Het bericht dat vier op de tien vrouwen die abortus kiest niet deed aan anticonceptie. |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Vincent Karremans (VVD), Fleur Agema (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (PVV) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Vier op tien vrouwen die abortus kiest, deed niet aan anticonceptie.»1
Ja.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat 41% van de vrouwen die een abortus onderging, geen enkele anticonceptiemethode gebruikte?
De keuze voor het al dan niet gebruiken van anticonceptie is aan de vrouw en haar (seks)partner. Dat uit het onderzoek van Rutgers2 blijkt dat 41% van de vrouwen in een abortuskliniek geen anticonceptie had gebruikt is op zichzelf geen opvallende bevinding. Meer inzichtelijk wellicht is de bevinding van de onderzoekers dat veel van deze vrouwen (44%) aangaven dat ze dachten dat de kans dat ze zwanger zouden worden heel klein was. Daarnaast gaven sommige vrouwen aan dat ze geen anticonceptie gebruikten omdat ze dachten dat ze onvruchtbaar waren (13%). Anderen gaven aan dat ze geen anticonceptie gebruikten omdat ze dachten dat haar sekspartner onvruchtbaar was (6%). Deze bevindingen tonen aan dat het belangrijk is dat mensen goed geïnformeerd worden over vruchtbaarheid en zwangerschap, en over het gebruik en de betrouwbaarheid van verschillende anticonceptiemethoden.
Hoe verklaart u het feit dat 6 op de 10 vrouwen die ongewenst zwanger raakte wel anticonceptie gebruikte, wat zegt dit over de betrouwbaarheid van anticonceptiemethoden en de kennis of het correcte gebruik ervan, en zijn er stappen nodig om het bewustzijn over effectief anticonceptiegebruik te vergroten om het aantal abortussen terug te dringen?
Het feit dat sommige vrouwen die een abortus ondergaan, wél maatregelen hadden getroffen tegen een onbedoelde zwangerschap, laat zien dat een onbedoelde zwangerschap iedereen kan overkomen. Deze bevinding van de onderzoekers is niet nieuw; uit wetenschappelijke literatuur is immers bekend dat niet alle vormen van anticonceptie evengoed beschermen tegen zwangerschap. De vruchtbaredagenmethode bijvoorbeeld wordt door artsen gezien als een minder geschikte methode om zwangerschap te voorkomen, omdat niet alle vrouwen een regelmatige cyclus hebben en omdat het risico op fouten in de toepassing hoger is dan bij andere methoden. Er kunnen echter allerlei redenen spelen bij de keuze van de vrouw (en de man!) om bepaalde vormen van (hormonale) anticonceptie niet te willen gebruiken, zoals ook blijkt uit het onderzoek van Rutgers.
Het Rutgers onderzoek laat zien dat er nog winst te behalen valt bij het vergroten van het bewustzijn over effectief anticonceptiegebruik. Het terugdringen van het aantal abortussen is voor mij echter geen doel op zich. Wel zet ik in op het versterken van de regie op kinderwens bij zowel mannen als vrouwen, en op het voorkomen van onbedoelde zwangerschappen. Het goed informeren van mannen en vrouwen over vruchtbaarheid en anticonceptie, evenals de vaardigheden om anticonceptie correct te gebruiken, zijn daar een onderdeel van. Momenteel wordt geïnventariseerd hoe hier in de nieuwe aanpak onbedoelde zwangerschap extra aandacht aan kan worden besteed. In het voorjaar van 2025 zal ik uw Kamer daarover informeren.
Hoe beoordeelt u de toegenomen scepsis bij jongeren en de mogelijke rol van informatie over het gebruik van hormonale anticonceptie en vruchtbaarheid, en op welke wijze wordt seksuele voorlichting momenteel verbeterd of versterkt om deze onwenselijke trends tegen te gaan?
De overheid moedigt scholen aan om aandacht te besteden aan het thema Relaties en seksualiteit. Dat doet zij onder andere via het programma Gezonde School en het tijdelijke Stimuleringsprogramma Gezonde Relaties & Seksualiteit. Daarbij wordt gebruik gemaakt van erkende interventies in een doorlopende leerlijn.3 De erkende interventies bevatten onder andere betrouwbare en leeftijdsadequate informatie over onderwerpen zoals anticonceptie en het voorkomen van onbedoelde zwangerschap.
Uit het Rutgers onderzoek blijkt dat sommige vrouwen hun keuze voor een anticonceptiemethode (mede) baseren op wat ze op sociale media zien.4 Het vermoeden is dat dit voor jonge meiden ook zo is. Omdat de informatie op sociale media lang niet altijd betrouwbaar is, adviseert Rutgers om bij de ontwikkeling van lesmaterialen aandacht te hebben voor mediawijsheid en het beoordelen van bronnen. Rutgers heeft hier als kennisinstituut ook nadrukkelijk aandacht voor in hun voorlichting en informatie en geeft hier advies over aan ontwikkelaars van lesmaterialen.
Deelt u de mening dat adequate seksuele voorlichting, inclusief informatie over en betaalbaarheid van anticonceptie, van essentieel belang is om ongewenste zwangerschappen te voorkomen? Zo ja, welke initiatieven neemt u om de verspreiding van desinformatie tegen te gaan?
Ja, ik vind het belangrijk dat kinderen in Nederland toegang hebben tot adequate relationele en seksuele vorming. Het onderwijs over relaties en seksualiteit is toegespitst op de leeftijd en de ontwikkelingsfase van het kind. Lessen gaan bijvoorbeeld over vriendschap, verliefdheid, maar ook over anticonceptie en zwangerschap. Relationele en seksuele vorming zorgt ervoor dat mensen bewuster beginnen aan seks, zich beter beschermen tegen onbedoelde zwangerschappen en soa’s en dat seksueel grensoverschrijdend gedrag wordt voorkomen.5 Daarom moet iedere school in het primair onderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs sinds 2012 aan de kerndoelen rond seksualiteit voldoen. De Inspectie van het Onderwijs ziet hierop toe. In vorm, tempo en inhoud zorgen leerkrachten ervoor dat het onderwijs leeftijdsadequaat is en dus aansluit bij de ontwikkeling, leeftijd en belevingswereld van het kind. Scholen beslissen zelf hoe ze precies aandacht aan relationele en seksuele vorming besteden. Met het Stimuleringsprogramma Gezonde Relaties en Seksualiteit worden scholen sinds 2019 gestimuleerd en ondersteund om aandacht te geven aan dit thema. Eind 2025 stopt dit programma en zal het thema Relaties en Seksualiteit als één van de vaste thema’s worden opgenomen in het Gezonde School programma.6
Uit het Rutgers onderzoek blijkt dat 2% van de vrouwen die in de maand voorafgaand aan de zwangerschapsafbreking geen anticonceptie gebruikte, dit (onder andere) deed omdat zij anticonceptie te duur vonden. Hieruit blijkt dat de betaalbaarheid van anticonceptie voor slechts een heel kleine groep een probleem is. Voor die groep zijn verschillende mogelijkheden voor vergoeding van de anticonceptie, zoals wordt beschreven in het antwoord op vraag 7.
Om misinformatie tegen te gaan is het belangrijk dat er toegankelijke en betrouwbare informatie over seksualiteit en anticonceptie beschikbaar is. Deze informatie wordt aangeboden door verschillende kennisinstellingen die gefinancierd worden door het Ministerie van VWS. Zo biedt Rutgers diverse websites7 aan met informatie over seksuele vorming en anticonceptie. Fiom8 is het expertisecentrum op het gebied van onbedoelde zwangerschap en Sense.info9 is speciaal gericht op jongeren en wordt beheerd door Soa Aids Nederland. De komende periode wordt in samenwerking met het veld geïnventariseerd of en hoe we het tegengaan van mis- en desinformatie vorm kunnen geven, aansluitend op de Rijksbrede strategie desinformatie van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het thema van mis- en desinformatie zal terugkomen in het vervolg op de Aanpak onbedoelde en ongewenste zwangerschap, waarover ik de Kamer in het voorjaar van 2025 zal informeren.
Is het u bekend of er een toename is in het aantal hulpvragen van ongewenst zwangere vrouwen bij hulpinstanties, ook wanneer deze vrouwen ervoor kiezen om het kindje te houden, en zijn er voldoende plaatsen beschikbaar voor hen? Zo ja, kunt u dat onderbouwen en aangeven of er sprake is van een wachtlijst? Zo nee, welke stappen zijn nodig om dit op te lossen?
Nee, er zijn mij geen signalen bekend dat deze specifieke groep meer dan voorheen hulp bij hulpinstanties zoekt. Ik heb hierover overigens geen volledig zicht aangezien dit niet apart wordt geregistreerd. Vrouwen die onbedoeld zwanger zijn geraakt en besluiten tot het uitdragen van de zwangerschap maken gebruik van reguliere hulp en zorg: bij de verloskundige, huisarts, bij de medisch specialist en binnen de JGZ. Het aantal keuzehulptrajecten dat wordt gevoerd stijgt wel sinds enkele jaren.10 Uiteraard zijn er onbedoeld zwangere vrouwen met een extra ondersteuningsbehoefte, zoals ook het geval kan zijn bij vrouwen die bedoeld en gepland zwanger zijn. Zij kunnen terecht in het lokale veld (Wmo of Jeugdwet), of indien nodig binnen de GGZ. Voor jonge aanstaande ouders bestaan er diverse woonplekken met begeleiding. Dit aanbod valt veelal onder de Jeugdwet en daarmee onder de verantwoordelijkheid van gemeenten.
Cijfers van wachttijden worden niet landelijk bijgehouden. Ik kan dus niet aangeven of wachttijden voor deze specifieke vorm van woonplekken met begeleiding landelijk gestegen zijn. Voor het aanpakken van wachttijden in het jeugdzorgstelsel is er de landelijke Aanpak Wachttijden, die regio’s ondersteunt bij het aanpakken van regionale oorzaken van wachttijden.
Bent u bereid nader onderzoek te laten verrichten naar de onderliggende oorzaken van het niet-gebruik van anticonceptie door vrouwen die een ongewenste zwangerschap ervaren, en heeft u in beeld hoe vaak de betaalbaarheid een overweging is en welke gevolgen verbindt u daaraan?
Het Rutgers onderzoek onder vrouwen in abortusklinieken biedt reeds veel inzicht in de onderliggende oorzaken van het niet-gebruik van anticonceptie. In het antwoord op vraag 1 zijn enkele redenen toegelicht voor vrouwen om geen anticonceptie te gebruiken. Uit het Rutgers onderzoek blijkt bovendien dat 2% van de vrouwen die in de maand voorafgaand aan de zwangerschapsafbreking geen anticonceptie gebruikte, dit (onder andere) deed omdat zij anticonceptie te duur vonden. Te hoge kosten van anticonceptiemiddelen speelt dus voor slechts een heel beperkte groep een rol bij de keuze voor het gebruik van anticonceptie.
Er zijn mogelijkheden voor het vergoeden van anticonceptie voor mensen die dit niet (volledig) kunnen betalen. Via het Programma Nu Niet Zwanger bijvoorbeeld worden cliënten geholpen bij het nemen en houden van regie op hun kinderwens. Als het betalen van anticonceptie voor cliënten een probleem is dan wordt het voor hen betaald. In abortusklinieken kan dankzij een opslag op het tarief voor de plaatsing van anticonceptie aan ongeveer 10% van hun clientèle gratis een anticonceptiemiddel worden aangeboden. Gezien deze mogelijkheden acht ik aanvullend beleid op het vlak van betaalbare anticonceptie, niet nodig.
Het verrichten van meer onderzoek is op dit moment evenmin nodig. Rond de zomer van 2025 verwacht ik de uitkomsten van de AVOZ-studie11: de deelstudie over factoren die bijdragen aan het ontstaan van een onbedoelde zwangerschap. In dit onderzoek zal er opnieuw aandacht zijn voor het gebruik van anticonceptie voorafgaand aan een onbedoelde zwangerschap.
Het bericht dat de Campagne van Platform Zorg voor Leven geweerd is vanwege „te veel negatief commentaar” |
|
Diederik van Dijk (SGP), Mirjam Bikker (CU) |
|
Vincent Karremans (VVD), Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het berichtCampagne Platform Zorg voor Leven geweerd om «te veel negatief commentaar»?1
Ja.
Deelt u de mening dat er in Nederland ruimte zou moeten zijn om via reclame-uitingen op te komen voor de bescherming van ongeboren kinderen?
Ja.
Wat vindt u ervan dat onderwijsinstellingen weigeren om reclame-uitingen van de «Week van het Leven» te vertonen die niet strijdig zijn bevonden met de richtlijnen van de Nederlandse Reclame Code?
Scholen en onderwijsinstellingen bepalen zelf hoe zij hun onderwijs vormgeven. Dat betekent niet alleen dat ze zelf kiezen welke lesmethodes ze gebruiken maar ook dat de besturen van de betreffende onderwijsinstellingen zelf afwegen welke reclame-uitingen zij (laten) vertonen binnen de instelling. Als een school of onderwijsinstelling besluit dat een reclame-uiting niet passend is, dan staat het hen vrij deze niet te (laten) vertonen. In dit geval heeft de exploitant van de billboards besloten om de campagne stop te zetten, op dringend verzoek van de onderwijsinstellingen.
Hoe zorgt u ervoor dat scholieren en studenten op evenwichtige wijze worden geïnformeerd over ondersteuning bij onbedoelde zwangerschap en alternatieven voor abortus, en in hoeverre is dit belang in beeld bij onderwijsinstellingen en koepelorganisaties, mede gelet op het feit dat genoemde, waardige campagneboodschap door onderwijsinstellingen wordt geweerd?
In algemene zin is het belangrijk om leerlingen vanuit verschillende invalshoeken, die passen binnen de kaders van de democratische rechtsstaat, thema’s aan te reiken. Aandacht voor relationele en seksuele vorming, en in het verlengde daarvan aandacht voor (onbedoelde of ongewenste) zwangerschap, komt terug in de kerndoelen voor het primair onderwijs (po) en de onderbouw van het voortgezet onderwijs (vo). Op dit moment worden de kerndoelen herzien en aangescherpt. In de opgeleverde conceptkerndoelen wordt relationele en seksuele vorming concreter benoemd dan in de huidige kerndoelen. Ook in de bovenbouw van het vo kan aandacht gegeven worden aan relationele en seksuele vorming, bijvoorbeeld bij het vak biologie. In het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) is relationele en seksuele vorming geen verplicht onderdeel van het curriculum, maar we zien dat instellingen hier in burgerschapslessen wel aandacht aan besteden.
Scholen kiezen zelf met welk lesmateriaal zij invulling geven aan de kerndoelen. Dit past bij de autonomie die scholen onder artikel 23 van de Grondwet hebben. Het is daarbij belangrijk dat leerkrachten inzichten uit wetenschap en praktijk betrekken en onderwijs geven dat aansluit op de ontwikkeling en belevingswereld van het kind.
De door de overheid gestimuleerde voorlichting aan scholieren en studenten betreft een brede relationele en seksuele vorming. Met daarin, met name op het vo en mbo, ook aandacht voor regie op kinderwens en anticonceptie. De onderwerpen onbedoelde of ongewenste zwangerschap en abortus kunnen hierbij aan de orde komen. Het is hierbij ons doel jongeren te informeren over al hun mogelijkheden, mocht dit hen overkomen.
De Aanpak onbedoelde en ongewenste zwangerschap van het Ministerie van VWS bevat activiteiten die ook voor jongeren, scholieren en studenten (buiten het onderwijs om) ter beschikking staan. Jongeren en scholieren kunnen informatie vinden over alle keuzeopties bij een onbedoelde zwangerschap bij het Landelijk Informatiepunt onbedoelde zwangerschap. En zij kunnen desgewenst een beroep doen op keuzehulp, waarbij cliënten over al hun keuzeopties worden geïnformeerd. Als er een keuze is gemaakt, is er ondersteuning beschikbaar voor iedereen die hieraan behoefte heeft, ook voor jongeren, scholieren en studenten. Hierbij valt te denken aan psychosociale hulp na abortus of lokale ondersteuning bij het (aanstaand) jong ouderschap via de jeugdgezondheidszorg, de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) of de Jeugdwet.
Welk ondersteunend aanbod op het gebied van onbedoelde zwangerschap is er in Nederland gericht op scholieren en studenten in het mbo, hbo en wo?
De Aanpak onbedoelde en ongewenste zwangerschap behelst diverse maatregelen en activiteiten voor een brede doelgroep. Scholieren en studenten kunnen hiervan desgewenst gebruik maken, en doen dit ook. Wij noemden in de beantwoording op vraag 4 al het Landelijk informatiepunt onbedoelde zwangerschap en de keuzehulp.
Voor sommige doelgroepen is binnen de Aanpak onbedoelde en ongewenste zwangerschap extra aandacht, bijvoorbeeld voor jongeren. Zo worden scholen voor po, vo en mbo-instellingen met de Stimuleringsregeling Seksuele en Relationele vorming geholpen om structureel aandacht te besteden aan seksuele en relationele vorming. Scholen kunnen hierdoor extra geld krijgen om lespakketten te kopen die zijn afgestemd op de leeftijd van het kind of om bijvoorbeeld een gastdocent in te huren. Ook krijgt de school advies vanuit de GGD. Er zijn voor het mbo-onderwijs 12 activiteiten op het gebied van gezonde relaties en seksualiteit beschikbaar van verschillende aanbieders die mbo-instellingen kunnen inkopen.
Ook is er op 16 december jl. een campagne over anticonceptie, gericht op jongeren, van start gegaan. Jongeren worden met deze campagne op sociale media doorgeleid naar het platform Sense.info. Dit is de plek voor jongeren waar zij betrouwbare informatie kunnen vinden over anticonceptiemethoden, soa-preventie, condooms en seks.
Jongeren, scholieren en studenten kunnen met vragen rondom seksualiteit anoniem en vrijblijvend terecht bij Sense. Via Sense.info kunnen zij via de chat vragen stellen en via de zogenoemde Sense-spreekuren ook gebruik maken van counseling door GGD’en. Indien nodig vindt er een doorverwijzing plaats. Onderwerpen die bijvoorbeeld besproken worden bij Sense zijn anticonceptie, seksuele grensoverschrijding of seksuele identiteit. De laagdrempeligheid en openheid van Sense biedt een veilige omgeving om seksualiteitsvraagstukken te bespreken. Dit valt ook terug te zien in het toenemend aantal jongeren dat hun weg naar Sense weten te vinden.
Tot slot bieden de kenniscentra Fiom en Rutgers via verschillende kanalen betrouwbare informatie over anticonceptie, onbedoelde zwangerschap en abortus.
Het bericht dat de Mutsaersstichting genderzorg beperkt tot Limburg |
|
Patrick Crijns (PVV) |
|
Vincent Karremans (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Mutsaersstichting beperkt genderzorg tot Limburg: honderden cliënten raken wachtlijstpositie kwijt», en hoe beoordeelt u de gevolgen van dit besluit?1
Ja. Vanuit het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is contact opgenomen met de Mutsaersstichting. De Mutsaersstichting geeft aan in haar continuïteitsplan te hebben opgenomen zich te gaan concentreren op zorg voor de populatie jeugdigen in Limburg. Dat betekent volgens de Mutsaersstichting dat jongeren van buiten de regio worden verwezen naar een alternatief in de eigen regio. De betreffende jongeren en/of ouders zijn hier door de Mutsaersstichting over geïnformeerd.
Deelt u de mening dat het schrappen van genderzorg voor cliënten buiten Limburg een goede stap is en dat andere instellingen maatregelen zouden kunnen overwegen om de wachttijden in de jeugdzorg te verkorten? Zo nee, waarom niet?
Het besluit dat de Mutsaersstichting heeft genomen is onderdeel van haar continuïteitsplan. Hierin hebben meerdere redenen een rol gespeeld, verkorten van de wachttijden was daar een van.
Elke jeugdige verdient de juiste en passende zorg, ongeacht de hulpvraag. Er is een tekort aan hulp voor jeugdigen die vragen hebben over of die worstelen met hun genderidentiteit. Ik zet in op de verbetering van beschikbaarheid van jeugdzorg in het algemeen, onder andere door het wetsvoorstel verbetering beschikbaarheid jeugdzorg en de aanpak wachttijden. Ik ben op mijn inzet op genderzorg ingegaan in mijn antwoorden op Kamervragen2 van 8 november jl., gesteld door de leden Westerveld en Slagt-Tichelman (beiden GroenLinks-PvdA). Daarin heb ik ook genoemd dat wordt gewerkt aan de totstandkoming van een Landelijk Platform Transgenderzorg. In dit platform wordt ook de toegankelijkheidsproblematiek geagendeerd. Tevens zijn in opdracht van het Ministerie van VWS webinars voor professionals georganiseerd om meer bekendheid te krijgen met deze vraagstukken, om zo druk op de specialistische genderzorg te verlichten.
Hoe gaat u voorkomen dat genderzorg, aangestuurd door ideologische keuzes, een onevenredig groot beslag legt op de beperkte capaciteit en middelen binnen de jeugdzorg?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid te onderzoeken hoe vaak genderzorg wordt verleend zonder dat eerst een uitgebreide psychologische diagnostiek is uitgevoerd? En zo ja, welke maatregelen zal u nemen om te garanderen dat deze diagnostiek voortaan altijd zorgvuldig plaatsvindt?
Nee. Het is aan het zorgveld zelf om in professionele standaarden en richtlijnen invulling te geven aan de kwaliteit van zorg, ook voor transgenderzorg. Het is de IGJ die toezicht houdt op de kwaliteit, veiligheid en toegankelijkheid van zorg.
Voor transgenderzorg bestaan verschillende kwaliteitsstandaarden. Zo is er een Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch3 die recent is geëvalueerd en op dit moment wordt herzien. In deze kwaliteitsstandaard worden voorwaarden voor indicatiestelling beschreven, die per voorwaarde ook uitgebreid zijn toegelicht. Ook de Kwaliteitsstandaard Psychische Transgenderzorg4 benadrukt het belang van probleemverkenning als eerste stap bij personen die zich melden bij een GGZ-hulpverlener voor transgenderzorg. Hierin wordt expliciet benoemd dat het belangrijk is om te beseffen dat er een grote variatie aan hulpvragen is en dat wanneer psychische problemen een goede beoordeling in de weg staan, het van belang is dit eerst goed uit te zoeken voordat tot behandeling wordt overgegaan.
Deelt u de mening dat kinderen met problemen, zoals mishandeling en psychische klachten, voorrang moeten krijgen in de jeugdzorg boven genderzorg, en hoe gaat u dit waarborgen?
Het is aan professionals en gemeenten om te bepalen wie in welke volgorde hulp krijgt op basis van de zorgvraag. Jeugdigen met vraagstukken over hun gender ondervinden overigens vaak extra problemen in de maatschappij, zo is uit eerdere onderzoeken waarover uw Kamer geïnformeerd is5, naar voren gekomen. Door onder andere de soms beperkte acceptatie in hun omgeving (bijvoorbeeld door ouders of op school) hebben zij juist meer te maken met mishandeling en psychische klachten dan de gemiddelde populatie.
Welke maatregelen gaat u nemen om kinderen beter te beschermen tegen de groeiende invloed van genderideologie, zodat de focus weer komt te liggen op hulp aan kinderen met acute zorgvragen?
Ik ben van mening dat alle kinderen met acute zorgvragen, ongeacht hun gender of hun worsteling hiermee, moeten kunnen rekenen op tijdige en passende hulp.
Het Nivel rapport inzake oversterfte en Covid-vaccinaties |
|
Ralf Dekker (FVD) |
|
Fleur Agema (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (PVV) |
|
|
|
|
Is het correct dat op basis van het Nivel rapport1 over oversterfte en Covid-vaccinaties kan worden geconcludeerd, zoals in deze video wordt toegelicht2, dat de sterfte bij ongevaccineerden in de leeftijdsgroep 76–80 jaar, in 2021 (maar liefst) 39 procent bedroeg?
Ik heb de onderzoekers van het Nivel-rapport gevraagd om op deze bewering te reageren.
De onderzoekers geven aan dat op basis van het rapport daarover geen uitspraak te doen is. Redenen daarvoor zijn als volgt. Ten eerste hebben de onderzoekers gekeken naar het aantal overledenen in de groep ongevaccineerden/ ongeregistreerden in de periode van 3 maanden en 12 maanden na het moment dat verwacht kon worden dat zij gevaccineerd zouden worden. Dit moment was begin 2021, maar is niet voor iedereen gelijk. Dat kan eind januari zijn geweest, maar ook eind maart. Op basis van het onderzoek van het Nivel is deze vraag volgens de onderzoekers niet te beantwoorden.
Daarnaast konden de onderzoekers geen onderscheid maken tussen mensen met vaccinatie, maar die niet als zodanig geregistreerd waren enerzijds, en ongevaccineerden anderzijds. Het is niet bekend hoe de verhouding van ongeregistreerd gevaccineerde mensen en ongevaccineerde mensen in elk van de leeftijdsgroepen is. Die verhouding varieert waarschijnlijk tussen leeftijdsgroepen, maar het is niet bekend hoe. Daarom hebben de onderzoekers alleen uitspraken gedaan over de gecombineerde groep van mensen zonder vaccinatie en ongeregistreerden.
Indien dit percentage van 39 procent niet correct is, waarom? En wat is, op basis van de cijfers in het Nivel rapport, dan wel het juiste percentage?
Voor de vraag «waarom» verwijs ik naar het antwoord op vraag 1. Het werkelijke percentage is onbekend. Dit heeft het Nivel niet onderzocht. Wel hebben de onderzoekers gekeken hoeveel mensen in de periode van 3 maanden en van 12 maanden na de verwachte vaccinatiedatum waren overleden. Op basis van de cijfers van het Nivel-rapport overleed in de 3 maanden na de verwachte vaccinatiedatum 5,03% van de 76 t/m 80 jarigen die ongevaccineerd of ongeregistreerd waren. In de 12 maanden na verwachte vaccinatiedatum was dat 11,81% (zie tabel 3.3b in het rapport). In de groep van wie bekend was dat ze gevaccineerd waren, waren deze percentages respectievelijk 0,55% en 2,73% (tabel 3.3a in het rapport). In het onderzoek keken de onderzoekers naar mensen die ingeschreven stonden in een huisartsenpraktijk. Dat betekent dat ze, bijvoorbeeld, niet keken naar verpleeghuisbewoners.
Is het correct dat Nivel onlangs het eigen account op X3 heeft opgeheven? Wat was hiervoor de reden?
Het klopt dat het Nivel zijn account op X op 24 oktober jl. heeft opgeheven. Het staat individuen en organisaties vrij om een account op X aan te maken en op te heffen. Individuen en organisaties maken daarvoor hun eigen afweging.
De beslisnota bij de Kamerbrief over de Jaarrapportage van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd over de Wet afbreking Zwangerschap 2023 |
|
Diederik van Dijk (SGP) |
|
Vincent Karremans (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u aangeven welke totaalbedragen er waren geraamd voor de subsidieregeling voor abortusklinieken in 2021, 2022 en 2023 en welke bedragen er in die jaren daadwerkelijk zijn gerealiseerd?1
In de tabel hieronder staan links de bedragen uit de ontwerpbegroting, met de totaal beschikbare bedragen voor gesubsidieerde abortuszorg, en rechts de realisatie.
Ontwerpbegroting 2021
Realisatie 2021
€ 17.881.000,00
€ 17.046.161,00
Ontwerpbegroting 2022
Realisatie 2022
€ 18.133.000,00
€ 16.687.161,00
Ontwerpbegroting 2023
Realisatie 2023
€ 18.570.000,00
€ 22.557.072,80
Kunt u aangeven hoe groot de financiële claim is die door de directie Publieke Gezondheid is ingediend voor de jaren 2024 en 2025 om de stijgende kosten door toename van het aantal abortussen te financieren?
In de VWS-begroting is het budget voor de abortusklinieken verhoogd met € 4,8 miljoen in 2024 en met € 3,8 miljoen in 2025. Mochten er meer of minder abortusbehandelingen worden uitgevoerd, dan wordt het budget hierop aangepast.
Kunt u de berekeningen van het abortuscijfer waar deze ramingen voor 2024 en 2025 op zijn gebaseerd met de Kamer delen?
Het Ministerie van VWS maakt geen ramingen of berekeningen van abortuscijfers. Abortusklinieken maken zelf, per locatie, een inschatting van het aantal «zorgprestaties» of behandelingen die zij denken te gaan uitvoeren in het komende jaar. Het gaat daarbij overigens niet alleen om zwangerschapsafbrekingen maar ook om consulten of het plaatsen van langdurige anticonceptie. Deze inschatting van het aantal zorgprestaties (de «q») wordt vermenigvuldigd met de tarieven per zorgprestatie (de «p»), en dat levert een voorlopig subsidiebedrag op per kliniek. Als een kliniek in een lopend subsidiejaar meer of minder activiteiten uitvoert, wordt het uiteindelijk vastgestelde subsidiebedrag respectievelijk naar boven of beneden bijgesteld.
Kan hieruit worden geconcludeerd dat u voor 2024 en 2025 opnieuw significant hogere abortuscijfers verwacht dan de afgelopen decennia het geval was, verwacht u voor 2024 en 2025 opnieuw een stijging van de abortuscijfers ten opzichte van 2023?
We kunnen op basis van de aangeleverde inschattingen van abortusklinieken geen conclusies trekken over het aantal abortussen in 2024 of 2025. Desalniettemin houdt het Ministerie van VWS, vanuit het oogpunt van financiële degelijkheid, er rekening mee dat de verhoogde abortuscijfers ook over 2024 en 2025 zullen aanhouden.
Kan hieruit worden geconcludeerd dat u verwacht dat de cijfers na 2025 weer zullen dalen? Zo ja, waarop is die verwachting gebaseerd?
Nee. Abortusklinieken hebben nog geen inschattingen gemaakt voor het aantal abortussen na 2025. En zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven kunnen we op basis van deze inschattingen ook geen conclusies trekken.
Het is bovendien verstandig om terughoudend te zijn met het maken van voorspellingen over het aantal abortussen. Er zijn immers veel factoren die een rol spelen bij het ontstaan van onbedoelde en ongewenste zwangerschappen, en de redenen om een (onbedoelde) zwangerschap af te breken zijn zeer persoonlijk.
Kunt u, gelet op de uitzonderlijke stijging van het aantal abortussen in 2022 en 2023, de IGJ verzoeken om nu reeds de abortuscijfers van het eerste halfjaar van 2024 openbaar te maken?
Abortusklinieken en ziekenhuizen hebben voldoende tijd nodig om de gegevens over 2024 aan te leveren bij de IGJ, en de IGJ heeft eveneens tijd nodig om die gegevens te verwerken in een jaarrapportage. Zorgvuldigheid staat daarbij voorop, en daar wil ik aan vasthouden.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het commissiedebat over medische ethiek van 13 november 2024?
Ja.
Diverse post-COVID problematieken. |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Vicky Maeijer (PVV), Fleur Agema (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (PVV) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de problemen waar veel post-COVID patiënten tegenaan lopen door onbekendheid en ontbrekende richtlijnen bij diverse instanties?
Deze signalen hebben het kabinet bereikt. Het is spijtig om te horen dat patiënten daar tegenaanlopen. Dit beeld past bij ontwikkelingen die eerder gezien zijn bij een relatief nieuw ziektebeeld. Het Ministerie van VWS en het Ministerie van SZW ondersteunen daarom onderzoek naar post-COVID en dragen bij aan o.a. de ontwikkeling van richtlijnen en protocollen. Zo heeft het Ministerie van SZW de totstandkoming van leidraden ondersteund voor arbodeskundigen, waaronder bedrijfsartsen, verzekeringsartsen en paramedische zorgprofessionals, voor begeleiding van werkenden met post-COVID volgens de stand van de wetenschap. Het Ministerie van VWS financiert met ruim € 40 miljoen het ZonMw programma post-COVID: Onderzoeksprogramma, kennisinfrastructuur en expertisenetwerk. Vanuit het expertisenetwerk worden kennis en inzichten uit onderzoek naar de praktijk gebracht. Ook is € 27 miljoen vrijgemaakt voor de totstandkoming van de post-COVID expertisecentra, waarvan de eerste drie in het Amsterdam UMC, Maastricht UMC+ en Erasmus MC begin november geopend zijn.
Ten slotte financiert het Ministerie van VWS de nazorgorganisatie C-support. C-support biedt ondersteuning aan mensen met langdurige coronaklachten op verschillende gebieden, waaronder het gebied van inkomen en werkgerelateerde problemen. C-support biedt ook voorlichting aan verschillende professionals. Door deze inspanningen hoopt het kabinet mensen met post-COVID meer perspectief te bieden.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat jongeren die post-COVID hebben vaak niet in aanmerking komen voor een Wajong-uitkering, omdat er nog niet aangetoond kan worden dat de ziekte blijvend is (omdat de ziekte nog niet zo lang bestaat)? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, vindt u het rechtvaardig dat deze jongeren daardoor financieel in de problemen komen?
De Wajong 2015 is alleen toegankelijk voor mensen die vanwege beperkingen door ziekte of gebrek ontstaan voor het 18e jaar of tijdens studie 1 duurzaam geen arbeidsvermogen hebben. Jongeren die vanwege post-COVID zijn uitgevallen kunnen tot één van beide groepen behoren en als zij aan de criteria voldoen aanspraak maken op een Wajong-uitkering. Het onzekere verloop van een ziekte speelt niet alleen bij post-COVID. Ook andere ziektes zijn soms lastig te voorspellen; daarnaast kan het verloop per persoon verschillen. De Wajong 2015 houdt hiermee rekening door de mogelijkheid een herbeoordeling aan te vragen. Jongeren bij wie niet is vastgesteld dat het arbeidsvermogen duurzaam ontbreekt, kunnen vervolgens vijf jaar lang ieder jaar een herbeoordeling aanvragen om te bezien of het arbeidsvermogen alsnog duurzaam is komen te ontbreken. Is dat het geval, dan ontstaat er vanaf het moment van de aanvraag van de herbeoordeling alsnog een Wajong-recht.
Mocht het arbeidsvermogen wel ontbreken maar de duurzaamheid kan niet worden vastgesteld, dan mag UWV het ontbreken van de duurzaamheid aannemen als de jongere in de tien jaar na de eerste beoordeling geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft gehad. De jongere komt dan vanaf dat moment op aanvraag alsnog in aanmerking voor een Wajong-uitkering, uiteraard als ook aan de overige voorwaarden wordt voldaan.
Als een jongere niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering, bestaat mogelijk recht op een uitkering op grond van de Participatiewet of, als zij nog studerend zijn, op studiefinanciering. Ook kunnen zij mogelijk in aanmerking komen voor fiscale toeslagen en gemeentelijk minimabeleid. Studenten die post-COVID-klachten hebben, kunnen in sommige gevallen financiële steun krijgen bijvoorbeeld via het mbo-studentenfonds of het Studentenondersteuningsfonds van hun instelling. Hierdoor hoeven jongeren niet financieel in de problemen te komen.
Deelt u de mening dat jongeren met post-COVID die in de bijstand komen daar niet passen? En hoe beoordeelt u de combinatie van overbelaste jongeren als gevolg van post-COVID en de extra belasting die bijstandsregels zoals niet samenwonen, sollicitatieplicht, geen giften mogen ontvangen etc., met zich meebrengen?
De bijstand is het financiële vangnet voor mensen die niet op andere manieren in voldoende middelen van bestaan kunnen voorzien. Dus in voorkomende gevallen ook voor de groep post-COVID. Aan het ontvangen van bijstand zijn verplichtingen verbonden. Gemeenten hebben hierbij, binnen het wettelijk kader, mogelijkheden om rekening te houden met de omstandigheden van betrokkenen. Bijvoorbeeld als het gaat om het (tijdelijk) vrijstellen van arbeidsverplichtingen. De Onafhankelijke Commissie Toekomst Arbeidsongeschiktheidsstelsel (OCTAS) heeft geconcludeerd dat de Participatiewet voor sommige mensen met een chronische ziekte die niet in staat zijn om te werken nu niet passend is. In de fundamentele herziening van de Participatiewet wordt bekeken hoe mensen zonder of met beperkt arbeidsvermogen, bijvoorbeeld door een chronische ziekte, beter kunnen worden ondersteund (in hun inkomen of naar participatie).
Krijgt u ook signalen dat bij gemeenten de ziekte post-COVID nog onbekend is, dan wel dat post-COVID nog niet kwalificeert om aanspraak te maken op gemeentelijke voorzieningen zoals de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en/of bijzondere bijstand? Indien u deze signalen niet krijgt, kunt u hier actief uitvraag naar doen? Indien ook u deze signalen krijgt, wat gaat u ermee doen?
Op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 ondersteunen gemeenten inwoners die niet of verminderd in staat zijn op eigen kracht of met hulp van hun sociale netwerk zelfredzaamheid te zijn of te participeren in de samenleving. De oorzaak voor en de vraag naar het inroepen van gemeentelijke ondersteuning is uiteenlopend en kan ook gelegen zijn in de gevolgen van Covid. Mensen kunnen bijvoorbeeld geholpen zijn met een hulpmiddel, Wmo-vervoer of hulp bij het huishouden.
Het kabinet betreurt het dat post-COVID nog een (te) onbekende aandoening is om tijdens een onderzoek in het kader van de Wmo 2015 een goede afweging te maken, terwijl de gevolgen van post-COVID ontwrichtend kunnen zijn; zeker als het om een gezinssituatie gaat. Dit heeft de aandacht van zowel de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport als de Staatssecretaris voor Langdurige en Maatschappelijke Zorg. Zij willen daarom in gesprek met de VNG om te bezien hoe we de kennis over post-COVID kunnen vergroten en zullen daarin afstemmen met onder andere C-support. Als organisatie die patiënten met post-COVID ondersteunt en adviseert, heeft C-support veel ervaring met het beleid van gemeenten. Het is van groot belang dat het collectieve kennisniveau over dit relatief nieuwe ziektebeeld stijgt.
Deelt u de mening dat in gezinssituaties waar één partner vrijwel volledig uitvalt door post-COVID en het huishouden, de opvoeding, het kostwinnaarschap én de zorg voor de zieke partner dan op de ander neerkomt, het verschil tussen wél of niet toekennen van Wmo-voorzieningen het verschil kan maken tussen een gezin-in-crisis of het net wel redden?
De Minister van VWS en de Staatssecretaris voor Langdurige en Maatschappelijke Zorg kunnen het zich voorstellen dat in voorkomende gevallen een (specifieke) Wmo-voorziening het verschil kan maken. Als andere oplossingen in bijvoorbeeld het sociale netwerk geen soelaas bieden, kan een Wmo-voorziening mogelijk een reële bijdrage leveren aan het welzijn van een gezin of een bijdrage leveren aan de zelf- of samenredzaamheid van een gezin.
Bent u bekend met de vele signalen dat bedrijfsartsen alsmede keuringsartsen van het UWV veelal onbekend zijn met post-COVID?
Het is teleurstellend als mensen zich niet gehoord voelen. Post-COVID is een relatief nieuw ziektebeeld. Dat bedrijfs- en verzekeringsartsen veelal onbekend zijn met het ziektebeeld verdient wel enige nuancering, omdat mensen die tevreden zijn met de begeleiding zich minder vaak melden. In het algemeen geldt dat de kennis hierover nog in opbouw is in de gehele medische sector. Op congressen en in bij- en nascholingen komt post-COVID dan ook aan de orde. Ook in het domein Arbeid en Gezondheid. Zo heeft UWV in oktober ruim 700 (verzekerings)artsen en verpleegkundigen middels een symposium van een dag de laatste stand van zaken rondom post-COVID gepresenteerd. Dit in samenwerking met onder andere C-support en het post-COVID Netwerk Nederland. Ook de Nederlandse Vereniging van Verzekeringsgeneeskunde (NVVG) heeft aandacht voor post-COVID. Zo ontwikkelt de NVVG ankercasuïstiek (voorbeeld casuïstiek) en een factsheet met de laatste wetenschappelijk onderbouwde feiten en bevindingen. Het Ministerie van SZW heeft daarnaast de totstandkoming ondersteund van leidraden voor arbodeskundigen, waaronder bedrijfsartsen, verzekeringsartsen en paramedische zorgprofessionals, voor begeleiding van werkenden met post-COVID volgens de stand van de wetenschap.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat deze onbekendheid tot gevolg heeft dat post-COVID patieten voor regelingen worden afgewezen waar ze wel van afhankelijk zijn?
Het beeld dat de onbekendheid van post-COVID leidt tot afwijzingen voor de WIA herken ik niet. Post-COVID kan op zichzelf of naast andere aandoeningen leiden tot langdurige arbeidsongeschiktheid. Uit cijfers van UWV blijkt dat ruim 85% van de WIA-aanvragen waarbij post-COVID een rol speelt leidt tot een WIA-uitkering vanwege (volledige of gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid.
Kunt u aangeven hoe groot de groep zelfstandigen is die in de problemen is gekomen door post-COVID en welke voorzieningen er voor hen zijn om na het noodgedwongen niet meer kunnen werken toch het hoofd boven water te houden?
Langs verschillende wegen wordt gemitigeerd dat zelfstandigen in grote problemen komen. Dat laat onverlet dat een behoorlijk aantal zelfstandigen er fors op achteruit kan gaan. Zelfstandigen met een arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV) komen in principe in aanmerking voor een uitkering bij vastgestelde beperkingen door post-COVID, waarbij het inkomen uit uitkering minder kan zijn dan hetgeen de zelfstandige eerst als ondernemer verdiende. Hoe groot deze groep precies is, is niet bekend, maar in de Zelfstandigen Enquête Arbeid van CBS/TNO (2023) geven zzp-ers die niet tevens inkomen uit loondienst hebben, zelf aan dat zo’n 24% een AOV heeft. Daarnaast heeft een klein aantal zelfstandigen een vrijwillige verzekering afgesloten bij het UWV, en hetzelfde geldt voor zelfstandigen die de eerste periode van ziekte overbruggen doordat ze zijn aangesloten bij een schenkkring. Zelfstandigen maken in sommige gevallen ook gebruik van andere voorzieningen, zoals spaargeld, inkomen uit loondienst of partnerinkomen. Zo geeft 65% van de zelfstandigen aan dat ze een voorziening tegen arbeidsongeschiktheid hebben (Zelfstandigen Enquête Arbeid, 2023). Het voorgaande laat onverlet dat een behoorlijk aantal zelfstandigen er fors op achteruit zal gaan indien door post-COVID niet langer kan worden gewerkt. En dat er in sommige gevallen een beroep zal moeten worden gedaan op spaargeld of het inkomen van de partner van de zelfstandige, wat het beschikbare huishoudinkomen (sterk) zal verminderen. Indien er geen sprake is van een verzekering, en ook weinig vermogen, en geen of weinig ander (partner-)inkomen, zal de betrokkene in aanmerking komen voor bijstand vanuit de Participatiewet. Daarmee wordt voorzien in een uitkering op sociaal minimumniveau.
Kunt u een inschatting maken van hoeveel mensen geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt zullen zijn de komende jaren als gevolg van post-COVID? En wordt hier rekening mee gehouden in beleid?
Tot en met augustus 2024 zijn er ruim 8.000 WIA-uitkeringen toegekend met als hoofddiagnose post-COVID. Hoeveel mensen er de komende jaren een WIA-uitkering krijgen vanwege post-COVID is niet in te schatten. Het beleid op het gebied van ziekte en arbeidsongeschiktheid geldt voor alle ziektebeelden en aandoeningen. In elke situatie wordt gekeken naar de mogelijkheden om te werken van de individuele werknemer, waarbij rekening wordt gehouden met diens mogelijkheden en beperkingen op dat moment. Daarmee biedt het beleid rond sociale zekerheid ruimte om aan te sluiten op de situatie van de individuele werknemer. Ik zie op dit moment geen reden tot aanpassing specifiek voor post-COVID.
De postcovidexpertisecentra die per 1 november aanstaande openen, zoals aangekondigd in het bericht van de NOS ‘Eerste expertisecentra long covid openen in november’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Fleur Agema (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (PVV) |
|
|
|
|
Wat is uw rol, bevoegdheid en verantwoordelijkheid bij de keuze en besluitvorming over waar de postcovidcentra geopend worden? Wat is de reden dat de Nederlandse Federatie van Universitaire Medische Centra (NFU) bepalend lijkt te zijn in de keuze en besluitvorming hierover?1
In eerste plaats is het wat betreft de inhoud en organisatie van post-COVID zorg – net als bij alle andere ziekten en aandoeningen – aan het zorgveld zelf om passende zorg te bewerkstelligen. Tegelijkertijd is door veldpartijen meermaals aangegeven dat deze zorg voor post-COVID patiënten zonder collectieve actie en een nadrukkelijke rol van het Ministerie van VWS niet goed tot stand blijkt te komen. Na verschillende bijeenkomsten met veldpartijen waarin mogelijkheden voor de organisatie van zorg besproken zijn, is daarom in april jl. de universitair medische centra (umc’s) gevraagd het voortouw te nemen in de expertise-ontwikkeling en de vorming van expertisecentra, en deze kennis verder te brengen in hun regionale netwerk. De umc’s zijn toegerust om nieuwe ziektebeelden te onderzoeken en kunnen opgedane kennis snel delen binnen hun regionale netwerk.
Kunt u aangeven wat de reden is dat enkel drie universitaire ziekenhuizen nu beginnen en geen enkel algemeen ziekenhuis?
Op dit moment worden post-COVID patiënten al voor hun klachten gezien in de zorg. Echter, de vooruitgang qua behandeling stagneert voor deze groep patiënten. De huidige behandelingen vinden met name in de 1e en 2e lijn plaats. Om deze stagnatie te doorbreken is het de bedoeling om kleinschalig en goed gecoördineerd expertise te ontwikkelen. Dit is waar de universitair medische centra goed in zijn. De ambitie vanuit de expertisecentra is dan ook om zo snel mogelijk kennis op te bouwen en niet om alle post-COVID patiënten in de centra te gaan zien. Door klein te beginnen, beogen betrokken partijen snelheid te behalen en flexibel bij te kunnen sturen. Hierdoor kan zo snel mogelijk overgegaan worden tot het leveren van post-COVID zorg aan grotere groepen patiënten. Binnen enkele maanden zullen ook de overige umc’s in Nederland de deuren openen, waarna deze zorg zo snel mogelijk wordt verbreed naar de algemene ziekenhuizen en de eerste lijn.
Hoe verhoudt de keuze voor drie umc’s in Amsterdam, Rotterdam en Maastricht zich tot uw vraag hoe ziekenhuizen in de provincies die het eerst en het hardst zijn getroffen door postcovid, zoals Noord-Brabant, hierin een plek kunnen krijgen?2
Er zijn verschillende factoren gewogen met betrekking tot de keuze voor de drie startende expertisecentra. Zo is onder andere bekeken waar de meeste expertise aanwezig is. Daarnaast is er geografisch gekeken naar welke umc’s de provincie Noord-Brabant bedienen, hier hebben Maastricht umc+ en Erasmus MC een belangrijke rol.
Deelt u de mening dat postcovid geen laagvolumezorg betreft en dat juist voor dergelijke hoogvolumezorg meer spreiding nodig is? Zo nee, waarom niet?
Het is zeker van belang om op korte termijn grote aantallen patiënten te bereiken. De umc’s zoeken dan ook zo snel mogelijk samenwerking met ketenpartners in de regio en stemmen met hen af wie welke zorg gaat leveren. Deze verbinding draagt bij aan het creëren van capaciteit om grotere aantallen patiënten te zien en zorgt ervoor dat de zorg zoveel mogelijk dicht bij de patiënt wordt georganiseerd. Het streven is om op termijn tot een landelijk dekkend netwerk te komen, waarin grote groepen patiënten kunnen worden gezien.
Hoe ziet de samenwerking tussen de umc’s en de algemene ziekenhuizen, huisartsen en andere zorgverleners eruit? Wat bent u bereid te doen om te zorgen dat de expertise over postcovid breder verspreid wordt en niet beperkt blijkt tot deze academische ziekenhuizen?
Zoals eerder door de voormalig Minister voor Medische Zorg aan uw Kamer gemeld3, gaan de umc’s een belangrijke rol spelen in de centrale coördinatie van de zorg en het ontwikkelen van nieuwe behandelmethoden voor post-COVID patiënten binnen de nieuw op te zetten expertisecentra. Opgedane kennis kunnen zij snel delen binnen hun regionale netwerk van algemene ziekenhuizen, huisartsen en paramedici, waar een deel van de post-COVID zorg zal worden geleverd. Umc’s zoeken hiervoor zo snel mogelijk samenwerking met ketenpartners uit de eerste en tweede lijn in de regio en stemmen met hen af wie welke zorg gaat leveren. Het door ZonMw gefinancierde onderzoeks- en expertisenetwerk Post Covid Netwerk Nederland (PCNN) heeft daarbij een verbindende rol. Het PCNN komt voort uit de opdracht die de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan ZonMw in juli 2023 heeft gegeven4 om uitvoering te geven aan het programmavoorstel voor een expertisenetwerk en onderzoeksprogramma post-COVID. De doelstelling van dit programma is het vergroten en delen van kennis en expertise over post-COVID voor wat betreft diagnose, behandeling en het optimaliseren van zorg. Zo komende beschikbare resultaten die voortkomen uit de onderzoeken gefinancierd binnen het ZonMw post-COVID onderzoeksprogramma zo snel mogelijk terecht bij (eerstelijns)zorgprofessionals en patiënten.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het bestuurlijk akkoord tussen de Nederlandse Federatie van Universitaire Medische Centra (NFU) en de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ)?
Door betrokken partijen is inmiddels een convenant ondertekend. In de brief die op 6 november aan uw Kamer is verzonden, zal ik hier dieper op ingaan.
Hoe dragen deze drie postcovidexpertisecentra bij aan het perspectief willen bieden aan patiënten? Op welke wijze kunnen patiënten kiezen voor waar en wanneer ze gezien, gediagnosticeerd en behandeld worden? Hoe vindt communicatie hierover plaats richting patiënten?
Patiënten kunnen zich vanaf 1 november via de huisarts aanmelden. Wat betreft de communicatie worden de huisartsen, het eerste aanspreekpunt in de zorg voor veel patiënten, deze weken vanuit verschillende kanalen geïnformeerd over dit proces. Daarnaast wordt er momenteel via verschillende media gecommuniceerd naar het brede publiek.
De expertisecentra realiseren zich dat er veel meer patiënten zijn dan in eerste instantie gezien kunnen worden. Om de aanmelding goed te stroomlijnen wordt er met een landelijke aanmeldpunt voor zowel kinderen als volwassenen gewerkt waar alleen de huisartsen patiënten kunnen aanmelden. Om de toewijzing van patiënten zo eerlijk mogelijk te laten verlopen is samen met de patiëntenorganisaties goed nagedacht over hoe patiënten aan de expertisecentra worden toegewezen, dit zal verlopen middels randomisatie vanuit een landelijke wachtlijst. Het uitgangspunt is dat patiënten zo dichtbij waar mogelijk een plekje in een expertisecentrum krijgen, met als uitgangspunt het werken vanuit «passende zorg». Om te borgen dat elke regio een expertisecentrum heeft, streeft men ernaar om zo snel mogelijk op te schalen naar het openen van de zeven umc’s als expertisecentra en daarna de zorg zo snel mogelijk te verbreden naar de 1e en 2e lijn. Landelijk wordt zo uniform mogelijk samengewerkt. Hierdoor ontvangt een patiënt in elk expertisecentrum dezelfde aanpak en behandeling.
Bij het eerste bezoek wordt er een uitgebreid gesprek en onderzoek gedaan, afgestemd op de klachten van de patiënt. Op basis hiervan wordt een behandelplan gemaakt, dat met de patiënt wordt besproken. De diagnose en behandeling worden gecoördineerd volgens een zorgpad, gebaseerd op wetenschappelijke literatuur en praktijkervaring, dat is opgesteld door post-COVID experts en patiëntenorganisaties.
Kunt u een overzicht geven van (lopende en afgeronde) onderzoeken naar mogelijke diagnostiek van en effectieve behandelingen bij postcovid? Zijn er resultaten beschikbaar en zo ja, kunt u deze met de Kamer delen?
In de zomer van 2023 is het ZonMw programma post-COVID: onderzoeksprogramma, kennisinfrastructuur en expertisenetwerk gestart. Vanuit dit programma is in 2024 het Post-COVID Netwerk Nederland (PCNN) opgericht. Binnen het PCNN is momenteel de RECLAIM trial in voorbereiding. RECLAIM is een trial onder volwassen mensen met post-COVID klachten, waarin de werkzaamheid en veiligheid van verschillende behandelingen van langdurige symptomen van COVID-19 wordt geëvalueerd. De trial – een zogenaamde adaptieve platformtrial – is ontworpen om verschillende behandelingen tegelijkertijd te bestuderen5.
Binnen het ZonMw programma post-COVID lopen op dit moment drie subsidieoproepen. Binnenkort wordt op de website van ZonMw bekendgemaakt welke projecten worden toegekend die voortkomen uit de subsidieoproep voor biomedisch onderzoek en de subsidieoproep die zich richt zich op klinisch onderzoek naar post-COVID vanuit het patiëntperspectief. Op de website van ZonMw staat ook een overzicht van alle lopende en reeds afgeronde onderzoeken naar post-COVID met – indien beschikbaar – de daarbij behorende (wetenschappelijke) artikelen vermeld6. De studies die voortkomen uit de derde subsidieoproep binnen het Post-COVID ZonMw programma, getiteld «Post-COVID: van risicofactoren en preventie tot diagnostiek en behandeling» worden in de zomer van 2025 bekend.
Wat heeft u gedaan met de wens van de VVD-fractie in de aanloop naar de EU-Gezondheidsraad van 30 november 2023 om in Europees verband het initiatief te nemen voor kennisuitwisseling en onderzoek naar postcovid, en daarbij nog beter gebruik te maken van het Europese expertisenetwerk voor postcovid?
Zoals uw Kamer geïnformeerd is7 stond post-COVID, mede door inspanningen van Nederland, op de agenda van de Europese Gezondheidsraad op 30 november 20238. Met de Ministers van Volksgezondheid van alle EU-lidstaten is over dit onderwerp gesproken. Nederland riep hier, gezamenlijk met Duitsland, op om in Europees verband te blijven inzetten op kennisuitwisseling en onderzoek naar post-COVID en daarbij nog beter gebruik te maken van het Europese expertisenetwerk voor post-COVID (NELC). De Commissie en een aantal lidstaten ondersteunden deze oproep. Zoals hierboven beschreven, heeft Nederland nationaal een uitgebreid onderzoeksprogramma gericht op post-COVID. Hiermee levert Nederland ook een substantiële bijdrage aan het Europese wetenschappelijke onderzoeksveld. Op de vergadering van het NELC van 30 april 2024 gaven ZonMw en LUMC een inkijkje in dat onderzoeksprogramma en hoe de kennisinfrastructuur in Nederland is opgebouwd via het Post-COVID Netwerk Nederland (PCNN). Er werd met veel belangstelling naar deze kennisinfrastructuur gekeken. Ook de kennisagenda’s, die in het kader van het ZonMw programma zijn opgesteld kwamen aan bod.
De (beveiligde) opvang van COA-bewoners en ongedocumenteerden met ernstige psychische problemen |
|
Kati Piri (PvdA), Michiel van Nispen (SP), Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Ingrid Coenradie (PVV), Marjolein Faber (minister asiel en migratie) (PVV) |
|
|
|
|
Erkent u dat u in een brief aan de Kamer op 8 oktober 2024, in reactie op de breed gedeelde zorgen in de Kamer dat het Centrum voor Transculturele Psychiatrie (CTP) Veldzicht zou gaan stoppen met het opnemen van COA-bewoners en ongedocumenteerden met ernstige psychiatrische problematiek, de indruk wekt dat deze zorgen niet nodig zijn, er geen besluiten zijn genomen en de vreemdelingen die ernstige psychiatrische problematiek kennen, passende zorg en waar nodig beveiliging geboden kan blijven worden en zij niet zomaar op straat worden gezet?1
Zoals aangegeven in de Kamerbrief op 8 oktober jl., zetten we ons ervoor in dat aan vreemdelingen die ernstige psychiatrische problematiek kennen, passende zorg en waar nodig beveiliging geboden kan blijven worden. In de periode van uw Kamervragen waren er nog geen besluiten genomen over de samenwerkingsvorm tussen COA en DJI na afloop van de huidige samenwerkingsovereenkomst per 1 december 2024. Inmiddels is hierover een besluit genomen. Uw Kamer is middels de Kamerbrief «Samenwerkingsconvenant COA en Veldzicht» (referentie 544779) geïnformeerd.
Wanneer kan besluitvorming en nadere informatie verwacht worden voor de COA-doelgroep? Welk gelijkwaardig alternatief, met adequate zorg- en beveiligingsbehoefte, is er voor Veldzicht?
Uw Kamer is hierover vorige week geïnformeerd middels de Kamerbrief «Samenwerkingsconvenant COA en Veldzicht» (referentie 544779).
Waarom schrijft u dat het deel van de samenwerkingsafspraken dat ziet op de groep uit de Landelijke Vreemdelingen Voorziening (LVV) vooralsnog niet wordt aangepast, terwijl het feitelijk zo is dat Veldzicht inmiddels heeft laten weten dat deze doelgroep van vreemdelingen die (vermoedelijk) lijden aan een psychische stoornis en/of gedragsstoornis niet meer binnen de beveiligde omgeving van Veldzicht behandeld zal worden?
Uit de mediaberichten blijkt dat bij het lokaal bestuur de indruk is ontstaan dat de gesprekken over aanpassing van de samenwerkingsafspraken ook zien op ongedocumenteerde vreemdelingen. Die indruk is onjuist. De gereserveerde bedden in Veldzicht voor deze groep blijven vooralsnog beschikbaar. Wel is het zo dat Veldzicht iedere aanvraag afzonderlijk beoordeelt. In de beoordeling kunnen er contra-indicaties zijn op basis waarvan Veldzicht geen passende behandelzorg kunnen realiseren. Er vinden gesprekken plaats tussen betrokken partijen om te borgen dat duidelijk is onder welke criteria en randvoorwaarden deze groep op de gereserveerde bedden in Veldzicht geplaatst kunnen worden.
Vindt u het alternatief, namelijk opvang binnen sociowoningen maar buiten die beveiligde omgeving, voldoende passend voor de belangrijkste doelgroep, namelijk diegenen met ernstige gedragsproblematiek voor wie een specialistische behandelsetting noodzakelijk is vanwege het gevaar dat zij kunnen vormen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Waar kunnen deze mensen met ernstige problematiek nu veilig en verantwoord geplaatst worden?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom is hier niet eerst over nagedacht en voor een alternatief gezorgd?
Zie antwoord vraag 3.
Beschouwt u zichzelf hier eigenlijk verantwoordelijk voor? Zo nee, van wie is deze verantwoordelijkheid dan wel?
Het kabinet voelt een gezamenlijke verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat deze groep vreemdelingen met psychiatrische problematiek met de juiste zorg geholpen wordt en geen gevaar vormt voor de samenleving. De Minister van Asiel en Migratie is hierbij verantwoordelijk voor de vreemdelingenketen, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is verantwoordelijk voor de zorg die geboden wordt aan vreemdelingen met een strafrechtelijke titel en de Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport is stelselverantwoordelijk voor (het aanbod in) de reguliere ggz-zorg.
Bent u bereid om opname binnen een beveiligde setting te garanderen en zeker geen mensen die een gevaar kunnen vormen voor zichzelf of de samenleving op straat te zetten of zonder opvang te laten, totdat het Kamerdebat hierover heeft plaatsgevonden?
Zoals bij vraag 7 aangegeven, doet het kabinet er alles aan om te bewerkstelligen dat mensen met psychiatrische problematiek met de juiste zorg geholpen worden en geen gevaar vormen voor de samenleving. U kunt ervan uitgaan dat de huidige populatie die in CTP Veldzicht verblijft zonder passend alternatief in de GGZ niet zomaar op straat wordt gezet. Voor de groep ongedocumenteerden blijft de samenwerkingsovereenkomst voorlopig van kracht. Zie voor meer uitgebreide toelichting de Kamerbrief «Samenwerkingsconvenant COA en Veldzicht» (referentie 544779).
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
We hebben met de beantwoording van deze vragen gewacht tot besluitvorming over de samenwerkingsafspraken met de COA doelgroep heeft plaatsgevonden. Hierover bent u geïnformeerd met de Kamerbrief «Samenwerkingsconvenant COA en Veldzicht» (referentie 544779).
Het artikel ‘Wat vrouwen niet mogen weten over hun eigen borsten’ |
|
Judith Tielen (VVD), Lisa Westerveld (GL) |
|
Vincent Karremans (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel in de Volkskrant en de reactie van o.a. de beroepsgroep van radiologen op dit bericht via de NOS?1, 2
Ja.
Deelt u de mening dat de benoemde problemen met borstonderzoek niet alleen van toepassing zijn voor vrouwen die meedoen aan het bevolkingsonderzoek, maar ook voor vrouwen die een knobbeltje ontdekken en aanvullend onderzoek nodig hebben? Zo ja, kunt u dan in uw informatie en besluitvorming beide groepen betrekken?
Ja, die mening deel ik, al is er wel een verschil. Bij het landelijke bevolkingsonderzoek gaat het om een zogenoemd ongevraagd aanbod. Vrouwen3 zonder gezondheidsklachten en zonder medische indicatie worden uitgenodigd deel te nemen aan een onderzoek voor screening. Vanwege dit ongevraagde aanbod gelden voor screening – in vergelijking met medische diagnostiek waar de hulpvraag van de patiënt leidend is – striktere eisen. Waar het mij om gaat is dat er een zo goed mogelijk bevolkingsonderzoek wordt aangeboden, dat voldoet aan de algemeen aanvaarde criteria voor verantwoorde screening van de WHO4. De Gezondheidsraad toetst aan deze criteria en brengt daarover advies uit. Bij de inrichting van een bevolkingsonderzoek baseer ik mij op deze adviezen van de Gezondheidsraad, zo ook over het meten en rapporteren van densiteit.
In het advies «MRI in bevolkingsonderzoek borstkanker» van 6 oktober 20205 geeft de Gezondheidsraad aan dat bij vrouwen met zeer dicht borstweefsel, die een aanvullende MRI krijgen aangeboden, minder vaak intervalkanker optreedt. Dat wijst erop dat bij hen zo minder vaak borstkanker wordt gemist, waaraan ze anders mogelijk zouden overlijden. Dat voordeel weegt zwaar voor de Gezondheidsraad, maar de aanzienlijke nadelen die een aanvullende MRI met zich meebrengt wegen ook zwaar. Zo lopen deelnemende vrouwen met zeer dicht borstweefsel een groter risico op foutpositieve uitslagen en overdiagnose dan zonder aanvullende MRI. Toch beoordeelt de Gezondheidsraad de nut-risicoverhouding van een aanvullende MRI voor vrouwen met zeer dicht borstweefsel als positief. Doorslaggevend is daarbij dat het reguliere bevolkingsonderzoek voor deze groep vrouwen minder goed werkt dan voor vrouwen zonder dicht borstweefsel. De Gezondheidsraad toetst hier het criterium voor verantwoorde screening dat het nut van de screening moet opwegen tegen de nadelen.
Daarnaast echter acht de Gezondheidsraad toevoeging van MRI aan het bevolkingsonderzoek borstkanker niet doelmatig. Vrouwen met zeer dicht borstweefsel aanvullende MRI aanbieden lijkt weliswaar kosteneffectief, maar het is volgens de Gezondheidsraad niet toekomstbestendig vanwege de benodigde langjarige investeringen in infrastructuur en personeel. De verwachting is namelijk dat contrast enhanced mammography (CEM), een mammografie met een contrastmiddel, op korte termijn een eenvoudiger en goedkoper alternatief zal blijken. De Gezondheidsraad adviseerde daarom een proefbevolkingsonderzoek uit te voeren naar CEM. Met CEM kan mogelijk even goed als met MRI borstkanker worden opgespoord bij vrouwen met zeer dicht borstklierweefsel, terwijl er mogelijk minder nadelen (fout-positieve uitslagen en overdiagnose) aan verbonden zitten en minder investeringen dan aan het realiseren van voldoende MRI-capaciteit. Inmiddels is dit onderzoek (de zogenoemde DENSE-2 studie) gestart, waarbij niet alleen CEM binnen het bevolkingsonderzoek borstkanker wordt onderzocht, maar ook verkorte MRI.
Omdat de resultaten van de studie naar CEM en verkorte MRI nog enkele jaren op zich laten wachten, heeft mijn ambtsvoorganger verkend of het mogelijk was om tijdelijk MRI aan te bieden aan vrouwen met zeer dicht borstweefsel. Om in beeld te krijgen of er genoeg MRI-capaciteit beschikbaar was en of dit eenvoudig te realiseren zou zijn, heeft KPMG hiernaar onderzoek uitgevoerd. Daar MRI niet in de infrastructuur van het bevolkingsonderzoek kan plaatsvinden, moest de aanvullende MRI-capaciteit in de ziekenhuizen gerealiseerd kunnen worden. Het KPMG-onderzoek is gebaseerd op vragenlijsten onder alle 89 ziekenhuizen en diagnostische centra. In 2022 is het rapport hierover verschenen.6 Daaruit blijkt dat er alleen voldoende MRI-capaciteit beschikbaar is als wordt gewerkt met een verkort MRI-protocol en een screeningsinterval van 4 jaar. Met het huidige screeningsinterval van 2 jaar en het normale MRI-protocol is de capaciteit die instellingen beschikbaar hebben voor aanvullende MRI echter niet toereikend. Het uitbreiden van de openingstijden zorgt voor voldoende extra capaciteit, maar er lijkt onvoldoende personeel beschikbaar voor de uitvoering hiervan. Extra inzet van personeel voor screening gaat bovendien ten koste van toegankelijkheid van reguliere zorg, met alle nadelige effecten van dien. Het is van groot belang dat voor vrouwen, die bij zichzelf een afwijking vinden die op borstkanker kan duiden, voldoende diagnostiek beschikbaar blijft. Indien nu toch een MRI in de screening zou worden aangeboden, dan kan verdringing in de zorg plaatsvinden en kunnen mensen met een vermoeden van een afwijking die duidt op borstkanker, minder goed geholpen worden. De toenmalige Minister van VWS besloot hierop om niet over te gaan op een tijdelijk aanbod van MRI-screening.7
Over de (on)mogelijkheden van aanvullende screening en de verkenning die mijn ambtsvoorgangers hiertoe hebben uitgevoerd samen met veldpartijen, is de Kamer geïnformeerd met de brieven van 28 januari 20218, 24 september 20219, 7 juni 202210, 12 juni 202411 en 6 september 2024.12 In deze brieven is door mijn ambtsvoorgangers, en in de laatste brief door mij zelf, ook toegelicht waarom een motie over dit onderwerp niet tot uitvoering gebracht kon worden.
Een belangrijke voorwaarde voor verantwoorde screening is dat er bij een afwijkende screeningsuitslag een zinvolle handelingsoptie moet zijn. Omdat dat er op dit moment niet is, concludeert de Gezondheidsraad in het advies «Verbetermogelijkheden bevolkingsonderzoek borstkanker» van 12 maart jl. dat het rapporteren van borstdensiteit geen meerwaarde heeft.13 Zoals hierboven aangegeven zijn er op dit moment helaas onvoldoende mogelijkheden voor aanvullende screening door middel van MRI: er is een tekort aan apparatuur maar zeker ook aan personele bezetting. Het meten en rapporteren van de borstdensiteit biedt vrouwen daarom geen concrete handelingsopties in de screening, terwijl het wel vraagt om aanvullende investeringen om dit te organiseren en deelnemers daar goed over te informeren.
Het principe dat alleen bevindingen worden meegedeeld als mensen daadwerkelijk iets met deze informatie kunnen, geldt niet alleen voor alle bevolkingsonderzoeken, maar ook in de zorg. Pas als er een vermoeden is van een afwijking, is er aanleiding tot doorverwijzing. Wanneer vrouwen bij zichzelf een afwijking vinden die op borstkanker kan wijzen, dan kan de huisarts in samenspraak met cliënte besluiten tot doorverwijzing naar de zorg voor diagnostiek. Wanneer in de zorg een mammogram wordt gemaakt, dan wordt densiteit wél gemeten en vermeldt de radioloog in het verslag hoe dicht het borstklierweefsel is (dan staat er ACR a, b, c of d, waarbij d zeer dicht borstklierweefsel is). In de multidisciplinaire NHG-Standaard Borstkanker14 wordt huisartsen geadviseerd bij een niet-afwijkend mammogram of echogram uit te leggen dat dit de aanwezigheid van borstkanker niet uitsluit. De richtlijn geeft vervolgens aan, om aan cliënte te adviseren terug te komen op het spreekuur indien drie maanden na de niet-afwijkende uitslag nog steeds sprake is van een knobbeltje of gelokaliseerde pijn of gevoeligheid in één borst. Als het gaat om cliënten met een verhoogde dichtheid van borstklierweefsel (categorie c of d) is het advies om cliënte uit te leggen dat door het dichte borstklierweefsel het mammogram of echogram lastiger te beoordelen is, maar dat er geen aanwijzingen zijn gevonden voor een afwijking die verder onderzoek vereist. Wel wordt vrouwen erop gewezen dat het nodig blijft om ook nieuwe klachten of afwijkingen te melden. Zeer dicht borstklierweefsel zonder afwijkend mammogram is dus volgens deze richtlijn op zichzelf geen medische indicatie voor vervolgonderzoek. Met andere woorden: ook in de zorg is er geen zinvolle handelingsoptie voor vrouwen met zeer dicht borstweefsel. Het is aan de beroepsgroepen om deze richtlijn eventueel aan te passen indien de stand van de wetenschap daarvoor de onderbouwing biedt.
Kunt u zich voorstellen dat de berichtgeving over dit borstonderzoek (dat te weinig uitsluitsel biedt voor vrouwen met dicht borstklierweefsel), plus de manier waarop artsen en beleidsmakers daarover spreken, vrouwen bang en boos maakt? Deelt u de mening dat vrouwen serieus genomen moeten worden? Zo ja, hoe kijkt u naar uw eigen reactie zoals opgetekend in het NOS-artikel waarin u stelt dat u vrouwen «hier niet mee wil belasten»?
Ja, ik kan mij de reacties op alle berichtgeving goed voorstellen. Vanzelfsprekend deel ik de mening dat vrouwen serieus genomen moeten worden. Ik realiseer me dat mijn eigen reactie vreemd kan zijn overgekomen, alsof de overheid bepaalt wat mensen wel of niet mogen weten. Ik heb dat echter bedoeld tegen de achtergrond dat vrouwen of mannen, in andere gevallen, ook iets moeten kunnen met de informatie die zij krijgen.
Hoewel het niet meten en terugkoppelen van de borstdichtheid aan vrouwen een weloverwogen keuze is, begrijp ik de zorgen van uw Kamer en van de groep vrouwen die het betreft. Ik vind dit een lastig dilemma. Daarom zal ik in gesprek gaan met betrokken partijen. Ik hecht eraan om daar ook de patiëntenvereniging bij te betrekken, evenals de Gezondheidsraad. Daarbij zal de focus liggen op het bevolkingsonderzoek, aangezien dat mijn primaire verantwoordelijkheid is – maar ik zal ook zeker de werkwijze in de zorg bevragen. Ik streef ernaar dit overleg met betrokken partijen op korte termijn te plannen zodat ik uw Kamer zo snel mogelijk kan informeren over de uitkomsten.
Begrijpt u de onrust die er is bij vrouwen omdat zij niet alle informatie krijgen, terwijl het wel gaat over hun eigen borsten? Hoe en op welke manier kunnen vrouwen erachter komen welk klierweefsel zij hebben? Is er een plek waar vrouwen naartoe kunnen voor extra informatie?
Ja dat begrijp ik. Zij krijgen in het kader van het bevolkingsonderzoek inderdaad alleen gerapporteerd of er aanwijzingen zijn gevonden voor borstkanker. Dat is waarop de screening is gericht. Borstdensiteit wordt in het bevolkingsonderzoek niet gemeten. De medewerkers betrokken bij het bevolkingsonderzoek weten dus niet precies van welke dichtheidscategorie sprake is. Daar zou immers een meting voor nodig zijn. Anders dan de algemene informatie die op www.kanker.nl staat over dicht borstklierweefsel, kan ik niet vanuit het bevolkingsonderzoek bieden.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de in het Gezondheidsraadadvies van maart 2024 aanbevolen alternatieve onderzoeksmogelijkheden voor vrouwen met dicht borstklierweefsel, namelijk Contrast Enhanced Mammography en verkorte MRI? Op welke termijn verwacht u dat deze alternatieven beschikbaar zijn en worden toegepast?
De Gezondheidsraad heeft over de vergunningaanvraag op grond van de Wet op het bevolkingsonderzoek voor dit onderzoek op 29 mei 2024 advies uitgebracht.15 Op 9 juli 2024 heb ik de vergunning verleend16, waarna de onderzoekers alle voorbereidingen hebben getroffen. De eerste uitnodigingen worden in november verzonden. Het onderzoek zal tot 1 september 2031 lopen. Daarna zal blijken of deze aanvullende screeningsmethoden verantwoord kunnen worden ingevoerd, waarover vervolgens politieke en financiële besluitvorming zal plaatsvinden. Halverwege de studie zullen wel tussentijdse resultaten worden opgeleverd, die al enig inzicht zullen geven in de prestaties van CEM en verkorte MRI. Uw Kamer is over deze wetenschappelijke studie voor het laatst geïnformeerd met de brief van 12 juni jl.17
Deelt u de mening dat het van belang is dat vrouwen met dicht borstweefsel (en daardoor een verhoogde kans op de ontwikkeling van borstkanker) op een laagdrempelige, effectieve en veilige manier toegang krijgen tot onderzoek dat borstkanker kan uitsluiten, zowel als onderdeel van het bevolkingsonderzoek als na het ontdekken van een knobbeltje? En deelt u de mening dat «samen beslissen» voor deze vrouwen belangrijk is in het kiezen van de mogelijke vervolgstappen na constatering van dicht borstklierweefsel? Zo ja, hoe is dat te verbeteren?
Ja die mening deel ik, maar zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb geschreven is er wel een verschil. Bij het landelijke bevolkingsonderzoek gaat het om een zogenoemd ongevraagd aanbod. Vrouwen zonder gezondheidsklachten en zonder medische indicatie worden uitgenodigd om deel te nemen aan een onderzoek voor screening. Vanwege dit ongevraagde aanbod gelden voor screening – in vergelijking met medische diagnostiek waar de hulpvraag van de patiënt leidend is – striktere eisen. Alle landelijke bevolkingsonderzoeken moeten voldoen aan de algemeen aanvaarde criteria voor verantwoorde screening van de WHO. Een belangrijke voorwaarde voor verantwoorde screening is dat er bij een afwijkende screeningsuitslag een zinvolle handelingsoptie moet zijn. Dit geldt voor alle bevolkingsonderzoeken, dus ook bij de bevolkingsonderzoeken naar darm- en baarmoederhalskanker. Op dit moment is het niet mogelijk om met informatie over borstdichtheid medische vervolgstappen te zetten. Het meten en rapporteren van de borstdensiteit biedt vrouwen daarom geen concrete handelingsopties.
Overigens geldt dat met mammografie het merendeel van de tumoren in de borst kunnen worden opgespoord, ook als sprake is van zeer dicht borstweefsel. Bij vrouwen met de hoogste categorie borstdensiteit wordt ongeveer 60% van de tumoren opgespoord met mammografie. Bij vrouwen met een andere densiteit wordt ongeveer 70–85% van de tumoren opgespoord. Wanneer in het bevolkingsonderzoek op een mammogram geen aanwijzing is gevonden die op borstkanker kan duiden, dan wordt deelneemsters uitgelegd dat het onderzoek geen volledige zekerheid biedt. In de uitslagbrief staat dat er een kans is dat borstkanker niet ontdekt wordt of dat er borstkanker kan ontstaan tussen twee onderzoeken in. Deelneemsters wordt geadviseerd contact op te nemen met de huisarts bij klachten aan hun borsten.
Onder andere met het onderzoek met CEM en verkorte MRI, is mijn inzet ook om op termijn een zo’n goed mogelijk bevolkingsonderzoek borstkanker te realiseren, ook voor vrouwen met zeer dicht borstweefsel.
Bent u bereid om in overleg te gaan met de betrokken professionals om te kijken op welke wijze zowel het bevolkingsonderzoek borstkanker als het vervolgonderzoek na het ontdekken van een knobbeltje, bij vrouwen met dicht borstklierweefsel op korte termijn verbeterd kan worden? Zo ja, kunt u de Kamer voor het kerstreces informeren over de uitkomsten van dit overleg?
Ja, daar ben ik zeker toe bereid. Ik hecht eraan om daar ook de patiëntenvereniging bij te betrekken, evenals de Gezondheidsraad. Daarbij zal de focus liggen op het bevolkingsonderzoek, aangezien dat mijn primaire verantwoordelijkheid is – maar ik zal ook zeker de werkwijze in de zorg bevragen. Ik streef ernaar dit overleg met betrokken partijen op korte termijn plannen zodat ik uw Kamer zo snel mogelijk kan informeren over de uitkomsten.
Hulp aan jongeren en volwassenen met eetstoornissen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Maarten van Ooijen (CU), Conny Helder (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de opmerkingen van uw ambtsvoorgangers die diverse keren in Kamerdebatten, schriftelijke vragen, media-optredens en het vragenuur aangeven dat de hulp aan mensen met een eetstoornis vele malen beter moet en dat er zelfs door een van uw voorgangers is gezegd dat het «code zwart» is?1
Ja.
Wat is er sinds deze duidelijke kwalificatie in 2021 gedaan om het hulpaanbod te verbeteren? Kunt u dit zo concreet mogelijk beschrijven?
In 2020 is op initiatief van partijen in het veld gestart met de ketenaanpak eetstoornissen (hierna: K-EET) voor jongeren, gesubsidieerd door het Ministerie van VWS. In deze aanpak werken kinderartsen, psychologen en psychiaters samen met ouders en jongeren om de zorg rondom eetstoornissen voor jongeren te verbeteren. In de afgelopen jaren is het netwerk van K-EET steeds verder uitgebreid.
Met behulp van K-EET zijn acht bovenregionale landelijk dekkende netwerken opgezet waarin zorgprofessionals intensief samenwerken, kennis uitwisselen en casuïstiek bespreken. Inmiddels zijn deze acht netwerken geborgd in de bovenregionale expertisenetwerken jeugd (zie vraag 5). Vanuit deze netwerken worden ook scholingsbijeenkomsten georganiseerd om de zorgstandaard eetstoornissen beter onder de aandacht te brengen bij professionals.
K-EET heeft daarnaast actief geïnvesteerd in voorlichting en het laagdrempelig delen van kennis op het gebied van eetstoornissen. Zo is de website First Eet Kit2 opgezet. Hier kunnen jongeren, hun ouders en naasten en zorgprofessionals informatie vinden over eetstoornissen, tips om een eetstoornis te herkennen en hoe je iemand het beste kan ondersteunen, en uitleg over hoe je hulp kan vinden. Daarnaast is er een advieslijn die eerstelijnsprofessionals, zoals bijvoorbeeld huisartsen, dagelijks kunnen bellen om direct met een specialist op het gebied van eetstoornissen te overleggen wanneer zij een vraag hebben over een patiënt met een (mogelijke) eetstoornis. En er is een interactieve kaart gemaakt waar zorgaanbieders – zowel op het gebied van behandeling als begeleiding – hun aanbod zichtbaar kunnen maken voor professionals die passende hulp zoeken.3
Ook heeft K-EET ingezet op het ontwikkelen van pilots. VIBES, vroeginterventie bij eetstoornissen, is daarvan een voorbeeld en biedt een handvat om kinderen met een beginnende eetstoornis zo snel mogelijk te ondersteunen. Door bovenstaande activiteiten wordt ook samenwerking tussen professionals gestimuleerd.
Daarnaast is op basis van signalen over toename van het aantal crisismeldingen en escalerende problematiek als gevolg van corona, waaronder eetstoornissenproblematiek, in 2021 € 50 miljoen extra beschikbaar gesteld voor de acute jeugd ggz. Doel van deze middelen was het realiseren van tijdelijke uitbreiding van ambulante en klinische crisiscapaciteit en het verminderen van de druk op de acute jeugd-ggz. Deze middelen zijn via acht coördinerende gemeenten uitgekeerd aan 28 aanbieders en konden tot einde 2023 ingezet worden. U bent met de Kamerbrief van 21 juni 2024 geïnformeerd over de besteding van deze middelen.4
Hoeveel extra behandelaren voor eetstoornissen zijn er gekomen? Hoeveel extra behandelcentra of -plekken? Hoeveel meer jongeren (onder de 18) en volwassenen (boven de 18) worden jaarlijks extra geholpen ten opzichte van 2019 en 2021?
Deze cijfers worden niet landelijk bijgehouden. Het is dan ook niet bekend hoeveel jongeren worden geholpen voor een specifieke stoornis of aandoening, en evenmin hoeveel behandelaren of plekken er zijn voor jongeren met een eetstoornis. Dit geldt ook voor volwassenen.
Bent u tevreden met wat er de afgelopen jaren is gedaan en is bereikt?
De afgelopen jaren zijn veel stappen in de goede richting gezet, maar eetstoornissen betreffen hardnekkige en complexe problematiek. Voor de meerderheid van de jongeren en volwassenen met een eetstoornis is de beschikbare zorg passend. Voor een kleiner deel van de jongeren en volwassenen blijkt het ingewikkeld tijdig passende zorg te bieden. Dit kan komen omdat een eetstoornis soms pas laat wordt herkend of erkend. Maar ook omdat een deel van deze jongeren en volwassenen met meerdere problemen tegelijkertijd te maken hebben, zoals bijvoorbeeld suïcidaliteit, trauma, somatische problemen, of autisme. Deze aandoeningen kunnen elkaar versterken of afwisselen, waardoor behandeling vanuit meerdere expertises en zorgprofessionals nodig is.
Wat is er concreet gedaan met het gespecialiseerde hulpaanbod, waaronder betere hulp aan eetstoornissen in de expertisecentra/netwerken die door het amendement Klaver-Westerveld opgericht zouden worden?
Mijn voorganger heeft op 21 juni jl. een voortgangsbrief Jeugd naar de Tweede Kamer gestuurd waarin hij is ingegaan op de stand van zaken rond de bovenregionale expertisenetwerken (hierna: BENs). Als bijlage bij deze brief was de voortgangsrapportage over de BENs toegevoegd, met daarin een groot aantal voorbeelden van wat concreet gedaan is met het gespecialiseerde hulpaanbod. Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag naar die brief.5
Wat is er concreet gedaan met de bevindingen en aanbevelingen uit het rapport «Preventie en vroege behandelingen van eetstoornissen» van de Gezondheidsraad? Kunt u dit per aanbeveling uiteen zetten?
Mijn voorganger heeft u in september 2022 een uitgebreide beleidsreactie6 gestuurd op het advies van de Gezondheidsraad en daarin ook aangegeven dat een aanzienlijk deel van de adviezen vorm moet krijgen door zorgprofessionals en aanbieders. Zij zijn het beste in staat om te beoordelen hoe zij de zorg het beste kunnen leveren en wat aansluit bij de behoeften van jongeren en ouders.
Het rapport kende drie hoofdadviezen:
Een goede mentale gezondheid is belangrijk en verkleint de kans op (psychiatrische) aandoeningen. In het vorige kabinet is daarom de aanpak «mentale gezondheid: van ons allemaal» tot stand gekomen7. Daarin is ook specifiek aandacht voor de mentale gezondheid voor jongeren. U heeft eind december 2023 een voortgangsbrief ontvangen over deze aanpak8.
Een mooi voorbeeld is ook de aanpak STORM waar op scholen in verschillende regio’s mee gewerkt wordt9. In deze aanpak leren jongeren dat zij zelf invloed hebben op hun gevoelens, stemmingen en emoties en leren ze negatieve gevoelens om te buigen naar positieve.
Ook met K-EET is ingezet op preventie, zoals met de hierboven genoemde website First EET Kit, de pilot over vroeg interventies, scholingsbijeenkomsten en recent met een artikel over K-EET in het magazine van Jeugdartsen om ook professionals te ondersteunen signalen over eetstoornissen vroegtijdig te herkennen.
De Gezondheidsraad geeft aan dat nog weinig wetenschappelijk onderzoek is gedaan naar de effectiviteit van behandelingen wanneer sprake is van comorbiditeit (één of meer andere aandoeningen) naast een eetstoornis. De Gezondheidsraad adviseert het veld om te werken met een transdiagnostisch model wanneer van één of meerdere (psychische) stoornissen naast een eetstoornis sprake is. Ook adviseert de Gezondheidsraad deskundigheidsbevordering te stimuleren in bovenregionele netwerken.
Dit zijn adviezen die primair aan het veld zijn gericht. Vanuit K-EET waren al landelijk dekkende bovenregionale netwerken opgezet in acht regio’s, financieel ondersteund door VWS. In deze netwerken wordt actief samengewerkt en kennis uitgewisseld en daarmee wordt de deskundigheid rondom eetstoornissen verder bevorderd.
Het doen van onderzoek naar prevalentie en effectiviteit van behandelen is een taak die primair ligt bij zorgaanbieders, universitaire centra, professionals en andere betrokkenen. De Verenging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG) stimuleert ook onderzoek. Alle instellingen binnen het landelijk transitie arrangement (LTA) doen onderzoek naar effectieve jeugdhulp. Een aantal topklinische ggz-instellingen houdt zich specifiek bezig met onderzoek naar de behandeling van jongeren met een eetstoornis. Ook subsidieert de VNG de een viertal academische instellingen bij hun kennisfunctie. Hier wordt o.a. onderzoek gedaan naar de effectiviteit van behandelingen.
Daarnaast houden verschillende netwerken zich bezig met onderzoek, bijvoorbeeld het Topreferente eetstoornissen netwerk (TEN) en de Nederlandse Academie van Eetstoornissen (NAE).
Tenslotte is met de Hervormingsagenda Jeugd een brede werkorganisatie Kwaliteit en Blijvend Leren (KBL) ingericht. In KBL wordt door partijen uit het veld gewerkt aan een gezamenlijke onderzoeks- en leeragenda.
Is het volgens u gelukt om eetstoornissen bij kinderen en jongeren in een eerder stadium te herkennen en te behandelen zoals de bedoeling was? Zo nee, hoe kan dit?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 aangaf, zijn de afgelopen jaren goede stappen gezet. In de acht bovenregionale netwerken wordt casuïstiek besproken en is veel meer kennis beschikbaar om eetstoornissen bij kinderen en jongeren eerder te herkennen en te behandelen. De samenwerking tussen professionals rondom een jeugdige is daarmee ook verbeterd, bijvoorbeeld tussen specialisten en huisartsen of poh-ggz. Tenslotte worden regio bijeenkomsten die door K-EET worden georganiseerd voor professionals zeer goed bezocht. Daarmee wordt de kans dat een eetstoornis eerder wordt (h)erkend vergroot.
Hoe verklaart u het dat ondanks de alarmerende berichten en de heldere taal van bewindspersonen in de afgelopen jaren de wachttijd in de GGZ alleen maar is toegenomen en volgens de informatiekaart2 van de NZA van 11 weken in december 2022 naar 14 weken in mei 2023 naar zelfs 15 weken in december 2023 is gestegen? Is de wachttijd sinds eind 2023 verder gestegen of gedaald?
De geestelijke gezondheidszorg staat voor een aantal grote uitdagingen. Het psychisch welbevinden van mensen blijft afnemen11 en daarmee ook de behoefte aan psychische zorg of ondersteuning. Dit laten ook de cijfers van de NZa zien. Tegelijkertijd is sprake van personele krapte en een daarmee samenhangend structureel capaciteitstekort12. Dit alles maakt dat het terugdringen van de wachttijden geen simpele oplossing kent maar vraagt om een brede aanpak en een lange adem. Met het Integraal Zorgakkoord (IZA), het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) en de Aanpak Mentale gezondheid van ons allemaal zijn daartoe de eerste stappen gezet.
De meest recente wachttijdcijfers komen uit de informatiekaart die de NZa op 4 april jl. heeft gepubliceerd13. Dit zijn cijfers tot en met december 2023. Na de zomer komt de NZa met nieuwe cijfers.
Wat is er concreet gebeurd toen duidelijk werd dat de wachttijd alleen maar verder toenam? Wat is uw kwalificatie aangezien uw ambtsvoorganger in 2021 al zei dat het «code zwart» was?
Dat mensen te lang moeten wachten op de hulp die zij nodig hebben is zorgelijk en onwenselijk. Tegelijkertijd zie ik ook dat er niet één pasklare oplossing voor dit probleem is. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 8 is het oplopen van wachttijden een resultaat van een veelheid aan factoren. Het verbeteren van de toegankelijkheid van de ggz vergt een brede aanpak, waar ik mij – evenals mijn ambtsvoorganger – hard voor maak met onder andere het IZA, het GALA, de Hervormingsagenda Jeugd en de Aanpak Mentale gezondheid van ons allemaal14.
Wat gebeurt er specifiek om ouders en anderen in het directe netwerk te ondersteunen? Krijgen organisaties die zich hiermee bezig houden voldoende hulp vanuit het Ministerie van VWS?
Vanuit K-EET is op de website First Eet Kit informatie aanwezig voor ouders en naasten van jongeren met een eetstoornis. Daar worden ook tips gegeven en verwijzingen naar relevante organisaties en websites gedeeld. Ook vanuit (ervaringsdeskundige) organisaties wordt ondersteuning aangeboden aan ouders. Een voorbeeld hiervan is de webinar «eerste hulp bij eetstoornissen» die georganiseerd wordt door stichting Kiem.
Het is belangrijk dat behandelaren ouders goed betrekken bij een behandeling. Zowel in de zorgstandaard eetstoornissen, als de richtlijn samen met ouders en jeugdigen beslissen over passende hulp, wordt dit benadrukt. De zorgstandaard en richtlijn dienen als handvat voor professionals bij het uitvoeren van de zorg.
Tot slot wordt de patiëntenvereniging voor eetstoornissen, WEET, financieel ondersteund door VWS via de subsidieregeling voor patiënten en gehandicaptenorganisaties.
Wat zijn uw specifieke plannen om de hulp aan jongeren en volwassenen met een eetstoornis substantieel te verbeteren de komende jaren? Welke concrete maatregelen en doelen gaat u stellen? Hoe kan de Kamer dit controleren?
In 2023 is opnieuw een subsidie verstrekt aan K-EET. Deze loopt tot 2026 zodat kan worden doorgebouwd op de eerdere resultaten. K-EET wil de komende jaren de netwerkaanpak verder door ontwikkelen, herkenning van eetstoornissen verder verbeteren en vroege behandeling van eetstoornissen stimuleren, en nog meer kennis ontwikkelen, benutten en beschikbaar stellen.15
Welk aanbod is er voor cliënten die op een wachtlijst staan? Wat kunnen zelfregiecentra op basis van ervaringsdeskundigheid hierin bieden? Kunt u in de uitwerking van onze motie (Kamerstuk 25 424, nr. 691)3 over structurele financiering van zelfregiecentra, ook het hulpaanbod voor mensen met een eetstoornis meenemen?
Er zijn verschillende initiatieven om mensen gedurende de periode dat zij op een wachtlijst staan te begeleiden of ondersteunen. Voorbeelden hiervan zijn het initiatief van de «Wachtverzachter» in Dronten, de wachttijdondersteuning van Kompassie in Den Haag, de eerder genoemde website First Eet Kit, websites van ervaringsdeskundigen, verschillende zelfregie- en herstelhuizen, de pilot van GGNet in Zutphen om de wachttijden terug te dringen en webinars van Stichting Kiem. Ook bieden steeds meer ggz-aanbieders e-health aan tijdens het wachten, zoals de app Superbrains van Parnassia. De POH-ggz kan ook kortdurend cliënten met (lichte) psychische klachten begeleiden of ondersteunen. In de brief van mijn ambtsvoorganger naar aanleiding van het SO over het MIND onderzoek wachttijden ggz wordt nader op deze voorbeelden in gegaan (Kamerstuk 25 424, nr. 678).
Ook verwijs ik naar de brief van 19 juni 2024 van mijn ambtsvoorganger17. Daarin is aangegeven dat de «Stuurgroep Toegankelijkheid en wachttijden» is verzocht om, in afstemming met de regionale versnellers, te kijken naar mogelijkheden mensen bij verwijzing naar de ggz meer informatie te bieden over waar men in de regio terecht kan voor ondersteuning tijdens het wachten op behandeling in de ggz. Daarbij is het streven eind 2024 te starten met het aanbieden van deze informatie bij de verwijzing. Tegelijk bieden veel gemeenten een sociale kaart aan waar aanbod op het gebied van zorg en welzijn zichtbaar is. Zelfregie centra kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de ondersteuning van mensen die op een wachtlijst staan. In het IZA is afgesproken om in vijf jaar toe te werken naar een landelijk dekkend netwerk van laagdrempelige steunpunten en e-communities, waar iedere inwoner zonder indicatie toegang tot heeft en waar je kunt werken aan je herstel. Gemeenten kunnen voor het realiseren van deze IZA afspraak financiële middelen aanvragen. De steunpunten zijn voor een brede groep mensen toegankelijk, in de opzet en financiering van de steunpunten wordt daarom niet gestuurd op specifieke doelgroepen.
Het bericht ‘Ziekenhuizen niet klaar voor toestroom van patiënten met meerdere ziekten’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht: «Ziekenhuizen niet klaar voor toestroom van patiënten met meerdere ziekten» en de uitzending van Nieuwsuur over hoe patiënten verdwaald raken in het zorgdoolhof?1, 2
Ja.
Hoe kijkt u naar de cijfers van de Noordwest Ziekenhuisgroep in Alkmaar waar van de 35.600 65-plussers met meerdere aandoeningen, bijna 14.000 vier of meer specialisten per jaar zien en 1.500 daarvan zelfs meer dan acht specialisten per jaar? Is bekend of deze cijfers representatief zijn voor andere regio’s en ziekenhuizen in Nederland? Zo ja, wat kunt u daarover voor informatie delen?
Het is bekend dat het aantal mensen met twee of meer chronische aandoening toeneemt. Het absolute aantal mensen met twee of meer chronische aandoeningen (multimorbiditeit) is in de periode 2011–2022 toegenomen. In 2011 waren er 3,5 miljoen mensen met twee of meer chronische aandoeningen en in 2022 5,7 miljoen mensen. De toename is voor een belangrijk deel toe te schrijven aan vergrijzing.3
Er zijn op landelijk niveau geen cijfers bekend over het aantal specialisten dat deze patiënten zien. Ik kan daarom niet aangeven of de cijfers van de Noordwest Ziekenhuisgroep in Alkmaar representatief zijn voor de rest van Nederland. Het is evident dat deze patiëntgroep veelal onder behandeling zal staan van meerdere specialisten.
Deelt u de mening dat dit soort gebrekkige samenwerking, onnodige druk op de zorg wordt gelegd? Zo nee, waarom niet?
Ik erken dat de toename van multimorbiditeit een belangrijke uitdaging is in de organisatie van zorg. Nog te vaak ervaren patiënten met meerdere (chronische) aandoeningen dat ze zorg in «stukjes» ontvangen (gefragmenteerde zorg). Daarom is het belangrijk dat binnen en tussen de ziekenhuizen of zorgaanbieders meer wordt samengewerkt. Met de afspraken in het Integraal Zorgakkoord (IZA) zijn de eerste stappen gezet voor de benodigde transitie naar meer samenwerking, netwerkzorg en meer digitale en hybride zorg.
Daarnaast worden binnen de ziekenhuizen stappen gezet om deze patiëntgroep beter te kunnen helpen. De Federatie Medische Specialisten (FMS) heeft recent de leidraad «Multidisciplinaire beoordeling bij multimorbiditeit4» uitgebracht om handvatten te geven aan zorgprofessionals in het ziekenhuis en beleidsmakers voor een nieuwe poliklinische overlegstructuur: multidisciplinaire beoordeling bij multimorbiditeit (MDB). Het bereiken van een overkoepelende en afgestemde behandeling voor de patiënt met meerdere chronische aandoeningen vereist een nauwe samenwerking van de verschillende behandelaren. Een overkoepelende en afgestemde behandeling houdt in dat de behandeling in zijn geheel beter is afgestemd tussen de verschillende behandelaren én aansluit bij de individuele situatie van de patiënt en diens doelen, voorkeuren en mogelijkheden. Deze leidraad biedt handvatten om de samenwerking tussen specialisten in de ziekenhuizen te verbeteren.
Wat is er bekend over calamiteiten en fouten die zijn ontstaan door problemen in de onderlinge samenwerking tussen artsen?
Ik beschik niet over een landelijke registratie van calamiteiten en fouten als gevolg van problemen in de samenwerking.
Welke stappen zijn al gezet om de zorg voor mensen met meerdere aandoeningen te verbeteren? In hoeverre wordt binnen beroepsgroepen gewerkt aan afspraken over samenwerking tussen specialisten bij patiënten met multimorbiditeit? En wat is bekend over de kwaliteitsverbetering door samenwerkingsafspraken?
Zoals aangegeven bij vraag 3 wordt via het IZA ingezet op meer samenwerking en is recent door de FMS een leidraad uitgebracht om de zorg voor deze patiëntgroep te verbeteren. Daarnaast zijn er meerdere initiatieven van goede samenwerking bekend vanuit de ziekenhuizen. Zo biedt het Franciscus Gasthuis bijvoorbeeld een Geriatrische Trauma Unit (GTU) voor kwetsbare ouderen, waarmee via intensieve samenwerking met verschillende specialisten en zorgverleners snel de juiste hulp wordt geboden.
Deelt u de mening dat de Intensieve Samenwerking Afdeling van het Jeroen Bosch Ziekenhuis een voorbeeld is van hoe samenwerking leidt tot betere kwaliteit van zorg voor (oudere) patiënten met meerdere aandoeningen? Wat is de reden dat dergelijke samenwerking weinig plaatsvindt?
Zoals aangegeven bij vraag 5 zijn er meerdere goede initiatieven van goede samenwerking bekend vanuit de ziekenhuizen. Ik zie de werkwijze in het Jeroen Bosch Ziekenhuis in Den Bosch, waarbij een behandelteam van medisch specialisten, ziekenhuisartsen, verpleegkundigen en paramedici samen naar een patiënt met multimorbiditeit kijken, ook als een goed voorbeeld hoe een ziekenhuis de zorg voor deze patiëntgroep kan organiseren. Ik ben het met het Kamerlid Tielen eens dat er binnen de ziekenhuizen nog verbetering mogelijk en nodig is. Structuren om samen te werken zijn vaak nog teveel gefocust op de eigen specialismen. Gegeven de recent gepubliceerde leidraad van de FMS verwacht ik dat het verbeteren van de samenwerking tussen de verschillende specialismen de aandacht heeft van professionals. Daarnaast wordt bekeken of bekostiging deze brede samenwerking ondersteunt.
Wat is de reden dat de transformatie van het medisch-specialistisch zorglandschap wel onderdeel is van het Integraal Zorgakkoord (IZA), maar samenwerking tussen medisch specialisten – en andere zorgverleners – slechts zijdelings wordt genoemd? Bent u bereid om op dit onderwerp meer inzet te vragen van de IZA-partijen? Zo nee, waarom niet?
Gegeven de grote uitdagingen die er liggen voor deze patiëntgroep zal ik de noodzaak voor goede organisatie rond de multimorbide patiënt nogmaals onder de aandacht brengen van de relevante IZA partijen.
Hoe ziet u de rol van zorgverzekeraars in het faciliteren van samenwerking en multidisciplinair overleg tussen artsen van patiënten met meerdere aandoeningen?
Zorgverzekeraars hebben zorgplicht. Een zorgverzekeraar heeft – in het geval mensen een naturapolis hebben – de plicht om ervoor te zorgen dat verzekerden tijdige, bereikbare en kwalitatief goede zorg krijgen. Ook als mensen meerdere aandoeningen hebben moeten zorgverzekeraars zorgen voor tijdige, bereikbare en kwalitatief goede zorg. Bij mensen met meerdere aandoeningen zijn vaak meerdere zorgaanbieders betrokken. Samenwerking is dan van extra belang. In het IZA zijn afspraken gemaakt om deze samenwerking verder te verbeteren.
Bent u op basis van deze berichtgeving en de verwachtingen voor de toekomst bereid om alsnog de motie-Tielen uit te voeren en de toegevoegde waarde van de medisch generalist te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?3
In de brief van 6 juli 2023 over arbeidsmarktbeleid en opleidingen zorgsector6 heeft de toenmalig Minister van VWS aangegeven dat, na een pilotperiode waarin de opleiding van een aantal cohorten ziekenhuisartsen is gesubsidieerd, door het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) een evaluatieonderzoek is verricht. Hieruit bleek dat niet duidelijk is of de ziekenhuisarts toegevoegde waarde heeft in het medisch specialistische landschap. De toenmalige Minister van VWS constateerde in deze brief dat het in de motie-Tielen gevraagde onderzoek daarmee is verricht.
Bent u bereid de in het artikel genoemde uitdagingen te bespreken met het College geneeskundig specialismen, dat op dit moment werkt aan een herziening van het specialismenlandschap? En bent u bereid hen te vragen om met concrete aanbevelingen te komen voor zowel multidisciplinaire samenwerking als medisch generalisten in hun advies? Zo nee, waarom niet?
Het College geneeskundig specialismen (CGS) heeft afgelopen zomer een houtskoolschets uitgebracht waarin het perspectief geschetst wordt voor het specialismelandschap 2035, met kern- en subspecialismen. Het CGS wil hiermee het generalisme borgen in de opleidingen en de beroepsuitoefening van de geneeskundig specialisten. Daarnaast wil het meer flexibiliteit creëren om tijdens de opleidingen en de loopbaan daarna, makkelijker van discipline te kunnen veranderen. Dat is nodig om de beroepsuitoefening ook in de toekomst aan te laten sluiten op de ontwikkelingen in de zorg.
Het CGS is voornemens in een breed dialoogtraject met o.a. beroepsgroepen, patiëntvertegenwoordigers en koepels van gedachten te wisselen over het toekomstige specialismenlandschap en dit waar nodig bijstellen. De Minister van VWS heeft regelmatig contact met het CGS met betrekking tot het traject.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie-Tielen/Pouw-Verweij over synergie aanbrengen in ontwikkelingen en het versterken van de positionering van medisch generalisten in het medisch specialistisch domein?4
De motie van de leden Tielen en Pouw-Verweij, verzoekt de regering om samen met de medische beroepsgroep synergie aan te brengen in de ontwikkelingen rond de positionering van medisch generalisten, zoals in de houtskoolschets van het specialismenlandschap 2035 van het College Geneeskundige Specialismen en het IZA.
Zoals de toenmalige Minister van VWS bij de appreciatie van deze motie heeft aangegeven, wordt in gesprekken met de sector over ontwikkelingen rond het specialistenlandschap het belang benadrukt van inzet op meer generalisten. Dit is daarmee een permanent aandachtspunt in de contacten met de betrokken veldpartijen. Aan de motie wordt op deze wijze voldaan.
Het bericht dat het aantal mensen in Nederland met gonorroe flink doorstijgt |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de verontrustende stijging van gonorroe besmettingen en de daling van condoomgebruik bij jongeren?1
De daling in het condoomgebruik onder jongeren en de stijging van het aantal soa’s, in het bijzonder de stijging van gonorroe onder jonge heteroseksuelen, zien wij als een zorgelijke ontwikkeling. We zien dat het condoomgebruik afneemt bij zowel jongens als meiden. Over de precieze kenmerken van de groep waar de daling in het condoomgebruik te zien is, is nog weinig bekend. De daling in het condoomgebruik is een zorg in relatie tot het tegengaan van onbedoelde zwangerschappen en de stijging van soa’s. De stijging van gonorroe betreft een stijging van het aantal diagnoses bij de Centra Seksuele Gezondheid van de GGD’en.2 De stijging van gonorroe wordt, vanaf de eerste waarneming in 2022 door het RIVM, nauwgezet in de gaten gehouden. Hiertoe hebben wij regelmatig contact met het RIVM. Het RIVM heeft ons laten weten dat hoewel de huidige verheffing van gonorroe weliswaar zorgen baart, deze nog niet om acute actie vraagt.
Bent u van mening dat het testen en laten behandelen van soa’s op dit moment laagdrempelig en toegankelijk genoeg gebeurt? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om dit wel te bewerkstelligen?
Voor soa-zorg kan iedereen primair terecht bij de huisarts. Voor sommige personen is de drempel om naar de huisarts te gaan echter te hoog, terwijl zij wel een verhoogd risico op soa’s lopen. Zij kunnen bij de GGD terecht voor soa-zorg, als aanvulling op het aanbod bij de huisarts. We zijn bekend met de knelpunten in de soa-zorg via de huisarts en via de GGD, waaronder de krapte bij de GGD in combinatie met de grote vraag en de signalen dat niet iedere huisarts voldoende op de hoogte is van de juiste richtlijnen of patiënten op een neutrale manier bejegent. Deze knelpunten hebben invloed op de laagdrempeligheid en toegankelijkheid van de soa-zorg in Nederland.
In de toekomstverkenning naar de Regeling Aanvullende Seksuele Gezondheidszorg (ASG-regeling) door AEF, waarover uw Kamer eind vorig jaar is geïnformeerd3, zijn deze knelpunten ook genoemd. Besluitvorming over het stelsel en financiering van de (aanvullende) seksuele gezondheidszorg is echter aan een volgend kabinet. Momenteel bereidt het Ministerie van VWS deze besluitvorming voor samen met betrokken partijen.
Bent u bereid om, gezien de ernst van de stijging en de wens van diverse veldpartijen, over te gaan op een structurele voorlichtingscampagne over soa’s in plaats van een incidentele voorlichtingscampagne zoals beschreven in de voortgangsrapportage Seksuele Gezondheid?2
Het Ministerie van VWS zet op verschillende manieren doorlopend in op soa-bestrijding. Zo kunnen jongeren voor eerlijke en betrouwbare informatie over soa en seksuele gezondheid terecht op sense.info. Ook voeren bijvoorbeeld GGD’en en Soa Aids Nederland activiteiten uit om groepen te bereiken die nog niet bekend zijn met het soa-testaanbod bij de GGD. Verder draagt relationele en seksuele vorming op scholen bij aan soa-bestrijding. Scholen worden daarin ondersteund via de Stimuleringsregeling Gezonde relaties & seksualiteit.
We zijn in gesprek met het RIVM en Soa Aids Nederland over wat nodig is om de stijging van gonorroe en de daling van het condoomgebruik tegen te gaan. Het is daarbij niet vanzelfsprekend dat een (structurele) voorlichtingscampagne de beste manier is om deze doelen te bereiken, qua effectiviteit en doelmatigheid. We beseffen dat er, onder andere bij veldpartijen, behoefte is aan verschillende gerichte activiteiten met een structureel karakter waarbij tevens aandacht is voor het meten van de effectiviteit. Voordat dergelijke activiteiten ontwikkeld en ingezet worden, is het van belang zicht te krijgen op de kenmerken van de groep waar het condoomgebruik afneemt en het aantal soa’s toeneemt. Het is daarbij aan een volgend kabinet om te bepalen of er (financiële) ruimte is voor het vormgeven van dergelijke activiteiten en zo ja, op welke manier.
Wat zijn de voornaamste redenen voor de geconstateerde daling in condoomgebruik? Welke maatregelen zijn er mogelijk om deze daling tegen te gaan anders dan een campagne? Bent u bereid deze maatregelen te nemen?
De monitor «Seks onder je 25e» is het grootste landelijke onderzoek naar seks en relaties onder jongeren van 13 tot 25 jaar. Hieruit blijkt dat er voor deze groep geen opvallende wijzigingen zijn geweest in de redenen om geen condoom te gebruiken in de periode 2017–2023.5 De meest genoemde reden hiervoor is dat er al een ander voorbehoedmiddel werd gebruikt om een zwangerschap te voorkomen. Veelgenoemde andere redenen zijn dat jongeren er soms niet aan denken een condoom te gebruiken, dat ze geen condooms bij zich hebben, dat ze te veel hebben gedronken of dat ze seks minder prettig vinden met condoom. Ook wordt vaak als reden gegeven dat ze elkaar vertrouwen of al lang een relatie hebben. Deze algemene redenen verklaren echter nog niet waarom een grotere groep jongeren de afgelopen jaren geen condoom gebruikt.
Uit een recent overleg dat het Ministerie van VWS voerde met het RIVM en Soa Aids Nederland kwam naar voren dat nog zeer weinig bekend is over de jongeren bij wie de daling in het condoomgebruik te zien is. Het is belangrijk te weten wat daar nu speelt: veranderingen in gedrag, condoomgebruik, risicoperceptie of intentie tot preventie. Om effectieve, doelgerichte interventies te ontwikkelen en in te zetten, is het essentieel om eerst meer zicht te hebben op de kenmerken van deze groep en de determinanten voor hun gedrag rondom condoomgebruik. Daarom zijn wij voornemens om een verdiepend onderzoek uit te voeren, op basis waarvan bepaald kan worden wat er nodig is om de stijging van gonorroe tegen te gaan.
Zijn er maatregelen omtrent soa zorg versneld gezien de verontrustende cijfers? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van de nieuwe cijfers zijn er door het Ministerie van VWS geen maatregelen versneld. Het RIVM heeft wel een aantal maatregelen genomen – standaard bij een verheffing, zoals het informeren en adviseren van professionals in het veld en het extra uitdiepen van zowel bestaande als nieuwe data om het signaal van de gonorroeverheffing te duiden.
Verder zijn wij, zoals aangeven bij vraag 4, voornemens om verdiepend onderzoek uit te voeren naar de groep jongeren waarbij de daling in het condoomgebruik te zien is.
Wat is de voornaamste reden dat er wisselend en relatief weinig wordt geïnvesteerd in seksuele gezondheid vanuit het gemeentefonds, zoals beschreven in de voortgangsrapportage Seksuele Gezondheid?
Zoals ook wordt genoemd in de Voortgangsrapportage Seksuele Gezondheid hebben we gesprekken gevoerd met gemeenten over dit vraagstuk. Daaruit blijkt dat zij een voorkeur hebben voor de onderwerpen die onderdeel zijn van het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA). Dit komt deels doordat ze niet goed weten wat ze kunnen doen en wat werkt qua preventieve inzet om de seksuele gezondheid te verbeteren. Ook blijkt dat er bij gemeenten soms onduidelijkheid bestaat dat zij een verantwoordelijkheid hebben in seksuele gezondheidsbevordering. Daarnaast wordt van gemeenten verwacht dat ze een veelheid aan taken uitvoeren met de middelen uit het gemeentefonds. We hebben geen kwantitatieve gegevens over de mate waarin gemeenten investeren in seksuele gezondheidsbevordering.
Wat zijn de vooruitzichten wat betreft de knelpunten in financiering en het bevorderen van seksuele gezondheid op gemeentelijk niveau?
Gemeenten zijn op grond van de Wet publieke gezondheid verplicht tot het bijdragen aan opzet, uitvoering en afstemming van preventieprogramma’s, met inbegrip van programma’s voor de gezondheidsbevordering (artikel 2, tweede lid onder d). Dit betreft ook gezondheidsbevordering op het gebied van seksuele gezondheid. Gemeenten zijn bezig met de uitvoering van het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA). Het bevorderen van seksuele gezondheid sluit aan bij de doelen uit het GALA. De financiële middelen voor het GALA kunnen gemeenten inzetten voor het bevorderen van seksuele gezondheid, indien dit aansluit bij de GALA doelen. Bijvoorbeeld in het bevorderen van een gezonde leefstijl. Om gemeenten hiermee te helpen zullen we samen met kennisinstituten en GGD’en een handreiking schrijven en deze via de GALA infrastructuur onder de aandacht brengen.
Wanneer is de verkenning naar mogelijkheden om kennis en vaardigheden rond seksuele gezondheid van huisartsen te vergroten afgerond?
In opdracht van het Ministerie van VWS is door Rutgers onderzoek verricht naar het bespreekbaar maken van seksualiteit in de zorg.6 Naar aanleiding van dit onderzoek voert het Ministerie van VWS verkennende gesprekken over de kennis en vaardigheden van huisartsen op het gebied van seksuele gezondheid. De resultaten van deze gesprekken worden betrokken in de besluitvorming over het stelsel en financiering van de (aanvullende) seksuele gezondheidszorg door een volgend kabinet, waar in het antwoord op vraag 2 ook aan wordt gerefereerd. Er is dus geen sprake van een op zichzelf staande verkenning.
Wat zijn de voornaamste redenen dat jongeren het gevoel hebben onvoldoende informatie te krijgen over anticonceptie, voortplanting en soa’s/hiv? In hoeverre bieden scholen in het funderend onderwijs voldoende informatie over deze thema’s en zijn hier minimale kwaliteitseisen aan verbonden?
Uit Seks onder je 25e (2023) blijkt dat jongeren vinden dat in te weinig lessen aandacht is voor relationele en seksuele vorming en dat ze niet de informatie krijgen die ze willen, bijvoorbeeld over andere aan seksualiteit gerelateerde onderwerpen, zoals seksuele grensoverschrijding, seksueel plezier en seks in de media. Uit onderzoek van DUO, Rutgers en Soa Aids Nederland onder schoolleiders en docenten in het voortgezet onderwijs7 en het middelbaar beroepsonderwijs8 blijkt dat circa 6 op de 10 docenten zelf ontevreden zijn over de wijze waarop in reguliere lesmethoden (voor bijvoorbeeld biologie en maatschappijleer) aandacht wordt besteed aan relationele en seksuele vorming. Sommige docenten maken daarom gebruik van aanvullend lesmateriaal.
De landelijke kerndoelen voor het funderend onderwijs geven aan wat kinderen moeten kennen en kunnen. Zo zijn scholen op grond van kerndoel 38 verplicht om leerlingen te leren respectvol om te gaan met seksualiteit en diversiteit binnen de samenleving. En op grond van kerndoel 41 moeten leerlingen onder andere leren over de functies van hun eigen lichaam en hoe ze voor hun eigen gezondheid en welzijn kunnen zorgen. Met name kerndoel 41 biedt aanknopingspunten voor onderwijs over anticonceptie, voortplanting en soa’s/hiv. Voor alle kerndoelen geldt dat scholen zelf bepalen hoe zij hier invulling aan geven en welke lesmethoden ze voor hun lessen inzetten. Hierdoor kan het per school verschillen hoeveel aandacht er is voor relationele en seksuele vorming. Dit past bij de autonomie die scholen hebben onder artikel 23 van de Grondwet.
Om de impact van de lessen relationele en seksuele vorming te vergroten, verkent de regeringscommissaris Seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld een doorlopende lijn van aanpak en leren voor funderend, beroeps- en wetenschappelijk onderwijs.9 Ze doet dit samen met de Minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschap, de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs en de sectorraden. Voor de zomer van 2024 deelt de regeringscommissaris haar ideeën hierover.
Het bericht ‘Neem vrouwen serieus. Verbeter de pijnbestrijding bij het plaatsen van een spiraal’ |
|
Sarah Dobbe (SP) |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «Neem vrouwen serieus. Verbeter de pijnbestrijding bij het plaatsen van een spiraal»?1
Ik vind het belangrijk dat iedereen in Nederland goede zorg ontvangt gebaseerd op professionele richtlijnen en kwaliteitsstandaarden. Dit geldt ook voor de zorg rondom het plaatsen van een spiraal.
Tevens wil ik benadrukken dat ik het belangrijk vind dat deze patiënten zich gehoord en gezien voelen in de spreekkamer. Ik vind dit bericht daarom een belangrijk signaal. Zoals ik u al eerder heb aangegeven2 is mijn bredere inzet als Minister om nog dit jaar (laatste kwartaal) te kunnen starten met het kennisprogramma bij ZonMw rondom vrouwspecifieke aandoeningen. Het is essentieel dat de aandacht voor en kennis over behandelingen van vrouwspecifieke aandoeningen vergroot wordt, zodat vrouwen eerder de benodigde hulp zullen zoeken en eerder passende zorg krijgen.
Bent u het ermee eens dat het onacceptabel is dat vrouwen geen of weinig pijnbestrijding aangeboden krijgen bij het plaatsen van een spiraal, terwijl deze ingreep voor veel vrouwen zeer pijnlijk is?
Het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) heeft mij laten weten dat ten tijde van de laatste herziening (april 2023) van de NHG-Standaard Anticonceptie er onvoldoende bewijs was over de voordelen en de nadelen van lokale pijnstillingsmethodes tijdens de plaatsing, zoals lidocaïne en/of prilocaïne. Er is ook te weinig bekend over de bijwerkingen van deze toepassingen. Het is belangrijk om te realiseren dat alle methodes voor pijnstilling ook nadelen en risico’s kunnen hebben. Het NHG weegt deze zorgvuldig af tegen de mogelijke voordelen.
Het plaatsen van een spiraal kan pijnlijk zijn. Het NHG adviseert de huisarts dan ook om met de vrouw te bespreken dat het plaatsen pijnlijk kan zijn maar dat dit meestal van korte duur is, en om de mogelijkheden voor pijnbestrijding te bespreken. Daartoe wordt in de NHG-Standaard Anticonceptie voor en na de plaatsing, pijnbestrijding met paracetamol of een NSAID geadviseerd. Deze pijnstillers hebben vooral effect op de krampen in de baarmoeder in de uren na de plaatsing.
Bent u het ermee eens dat het gebrek aan pijnbestrijding bij het plaatsen van een spiraal een onnodige drempel opwerpt voor de toegang tot anticonceptie?
Vrouwen in Nederland hebben toegang tot verschillende methoden van anticonceptie. De huisarts kan vrouwen goed begeleiden bij hun keuze en bij de afweging tussen de voor- en nadelen van elke methode. Zie hiervoor ook de keuzekaarten en de keuzehulp op Thuisarts.nl3. Bij de afweging over een spiraal bespreekt de huisarts met de vrouw dat plaatsing pijnlijk kan zijn, dat dit meestal kortdurend is, en welke pijnstilling conform de NHG-Standaard Anticonceptie bij plaatsing van het spiraaltje wordt geadviseerd. Ondanks en ongeacht de methode van pijnbestrijding, blijft plaatsing van een spiraal gepaard gaan met pijn.
In de afweging voor een spiraal speelt, tegenover de kortdurende pijn, mee dat daarna de anticonceptie voor jaren is geregeld. Het is aan de vrouw om die afweging te maken en de huisarts zal haar daarbij begeleiden, al dan niet in overleg met de gynaecoloog.
Uit de eerste resultaten van de Monitor Seksuele Gezondheid 2023 blijkt dat het gebruik van een spiraal als anticonceptie afgelopen jaren is toegenomen4. In 2017 gebruikte 17% van de vrouwen tussen de 18 en 49 jaar een spiraal, en in 2023 was dit percentage 21%. De belangrijkste reden die vrouwen noemen om geen anticonceptie te gebruiken, is dat ze geen hormonen willen gebruiken. Of pijn of het gebrek aan pijnbestrijding een drempel opwerpt, is niet onderzocht.
Waarom wordt er geen verdoving aangeboden aan vrouwen bij deze ingreep, terwijl verdoving bij minder pijnlijke ingrepen, zoals tandartsbehandelingen, wel standaard wordt aangeboden?
Huisartsen bieden pijnstilling volgens de NHG-Standaard Anticonceptie, waarin orale pijnstilling wordt geadviseerd voor en na de plaatsing van de spiraal, wat vooral effect heeft op de krampen in de uren na de plaatsing. In de NHG-Standaard worden geen methoden aanbevolen voor lokale verdoving met een spray of een gel, omdat het bewijs hiervoor destijds als onvoldoende is beoordeeld (zie antwoord vraag 2).
Bent u het ermee eens dat dit een voorbeeld is van een breder probleem, namelijk dat medische zorg voor vrouwen vaak ondergeschikt is in ons zorgsysteem, en dat het noodzakelijk is dat hier vanuit de politiek en de medische wereld meer aandacht voor komt?
Alle patiënten, ongeacht hun gender, worden bij de huisarts volgens de kernwaarden van de huisarts benaderd (persoonsgericht, generalistisch, continu en gezamenlijk). Vrouwen kunnen met vragen over anticonceptie naar hun huisarts gaan en krijgen dan persoonlijke aandacht en begeleiding bij hun keuze tussen, en de afwegingen bij, de verschillende methoden.
Tegelijkertijd zie ik dat door kennisachterstand, onvoldoende aandacht, gebrek aan samenwerken in netwerken rondom vrouwspecifieke aandoeningen en gebrekkige informatie en voorlichting, veel vrouwen onbegrepen klachten, misdiagnoses en onbehandelde aandoeningen ervaren. Het is van belang dat deze kennis zo snel mogelijk in de spreekkamer beschikbaar is.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 ook aangaf is mijn bredere inzet als Minister daarom om nog dit jaar (laatste kwartaal) te kunnen starten met het kennisprogramma bij ZonMw rondom vrouwspecifieke aandoeningen. Het is essentieel dat de aandacht voor en kennis over behandelingen van vrouwspecifieke aandoeningen vergroot wordt, zodat vrouwen eerder de benodigde hulp zullen zoeken en eerder passende zorg krijgen.
Hoe kijkt u naar het besluit van Planned Parenthood om standaard sedatie aan te gaan bieden bij het plaatsen van een spiraal? Bent u het ermee eens dat dit ook in Nederland een goede stap zou zijn?
Het NHG heeft mij laten weten dat de NHG-Standaard Anticonceptie geen aanbevelingen geeft over sedatie met een roesje. Een roesje is vaak effectief tegen pijn, maar kent ook nadelen, zoals dagbehandeling in het ziekenhuis, plaatsing van een infuus, sufheid, zeldzame maar ernstige bijwerkingen en kosten. De verwachting is dat voor de meeste vrouwen de voordelen van sedatie uiteindelijk niet opwegen tegen de nadelen en de risico’s ervan.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met artsenorganisaties (zoals het NHG) om te bekijken hoe de pijnbestrijding bij het plaatsen van een spiraal kan worden verbeterd?
Ik heb voor beantwoording van deze Kamervragen navraag gedaan bij het NHG, en het bericht bij hen onder de aandacht gebracht. Het NHG heeft mij laten weten dat zij de wetenschappelijke ontwikkelingen op het gebied van pijnbestrijding bij het plaatsen van een spiraal blijven volgen, en mocht daartoe aanleiding zijn, zij de NHG-richtlijn op dit punt zullen aanpassen. Ik zal Stichting Ava, schrijver van het opiniebericht «Neem vrouwen serieus. Verbeter de pijnbestrijding bij het plaatsen van een spiraal», in contact brengen met het NHG zodat zij in gesprek kunnen over goede zorg bij het plaatsen van een spiraal.
De vergoeding van reconstructieoperaties bij besneden vrouwen |
|
Sarah Dobbe (SP) |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «Amsterdam UMC start onderzoek naar reconstructieoperatie voor besneden vrouwen»?1
Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is, naar aanleiding van het amendement2 ingediend door de (voormalige) leden Raemakers (D66) en Ploumen (PvdA), nauw betrokken bij de ontwikkelingen rondom het onderzoek naar reconstructieve operaties bij vrouwelijke genitale verminking (VGV).
Bent u het ermee eens dat vrouwen een groot onrecht wordt aangedaan als zij besneden worden?
Daar ben ik het mee eens. VGV is een vorm van ernstige en – voor het merendeel van de slachtoffers – onomkeerbare mishandeling met grote gevolgen voor de mentale en fysieke gezondheid.
Bent u het ermee eens dat het onacceptabel is als vrouwen die een besnijdenis hebben moeten ondergaan om financiële redenen geen reconstructieoperatie kunnen krijgen?
Zoals in het artikel te lezen is, worden hersteloperaties voor slachtoffers van VGV uitgevoerd in onderzoeksverband. Slachtoffers van VGV kunnen om verschillende redenen een hersteloperatie laten uitvoeren. Indien de operatie voortkomt uit lichamelijke klachten dan wordt deze reeds vergoed vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw). Indien er sprake is van psychische of seksuele klachten zonder somatische klachten dan wordt dit nu niet vergoed. Er loopt nu een onderzoek in het Amsterdam UMC naar de veiligheid en effectiviteit van operaties.
Voor een deel van de vrouwen die participeren in dit onderzoek, namelijk vrouwen met somatische klachten, betreft dit dus zorg die al vergoed wordt vanuit de Zvw. Voor deze vrouwen wordt het eigen risico in rekening gebracht. Het Nederlands zorgstelsel is namelijk zo ingericht dat verzekerden van 18 jaar of ouder eigen risico betalen, en daarbij wordt niet gekeken of de medische noodzaak voor zorg door ziekte of een aandoening ontstaat of door een externe oorzaak zoals ernstige mishandeling. Voor de vrouwen die deelnemen aan het onderzoek en van wie de behandeling niet vanuit de Zvw wordt vergoed, worden de kosten voor de behandeling vanuit het onderzoek bekostigd. Voor hen geldt niet dat het eigen risico in rekening wordt gebracht.
Alhoewel er verschillende redenen zijn waarom vrouwen afzien van een reconstructieoperatie ben ik het met u eens dat áls de reden financieel is, dit onwenselijk is. Ik ben mede daarom voornemens om het door de (voormalige) leden Bergkamp en Raemakers (D66) ingediende amendement3 uit te voeren. Hierin stellen zij voor om, in de vorm van een eenjarige pilot, de slachtoffers die een hersteloperatie ondergaan, te compenseren voor het eigen risico en zo eventuele financiële drempels weg te nemen. De afgelopen tijd zijn mogelijkheden verkend om uitvoering te geven aan dit amendement. Dat blijkt ingewikkeld om verschillende redenen. Ik informeer uw Kamer op een later moment over de wijze waarop ik uitvoering wil geven aan dit amendement.
Waarom worden reconstructieoperaties niet voor alle vrouwen die een besnijdenis hebben moeten ondergaan vergoed?
Reconstructieve operaties worden op dit moment ontraden bij vrouwen zonder somatische klachten door de World Health Organization (WHO), professionals en patiëntvertegenwoordigers die betrokken zijn geweest bij het opstellen van de leidraad4 over behandeling bij VGV. De reden hiervoor is dat de mogelijke baten niet opwegen tegen de mogelijke risico’s. Er is nog te weinig bekend over de gevolgen van een reconstructieve operatie als het gaat om mentaal welbevinden, en ik vind het daarom goed dat hier onderzoek naar wordt gedaan.
Wanneer verwacht u dat het onderzoek van het Amsterdam UMC is afgerond?
De definitieve resultaten van het onderzoek worden in 2028 verwacht.
Klopt het dat vrouwen die een besnijdenis hebben moeten ondergaan bij reconstructieoperaties het eigen risico moeten betalen? Zo ja, bent u het ermee eens dat het compleet onacceptabel is om vrouwen die al genitale mutilatie hebben ondergaan, ook nog eens te laten betalen om hiervoor een reconstructieoperatie te ondergaan? In hoeverre kan men hier überhaupt spreken van een «eigen risico»?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om reconstructieoperaties bij vrouwen die een besnijdenis hebben moeten ondergaan uit te zonderen van het eigen risico?
Ik vind het niet passend om vooruitlopend op de onder vraag 3 genoemde pilot een beslissing te nemen over compensatie van het eigen risico.
De gevolgen van een mogelijke sluiting van de afdeling verloskunde in Zoetermeer |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het GGD-rapport «Sluiting van acute geboortezorg in het HagaZiekenhuis Zoetermeer»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusies dat professionals inschatten dat sluiting zorgt voor langere reistijden, hogere kosten en meer kans op complicaties, en dat onderzoek uitwijst dat er een toename van het sterfterisico is als de reistijd voor een zwangere vrouw bij een bevalling langer is dan twintig minuten?
Ik vind het belangrijk dat bij het sluiten van afdelingen acute zorg alle gevolgen zorgvuldig en zo goed mogelijk in kaart worden gebracht, waaronder aspecten zoals veranderingen in de reistijd. Daarom is er ook de AMvB acute zorg, waarin een zorgaanbieder verplicht wordt om een zorgvuldige procedure te doorlopen voordat een definitief besluit kan worden genomen over een sluiting van acuut zorgaanbod.2 Naast reistijd en de mogelijke gevolgen daarvan voor de kwaliteit van zorg, spelen ook nog tal van andere aspecten een rol bij keuzes over de inrichting van de zorg. Denk aan schaarste aan zorgprofessionals en de organiseerbaarheid van de zorg. Als het niet lukt met de beschikbare zorgprofessional alle roosters 24 uur per dag rond te krijgen en aan de minimale kwaliteitseisen te voldoen, kan dat ook leiden tot kwalitatief minder goede zorg en gezondheidsrisico’s voor patiënten. Het is aan de zorgaanbieder om, in samenwerking met de zorgverzekeraar en na het doorlopen van de procedure in de AMvB acute zorg, alle belangen en mogelijke consequenties zorgvuldig af te wegen en een besluit te nemen.
Herkent u het beeld dat verloskundigen een hogere werkdruk, meer overleg en afstemming verwachten als de geboortezorg Zoetermeer sluit en zij moeten uitwijken naar andere ziekenhuizen? Hoe wordt het belang van werkdruk en werkplezier van het zorgpersoneel meegewogen in de komende beslissing van het HagaZiekenhuis Zoetermeer?
Allereerst, goede en toegankelijke zorg kan niet zonder een goed werkklimaat voor zorgprofessionals. In algemene zin kan het inderdaad zo zijn dat een (mogelijke) sluiting van een afdeling verloskunde op een ziekenhuislocatie en de noodzaak om als gevolg daarvan uit te wijken naar een andere ziekenhuislocatie in de regio, gevolgen heeft voor de werkdruk van verloskundigen bij verschillende verloskundigenpraktijken in de betreffende regio. Dit soort zaken dient in het Regionaal Overleg Acute Zorgketen (ROAZ) te worden besproken.
Er is nog geen besluit genomen over de toekomst van geboortezorg in Zoetermeer. Het HagaZiekenhuis neemt in april 2024 een voorgenomen besluit over hoe de geboortezorg in de Zoetermeerse regio ook in de toekomst goed, veilig, bereikbaar en betaalbaar kan worden georganiseerd. In drie onderzoeken worden verschillende aspecten belicht die meegenomen worden om tot een zorgvuldig besluit te komen. Het ROAZ Netwerk Acute Zorg West (NAZW) heeft een impactanalyse gemaakt over de effecten op de capaciteit en bedrijfsvoering voor de geboortezorg in de regio bij acute sluiting van geboortezorg in HagaZiekenhuis Zoetermeer. De GGD heeft in opdracht van de gemeente Zoetermeer de effecten onderzocht van sluiting van de afdeling op zwangeren en hun baby’s. Onderzoeksbureau SiRM kijkt in opdracht van het HagaZiekenhuis hoe de geboortezorg toekomstbestendig kan worden ingericht.
Het HagaZiekenhuis heeft mij laten weten dat de verloskundigen uit de regio en de medewerkers van HagaZiekenhuis Zoetermeer meegenomen zijn bij zowel het onderzoek van de GGD Haaglanden als bij de onderzoeken door NAZW en SiRM. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Had volgens u met het vaststellen van het Hoofdlijnenakkoord over de ontvlechting van de Reinier HagaGroep de algemene maatregel van bestuur en regeling Acute Zorg in werking moeten treden, zodat omliggende gemeenten in de regio die de gevolgen van de sluiting zullen ervaren in een eerder stadium waren betrokken? Zo nee, wanneer dan wel?
Er is nog geen besluit genomen over de toekomst van geboortezorg in Zoetermeer. Zowel het scenario «verplaatsen» als het scenario «doorgaan in Zoetermeer» staan nog open. Indien het HagaZiekenhuis bij de besluitvorming in april het voornemen uitspreekt om de geboortezorg in Zoetermeer te verplaatsen, zal het ziekenhuis de procedure uit de AMvB acute zorg doorlopen. Dan worden de omliggende gemeenten, de bewoners en de zorgpartners volgens de geldende procedures betrokken. Pas na het afronden van deze procedures volgt definitieve besluitvorming. Dat het HagaZiekenhuis de voorlopige besluitvorming zorgvuldig voorbereidt, met betrokkenheid van de gemeente en op basis van onder andere de drie eerdergenoemde onderzoeken, vind ik waardevol. Dit sluit aan bij de bedoeling van de procedure in de AMvB acute zorg.
Bij de totstandkoming van het Hoofdlijnenakkoord over de ontvlechting van de Reinier Haga Groep is destijds rekening gehouden met een nadere invulling van de acute geboortezorg. Destijds is er regulier contact met zowel de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) als de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) geweest. Die IGJ heeft daarbij ook toegezien op handhaving van de AMvB acute zorg. In de contacten met de NZa hebben steeds de continuïteit van de zorg en de vraag of zorgverzekeraars zowel op korte als op de lange termijn aan hun zorgplicht konden voldoen centraal gestaan. De NZa en IGJ zijn in die fase wekelijks geïnformeerd over de stappen die werden gezet bij de ontvlechting. Ik verwijs verder naar de beantwoording op de eerdere vragen van het lid Hijink (SP) waarin uitgebreid is ingegaan op de eventuele wijzigingen van het aanbod acute zorg bij het (voormalige) LangeLand Ziekenhuis.3
Op welke manier wordt het publieke belang van goede geboortezorg in de regio Zoetermeer meegewogen in de komende beslissing van het HagaZiekenhuis Zoetermeer?
In antwoord 3 heb ik toegelicht dat het HagaZiekenhuis drie onderzoeken meeneemt bij de besluitvorming over de geboortezorg in Zoetermeer, namelijk onderzoeken van de GGD in opdracht van de gemeente, van het Netwerk Acute Zorg West en van SiRM. Het HagaZiekenhuis is daarnaast verplicht de procedure uit de AMvB acute zorg te volgen, waarbij inwoners en gemeenten moeten worden betrokken bij de besluitvorming. Ook de zorgverzekeraar heeft vanuit de zorgplicht een verantwoordelijkheid om mee te denken vanuit publieke belangen.
Welke verantwoordelijkheid heeft u voor de kwaliteit en toegankelijkheid van geboortezorg en op welke manier vult u deze verantwoordelijkheid in het geval van de regio Zoetermeer?
Als Minister ben ik verantwoordelijk voor een werkend zorgstelsel nu en in de toekomst, waarbij iedere partij vanuit zijn eigen rol bijdraagt aan kwalitatief goede, toegankelijke en betaalbare zorg voor iedere Nederlander. Vanuit dit doel zijn rollen en verantwoordelijkheden belegd, die verankerd zijn in wet- en regelgeving. Daarnaast heb ik met partijen in het Integraal Zorgakkoord (IZA) afspraken gemaakt over de manier waarop alle partijen zich inzetten om de zorg toekomstbestendig te organiseren. Dat betreft onder meer afspraken over het opstellen van regiobeelden en -plannen en ROAZ-beelden en -plannen.
In dit geval is het aan de zorgaanbieder om, met betrokkenheid van onder andere de gemeente en partijen in de acute zorgketen, een besluit te nemen over de toekomstbestendige inrichting van de geboortezorg in de regio en het ziekenhuis. Ik laat mij informeren over het proces en de wijze van besluitvorming in Zoeterneer. Ook is er vanuit mijn ministerie een gesprek geweest met de wethouder van Zoetermeer en met het HagaZiekenhuis en zorgverzekeraars. De IGJ is verantwoordelijk voor het toezicht op de uitvoering van de procedure uit de AMvB acute zorg.
Wat is volgens u de reden dat in Nederland en specifiek in de Randstad de afgelopen jaren meerdere verloskundeafdelingen zijn gesloten, zoals in Woerden, Nieuwegein en Schiedam?
Er is vaak niet één specifieke reden voor sluiting van een afdeling acute verloskunde te noemen. De reden is per locatie verschillend. Mijn beeld is dat krapte op de arbeidsmarkt vaak wel een belangrijke factor is. Ziekenhuizen zien daardoor noodzaak om alle mensen, middelen en faciliteiten samen te voegen in een team en de zorg op één locatie aan te bieden. Zo willen zij grotere capaciteit en meer stabiliteit met minder weigeringen creëren. Deze samenvoeging van zorg komt vaker voor bij ziekenhuisorganisaties met afdelingen acute verloskunde op meerdere locaties.
Ook nieuwbouw kan een aanleiding zijn om na te denken over de toekomst van afdelingen in een ziekenhuis. Voor alle gevallen geldt dat er maximale inspanning moet worden verricht om de kwaliteit en continuïteit van zorg voor de zwangere vrouwen en de pasgeboren baby’s te waarborgen.
Wat is volgens u de invloed van deze sluitingen op vrouwen in kwetsbare omstandigheden en hoe verhoudt zich dit tot de ambities van het programma Kansrijke Start?
De ambitie van dit kabinet is dat in elke gemeente structureel een lokale Kansrijke Start-aanpak komt (inclusief de inzet van interventies), zodat (aanstaande) ouders in een kwetsbare situatie tijdig de juiste zorg en ondersteuning ontvangen, aansluitend op hun hulpbehoefte. Hiervoor maken betrokken partijen en professionals uit het medisch en sociaal domein binnen een lokale en/of regionale coalitie Kansrijke Start afspraken over hoe zij samenwerken tijdens de eerste 1.000 dagen, zodat (aanstaande) ouders tijdig de juiste zorg en ondersteuning krijgen. In het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) is opgenomen dat elke gemeente vanaf 2024 een ketenaanpak Kansrijke Start heeft. Ook in Zoetermeer is afgelopen jaren hard gewerkt aan het versterken van de verbinding tussen het medisch en sociaal domein. Om (aanstaande) ouders in een kwetsbare situatie goed te blijven ondersteunen is het van belang dat de samenwerking binnen de ketenaanpak Kansrijke Start komende periode doorgezet en verder versterkt wordt
Kunt u een overzicht aanleveren waarin per ROAZ-regio in Nederland de verloskundige capaciteit en de gemiddelde bezetting over 2022 wordt weergegeven en waarin per regio is aangegeven hoe vaak men buiten de eigen regio patiënten heeft geplaatst?
Het Landelijk Netwerk Acute Zorg (LNAZ) geeft aan dat het op dit moment nog niet mogelijk is om deze informatie op te leveren uit het Landelijk Platform Zorgcoördinatie (LPZ). Dit komt doordat nog niet alle ziekenhuizen de kliniek- en geboortezorgmodule van het LPZ in 2022 hadden geïmplementeerd. In het LPZ wordt de capaciteit bijgehouden en het LPZ registreert ook weigeringen waarbij inzichtelijk wordt hoe vaak men buiten de eigen regio patiënten heeft geplaatst. Het LNAZ gaat onderzoeken of deze informatie in de toekomst wel kan worden gedeeld, omdat de implementatie van deze modules van het LPZ bij de ziekenhuizen gestaag vordert.
Wat vraagt het van ambulancezorg, omliggende ziekenhuizen en verloskundigen aan extra capaciteit als de afdeling geboortezorg verdwijnt uit Zoetermeer?
Het NAZW geeft aan dat zij een impactanalyse heeft laten opstellen voor het geval zich er een acute sluiting voordoet van de verloskunde-afdeling in Zoetermeer. De omliggende ziekenhuizen hebben aangegeven een acute sluiting te kunnen opvangen, en ook de ambulancedienst geeft aan dit op te kunnen vangen.
De verwachting van partijen is dat een langdurige sluiting wel consequenties zal hebben. Krapte in personele capaciteit en een al wat overbelaste geboortezorg in de regio maken dat de spanning op het systeem toeneemt. Dit zal ook inzet van zorgverzekeraars vragen om aan de zorgplicht te kunnen voldoen.
Bij zowel een acute sluiting als een langdurige sluiting zullen er volgens het NAZW gevolgen zijn voor de verloskundigenpraktijken die mogelijk met onderbezetting te maken krijgen, omdat verloskundigen vaker in een ander ziekenhuis een bevalling zullen moeten begeleiden en daardoor minder beschikbaar zijn in Zoetermeer. Daarnaast is een toename van de reistijd naar een ander ziekenhuis altijd een risico dat er mogelijk toe zal leiden dat zwangeren eerder naar het ziekenhuis worden verwezen. Het gaat om circa 1.100 bevallingen per jaar die door andere ziekenhuizen zouden moeten worden opgevangen. Hierbij geeft het NAZW ook aan dat de sociale impact van een dergelijke sluiting niet moet worden onderschat. Zoetermeer is een groeiende gemeente met een aanzienlijke groep inwoners met een lagere sociaaleconomische status. Er is een groter risico dat deze inwoners lastiger de juiste zorg vinden.
Op het moment dat het HagaZiekenhuis meer duidelijkheid geeft over de toekomstvisie van geboortezorg op locatie Zoetermeer, zal het NAZW daarop anticiperen. Het NAZW zegt alert te blijven op de ontwikkelingen en zal de nodige stappen ondernemen zodra er meer duidelijkheid is.
Kunt u deze vragen beantwoorden voordat medio april het HagaZiekenhuis een besluit neemt over de toekomst van de geboortezorg in Zoetermeer?
Ja.
De npo-radio1-uitzending van Argos van zaterdag 3 februari jl. en het bericht ‘Negens en tienen voor artsen die dat niet verdienen’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de radio-uitzending van Argos met de titel «Het raadsel van de Nederlandse zorgkwaliteit»1 en het artikel in het FD «Negens en tienen voor artsen die dat niet verdienen»?2
Ja.
Bent u geschrokken van de in de uitzending genoemde enorme verschillen tussen zorgverleners en de complicaties na prostaatoperaties? Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat er zorginstellingen zijn waar het complicatierisico 85% is, terwijl dat elders 15% is (en in bijvoorbeeld Duitsland zelfs minder dan 5%), zonder dat patiënten daarvan op de hoogte kunnen zijn?
Ik vind het belangrijk dat patiënten inzicht hebben in uitkomsten van zorg. Dit helpt patiënten in het kiezen van de best passende behandeling en zorgaanbieder. Het is daarom schokkend dat verschillen in uitkomsten na prostaatoperaties zo groot zijn en dat patiënten dat niet weten. Ondanks jaren van inspanning van partijen laten deze bronnen een beeld zien dat wij op het gebied van transparantie voor de patiënt nog te weinig zijn opgeschoten. Dat vind ik moeilijk uit te leggen.
Onderschrijft u de noodzaak van de beschikbaarheid en transparantie van gegevens die zorgvragers helpen om inzicht te krijgen in de kwaliteit van zorgverleners ten behoeve van het kiezen van een passende zorgverlener en het vormen van realistische verwachtingen? Zo ja, onderschrijft u de waarde van gedeelde patiëntenervaringen, zoals die worden verzameld op Zorgkaart.nl?
Ik onderschrijf de noodzaak van de beschikbaarheid en transparantie van informatie over kwaliteit en patiëntervaringen. Patiënten moeten keuzes kunnen maken op basis van persoonlijke voorkeuren. Naast klinische en patiëntgerapporteerde informatie gaat het ook om bijvoorbeeld bejegening. Het totaalplaatje is belangrijk om patiënten in de positie te stellen om onderbouwde keuzes te kunnen maken (zie ook vraag3.
Deelt u de mening dat naast patiëntervaringen ook andere kwaliteitsgegevens transparant beschikbaar zouden moeten zijn, zoals de effectiviteit en duur van behandelingen, het percentage complicaties, de overlevingscijfers, data over kwaliteit-van-leven-na-behandeling, etc.? Zo ja, kunt u uitleggen hoe het komt dat ondanks de jarenlange vraag om dergelijke kwaliteitsgegevens, het voor zorgvragers nog steeds niet mogelijk is om deze te kunnen inzien?
Ik onderschrijf dat naast patiëntervaringen ook andere kwaliteitsgegevens transparant beschikbaar moeten zijn voor patiënten. In het IZA zijn hier afspraken over gemaakt.
Het proces om tripartiet (patiënten, zorgverleners en zorgverzekeraars) tot afspraken te komen over hoe en wanneer kwaliteit van zorg gemeten moet worden, kost tijd. Daarnaast kan het ontbreken van een duiding van gegevens leiden tot verkeerde interpretaties en komt er handwerk te pas bij het aanleveren van de data door missende automatische koppelingen. Dit zorgt voor terughoudendheid tot transparantie bij zorgaanbieders en zorgverleners.
Wie is de eigenaar van data over de effectiviteit en duur van behandelingen, het percentage complicaties, etc.? Wat is mogelijk en wat is nodig om deze gegevens gekoppeld aan zorgorganisaties en behandelaars centraal te ontsluiten?
Er is niet één juridische eigenaar van de data over de effectiviteit en duur van behandelingen, complicaties, etc. te noemen. Een belangrijke stap om gegevens gekoppeld aan zorgorganisaties en behandelaars centraal te ontsluiten, is een wettelijke grondslag om deze gegevens te mogen verwerken. Het Wetsvoorstel kwaliteitsregistraties zorg, dat dit wettelijk regelt, is aangemeld voor behandeling in de Tweede Kamer.
Welke stappen zijn, of worden op dit moment genomen om de informatiepositie van patiënten te verbeteren en bent u bereid om de regie te nemen in overleg tussen de patiëntenfederatie, de zorgverzekeraars, de wetenschappelijke verenigingen en de brancheverenigingen om concrete afspraken te maken over het verzamelen van kwaliteitsgegevens en deze transparant beschikbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Er worden verschillende stappen gezet om de informatiepositie van patiënten te verbeteren. In het programma Uitkomstgerichte zorg, dat onder de vlag van het IZA wordt uitgevoerd, wordt gewerkt aan uitkomstinformatie voor de patiënt en er is ingestemd met een Uitvoeringsplan kwaliteitstransparantie GGZ. Ook is de nationale Visie op het gezondheidsinformatiestelsel, waarin we inzetten op het vergroten van de databeschikbaarheid, naar de Tweede Kamer gestuurd.
Daarnaast is het Wetsvoorstel kwaliteitsregistraties nodig om stappen te zetten in het beschikbaar en transparant maken van kwaliteitsgegevens (zie ook het antwoord op vraag4. Deze ligt klaar voor behandeling in de Tweede Kamer.
Tot slot onderzoek ik samen met het Zorginstituut of haar kwaliteitstaken gemoderniseerd kunnen worden, om bij te dragen aan het transparant maken van kwaliteitsgegevens.
Bent u bereid om voor de zomer te komen met een concreet stappenplan centrale ontsluiting van kwaliteitscijfers en nog dit kalenderjaar de eerste stappen te zetten? Zo nee, wanneer dan wel?
Er wordt veel gedaan om transparantie te bevorderen, bijvoorbeeld in het programma Uitkomstgerichte zorg. Dit heeft vooral impact op de (midden-)lange termijn. Ik onderzoek komende periode met IZA partijen wat mogelijk is om patiënten op korte termijn van meer informatie over kwaliteit van zorg te voorzien en spoor hen aan hier het optimale in te doen. Ik zal uw Kamer hier rond de zomer over informeren.
Het bericht 'Long covid is lichamelijk en ‘zit niet tussen de oren’, toont onderzoek aan' |
|
Daniëlle Jansen (NSC), Agnes Joseph (NSC) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Long covid is lichamelijk en «zit niet tussen de oren», toont onderzoek aan»?1
Ja.
Erkent u dat postcovid een fysieke oorzaak heeft?
Er wordt door onderzoekers in binnen- en buitenland hard gewerkt aan het zoeken naar de oorzaken van post-COVID en naar de mogelijke behandelingen van deze aandoening. We zien gelukkig ook al resultaten, zoals voornoemd onderzoek naar lichamelijke effecten van post-COVID. Inhoudelijke uitspraken over de oorzaken van post-COVID laat ik graag aan wetenschappers. De resultaten van onderzoek zijn belangrijk voor patiënten, omdat het bijdraagt aan de erkenning van de ziekte. Ik hoop dat er snel meer bekend wordt over de oorzaken van post-COVID en een mogelijke genezende behandeling daarvan.
Erkent u dat postcovid veelal een multi-orgaan aandoening is, die door meerdere (orgaan)specialisten en zorgprofessionals behandeld moet worden in afstemming met elkaar, en dat de zorg aan en voor postcovid daarmee per definitie complexe zorg is?
De WHO hanteert als definitie van post-COVID «de voortzetting of ontwikkeling van deze symptomen vanaf drie maanden na de initiële besmetting met COVID-19, waarbij deze symptomen langer dan twee maanden aanhouden zonder dat daar een andere verklaring voor is».
De gezondheidsproblemen als gevolg van post-COVID zijn divers (ruim 200 mogelijke symptomen) en kunnen variëren van mild tot ernstig. Voor de patiënten is het belangrijk dat post-COVID zorg op een passende manier wordt georganiseerd. En dat de ervaringen van patiënten en zorgverleners snel kunnen worden gedeeld met betrokken behandelaren, zodat zij met actuele kennis over post-COVID zorg kunnen geven. Voor patiënten en hun naasten moet bovendien duidelijk zijn waar ze met hun medische vragen terecht kunnen, ook nu er nog geen genezende behandeling is.
Het is aan de zorgprofessionals om te bepalen welke zorg geboden moet worden per individuele patiënt met post-COVID. Het is daarbij belangrijk dat zorgprofessionals samenwerken en indien nodig onderling afstemmen over de zorg van de patiënt.
Een deel van de post-COVID patiënten heeft een complex ziektebeeld. Ook voor deze groep patiënten is het belangrijk dat zij goede zorg ontvangen. Zowel voor de eerste- als de tweedelijnszorg geldt de multidisciplinaire richtlijn «Langdurige klachten na COVID-19» van het Nederlandse Huisartsen Genootschap (NHG), de Federatie Medisch Specialisten (FMS) en Longalliantie Nederland (LAN). In deze richtlijn wordt ook benadrukt dat onderlinge afstemming belangrijk is.
Hoe ziet u de afspraak die vastgelegd is in het Integraal Zorgakkoord (IZA) met de betrokken veldpartijen, waaronder zorgaanbieders en zorgverzekeraars, dat complexe zorg in het kader van passende zorg en regionalisering, geconcentreerd dient te worden? Dit mede in het licht van de vraag van de Kamer om tot een aantal expertisecentra te komen, die de behandeling voor en onderzoek naar postcovid kunnen gaan verzorgen?
In het Integraal Zorgakkoord (IZA) zijn afspraken gemaakt om netwerkzorg te versterken en concentratie en spreiding van zorg te versnellen. Daarbij is gekozen voor een stapsgewijze aanpak waarbij wordt gekeken naar waar de grootste voordelen zijn te verwachten ten aanzien van kwaliteit, patiënten-aantallen en samenwerkingsmogelijkheden. De uitwerking van de IZA afspraken richt zich in de eerste plaats op kwaliteitsverhoging van hoogcomplexe oncologische zorg en vaatchirurgie door middel van verhoging van de volumenormen, en dus niet op het concentreren en spreiden van post-COVID zorg.
Dat neemt uiteraard niet weg dat samenwerking in de zorg belangrijk is bij een ziektebeeld als post-COVID, dat veel verschillende symptomen kent. Het uitgangspunt is dat zorg moet worden verleend op de plek waar dat het meest passend is en in goede afstemming tussen de betrokken zorgverleners. Dit vanuit het belang van de patiënt zelf, als ook vanuit de efficiënte inzet van zorgprofessionals en middelen.
Het is van belang dat partijen zo passend mogelijk vorm geven aan post-COVID zorg en hierover afspraken maken, waarbij expertise wordt opgebouwd en direct gedeeld kan worden met betrokken behandelaren. Het is primair aan de zorgpartijen zelf om met elkaar goede zorg rondom de patiënt te organiseren. Als Minister kan ik dat niet overnemen, wat ik wel kan doen is zorgpartijen bij elkaar brengen en hen stimuleren om de benodigde stappen te zetten. Zo ben ik in lijn met motie Drost2 actief op zoek gegaan naar koplopers en andere zorgaanbieders die zich (willen) inzetten om de zorg die nu reeds geboden kan worden aan post-COVID patiënten te organiseren. Ik faciliteer het gesprek tussen betrokken partijen en bespreek met hen hoe zij de integrale ondersteuning voor post-COVID patiënten zo goed mogelijk gaan inrichten. Eind februari organiseer ik een werkconferentie om met de zorgpartijen te bezien hoe de organisatie van integrale ondersteuning voor post-COVID patiënten kan worden verbeterd.
Kunt u toelichten hoe dit zich verhoudt tot de subsidie die recent via ZonMw is vergeven om alleen onderzoek te doen naar mogelijke behandelmethoden en in het geheel geen middelen te besteden aan de behandeling van deze groep patiënten?
Juist omdat er nog te weinig bekend is over mogelijke behandeling, is onderzoek belangrijk. Met de inrichting van het onderzoeksprogramma en expertisenetwerk bij ZonMw zet ik in op het komen tot een effectieve behandeling door middel van wetenschappelijk onderzoek, en het inrichten van een expertisenetwerk waarin opgedane kennis snel gedeeld kan worden richting het zorgveld. Dit allemaal om zo snel als mogelijk te komen tot een effectieve behandeling van post-COVID patiënten.
Het is niet aan mij – en ik heb daar ook geen rechtmatige mogelijkheid toe – om begrotingsmiddelen (zoals subsidies) in te zetten voor daadwerkelijke zorgverlening aan patiënten zoals diagnosestelling, behandeling of nazorg. In het Nederlandse zorgsysteem is het aan de zorgverzekeraars om dit in voldoende mate in te kopen voor hun verzekerden. Het premiekader bevat de middelen en de ruimte om dit systeem te laten werken. Het is nu van belang dat er passend zorgaanbod tot stand komt en zorgaanbieders en zorgverzekeraars hierover afspraken maken. Ik faciliteer en stimuleer partijen om te bezien hoe de organisatie van integrale ondersteuning voor post-COVID patiënten kan worden verbeterd.
Waar doelt u op wanneer u in meerdere uitlatingen in de media aangeeft dat de huidige manier van zorgverlening en financiering voor de betreffende groep patiënten afdoende geregeld zou zijn met geld en middelen? Ziet u ook de kans en mogelijkheid om dit, in lijn met het IZA, op een passende en doelmatige manier voor patiënten te organiseren door de zorg te concentreren?
Het is van belang dat partijen zo passend mogelijk vorm geven aan post-COVID zorg en hierover afspraken maken, waarbij expertise wordt opgebouwd en direct gedeeld kan worden met betrokken behandelaren. In het Nederlandse zorgsysteem is het aan de zorgaanbieders om met een passend zorgaanbod te komen en het is aan de zorgverzekeraars om dit in voldoende mate in te kopen voor hun verzekerden. Het premiekader bevat de middelen en de ruimte om dit systeem te laten werken. Het is nu van belang dat dit passende zorgaanbod tot stand komt en zorgaanbieders en zorgverzekeraars hierover afspraken maken.
Zoals hierboven (bij antwoord 4) aangegeven, kan ik dit als Minister niet overnemen. Wat ik wel kan doen is zorgpartijen bij elkaar brengen en hen stimuleren om de benodigde stappen te zetten. Zo ben ik in lijn met motie Drost3 actief op zoek gegaan naar koplopers en andere zorgaanbieders die zich (willen) inzetten om de zorg die nu reeds geboden kan worden aan post-COVID patiënten te organiseren. Ik faciliteer het gesprek tussen betrokken partijen en bespreek met hen hoe zij de integrale ondersteuning voor post-COVID patiënten zo goed mogelijk gaan inrichten. Daarbij heb ik aangegeven dat er in het IZA geen specifieke afspraken zijn gemaakt over concentratie en spreiding van post-COVID zorg.
Kunt u in lijn hiermee toelichten wat u heeft geleerd van en gedaan heeft met de evaluaties van de behandeling van Q-Koorts patiënten?
Ik heb belangrijke lessen getrokken uit de Q-koortsepidemie en toegepast bij de aanpak van post-COVID. Een van deze lessen is dat er op verschillende aspecten ondersteuning wordt geboden aan patiënten. Het is namelijk belangrijk om niet alleen te kijken naar de gevolgen van post-COVID klachten voor de lichamelijke en geestelijke gezondheid, maar ook naar de gevolgen voor het sociale leven, werk en inkomen van de patiënten. C-support biedt patiënten, in opdracht van en gefinancierd door het Ministerie van VWS, ondersteuning bij die verschillende aspecten. Daarnaast zorgen C-support en patiëntenorganisatie PostCovidNL voor meer bewustwording over post-COVID bij het algemene publiek en voorzien zij zorgprofessionals van voorlichting en informatie over deze ziekte. Dankzij de ervaring met Q-support en het bestaande model was het mogelijk om C-support vrij snel op te richten.
Daarnaast heeft de Q-koortsepidemie het belang van onderzoek onderkend, en van multidisciplinaire richtlijnen voor behandeling. Dit is vertaald naar post-COVID. Zo is er eerder al 14 miljoen euro vrijgemaakt voor onderzoek naar post-COVID en heeft het kabinet in aanvulling daarop 32,25 miljoen euro geïnvesteerd in het recent gestarte ZonMw onderzoeksprogramma, kennisinfrastructuur en expertisenetwerk post-COVID. Naast onderzoek is er voor zowel de eerste als tweedelijns zorg de multidisciplinaire richtlijn «Langdurige klachten na COVID-19» van het Nederlandse Huisartsen Genootschap (NHG), de Federatie Medisch Specialisten (FMS) en Longalliantie Nederland (LAN). Deze geeft antwoord op vragen over diagnostiek, begeleiding en behandeling van patiënten met langdurige coronaklachten en patiëntvoorlichting.
Wat betreft de organisatie van zorg merk ik overigens wel op dat Q-koorts en post-COVID, gezien de grote verschillen in aantallen en geografische spreiding van patiënten, niet goed vergelijkbaar zijn.
Onderschrijft u de uitkomsten en aanbevelingen uit het advies van het Maatschappelijk Impact Team (MIT) over de maatschappelijke gevolgen van postcovid, dat afgelopen zomer 19 juni 2023 is verschenen, als ook de inschattingen van de aantallen getroffen burgers (specifiek door postcovid)?2
Voor de reactie op het MIT-advies verwijs ik u graag naar de kabinetsreactie op het MIT-rapport5. Voor de inschatting van het aantal getroffen burgers houd ik het onderzoek van The Lancet6 en de Lifelines studie van UMC Groningen en Radboudumc aan waaruit blijkt dat naar schatting 1 op de 8 mensen langdurige klachten heeft na een COVID-19-diagnose.
Hoe gaat u om met werkgerelateerde aspecten, zoals ziekteverlof en re-integratie, voor mensen met postcovid? Wat zijn bijvoorbeeld de gevolgen van dit onderzoek voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)-keuring van mensen met postcovid?
UWV kijkt naar de functionele mogelijkheden van mensen. De diagnose die iemand heeft gekregen en de specifieke medische aandoening zijn op zich niet van belang voor de wijze waarop de beoordeling bij UWV wordt gedaan en de re-integratie wordt vormgegeven. De verzekeringsarts stelt vast of betrokkene ten gevolge van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ongeschikt is om het eigen werk te doen. Daarbij onderzoekt de verzekeringsarts of bij betrokkene sprake is van vermindering of verlies van lichamelijke of psychische structuur of functie, die vermindering of verlies van normale gedragingen en activiteiten en van normale sociale rolvervulling tot gevolg heeft. Vervolgens maakt de verzekeringsarts een Probleemanalyse waarmee de re-integratiebegeleider of arbeidsdeskundige in samenspraak met de betrokkene een Plan van Aanpak opstelt waarin de richting van de re-integratie en de afspraken die zijn gemaakt met de betrokkene staan beschreven.
Wel kunnen dankzij het onderzoek waar u naar refereert de functionele beperkingen van mensen door Post Exercertionele Malaise (PEM) klachten bij post-COVID duidelijker dan voorheen worden geduid als gevolg van ziekte. De bevindingen kunnen namelijk de onderliggende fysiologie van vermoeidheid en verminderde inspanningstolerantie verklaren.
Op welke manier bent u van plan om betrokken veldpartijen aan te spreken op hun verantwoordelijkheid om in het kader van de afspraken van het Integraal Zorgakkoord om de complexe postcovidzorg te centraliseren in gespecialiseerde expertisecentra en daar de transitiemiddelen voor het opstarten van dergelijke expertisecentra voor behandeling en onderzoek, te (laten) financieren uit de reeds beschikbare transitiegelden van het IZA?
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, zijn er in het IZA geen specifieke afspraken gemaakt over concentratie en spreiding van post-COVID zorg. Het is uiteraard wel van belang dat partijen zo passend mogelijk vorm geven aan post-COVID zorg en hierover afspraken maken. Zoals eerder vermeld zie ik het hierbij als mijn taak om partijen samen te brengen en te stimuleren om de benodigde stappen te zetten. Zo faciliteer ik in lijn met motie Drost het gesprek tussen betrokken partijen en moedig ik hen aan om de organisatie van integrale ondersteuning voor post-COVID patiënten te verbeteren.
Hoe staat u tegenover samenwerking op internationaal niveau om kennis en best practices uit te wisselen met andere landen? Bent u bereid om de ruimte te geven (al dan niet via de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) of het Zorginstituut Nederland (ZIN) om binnen de huidige wettelijke kaders (experimentele) behandelmethoden toe te staan in die expertisecentra, die bijvoorbeeld in andere landen (met vergelijkbare zorgsystemen) reeds succesvol toegepast worden?
Het is goed om ervaringen en kennis over post-COVID tussen landen uit te wisselen. Zo zet ik met het Europees expertisenetwerk post-COVID in op meer Europese samenwerking rondom het uitwisselen en verbinden van kennis en onderzoek naar post-COVID. Het is aan het zorgveld om te beoordelen wat goede zorg is. Indien besloten wordt dat een behandelmethode succesvol is, wordt deze opgenomen in de richtlijnen. Om in aanmerking te komen voor vergoeding moet de zorg daarnaast ook voldoen aan andere pakketcriteria (bijvoorbeeld uitvoerbaarheid). De IGJ houdt hierbij toezicht op de kwaliteit en veiligheid van de zorg.
Welke mechanismen gaat u implementeren voor het monitoren en evalueren van de effectiviteit van het beleid (zorg en arbeid) rondom mensen met postcovid?
Op dit moment zijn er middelen beschikbaar voor het ZonMw post-COVID onderzoeksprogramma tot en met 2026. ZonMw monitort de voortgang van de gefinancierde projecten, middels voortgangs- en eindverslagen, en zal op haar website verslag doen van de toegekende subsidies en van de resultaten van het onderzoek.
Verder is de inrichting van monitoring en evaluatie van de effectiviteit van de zorg voor post-COVID patiënten aan het zorgveld. De medische wereld kent haar eigen kwaliteitssystemen en methodieken om continu te leren en om de effectiviteit van behandelingen te evalueren.
Ten aanzien van arbeid heeft het MIT als onderdeel van de sociaal-maatschappelijke context in juni 2023 een advies met een analyse van de maatschappelijke gevolgen van post-COVID uitgebracht7. Dit advies bevatte ook een stand van zaken omtrent post-COVID en arbeid. Het MIT is bevoegd aanvullende adviezen te geven. Daarmee heeft het MIT een adviserende en signalerende rol voor het kabinet. Hiermee kan het kabinet het perspectief van mensen met post-COVID borgen bij het opstellen van beleid, de onderzoeksprogramma’s, de kennisverspreiding en bij de uitvoering van diverse maatregelen.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk en binnen drie weken beantwoorden?
Helaas heb ik deze termijn niet gehaald. Ik heb mijn uiterste best gedaan uw vragen zo snel mogelijk te beantwoorden.
Het bericht 'Gegevens HoNOS+ vragenlijst niet met terugwerkende kracht verwijderd' en de bijbehorende radio-uitzending over dit onderwerp van Argos op zaterdag 25 november |
|
Jimmy Dijk |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Gegevens HoNOS+ vragenlijst niet met terugwerkende kracht verwijderd» van MIND en de bijbehorende radio-uitzending over dit onderwerp van Argos?1 2
Ik heb kennisgenomen van het bericht en de bijbehorende radio-uitzending. Naar aanleiding van de uitspraak in een kort geding tegen de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) om het verzamelen en verwerken ten behoeve van de verbetering van de zorgvraagtypering te verbieden heeft de NZa op 2 november jongstleden een nieuwsbericht uitgebracht. In dit nieuwsbericht geeft de NZa aan dat de rechter heeft gezegd dat er op dit moment onvoldoende reden is om de verwerking van deze data te verbieden.3 Er loopt nog een bodemprocedure waarin de rechter de data-uitvraag verder onderzoekt. Hieronder zal ik ingaan op de specifieke vragen die u over het bericht en de bijbehorende radio-uitzending heeft gesteld.
Deelt u de mening van MIND dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) ggz-patiënten onvoldoende geïnformeerd heeft over wat het tekenen van de privacyverklaring precies inhoudt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik deel die mening niet. Ik verwacht van zorgaanbieders dat zij hun cliënten en patiënten over de privacyverklaring goed, volledig en neutraal informeren, de keuze altijd helemaal bij de patiënt laten en daar geen invloed op uitoefenen. De NZa heeft mij laten weten dat de hier bedoelde privacyverklaring sinds 2014 bestaat en zij er daarom vanuit gaat dat zorgaanbieders de uitvraag rond zorgvraagtypering onderdeel hebben gemaakt van het gesprek dat zij voeren over gegevensdeling met cliënten en patiënten. Verder heeft de rechter in het vonnis van 1 november 2023 gesteld dat «vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat de NZa de ggz-patiënten uitdrukkelijker dan zij nu al doet zou moeten informeren via een gerichte (reclame)campagne (...)»4.
Welke stappen gaat u zetten om ggz-patiënten beter te informeren over wat het tekenen van een privacyverklaring inhoudt?
De NZa gaat als zelfstandig bestuursorgaan (zbo) zelf over de wettelijke taak om markttoezicht, marktontwikkeling en tarief- en prestatieregulering op het terrein van de gezondheidszorg uit te voeren, de bevoegdheid om de hiertoe benodigde informatie te vergaren en te verwerken en om hierover te communiceren. Zoals bij het antwoord op vraag 2 aangegeven spelen zorgaanbieders hierbij een belangrijke rol. De NZa heeft ter ondersteuning een informatiefolder opgesteld om cliënten en patiënten te informeren.5 De NZa heeft bij mij aangegeven deze patiëntenfolder actief te delen met zorgaanbieders, zodat zij cliënten en patiënten op hun beurt goed kunnen informeren. In het vonnis in de rechtszaak over zorgvraagtypering geeft de rechter dan ook aan dat «vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat de NZa de ggz-patiënten uitdrukkelijker dan zij nu reeds doet zou moeten informeren via een gerichte (reclame)campagne, met name niet omdat goed mogelijk is dat de NZa inderdaad helemaal niet weet op welke specifieke personen de gegevens betrekking hebben6».
Hoeveel mensen hebben pas achteraf een privacyverklaring ondertekend? Zijn de gegevens in eerste instantie gedeeld met de NZa?
De NZa laat mij weten achteraf van enkele zorgaanbieders te hebben vernomen dat er na de aanlevering van de HoNOS+ gegevens privacyverklaringen zijn ondertekend. Een exact aantal is echter niet bekend bij de NZa, omdat zorgaanbieders de privacyverklaringen in hun eigen administratie bewaren.
Waarom spreekt de NZa nog steeds over gepseudonimiseerde gegevens en niet over geanonimiseerde gegevens als zij aangeven dat de gegevens niet meer te herleiden zijn en daardoor niet verwijderd kunnen worden?
De NZa geeft in reactie op deze vraag aan dat het om indirect identificerende persoonsgegevens gaat aangezien het theoretisch niet uit te sluiten is dat de NZa aan de hand van andere gegevens die zij tot haar beschikking heeft, de aangeleverde gegevens zou kunnen herleiden tot een natuurlijk persoon. Om deze reden hanteert de NZa voor de aangeleverde gegevens het beveiligingsregime van gepseudonimiseerde gegevens. Dit betekent dat de NZa zeer strenge organisatorische en technische maatregelen genomen heeft om te voorkomen dat de aangeleverde gegevens te herleiden zijn tot een natuurlijke persoon. In het geval van anonieme gegevens zou het ook in combinatie met aanvullende gegevens niet mogelijk zijn om de gegevens tot een natuurlijke persoon te herleiden. De NZa laat weten dat dit de reden is dat de ze in haar communicatie de lijn aanhoudt dat het gaat om gepseudonimiseerde persoonsgegevens.
Waarom is er niet voor gekozen om bestanden waarin data opgenomen was van patiënten die achteraf een privacyverklaring hadden ondertekend in hun geheel te verwijderen, zoals ook gedaan is toen per ongeluk de gegevens van patiënten die een privacyverklaring hebben ondertekend, waren aangeleverd door fouten in het ICT-systeem, zoals aangegeven in antwoorden op eerdere Kamervragen?3
Met de privacyverklaring is er een mogelijkheid in het leven geroepen voor de patiënt om te bewerkstelligen er geen gegevens worden aangeleverd aan de NZa. Deze privacyverklaring geldt voor aanlevering van gegevens nadat de privacyverklaring is ondertekend. De privacyverklaring geldt dus niet voor gegevens die met de NZa zijn gedeeld voordat de privacyverklaring werd getekend. De NZa geeft aan dat het is daarbij voor haar ook niet mogelijk is om data van afzonderlijke patiënten te verwijderen omdat de NZa, zoals bij vraag 5 aangegeven, zeer strenge organisatorische en technische maatregelen genomen heeft om te voorkomen dat de aangeleverde gegevens te herleiden zijn tot een natuurlijke persoon. In het geval van fouten in het ICT-systeem van enkele zorgaanbieders konden alle gegevens die de betreffende zorgaanbieders hebben aangeleverd, dus ook de gegevens die zagen op betrokkenen die géén privacyverklaring hebben ingevuld, worden verwijderd en konden die zorgaanbieders vervolgens alsnog gegevens aanleveren ten aanzien waarvan geen privacyverklaring was ingevuld. Het is ook in het geval van bestanden, waarin data opgenomen was van patiënten die achteraf een privacyverklaring hadden ondertekend, theoretisch denkbaar dat de aangeleverde bestanden met terugwerkende kracht worden verwijderd. Daarbij zouden dan alle overige data uit dit bestand opnieuw aangeleverd moeten worden. De NZa geeft aan dat dit door hoge administratieve lasten een onwerkbare situatie zou opleveren.
Deelt u de zorg van MIND dat dergelijke berichtgeving het vertrouwen in de ggz kan schaden en zorgmijding in de hand kan werken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik kan me voorstellen dat de berichtgeving bij sommige patiënten tot zorgen zou kunnen leiden. Hierbij wil ik benadrukken dat de NZa handelt met inachtneming van de gestelde wettelijke kaders van het AP-oordeel en in lijn met de motie van de leden Hijink (SP) en Westerveld (GroenLinks) en met aandacht voor zorgvuldig en proportioneel gebruik van persoonlijke data. Patiënten met bezwaren tegen het delen van gegevens met de NZa kunnen een privacyverklaring ondertekenen.
Is bij de ontwikkeling van deze database voldoende rekening gehouden met de patiëntgroep, waarbij wantrouwen in het algemeen, maar ook wantrouwen in de overheid gemiddeld gezien waarschijnlijk hoger is? Kunt u uw antwoord toelichten?
De NZa laat mij weten zich bewust te zijn van de kwetsbaarheid van deze patiëntengroep. Daarom heeft de NZa van begin af aan alles in het werk gesteld om de privacy van patiënten te borgen en zijn zorgaanbieders steeds gewezen op de mogelijkheid om samen met hun patiënten de sinds 2014 bestaande privacyverklaring te tekenen.
Bent u het ermee eens dat door alle ophef die rond deze database is ontstaan, het misschien verstandig is om met deze database te stoppen en te zoeken naar alternatieven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. De NZa vraagt informatie uit bij zorgaanbieders om te zorgen voor een toegankelijke en betaalbare ggz in Nederland. Het zorgprestatiemodel draagt in combinatie met de zorgvraagtypering bij aan een beter toegankelijke ggz. Voor de (door-)ontwikkeling van de zorgvraagtypering is goede informatie nodig. Ik vind het belangrijk dat dit met aandacht voor zorgvuldig en proportioneel gebruik van persoonlijke data gebeurt. De eenmalige data-uitvraag voor zorgvraagtypering door de NZa is op dit moment onderwerp van een gerechtelijke procedure. In deze procedure heeft de rechter uitspraak gedaan in een kort geding. De rechter ziet geen reden, totdat het vonnis in de hoofdzaak is gewezen, de NZa te verbieden verder te gaan met het ontvangen en verwerken van de gegevens. De NZa heeft mij laten weten dat zij in afwachting is van de uitspraak van de rechter in de bodemprocedure.
Bent u bereid om deze vragen ieder afzonderlijk te beantwoorden?
Ja, ik ben bereid om dat te doen.
Het bericht 'Toename van kinderen met een longontsteking' |
|
Jimmy Dijk |
|
Kuipers |
|
Wordt op dit moment onderzoek gedaan naar de mogelijke oorzaken van de toename van longontstekingen onder kinderen in Nederland? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Op basis van bestaande surveillance worden de trends van luchtweginfecties goed bijgehouden. Uit diverse bronnen wordt wekelijks actuele informatie verzameld en geduid. Daarbij gaat het om de Nivel huisartsenpeilstations over acute luchtweginfecties bij huisartspatiënten, de virologische weekstaten over voornamelijk ziekenhuislaboratoria diagnostiek en Infectieradar over acute luchtweginfecties bij de algemene bevolking (RIVM). Daarnaast wordt in de rioolwatersurveillance (RIVM) gekeken naar SARS-CoV-2. In overleg met RIVM en Nivel wordt nu een intensivering van de surveillance bij de huisartsenpeilstations uitgezet door extra bemonstering en uitgebreider testen (op meer pathogenen) van longontstekingen onder kinderen in de leeftijdsgroep onder 15 jaar, omdat daarin de grootste toename van longontstekingen wordt gevonden.
Welke mogelijke verklaringen zijn er voor het hogere aantal longontstekingen onder kinderen in Nederland ten opzichte van voorgaande jaren?
Deze trend past binnen het seizoenspatroon, hoewel het vroeger in het seizoen is dan gebruikelijk en bij kinderen 5–14 jaar hoger dan gebruikelijk. De toename kan worden toegeschreven aan een gelijktijdige verheffing van verschillende luchtwegvirussen en -bacteriën, waaronder RSV, SARS-CoV-2, rhinovirus en Mycoplasma pneumoniae. Dit blijkt uit de cijfers van de Nivel huisartsenpeilstations, de virologische weekstaten over ziekenhuislaboratoria en de Infectieradar. Deze trend wordt ook in andere Europese landen en China waargenomen. Om oorzaken van longontstekingen bij kinderen in de leeftijdsgroep 0–14 jaar beter in beeld te brengen gaan RIVM en Nivel daar extra onderzoek naar doen.
Zijn regionale verschillen zichtbaar als het gaat om de stijging van het aantal longontstekingen onder kinderen in Nederland? Kunt u uw antwoord toelichten?
In alle provincies is het aantal gevallen van longontsteking bij kinderen relatief hoog voor de tijd van het jaar. Nivel ziet hierbij geen duidelijk verschil tussen de provincies.
In hoeverre wordt gekeken of de toename van longontstekingen verband houdt met de luchtkwaliteit in Nederland?
De klimaatfactoren die invloed hebben op luchtweginfecties en ook longontstekingen zijn de combinatie van lage temperatuur en bepaalde luchtvochtigheid. Bovendien zitten mensen in de herfst en winterperiode ook meer binnen en dichter op elkaar. Slechte luchtkwaliteit kan leiden tot gezondheidsproblemen, zoals ademhalingsproblemen. De huidige toename van luchtweginfecties past bij de tijd van het jaar waarin meerdere respiratoire pathogenen circuleren. De rol van luchtkwaliteit hierbij is niet goed te kwantificeren. Meer in zijn algemeenheid kan worden gesteld dat er verbanden zijn tussen blootstelling aan luchtverontreinigende stoffen en effecten op hart- en bloedvaten, luchtwegen en longen en op totale sterfte. Er is ook een mogelijke relatie tussen langdurige, lokaal verminderde luchtkwaliteit en luchtweginfecties.2 3
Wat is de waarschijnlijkheid dat het hogere aantal longontstekingen onder kinderen in Nederland ten opzichte van voorgaande jaren verband houdt met de recente coronapandemie?
Daar is nu nog geen duidelijke conclusie over te trekken. De afname van luchtweginfecties tijdens de inzet van maatregelen ter preventie van corona en de daaropvolgende toename kunnen invloed hebben op de huidige trends. De seizoenspatronen van infectieziekten hadden zich in de periode 2022/2023 grotendeels hersteld, maar het is nog onduidelijk hoe het patroon van het huidige seizoen met deze toenames eruit gaat zien en of dit zal overeenkomen met pre-corona patronen. Naast het effect van de maatregelen zelf is het aannemelijk dat mensen met klachten dit seizoen weer vaker naar de huisarts gaan. Door de grote druk op de zorg en de beschikbaarheid van GGD-teststraten in de coronatijd gingen mensen met klachten minder snel naar de huisarts.
Het artikel 'Commerciële buitenlandse route voor donorzaad voorziet meer dan helft van wensmoeders' |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Commerciële buitenlandse route voor donorzaad voorziet meer dan helft van wensmoeders»?1
Ja.
Vindt u de ontwikkeling dat inmiddels meer dan de helft van de wensmoeders donorzaad uit het buitenland krijgt ook een zeer zorgwekkende ontwikkeling met het oog op het belang van de donorkinderen?
Bij gebruik van zaadcellen afkomstig uit het buitenland, kan een donorkind te maken krijgen met verwanten wereldwijd. Daarnaast is het op dit moment nog onduidelijk of buitenlandse donoren goed vindbaar zijn voor donorkinderen. Ik vind het daarom belangrijk dat wensouders een goed geïnformeerde keuze maken over het gebruik van buitenlandse spermadonoren. Ik zie het als een taak van de overheid dat betrouwbare en toegankelijke informatie beschikbaar is over de mogelijke consequenties van het gebruik van buitenlandse spermadonoren. Goede informatievoorziening wordt onder meer gerealiseerd via het digitale Landelijk Informatiepunt Donorconceptie (LIDC). Op de website donorconceptie.nl kunnen mensen informatie vinden over de gevolgen die een keuze voor een buitenlandse spermadonor heeft.
Daarnaast is in de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb) vastgelegd dat de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting (Sdkb) de verplichting heeft om begeleiding te bieden bij het verstrekken van de persoonsidentificerende gegevens van donoren aan donorkinderen. Deze taak heeft de Sdkb bij Fiom belegd. Als een donorkind met behulp van zaadcellen van een buitenlandse donor in een Nederlandse kliniek verwekt is, dan kan dit donorkind als het de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt een aanvraag indienen bij de Sdkb voor de verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens. De eerste aanvragen worden vanaf 2025 verwacht. Fiom en de Sdkb bereiden zich voor op begeleidingstrajecten waarbij gebruik is gemaakt van buitenlandse donoren en op eventuele zoekacties.
Welke mogelijkheden heeft u verkend, in het licht van de aangenomen motie Bikker, in de vergunningverlening aan klinieken die anonieme donatie uit het buitenland niet uitsluiten? Welke mogelijkheden gaan een vervolg krijgen?2
Naar aanleiding van de aangenomen motie Bikker3, ten aanzien van anonieme donatie in het buitenland en vergunningverlening van klinieken die anonieme donatie in het buitenland niet uitsluiten, ben ik mij momenteel aan het oriënteren op hoe andere landen in Europa kunstmatige bevruchting met donorzaad hebben ingericht. Inmiddels is het mij duidelijk geworden dat het voor de meeste landen, waar anonieme donatie niet is toegestaan, (nog) niet mogelijk is om te voorkomen dat sperma dat in hun land gedoneerd is wordt gebruikt in landen waar anonieme donatie wel mogelijk is. In een aantal landen, waaronder het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk, vinden soortgelijke discussies plaats als in Nederland en wordt gewerkt aan een modernisering van de wetgeving rondom donorconceptie.
Ondanks dat binnen Europa medisch-ethische vraagstukken nationale aangelegenheden zijn, is er op Europees niveau wel aandacht voor vraagstukken op het terrein van donorconceptie. In het kader van het voorstel voor een Europese verordening lichaamsmateriaal zijn er momenteel onderhandelingen gaande om de verordening vorm te geven. Er is onder meer aandacht voor de distributie van gameten tussen landen. Daarnaast bezie ik hoe we mogelijk in de Nederlandse wet- en regelgeving kunnen borgen dat zaadcellen van Nederlandse donoren, die doneren in Nederland, niet gebruikt mogen worden voor fertiliteitsbehandelingen in landen waar de fertiliteitsbehandelingen met anonieme gameten zijn toegestaan.
De komende tijd zal ik verder gaan met bovengenoemde oriëntatie en zal ik, zoals aangegeven in mijn brief van 20 juni 20234, de Kamer in het eerste kwartaal van 2024 informeren over de stand van zaken ten aanzien van de uitvoering van deze en de andere moties die zijn aangenomen naar aanleiding van het plenaire debat in de Tweede Kamer op 12 april 2023 over het wetsvoorstel tot wijziging van de Wdkb.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de begroting van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor het jaar 2024?
Ja.