen om een aanzuigende werking van patiënten te voorkomen zodat er sprake is van postcodegeneeskunde in Nederland? Vindt u dit acceptabel? Is deze handelwijze toegestaan? Zo ja, wat is hierover uw oordeel? Zo neen, wat gaat u hier dan aan doen?
Dit is mij niet bekend. Zoals gezegd vind ik het niet verantwoord collectief geld te besteden aan een toepassing waarvan de meerwaarde niet is aangetoond. Het is aan zorgverzekeraars om hierop toe te zien.
Is het toegestaan aan ziektekostenverzekeraars om via de aanvullende verzekering tot vergoeding over te gaan? Zo ja, wat is hierover uw oordeel?
Ik heb geen zeggenschap over het aanvullend pakket van zorgverzekeraars. De eisen die gelden voor het basispakket, zoals de eis dat het moet gaan om bewezen effectieve en noodzakelijke zorg, gelden niet voor het aanvullend pakket.
Dient niet bij de behandeling van ernstige aandoeningen, zoals borstkanker met uitzaaiingen, te allen tijde te worden voorkomen dat klassengeneeskunde ontstaat? Zo neen, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit borgen in de kwestie lapatinib?
Als een middel therapeutische meerwaarde heeft voor een ernstige aandoening, en is opgenomen in het basispakket, wordt het voor iedereen vergoed dus kan er geen sprake zijn van klassengeneeskunde. Aangezien de meerwaarde van lapatinib bij betreffende toepassing niet is aangetoond, is de discussie over klassengeneeskunde hier niet relevant.
Wilt u deze vragen voor 1 september 2011 beantwoorden?
Hoewel ik mijn best heb gedaan om zo deze antwoorden snel mogelijk aan te leveren, heb ik voor de beantwoording tijd nodig gehad om informatie in te winnen bij andere partijen. Om deze reden is het niet gelukt om voor 1 september 2011 de antwoorden aan te leveren.
De vergoeding van de mammaprint vanuit de zorgverzekering |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het advies van het College voor zorgverzekeringen (CVZ) dat de mammaprint kwalificeert als een voorziening die bij de behandeling van mammacarcinoom niet voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk en derhalve niet behoort tot de te verzekerde prestatie geneeskundige zorg? Zijn er inmiddels meer gegevens beschikbaar op basis waarvan het CVZ tot een ander advies zou kunnen komen?1
Op grond van de Zorgverzekeringswetgeving is een interventie van geneeskundige aard een te verzekeren prestatie als deze voldoet aan de stand van wetenschap en praktijk en, bij ontbreken van een zodanige maatstaf, door hetgeen in het betrokken vakgebied geldt als verantwoorde en adequate zorg en diensten. Dit is één van de voorwaarden om voor vergoeding op grond van de basisverzekering in aanmerking te komen. Het College voor zorgverzekeringen (CVZ) heeft tot wettelijke taak om die beoordeling te doen. Voor zover het de beoordeling van testen betreft: het CVZ heeft zeer recent een rapport uitgebracht dat beschrijft wat hierbij komt kijken2. De volgende passage is een rechtstreeks citaat uit dat rapport:
«Het CVZ beoordeelt als pakketbeheerder interventies op basis van gezondheidsuitkomsten voor patiënten. Dat geldt zowel voor therapeutische interventies, als ook voor tests. We gaan er vanuit dat medische tests niet alleen beoordeeld moeten worden op hun intrinsieke waarde, maar vooral ook op hun gevolgen voor de gezondheid van de patiënt. Het CVZ is als pakketbeheerder van opvatting dat betaling vanuit de basisverzekering (collectieve middelen), waarvoor een beroep op de solidariteit van alle verzekerden wordt gedaan, alleen gerechtvaardigd is als de interventie (in casu ook de medische test) daadwerkelijk nuttig is voor de gezondheid van degenen die de interventie ondergaan. Dat betekent dat in de visie van het CVZ een medische test alleen beschouwd kan worden als zorg conform «de stand van de wetenschap en praktijk» als aangetoond of aannemelijk gemaakt is dat toepassing van de test tot gezondheidswinst bij patiënten leidt. De medische test moet – kort gezegd – klinisch nut (clinical utility) hebben.
Klinisch nut doelt op een verbetering van de gezondheid van patiënten die de test ondergaan. Of er klinisch nut zal zijn hangt mede af van de behandeling in brede zin, die de patiënt krijgt nadat deze de test heeft ondergaan. De behandeling in brede zin die volgt op de test zal dus ook in de beoordeling van klinisch nut meewegen. Dit betekent dat voor het CVZ onderwerp van beoordeling zal zijn: de test-plus-behandelingstrategie. De term «behandeling in brede zin» omvat alle interventies die op basis van de test toegepast worden en invloed hebben op de uiteindelijke uitkomst voor de patiënt. Deze interventies kunnen zeer divers zijn en bijvoorbeeld bestaan uit therapeutische ingrepen, medicatie, aanvullende tests of wachtperiodes.» (Einde citaat).
Uit dit beoordelingskader komt helder naar voren dat het «klinisch nut» van de Mammaprint dus bepaald moet worden. Een enkelvoudige vergelijking tussen de Mammaprint en andere genexpressietesten op prijs of testresultaat geeft daarop geen bruikbaar antwoord.
Het CVZ heeft op 29 oktober 2010 uitspraak gedaan met betrekking tot het klinisch nut van de Mammaprint en merkte daarbij onder meer het volgende op:
«De beschikbare literatuur is uitsluitend gebaseerd op retrospectief onderzoek, die de uitkomsten van de Mammaprint, de standaard risicoprofileringstests en de werkelijke overlevingsuitkomsten beschrijft. Belangrijk nadeel hierbij is dat de geïncludeerde patiëntengroepen verschillende behandelingen hebben ondergaan die mogelijkerwijs de overleving hebben beïnvloed en daarmee tevens de associatie van de Mammaprint-uitkomst en de prognose op ziektebeloop.» (Einde citaat).
Er zijn kortom nog geen gegevens beschikbaar die aantonen dat wel of geen behandeling met chemotherapie naar aanleiding van de Mammaprint-uitslag daadwerkelijk leidt tot gezondheidswinst en dus «klinisch nut» heeft. Daarmee voldoet de medische test Mammaprint niet aan het criterium stand van wetenschap en praktijk. Het CVZ kon op grond van het gehanteerde toetsingskader voor diagnostische tests en de beschikbare gegevens niet tot een ander oordeel komen. Het CVZ is de deskundige ter zake, ik heb daar dus geen oordeel over.
Uit de nu lopende MINDACT-trial, een prospectieve gerandomiseerde multicenter studie, waarbij toepassing van de Mammaprint wordt vergeleken met standaard klinische risicoschattingen, zal moeten blijken of toepassing daadwerkelijk zal leiden tot gezondheidswinst (klinisch nut).
Zolang klinisch nut niet bepaald is, is de vraag of de kosten opwegen tegen de gezondheidswinst niet aan de orde. Het is – in dit stadium – derhalve nog geen financieel vraagstuk.
Wat is uw opvatting over het feit sommige zorgverzekeraars er zelf voor hebben gekozen mammaprint te vergoeden? Waarom zouden zij dit doen als het volgens het CVZ niet voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk? Heeft u hiervoor een verklaring?2
Omdat de Mammaprint niet voldoet aan het criterium «stand van de wetenschap en praktijk» mag deze niet worden vergoed op grond van de in de Zorgverzekeringswet geregelde zorgverzekering. Verzekeraars mogen de Mammaprint wel vergoeden uit hun eigen middelen, bijvoorbeeld de aanvullende verzekering. Dat doen ook enkele ziektekostenverzekeraars.
De pakketten van de aanvullende ziektekostenverzekeringen verschillen alle in onder meer omvang van de dekking en de kosten. Het is aan de ziektekostenverzekeraars zelf om hier keuzes in te maken en daarmee te proberen een aanvullende ziektekostenverzekering aan te bieden die aantrekkelijker is voor potentiële verzekerden dan die van de andere ziektekostenverzekeraars. Dit kwalificeer ik niet als ongewenste ongelijkheid voor verzekerden. Bij de keuzes welke zorg uit eigen middelen wordt bekostigd en hoe het aanvullend pakket wordt ingericht spelen diverse overwegingen een rol. Enkele van de overwegingen van enkele ziektekostenverzekeraars die hebben besloten de Mammaprint uit eigen middelen te vergoeden zijn gegeven op de internetpagina waarnaar u in voetnoot 2 verwijst.
Ook als zorgverzekeraars niet betalen kunnen aanbieders van zorg, als zij dat zouden willen, de Mammaprint toepassen. Dan betalen zij dat zelf, die budgetvrijheid hebben zij.
Van welk geld betalen de zorgverzekeraars die zelf besloten hebben mammaprint te vergoeden dit? Is dit toegestaan? Zo nee, wat gaat u hiertegen ondernemen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat er sprake is van ongewenste ongelijkheid tussen verzekerden indien een mogelijk waardevolle zorginnovatie door de ene zorgverzekeraar niet wordt vergoed en door de andere wel? Zo ja, bent u bereid in overleg te treden met de zorgverzekeraars en het CVZ over het beleid ten aanzien van mammaprint? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u helder uiteenzetten op basis van welk criterium de mammaprint niet in aanmerking komt voor vergoeding? Is het niet werkzaam? Zijn er goedkopere genexpressietesten of andere toepassingen met betrekking tot biomarkers die hetzelfde resultaat bewerkstelligen of zelfs beter werken? Of is het een centenkwestie, namelijk dat het CVZ de gezondheidswinst of winst aan levensverwachting niet vindt opwegen tegen de kosten? Wat is uw opvatting in dezen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het eens met de huidige staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap die zich toendertijd als Kamerlid sterk maakte voor de mammaprint en zich ergerde aan de trage implementatie van zorginnovaties?3 Zo ja, deelt u de mening dat deze innovatie dan toegankelijk moet worden voor alle burgers via de basisverzekering? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het eens met de heer Zijlstra dat de procedure voor toelating van innovaties tot het pakket van de basisverzekering dient te worden verbeterd. In het Regeerakkoord is reeds vastgelegd dat over de toelating van nieuwe behandelmethoden tot het verzekerd pakket meer eenduidig, samenhangend en consequent zal worden besloten.
Evenals voor reeds bestaande behandelmethoden het geval is dienen ook nieuwe behandelmethoden echter wel in overeenstemming te zijn met de stand van wetenschap en praktijk en tevens aan de vier pakketcriteria te voldoen (noodzakelijk, effectief, kosteneffectief en uitvoerbaar) om voor vergoeding op basis van de zorgverzekering in aanmerking te komen. Dit is nodig om het solidariteitsbeginsel in stand te kunnen houden, de kosten van de gezondheidszorg beheersbaar te houden en de kwaliteit van de verzekerde zorg te garanderen.
Aangezien de Mammaprint niet aan de bovenstaande criteria voldoet komt deze vooralsnog niet in aanmerking voor vergoeding op grond van de basisverzekering. De mening dat dit wel het geval zou moeten zijn deel ik derhalve niet. Ik verwijs in dit kader ook naar mijn antwoord op de vragen 1 en 5.
De voorwaardelijke toelating kan een goed instrument zijn om te kunnen beslissen over de toelating van nieuwe behandelmethoden tot het pakket van de basisverzekering. Op dit moment ligt er een voorstel voor advies bij de Raad van State tot wijziging van het Besluit Zorgverzekering, waarin de voorwaardelijke toelating wordt geïntroduceerd. Dit voorstel heb ik per brief van 10 juni 2011 aan de Tweede Kamer voorgelegd.5
Herinnert u zich de dringende oproep van bovengenoemd voormalig Kamerlid aan de toenmalige minister om «eens wat aan mammaprint te doen»? Op welke wijze is door uw voorganger aan deze oproep gehoor gegeven en op welke wijze geeft u hier een vervolg aan nu u zelf aan het roer staat?4
Ja. Het ZorgInnovatiePlatform (ZIP), een samenwerkingsverband van het Ministerie van VWS, het CVZ, de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en ZonMw, heeft laten onderzoeken wat de redenen waren waarom de Mammaprint niet was toegelaten tot het basispakket. De conclusie die werd getrokken was dat de Mammaprint niet voldeed aan de voorwaarden voor opneming in de zorgverzekering omdat deze niet voldeed aan het criterium «stand van wetenschap en praktijk», dat uitsluit dat zorg die zich in een experimentele fase bevindt vergoed kan worden vanuit de basisverzekering.
Op 29 oktober 2010 heeft het CVZ officieel advies uitgebracht over het klinisch nut van de Mammaprint, dat wil zeggen of de behandeling naar aanleiding van de test zodanig wordt beïnvloed dat dit gezondheidswinst oplevert voor de patiënt. In mijn antwoord op de vragen 1 en 5 ben ik uitgebreid ingegaan op dit advies. Daar heb ik ook reeds opgemerkt dat de volgende stap is om het klinisch nut van de Mammaprint aan te tonen, en dat dit zal moeten blijken uit de nu lopende MINDACT-trial.
Deelt u de mening dat het zinvol kan zijn om innovatieve behandelingen en hulpmiddelen in ieder geval tijdelijk op te nemen in de basisverzekering totdat er meer gegevens beschikbaar zijn over de stand van wetenschap en praktijk? Zo ja, wilt u toelichten of u het zinvol vindt om mammaprint op te nemen in de basisverzekering? Zo nee, waarom niet?
Nee ik deel die mening niet. Het verzekerde pakket zou op die wijze op onacceptabele wijze verbreed worden met zorgaanspraken waarvan niet eens vaststaat of ze uiteindelijk werkzaam zullen zijn en wat hun klinisch nut is. Dit is geheel contrair ook aan de afspraken in het Regeerakkoord waarin gesteld wordt dat er juist sprake dient te zijn van stringent pakketbeheer.
Ik neem het oordeel van CVZ over en ben met hen van mening dat de Mammaprint gelet op de thans beschikbare informatie nu niet in het verzekerde pakket thuishoort. In mijn antwoord op de vragen 1 en 5 ben ik nader ingegaan op het toetsingskader dat door CVZ bij het trekken van die conclusie is toegepast.
Het bericht dat normaal gedrag in het nieuwe psychologenhandboek als ziek wordt benoemd |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel waarin wordt gemeld dat in de nieuwe Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM) de drempel voor aandoeningen wordt verlaagd en nieuwe aandoeningen worden toegevoegd?1
Ja.
Acht u het denkbaar dat in Nederland als gevolg van deze veranderingen in de DSM de medicalisering van normaal gedrag eveneens gaat toenemen?
Vanwege de groeiende wetenschappelijke kennis over oorzaak, aard en ernst van psychische klachten wordt met enige regelmaat de Diagnostic Statistical Manual of Mental Disorders (DSM) als classificatiesysteem herzien. Het is gebruikelijk dat de American Psychiatric Association hiervoor wereldwijd expertgroepen van beroepsbeoefenaren raadpleegt. Eerstvolgende publicatie van een herziene versie (de DSM V) wordt medio 2013 verwacht. Belangrijkste wijziging is het voorstel om over te stappen van een dichotome beoordeling (er zijn wel/ niet psychische klachten), naar een meer dimensionele beoordeling van ziekte (er is meer/ minder sprake van psychische klachten).
Met een classificatiesysteem als de DSM kan door professionals in de ggz met een en dezelfde (internationale) taal over de klinische presentaties van een psychiatrische stoornis worden gesproken. Het is aan hen om zorg te dragen voor een in de praktijk eenduidig te hanteren instrument. Daar waar dit bij herziening tot onderlinge controverse leidt, zullen zij zelf een oplossing moeten vinden. Ik wil daarom geen beleidsmatig oordeel vellen over de discussie, zoals die is gepubliceerd in de Volkskrant.
Voor zover deze discussie raakt aan de door mij gevoelde behoefte om geneeskundige geestelijke gezondheidszorg, die valt onder de Zorgverzekeringwet (Zvw), beter af te bakenen ben ik wel geïnteresseerd in de uitkomst hiervan. Ik deel met u volledig de opvatting dat onnodige medicalisering moet worden voorkomen. Zowel uit oogpunt van kwaliteit voor de cliënt/patiënt als uit een oogpunt van kostenbeheersing. Medicalisering hangt echter niet primair af van wie, welk classificatiesysteem gebruikt, maar vooral van de professionele wijze waarop de noodzaak tot medisch handelen wordt afgewogen.
Volgens het voorstel van de APA zullen bij herziening van de DSM V verschillende ziektecategorieën worden toegevoegd, dus in die zin is er sprake van uitbreiding van het behandeldomein voor de ggz. Hoe specifieker de bijbehorende gedragskenmerken op wetenschappelijke gronden in de DSM V echter zijn omschreven, hoe beter professionals in staat zijn de noodzaak tot behandeling te bepalen. Dit betekent dat een nieuwe ziektecategorie, niet alleen patiënten insluit, maar ook sommige patiënten kan uitsluiten op basis van de klinische presentatie van hun klachten.
Training in de toepassing van de dit classificatiesysteem is onderdeel van het opleidingscurriculum van zowel psychiaters, psychologen als psychotherapeuten. Daardoor zijn zij in staat om in individuele gevallen een adequaat diagnostisch oordeel te vellen. Vooruitlopend op publicatie van de DSM V heb ik geen reden om aan te nemen dat bij herziening van dit classificatiesysteem deze diagnostische zorgvuldigheid in het gedrang komt. Maar ik zal zeer kritisch blijven kijken naar mogelijke gevolgen voor het verzekerd pakket en het «gepast gebruik» daarvan.
Acht u de kans groot dat het aantal te vergoeden behandelingen zal toenemen als gevolg van de nieuwe DSM criteria en vindt u dat een gewenste ontwikkeling? Zo nee, wat gaat u eraan doen om deze ontwikkeling te voorkomen?
Zoals ik hierboven stelde, zal ik zeer kritisch kijken naar eventuele gevolgen voor het verzekerde pakket en het gepast gebruik daarvan. Eventuele toename van te vergoeden behandeling is echter in beginsel niet (eenzijdig) afhankelijk van het door professionals gehanteerde classificatiesysteem. Voor vergoeding van behandeling voor psychiatrische patiënten is binnen het kader van de Zorgverzekeringswet (Zvw) het basispakket leidend. Ik stel dit jaarlijks vast, mede op basis van adviezen van het College voor Zorgverzekeringen (CVZ). Om duidelijkheid te scheppen over (de grenzen van) het basispakket voor de geneeskundige ggz heb ik hen d.d. 7 maart 2011 gevraagd om een uitvoeringstoets met betrekking tot ziektelast en een pakketadvies (Z-VU-3052198). Het CVZ heeft toegezegd dit in de loop van 2012 aan mij te leveren en op basis hiervan zal ik mijn beleid zo nodig aanpassen.
Binnen de huidige functionele aanspraak onder de Zvw zijn alleen de inhoud en omvang van zorg en de bijbehorende indicatiegebieden in de regelgeving opgenomen. Het is aan de zorgverzekeraars om te bepalen wie en waar de zorg geleverd wordt.
Vindt u dat het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) zich bij de indicatiestelling, ook in de toekomst, moet laten leiden door de zogenaamde International Classification of Function ing, Disability and Health (ICF)?
Indicatiestelling door het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) is voor de tweedelijns ggz aan de orde zodra een patiënt langer dan een jaar intern verblijft. Het CIZ bepaalt het benodigde zorgzwaartepakket ter bekostiging van behandeling en verblijf. Het daarbij gehanteerde classificatiesysteem ICF is bedoeld om het menselijk functioneren in kaart te brengen.
De huidige formulierenset, die door het CIZ wordt gehanteerd bij indicatieonderzoek, is mede gebaseerd op de ICF-classificatie voor het vaststellen van stoornissen, beperkingen en participatieproblemen.
In reactie op en in lijn met de door de Kamer aanvaarde motie-Wiegman-Van Meppelen Scheppink (32 123 XVI, nr. 60) heeft het CIZ experimenten uitgevoerd. Het beleid met betrekking tot de indicatiestelling Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) is gericht op het geven van vertrouwen en het van daaruit actief betrekken van de zorgaanbieders/-professional bij het proces van indicatiestelling AWBZ. Daartoe is een verdere vereenvoudiging van het proces van indicatiestelling AWBZ gewenst, waardoor de administratieve lasten c.q. handelingen verder worden teruggebracht. Dit zal mede toetssteen zijn voor de beoordeling van de uitkomsten van de experimenten met het ICF.
Ziet u mogelijkheden om de invloed van de DSM classificatie terug te dringen? Zo ja, bent u van plan dit te doen?
Ik ben niet in de positie om te bepalen welk classificatiesysteem voor psychiatrische stoornissen professionals in de geneeskundige ggz gebruiken voor het beoordelen van de aard en ernst van psychische klachten. Het is aan de beroepsverenigingen van psychiaters, psychologen en psychotherapeuten om te stimuleren dat gebruik wordt gemaakt van een wetenschappelijk goed onderbouwd instrument dat eenduidig te hanteren is in de praktijk. Mijn aangrijpingspunten liggen bij het verzekerd pakket en (via het CVZ) de duiding van het gepast gebruik daarvan.
Zou het kunnen dat een deel van de overdiagnosticering wordt veroorzaakt door het feit dat degene/de organisatie die diagnosticeert vaak ook bepaalt hoe de behandeling eruit moet zien (indiceert) en vervolgens de behandeling uitvoert? Bent u voornemens deze belangenketen te doorbreken? Zoekt u alternatieven? Zo ja, in welke richting?
Ik vind het bezwaarlijk om zonder harde bewijzen de integriteit van behandelaar ten aanzien van de diagnosestelling in twijfel te trekken. Niettemin zie ik uw punt van «moral hazard». Dat is echter niet uniek voor de ggz, maar geldt breed in de curatieve zorg. Dat is ook de reden dat ik opdracht heb gegeven om een «kwaliteitsinstituut» bij het CVZ in het leven te roepen dat een eenduidige taal zal ontwikkelen, vastgelegd in professionele standaarden, waarin indicatiestelling, gepast gebruik van zorg, richtlijnen, kwaliteitsnormen, kwaliteitsindicatoren en uitkomstindicatoren voor het gehele zorgpad worden opgenomen. De informatie daaruit zal ook publiek worden gemaakt, zodat verzekeraars scherper kunnen inkopen, patiënten/cliënten beter kunnen kiezen en de Inspectie beter kan handhaven.
Het succes van de pilot masterplan orgaandonatie Regio Noord-Nederland |
|
Jetta Klijnsma (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de uitkomsten van de pilot masterplan orgaandonatie Regio Noord-Nederland?1
Ja, zoals ik ook heb uiteengezet tijdens het algemeen overleg over orgaandonatie van 24 maart jongstleden wordt de pilot masterplan orgaandonatie Regio Noord met een subsidie van mijn departement bekostigd. Over de voortgang van deze pilot word ik regelmatig geïnformeerd.
Hoe beoordeelt u het feit dat er in de eerste helft van 2011 in de regio Noord-Nederland net zoveel orgaandonatieprocedures zijn uitgevoerd als in heel 2010?
Ik vind dat hoopgevende signalen, maar conclusies over het effect van deze pilot trek ik pas als de evaluatie daarvan is afgerond. Ik verwacht u daarover eind 2011 te kunnen berichten.
Hoe beoordeelt u het feit dat het percentage toestemming en voor donatie door nabestaanden, waarbij de donor niet geregistreerd stond, in de eerste maanden van 2011 gestegen is naar 62%?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze mooie resultaten ook in de rest van Nederland navolging verdienen? Ziet u daarbij een rol voor u zelf? Zo ja welke? Zo nee, waarom niet?
Aan de hand van de uitkomsten van de evaluatie van de pilots beslis ik eind 2011 over een landelijke uitrol daarvan. Zoals toegezegd tijdens het hierboven genoemde algemeen overleg, ontvangt u deze zomer een brief met een plan van aanpak. Hierin geef ik aan welke stappen ik zet om te komen tot landelijke implementatie van succesvolle pilots.
Het mogelijk verband tussen de gevaarlijke Klebsiella bacterie in het Maasstad Ziekenhuis en het antibioticagebruik bij de behandeling van bacteriële uierontsteking bij koeien |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Kent u de recente berichten «New strain of superbug found in cows»1, «Je krijgt haar niet snel klein»2 en «De multiresistente Klebsiella bacterie» en «gevaarlijke-klebsiellabacterie-nu-ook-in-revalidatiecentrum»3 over de methicilline-resistente Staphylococcus aureus (MRSA) en oxa-48 producerende multiresistente Klebsiella bacterie?
Ja.
Is het waar dat bij de nieuwe MRSA bacterie, die in het Verenigd Koninkrijk bij koeien is aangetroffen, en de multiresistente oxa-048-Klebsiella bacterie sprake is van een mogelijk verband met mastitisbestrijding bij koeien?
De MRSA-bacterie waar u in uw vraag op doelt is een nieuwe MRSA-variant die lastig te detecteren is en die ongeveer 1 op de 100 tot 1 op de 500 van de in het Verenigd Koninkrijk gevonden MRSA-bacteriën uitmaakt. De reden van het voorkomen van de nieuw ontdekte MRSA-variant bij runderen en mensen in onder andere het Verenigd Koninkrijk is tot op heden onbekend.
Het gebruik van antibiotica bij de bestrijding van mastitis bij runderen kan geassocieerd zijn met het voorkomen van MRSA in runderen.
Klebsiella pneumoniae is een bacteriesoort die bij mens en dier in het darmkanaal voorkomt en onder bepaalde omstandigheden infecties kan geven. Ook bij runderen komt Klebsiella pneumoniae in het darmkanaal voor. De bacterie kan mastitis veroorzaken bij runderen. In dieren of dierlijke bacteriën is echter voor zover bekend tot op heden nog nooit het OXA-48 gen gevonden. Ook is er geen aanwijzing dat er overdracht van Klebsiella pneumoniae van dier naar mens plaatsvindt. Het voorkomen van het OXA-48 gen is specifiek geassocieerd met ziekenhuisinfecties bij de mens, waarbij een dierlijke bron geen rol speelt.
De OXA-48 producerende Klebsiella pneumoniae komt tot op heden uit landen waar het antibioticum gebruik voor humaan gebruik ongecontroleerd is.
Ik zie op grond van het bovenstaande dan ook geen aanleiding om contact op te nemen met mijn Engelse ambtsgenoot.
Kunt u aangeven of de Klebsiella- oxa-048 variant in melkmonsters wordt aangetroffen? En zo ja, hoe vaak? Worden ook andere Klebsiella-varianten met verschijnselen van multiresistentie in de melkmonsters aangetroffen? Zo ja, welke varianten zijn dat en hoe vaak worden zij aangetroffen?
OXA-48-producerende bacteriën zijn voor zover bekend nog nooit in dieren aangetroffen en ook niet in melkmonsters.
De zuivelindustrie controleert standaard de bacteriologische kwaliteit van de melk. Op basis daarvan wordt zeer incidenteel een bacterie gevonden die een patroon heeft dat op multiresistentie kan duiden.
Is het waar dat mastitis nu vaker voorkomt als gevolg van de verhoogde melkafgifte bij de huidige populatie melkkoeien? Zo nee, waarop baseert u zich?
Nee, uit de landelijke diergezondheidsmonitoring blijkt dat de uiergezondheid de laatste jaren is verbeterd.
Is het waar dat er een onwenselijk hoog gebruik is van antibiotica bij de preventieve en curatieve bestrijding van mastitis bij koeien? Zo nee, waarop baseert u zich?
Uit de jaarlijkse MARAN-rapportages over het gebruik van antibiotica in de veehouderij blijkt dat het antibioticumgebruik bij landbouwhuisdieren het laagst is in de melkveesector. Ook de melkveehouderijsector zet zich conform de afspraken in het convenant antibioticaresistentie dierhouderij in om het gebruik van antibiotica te reduceren. Het gebruik van antibiotica in het kader van mastitis is daar onderdeel van.
Kunt u aangeven wat de bron van antibioticaresistentie is bij de in het Maasstad Ziekenhuis aangetroffen OXA-048 Klebsiella bacterie? Zo nee, waarom niet?
De bron van de Klebsiella pneumoniae OXA-48 carbapenemase producerende stam is niet meer vast te stellen, omdat de uitbraak in het Maasstad Ziekenhuis retrospectief in kaart gebracht is. Het oudste, bewezen OXA-48 positieve isolaat van Klebsiella pneumoniae dateert van september 2010.
In het jaar daarvoor zijn wel Klebsiella pneumoniae geïsoleerd met een «verdacht» resistentiepatroon, maar niet bewaard gebleven voor verdere karakterisering. De oorspronkelijke bron zal daar wellicht tussen zitten.
Voor zover er in de wetenschap iets op enigerlei wijze valt «uit te sluiten», is er geen aanwijzing in Nederland dat de uitbraak met de OXA-48 Klebsiella pneumoniae in het Maasstad Ziekenhuis samenhangt met grootschalig gebruik van antibiotica in de veehouderij.
Vóór de uitbraak in het Maasstad Ziekenhuis werd de OXA-48 Klebsiella pneumoniae alleen gevonden bij enkele, direct vanuit het buitenland naar Nederland gekomen patiënten.
De hypothese is dat de eerste patiënt vanuit het buitenland de OXA-48 Klebsiella pneumoniae in het Rotterdamse ziekenhuis heeft geïmporteerd.
De uitbraak in het Maasstad Ziekenhuis is geen aanleiding om een onderzoek in te stellen naar een mogelijke connectie met de veehouderij.
Kunt u aangeven of de antibioticaresistentie van de OXA-048 Klebsiella bacterie vooral gezocht moet worden in veterinair gebruik van antibiotica of humaan gebruik daarvan? Zo ja, kunt u specifiek zijn in uw antwoord? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Is de uitbraak van de multiresistente Klebsiellabacterie in het Maasstad Ziekenhuis en het grote aantal humane slachtoffers dat daardoor veroorzaakt is, voor u aanleiding met nog meer kracht in te zetten op vermindering van het gebruik van antibiotica in de veehouderij? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven is er geen aanwijzing dat er overdracht van de Klebsiella pneumoniae van dier naar mens plaatsvindt. Voor wat betreft onze inzet om het gebruik van antibiotica in de veehouderij terug te dringen verwijs ik u naar de Kamerbrief die wij u op 8 december 2010 hebben toegestuurd (TK 29 683, nr. 65). Op dit moment wordt er hard gewerkt aan de uitvoering van dit beleid. Hierover hebben wij op 26 mei 2011 uitgebreid met de Tweede Kamer van gedachte gewisseld (TK 29 683, nr. 101). Wij houden de voortgang nauwlettend in de gaten.
Kunt u aangeven of uitgesloten mag worden dat koeien met mastitis melk leveren waarin multiresistente bacteriën voorkomen? Zo ja, op welke wijze sluit u uit dat dit gevolgen zou kunnen hebben voor de volksgezondheid? Zo nee, waarom niet?
Ja, melk van koeien met klinische mastitis mag niet worden geleverd en dit is vastgelegd binnen de kwaliteitsborgingsystemen voor de melkveehouderij.
Wordt in het Maasstad ziekenhuis gebruik gemaakt van een protocol waarbij werknemers uit de veehouderij en hun familieleden separaat worden opgenomen en gehuisvest van andere patiënten? Zo ja, op welke wijze wordt dit protocol toegepast? Zo nee, waarom niet?
De vraag of patiënten intensief contact hebben met dieren wordt bij opname gesteld. Mocht dit het geval zijn, dan worden deze mensen in isolatie verpleegd en behandeld. Pas wanneer blijkt dat er geen sprake is van aanwezigheid van resistente bacteriën wordt de isolatie opgeheven. Dit is conform de richtlijnen van de Werkgroep Infectiepreventie (WIP).
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) doet momenteel onderzoek naar de gang van zaken in het Maasstadziekenhuis. Hieruit zal blijken of de richtlijnen van de WIP goed zijn gebruikt.
Kunt u uitsluiten dat de uitbraak in het Maasstad ziekenhuis op enigerlei wijze samenhangt met of te herleiden is tot het grootschalige gebruik van antibiotica in de veehouderij? Zo ja, waarop baseert u uw oordeel? Zo nee, bent u bereid nader onderzoek in te stellen naar deze mogelijke connectie?
Zie antwoord vraag 6.
Is er mogelijk verband tussen de problemen in het Verenigd Koninkrijk met de aangetroffen multiresistente superbacterie en de OXA-048 Klebsiella bacterie? Zo ja, bent u bereid met uw Engelse ambtsgenoot in overleg te treden over oorzaken en mogelijke bestrijding daarvan? Zo nee, waarop baseert u zich?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid tot het instellen van een algeheel verbod op het gebruik van antibiotica in de veehouderij voor middelen die ook in de humane gezondheidszorg gebruikt worden? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
In de reactie op het rapport van de Gezondheidsraad over de mogelijke risico’s van gebruik van antibiotica in de veehouderij voor de humane volksgezondheid zal deze vraag worden beantwoord. Deze reactie volgt op korte termijn.
Het Nederlands Kinderoncologisch Centrum |
|
Eeke van der Veen (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het radioprogramma inzake de totstandkoming van één centrum voor kinderoncologische zorg?
Ja, ik heb daarvan kennis genomen.
Hoe beoordeelt u op basis van het programma de relatie tussen de initiatiefnemers van het Nationaal Kinderoncologisch Centrum (NKOC) en de Nederlandse Federatie van Univenitair medische centrum (NFU) inzake de voortgang van de concentratie van de kinderoncologische zorg?1
Ik laat mij door de betrokkenen zelf al geruime tijd informeren over de voortgang van de gesprekken die zij voeren. De beelden die ik heb van de relatie tussen de partijen en de vooruitgang die geboekt is, baseer ik vooral daar op. Mijn beeld is dat partijen moeizaam tot een vergelijk kunnen komen.
Hoe beoordeelt u de wijze waarop de NFU de eerste versie van het rapport van de interne onderzoekscommissie, waarin één centrum wordt geadviseerd, zonder instemming van een van de leden heeft gewijzigd in een tweede versie, waarin dit standpunt niet is terug te vinden?
Ik ben niet betrokken en heb ook geen kennis van de interne processen die doorlopen zijn. Ik heb er ook geen behoefte aan mij daarover enig oordeel aan te meten: wat voor mij telt zijn de publiek deelbare standpunten die partijen daarover betrekken en niet de wijze waarop zij daartoe komen.
Geeft genoemde uitzending u aanleiding uw antwoorden op mijn vragen dd 29 september 2010 te herzien, vooral betreffende de vragen 5 (in hoeverre de opstelling van de UMC’s in overeenkomst is met de aanbevelingen van de cie Borst) en 6 (De gevolgen van de opstelling van de UMC’s voor de kwaliteit en de kosten van de kinder oncologische zorg)?
Nee. Deze antwoorden zijn vanuit het perspectief waar ik voor sta en de op dat moment beschikbare kennis nog adequaat.
Herinnert u zich dat u in antwoord op mijn vragen stelde eind maart een gesprek te zullen hebben met de NOKC en de NFU? Heeft dit gesprek plaats gevonden? Zo ja, wat waren de uitkomsten?
Er is met de verschillende partijen op verschillende momenten contact geweest. Op 1 juni 2011 is er op mijn departement tripartiet overleg geweest met beide partijen. De uitkomst van het gesprek is naar mijn oordeel dat partijen onderling toen nog niet tot een vergelijk waren gekomen.
Klopt het dat de NFU opnieuw uitstel heeft gevraagd tot oktober 2011? Denkt u dat dit uitstel bij zal dragen aan een wijziging in het standpunt van de NFU?
De NFU heeft inderdaad aangegeven nog langere tijd nodig te hebben. Mijn indruk is dat dit voortkwam uit de wens plannen verder te concretiseren.
Hoe beoordeelt u de brief die door artsen van het Gronings Universitair Medisch Centrum aan ouders is gezonden, waarin het NKOC als niet nodig wordt bestempeld?
Deze visie van het UMCG komt overeen met het standpunt van de NFU. In dit licht vind ik de brief van het UMCG aan de ouders begrijpelijk. Anderzijds betreur ik het als onenigheid tussen partijen over de ruggen van patiënten en hun ouders wordt uitgevochten.
Vindt u het juist dat Raden van Bestuur een ontwikkeling die door kinderoncologen, financiers, Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), ouders en onderzoekers wordt bepleit, kunnen tegenhouden en vertragen? In hoeverre spelen naar uw mening puur financiële motieven hierbij een rol?
Zoals u de vraag stelt, zou ik dat ongewenst vinden. De feitelijke situatie is evenwel dat beide partijen een bundeling van expertise nastreven en dat de situatie in dat opzicht minder gepolariseerd is dan het lijkt. Geen enkele partij in de zorg kan het zich bij welke discussie dan ook overigens veroorloven om de financiële aspecten uit het oog te verliezen. Ingaand op uw tweede vraag is mijn analyse daarbij niet dat de standpuntbepaling van partijen enkel daar op gebaseerd is. Het NKOC is in dit geheel een nieuwe toetreder. In principe kan het NKOC de ontwikkelde plannen samen met het Nederlands kankerinstituut gewoon tot uitvoering brengen.
Hoe beoordeelt u het feit dat Raden van Bestuur kinderoncologen verboden hebben mee te werken aan het tot stand komen van het NKOC?
De Raden van bestuur zijn er zelf verantwoordelijk voor hoe zij de arbeidsrechtelijke relatie met hun medewerkers operationaliseren en zij hebben van die mogelijkheid in individuele situaties gebruik gemaakt. Het is vanuit mijn systeemverantwoordelijkheid niet passend om daarover uitspraken te doen.
Wat is uw standpunt in deze, gezien het feit dat de IGZ, onderzoekers en kinderoncologen op inhoudelijke en wetenschappelijke gronden pleiten voor één centrum, maar u in uw antwoorden op eerdere vragen aangeeft volledige concentratie in één gebouw ook kwetsbaar te vinden en het niet onredelijk vindt om kinderoncologie daar te laten plaatsvinden waar ook andere kindergeneeskundige disciplines voorhanden zijn?
In mijn antwoord op uw eerdere vragen over de kinderoncologie kenmerk CZ-U-3025951, verzonden op 8 maart 2011, stelde ik: «Kinderoncologie is hoogcomplexe zorg en concentratie van hoogcomplexe zorg kan de kwaliteit van zorg verbeteren. Ik ben daarom van mening dat concentratie van kinderoncologie kwaliteitsverbetering tot gevolg kan hebben. Daarbij gaat het wat mij betreft vooral om bundeling van expertise.» Zie ook mijn antwoord op vraag 4. Op welke wijze die bundeling van expertise precies vorm krijgt, is vooral aan de professionals zelf om te operationaliseren. Volledige concentratie van de behandeling in één locatie, lijkt mij inderdaad kwetsbaar. De essentie van de kwaliteitsverbetering is er mijns inziens in gelegen dat expertise, diagnose én bepalen van een behandelplan met behulp van die expertise, centraal gebeuren. De behandeling zelf kan in een aantal gevallen ook plaatsvinden op plekken waar andere kindergeneeskundige disciplines aanwezig zijn.
Deelt u de mening dat het feit dat concentratie van kinderoncologische zorg leidt tot een betere overlevingskans voor kinderen met kanker, betekent dat overheidsingrijpen noodzakelijk is? Bent u bereid u in te zetten voor een spoedige oplossing van dit conflict dat het tot stand komen van een nationaal kinderoncologisch centrum vertraagt en ontmoedigt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Ik heb thans geen reden tot ingrijpen. Er kan aanleiding zijn tot ingrijpen indien het gebrek aan samenwerking tussen kinderoncologen en NFU zou leiden tot een situatie die de patiëntveiligheid bedreigt of als de communicatie over problemen tussen deze groepen tot een onaanvaardbare belasting van ouders van patiënten zou leiden. Zo’n situatie voorzie ik echter niet.
De aangekondigde opnamestop door de GGZ |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw inhoudelijke reactie op het bericht «GGZ gaat over tot harde actie en last opnamestop in»?1
Om een duurzaam zorgstelsel te realiseren is het nodig om de groei in de GGZ af te remmen. Het staat iedereen vrij om zijn mening te geven over deze en andere voorstellen. Ik vind het daarbij van groot belang dat de patiënt hiervan niets merkt en geen negatieve gevolgen ondervindt.
Deelt u de mening dat een opnamestop een volstrekt onverantwoorde actie is? Zo nee waarom niet?
Elke vorm van actievoeren ten nadele van de cliënt keur ik af. Partijen zijn daarnaast verplicht om spoedeisende zorg te verlenen. Vanuit dat oogpunt garanderen partijen de continuïteit van spoedzorg. Ik ga ervan uit dat elke GGZ-instelling goed naar de individuele patiënt kijkt en zorgt dat spoedzorg en zorg ook echt geboden gaat worden als dit noodzakelijk voor de patiënt is. Ik heb de IGZ gevraagd in de actieperiode extra alert te zijn daar waar het continuïteit van de spoedzorg en zorg betreft. Als zij misstanden constateert, dan treedt het reguliere toezichtmechanisme inwerking.
Wat gaat u doen om deze opnamestop tegen te houden?
Zie antwoord vraag 2.
Het artikel ‘De dokter bewijst meestal niet waarom’ |
|
Johannes Sibinga Mulder |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «De dokter bewijst meestal niet waarom» van de hoogleraren Frans Helmerhorst en Rudi Westendorp?1
Ja.
Wat vindt u van hun suggestie om medische behandelingen waarvan over de effectiviteit twijfel bestaat, systematisch te onderzoeken, waarbij het onderzoek zichzelf bekostigt?
Ik ben er een groot voorstander van dat onderzocht wordt welke zorg zinnig en zuinig is. Er valt op dit vlak nog veel kennis te vergaren. De publieke programma’s «Doelmatigheidsonderzoek» en het toekomstige programma «Goed Geneesmiddelen Gebruik» van ZonMw, zijn hierop specifiek gericht.
Wat betreft het effectiviteitsonderzoek zijn er twee situaties denkbaar. In de eerste situatie is er sprake van een interventie met een zodanige therapeutische waarde dat deze behandeling formeel al deel uitmaakt van het verzekerde pakket. Als voor zo’n behandeling een goedkoper alternatief ontwikkeld wordt, is het denkbaar dat de onderzoeksmiddelen die nodig waren om dat aan te tonen terugverdiend kunnen worden als het alternatief vervolgens brede toepassing krijgt. Ik teken daarbij wel aan dat het simpele feit dat nader onderzoek noodzakelijk is, op voorhand geen garanties geeft dat het alternatief bruikbaar is en de onderzoeksmiddelen daarmee terug te verdienen zijn.
In de tweede situatie is er sprake van zorg waarvan de meerwaarde niet is aangetoond, maar die desondanks wel via de basisverzekering bekostigd wordt. Gelet op de prangende vraag om de zorguitgaven in de toekomst houdbaar te doen zijn, is het mijn voornemen om via stringent pakketbeheer en gericht toezicht daarop, a priori te voorkomen dat behandelingen van onbewezen (meer)waarde nog langer kans maken op collectieve bekostiging. Ik heb het College voor zorgverzekeringen in een uitvoeringstoets gevraagd nadere voorstellen voor stringent pakketbeheer te ontwikkelen. Het afschrift van deze uitvoeringtoets heb ik uw Kamer op 27 april 2011 bij brief met kenmerk Z-U-3060190 aangeboden.
In het verlengde daarvan zal ik binnen de beroepsgroep van artsen nagaan of er behandelingen zijn waarvoor geldt dat de beroepsgroep twijfelt aan de meerwaarde. Na deze inventarisatie zal ik deze behandelingen laten onderzoeken op hun effectiviteit waarbij het onderzoek wordt bekostigd met het geld dat vrijkomt door de behandeling, waarover sterke twijfels zijn over de effectiviteit, niet uit te voeren.
Het spreekt vanzelf dat dit onderzoek wordt uitgevoerd met inachtneming van alle normen die gelden voor onderzoek. Met deze beantwoording beschouw ik tevens de toezegging aan het lid Mulder gedaan tijdens het Algemeen Overleg Pakketbeheer van 22 juni jl. over dit onderwerp als afgedaan.
De uitzending 'Sluimerend bewustzijn' van KRO Brandpunt |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de tv-uitzending «Sluimerend bewustzijn»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling dat comapatiënten en hun familie in Nederland te horen krijgen: «Stop hem maar in een verpleegtehuis. Behandelen kan wel maar doen we niet in Nederland. Te duur»?
Waarop deze stelling concreet gebaseerd is wordt in de uitzending niet duidelijk gemaakt. Als het een mening is deel ik deze niet.
Klopt het dat bij 40% van de comapatiënten een foute diagnose wordt gesteld over het bewustzijn? Zo ja, wat vindt u van dit hoge percentage?
Nee dat is een onterechte conclusie. Een diagnose komt niet alleen tot stand op basis van bewustzijnsonderzoek maar ook op basis van lichamelijk onderzoek zoals de aanwezigheid van reflexen en volgbewegingen van de ogen. De discussie of het mogelijk en betekenisvol is om meer gedetailleerde niveaus te onderscheiden, hangt met name af van de gevolgen die dat kan hebben voor de therapie. Zie ook mijn antwoord op de vragen 5 en 6.
Klopt het dat onderzoekers in Luik een bewustzijnstest hebben ontwikkeld die de kans op herstel van comapatiënten kan voorspellen?
Het klopt dat de onderzoekers in Luik onderzoek doen naar het resterend bewustzijn van comapatiënten en de methoden om dit aan te tonen. In een interview met de Luikse onderzoekers uit 20092 wordt gesteld dat er ruimte is voor verbetering van de prognostische tests. Zij koppelen dat overigens vooral aan het voorspellen van de sterftekans op de intensive care.
Deelt u de mening dat elke comapatiënt recht heeft op een bewustzijnstest? Zo nee, waarom niet?
Ik interpreteer deze vraag als een vraag naar de aanspraak op vergoeding van deze test vanuit de basisverzekering. Het College voor zorgverzekeringen (CVZ) heeft over de beoordeling van testen zeer recent een rapport uitgebracht3. In dat rapport wordt helder aangegeven wat er bij de beoordeling van een test komt kijken. De volgende passage die het kader schetst, is een rechtstreeks citaat uit dat rapport:
«Het CVZ beoordeelt als pakketbeheerder interventies op basis van gezondheidsuitkomsten voor patiënten. Dat geldt zowel voor therapeutische interventies, als ook voor tests. We gaan er vanuit dat medische tests niet alleen beoordeeld moeten worden op hun intrinsieke waarde, maar vooral ook op hun gevolgen voor de gezondheid van de patiënt. Het CVZ is als pakketbeheerder van opvatting dat betaling vanuit de basisverzekering (collectieve middelen), waarvoor een beroep op de solidariteit van alle verzekerden wordt gedaan, alleen gerechtvaardigd is als de interventie (in casu ook de medische test) daadwerkelijk nuttig is voor de gezondheid van degenen die de interventie ondergaan. Dat betekent dat in de visie van het CVZ een medische test alleen beschouwd kan worden als zorg conform «de stand van de wetenschap en praktijk» als aangetoond of aannemelijk gemaakt is dat toepassing van de test tot gezondheidswinst bij patiënten leidt. De medische test moet – kort gezegd – klinisch nut (clinical utility) hebben.
Klinisch nut doelt op een verbetering van de gezondheid van patiënten die de test ondergaan. Of er klinisch nut zal zijn hangt mede af van de behandeling in brede zin, die de patiënt krijgt nadat deze de test heeft ondergaan. De behandeling in brede zin die volgt op de test zal dus ook in de beoordeling van klinisch nut meewegen. Dit betekent dat voor het CVZ onderwerp van beoordeling zal zijn: de test-plus-behandelingstrategie. De term «behandeling in brede zin» omvat alle interventies die op basis van de test toegepast worden en invloed hebben op de uiteindelijke uitkomst voor de patiënt. Deze interventies kunnen zeer divers zijn en bijvoorbeeld bestaan uit therapeutische ingrepen, medicatie, aanvullende tests of wachtperiodes.» (Einde citaat).
Op dit moment valt alleen aan te geven dat om tot een positief oordeel te kunnen komen aanzienlijk meer informatie benodigd is over nut en noodzaak van test en behandeling dan in de uitzending4 getoond werd.
Deelt u de mening dat de bewustzijnstest door zorgverzekeraars vergoed moet worden, evenals de vervolgtherapie indien blijkt dat communicatie met de comapatiënt mogelijk is? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Welke maatregelen kunt u nemen om de behandeling van comapatiënten in Nederland te verbeteren?
Nader onderzoek moet de wegen aantonen waarlangs de uitkomst voor comapatiënten verbeterd kan worden. Het daarvoor noodzakelijke onderzoek kan via de door mij beschikbaar gestelde middelen zoals de Academische Component en de onderzoeksprogramma’s bij ZONMW worden bekostigd. Relevant onderzoek op dit vlak kan daarbinnen een plaats krijgen.
De prestatielijst van ziekenhuizen bij de behandeling van blaaskanker door zorgverzekeraar CZ |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u het feit dat zorgverzekeraar CZ een lijst heeft opgesteld en gepubliceerd waarop de prestaties van de Nederlandse ziekenhuizen op het gebied van blaasverwijderingsoperaties in vier categorieën worden weergegeven, waarbij met een aantal ziekenhuizen zelfs geen contracten meer worden afgesloten?1
Het past binnen het zorgverzekeringsstelsel en de Zorgverzekeringswet dat zorgverzekeraars zorg inkopen voor hun verzekerden op basis van kwaliteits- en doelmatigheidseisen.
Een belangrijk oogmerk van de Zorgverzekeringswet is dat zorgverzekeraars in hun rol als inkoper van zorg de doelmatigheid en de kwaliteit van zorg bevorderen. Zorgverzekeraars kunnen daarbij, voor zover de wet dat toelaat, met zorgaanbieders contractuele afspraken maken over de prijs, het volume, de kwaliteit en de organisatie van zorg. Zij kunnen ervoor kiezen onderscheid te maken tussen zorgaanbieders en alleen die zorg in te kopen die voldoet aan de eisen die zij zelf stellen. Zorgverzekeraars hebben hun eigen overwegingen van concurrentiële aard om hun contracteerbeleid vorm te geven. De kwaliteit en doelmatigheid van de zorg spelen daarbij een belangrijke rol. Ik juich dat toe.
De Nederlandse Vereniging voor Urologie (NVU) heeft kwaliteitsnormen opgesteld voor de behandeling van patiënten met blaaskanker. Het betreft minimumeisen waar de zorg aan moet voldoen. De criteria die zorgverzekeraar CZ hanteert voor blaasverwijderingsoperaties zijn gebaseerd op literatuuronderzoek en gesprekken met de NVU en patiëntenorganisaties (Vereniging Waterloop, NFK, NCZ en Zorgbelang). Het gaat daarbij om het volume per locatie, de aanwezigheid en samenstelling van het multidisciplinair overleg, de aanwezigheid van een gespecialiseerde verpleegkundige en ruime ervaring met verschillende vormen van urineafleidingen.
Hoe betrouwbaar is een dergelijke lijst, waarbij de ziekenhuizen gecategoriseerd worden in de categorieën «best», «goed», «kan beter» en «niet gecontracteerd», waarbij niet de feitelijke en gevalideerde morbiditeits- en mortaliteitscijfers bekend zijn? Hebben zorgverzekeraars als CZ de expertise daar voor in huis?
Zorgverzekeraar CZ beoordeelt ziekenhuizen die blaasverwijderingsoperaties uitvoeren aan de hand van volume-indicatoren en andere, inhoudelijke indicatoren. De volume-indicatoren hebben betrekking op het aantal blaasverwijderingsoperaties per jaar. Aangezien er ook volgens de NVU een duidelijke relatie bestaat tussen het aantal blaasverwijderingsoperaties en de overlijdenskans na deze operatie, hanteert CZ, in navolging van de NVU, een minimumnorm van ten minste 10 operaties per jaar. Ik ben nog steeds van mening dat – gegeven deze relatie – het volume van de medische verrichting, naast kwaliteits- en veiligheidseisen, medebepalend is voor de kwaliteit van de zorg.
Wat moeten patiënten met een dergelijke lijst, die er alleen maar toe kan leiden dat, als patiënten de beste zorg willen, althans volgens de lijst van CZ, zij die voor een blaasverwijdingsoperatie in aanmerking komen voor behandeling naar het Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis of het Universitair Medisch Centrum St. Radboud moeten gaan?
In veel zorgdisciplines zijn kwaliteitsnormen in ontwikkeling. De totstandkoming van kwaliteitsnormen en de indeling van ziekenhuizen in categorieën leidt tot een toename van keuze-informatie voor de patiënt en van de transparantie van de geboden zorg. Patiënten kunnen daar hun voordeel mee doen, al kan ik mij voorstellen dat dit, zeker in het begin, leidt tot verwarring bij de patiënt over wat nu goede zorg is. De toegenomen aandacht voor kwaliteit en de openbaarmaking van kwaliteitsinformatie zullen er uiteindelijk toe leiden dat instellingen de kwaliteit van zorg verbeteren.
Is dit niet gewoon een reclameinstrument van CZ? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Hebben de tien ziekenhuizen die volgens CZ onvoldoende scoren al eerder te maken gehad met de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ)? Hoe gevaarlijk zijn de uitgevoerde operaties in deze ziekenhuizen? Heeft de IGZ daar mortaliteits- en morbiditeitsgegevens over die een dergelijke brandmerking rechtvaardigen? Hoe geloofwaardig is het als CZ de blaasverwijderingsoperaties in een ziekenhuis onvoldoende noemt en daardoor dit ziekenhuis niet meer contracteert, terwijl de IGZ dit ziekenhuis niet verder onderzoekt of heeft onderzocht? Is een blaasverwijderingsoperatie in een van deze ziekenhuizen veilig of niet?
De behandeling van blaaskanker behoort tot de groep zogenaamde «hoog risico/ laag volume» verrichtingen. Ten aanzien van deze en andere ingrepen worden pas de laatste jaren afspraken gemaakt over het minimumaantal ingrepen dat een ziekenhuis zou moeten uitvoeren. Duidelijk is dat het frequenter uitvoeren van bepaalde, met name complexe, ingrepen de kans op extra risico’s doet afnemen.
In Nederland zijn relatief weinig patiënten waarbij een blaasverwijderingsoperatie wordt uitgevoerd. Het gevolg hiervan is dat de uitkomstdata van blaaskankerbehandelingen op instellingsniveau voor de IGZ niet geschikt zijn om op dat niveau uitspraken te doen over de kwaliteit van deze behandeling. Dat geldt ook voor de tien ziekenhuizen die in 2012 niet door zorgverzekeraar CZ gecontracteerd worden. De indeling van ziekenhuizen in deze categorie door zorgverzekeraar CZ heeft dan ook primair betrekking op het aantal uitgevoerde operaties per jaar en niet op mortaliteits- en morbiditeitsgegevens. Bij IGZ zijn met betrekking tot deze behandeling door de desbetreffende 10 ziekenhuizen, geen klachten of meldingen bekend.
De IGZ onderschrijft het standpunt dat concentratie van kennis, ervaring en (technische) faciliteiten de kans op ernstige complicaties zal verminderen en bijgevolg de kwaliteit van zorg kan vergroten. Het gaat immers om een technisch complexe ingreep die veel ervaring vraagt.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over een soortgelijke ranglijst door zorgverzekeraar Achmea?2 Staat u nog steeds op het standpunt dat zorgaanbieders zelf in eerste instantie verantwoordelijk zijn voor goede en verantwoorde zorg? Bent u van mening dat in Nederland alle aangeboden zorg per definitie goed en verantwoord dient te zijn en dat de IZG dat controleert?
Zorgaanbieders zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk om te bepalen wat verantwoorde zorg is. Zoals in het antwoord op de vragen 1 en 4 is aangegeven past het binnen het huidige zorgverzekeringsstelsel en de Zorgverzekeringswet dat zorgverzekeraars zorg inkopen op basis van eigen kwaliteits- en doelmatigheidseisen. De IGZ beoordeelt of de geleverde zorg verantwoord is en toetst dat aan de professionele standaard. Met het Kwaliteitsinstituut wordt een extra impuls gegeven aan de transparantie van kwaliteitsinformatie.
Er kunnen, gegeven ieders verantwoordelijkheid, verschillen en overeenkomsten bestaan tussen de normen voor verantwoorde zorg die de IGZ hanteert en de kwaliteits- en doelmatigheidseisen die verzekeraars bij zorginkoop stellen. Beide maatstaven zijn immers ontwikkeld voor verschillende doeleinden, te weten toezicht en zorginkoop. Mede gelet op mijn antwoord op de vragen 1 en 4 zie ik geen reden om met zorgverzekeraars de afspraak te maken dat zij moeten afzien van het opstellen en publiceren van scorelijsten van ziekenhuizen. Integendeel, ik juich het toe dat zorgverzekeraars steeds kritischer worden over de kwaliteit van de in te kopen zorg.
Deelt u nog steeds de mening dat niet de kwantiteit of het «volume» van een medische verrichting doorslaggevend is voor het vaststellen van kwaliteit maar eerder zaken als uitkomst van de behandeling en overlevingskans van de patiënt?2
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u niet dat de IGZ de instantie is die op basis van de wetenschap vormgegeven door de medische beroepsgroepen moet bepalen wat de norm is waaraan ziekenhuizen moeten voldoen? Wordt het niet chaos als vandaag een zorgverzekeraar en morgen de IGZ op basis van verschillende normen gaat bepalen wat voldoende kwaliteit van zorg is? Zo neen, kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid de IGZ deze rol te geven en met de commerciële zorgverzekeraars de afspraak te maken dat zij afzien van het maken van dergelijke lijstjes om elke schijn van belangenverstrengeling te voorkomen?
Zie antwoord vraag 6.
Is het niet zo dat als de IGZ haar werk goed doet, dergelijke acties van zorgverzekeraars overbodig worden? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid de beroepsverenigingen en ziekenhuizen in samenspraak met de IGZ aan te sporen en goede voorwaarden te scheppen om te komen tot een goede gevalideerde morbiditeits- en mortaliteitsregistratie bij ingewikkelde operaties met een grotere kans op morbiditeit en mortaliteit? Zo neen, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen?
Het registreren van gegevens over de uitkomsten van zorg door beroepsgroepen is een vereiste dat voortvloeit uit de Kwaliteitswet Zorginstellingen. Het is, gelet op de relatief kleine patiëntenaantallen per instelling, niet mogelijk om over morbiditeit en mortaliteit betrouwbare uitspraken op instellingsniveau te doen.
Het is primair de rol van de beroepsgroepen, daartoe gesteund door ondermeer de IGZ en zorgverzekeraars, om te bezien welke kengetallen er naast volumenormen voor het aantal verrichtingen in de professionele standaarden opgenomen moeten worden.
Het bericht dat de "sloopchirurg" gewoon zijn gang kan gaan |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Sloopchirurg kan zijn gang gaan»?1
Ja.
Deelt u de mening, dat het onbestaanbaar is dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg deze 300 zaken niet aanhangig maakt bij het tuchtcollege en dat dr. de B. steeds niet is doorgehaald in het artsenregister?
De maatregelen die de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) treft zijn primair gericht op het waarborgen van de kwaliteit van zorg en patiëntveiligheid.
De betrokken orthopeed is sinds april 2010 niet meer werkzaam en de IGZ heeft met hem afspraken gemaakt dat hij zijn werkzaamheden niet zal hervatten. Daarop houdt de IGZ strikt toezicht en heeft daartoe regelmatig contact met hem. Naar het oordeel van de inspectie is de patiëntveiligheid dan ook niet in gevaar.
De inspectie volgt het onderzoek dat het Waterlandziekenhuis thans verricht in deze zaak op de voet en ziet daarbij, conform mijn toezegging gedaan in het Algemeen Overleg over de IGZ van 13 januari jl., ook toe op het voorspoedig verlopen van de nazorgverplichtingen die het ziekenhuis heeft tegenover betrokken patiënten.
Naast het onderzoek van Waterlandziekenhuis naar het functioneren van de orthopeed onderzoekt de IGZ zelf op dit moment de in totaal zes meldingen die de inspectie inmiddels over de orthopeed heeft ontvangen.
Als tijdens of na afronding van deze onderzoeken het voor de IGZ vast komt te staan dat er sprake is van disfunctioneren van de betrokken orthopeed, dan zal de IGZ passende maatregelen nemen. Dat kan het starten van een tuchtrechtelijke procedure zijn, maar de IGZ kan bijvoorbeeld ook besluiten om het onderzoek over te dragen aan het Openbaar Ministerie in het geval er mogelijke strafbare feiten naar voren zijn gekomen tijdens het onderzoek.
Naar het functioneren van de orthopeed lopen thans dus onderzoeken bij enerzijds het Waterlandziekenhuis waar de orthopeed werkzaam was en anderzijds bij de inspectie zelf. Aangezien de inspectie er strikt op toeziet dat de orthopeed zijn werk niet hervat, sta ik achter het oordeel van de inspectie dat bescherming van de patiëntenzorg gewaarborgd is. De door de IGZ genomen maatregelen zijn naar mijn oordeel proportioneel en effectief.
Deelt u voorts de mening de reactie van de Inspectie, die stelt dat de chirurg niet opereert zolang de klachten tegen hem nog niet zijn afgehandeld, nogal slapjes is en hij in principe nog steeds elders aan de slag kan als chirurg?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw mening over de reactie van het Waterlandziekenhuis, waar dr. de B. werkte, dat zegt begrip te hebben voor de reactie van Zorgbelang, maar toch zegt te kiezen voor «zorgvuldigheid, juist in het belang van de patiënten? Wat is het signaal dat hiermee afgegeven wordt aan de ruim 300 gedupeerden met ernstige klachten?
Ik deel de mening dat zorgvuldigheid in deze zeer belangrijk is. Zowel richting de betrokken patiënten maar ook richting de orthopeed. Iedere klager of melder heeft er recht op dat alle aspecten van zijn of haar klacht uiterst grondig worden onderzocht. Al de klachten zijn en worden in het kader van de klachtenprocedure binnen het ziekenhuis behandeld waarbij ook externe deskundigheid betrokken wordt. Vervolgens wordt in het kader van hoor en wederhoor de betrokken specialist zelf om een reactie gevraagd, alvorens de klachtencommissie tot een oordeel komt. Ik benadruk dat de betrokken orthopeed actief en constructief meewerkt aan de lopende onderzoeken van zowel de IGZ als van het Waterlandziekenhuis zelf.
Welke actie gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat deze arts nooit meer een operatie uitvoert?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Het bericht dat wie eerlijk is over hiv een baan kan vergeten |
|
Sjoera Dikkers (PvdA), Khadija Arib (PvdA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat degene die eerlijk is over hiv een baan kan vergeten?1
Ja.
Wat vindt u van de bevindingen van het onderzoek uitgevoerd door TNS NIPO, waaruit blijkt dat leidinggevenden vinden dat een hiv-besmetting tijdens een sollicitatiegesprek moet worden gemeld, maar de helft van hen een kandidaat met hiv vervolgens niet aanneemt?
Het is teleurstellend te moeten constateren dat er in Nederland nog steeds zoveel gebrek aan kennis is over hiv en er zoveel vooroordelen zijn ten aanzien van personen die leven met hiv, terwijl hiv door personen die onder medische behandeling zijn nauwelijks meer kan worden overgedragen. Sollicitanten hoeven hun hiv-status niet te melden tijdens een sollicitatiegesprek. Een werkgever of een leidinggevende mag er ook niet naar vragen. Op grond van artikel 4 van de Wet medische keuringen (Wmk) mag de werkgever tijdens het sollicitatiegesprek geen vragen stellen over de gezondheid van de sollicitant en mag hij de sollicitant geen hiv-test laten doen. Gegevens over iemands hiv-status behoren tot diens persoonlijke levenssfeer. Discriminatie op grond van hiv bij arbeid en beroep is op grond van van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap en chronische ziekte (Wgbh/cz) verboden.
Deelt u de mening dat het onwenselijk en onaanvaardbaar is dat werkgevers en leidinggevenden bij gelijke geschiktheid de voorkeur geven aan een kandidaat zonder hiv? Zo ja, welke middelen staan u ter beschikking om hier wat aan te doen? Zo nee, waarom niet?
Ja, het uitsluiten van personen op grond van hun hiv-status is onwenselijk en onaanvaardbaar. Personen die menen dat zij op grond van hun hiv-status worden gediscrimineerd kunnen dit voorleggen aan de Commissie gelijke behandeling of aan de rechter. Zij kunnen hun klacht ook melden bij een antidiscriminatiebureau dat eventueel kan bemiddelen of advies kan geven. Daarnaast is er door mijn departement een overleg gestart met de hiv-vereniging, FNV en VNO-NCW over het onderwerp hiv op de werkvloer. Dit overleg zal jaarlijks plaatsvinden.
Wat is uw mening over de uitspraak van de directeur van het Aids Fonds dat «Niet alleen het merendeel van de leidinggevenden slecht denkt over hiv-patiënten, ze blijken ook nog eens gemakkelijk over hun werknemersrechten heen te stappen»?
Deze uitspraak onderstreept de uitkomsten van het onderzoek van TNS NIPO. Zoals vermeld in antwoord 2 is discriminatie op grond van hiv bij arbeid en beroep verboden op grond van de Wgbh/cz.
Hoe verklaart u de negatieve beeldvorming onder werkgevers ten aanzien van hiv-patiënten op de werkvloer terwijl het verzuim onder deze patiënten niet hoger is dan bij andere werknemers met chronische ziekten en hiv daarnaast erg moeilijk is over te dragen?
Ik veronderstel dat dit te maken heeft met een gebrek aan kennis.
Bent u bereid om de vooroordelen en misvattingen van werkgevers en leidinggevenden ten aanzien van hiv-patiënten op de arbeidsmarkt te bestrijden? Zo ja, op welke wijze gaat u dat bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Ik bezie of het mogelijk is om binnen bestaande kaders meer aandacht te geven aan discriminatie op grond van hiv. De Internationale arbeidsconferentie heeft in juni 2010 aanbeveling nr. 200 «hiv/aids and the world of work 2010» aangenomen. Uw Kamer is hierover geïnformeerd met het verslag van de conferentie (Kamerstukken II 2010/2011, nr. 29 427). De IAO-constitutie vereist dat de aanbeveling met een reactie aan uw Kamer wordt voorgelegd. De reactie wordt conform de constitutie van de IAO eerst ter consultatie voorgelegd aan sociale partners. U kunt deze reactie na het zomerreces tegemoet zien.
Bent u voornemens om met antidiscriminatiebureaus in gesprek te gaan om te bezien of er aanvullende maatregelen nodig zijn om discriminatie van hiv-patiënten op de arbeidsmarkt en de werkvloer te verminderen? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer over de uitkomsten hiervan informeren? Zo nee, waarom niet?
Veel antidiscrmininatiebureaus (ADB’s) zijn onafhankelijke stichtingen. Deze bureaus voeren in het kader van de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen voor gemeenten twee wettelijke taken uit, namelijk bijstand verlenen bij discriminatieklachten en het registreren van die klachten. Afhankelijk van de contractuele relatie met gemeenten kunnen zij ook facultatieve taken uitvoeren, zoals voorlichting over discriminatie. Die keuze wordt op lokaal niveau gemaakt. Ik ben voornemens om vertegenwoordigers van de ADB’s te betrekken bij het overleg over discriminatie op grond van hiv. In de reactie op aanbeveling nr. 200 «hiv/aids and the world of work 2010» zal ik hierop nader ingaan.
Abortus en anticonceptie op Curacao |
|
Ineke van Gent (GL) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich mijn vragen over abortus en het gebrek aan anticonceptiemiddelen op Curaçao?1
Ja.
Vindt u de bevordering van de volksgezondheid één van de fundamentele menselijke rechten waarvoor de waarborgfunctie van het Koninkrijk ex artikel 43 lid 2 Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden in beginsel toegepast zou kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Het recht van een ieder op een zo goed mogelijke lichamelijke en geestelijke gezondheid is erkend in het Internationale Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (artikel 12). In de Staatsregeling van Curaçao is als grondrecht opgenomen dat de overheid maatregelen ter bevordering van de volksgezondheid neemt (artikel 25, eerste lid). Volgens het Statuut is de waarborging van fundamentele menselijke rechten aangelegenheid van het Koninkrijk (artikel 43, tweede lid). De landen binnen het Koninkrijk der Nederlanden zijn niet verplicht om verdragen op geheel eenvormige wijze te implementeren, ook als het gaat om mensenrechtenverdragen. De verdragen verplichten evenmin tot het opheffen van het abortusverbod. De waarborgfunctie van het Koninkrijk speelt pas een rol wanneer mensenrechten in een van de landen structureel niet meer beschermd worden en het land zelf geen maatregelen kan of wil treffen om een ontoelaatbare situatie te beëindigen.
Deelt u de mening dat een verbod op abortus en de gebrekkige beschikbaarheid van anticonceptie, waardoor jaarlijks vrouwen ernstige complicaties na illegale abortussen ondervinden, haaks staan op de van de overheid te verwachten inspanningsverplichting tot bevordering van de volksgezondheid? Zo ja, bent u bereid alsnog deze waarborgfunctie toe te passen of in ieder geval bij de Curaçaose autoriteiten erop aan te dringen dat dit soort misstanden bestreden dienen te worden?
Het bevorderen van de volksgezondheid op Curaçao behoort tot de verantwoordelijkheid van het land Curaçao. Het is aan de Staten van Curaçao om haar eigen regering ter verantwoording te roepen als zij van mening zijn dat er niet voldaan wordt aan de inspanningsverplichting ter bevordering van de volksgezondheid. Ik ga ervan uit dat in het land Curaçao voldoende correctiemechanismen zijn om zorg te dragen voor de volksgezondheid. Ik zal uw zorgen omtrent de negatieve gevolgen van het verbod op abortus, gebrekkige seksuele voorlichting en gebrekkige praktische beschikbaarheid en acceptatie van anticonceptie op Curaçao overbrengen aan de Curaçaose regering.
Hoe valt uw beleden treurnis over deze medische complicaties implicaties precies uit te leggen? Verbindt u daaraan geen verdere gevolgen of bent u bijvoorbeeld alsnog bereid om hierover in dialoog te treden met de Curaçaose autoriteiten?
Zie antwoord vraag 3.
Tekortschietende hulp aan psychiatrische patiënten |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat er in Nederland psychiatrische patiënten rondlopen die geen professionele hulp ontvangen, terwijl de sociale omgeving (familie, vrienden) van de patiënt wel bij meerdere instanties om hulp heeft gevraagd? Zo ja, hoe beoordeelt u dit? Zo nee, waarom komen deze signalen niet bij u?1
Ik ben niet op de hoogte van alle gevallen, maar krijg wel brieven van familie van psychiatrische patiënten die mij aangeven dat zij soms moeilijk terecht kunnen bij hulpverleners.
Indien de sociale omgeving van een psychiatrische patiënt signaleert dat deze persoon hulp nodig heeft, bij welke instanties kunnen zij nu terecht? Heeft de minister aanwijzingen in hoeverre deze instanties bij de gewone burger bekend zijn?
Familie of naastbetrokkenen kunnen in eerste instantie terecht bij de huisarts van de patiënt. Daarnaast bestaan er familievertrouwenspersonen. De familievertrouwenspersoon kan familie helpen contact te leggen met de hulpverlening of helpen bij klachten. Het is ook van belang dat er goed contact is tussen behandelaar van de patiënt en de familie of naastbetrokkenen. In de herziene versie Multidisciplinaire richtlijn voor schizofrenie staan voor de behandelaar meerdere aanwijzingen hoe familie te betrekken bij de behandeling.
In sommige regio’s bestaan er bemoeizorgteams. Dit zijn (vaak gemeentelijk gefinancierde) sociaal verpleegkundigen die op basis van signalen bij mensen langsgaan om te proberen hen in zorg te krijgen. Familieleden kunnen deze professionals ook inschakelen.
Nederland kent bovendien op dit moment 75 FACT (Functionele Assertive Community Treatment) teams. Dit zijn outreachende behandelteams die psychiatrische patiënten in de wijk multidisciplinaire zorg en behandeling bieden. De patiënt wordt thuis opgezocht en in zorg gehouden waardoor gedwongen opnames en eventuele maatschappelijke overlast kunnen worden voorkomen. In FACT teams wordt indien nodig besloten een aparte familiebegeleider aan te wijzen om bijvoorbeeld een completer beeld te krijgen rondom de situatie van een cliënt.
De huidige Wet Bopz (Bijzondere opneming psychiatrische ziekenhuizen) biedt voldoende aangrijpingspunten om iemand tegen zijn wil te laten opnemen als hij een direct gevaar vormt voor zichzelf en/of zijn omgeving. Er moet dan wel sprake zijn van een causaal verband tussen de psychische stoornis en het gevaar. Als laatste redmiddel staat het een ieder vrij een melding te doen bij het IGZ loket over tekortkomingen in de zorg.
Heeft u in beeld bij welke instanties, bijvoorbeeld de politie, IGZ of GGD, mensen met een hulpvraag over een psychiatrische patiënt zich nu melden? Om hoeveel hulpvragen per jaar gaat dit? Wat wordt er met deze hulpvragen gedaan? Hoeveel klachten zijn hierover bekend?
Er zijn mij geen cijfers bekend van hulpvragen van familie of naastbetrokkenen omtrent psychiatrische patiënten.
Deelt u de mening dat er, om misverstanden te voorkomen, één centraal meldpunt zou moeten zijn, dat herkenbaar is en waar krachten van professionals worden gebundeld? Zo ja, per wanneer wordt dit meldpunt opgezet? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel deze mening niet. Eén centraal meldpunt is wel herkenbaar maar kan ook zorgen voor een extra schakel in de zorgketen. Familie kan beter direct melden bij een huisarts, die vervolgens voor goede zorg en doorverwijzing kan zorgen.
Vindt u het wenselijk dat bij een melding van verwarde mensen de politie wordt gebeld en niet de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ)? Wat is het effect van de inschakeling van de politie op de geestelijke toestand van de patiënt? Zou het niet beter zijn als de GGZ direct wordt ingezet?
Wanneer er sprake is van overlast, onveiligheid en openbare ordeproblematiek heeft de politie in eerste instantie de verantwoordelijkheid om geëigende maatregelen te nemen. Altijd direct de GGZ inschakelen zou ook een onnodige druk op de GGZ leggen. De politie tracht bij personen van wie bekend is dat zij psychische problematiek hebben eerst contact te zoeken met de huisarts. Ook kan de crisisdienst van de GGZ worden ingeschakeld. In 2003 is door GGZ Nederland en de Raad van Hoofdcommissarissen een convenant ondertekend betreffende de opvang, begeleiding en behandeling van mensen met psychische en/of verslavingsproblematiek. Hoewel in het convenant staat aangegeven dat de crisisdienst de complete beoordeling binnen zes uur moet afhandelen reageert de crisisdienst in 80% van de gevallen binnen twee uur op een (telefonisch) verzoek om bijstand. In overige gevallen garanderen zij aanwezigheid binnen maximaal drie uur. Het convenant wordt daarom uiterlijk in januari 2012 herzien.
Is het waar dat het onder dwang meenemen van de patiënt enkel mag worden uitgevoerd door de politie en deze vervolgens op het politiebureau de GGZ crisisdienst moet inschakelen? Bepaalt de politie welke GGZ organisatie de crisisdienst in de regio uitvoert? Is het waar dat de politie de eerste beoordeling doet over wat een verward persoon aan hulp nodig heeft? Waarom niet de GGZ, die ervoor is opgericht?
Op grond van de Politiewet heeft de politie de taak te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven. Als er sprake is van overlast, onveiligheid of openbare ordeproblematiek zal de politie dus de eerste zijn die ter plaatse is. De politie kan vervolgens de crisisdienst inschakelen. Hiervoor hoeft de persoon niet altijd naar het politiebureau te worden gebracht. De politie bepaalt niet welke GGZ organisatie de crisisdienst in de regio uitvoert. Op grond van de WTZi (Wet toelating zorginstellingen) garandeert de overheid in ieder geval één crisisdienst in de regio. Wie dit levert is aan verzekeraars en instellingen zelf.
Wat is de voortgang van de onderhandeling tussen politie en GGZ over een convenant dat de opsluiting van psychiatrische patiënten zou moeten voorkomen en in uiterste nood beter moet vormgeven? Kunt u het definitieve convenant naar de Kamer sturen?
Het convenant wordt op dit moment herzien en zal uiterlijk in januari 2012 verschijnen. Ik zal het definitieve convenant op termijn naar de kamer sturen.