Het bericht 'Elines dochter (10) kreeg anorexia: ‘gewacht op hulp tot ze letterlijk een ons woog’' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Elines dochter (10) kreeg anorexia: «gewacht op hulp tot ze letterlijk een ons woog»»? Hoeveel kinderen, jongeren en jongvolwassenen zitten in soortgelijke situaties en wachten op passende hulp?1
Ja. Exacte aantallen van kinderen, jongeren en jongvolwassenen in vergelijkbare situaties zijn helaas niet beschikbaar doordat wachttijden niet landelijk en diagnosespecifiek worden geregistreerd voor kinderen en jongeren.
Bent u bekend met de zorgwekkende toename van het aantal kinderen en jongeren met een eetstoornis, met name onder meisjes tussen de tien en veertien jaar? Kunt u hierop reflecteren? 2
Ik ben bekend met signalen dat er jongeren zijn die steeds eerder een eetstoornis ontwikkelen. Dit vind ik een zeer zorgelijke ontwikkeling. Deze ontwikkeling wordt internationaal waargenomen, maar er is nog relatief weinig onderzoek naar gedaan. Zoals blijkt uit de dissertatie waarnaar verwezen wordt, zijn er verschillende mogelijke verklaringen. Het toenemende gebruik van social media op jonge leeftijd is er daar één van. Zoals aangegeven in mijn brief over het actieprogramma mentale gezondheid en ggz3 wordt er in opdracht van VWS gewerkt aan eenduidige richtlijnen voor (mentaal) gezond en verantwoord scherm- en social mediagebruik. Deze richtlijnen behelzen dringende adviezen voor ouders/opvoeders in het gezond online opgroeien en opvoeden.
Daarnaast kan medische mis- en desinformatie, bijvoorbeeld op sociale media, resulteren in (het versterken van) risicogedrag dat schadelijk is voor de gezondheid. In het kader van de Rijksbrede strategie voor een effectieve aanpak van desinformatie heeft het Ministerie van BZK daarom eind vorig jaar een onderzoek uitgezet naar de mogelijke handelingsopties met betrekking tot online desinformatie en volksgezondheid. Met de resultaten van dit onderzoek wordt gewerkt aan een VWS-breed plan van aanpak op dit gebied. Deze wordt in de tweede helft van 2025 verwacht. In het plan van aanpak zal o.a. aandacht zijn voor het verstevigen van de informatievoorziening en het versterken van de weerbaarheid tegen medische desinformatie.
Tot slot wordt op initiatief vanuit de Ketenaanpak eetstoornissen (hierna: K-EET) op dit moment onderzoek gedaan naar de Nederlandse trends op het gebied van eetstoornissen bij kinderen en jongeren. Op basis van deze uitkomsten kan het veld bezien welke vervolgontwikkelingen wenselijk zijn, bijvoorbeeld voor specifieke doelgroepen.
Hoe kijkt u terug op de woorden van uw ambtsvoorganger in 2021, die zei dat het «code zwart» was?
Zoals ik in mijn beantwoording op 13 augustus 2024 aangaf is er veel gedaan op het gebied van eetstoornissen. Hierbij benadruk ik graag nogmaals dat het hierbij gaat om hardnekkige en complexe problematiek. Gelukkig is voor de meerderheid van de jongeren en volwassenen met een eetstoornis de beschikbare zorg passend. Voor een kleiner deel van de jongeren en volwassenen blijkt het ingewikkeld tijdig passende zorg te bieden. Dit kan komen omdat een eetstoornis soms pas laat wordt herkend of erkend. Maar ook omdat een deel van deze jongeren en volwassenen met meerdere problemen tegelijkertijd te maken hebben, zoals bijvoorbeeld suïcidaliteit, trauma, somatische problemen en/of autisme. Deze aandoeningen kunnen elkaar versterken of afwisselen, waardoor behandeling vanuit meerdere expertises en zorgprofessionals nodig is.
Op initiatief van K-EET wordt ingezet op vroegtijdig signaleren en herkennen van jongeren met een eetstoornis. Zij zetten in op scholing van zorgprofessionals uit de eerstelijn. Het proces is mijn inziens goed in ontwikkeling, maar de verandering heeft tijd nodig.
Deelt u de mening dat een wachttijd van bijna een halfjaar, terwijl de norm veertien weken is, onacceptabel is voor een ernstige ziekte zoals anorexia nervosa, die een van de hoogste sterftecijfers onder psychiatrische aandoeningen kent?3
Wachttijden worden niet landelijk bijgehouden. We werken met behulp van het traject standaardisatie uit de Hervormingsagenda Jeugd aan het verbeteren van inzicht in wachttijden op landelijk niveau door verbetering van het (uniform) gebruik van het Berichtenverkeer Jeugdwet. Maar voorlopig hebben we deze inzichten helaas niet.
Ik herken dat sommige jeugdigen met een eetstoornis te lang moeten wachten op passende hulp. Daarom ondersteun ik K-EET dat is opgestart op initiatief vanuit veldpartijen. In mijn beantwoording van 14 augustus 2024 heb ik u uitgebreid hierover geïnformeerd.
Daarnaast wil ik de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg verbeteren door via het wetsvoorstel verbetering beschikbaarheid jeugdzorg gemeenten te verplichten samen te werken, bijvoorbeeld bij de inkoop van specialistische jeugdhulp. Hiermee moet onder meer specialistische hulp zoals anorexia zorg beter beschikbaar komen voor jongeren. Uw Kamer heeft op 15 april jl. dit wetsvoorstel aangenomen. Daarmee is een belangrijke stap gezet. Ik reken op een spoedige behandeling van dit wetsvoorstel in de Eerste Kamer om dit wetsvoorstel zo spoedig mogelijk in werking te laten treden en daarmee de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg te verbeteren.
Kunt u uitleggen waarom de aanpak wachttijden van uw voorganger, die u noemde in een voortgangsbrief Jeugd van 21 juni 2024, niet heeft geleid tot het terugdringen van de wachttijden in dit jaar?
Exacte aantallen van kinderen, jongeren en jongvolwassenen in vergelijkbare situaties zijn helaas niet beschikbaar doordat wachttijden niet landelijk en diagnose specifiek worden geregistreerd voor kinderen en jongeren.
De Aanpak Wachttijden richt zich op het regionaal aanpakken van oorzaken van wachttijden. Het gaat daarbij om het aanbrengen van duurzame verbeteringen in het jeugdzorgstelsel, wat betekent dat we nu nog niet 1 op 1 kunnen zien dat wachttijden afnemen. Door de Aanpak Wachttijden is in de regio’s meer inzicht in wat werkt en hoe in de regio de in- door en uitstroom te bevorderen. Dat levert een ander soort resultaten op. Bijvoorbeeld de ontwikkeling van slimme oplossingen in de praktijk, zoals «Eindje Verder» in regio Eindhoven. Jeugdigen kunnen daar tijdens het wachten op een ggz-behandeling onder begeleiding van een coach alvast aan de slag met hun vragen, o.a. in groepssessies. Dit bleek in sommige gevallen zo effectief dat geen verdere behandeling nodig was of dat jeugdigen sterker aan de behandeling begonnen.
Vindt u het als stelselverantwoordelijke acceptabel dat niet bekend is hoeveel behandelplekken er zijn? Zo ja, hoe kunt u dan de hulp voor mensen met een eetstoornis monitoren? Hoe wordt bijgehouden of er daadwerkelijk plekken voor nieuwe professionals worden gecreëerd?
In ons decentrale stelsel is geen landelijk inzicht in het aantal behandelplekken op regionaal of lokaal niveau. Om de beschikbaarheid van gespecialiseerde jeugdzorg te verbeteren wil ik via het wetsvoorstel verbetering beschikbaarheid jeugdzorg de gemeenten in regio’s verplichten om samen te werken, bijvoorbeeld bij de inkoop van zorg voor eetstoornissen. Uw Kamer heeft op 15 april jl. dit wetsvoorstel aangenomen.
Tegelijkertijd is er ook niet één soort behandelplek. Afhankelijk van de problematiek van de jongere, leeftijd en omgeving kan dit verschillen. Zo is, conform de zorgstandaard eetstoornissen, ambulante behandeling in de vorm van systeemtherapie of meergezinstherapie de behandeling van eerste keuze bij anorexia nervosa. Maar ook individuele therapie, zoals cognitieve gedragstherapie, kan ingezet worden voor oudere adolescenten. Daarnaast is het nog aan de zorgprofessionals de afweging of een jongere gebaat is bij opname en/of dit somatisch noodzakelijk wordt geacht. Veelal is het juist wenselijk om de jongere in hun omgeving te ondersteunen en behandelen. Dit maakt dat jongeren met eetstoornissenproblematiek op verschillende plekken kunnen verblijven en via verschillende routes behandeling kunnen ontvangen.
Hoe beoordeelt u het belang van vroegsignalering bij eetstoornissen? Welke stappen onderneemt u, naast de initiatieven genoemd ter beantwoording van onze vorige schriftelijke vragen, op dit moment om eetstoornissen eerder te signaleren en te behandelen? In welke mate dragen al deze initiatieven daadwerkelijk bij aan het eerdere signaleren en behandelen van eetstoornissen, zodat langdurige ziekenhuisopnames en ernstige lichamelijke gevolgen kunnen worden voorkomen? Ziet u ook dat op dit moment nog te veel kinderen, jongeren en ouders niet serieus worden genomen totdat de ziekte ernstige gevolgen heeft?4
Het is enorm belangrijk dat kinderen, jongeren en hun ouders serieus genomen worden wanneer zij zich melden bij zorgprofessionals. De zorgverleners die ik spreek doen dit ook. Ik zie hierbij een spanningsveld: ouders zien hun kind in de greep van een eetstoornis verslechteren. Zij willen, zeer begrijpelijk, direct actie. Behandelingen voor bijvoorbeeld anorexia nervosa zijn ook gebaseerd op ziekte-inzicht. Zonder enige vorm van motivatie bij het kind of jongere, is psychologische behandeling en begeleiding zeer moeizaam en vaak weinig succesvol. Dit dilemma is ook een grote en zware uitdaging voor zorgprofessionals. Daarbij komt ook dat, zoals eerder genoemd, eetstoornissen hardnekkig en complex zijn. Alhoewel vroegsignalering belangrijk is voor tijdige en passende behandeling, is het niet zo dat dit alle ernstige lichamelijk gevolgen en/of ziekenhuisopnames kan voorkomen.
Het (bij)scholen van zorgprofessionals en initiatieven om vroegsignalering van eetstoornissen te bevorderen is een continu proces en blijft aandacht vragen. Er wordt nog volop ingezet via K-EET op verschillende initiatieven, bijvoorbeeld de website van First Eet Kit, en webinars van Stichting Kiem. De K-EET netwerken zijn verdeeld in acht bovenregionale netwerken. In elke K-EET regio wordt er samen met een kernteam van zorginhoudelijke professionals ingezet op wat er in een regio nodig is om de zorg voor eetstoornissen te versterken. Daarnaast worden er vanuit K-EET zowel landelijk als per regio scholingsbijeenkomsten georganiseerd voor professionals in de zorg, gericht op het vergroten van kennis over het signaleren, behandelen van eetstoornissen in de breedste zin van het woord. Daarnaast wordt momenteel een basisscholingsprogramma ontwikkeld op het gebied van eetstoornissen om zorgprofessionals met minder kennis van eetstoornissen te ondersteunen.
Wat vindt u van de signalen dat jongeren vaak pas vanaf zestien jaar terechtkunnen in gespecialiseerde klinieken, terwijl eetstoornissen zich al op jongere leeftijd ontwikkelen, zoals onder andere blijkt uit het voorbeeld van Amelie? Welke behandelmethoden zijn er beschikbaar voor kinderen die niet passen binnen de standaard protocollen? Erkent u dat behandelmethoden specifiek voor jongere kinderen tekortschieten (8–12 jaar)?5
Zoals ik eerder schetste gaat het bij eetstoornissen om complexe en hardnekkige problematiek. Dit kan komen omdat een eetstoornis soms pas laat wordt herkend of erkend. Maar ook omdat een deel van deze jongeren meerdere problemen tegelijkertijd te maken hebben, zoals bijvoorbeeld suïcidaliteit, trauma, somatische problemen, of autisme. Deze aandoeningen kunnen elkaar versterken of afwisselen, waardoor behandeling vanuit meerdere expertises en zorgprofessionals nodig is. Vaak wordt er daarom vóór het bepalen van de best passende hulp, samen met ouders en jongeren in kaart gebracht wat er precies aan de hand is en wat eventuele onderliggende oorzaken zijn. Dit wordt veelal een gedeelde verklarende analyse genoemd.
Daarna kan, op basis van de problematiek van de jongere, leeftijd en omgeving de gewenste behandeling verschillen. Conform de zorgstandaard eetstoornissen is ambulante behandeling in de vorm van systeemtherapie of meergezinstherapie de behandeling van eerste keuze. Daarnaast is het nog aan de zorgprofessionals de afweging of een jongere gebaat is bij opname en/of dit somatisch noodzakelijk wordt geacht. Veelal is het juist wenselijk om de jongere in hun omgeving te ondersteunen en behandelen. Het kan daarom zijn dat een eetstoornisinstelling een minimumleeftijd hanteert voor klinische opname. Bijvoorbeeld omdat zij het niet in het belang van het kind achten om in een groepssetting opgenomen te worden met oudere jongeren met een eetstoornis maar dan opname op een kinderafdeling in een ziekenhuis passender is. Samenwerking tussen zorgprofessionals en instellingen is noodzakelijk zodat zeer jonge kinderen passende zorg op een passende plek ontvangen. Deze samenwerking tussen zorgprofessionals en instellingen wordt ondersteund en gestimuleerd via K-EET.
Zoals recent literatuuronderzoek laat zien, is er nog weinig specifiek bekend over de effectiviteit van behandelingen bij zeer jonge kinderen7. Zoals reeds aangegeven wordt er op dit moment, op initiatief van K-EET, onderzoek gedaan naar trends in Nederland op het gebied van eetstoornissen bij jongeren. Op basis hiervan wordt door het veld bekeken welke vervolgontwikkelingen, bijvoorbeeld onderzoek naar specifieke behandelmethoden voor een specifieke groep, wenselijk zijn.
Hoe beoordeelt u de kritiek dat patiënten in reguliere zorginstellingen soms primair worden gedwongen te eten, zonder dat er voldoende aandacht is voor de onderliggende psychologische problematiek?6
In het artikel waaraan gerefereerd wordt, schetst mevrouw van Bellegem dat vroeger de behandeling vaak uit een opname in het ziekenhuis of kliniek bestond, maar dat er steeds meer ambulant gewerkt wordt om, samen met het gezin, de problemen op te lossen. Deze lijn onderschrijf ik volledig. De focus in de zorg ligt op een geïntegreerde aanpak waarin somatische stabilisatie en psychologische behandeling hand in hand gaan.
Bent u bekend met de signalen uit het veld dat kinderen die niet passen bij een van de stoornissen genoemd in de DSM-5, zoals kinderen die hoogbegaafd zijn, daardoor niet de passende behandeling krijgen binnen de geestelijke gezondheidszorg (ggz)? Deelt u de zorg dat het gebrek aan kennis over hoogbegaafdheid leidt tot inadequate behandelingen voor kinderen en jongeren met een eetstoornis?
Passende zorg begint, nog voor de start van een behandeling, om samen met ouders en jongeren te beeld te komen wat er precies aan de hand is en wat eventuele onderliggende oorzaken zijn. Dit wordt veelal een gedeelde verklarende analyse genoemd. Het doel is daarbij om inzichtelijk te krijgen welke factoren hierop van invloed zijn op de problematiek en hoe die met elkaar samenhangen. Bij de verklarende analyse staat niet de DSM-stoornis centraal, maar de klachten en problemen waar een jongere in en met zijn context tegen aanloopt in het dagelijks leven. Het gaat dan om psychologische en emotionele en in geval van eetstoornissen ook somatische kenmerken en om de dynamische interactie van de jongere en zijn omgeving. Dit moet leidend zijn in het organiseren van passende zorg. Professionals betrekken waar nodig deskundigheid op het gebied van hoogbegaafdheid, zodat dit kan worden meegenomen in de diagnose en behandeling.
Ik herken het signaal niet dat een gebrek aan kennis over hoogbegaafdheid en uitdagingen die daarbij komen kijken voor jongeren, het organiseren van passende zorg in de weg staat.
Erkent u dat het huidige zorgstelsel tekortschiet in de aanpak van eetstoornissen bij kinderen en jongeren, en dat dit, gezien de ernst van de problematiek, de hoge sterftecijfers van 5,9 procent (die daarmee de hoogste zijn onder de psychiatrische aandoeningen), de alarmerende berichtgeving, en de noodzaak tot specialistische hulp, meer prioriteit zou moeten hebben?7
Wanneer jongeren en hun ouders te maken hebben met een eetstoornis is dat verschrikkelijk. Tegelijkertijd wil ik graag benadrukken dat een eetstoornis ingewikkeld en complex is. Zo spelen ook vaak andere (onderliggende) psychische problemen en vinden mensen met een eetstoornis vaak zelf niet dat er een probleem is. Dit alles tegelijk met toenemende somatische klachten en daardoor grote urgentie bij betrokkenen. We moeten alles op alles zetten om jongeren met eetstoornis van passende zorg te voorzien. Er wordt daarom al jaren prioriteit gegeven aan eetstoornissen bij jongeren door de ketenaanpak eetstoornissen vanuit het veld financieel te ondersteunen en vanuit het Ministerie van VWS met K-EET te werken aan het verbeteren van de ketensamenwerking in de regio’s.
Is het cijfer van 5,9 procent accuraat? Klopt de aanname dat als iemand bijvoorbeeld overlijdt aan een longontsteking, maar degene door een eetstoornis een verminderde weerbaarheid heeft, dan de longontsteking als doodsoorzaak wordt aangemerkt en niet de eetstoornis? Zo ja, kan het zijn dat de sterftecijfers onderschat worden?
Het cijfer van 5,9% komt uit een analyse van 36 internationale studies, uitgevoerd in 2011.10 Op dit moment wordt, op initiatief van K-EET, onderzoek gedaan naar de trends in eetstoornissen in Nederland onder jongeren. Hierbij wordt ook gekeken naar het risico voor jongeren die voor een eetstoornis onder behandeling zijn (geweest) van een kinderarts om te overlijden. Ik verwacht de resultaten van dit onderzoek in het najaar.
In Nederland worden bij overlijden doodsoorzaken door de schouwende arts geregistreerd. Deze data worden door het CBS bijgehouden. In hoeverre artsen bij deze registratie de internationale codes voor anorexia en/of andere eetstoornissen
aanhouden is niet met zekerheid te stellen. Als er op basis van deze data vervolgens berekeningen worden gemaakt ten aanzien van eetstoornissen, is het zeer waarschijnlijk dat hierbij een onderschatting plaats vindt.
Wordt er op dit moment daadwerkelijk onderzoek gedaan naar de effectiviteit van behandelmethoden voor kinderen en jongeren met een eetstoornis? Op welke manier worden huidige behandelmethodes wetenschappelijk onderbouwd?
Ik vind het van het grootste belang dat de jeugdhulp die wordt ingezet ook effectief is. Onderdeel hiervan is want ook onderzoek naar effectiviteit van nieuwe én bestaande behandelmethoden. Zo zijn afspraken gemaakt in de Hervormingsagenda over het verbeteren van kwaliteit met als doel het borgen van kwaliteit en blijvend leren in het jeugdstelsel. Door het nakomen van de afspraken uit de Hervormingsagenda faciliteer ik samen met de vijfhoek dat in het veld op een duurzame manier wordt gewerkt aan de verbetering van kwaliteit. De werkorganisatie Kwaliteit en Blijvend Leren (KBL) doet dit op basis van een Leeragenda. Vanuit de Hervormingsagenda ontvangt KBL middelen hiertoe.
Wat doet u om te voorkomen dat eetstoornissen chronisch worden, met levenslange gevolgen voor de mentale en lichamelijke gezondheid van kinderen en jongeren met een eetstoornis? Zijn er voldoende nazorgtrajecten beschikbaar om terugval te voorkomen?
Mensen met een eetstoornis, of andere psychische klachten, zullen altijd kwetsbaarder blijven voor een terugval. Het is belangrijk dat mensen zich hiervan bewust zijn en tijdig zelf om hulp of ondersteuning kunnen vragen. Daarom is terugvalpreventie in de zorgstandaard een vast onderdeel van het behandelprogramma bij eetstoornissen. Terugvalpreventie krijgt tijdens de behandeling expliciet aandacht – zo leren patiënten en hun naasten hoe signalen van terugval tijdig te herkennen en hoe dan te handelen. Daarnaast wordt binnen gespecialiseerde instellingen steeds vaker structurele nazorg aangeboden (bijvoorbeeld periodieke follow-up gesprekken of lotgenotengroepen) om patiënten te ondersteunen na afronding van de intensieve behandeling. Ook via patiëntenorganisaties en ervaringsdeskundige initiatieven is ondersteuning beschikbaar om terugval te voorkomen. Ik acht deze nazorg en terugvalpreventie van groot belang.
Wat zijn de concrete opbrengsten van het Integraal Zorgakkoord (IZA), het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) en de Aanpak Mentale Gezondheid voor de beschikbare zorg voor kinderen met een eetstoornis?
In de akkoorden IZA, GALA en de Aanpak Mentale Gezondheid zijn geen specifieke afspraken gemaakt voor kinderen of voor mensen met eetstoornis. Deze akkoorden vormen wel belangrijke fundamenten voor structurele verbetering van de mentale gezondheid en zorg in Nederland. Het GALA heeft als één van de doelen het versterken van de mentale veerkracht en de mentale gezondheid.
Dit is ook de ambitie van de aanpak «mentale gezondheid: van ons allemaal». Het gaat zowel in het GALA als in de aanpak mentale gezondheid niet om zorg maar om preventie zoals het bespreekbaar maken en zichtbaar maken van het belang om mentaal gezond te zijn, het voorkomen van eenzaamheid en de aandacht voor mentale gezondheid op het werk en in het onderwijs.
Hoe wordt gemonitord of de verbeteringen die u in antwoord op voorgaande Kamervragen noemde ook daadwerkelijk effect hebben? Is er onderzoek/evaluatie naar de effectiviteit van deze initiatieven?
Het effect van de verschillende initiatieven kan niet één op één vertaald worden naar minder jongeren met eetstoornissen of minder ziekenhuisopnames. We weten dat de mentale gezondheid van jongeren onder grote druk staat en dat er een groot aantal factoren is dat invloed heeft op het ontstaan en de ontwikkeling van een eetstoornis. We monitoren de voortgang daarom vooral via proces- en structuurindicatoren en signalen uit het veld. Het effect van onze inzet is dat er 8 bovenregionale netwerken zijn voor eetstoornissenzorg waar zorgprofessionals hun (ingewikkelde) casuïstiek kunnen bespreken of knelpunten in de ketenzorg aan kunnen pakken. Er is een leidraad rondom het tegengaan van dwangvoeding geïntroduceerd en zorgprofessionals kunnen terugvallen op een landelijke expertgroep bij een moreel beraad hierover.
Daarnaast zijn door K-EETi, een landelijke, collegiale, telefonische advieslijn voor professionals, in 2024 ongeveer 270 adviesgesprekken gevoerd. De consultatielijn werd voornamelijk benut door eerstelijnsprofessionals. In totaal was 94% van de ongeveer 270 gesprekken voldoende geholpen na het gesprek.
We volgen de impact via de reguliere monitors (zoals de NZa-wachttijdrapportages en de evaluatie van de Hervormingsagenda) en via de terugkoppeling vanuit K-EET en de bovenregionale netwerken. Op basis daarvan zullen we, indien nodig, verdere verbeteracties ondernemen.
Wat is de stand van zaken van de steunpunten die zijn genoemd in het IZA? Op welke wijze draagt dit initiatief op dit moment bij aan de verbetering in de zorg voor mensen met een eetstoornis?8 9
De Staatssecretaris Langdurige en Maatschappelijke Zorg (LMZ) heeft uw Kamer in december 2024 geïnformeerd13 over een verkennend onderzoek dat inzicht geeft in de «stand van het land» wat betreft de laagdrempelige steunpunten zoals genoemd in het IZA. Het onderzoek laat zien dat er 278 steunpunten zijn en dat er daarnaast ruim 50 initiatieven als potentieel steunpunt kunnen worden aangemerkt. De onderzoekers concluderen op basis van deze eerste meting en de informatie die zij uit het veld hebben verkregen dat er meer bekendheid en een sterke ontwikkeling van laagdrempelige steunpunten gaande is. Om de beweging kracht bij te zetten is begin dit jaar een landelijk ondersteuningsprogramma gestart, waarin tevens wordt gemonitord of de IZA-ambitie daadwerkelijk gerealiseerd wordt.
Laagdrempelige steunpunten zijn toegankelijk voor alle inwoners. Steunpunten kunnen op basis van behoefte van inwoners/bezoekers bepaalde thema’s of doelgroepen meer aandacht geven. De steunpunten kunnen – in plaats van of als aanvulling op formele zorg – bijdragen aan iemands herstel.
Bent u bereid steunpunten specifiek voor mensen met een eetstoornis, inclusief al bestaande en niet-gefinancierde steunpunten, te erkennen en financieel te ondersteunen, aangezien er in de praktijk een sterke behoefte is aan gerichte steunpunten die kunnen bijdragen aan vroegsignalering en het opvangen van mensen met een eetstoornis die op een wachtlijst staan?
Inloophuizen kunnen een belangrijke bijdrage leveren in de ondersteuning voor mensen die met eetstoornissen kampen.
Inloophuizen kunnen door gemeenten gefinancierd worden uit de middelen die ze uit het gemeentefonds ontvangen. Het is aan inloophuizen om, afhankelijk van de ondersteuning en/of zorg die zij bieden, afspraken te maken met inkopende partijen zoals gemeenten en zorgverzekeraars.
Kunt u aangeven in hoeverre u bereid bent om te werken aan de aanbevelingen van Stichting Kiem? Kunt u per aanbeveling aangeven waarom wel of niet?10
Ik onderschrijf de aanbevelingen van Stichting Kiem en haar partners. Hier wordt, onder andere via de gesubsidieerde Ketenaanpak Eetstoornissen, ook op ingezet. Hieronder ga ik per aanbeveling in op hoe dit wordt gedaan.
Via K-EET wordt volop ingezet op het doorbreken van het taboe op eetstoornissen. Zo is de website First Eet Kit opgezet. Hier kunnen jongeren, hun ouders en naasten en zorgprofessionals informatie vinden over eetstoornissen, tips om een eetstoornis te herkennen en hoe je iemand het beste kan ondersteunen, en uitleg over hoe je hulp kan vinden. Ook is vanuit K-EET een podcast ontwikkeld, hier komt binnenkort een tweede seizoen van beschikbaar. Tot slot treden trekkers vanuit K-EET, zoals mevrouw Van Bellegem, regelmatig op in media.
Net zoals de initiatiefnemers van deze aanbevelingen zie ik ook dat er meer aandacht is in de GGZ voor de inzet van ervaringsdeskundigheid. Dit is een mooie ontwikkeling. Inzet van ervaringsdeskundigheid kan een belangrijke rol spelen tijdens een eventuele wachttijd, tijdens behandeling en in de nazorg. Door de inzet van ervaringsdeskundigheid te borgen als onderdeel van de behandeling en nazorg, wordt de integraliteit en kwaliteit van zorg verbeterd. In de Zvw kunnen ervaringsdeskundigen in de Zvw worden ingezet als onderdeel van een behandeling en er zijn mogelijkheden om via het Zorgprestatiemodel bepaalde vormen van inzet te bekostigen. Voor de jeugdzorg is het aan gemeenten om, bij de inkoop van hulp, eventuele eisen te stellen rondom de inzet van ervaringsdeskundigen.
Het netwerk goed betrekken is een enorm belangrijke factor voor iemands herstel. In de zorgstandaard eetstoornissen wordt hier ook veel nadruk op gelegd als belangrijk onderdeel van behandeling. Het is aan de professionaliteit van de zorgverlener om hier op een, bij de situatie passende manier, invulling aan te geven.
Deelt u de mening dat ervaringsdeskundigen een waardevolle bijdrage kunnen leveren aan de behandeling en begeleiding van kinderen en jongeren met een eetstoornis? Bent u bereid om dit integraal in te zetten en te faciliteren binnen de reguliere zorg?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op voorgaande vraag deel ik deze mening. Ik zie ook dat binnen de ggz de aandacht hiervoor is toegenomen. Er zijn vele instellingen die werken met ervaringsdeskundigen. Een voorbeeld hiervan is dat door veel kinderartsen en ggz bij aanvang van de zorg gewezen wordt op de cursus EHBE van Stichting KIEM. Zij bieden laagdrempelig, online, door een ervaringsdeskundige ouder en professional gegeven advies. Ervaringsdeskundigen spelen al een rol in de ggz voor volwassenen. In de Zvw kunnen ervaringsdeskundigen in de Zvw worden ingezet als onderdeel van een behandeling en er zijn mogelijkheden om via het Zorgprestatiemodel bepaalde vormen van inzet te bekostigen. Voor de jeugdzorg is het aan gemeenten om, bij de inkoop van hulp, eventuele eisen te stellen rondom de inzet van ervaringsdeskundigen.
Hoe beoordeelt u een «family based treatment» binnen de zorg voor mensen met een eetstoornis, waardoor de verantwoordelijkheid voor de zorg grotendeels bij de ouders wordt neergelegd? Deelt u de mening dat wanneer deze vorm van behandeling wordt ingezet, ouders ook ondersteund moeten worden? Zo ja, wat gaat u concreet doen zodat ouders die deze zorgtaak dragen financieel en persoonlijk worden ondersteund?
Wanneer je kind vecht tegen een eetstoornis of andere ziekte en/of stoornis, doet dit een enorm beroep op ouders en eventuele broers/zussen. In emotionele en praktische zin.
Family Based Treatment (FBT) is een bewezen effectieve behandelmethode bij anorexia nervosa, met name voor jongeren. Deze aanpak kan intensief zijn en vraagt veel van ouders. Ik deel de mening dat ouders hierin goed begeleid en ondersteund moeten worden. In FBT-trajecten is die ondersteuning een integraal onderdeel van de behandeling: ouders krijgen begeleiding van therapeuten, psycho-educatie en intervisie met andere ouders. Daarnaast kunnen ouders – wanneer dat nodig is – een beroep doen op bestaande regelingen zoals zorgverlof of mantelzorgondersteuning. Ook kan het sociaal domein aanvullende ondersteuning bieden, zoals praktische hulp of respijtzorg. Indien noodzakelijk wordt soms ook ouderbegeleiding ingezet, bij ouders die meer nood aan ondersteuning hebben. Deze ondersteuning vind ik een positieve ontwikkeling.
Bent u tevreden met de stappen die sociale media, zoals Facebook, Instagram en TikTok, hebben gezet om destructieve effecten voor mensen met een eetstoornis tegen te gaan? Bent u inmiddels van mening dat er strikter moet worden opgetreden als het gaat om sociale media in dit kader?11
Er zijn verschillende wettelijke kaders die kinderen online beschermen. Bijvoorbeeld de Algemene Verordening Gegevensbescherming, de digitale dienstenverordening (Digital Service Act) en de herziene richtlijn audiovisuele mediadiensten als onderdeel van de Mediawet. Deze laatste verbiedt het vertonen van schadelijke content voor bepaalde leeftijdscategorieën (artikel 4.1a). Denk hierbij bijvoorbeeld aan berichten die anorexia verheerlijken. Mediaplatformen dienen op basis van deze richtlijn de content ontoegankelijk te maken. De Commissariaat van de Media houdt hier toezicht op.
Echter, is er ook veel content die zich juist richt op herstel van een eetstoornis, bijvoorbeeld recovery accounts. Over de vraag of dit wenselijk is, zijn de meningen verdeeld. Mensen die in herstel zijn van een eetstoornis geven veelal aan dat hen dit steunt en helpt. Tegelijkertijd waarschuwen hulpverleners vaak voor de negatieve gevolgen van dergelijke content.
Ik vind het niet wenselijk om vanuit de overheid hierin voor te schrijven of mensen in hun herstelproces wel of niet in aanraking mogen komen met dergelijke recovery accounts. Of dit wenselijk en behulpzaam is voor mensen, is een afweging die zij zelf met hun zorgprofessional moeten maken. Ik vind het belangrijk om opvoeders te ondersteunen om hun kinderen weerbaar en gezond met social media om te laten gaan. Daarom is VWS bezig met het opstellen van richtlijnen en adviezen voor gezond en verantwoord scherm- en social mediagebruik. Deze worden voor de zomer gedeeld met de Kamer. Deze adviezen moeten handvatten bieden aan opvoeders om het gesprek aan te gaan over social media en dus ook over de schadelijke kant hiervan.
De documentaire ‘Crowdfunding: vloek of zegen?’ gemaakt door Omroep Gelderland |
|
Daniëlle Jansen (NSC), Judith Tielen (VVD) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() ![]() |
Heeft u ook gekeken naar de documentaire «Crowdfunding: vloek of zegen?» die gemaakt is door Omroep Gelderland en sinds half maart online te zien is?1
Ja.
Herkent u de gevoelens van geluk én van wanhoop die gedeeld worden door de MS-patiënte die genezen is respectievelijk door de patiënten die nog geen gebruik kunnen maken van stamceltherapie? En denkt u ook niet dat deze gevoelens leiden tot veel herkenning bij andere MS-patiënten? Herkent u dat patiënten naar het buitenland (willen) uitwijken voor een behandeling voor verbetering van hun kwaliteit van leven?
Ik voel zeer mee met de patiënten die aan het woord zijn gekomen tijdens deze documentaire, zowel het geluk als de wanhoop zijn zichtbaar. Ik kan me voorstellen dat er andere patiënten zijn in Nederland die zich herkennen in hun verhaal. De wens van deze patiënten en hun naasten om toegang te krijgen tot een behandeling die mogelijk de kwaliteit van leven kan verbeteren is zeer invoelbaar. Deze wens staat niet op zichzelf, maar wordt door zowel uw Kamer als door mijzelf gedeeld. Na een eerdere documentaire «Remco vs. Pharma» heeft uw Kamer, in de tijd dat ik daar zelf ook onderdeel van uitmaakte, ook schriftelijke vragen2 gesteld over de rol van stamceltherapie3 bij MS. Er is toen een mooie stap gezet: eind 2022 heeft het Zorginstituut Nederland (hierna: Zorginstituut) bepaald dat stamceltherapie voor een specifieke groep MS-patiënten beschikbaar en vergoed kan worden uit het basispakket. Een verdere uitleg over het gelopen proces daaromtrent en de evaluatie die het Zorginstituut nu uitvoert leest u in mijn beantwoording van vraag 3.
MS kent meerdere varianten, die allemaal helaas niet te genezen zijn. Behandelingen voor MS hebben tot doel het ziekteproces zo goed als mogelijk te vertragen. Het is aan de zorgprofessionals zelf om een maatstaf op te stellen wat de beste zorg is voor (groepen) MS-patiënten. Deze maatstaf kent zijn uitwerking in richtlijnen die door de Nederlandse Vereniging voor Neurologie (NVN) en andere betrokken beroepsgroepen worden opgesteld. Uitgangspunt hierbij is dat elke behandeling een gedegen wetenschappelijke onderbouwing kent. Een zorgprofessional dient vervolgens op grond van medisch criteria te beoordelen of een patiënt, gezien de medisch indicatie, in aanmerking komt voor een specifieke behandeling zoals stamceltherapie. Desalniettemin blijft het op voorhand niet altijd duidelijk of een dergelijke behandeling ook voor elke MS-patiënt daadwerkelijk effectief is. Stamceltherapie is immers een zware medische behandeling en kent ook risico’s voor de patiënt.
Ik wil graag ook stilstaan bij medische crowdfunding. Dit heeft namelijk, hoe begrijpelijk ook vanuit het perspectief van deze patiënten, ook problematische kanten. Crowdfunding wordt volgens het Centrum voor Ethiek en Gezondheid (CEG)4 relatief vaak ingezet bij wat het CEG niet-reguliere zorg noemt. Het gaat dan om behandelingen die niet in het basispakket van de zorgverzekering zijn opgenomen omdat de effectiviteit daarvan onvoldoende bewezen is voor de gestelde indicatie. Het kan hierbij gaan om alternatieve of experimentele behandelingen, die ook risico’s met zich mee brengen. Een keerzijde van crowdfunding is dat dergelijke niet-reguliere zorg meer wordt genormaliseerd en daarmee tot (te) hoge verwachtingen kan leiden bij patiënten.
Wat is de huidige status van het door één van uw voorgangers – aan u – gedane toezegging om nader onderzoek te laten doen in hoeverre stamceltherapie op een passende manier kan worden ingezet en wanneer wordt de website van het Zorginstituut daarover geupdatet?2
Een behandeling komt in aanmerking voor vergoeding vanuit de zorgverzekering, wanneer deze voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk. Vaak is zonder meer duidelijk of zorg uit het basispakket kan worden vergoed, maar niet altijd. Wanneer daar onduidelijkheid over is, voert het Zorginstituut een pakkettoets uit. Zoals ik eerder heb benoemd heeft in 2022 een dergelijke toets plaatsgevonden, dit op verzoek van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie (NVN) en de MS Vereniging Nederland. Dit ging over de toepassing van stamceltherapie bij een groep patiënten met zeer actieve relapsing remitting multiple sclerose (RRMS), een van de varianten van MS. Bij deze groep hielpen andere middelen, zogenaamde hoog effectieve tweedelijns ziektemodulerende medicatie, onvoldoende. Het Zorginstituut heeft 13 december 2022 geconcludeerd dat stamceltherapie voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk voor deze specifieke patiëntengroep en dit gepubliceerd in een zogenaamd standpunt.6 Sindsdien wordt stamceltherapie bij deze indicatie vergoed. Voor andere vormen van MS is stamceltherapie niet geïndiceerd, omdat niet vaststaat dat stamceltherapie voor deze vormen van MS ook daadwerkelijk bewezen effectief is.
Het Zorginstituut heeft aan de betrokken beroeps- en patiëntenverenigingen gevraagd om een waarborgendocument bij dit standpunt op te stellen. In dit waarborgendocument staan kwaliteitsafspraken om passende zorg te garanderen. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het afspraken over de indicatiestelling en centra die stamceltherapie bij de genoemde patiëntengroep mogen uitvoeren.7 Het Zorginstituut evalueert of de toepassing van stamceltherapie bij patiënten met zeer actieve RRMS loopt volgens deze afspraken. Daarnaast zal het Zorginstituut het aantal patiënten en de kosten monitoren. De evaluatie wordt in nauwe samenwerking met de beroepsgroep en patiëntenvertegenwoordigers uitgevoerd. De website van het Zorginstituut wordt geüpdatet zodra nieuwe informatie beschikbaar komt.8
Op basis van welke wetenschappelijke onderzoeksresultaten wordt stamceltherapie in andere landen wél toegepast, terwijl dat in Nederland slechts zeer beperkt gebeurt? Welk verschil ligt hieraan ten grondslag? Welke stappen in de wetenschappelijke ontwikkeling van stamceltherapie zouden er moeten worden gezet voordat deze behandeling volgens u geschikt is om aangeboden te worden aan patiënten met MS? En op welke termijn?
Het Zorginstituut heeft bij de beoordeling van stamceltherapie onder andere gekeken naar Nederlandse en internationale richtlijnen, standpunten en protocollen van internationale organisaties over stamceltherapie bij patiënten met zeer actieve RRMS. De meeste internationale richtlijnen zien actieve of zeer actieve RRMS als indicatie voor stamceltherapie. Het merendeel van deze richtlijnen vermeldt expliciet dat alleen patiënten die relapses hebben op hoog effectieve tweedelijns ziektemodulerende medicatie in aanmerking komen voor stamceltherapie. Er zijn enkele internationale standpunten die stamceltherapie nog als experimenteel of onvoldoende bewezen beschouwen. De gebruikte literatuur wordt uitgebreid beschreven in het standpunt. Voor een volledige weergave van de in de beoordeling meegenomen literatuur, (internationale) richtlijnen en standpunten verwijs ik u daarom naar het standpunt van het Zorginstituut. Indien toekomstige informatie daar aanleiding toe geeft, kan het Zorginstituut een herbeoordeling uitvoeren.
Is bekend hoeveel Nederlandse MS-patiënten naar het buitenland zijn gegaan om stamceltherapie te ondergaan? Zo ja, hoeveel zijn er dat? En hoeveel van hen zijn zo goed als genezen na deze therapie, zoals de patiënt in de documentaire? In hoeverre zijn dergelijke resultaten onderdeel van de evaluatie van het Zorginstituut?
Het is onbekend hoeveel MS-patiënten naar het buitenland zijn gegaan om stamceltherapie te ondergaan en hoeveel van hen zijn genezen na deze therapie. Dit vormt geen onderdeel van de evaluatie van het Zorginstituut, alleen de uitvoering van de in het waarborgendocument gemaakte afspraken zijn hier onderdeel van.
Is het Zorginstituut voornemens om opnieuw te toetsen bij welke patiënten met MS stamceltherapie in aanmerking komt voor vergoede zorg en zo ja, op welke termijn?
Het Zorginstituut volgt met belangstelling de wetenschappelijke publicaties over stamceltherapie. Indien informatie daar aanleiding toe geeft, kan het Zorginstituut een herbeoordeling uitvoeren.
Bent u het met de makers van de documentaire eens dat het voor veel MS-patiënten onduidelijk is of en hoe zij in aanmerking komen voor een stamceltherapie in Nederland en of deze vergoed wordt? Zo ja, bent u bereid hier meer duidelijkheid over te verschaffen en hoe?
Zie tevens mijn antwoord op vraag 2. Een arts bepaalt of een bepaalde medische behandeling voor de desbetreffende patiënt redelijkerwijs noodzakelijk is. Vervolgens nemen patiënt en arts samen een besluit welke behandeling het beste bij de patiënt past. Hierbij bespreekt de arts met de patiënt de medische opties, de voor- en nadelen en de gevolgen van de nadelen. Welke behandelingen mogelijk en passend zijn bij een bepaalde diagnose, zijn terug te vinden in de richtlijnen van de beroepsverenigingen van de medisch specialisten, zo ook bij MS . Deze medisch specialistische richtlijnen vormen het fundament onder het medisch handelen. Zij ondersteunen de klinische besluitvorming en dragen bij aan betere zorg en meer transparantie.
Behandelingen die voldoen aan de stand van de wetenschap en de praktijk worden vergoed uit het basispakket van de zorgverzekering. Als onduidelijk is of een bepaalde behandeling uit het basispakket vergoed moet worden, dan kan het Zorginstituut daarover een uitspraak doen. Het Zorginstituut kan dan besluiten om te toetsen of de zorg voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk.
Abortus vanwege geslacht |
|
Harmen Krul (CDA), Caroline van der Plas (BBB), Mirjam Bikker (CU), Diederik van Dijk (SGP) |
|
Karremans |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Verloskundigen zien abortus om geslacht van het kind na pretecho»?1
Ja.
Deelt u de mening dat abortus vanwege prenatale geslachtsselectie op niet-medische gronden discriminatoir en onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Ik ben me ervan bewust dat dit item vragen oproept. Vrouwen besluiten echter niet lichtvaardig over het afbreken van een zwangerschap. Wat we zien in de praktijk is een zorgvuldige afweging van vrouwen, in overleg met hun arts, om te besluiten wat voor hen het beste is.
De makers van de podcast De Koningswens (EO/NPO Radio 1) stellen dat vijftien van de door hen ondervraagde verloskundigen wel eens hebben meegemaakt dat geslacht een rol speelt bij de keuze voor abortus. Ik heb hierop navraag gedaan bij de beroepsgroepen van verloskundigen (KNOV), echoscopisten (BEN) en abortusartsen (NGvA). De KNOV laat weten dat geslachtsbepaling geen medisch verloskundige zorg is. De wijze waarop geslachtsbepalingen plaatsvinden (buiten de reguliere verloskundige zorg dus) verschilt sterk per aanbieder, net als de vroegste termijn van zwangerschap waarop deze echo’s worden uitgevoerd. De KNOV heeft inderdaad geluiden uit het veld opgevangen dat geslachtsteleurstelling een factor kan zijn bij de keuze voor abortus. BEN wijst er voorts op dat de in de EO podcast gehoorde verloskundigen niet kunnen weten of de vrouw die vanwege geslachtsteleurstelling een voornemen tot abortus uitspreekt, daadwerkelijk besluit om haar zwangerschap af te breken, en ook niet of geslachtsteleurstelling de enige of doorslaggevende reden daarvoor was.
Het NGvA erkent dat abortus na geslachtsteleurstelling sporadisch voorkomt, maar benadrukt dat zelfs in die gevallen bijna altijd sprake is van meerdere motieven die bijdragen aan de keuze voor abortus. Soms komen die motieven pas aan de oppervlakte in het open en vertrouwelijke gesprek tussen de arts met de vrouw.
Dit beeld wordt bevestigd in recent wetenschappelijk onderzoek.2 Vaak hangen meerdere motieven onderling met elkaar samen en kan er niet één enkele doorslaggevende reden worden aangewezen voor de keuze voor abortus. Er kan mede daarom niet in algemene zin gesteld worden dat in dergelijke situaties sprake is van discriminatie. De keuze voor abortus enkel vanwege de voorkeur voor een geslacht zou betreurenswaardig zijn.
Deelt u de mening dat het vreemd is als geslachtskeuze om niet medische redenen in het geval van handelingen met geslachtscellen of embryo’s verboden is (artikel 26 Embryowet), maar dat geslachtskeuze wel mogelijk is via abortus? Zo nee, waarom niet?
Op basis van artikel 26, eerste lid Embryowet is het verboden om, op grond van niet-medische redenen, handelingen te verrichten met geslachtscellen of embryo’s met het oogmerk het geslacht van een toekomstig kind te kunnen kiezen. Het gaat dan bijvoorbeeld om geslachtskeuze door middel van spermascheiding of embryoselectie, voorafgaand aan een IVF behandeling. De situatie bij IVF-PGT (een IVF behandeling gecombineerd met een genetische test) waarbij wordt overgegaan tot embryoselectie, is echter onvergelijkbaar met die van abortus. Omdat embryoselectie enkel toegestaan wordt om specifieke medische redenen, kan geslachtskeuze op andere dan de genoemde medische gronden juridisch en praktisch goed worden voorkomen en gehandhaafd.
Abortus valt onder een ander wettelijk kader, namelijk de Wet afbreking zwangerschap (Wafz). Daar waar bij handelingen met meerdere embryo’s sprake kan zijn van het kiezen van een geslacht, is daar bij abortus strikt genomen geen sprake van. De zwangerschap is immers al tot stand gekomen waardoor er niet meer «geselecteerd» wordt. Het is aan de vrouw zelf, in overleg met haar arts, om een besluit te nemen over het al dan niet uitdragen van de zwangerschap. Zoals ook in het antwoord op vraag 2 werd benoemd, is er geen doorslaggevend bewijs dat geslachtsteleurstelling de enige, doorslaggevende factor is bij het besluit om een zwangerschap af te breken. Speculeren over maatregelen op basis van anekdotisch bewijs vind ik onwenselijk.
Gelden wat u betreft de achterliggende redenen voor het verbod op geslachtskeuze in de Embryowet (bij geslachtskeuze worden kinderen gereduceerd tot louter voorwerp van de wensen en verlangens van hun ouders, en de voortplanting krijgt daardoor een instrumenteel karakter) ook voor geslachtskeuze via abortus? Zo nee, waarom niet?
De Embryowet staat handelingen met geslachtscellen of embryo’s met het oogmerk het geslacht van een toekomstig kind te kunnen kiezen alleen toe als daarmee het risico op een ernstige geslachtsgebonden erfelijke aandoening bij het kind te voorkomen is, of als daarmee het risico op een ernstige erfelijke aandoening met een ongelijke geslachtsincidentie bij het kind verkleind kan worden. In andere gevallen is geslachtsselectie onder de Embryowet niet toegestaan omdat kinderen dan gereduceerd zouden worden tot «louter voorwerp van de wensen en verlangens van hun ouders». De voortplanting zou daardoor een instrumenteel karakter krijgen. Dit argument is wat mij betreft nog steeds valide.
Ik ben me ervan bewust dat het item over abortus na geslachtsteleurstelling tot vragen leidt. Nederland heeft een zorgvuldige abortuspraktijk waarbij vrouwen na zorgvuldige afweging en overleg met een arts besluiten wat het beste voor hen is. Het is goed om te beseffen dat controleren of een abortus plaatsvindt vanwege geslachtsteleurstelling zeer complex en welhaast onuitvoerbaar is.
Bent u bereid om, naar aanleiding van dit onderzoek onder verloskundigen, verdiepend onderzoek te doen hoe vaak abortus vanwege geslachtsselectie voorkomt in Nederland?
Uit eerder genoemd wetenschappelijk onderzoek weten we dat er vrijwel nooit één reden is om een zwangerschap af te breken. Meerdere motieven hangen onderling met elkaar samen en zijn niet tot één enkele doorslaggevende reden te herleiden. Dergelijk onderzoek is naar mijn mening niet zinvol. Daarbij acht ik onderzoek naar de redenen voor abortus op basis van een verplichte registratie van redenen als onwenselijk. Het is namelijk enerzijds lastig om zicht te krijgen op de frequentie van abortus na geslachtsteleurstelling, omdat vrouwen in een dergelijk onderzoek waarschijnlijk andere redenen zullen opgeven voor de zwangerschapsafbreking. Om die reden zou dat onderzoek geen betrouwbare resultaten opleveren. Ook vind ik een registratie van redenen onwenselijk omdat het vrouwen het gevoel kan geven zich te moeten verantwoorden voor hun keuze.
Bent u bereid te onderzoeken langs welke weg de regelgeving ten aanzien van zogenaamde «pretecho’s» in lijn kunnen worden gebracht met het verbod bij de 13-wekenecho en NIPT, waarvoor geldt dat verloskundigen en echoscopisten niet aan de ouders mogen laten weten wat het geslacht van het kind is?
De 13-wekenecho, de 20-wekenecho en de niet-invasieve prenatale test (NIPT) zijn screenings die van overheidswege worden aangeboden. Het is dan ook mogelijk om – gepaard aan de bekostiging van deze verrichtingen via een subsidie – voorwaarden te stellen aan de uitvoering hiervan, zoals het omschrijven en beperken van de bevindingen die mogen worden teruggekoppeld aan de zwangere. Daarnaast geldt dat bij de 13-wekenecho, de 20-wekenecho en de NIPT wordt gescreend op ernstige en vaak onbehandelbare aandoeningen. Om deze reden valt het aanbod onder de vergunningplicht van de Wet op het bevolkingsonderzoek (WBO). De Regionale Centra voor Prenatale Screening hebben een vergunning op grond van de WBO voor het aanbieden van deze verrichtingen, waartoe ze zorgverleners contracteren onder vooraf vastgestelde voorwaarden. De Regionale Centra voor Prenatale Screening en de zorgverleners die de verrichting uitvoeren zijn daarbij gehouden aan de kaders die het RIVM vaststelt. Het RIVM heeft namelijk de wettelijke taak tot landelijke aansturing en begeleiding van de prenatale screening op grond van de Wet op het RIVM en het Besluit RIVM. Bij de 13-wekenecho en de NIPT vindt geen geslachtsbepaling plaats.
Voor de echo’s op eigen verzoek (waaronder echo’s waarbij het geslacht wordt onthuld) geldt dat deze niet van overheidswege worden aangeboden of bekostigd, noch dat het aanbod onder de regie van het RIVM valt. Het betreft een vrije markt. Aangezien er niet wordt gescreend op ernstige en onbehandelbare aandoeningen valt een echo op eigen verzoek evenmin onder de (vergunningplicht van de) Wet op het bevolkingsonderzoek. In de praktijk worden geslachtsbepalingsecho’s vanaf 15 weken zwangerschap aangeboden, maar er zijn ook echocentra die dit al voor die zwangerschapstermijn aanbieden. De betrouwbaarheid daarvan wordt door de beroepsvereniging van echoscopisten (BEN) betwist omdat de mannelijke of vrouwelijke genitalia niet daadwerkelijk worden gevisualiseerd. Voor geslachtsbepalingsecho’s zijn geen kwaliteitsrichtlijnen. Het verrichten van dit type echo’s is ook geen voorbehouden handeling als bedoeld in de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorgEr is geen opleiding voor vereist. Het ontbreekt mij dan ook aan mogelijkheden om via wet- en regelgeving invloed uit te oefenen op de wijze waarop echo’s op eigen verzoek worden uitgevoerd.
Hoe verhoudt de in het onderzoek genoemde praktijk zich tot de inzet van Nederland in het buitenland om abortus vanwege geslacht tegen te gaan?
Nederland financiert organisaties die zich inzetten op een breed pakket van diensten rondom seksuele en reproductieve gezondheid en rechten. Dit gebeurt volgens de richtlijnen van de Wereldgezondheidsorganisatie en altijd binnen de nationale kaders en wetgeving van de landen waarin we werken. Hiermee dragen we ook bij aan het tegengaan van abortus vanwege een voorkeur voor een bepaald geslacht. Het gaat hierbij meestal om son-preference: de voorkeur voor zonen.3 De context van dit fenomeen kan sterk per land verschillen, maar de Verenigde Naties (VN) benadrukt dat genderongelijkheid de belangrijkste oorzaak is. Beleid, politiek commitment en wetgeving die de positie van vrouwen versterkt, kan de oorzaken tegengaan. Volgens verschillende VN-organisaties is het beperken van toegang tot veilige abortus vanwege het risico op abortus op basis van een geslachtsvoorkeur, niet de manier om dit te voorkomen. De oorzaken en maatschappelijke factoren die in andere landen tot son-preference kunnen leiden zijn gelukkig niet of nauwelijks aanwezig in de Nederlandse context.4 Zo is er in Nederland geen sprake van een grote genderongelijkheid in vergelijking met sommige andere landen. Dat maakt dat abortus na geslachtsteleurstelling in Nederland van een andere aard zou zijn vergeleken met andere landen.
Kunt u aangeven hoe het internationaalrechtelijk kader zich verhoudt tot abortus vanwege geslachtsselectie?
Het internationaal recht kent geen bepalingen waarin het recht op abortus is vastgelegd. Wel is het onder bepaalde voorwaarden verboden om een vrouw toegang tot abortus te ontzeggen. Het internationaal recht, in het bijzonder het VN-Vrouwenrechtenverdrag (CEDAW), bevat onder meer het recht op gezondheid en keuzevrijheid van vrouwen. Er bestaat geen expliciete referentie aan abortus na geslachtsteleurstelling. Wel heeft de WHO richtlijnen opgesteld waar een veilige abortus aan moet voldoen, met onder meer zorgvuldigheidseisen voor artsen.
Het bericht dat het plaatsen van een spiraaltje bij de helft van vrouwen voor hevige pijn zorgt |
|
Sarah Dobbe (SP) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat het plaatsen van een spiraaltje bij de helft van vrouwen voor hevige pijn zorgt?1
Ik vind het een belangrijk signaal dat zoveel vrouwen aangeven dat zij veel pijn ervaren bij de plaatsing van een spiraal. Ik vind het van groot belang dat dit signaal serieus wordt genomen door zorgverleners die deze handeling uitvoeren en door de organisaties die hiervoor de richtlijnen opstellen. Daarom vind ik het goed dat het Nederlands Huisartsengenootschap (NHG) mij heeft laten weten dat zij kijken naar mogelijkheden om het beleid van de huisarts ten aanzien van spiraalplaatsing en vermindering van pijn daarbij te verbeteren. Zij zijn daarom met voorrang begonnen aan herziening van de aanbeveling hierover in de NHG-Standaard Anticonceptie.
Deelt u de analyse dat de pijn die door een groot deel van de vrouwen bij het plaatsen van een spiraaltje wordt ervaren een onwenselijke drempel vormt voor anticonceptiegebruik? Zo ja, deelt u de mening dat, gezien het afnemende anticonceptiegebruik, het van groot belang is om deze drempel te verlagen?
Ik vind het belangrijk dat vrouwen zo min mogelijk drempels ervaren bij het gebruik van anticonceptiemiddelen. Uit het onderzoek van Ipsos I&O komt een duidelijk signaal dat vrouwen de mogelijke (angst voor) pijn mee laten wegen bij hun afweging of zij een spiraal laten plaatsen. Dat kan ik me ook goed voorstellen. Tegelijkertijd ga ik als Minister van VWS niet over de manier waarop zorgverleners zorg verlenen, voor zover het medisch-inhoudelijke overwegingen betreft. Pijnbestrijding kent ook risico’s en nadelen en het is aan zorgverleners om op basis van hun kennis over wetenschap en praktijk in te schatten wat passende zorg is. Daarbij vind ik het van groot belang dat zij het perspectief van de patiënt zwaar meewegen.
Daarnaast vind ik het belangrijk dat vrouwen of stellen eerlijke voorlichting krijgen over de voor- en nadelen van anticonceptiemethodes, op basis van evidence-based richtlijnen. Zoals ik in de Verzamelbrief Eerstelijnszorg al met u Kamer deelde, heb ik het NHG gevraagd om aandacht te hebben voor goede en begrijpelijke communicatie over dit onderwerp richting vrouwen en huisartsen.2 Dit om vrouwen die overwegen een spiraal te laten plaatsen te helpen bij hun afwegingen en bij de voorbereiding op de plaatsing. De vrouw of het stel kan op basis daarvan een keuze maken voor een methode die bij haar past. Naast het spiraaltje zijn er meerdere andere betrouwbare anticonceptiemethodes waar vrouwen voor kunnen kiezen.3
Uit resultaten van de Monitor Seksuele Gezondheid 2023 blijkt dat het gebruik van een spiraal als anticonceptie afgelopen jaren is toegenomen. In 2017 gebruikte 17% van de vrouwen tussen de 18 en 49 jaar een spiraal, en in 2023 was dit percentage 21%.4 De belangrijkste reden die vrouwen in dit onderzoek noemen om geen anticonceptie te gebruiken, is dat ze geen hormonen willen gebruiken.
Hoe komt het dat er bij minder ingrijpende behandelingen bij de tandarts wel meer pijnbestrijding wordt aangeboden, terwijl dit bij het plaatsen van een spiraaltje niet gebeurt?
Op basis van wetenschap en praktijk maken beroepsgroepen richtlijnen, die ook ingaan op eventuele pijnbestrijding bij behandelingen. Daarbij worden voor- en nadelen en risico’s zorgvuldig afgewogen. Huisartsen bieden pijnstilling volgens de NHG-Standaard Anticonceptie, waarin orale pijnstilling wordt geadviseerd voor en na de plaatsing van de spiraal, wat vooral effect heeft op de krampen in de uren na de plaatsing. Het NHG neemt de signalen dat een deel van de vrouwen (veel) pijn ervaart bij plaatsing van een spiraal serieus. Daarom kijkt het NHG, zoals aangegeven bij vraag 2, met voorrang naar mogelijkheden om het beleid rondom spiraalplaatsing en het verminderen van pijn daarbij te verbeteren.
Hoe staat het inmiddels met de herziening van de pijnbestrijdingsrichtlijnen? Is er al zicht op wanneer deze herziening zal worden afgerond?
Het NHG is gestart met de herziening van de NHG-standaard Anticonceptie. De verwachting is dat de herziening van deze NHG-standaard Anticonceptie halverwege 2026 gereed is.
In hoeverre wordt bij deze herziening ook gekeken naar de pijn die voor langere tijd na het plaatsen van een spiraaltje wordt ervaren?
Het NHG heeft mij laten weten dat zij ook zullen kijken naar pijn in de uren/dagen na spiraalplaatsing.
Hoe verhoudt het huidige pijnbestrijdingsbeleid bij het plaatsen van spiraaltjes zich tot de praktijk in andere landen?
Ik zie dat er in andere landen steeds meer aandacht komt voor vrouwengezondheid in het algemeen en pijnbestrijding bij spiraalplaatsing in het bijzonder. Dat vind ik een goede ontwikkeling. Ook in Nederland zet ik in op aandacht voor vrouwengezondheid, onder meer met een «nationale strategie vrouwengezondheid»5. Hoewel ik geen overzicht heb van alle landen, weet ik dat er internationaal verschillen zijn in het beleid rondom pijnbestrijding bij spiraalplaatsing. De recente ontwikkelingen in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk bevestigen dat het goed is dat het NHG met prioriteit de richtlijn herziet.
In de Verenigde Staten hebben de Centers for Disease Control and Prevention (CDC) recentelijk (2024) de richtlijnen aangepast. Artsen wordt nu aanbevolen om nieuwe methoden voor pijnbestrijding, zoals pijnstillende gels of sprays, te overwegen en in sommige gevallen lokale anesthesie toe te passen.6 In het Verenigd Koninkrijk heeft de Faculty of Sexual and Reproductive Healthcare (FSRH) in 2023 haar richtlijnen aangepast naar aanleiding van feedback van vrouwen over pijn tijdens spiraalplaatsing. De FSRH adviseert nu om voorafgaand aan de procedure pijnbestrijding te bespreken en, indien gewenst, aan te bieden. Dit kan variëren van orale pijnstillers tot lokale anesthesie, afhankelijk van de voorkeur en behoeften van de patiënt.7
De uitputtingsziekte ME/CVS |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Eddy van Hijum (minister , minister ) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de berichten over therapieën voor de ziekte ME/CVS en de twijfel die steeds breder ontstaat over de wetenschappelijke basis voor deze therapieën1 en het leed dat jonge patiënten met ME/CVS en hun ouders ervaren door dwang op behandelingen die soms schadelijk zijn?
Wat is de internationale wetenschappelijke consensus over effectieve behandeling van ME/CVS bij kinderen, in het bijzonder over de effectiviteit van cognitieve gedragstherapie (CGT)?
Waarom wordt CGT niet toegepast bij kinderen met long covid maar wel bij kinderen met ME/CVS?
Als de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK) in haar reactie benoemt dat CGT voor meer dan de helft van de kinderen een effectieve behandelvorm is, bedoelt de NVK dan dat dit een ondersteunende therapie kan zijn om met ME/CVS om te gaan, of ziet zij het CGT ook als therapie om de energiegrenzen van patiënten op te zoeken/op te rekken?
Op welke manier is het advies van de Gezondheidsraad uit 2018 over ME/CVS verwerkt in de richtlijnen van artsen? Waarom is het advies dat CGT in combinatie met het opbouwen van conditie geen adequate behandeling is, niet op die manier in de richtlijnen teruggekomen?
Is bij u bekend hoeveel minderjarige patiënten CGT hebben ontvangen die schade toebracht aan hen? Zo nee, bent u bereid zich daarover te laten informeren, door bijvoorbeeld patiëntenverenigingen?
Bent u bekend met de onterechte meldingen die aan Veilig Thuis zijn gedaan als ouders hun kinderen geen CGT willen laten volgen? Wat is uw reactie daarop in het licht van de twijfel die er bestaat over de wetenschappelijke basis voor deze therapieën?
Herkent u dat ME/CVS net als onder andere long covid en q-koorts een post-acuut infectiesyndroom is (PAIS)?
Op welke manier wilt u inzichten die er momenteel over de behandeling van long covid zijn en worden opgedaan, bijvoorbeeld dat inspanning eerder tot verslechtering van de conditie leidt dan verbetering, laten toepassen op de behandelrichtlijnen van ME/CVS?
Wilt u in gesprek gaan met de NVK over het aanpassen van de richtlijnen ten aanzien van de behandeling van ME/CVS?
Kunt u toelichten wat de uitwerking is van het amendement Drost2, dat middelen vrijmaakte voor extra biomedisch onderzoek naar de ziekte ME/CVS?
Het bericht 'Alleen garantie op gescheurde borstimplantaten als je ze laat vervangen' |
|
Judith Tielen (VVD), Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() ![]() |
Bent u, naast uw eigen bijdrage aan de uitzending, ook bekend met verdere berichtgeving van Radar, over onder meer de beperkingen van de garantie en de ervaringen van vrouwen?1 2 3
In hoeverre was bij u bekend dat meerdere fabrikanten van borstimplantaten dergelijke voorwaarden hanteren? Wat denkt u dat dit doet met vrouwen die gezondheidsklachten ervaren door kwalitatief slechte implantaten en geen vervanging willen, en vervolgens zelf met hoge kosten te maken krijgen?
Kunt u aangeven hoeveel meldingen of klachten er bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) of andere instanties zijn binnengekomen over misleidende garanties bij borstimplantaten?
Op welke wijze worden mensen (inclusief artsen) geïnformeerd over de mogelijkheid van een melding maken? Is de bekendheid en de bereikbaarheid van het Meldpunt Bijwerkingen Implantaten voldoende? Zo niet, wat gaat u doen om deze te verbeteren?
Bent u het met de advocaat uit de berichtgeving eens dat de voorwaarden misleidend gepresenteerd worden? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat vrouwen met gescheurde borstimplantaten (met alle gevolgen van dien) aanspraak moeten kunnen maken op een volledige vergoeding voor het verwijderen van de implantaten, ongeacht of zij kiezen voor vervangende implantaten? Zo nee, waarom niet?
Wat is de reden dat u de verantwoordelijkheid voor de garantie op gescheurde borstimplantaten primair bij de behandelend chirurg legt? Deelt u de mening dat primair de fabrikanten verantwoordelijk zijn voor de veiligheid van de implantaten?
Klopt het dat implantaten medische hulpmiddelen zijn en dus moeten voldoen aan de Medical Devices richtlijn? Kunt u nader toelichten hoe de procedure eruitziet voor toelating op specifiek de Nederlandse markt? Hoe kan het dat deze borstimplantaten niet lijken te voldoen aan het doel van deze richtlijn, namelijk de patiëntveiligheid? Wat bent u bereid te doen om de patiëntveiligheid beter te borgen?
Hoe is het toezicht op informatievoorziening rondom borstimplantaties en garanties geregeld? Bent u bereid om aan de IGJ te vragen om de rol van fabrikanten mee te nemen in het toezicht? Of kunt u concretere actie ondernemen? Zo ja, hoe?
Welke stappen bent u bereid te nemen om patiënten beter te beschermen tegen vage of misleidende garantiebeloften bij medische hulpmiddelen en op welke termijn kan de Kamer daar informatie over verwachten?
Het bericht 'Huidkanker is snelst toenemende vorm van kanker in Nederland' |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met de stijgende incidentie van huidkanker in Nederland, zoals weergegeven in het rapport Huidkanker in Nederland van IKNL (Bijna 80.000 nieuwe gevallen van huidkanker in 2024, bijna 100.000 in 2030, en bijbehorende stijgende kosten)?1 2
Welke preventieve maatregelen worden er momenteel vanuit de overheid genomen of gefaciliteerd om huidkanker tegen te gaan, en acht u deze voldoende en voldoende effectief?
Welke concrete maatregelen onderneemt u in de komende jaren om de eerder beschreven trend (vraag3 te keren?
Hoe beoordeelt u de bijdrage van publiekscampagnes aan het voorkomen van huidkanker? Ziet u mogelijkheden om bestaande initiatieven, zoals «Voorkom Huidkanker» en het Zonvenant van het Nationaal Huidfonds, te verbinden aan de preventieaanpak van het kabinet?
Welke kansen ziet u om organisaties met extra kwetsbare doelgroepen zoals kinderopvang, scholen, buitensportverenigingen en bedrijven met buitenwerkers structureel te betrekken bij huidkankerpreventie van hun achterban om zonveilig buiten spelen,- sporten en – werken vanzelfsprekend te maken? In hoeverre past dit binnen de ambities van uw preventiebeleid?
Hoe waarborgt u dat huidkankerpreventie zich voldoende richt op kinderen en ouders, gezien het feit dat met name blootstelling aan uv-straling op jonge leeftijd een cruciale rol speelt in het ontstaan van melanomen later in het leven?
Deelt u de mening van de ondertekenaars van het Opiniestuk Maak huidkankerpreventie een speerpunt van het Nederlandse preventiebeleid, dat huidkankerpreventie een lange adem vereist en dat inspanningen van de afgelopen jaren voortgezet en versterkt moeten worden om structurele en blijvende impact te realiseren?
Bent u bereid om van huidkankerpreventie een speerpunt van het preventiebeleid te maken? Zo ja, op welke wijze gaat u daar invulling aan geven? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om – in lijn met het principe van «Health in All Policies» – huidkankerpreventie door gezond zon(beschermings)gedrag ook te integreren in aanpalend beleid, zoals arbeidsomstandighedenbeleid, sportbeleid en klimaatadaptatiebeleid? Zo ja, op welke wijze gaat u daar invulling aan geven? Zo nee, waarom niet?
Denkt u dat we voldoende voorbereid zijn op de verwachte toename van het aantal patiënten met huidkanker, gezien de prognose dat in 2027 jaarlijks 90.000 Nederlanders met huidkanker gediagnosticeerd zullen worden, en het feit dat de groei van het aantal gevallen jaarlijks tussen de vijf en tien procent ligt, wat zou kunnen leiden tot bijna 100.000 nieuwe gevallen in 2030 (en dat daarbij komt dat er nu al een half miljoen mensen zijn die huidkanker hebben en dat aantal zal blijven groeien, mede doordat een groot deel van de patiënten onder controle blijft en/of opnieuw huidkanker ontwikkelt)?
De documentaire ‘Crowdfunding: vloek of zegen?’ gemaakt door Omroep Gelderland |
|
Daniëlle Jansen (NSC), Judith Tielen (VVD) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() ![]() |
Heeft u ook gekeken naar de documentaire «Crowdfunding: vloek of zegen?» die gemaakt is door Omroep Gelderland en sinds half maart online te zien is?1
Ja.
Herkent u de gevoelens van geluk én van wanhoop die gedeeld worden door de MS-patiënte die genezen is respectievelijk door de patiënten die nog geen gebruik kunnen maken van stamceltherapie? En denkt u ook niet dat deze gevoelens leiden tot veel herkenning bij andere MS-patiënten? Herkent u dat patiënten naar het buitenland (willen) uitwijken voor een behandeling voor verbetering van hun kwaliteit van leven?
Ik voel zeer mee met de patiënten die aan het woord zijn gekomen tijdens deze documentaire, zowel het geluk als de wanhoop zijn zichtbaar. Ik kan me voorstellen dat er andere patiënten zijn in Nederland die zich herkennen in hun verhaal. De wens van deze patiënten en hun naasten om toegang te krijgen tot een behandeling die mogelijk de kwaliteit van leven kan verbeteren is zeer invoelbaar. Deze wens staat niet op zichzelf, maar wordt door zowel uw Kamer als door mijzelf gedeeld. Na een eerdere documentaire «Remco vs. Pharma» heeft uw Kamer, in de tijd dat ik daar zelf ook onderdeel van uitmaakte, ook schriftelijke vragen2 gesteld over de rol van stamceltherapie3 bij MS. Er is toen een mooie stap gezet: eind 2022 heeft het Zorginstituut Nederland (hierna: Zorginstituut) bepaald dat stamceltherapie voor een specifieke groep MS-patiënten beschikbaar en vergoed kan worden uit het basispakket. Een verdere uitleg over het gelopen proces daaromtrent en de evaluatie die het Zorginstituut nu uitvoert leest u in mijn beantwoording van vraag 3.
MS kent meerdere varianten, die allemaal helaas niet te genezen zijn. Behandelingen voor MS hebben tot doel het ziekteproces zo goed als mogelijk te vertragen. Het is aan de zorgprofessionals zelf om een maatstaf op te stellen wat de beste zorg is voor (groepen) MS-patiënten. Deze maatstaf kent zijn uitwerking in richtlijnen die door de Nederlandse Vereniging voor Neurologie (NVN) en andere betrokken beroepsgroepen worden opgesteld. Uitgangspunt hierbij is dat elke behandeling een gedegen wetenschappelijke onderbouwing kent. Een zorgprofessional dient vervolgens op grond van medisch criteria te beoordelen of een patiënt, gezien de medisch indicatie, in aanmerking komt voor een specifieke behandeling zoals stamceltherapie. Desalniettemin blijft het op voorhand niet altijd duidelijk of een dergelijke behandeling ook voor elke MS-patiënt daadwerkelijk effectief is. Stamceltherapie is immers een zware medische behandeling en kent ook risico’s voor de patiënt.
Ik wil graag ook stilstaan bij medische crowdfunding. Dit heeft namelijk, hoe begrijpelijk ook vanuit het perspectief van deze patiënten, ook problematische kanten. Crowdfunding wordt volgens het Centrum voor Ethiek en Gezondheid (CEG)4 relatief vaak ingezet bij wat het CEG niet-reguliere zorg noemt. Het gaat dan om behandelingen die niet in het basispakket van de zorgverzekering zijn opgenomen omdat de effectiviteit daarvan onvoldoende bewezen is voor de gestelde indicatie. Het kan hierbij gaan om alternatieve of experimentele behandelingen, die ook risico’s met zich mee brengen. Een keerzijde van crowdfunding is dat dergelijke niet-reguliere zorg meer wordt genormaliseerd en daarmee tot (te) hoge verwachtingen kan leiden bij patiënten.
Wat is de huidige status van het door één van uw voorgangers – aan u – gedane toezegging om nader onderzoek te laten doen in hoeverre stamceltherapie op een passende manier kan worden ingezet en wanneer wordt de website van het Zorginstituut daarover geupdatet?2
Een behandeling komt in aanmerking voor vergoeding vanuit de zorgverzekering, wanneer deze voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk. Vaak is zonder meer duidelijk of zorg uit het basispakket kan worden vergoed, maar niet altijd. Wanneer daar onduidelijkheid over is, voert het Zorginstituut een pakkettoets uit. Zoals ik eerder heb benoemd heeft in 2022 een dergelijke toets plaatsgevonden, dit op verzoek van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie (NVN) en de MS Vereniging Nederland. Dit ging over de toepassing van stamceltherapie bij een groep patiënten met zeer actieve relapsing remitting multiple sclerose (RRMS), een van de varianten van MS. Bij deze groep hielpen andere middelen, zogenaamde hoog effectieve tweedelijns ziektemodulerende medicatie, onvoldoende. Het Zorginstituut heeft 13 december 2022 geconcludeerd dat stamceltherapie voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk voor deze specifieke patiëntengroep en dit gepubliceerd in een zogenaamd standpunt.6 Sindsdien wordt stamceltherapie bij deze indicatie vergoed. Voor andere vormen van MS is stamceltherapie niet geïndiceerd, omdat niet vaststaat dat stamceltherapie voor deze vormen van MS ook daadwerkelijk bewezen effectief is.
Het Zorginstituut heeft aan de betrokken beroeps- en patiëntenverenigingen gevraagd om een waarborgendocument bij dit standpunt op te stellen. In dit waarborgendocument staan kwaliteitsafspraken om passende zorg te garanderen. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het afspraken over de indicatiestelling en centra die stamceltherapie bij de genoemde patiëntengroep mogen uitvoeren.7 Het Zorginstituut evalueert of de toepassing van stamceltherapie bij patiënten met zeer actieve RRMS loopt volgens deze afspraken. Daarnaast zal het Zorginstituut het aantal patiënten en de kosten monitoren. De evaluatie wordt in nauwe samenwerking met de beroepsgroep en patiëntenvertegenwoordigers uitgevoerd. De website van het Zorginstituut wordt geüpdatet zodra nieuwe informatie beschikbaar komt.8
Op basis van welke wetenschappelijke onderzoeksresultaten wordt stamceltherapie in andere landen wél toegepast, terwijl dat in Nederland slechts zeer beperkt gebeurt? Welk verschil ligt hieraan ten grondslag? Welke stappen in de wetenschappelijke ontwikkeling van stamceltherapie zouden er moeten worden gezet voordat deze behandeling volgens u geschikt is om aangeboden te worden aan patiënten met MS? En op welke termijn?
Het Zorginstituut heeft bij de beoordeling van stamceltherapie onder andere gekeken naar Nederlandse en internationale richtlijnen, standpunten en protocollen van internationale organisaties over stamceltherapie bij patiënten met zeer actieve RRMS. De meeste internationale richtlijnen zien actieve of zeer actieve RRMS als indicatie voor stamceltherapie. Het merendeel van deze richtlijnen vermeldt expliciet dat alleen patiënten die relapses hebben op hoog effectieve tweedelijns ziektemodulerende medicatie in aanmerking komen voor stamceltherapie. Er zijn enkele internationale standpunten die stamceltherapie nog als experimenteel of onvoldoende bewezen beschouwen. De gebruikte literatuur wordt uitgebreid beschreven in het standpunt. Voor een volledige weergave van de in de beoordeling meegenomen literatuur, (internationale) richtlijnen en standpunten verwijs ik u daarom naar het standpunt van het Zorginstituut. Indien toekomstige informatie daar aanleiding toe geeft, kan het Zorginstituut een herbeoordeling uitvoeren.
Is bekend hoeveel Nederlandse MS-patiënten naar het buitenland zijn gegaan om stamceltherapie te ondergaan? Zo ja, hoeveel zijn er dat? En hoeveel van hen zijn zo goed als genezen na deze therapie, zoals de patiënt in de documentaire? In hoeverre zijn dergelijke resultaten onderdeel van de evaluatie van het Zorginstituut?
Het is onbekend hoeveel MS-patiënten naar het buitenland zijn gegaan om stamceltherapie te ondergaan en hoeveel van hen zijn genezen na deze therapie. Dit vormt geen onderdeel van de evaluatie van het Zorginstituut, alleen de uitvoering van de in het waarborgendocument gemaakte afspraken zijn hier onderdeel van.
Is het Zorginstituut voornemens om opnieuw te toetsen bij welke patiënten met MS stamceltherapie in aanmerking komt voor vergoede zorg en zo ja, op welke termijn?
Het Zorginstituut volgt met belangstelling de wetenschappelijke publicaties over stamceltherapie. Indien informatie daar aanleiding toe geeft, kan het Zorginstituut een herbeoordeling uitvoeren.
Bent u het met de makers van de documentaire eens dat het voor veel MS-patiënten onduidelijk is of en hoe zij in aanmerking komen voor een stamceltherapie in Nederland en of deze vergoed wordt? Zo ja, bent u bereid hier meer duidelijkheid over te verschaffen en hoe?
Zie tevens mijn antwoord op vraag 2. Een arts bepaalt of een bepaalde medische behandeling voor de desbetreffende patiënt redelijkerwijs noodzakelijk is. Vervolgens nemen patiënt en arts samen een besluit welke behandeling het beste bij de patiënt past. Hierbij bespreekt de arts met de patiënt de medische opties, de voor- en nadelen en de gevolgen van de nadelen. Welke behandelingen mogelijk en passend zijn bij een bepaalde diagnose, zijn terug te vinden in de richtlijnen van de beroepsverenigingen van de medisch specialisten, zo ook bij MS . Deze medisch specialistische richtlijnen vormen het fundament onder het medisch handelen. Zij ondersteunen de klinische besluitvorming en dragen bij aan betere zorg en meer transparantie.
Behandelingen die voldoen aan de stand van de wetenschap en de praktijk worden vergoed uit het basispakket van de zorgverzekering. Als onduidelijk is of een bepaalde behandeling uit het basispakket vergoed moet worden, dan kan het Zorginstituut daarover een uitspraak doen. Het Zorginstituut kan dan besluiten om te toetsen of de zorg voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk.
Het bericht 'Elines dochter (10) kreeg anorexia: ‘gewacht op hulp tot ze letterlijk een ons woog’' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Elines dochter (10) kreeg anorexia: «gewacht op hulp tot ze letterlijk een ons woog»»? Hoeveel kinderen, jongeren en jongvolwassenen zitten in soortgelijke situaties en wachten op passende hulp?1
Ja. Exacte aantallen van kinderen, jongeren en jongvolwassenen in vergelijkbare situaties zijn helaas niet beschikbaar doordat wachttijden niet landelijk en diagnosespecifiek worden geregistreerd voor kinderen en jongeren.
Bent u bekend met de zorgwekkende toename van het aantal kinderen en jongeren met een eetstoornis, met name onder meisjes tussen de tien en veertien jaar? Kunt u hierop reflecteren? 2
Ik ben bekend met signalen dat er jongeren zijn die steeds eerder een eetstoornis ontwikkelen. Dit vind ik een zeer zorgelijke ontwikkeling. Deze ontwikkeling wordt internationaal waargenomen, maar er is nog relatief weinig onderzoek naar gedaan. Zoals blijkt uit de dissertatie waarnaar verwezen wordt, zijn er verschillende mogelijke verklaringen. Het toenemende gebruik van social media op jonge leeftijd is er daar één van. Zoals aangegeven in mijn brief over het actieprogramma mentale gezondheid en ggz3 wordt er in opdracht van VWS gewerkt aan eenduidige richtlijnen voor (mentaal) gezond en verantwoord scherm- en social mediagebruik. Deze richtlijnen behelzen dringende adviezen voor ouders/opvoeders in het gezond online opgroeien en opvoeden.
Daarnaast kan medische mis- en desinformatie, bijvoorbeeld op sociale media, resulteren in (het versterken van) risicogedrag dat schadelijk is voor de gezondheid. In het kader van de Rijksbrede strategie voor een effectieve aanpak van desinformatie heeft het Ministerie van BZK daarom eind vorig jaar een onderzoek uitgezet naar de mogelijke handelingsopties met betrekking tot online desinformatie en volksgezondheid. Met de resultaten van dit onderzoek wordt gewerkt aan een VWS-breed plan van aanpak op dit gebied. Deze wordt in de tweede helft van 2025 verwacht. In het plan van aanpak zal o.a. aandacht zijn voor het verstevigen van de informatievoorziening en het versterken van de weerbaarheid tegen medische desinformatie.
Tot slot wordt op initiatief vanuit de Ketenaanpak eetstoornissen (hierna: K-EET) op dit moment onderzoek gedaan naar de Nederlandse trends op het gebied van eetstoornissen bij kinderen en jongeren. Op basis van deze uitkomsten kan het veld bezien welke vervolgontwikkelingen wenselijk zijn, bijvoorbeeld voor specifieke doelgroepen.
Hoe kijkt u terug op de woorden van uw ambtsvoorganger in 2021, die zei dat het «code zwart» was?
Zoals ik in mijn beantwoording op 13 augustus 2024 aangaf is er veel gedaan op het gebied van eetstoornissen. Hierbij benadruk ik graag nogmaals dat het hierbij gaat om hardnekkige en complexe problematiek. Gelukkig is voor de meerderheid van de jongeren en volwassenen met een eetstoornis de beschikbare zorg passend. Voor een kleiner deel van de jongeren en volwassenen blijkt het ingewikkeld tijdig passende zorg te bieden. Dit kan komen omdat een eetstoornis soms pas laat wordt herkend of erkend. Maar ook omdat een deel van deze jongeren en volwassenen met meerdere problemen tegelijkertijd te maken hebben, zoals bijvoorbeeld suïcidaliteit, trauma, somatische problemen en/of autisme. Deze aandoeningen kunnen elkaar versterken of afwisselen, waardoor behandeling vanuit meerdere expertises en zorgprofessionals nodig is.
Op initiatief van K-EET wordt ingezet op vroegtijdig signaleren en herkennen van jongeren met een eetstoornis. Zij zetten in op scholing van zorgprofessionals uit de eerstelijn. Het proces is mijn inziens goed in ontwikkeling, maar de verandering heeft tijd nodig.
Deelt u de mening dat een wachttijd van bijna een halfjaar, terwijl de norm veertien weken is, onacceptabel is voor een ernstige ziekte zoals anorexia nervosa, die een van de hoogste sterftecijfers onder psychiatrische aandoeningen kent?3
Wachttijden worden niet landelijk bijgehouden. We werken met behulp van het traject standaardisatie uit de Hervormingsagenda Jeugd aan het verbeteren van inzicht in wachttijden op landelijk niveau door verbetering van het (uniform) gebruik van het Berichtenverkeer Jeugdwet. Maar voorlopig hebben we deze inzichten helaas niet.
Ik herken dat sommige jeugdigen met een eetstoornis te lang moeten wachten op passende hulp. Daarom ondersteun ik K-EET dat is opgestart op initiatief vanuit veldpartijen. In mijn beantwoording van 14 augustus 2024 heb ik u uitgebreid hierover geïnformeerd.
Daarnaast wil ik de beschikbaarheid van de specialistische jeugdzorg verbeteren door via het wetsvoorstel verbetering beschikbaarheid jeugdzorg gemeenten te verplichten samen te werken, bijvoorbeeld bij de inkoop van specialistische jeugdhulp. Hiermee moet onder meer specialistische hulp zoals anorexia zorg beter beschikbaar komen voor jongeren. Uw Kamer heeft op 15 april jl. dit wetsvoorstel aangenomen. Daarmee is een belangrijke stap gezet. Ik reken op een spoedige behandeling van dit wetsvoorstel in de Eerste Kamer om dit wetsvoorstel zo spoedig mogelijk in werking te laten treden en daarmee de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg te verbeteren.
Kunt u uitleggen waarom de aanpak wachttijden van uw voorganger, die u noemde in een voortgangsbrief Jeugd van 21 juni 2024, niet heeft geleid tot het terugdringen van de wachttijden in dit jaar?
Exacte aantallen van kinderen, jongeren en jongvolwassenen in vergelijkbare situaties zijn helaas niet beschikbaar doordat wachttijden niet landelijk en diagnose specifiek worden geregistreerd voor kinderen en jongeren.
De Aanpak Wachttijden richt zich op het regionaal aanpakken van oorzaken van wachttijden. Het gaat daarbij om het aanbrengen van duurzame verbeteringen in het jeugdzorgstelsel, wat betekent dat we nu nog niet 1 op 1 kunnen zien dat wachttijden afnemen. Door de Aanpak Wachttijden is in de regio’s meer inzicht in wat werkt en hoe in de regio de in- door en uitstroom te bevorderen. Dat levert een ander soort resultaten op. Bijvoorbeeld de ontwikkeling van slimme oplossingen in de praktijk, zoals «Eindje Verder» in regio Eindhoven. Jeugdigen kunnen daar tijdens het wachten op een ggz-behandeling onder begeleiding van een coach alvast aan de slag met hun vragen, o.a. in groepssessies. Dit bleek in sommige gevallen zo effectief dat geen verdere behandeling nodig was of dat jeugdigen sterker aan de behandeling begonnen.
Vindt u het als stelselverantwoordelijke acceptabel dat niet bekend is hoeveel behandelplekken er zijn? Zo ja, hoe kunt u dan de hulp voor mensen met een eetstoornis monitoren? Hoe wordt bijgehouden of er daadwerkelijk plekken voor nieuwe professionals worden gecreëerd?
In ons decentrale stelsel is geen landelijk inzicht in het aantal behandelplekken op regionaal of lokaal niveau. Om de beschikbaarheid van gespecialiseerde jeugdzorg te verbeteren wil ik via het wetsvoorstel verbetering beschikbaarheid jeugdzorg de gemeenten in regio’s verplichten om samen te werken, bijvoorbeeld bij de inkoop van zorg voor eetstoornissen. Uw Kamer heeft op 15 april jl. dit wetsvoorstel aangenomen.
Tegelijkertijd is er ook niet één soort behandelplek. Afhankelijk van de problematiek van de jongere, leeftijd en omgeving kan dit verschillen. Zo is, conform de zorgstandaard eetstoornissen, ambulante behandeling in de vorm van systeemtherapie of meergezinstherapie de behandeling van eerste keuze bij anorexia nervosa. Maar ook individuele therapie, zoals cognitieve gedragstherapie, kan ingezet worden voor oudere adolescenten. Daarnaast is het nog aan de zorgprofessionals de afweging of een jongere gebaat is bij opname en/of dit somatisch noodzakelijk wordt geacht. Veelal is het juist wenselijk om de jongere in hun omgeving te ondersteunen en behandelen. Dit maakt dat jongeren met eetstoornissenproblematiek op verschillende plekken kunnen verblijven en via verschillende routes behandeling kunnen ontvangen.
Hoe beoordeelt u het belang van vroegsignalering bij eetstoornissen? Welke stappen onderneemt u, naast de initiatieven genoemd ter beantwoording van onze vorige schriftelijke vragen, op dit moment om eetstoornissen eerder te signaleren en te behandelen? In welke mate dragen al deze initiatieven daadwerkelijk bij aan het eerdere signaleren en behandelen van eetstoornissen, zodat langdurige ziekenhuisopnames en ernstige lichamelijke gevolgen kunnen worden voorkomen? Ziet u ook dat op dit moment nog te veel kinderen, jongeren en ouders niet serieus worden genomen totdat de ziekte ernstige gevolgen heeft?4
Het is enorm belangrijk dat kinderen, jongeren en hun ouders serieus genomen worden wanneer zij zich melden bij zorgprofessionals. De zorgverleners die ik spreek doen dit ook. Ik zie hierbij een spanningsveld: ouders zien hun kind in de greep van een eetstoornis verslechteren. Zij willen, zeer begrijpelijk, direct actie. Behandelingen voor bijvoorbeeld anorexia nervosa zijn ook gebaseerd op ziekte-inzicht. Zonder enige vorm van motivatie bij het kind of jongere, is psychologische behandeling en begeleiding zeer moeizaam en vaak weinig succesvol. Dit dilemma is ook een grote en zware uitdaging voor zorgprofessionals. Daarbij komt ook dat, zoals eerder genoemd, eetstoornissen hardnekkig en complex zijn. Alhoewel vroegsignalering belangrijk is voor tijdige en passende behandeling, is het niet zo dat dit alle ernstige lichamelijk gevolgen en/of ziekenhuisopnames kan voorkomen.
Het (bij)scholen van zorgprofessionals en initiatieven om vroegsignalering van eetstoornissen te bevorderen is een continu proces en blijft aandacht vragen. Er wordt nog volop ingezet via K-EET op verschillende initiatieven, bijvoorbeeld de website van First Eet Kit, en webinars van Stichting Kiem. De K-EET netwerken zijn verdeeld in acht bovenregionale netwerken. In elke K-EET regio wordt er samen met een kernteam van zorginhoudelijke professionals ingezet op wat er in een regio nodig is om de zorg voor eetstoornissen te versterken. Daarnaast worden er vanuit K-EET zowel landelijk als per regio scholingsbijeenkomsten georganiseerd voor professionals in de zorg, gericht op het vergroten van kennis over het signaleren, behandelen van eetstoornissen in de breedste zin van het woord. Daarnaast wordt momenteel een basisscholingsprogramma ontwikkeld op het gebied van eetstoornissen om zorgprofessionals met minder kennis van eetstoornissen te ondersteunen.
Wat vindt u van de signalen dat jongeren vaak pas vanaf zestien jaar terechtkunnen in gespecialiseerde klinieken, terwijl eetstoornissen zich al op jongere leeftijd ontwikkelen, zoals onder andere blijkt uit het voorbeeld van Amelie? Welke behandelmethoden zijn er beschikbaar voor kinderen die niet passen binnen de standaard protocollen? Erkent u dat behandelmethoden specifiek voor jongere kinderen tekortschieten (8–12 jaar)?5
Zoals ik eerder schetste gaat het bij eetstoornissen om complexe en hardnekkige problematiek. Dit kan komen omdat een eetstoornis soms pas laat wordt herkend of erkend. Maar ook omdat een deel van deze jongeren meerdere problemen tegelijkertijd te maken hebben, zoals bijvoorbeeld suïcidaliteit, trauma, somatische problemen, of autisme. Deze aandoeningen kunnen elkaar versterken of afwisselen, waardoor behandeling vanuit meerdere expertises en zorgprofessionals nodig is. Vaak wordt er daarom vóór het bepalen van de best passende hulp, samen met ouders en jongeren in kaart gebracht wat er precies aan de hand is en wat eventuele onderliggende oorzaken zijn. Dit wordt veelal een gedeelde verklarende analyse genoemd.
Daarna kan, op basis van de problematiek van de jongere, leeftijd en omgeving de gewenste behandeling verschillen. Conform de zorgstandaard eetstoornissen is ambulante behandeling in de vorm van systeemtherapie of meergezinstherapie de behandeling van eerste keuze. Daarnaast is het nog aan de zorgprofessionals de afweging of een jongere gebaat is bij opname en/of dit somatisch noodzakelijk wordt geacht. Veelal is het juist wenselijk om de jongere in hun omgeving te ondersteunen en behandelen. Het kan daarom zijn dat een eetstoornisinstelling een minimumleeftijd hanteert voor klinische opname. Bijvoorbeeld omdat zij het niet in het belang van het kind achten om in een groepssetting opgenomen te worden met oudere jongeren met een eetstoornis maar dan opname op een kinderafdeling in een ziekenhuis passender is. Samenwerking tussen zorgprofessionals en instellingen is noodzakelijk zodat zeer jonge kinderen passende zorg op een passende plek ontvangen. Deze samenwerking tussen zorgprofessionals en instellingen wordt ondersteund en gestimuleerd via K-EET.
Zoals recent literatuuronderzoek laat zien, is er nog weinig specifiek bekend over de effectiviteit van behandelingen bij zeer jonge kinderen7. Zoals reeds aangegeven wordt er op dit moment, op initiatief van K-EET, onderzoek gedaan naar trends in Nederland op het gebied van eetstoornissen bij jongeren. Op basis hiervan wordt door het veld bekeken welke vervolgontwikkelingen, bijvoorbeeld onderzoek naar specifieke behandelmethoden voor een specifieke groep, wenselijk zijn.
Hoe beoordeelt u de kritiek dat patiënten in reguliere zorginstellingen soms primair worden gedwongen te eten, zonder dat er voldoende aandacht is voor de onderliggende psychologische problematiek?6
In het artikel waaraan gerefereerd wordt, schetst mevrouw van Bellegem dat vroeger de behandeling vaak uit een opname in het ziekenhuis of kliniek bestond, maar dat er steeds meer ambulant gewerkt wordt om, samen met het gezin, de problemen op te lossen. Deze lijn onderschrijf ik volledig. De focus in de zorg ligt op een geïntegreerde aanpak waarin somatische stabilisatie en psychologische behandeling hand in hand gaan.
Bent u bekend met de signalen uit het veld dat kinderen die niet passen bij een van de stoornissen genoemd in de DSM-5, zoals kinderen die hoogbegaafd zijn, daardoor niet de passende behandeling krijgen binnen de geestelijke gezondheidszorg (ggz)? Deelt u de zorg dat het gebrek aan kennis over hoogbegaafdheid leidt tot inadequate behandelingen voor kinderen en jongeren met een eetstoornis?
Passende zorg begint, nog voor de start van een behandeling, om samen met ouders en jongeren te beeld te komen wat er precies aan de hand is en wat eventuele onderliggende oorzaken zijn. Dit wordt veelal een gedeelde verklarende analyse genoemd. Het doel is daarbij om inzichtelijk te krijgen welke factoren hierop van invloed zijn op de problematiek en hoe die met elkaar samenhangen. Bij de verklarende analyse staat niet de DSM-stoornis centraal, maar de klachten en problemen waar een jongere in en met zijn context tegen aanloopt in het dagelijks leven. Het gaat dan om psychologische en emotionele en in geval van eetstoornissen ook somatische kenmerken en om de dynamische interactie van de jongere en zijn omgeving. Dit moet leidend zijn in het organiseren van passende zorg. Professionals betrekken waar nodig deskundigheid op het gebied van hoogbegaafdheid, zodat dit kan worden meegenomen in de diagnose en behandeling.
Ik herken het signaal niet dat een gebrek aan kennis over hoogbegaafdheid en uitdagingen die daarbij komen kijken voor jongeren, het organiseren van passende zorg in de weg staat.
Erkent u dat het huidige zorgstelsel tekortschiet in de aanpak van eetstoornissen bij kinderen en jongeren, en dat dit, gezien de ernst van de problematiek, de hoge sterftecijfers van 5,9 procent (die daarmee de hoogste zijn onder de psychiatrische aandoeningen), de alarmerende berichtgeving, en de noodzaak tot specialistische hulp, meer prioriteit zou moeten hebben?7
Wanneer jongeren en hun ouders te maken hebben met een eetstoornis is dat verschrikkelijk. Tegelijkertijd wil ik graag benadrukken dat een eetstoornis ingewikkeld en complex is. Zo spelen ook vaak andere (onderliggende) psychische problemen en vinden mensen met een eetstoornis vaak zelf niet dat er een probleem is. Dit alles tegelijk met toenemende somatische klachten en daardoor grote urgentie bij betrokkenen. We moeten alles op alles zetten om jongeren met eetstoornis van passende zorg te voorzien. Er wordt daarom al jaren prioriteit gegeven aan eetstoornissen bij jongeren door de ketenaanpak eetstoornissen vanuit het veld financieel te ondersteunen en vanuit het Ministerie van VWS met K-EET te werken aan het verbeteren van de ketensamenwerking in de regio’s.
Is het cijfer van 5,9 procent accuraat? Klopt de aanname dat als iemand bijvoorbeeld overlijdt aan een longontsteking, maar degene door een eetstoornis een verminderde weerbaarheid heeft, dan de longontsteking als doodsoorzaak wordt aangemerkt en niet de eetstoornis? Zo ja, kan het zijn dat de sterftecijfers onderschat worden?
Het cijfer van 5,9% komt uit een analyse van 36 internationale studies, uitgevoerd in 2011.10 Op dit moment wordt, op initiatief van K-EET, onderzoek gedaan naar de trends in eetstoornissen in Nederland onder jongeren. Hierbij wordt ook gekeken naar het risico voor jongeren die voor een eetstoornis onder behandeling zijn (geweest) van een kinderarts om te overlijden. Ik verwacht de resultaten van dit onderzoek in het najaar.
In Nederland worden bij overlijden doodsoorzaken door de schouwende arts geregistreerd. Deze data worden door het CBS bijgehouden. In hoeverre artsen bij deze registratie de internationale codes voor anorexia en/of andere eetstoornissen
aanhouden is niet met zekerheid te stellen. Als er op basis van deze data vervolgens berekeningen worden gemaakt ten aanzien van eetstoornissen, is het zeer waarschijnlijk dat hierbij een onderschatting plaats vindt.
Wordt er op dit moment daadwerkelijk onderzoek gedaan naar de effectiviteit van behandelmethoden voor kinderen en jongeren met een eetstoornis? Op welke manier worden huidige behandelmethodes wetenschappelijk onderbouwd?
Ik vind het van het grootste belang dat de jeugdhulp die wordt ingezet ook effectief is. Onderdeel hiervan is want ook onderzoek naar effectiviteit van nieuwe én bestaande behandelmethoden. Zo zijn afspraken gemaakt in de Hervormingsagenda over het verbeteren van kwaliteit met als doel het borgen van kwaliteit en blijvend leren in het jeugdstelsel. Door het nakomen van de afspraken uit de Hervormingsagenda faciliteer ik samen met de vijfhoek dat in het veld op een duurzame manier wordt gewerkt aan de verbetering van kwaliteit. De werkorganisatie Kwaliteit en Blijvend Leren (KBL) doet dit op basis van een Leeragenda. Vanuit de Hervormingsagenda ontvangt KBL middelen hiertoe.
Wat doet u om te voorkomen dat eetstoornissen chronisch worden, met levenslange gevolgen voor de mentale en lichamelijke gezondheid van kinderen en jongeren met een eetstoornis? Zijn er voldoende nazorgtrajecten beschikbaar om terugval te voorkomen?
Mensen met een eetstoornis, of andere psychische klachten, zullen altijd kwetsbaarder blijven voor een terugval. Het is belangrijk dat mensen zich hiervan bewust zijn en tijdig zelf om hulp of ondersteuning kunnen vragen. Daarom is terugvalpreventie in de zorgstandaard een vast onderdeel van het behandelprogramma bij eetstoornissen. Terugvalpreventie krijgt tijdens de behandeling expliciet aandacht – zo leren patiënten en hun naasten hoe signalen van terugval tijdig te herkennen en hoe dan te handelen. Daarnaast wordt binnen gespecialiseerde instellingen steeds vaker structurele nazorg aangeboden (bijvoorbeeld periodieke follow-up gesprekken of lotgenotengroepen) om patiënten te ondersteunen na afronding van de intensieve behandeling. Ook via patiëntenorganisaties en ervaringsdeskundige initiatieven is ondersteuning beschikbaar om terugval te voorkomen. Ik acht deze nazorg en terugvalpreventie van groot belang.
Wat zijn de concrete opbrengsten van het Integraal Zorgakkoord (IZA), het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) en de Aanpak Mentale Gezondheid voor de beschikbare zorg voor kinderen met een eetstoornis?
In de akkoorden IZA, GALA en de Aanpak Mentale Gezondheid zijn geen specifieke afspraken gemaakt voor kinderen of voor mensen met eetstoornis. Deze akkoorden vormen wel belangrijke fundamenten voor structurele verbetering van de mentale gezondheid en zorg in Nederland. Het GALA heeft als één van de doelen het versterken van de mentale veerkracht en de mentale gezondheid.
Dit is ook de ambitie van de aanpak «mentale gezondheid: van ons allemaal». Het gaat zowel in het GALA als in de aanpak mentale gezondheid niet om zorg maar om preventie zoals het bespreekbaar maken en zichtbaar maken van het belang om mentaal gezond te zijn, het voorkomen van eenzaamheid en de aandacht voor mentale gezondheid op het werk en in het onderwijs.
Hoe wordt gemonitord of de verbeteringen die u in antwoord op voorgaande Kamervragen noemde ook daadwerkelijk effect hebben? Is er onderzoek/evaluatie naar de effectiviteit van deze initiatieven?
Het effect van de verschillende initiatieven kan niet één op één vertaald worden naar minder jongeren met eetstoornissen of minder ziekenhuisopnames. We weten dat de mentale gezondheid van jongeren onder grote druk staat en dat er een groot aantal factoren is dat invloed heeft op het ontstaan en de ontwikkeling van een eetstoornis. We monitoren de voortgang daarom vooral via proces- en structuurindicatoren en signalen uit het veld. Het effect van onze inzet is dat er 8 bovenregionale netwerken zijn voor eetstoornissenzorg waar zorgprofessionals hun (ingewikkelde) casuïstiek kunnen bespreken of knelpunten in de ketenzorg aan kunnen pakken. Er is een leidraad rondom het tegengaan van dwangvoeding geïntroduceerd en zorgprofessionals kunnen terugvallen op een landelijke expertgroep bij een moreel beraad hierover.
Daarnaast zijn door K-EETi, een landelijke, collegiale, telefonische advieslijn voor professionals, in 2024 ongeveer 270 adviesgesprekken gevoerd. De consultatielijn werd voornamelijk benut door eerstelijnsprofessionals. In totaal was 94% van de ongeveer 270 gesprekken voldoende geholpen na het gesprek.
We volgen de impact via de reguliere monitors (zoals de NZa-wachttijdrapportages en de evaluatie van de Hervormingsagenda) en via de terugkoppeling vanuit K-EET en de bovenregionale netwerken. Op basis daarvan zullen we, indien nodig, verdere verbeteracties ondernemen.
Wat is de stand van zaken van de steunpunten die zijn genoemd in het IZA? Op welke wijze draagt dit initiatief op dit moment bij aan de verbetering in de zorg voor mensen met een eetstoornis?8 9
De Staatssecretaris Langdurige en Maatschappelijke Zorg (LMZ) heeft uw Kamer in december 2024 geïnformeerd13 over een verkennend onderzoek dat inzicht geeft in de «stand van het land» wat betreft de laagdrempelige steunpunten zoals genoemd in het IZA. Het onderzoek laat zien dat er 278 steunpunten zijn en dat er daarnaast ruim 50 initiatieven als potentieel steunpunt kunnen worden aangemerkt. De onderzoekers concluderen op basis van deze eerste meting en de informatie die zij uit het veld hebben verkregen dat er meer bekendheid en een sterke ontwikkeling van laagdrempelige steunpunten gaande is. Om de beweging kracht bij te zetten is begin dit jaar een landelijk ondersteuningsprogramma gestart, waarin tevens wordt gemonitord of de IZA-ambitie daadwerkelijk gerealiseerd wordt.
Laagdrempelige steunpunten zijn toegankelijk voor alle inwoners. Steunpunten kunnen op basis van behoefte van inwoners/bezoekers bepaalde thema’s of doelgroepen meer aandacht geven. De steunpunten kunnen – in plaats van of als aanvulling op formele zorg – bijdragen aan iemands herstel.
Bent u bereid steunpunten specifiek voor mensen met een eetstoornis, inclusief al bestaande en niet-gefinancierde steunpunten, te erkennen en financieel te ondersteunen, aangezien er in de praktijk een sterke behoefte is aan gerichte steunpunten die kunnen bijdragen aan vroegsignalering en het opvangen van mensen met een eetstoornis die op een wachtlijst staan?
Inloophuizen kunnen een belangrijke bijdrage leveren in de ondersteuning voor mensen die met eetstoornissen kampen.
Inloophuizen kunnen door gemeenten gefinancierd worden uit de middelen die ze uit het gemeentefonds ontvangen. Het is aan inloophuizen om, afhankelijk van de ondersteuning en/of zorg die zij bieden, afspraken te maken met inkopende partijen zoals gemeenten en zorgverzekeraars.
Kunt u aangeven in hoeverre u bereid bent om te werken aan de aanbevelingen van Stichting Kiem? Kunt u per aanbeveling aangeven waarom wel of niet?10
Ik onderschrijf de aanbevelingen van Stichting Kiem en haar partners. Hier wordt, onder andere via de gesubsidieerde Ketenaanpak Eetstoornissen, ook op ingezet. Hieronder ga ik per aanbeveling in op hoe dit wordt gedaan.
Via K-EET wordt volop ingezet op het doorbreken van het taboe op eetstoornissen. Zo is de website First Eet Kit opgezet. Hier kunnen jongeren, hun ouders en naasten en zorgprofessionals informatie vinden over eetstoornissen, tips om een eetstoornis te herkennen en hoe je iemand het beste kan ondersteunen, en uitleg over hoe je hulp kan vinden. Ook is vanuit K-EET een podcast ontwikkeld, hier komt binnenkort een tweede seizoen van beschikbaar. Tot slot treden trekkers vanuit K-EET, zoals mevrouw Van Bellegem, regelmatig op in media.
Net zoals de initiatiefnemers van deze aanbevelingen zie ik ook dat er meer aandacht is in de GGZ voor de inzet van ervaringsdeskundigheid. Dit is een mooie ontwikkeling. Inzet van ervaringsdeskundigheid kan een belangrijke rol spelen tijdens een eventuele wachttijd, tijdens behandeling en in de nazorg. Door de inzet van ervaringsdeskundigheid te borgen als onderdeel van de behandeling en nazorg, wordt de integraliteit en kwaliteit van zorg verbeterd. In de Zvw kunnen ervaringsdeskundigen in de Zvw worden ingezet als onderdeel van een behandeling en er zijn mogelijkheden om via het Zorgprestatiemodel bepaalde vormen van inzet te bekostigen. Voor de jeugdzorg is het aan gemeenten om, bij de inkoop van hulp, eventuele eisen te stellen rondom de inzet van ervaringsdeskundigen.
Het netwerk goed betrekken is een enorm belangrijke factor voor iemands herstel. In de zorgstandaard eetstoornissen wordt hier ook veel nadruk op gelegd als belangrijk onderdeel van behandeling. Het is aan de professionaliteit van de zorgverlener om hier op een, bij de situatie passende manier, invulling aan te geven.
Deelt u de mening dat ervaringsdeskundigen een waardevolle bijdrage kunnen leveren aan de behandeling en begeleiding van kinderen en jongeren met een eetstoornis? Bent u bereid om dit integraal in te zetten en te faciliteren binnen de reguliere zorg?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op voorgaande vraag deel ik deze mening. Ik zie ook dat binnen de ggz de aandacht hiervoor is toegenomen. Er zijn vele instellingen die werken met ervaringsdeskundigen. Een voorbeeld hiervan is dat door veel kinderartsen en ggz bij aanvang van de zorg gewezen wordt op de cursus EHBE van Stichting KIEM. Zij bieden laagdrempelig, online, door een ervaringsdeskundige ouder en professional gegeven advies. Ervaringsdeskundigen spelen al een rol in de ggz voor volwassenen. In de Zvw kunnen ervaringsdeskundigen in de Zvw worden ingezet als onderdeel van een behandeling en er zijn mogelijkheden om via het Zorgprestatiemodel bepaalde vormen van inzet te bekostigen. Voor de jeugdzorg is het aan gemeenten om, bij de inkoop van hulp, eventuele eisen te stellen rondom de inzet van ervaringsdeskundigen.
Hoe beoordeelt u een «family based treatment» binnen de zorg voor mensen met een eetstoornis, waardoor de verantwoordelijkheid voor de zorg grotendeels bij de ouders wordt neergelegd? Deelt u de mening dat wanneer deze vorm van behandeling wordt ingezet, ouders ook ondersteund moeten worden? Zo ja, wat gaat u concreet doen zodat ouders die deze zorgtaak dragen financieel en persoonlijk worden ondersteund?
Wanneer je kind vecht tegen een eetstoornis of andere ziekte en/of stoornis, doet dit een enorm beroep op ouders en eventuele broers/zussen. In emotionele en praktische zin.
Family Based Treatment (FBT) is een bewezen effectieve behandelmethode bij anorexia nervosa, met name voor jongeren. Deze aanpak kan intensief zijn en vraagt veel van ouders. Ik deel de mening dat ouders hierin goed begeleid en ondersteund moeten worden. In FBT-trajecten is die ondersteuning een integraal onderdeel van de behandeling: ouders krijgen begeleiding van therapeuten, psycho-educatie en intervisie met andere ouders. Daarnaast kunnen ouders – wanneer dat nodig is – een beroep doen op bestaande regelingen zoals zorgverlof of mantelzorgondersteuning. Ook kan het sociaal domein aanvullende ondersteuning bieden, zoals praktische hulp of respijtzorg. Indien noodzakelijk wordt soms ook ouderbegeleiding ingezet, bij ouders die meer nood aan ondersteuning hebben. Deze ondersteuning vind ik een positieve ontwikkeling.
Bent u tevreden met de stappen die sociale media, zoals Facebook, Instagram en TikTok, hebben gezet om destructieve effecten voor mensen met een eetstoornis tegen te gaan? Bent u inmiddels van mening dat er strikter moet worden opgetreden als het gaat om sociale media in dit kader?11
Er zijn verschillende wettelijke kaders die kinderen online beschermen. Bijvoorbeeld de Algemene Verordening Gegevensbescherming, de digitale dienstenverordening (Digital Service Act) en de herziene richtlijn audiovisuele mediadiensten als onderdeel van de Mediawet. Deze laatste verbiedt het vertonen van schadelijke content voor bepaalde leeftijdscategorieën (artikel 4.1a). Denk hierbij bijvoorbeeld aan berichten die anorexia verheerlijken. Mediaplatformen dienen op basis van deze richtlijn de content ontoegankelijk te maken. De Commissariaat van de Media houdt hier toezicht op.
Echter, is er ook veel content die zich juist richt op herstel van een eetstoornis, bijvoorbeeld recovery accounts. Over de vraag of dit wenselijk is, zijn de meningen verdeeld. Mensen die in herstel zijn van een eetstoornis geven veelal aan dat hen dit steunt en helpt. Tegelijkertijd waarschuwen hulpverleners vaak voor de negatieve gevolgen van dergelijke content.
Ik vind het niet wenselijk om vanuit de overheid hierin voor te schrijven of mensen in hun herstelproces wel of niet in aanraking mogen komen met dergelijke recovery accounts. Of dit wenselijk en behulpzaam is voor mensen, is een afweging die zij zelf met hun zorgprofessional moeten maken. Ik vind het belangrijk om opvoeders te ondersteunen om hun kinderen weerbaar en gezond met social media om te laten gaan. Daarom is VWS bezig met het opstellen van richtlijnen en adviezen voor gezond en verantwoord scherm- en social mediagebruik. Deze worden voor de zomer gedeeld met de Kamer. Deze adviezen moeten handvatten bieden aan opvoeders om het gesprek aan te gaan over social media en dus ook over de schadelijke kant hiervan.
Abortus vanwege geslacht |
|
Harmen Krul (CDA), Caroline van der Plas (BBB), Mirjam Bikker (CU), Diederik van Dijk (SGP) |
|
Karremans |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Verloskundigen zien abortus om geslacht van het kind na pretecho»?1
Ja.
Deelt u de mening dat abortus vanwege prenatale geslachtsselectie op niet-medische gronden discriminatoir en onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Ik ben me ervan bewust dat dit item vragen oproept. Vrouwen besluiten echter niet lichtvaardig over het afbreken van een zwangerschap. Wat we zien in de praktijk is een zorgvuldige afweging van vrouwen, in overleg met hun arts, om te besluiten wat voor hen het beste is.
De makers van de podcast De Koningswens (EO/NPO Radio 1) stellen dat vijftien van de door hen ondervraagde verloskundigen wel eens hebben meegemaakt dat geslacht een rol speelt bij de keuze voor abortus. Ik heb hierop navraag gedaan bij de beroepsgroepen van verloskundigen (KNOV), echoscopisten (BEN) en abortusartsen (NGvA). De KNOV laat weten dat geslachtsbepaling geen medisch verloskundige zorg is. De wijze waarop geslachtsbepalingen plaatsvinden (buiten de reguliere verloskundige zorg dus) verschilt sterk per aanbieder, net als de vroegste termijn van zwangerschap waarop deze echo’s worden uitgevoerd. De KNOV heeft inderdaad geluiden uit het veld opgevangen dat geslachtsteleurstelling een factor kan zijn bij de keuze voor abortus. BEN wijst er voorts op dat de in de EO podcast gehoorde verloskundigen niet kunnen weten of de vrouw die vanwege geslachtsteleurstelling een voornemen tot abortus uitspreekt, daadwerkelijk besluit om haar zwangerschap af te breken, en ook niet of geslachtsteleurstelling de enige of doorslaggevende reden daarvoor was.
Het NGvA erkent dat abortus na geslachtsteleurstelling sporadisch voorkomt, maar benadrukt dat zelfs in die gevallen bijna altijd sprake is van meerdere motieven die bijdragen aan de keuze voor abortus. Soms komen die motieven pas aan de oppervlakte in het open en vertrouwelijke gesprek tussen de arts met de vrouw.
Dit beeld wordt bevestigd in recent wetenschappelijk onderzoek.2 Vaak hangen meerdere motieven onderling met elkaar samen en kan er niet één enkele doorslaggevende reden worden aangewezen voor de keuze voor abortus. Er kan mede daarom niet in algemene zin gesteld worden dat in dergelijke situaties sprake is van discriminatie. De keuze voor abortus enkel vanwege de voorkeur voor een geslacht zou betreurenswaardig zijn.
Deelt u de mening dat het vreemd is als geslachtskeuze om niet medische redenen in het geval van handelingen met geslachtscellen of embryo’s verboden is (artikel 26 Embryowet), maar dat geslachtskeuze wel mogelijk is via abortus? Zo nee, waarom niet?
Op basis van artikel 26, eerste lid Embryowet is het verboden om, op grond van niet-medische redenen, handelingen te verrichten met geslachtscellen of embryo’s met het oogmerk het geslacht van een toekomstig kind te kunnen kiezen. Het gaat dan bijvoorbeeld om geslachtskeuze door middel van spermascheiding of embryoselectie, voorafgaand aan een IVF behandeling. De situatie bij IVF-PGT (een IVF behandeling gecombineerd met een genetische test) waarbij wordt overgegaan tot embryoselectie, is echter onvergelijkbaar met die van abortus. Omdat embryoselectie enkel toegestaan wordt om specifieke medische redenen, kan geslachtskeuze op andere dan de genoemde medische gronden juridisch en praktisch goed worden voorkomen en gehandhaafd.
Abortus valt onder een ander wettelijk kader, namelijk de Wet afbreking zwangerschap (Wafz). Daar waar bij handelingen met meerdere embryo’s sprake kan zijn van het kiezen van een geslacht, is daar bij abortus strikt genomen geen sprake van. De zwangerschap is immers al tot stand gekomen waardoor er niet meer «geselecteerd» wordt. Het is aan de vrouw zelf, in overleg met haar arts, om een besluit te nemen over het al dan niet uitdragen van de zwangerschap. Zoals ook in het antwoord op vraag 2 werd benoemd, is er geen doorslaggevend bewijs dat geslachtsteleurstelling de enige, doorslaggevende factor is bij het besluit om een zwangerschap af te breken. Speculeren over maatregelen op basis van anekdotisch bewijs vind ik onwenselijk.
Gelden wat u betreft de achterliggende redenen voor het verbod op geslachtskeuze in de Embryowet (bij geslachtskeuze worden kinderen gereduceerd tot louter voorwerp van de wensen en verlangens van hun ouders, en de voortplanting krijgt daardoor een instrumenteel karakter) ook voor geslachtskeuze via abortus? Zo nee, waarom niet?
De Embryowet staat handelingen met geslachtscellen of embryo’s met het oogmerk het geslacht van een toekomstig kind te kunnen kiezen alleen toe als daarmee het risico op een ernstige geslachtsgebonden erfelijke aandoening bij het kind te voorkomen is, of als daarmee het risico op een ernstige erfelijke aandoening met een ongelijke geslachtsincidentie bij het kind verkleind kan worden. In andere gevallen is geslachtsselectie onder de Embryowet niet toegestaan omdat kinderen dan gereduceerd zouden worden tot «louter voorwerp van de wensen en verlangens van hun ouders». De voortplanting zou daardoor een instrumenteel karakter krijgen. Dit argument is wat mij betreft nog steeds valide.
Ik ben me ervan bewust dat het item over abortus na geslachtsteleurstelling tot vragen leidt. Nederland heeft een zorgvuldige abortuspraktijk waarbij vrouwen na zorgvuldige afweging en overleg met een arts besluiten wat het beste voor hen is. Het is goed om te beseffen dat controleren of een abortus plaatsvindt vanwege geslachtsteleurstelling zeer complex en welhaast onuitvoerbaar is.
Bent u bereid om, naar aanleiding van dit onderzoek onder verloskundigen, verdiepend onderzoek te doen hoe vaak abortus vanwege geslachtsselectie voorkomt in Nederland?
Uit eerder genoemd wetenschappelijk onderzoek weten we dat er vrijwel nooit één reden is om een zwangerschap af te breken. Meerdere motieven hangen onderling met elkaar samen en zijn niet tot één enkele doorslaggevende reden te herleiden. Dergelijk onderzoek is naar mijn mening niet zinvol. Daarbij acht ik onderzoek naar de redenen voor abortus op basis van een verplichte registratie van redenen als onwenselijk. Het is namelijk enerzijds lastig om zicht te krijgen op de frequentie van abortus na geslachtsteleurstelling, omdat vrouwen in een dergelijk onderzoek waarschijnlijk andere redenen zullen opgeven voor de zwangerschapsafbreking. Om die reden zou dat onderzoek geen betrouwbare resultaten opleveren. Ook vind ik een registratie van redenen onwenselijk omdat het vrouwen het gevoel kan geven zich te moeten verantwoorden voor hun keuze.
Bent u bereid te onderzoeken langs welke weg de regelgeving ten aanzien van zogenaamde «pretecho’s» in lijn kunnen worden gebracht met het verbod bij de 13-wekenecho en NIPT, waarvoor geldt dat verloskundigen en echoscopisten niet aan de ouders mogen laten weten wat het geslacht van het kind is?
De 13-wekenecho, de 20-wekenecho en de niet-invasieve prenatale test (NIPT) zijn screenings die van overheidswege worden aangeboden. Het is dan ook mogelijk om – gepaard aan de bekostiging van deze verrichtingen via een subsidie – voorwaarden te stellen aan de uitvoering hiervan, zoals het omschrijven en beperken van de bevindingen die mogen worden teruggekoppeld aan de zwangere. Daarnaast geldt dat bij de 13-wekenecho, de 20-wekenecho en de NIPT wordt gescreend op ernstige en vaak onbehandelbare aandoeningen. Om deze reden valt het aanbod onder de vergunningplicht van de Wet op het bevolkingsonderzoek (WBO). De Regionale Centra voor Prenatale Screening hebben een vergunning op grond van de WBO voor het aanbieden van deze verrichtingen, waartoe ze zorgverleners contracteren onder vooraf vastgestelde voorwaarden. De Regionale Centra voor Prenatale Screening en de zorgverleners die de verrichting uitvoeren zijn daarbij gehouden aan de kaders die het RIVM vaststelt. Het RIVM heeft namelijk de wettelijke taak tot landelijke aansturing en begeleiding van de prenatale screening op grond van de Wet op het RIVM en het Besluit RIVM. Bij de 13-wekenecho en de NIPT vindt geen geslachtsbepaling plaats.
Voor de echo’s op eigen verzoek (waaronder echo’s waarbij het geslacht wordt onthuld) geldt dat deze niet van overheidswege worden aangeboden of bekostigd, noch dat het aanbod onder de regie van het RIVM valt. Het betreft een vrije markt. Aangezien er niet wordt gescreend op ernstige en onbehandelbare aandoeningen valt een echo op eigen verzoek evenmin onder de (vergunningplicht van de) Wet op het bevolkingsonderzoek. In de praktijk worden geslachtsbepalingsecho’s vanaf 15 weken zwangerschap aangeboden, maar er zijn ook echocentra die dit al voor die zwangerschapstermijn aanbieden. De betrouwbaarheid daarvan wordt door de beroepsvereniging van echoscopisten (BEN) betwist omdat de mannelijke of vrouwelijke genitalia niet daadwerkelijk worden gevisualiseerd. Voor geslachtsbepalingsecho’s zijn geen kwaliteitsrichtlijnen. Het verrichten van dit type echo’s is ook geen voorbehouden handeling als bedoeld in de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorgEr is geen opleiding voor vereist. Het ontbreekt mij dan ook aan mogelijkheden om via wet- en regelgeving invloed uit te oefenen op de wijze waarop echo’s op eigen verzoek worden uitgevoerd.
Hoe verhoudt de in het onderzoek genoemde praktijk zich tot de inzet van Nederland in het buitenland om abortus vanwege geslacht tegen te gaan?
Nederland financiert organisaties die zich inzetten op een breed pakket van diensten rondom seksuele en reproductieve gezondheid en rechten. Dit gebeurt volgens de richtlijnen van de Wereldgezondheidsorganisatie en altijd binnen de nationale kaders en wetgeving van de landen waarin we werken. Hiermee dragen we ook bij aan het tegengaan van abortus vanwege een voorkeur voor een bepaald geslacht. Het gaat hierbij meestal om son-preference: de voorkeur voor zonen.3 De context van dit fenomeen kan sterk per land verschillen, maar de Verenigde Naties (VN) benadrukt dat genderongelijkheid de belangrijkste oorzaak is. Beleid, politiek commitment en wetgeving die de positie van vrouwen versterkt, kan de oorzaken tegengaan. Volgens verschillende VN-organisaties is het beperken van toegang tot veilige abortus vanwege het risico op abortus op basis van een geslachtsvoorkeur, niet de manier om dit te voorkomen. De oorzaken en maatschappelijke factoren die in andere landen tot son-preference kunnen leiden zijn gelukkig niet of nauwelijks aanwezig in de Nederlandse context.4 Zo is er in Nederland geen sprake van een grote genderongelijkheid in vergelijking met sommige andere landen. Dat maakt dat abortus na geslachtsteleurstelling in Nederland van een andere aard zou zijn vergeleken met andere landen.
Kunt u aangeven hoe het internationaalrechtelijk kader zich verhoudt tot abortus vanwege geslachtsselectie?
Het internationaal recht kent geen bepalingen waarin het recht op abortus is vastgelegd. Wel is het onder bepaalde voorwaarden verboden om een vrouw toegang tot abortus te ontzeggen. Het internationaal recht, in het bijzonder het VN-Vrouwenrechtenverdrag (CEDAW), bevat onder meer het recht op gezondheid en keuzevrijheid van vrouwen. Er bestaat geen expliciete referentie aan abortus na geslachtsteleurstelling. Wel heeft de WHO richtlijnen opgesteld waar een veilige abortus aan moet voldoen, met onder meer zorgvuldigheidseisen voor artsen.
Het bericht dat het plaatsen van een spiraaltje bij de helft van vrouwen voor hevige pijn zorgt |
|
Sarah Dobbe (SP) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat het plaatsen van een spiraaltje bij de helft van vrouwen voor hevige pijn zorgt?1
Ik vind het een belangrijk signaal dat zoveel vrouwen aangeven dat zij veel pijn ervaren bij de plaatsing van een spiraal. Ik vind het van groot belang dat dit signaal serieus wordt genomen door zorgverleners die deze handeling uitvoeren en door de organisaties die hiervoor de richtlijnen opstellen. Daarom vind ik het goed dat het Nederlands Huisartsengenootschap (NHG) mij heeft laten weten dat zij kijken naar mogelijkheden om het beleid van de huisarts ten aanzien van spiraalplaatsing en vermindering van pijn daarbij te verbeteren. Zij zijn daarom met voorrang begonnen aan herziening van de aanbeveling hierover in de NHG-Standaard Anticonceptie.
Deelt u de analyse dat de pijn die door een groot deel van de vrouwen bij het plaatsen van een spiraaltje wordt ervaren een onwenselijke drempel vormt voor anticonceptiegebruik? Zo ja, deelt u de mening dat, gezien het afnemende anticonceptiegebruik, het van groot belang is om deze drempel te verlagen?
Ik vind het belangrijk dat vrouwen zo min mogelijk drempels ervaren bij het gebruik van anticonceptiemiddelen. Uit het onderzoek van Ipsos I&O komt een duidelijk signaal dat vrouwen de mogelijke (angst voor) pijn mee laten wegen bij hun afweging of zij een spiraal laten plaatsen. Dat kan ik me ook goed voorstellen. Tegelijkertijd ga ik als Minister van VWS niet over de manier waarop zorgverleners zorg verlenen, voor zover het medisch-inhoudelijke overwegingen betreft. Pijnbestrijding kent ook risico’s en nadelen en het is aan zorgverleners om op basis van hun kennis over wetenschap en praktijk in te schatten wat passende zorg is. Daarbij vind ik het van groot belang dat zij het perspectief van de patiënt zwaar meewegen.
Daarnaast vind ik het belangrijk dat vrouwen of stellen eerlijke voorlichting krijgen over de voor- en nadelen van anticonceptiemethodes, op basis van evidence-based richtlijnen. Zoals ik in de Verzamelbrief Eerstelijnszorg al met u Kamer deelde, heb ik het NHG gevraagd om aandacht te hebben voor goede en begrijpelijke communicatie over dit onderwerp richting vrouwen en huisartsen.2 Dit om vrouwen die overwegen een spiraal te laten plaatsen te helpen bij hun afwegingen en bij de voorbereiding op de plaatsing. De vrouw of het stel kan op basis daarvan een keuze maken voor een methode die bij haar past. Naast het spiraaltje zijn er meerdere andere betrouwbare anticonceptiemethodes waar vrouwen voor kunnen kiezen.3
Uit resultaten van de Monitor Seksuele Gezondheid 2023 blijkt dat het gebruik van een spiraal als anticonceptie afgelopen jaren is toegenomen. In 2017 gebruikte 17% van de vrouwen tussen de 18 en 49 jaar een spiraal, en in 2023 was dit percentage 21%.4 De belangrijkste reden die vrouwen in dit onderzoek noemen om geen anticonceptie te gebruiken, is dat ze geen hormonen willen gebruiken.
Hoe komt het dat er bij minder ingrijpende behandelingen bij de tandarts wel meer pijnbestrijding wordt aangeboden, terwijl dit bij het plaatsen van een spiraaltje niet gebeurt?
Op basis van wetenschap en praktijk maken beroepsgroepen richtlijnen, die ook ingaan op eventuele pijnbestrijding bij behandelingen. Daarbij worden voor- en nadelen en risico’s zorgvuldig afgewogen. Huisartsen bieden pijnstilling volgens de NHG-Standaard Anticonceptie, waarin orale pijnstilling wordt geadviseerd voor en na de plaatsing van de spiraal, wat vooral effect heeft op de krampen in de uren na de plaatsing. Het NHG neemt de signalen dat een deel van de vrouwen (veel) pijn ervaart bij plaatsing van een spiraal serieus. Daarom kijkt het NHG, zoals aangegeven bij vraag 2, met voorrang naar mogelijkheden om het beleid rondom spiraalplaatsing en het verminderen van pijn daarbij te verbeteren.
Hoe staat het inmiddels met de herziening van de pijnbestrijdingsrichtlijnen? Is er al zicht op wanneer deze herziening zal worden afgerond?
Het NHG is gestart met de herziening van de NHG-standaard Anticonceptie. De verwachting is dat de herziening van deze NHG-standaard Anticonceptie halverwege 2026 gereed is.
In hoeverre wordt bij deze herziening ook gekeken naar de pijn die voor langere tijd na het plaatsen van een spiraaltje wordt ervaren?
Het NHG heeft mij laten weten dat zij ook zullen kijken naar pijn in de uren/dagen na spiraalplaatsing.
Hoe verhoudt het huidige pijnbestrijdingsbeleid bij het plaatsen van spiraaltjes zich tot de praktijk in andere landen?
Ik zie dat er in andere landen steeds meer aandacht komt voor vrouwengezondheid in het algemeen en pijnbestrijding bij spiraalplaatsing in het bijzonder. Dat vind ik een goede ontwikkeling. Ook in Nederland zet ik in op aandacht voor vrouwengezondheid, onder meer met een «nationale strategie vrouwengezondheid»5. Hoewel ik geen overzicht heb van alle landen, weet ik dat er internationaal verschillen zijn in het beleid rondom pijnbestrijding bij spiraalplaatsing. De recente ontwikkelingen in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk bevestigen dat het goed is dat het NHG met prioriteit de richtlijn herziet.
In de Verenigde Staten hebben de Centers for Disease Control and Prevention (CDC) recentelijk (2024) de richtlijnen aangepast. Artsen wordt nu aanbevolen om nieuwe methoden voor pijnbestrijding, zoals pijnstillende gels of sprays, te overwegen en in sommige gevallen lokale anesthesie toe te passen.6 In het Verenigd Koninkrijk heeft de Faculty of Sexual and Reproductive Healthcare (FSRH) in 2023 haar richtlijnen aangepast naar aanleiding van feedback van vrouwen over pijn tijdens spiraalplaatsing. De FSRH adviseert nu om voorafgaand aan de procedure pijnbestrijding te bespreken en, indien gewenst, aan te bieden. Dit kan variëren van orale pijnstillers tot lokale anesthesie, afhankelijk van de voorkeur en behoeften van de patiënt.7
Deelt u de mening dat de versmalling van de interpretatie van de motie Paulusma door enkel onderzoek te laten doen naar de hormonale oorzaken van migraine, alleen indirect helpt in het verbeteren van toegang tot zorg en dat onderzoek naar knelpunten bij toegang tot de (eerstelijns)zorg direct zou helpen?1 2
Er wordt niet alleen onderzoek gedaan naar de hormonale oorzaken van migraine. Het effect van de hormonale cyclus/hormonen is wel één van de criteria om de aandoening op te nemen in het nieuwe Kennisprogramma Vrouwspecifieke Gezondheid3 bij ZonMw. Dit is van belang omdat hormonale dynamiek medeverantwoordelijk is voor het feit dat migraine ongeveer drie keer vaker voorkomt bij vrouwen dan bij mannen. Zeer recent is binnen het programma Vrouwspecifieke Gezondheid bij ZonMw een subsidieoproep geopend rondom vrouwspecifieke problematiek bij gynaecologische aandoeningen. Volgend jaar volgt een subsidieoproep voor niet-gynaecologische aandoeningen waaronder migraine. In de aanloop naar deze subsidieoproep wordt er door ZonMw een consultatie met enkele partijen gehouden om de focus voor deze oproepen nader in te vullen. Ik heb ZonMw naar aanleiding van deze Kamervragen gevraagd het vraagstuk van de toegang tot zorg in elk geval te agenderen voor deze consultatie.
Erkent u dat meer kennis op den duur op korte termijn geen oplossing biedt voor de grote groep mensen met migraine die nu geen toegang heeft tot passende zorg? Zo ja, kunt u aangeven op welke wijze u voornemens bent om dit onderzoek vorm te geven en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 1 voor wat betreft de vraag over onderzoek. Daarnaast buigt het Zorginstituut zich momenteel over de vraag of bepaalde middelen voor migraine ook vergoed moeten worden vanuit het basispakket voor mensen met episodische migraine4. Als dit advies positief uitpakt, dan zou dit ook tot positieve ontwikkelingen kunnen leiden voor patiënten. Ik ga ervan uit dat, net zoals dit geldt voor andere nieuwe geneesmiddelen, het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG), de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) en de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP) vervolgens ervoor zorgen dat deze middelen worden opgenomen in de behandelrichtlijn en de activiteiten oppakken die daarbij horen. Ik wil echter niet op het advies van het Zorginstituut vooruitlopen.
Kunt u aangeven hoe vaak de pagina op Thuisarts.nl en de richtlijnen voor huisartsen over hoofdpijn door patiënten en zorgverleners worden geraadpleegd, en of er evaluaties zijn gedaan over de effectiviteit van deze initiatieven? Zo nee, bent u bereid dit te in kaart te brengen?
Ik heb bij Thuisarts.nl en het Nederlands Huisartsengenootschap (NHG) opgevraagd hoe vaak de verschillende webpagina's (www.thuisarts.nl en www.nhg.nl) het afgelopen jaar zijn geraadpleegd. De resultaten zijn in de onderstaande tabel weergegeven. Zowel Thuisarts.nl als NHG houden geen persoonsgegevens bij van bezoekers en daarom is er geen onderscheid te maken tussen verschillende typen bezoekers zoals patiënten of zorgprofessionals. Het is echter aannemelijk dat de NHG-richtlijn over hoofdpijn vooral door zorgprofessionals wordt geraadpleegd.
Huisartsen gebruiken beide platforms ter ondersteuning bij de diagnostiek en behandeling van aandoeningen die in de huisartsenpraktijk voorkomen. De NHG-richtlijnen zijn gebaseerd op wetenschappelijk onderbouwde adviezen en onderzoeken waarmee de kwaliteit van het medisch handelen van de huisarts wordt geborgd. De gezondheidsinformatie op Thuisarts.nl is gebaseerd op de richtlijnen van zorgverleners zoals het NHG. Als de richtlijnen worden gewijzigd, dan wordt ook de informatie op Thuisarts.nl aangepast.
Er zijn mij geen onderzoeken bekend naar specifiek de effectiviteit van thuisarts.nl voor mensen met migraine. In de beginperiode van Thuisarts.nl is wel onderzoek5 naar de algehele effecten van Thuisarts.nl gedaan. Hieruit bleek een groot effect op zorggebruik in alle leeftijdsgroepen. Vanwege het belang van de laagdrempelige beschikbaarheid van betrouwbare informatie over zorg en gezondheid, zet ik in op de doorontwikkeling van Thuisarts.nl. In dat kader vind ik het wenselijk dat regelmatig onderzoek wordt gedaan naar de effectiviteit van Thuisarts.nl. In mijn contacten met Thuisarts.nl zal ik dit onder de aandacht brengen.
Ik heb migraine (vrouw) | Thuisarts.nl
183.046
Migraine | Thuisarts.nl
160.929
Ik heb migraine aura | Thuisarts.nl
123.491
Ik heb migraine (man) | Thuisarts.nl
86.786
Ik heb aanvallen van duizeligheid en heb of had ook migraine | Thuisarts.nl
64.000
Ik wil voorkomen dat ik migraine-aanvallen krijg | Thuisarts.nl
36.510
Aanvallen van duizeligheid bij of na migraine | Thuisarts.nl
12.345
Ik heb hoofdpijn | Thuisarts.nl
159.435
Hoofdpijn | richtlijnen.nhg.org
115.688
Bent u met huisartsen in gesprek geweest over de toegang van zorg voor mensen met migraine? Zo ja, kunt u aangeven wat uit deze gesprekken is gebleken? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen?
Ik heb met het NHG gesproken over de toegang tot zorg voor mensen met migraine. Uit dit gesprek blijkt dat binnen de huisartsenzorg aandacht is voor de toegankelijkheid van passende zorg voor mensen met migraine. In de NHG-richtlijn over hoofdpijn is aandacht voor passende zorg voor mensen met migraine. Ook bevat Thuisarts.nl gezondheidsinformatie over hoofdpijn/migraine die mensen kunnen raadplegen. Een belangrijk hulpmiddel voor mensen met hoofdpijn- of migraineklachten, is de keuzekaart migraine. Deze keuzekaart staat op Thuisarts.nl en helpt patiënten om samen met de arts te beslissen welke zorg het meeste passend is.
Kunt u aangeven hoeveel mensen die last hebben van een migraineaanval dit melden bij hun bedrijfsarts, en binnen welke termijn dit gebeurt?
Ik heb over de beantwoording van deze vraag contact gehad met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Er zijn op dit specifieke onderwerp geen cijfers beschikbaar. Medewerkers met een migraineaanval op het werk kunnen zich laagdrempelig melden bij de bedrijfsarts, bijvoorbeeld in een open spreekuur, om hun klachten te bespreken.
Bent u bereid ZonMw opdracht te geven een landelijk onderzoek in te stellen naar de specifieke knelpunten die mensen ervan weerhouden om tijdig zorg te zoeken? Zo ja, kunt u aangeven binnen welke termijn dit onderzoek kan starten? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 1 v.w.b. onderzoek naar migraine.
Verder heb ik contact gehad met het Nivel over mogelijke lopende onderzoeken. Van het Nivel heb ik begrepen dat er recent een onderzoek gestart is over zorggebruik bij de huisarts voor verschillende hoofdpijnaandoeningen, waaronder migraine. In dit onderzoek zal gekeken worden in hoeverre huisartsen de richtlijn volgen bij de behandeling van hoofdpijnaandoeningen daarnaast worden zorgpaden van patiënten bekeken. Dit is een onderzoek gebaseerd op gegevens uit elektronische patiëntendossiers van huisartsenpraktijken. De resultaten van dit onderzoek worden rond de zomer van 2025 verwacht. Onderzoek naar knelpunten die mensen met migraine ervaren is geen onderdeel van dit onderzoek.
Kunt u aangeven, gezien migraine onder vrouwen de meest beperkende ziekte is, welke stappen u op korte termijn gaat nemen in afwachting van de uitkomsten uit de verschillende onderzoeken die in de beantwoording worden genoemd, om de toegang tot passende zorg te verbeteren?
Ik verwijs u naar de antwoorden op de vragen 1, 2 en 6. Daarnaast is in december 2023 het rapport Maatschappelijke acceptatie vrouwspecifieke aandoeningen6 aangeboden aan mij. In dit rapport werd duidelijk dat door kennisachterstand, onvoldoende aandacht, gebrekkige voorlichting en gebrek aan samenwerking veel vrouwen onbegrepen aandoeningen en onbehandelde aandoeningen ervaren. Dit heeft grote impact op de kwaliteit van leven van vrouwen en leidt tot sociale en maatschappelijke gevolgen, zoals bijv. verhoogd ziekteverzuim en verminderde arbeidsparticipatie. In de reactie op dit rapport is aangegeven dat o.a. ingezet gaat worden op een Kennisprogramma Vrouwspecifieke Aandoeningen voor meer kennis en aandacht en informatieverspreiding daarover naar burgers en professionals. Ook is de inzet van het programma om de diagnostiek en behandeling te verbeteren. Dit moet ervoor zorgen dat vrouwen eerder de benodigde hulp zoeken en passende zorg krijgen voor vrouwspecifieke gezondheidsproblemen.
Bent u bereid om een landelijke publiekscampagne te starten die niet alleen de symptomen en behandelopties van migraine belicht, maar ook de maatschappelijke impact en het belang van tijdige zorg benadrukt?
Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) kiest ervoor om landelijke publiekscampagnes in te zetten voor thema’s die een brede impact hebben op de gehele samenleving, zoals bijvoorbeeld bij corona. Voor onderwerpen zoals migraine, waarbij gespecialiseerde kennis en specifieke doelgroepen belangrijk zijn, zijn andere organisaties beter geschikt als afzender. Dit zorgt ervoor dat de boodschap beter wordt begrepen, langer blijft hangen en effectiever wordt ontvangen. Daarnaast is Thuisarts.nl bedoeld voor iedereen die informatie zoekt over gezondheid en ziekte. Het ministerie ondersteunt wel initiatieven van organisaties die zich richten op onderbelichte onderwerpen, zoals endometriose of huidkanker. Ook bij migraine kan nagedacht worden hoe aandacht kan worden gevraagd voor het onderwerp via andere vormen van publiekscommunicatie. Daarom is het Ministerie van mening dat VWS zelf minder geschikt is als afzender van een publiekscampagne over migraine, maar blijft openstaan voor samenwerking en ondersteuning op andere manieren, zoals publiekscommunicatie via sociale media.
Het bericht dat vier op de tien vrouwen die abortus kiest niet deed aan anticonceptie. |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Karremans , Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Vier op tien vrouwen die abortus kiest, deed niet aan anticonceptie.»1
Ja.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat 41% van de vrouwen die een abortus onderging, geen enkele anticonceptiemethode gebruikte?
De keuze voor het al dan niet gebruiken van anticonceptie is aan de vrouw en haar (seks)partner. Dat uit het onderzoek van Rutgers2 blijkt dat 41% van de vrouwen in een abortuskliniek geen anticonceptie had gebruikt is op zichzelf geen opvallende bevinding. Meer inzichtelijk wellicht is de bevinding van de onderzoekers dat veel van deze vrouwen (44%) aangaven dat ze dachten dat de kans dat ze zwanger zouden worden heel klein was. Daarnaast gaven sommige vrouwen aan dat ze geen anticonceptie gebruikten omdat ze dachten dat ze onvruchtbaar waren (13%). Anderen gaven aan dat ze geen anticonceptie gebruikten omdat ze dachten dat haar sekspartner onvruchtbaar was (6%). Deze bevindingen tonen aan dat het belangrijk is dat mensen goed geïnformeerd worden over vruchtbaarheid en zwangerschap, en over het gebruik en de betrouwbaarheid van verschillende anticonceptiemethoden.
Hoe verklaart u het feit dat 6 op de 10 vrouwen die ongewenst zwanger raakte wel anticonceptie gebruikte, wat zegt dit over de betrouwbaarheid van anticonceptiemethoden en de kennis of het correcte gebruik ervan, en zijn er stappen nodig om het bewustzijn over effectief anticonceptiegebruik te vergroten om het aantal abortussen terug te dringen?
Het feit dat sommige vrouwen die een abortus ondergaan, wél maatregelen hadden getroffen tegen een onbedoelde zwangerschap, laat zien dat een onbedoelde zwangerschap iedereen kan overkomen. Deze bevinding van de onderzoekers is niet nieuw; uit wetenschappelijke literatuur is immers bekend dat niet alle vormen van anticonceptie evengoed beschermen tegen zwangerschap. De vruchtbaredagenmethode bijvoorbeeld wordt door artsen gezien als een minder geschikte methode om zwangerschap te voorkomen, omdat niet alle vrouwen een regelmatige cyclus hebben en omdat het risico op fouten in de toepassing hoger is dan bij andere methoden. Er kunnen echter allerlei redenen spelen bij de keuze van de vrouw (en de man!) om bepaalde vormen van (hormonale) anticonceptie niet te willen gebruiken, zoals ook blijkt uit het onderzoek van Rutgers.
Het Rutgers onderzoek laat zien dat er nog winst te behalen valt bij het vergroten van het bewustzijn over effectief anticonceptiegebruik. Het terugdringen van het aantal abortussen is voor mij echter geen doel op zich. Wel zet ik in op het versterken van de regie op kinderwens bij zowel mannen als vrouwen, en op het voorkomen van onbedoelde zwangerschappen. Het goed informeren van mannen en vrouwen over vruchtbaarheid en anticonceptie, evenals de vaardigheden om anticonceptie correct te gebruiken, zijn daar een onderdeel van. Momenteel wordt geïnventariseerd hoe hier in de nieuwe aanpak onbedoelde zwangerschap extra aandacht aan kan worden besteed. In het voorjaar van 2025 zal ik uw Kamer daarover informeren.
Hoe beoordeelt u de toegenomen scepsis bij jongeren en de mogelijke rol van informatie over het gebruik van hormonale anticonceptie en vruchtbaarheid, en op welke wijze wordt seksuele voorlichting momenteel verbeterd of versterkt om deze onwenselijke trends tegen te gaan?
De overheid moedigt scholen aan om aandacht te besteden aan het thema Relaties en seksualiteit. Dat doet zij onder andere via het programma Gezonde School en het tijdelijke Stimuleringsprogramma Gezonde Relaties & Seksualiteit. Daarbij wordt gebruik gemaakt van erkende interventies in een doorlopende leerlijn.3 De erkende interventies bevatten onder andere betrouwbare en leeftijdsadequate informatie over onderwerpen zoals anticonceptie en het voorkomen van onbedoelde zwangerschap.
Uit het Rutgers onderzoek blijkt dat sommige vrouwen hun keuze voor een anticonceptiemethode (mede) baseren op wat ze op sociale media zien.4 Het vermoeden is dat dit voor jonge meiden ook zo is. Omdat de informatie op sociale media lang niet altijd betrouwbaar is, adviseert Rutgers om bij de ontwikkeling van lesmaterialen aandacht te hebben voor mediawijsheid en het beoordelen van bronnen. Rutgers heeft hier als kennisinstituut ook nadrukkelijk aandacht voor in hun voorlichting en informatie en geeft hier advies over aan ontwikkelaars van lesmaterialen.
Deelt u de mening dat adequate seksuele voorlichting, inclusief informatie over en betaalbaarheid van anticonceptie, van essentieel belang is om ongewenste zwangerschappen te voorkomen? Zo ja, welke initiatieven neemt u om de verspreiding van desinformatie tegen te gaan?
Ja, ik vind het belangrijk dat kinderen in Nederland toegang hebben tot adequate relationele en seksuele vorming. Het onderwijs over relaties en seksualiteit is toegespitst op de leeftijd en de ontwikkelingsfase van het kind. Lessen gaan bijvoorbeeld over vriendschap, verliefdheid, maar ook over anticonceptie en zwangerschap. Relationele en seksuele vorming zorgt ervoor dat mensen bewuster beginnen aan seks, zich beter beschermen tegen onbedoelde zwangerschappen en soa’s en dat seksueel grensoverschrijdend gedrag wordt voorkomen.5 Daarom moet iedere school in het primair onderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs sinds 2012 aan de kerndoelen rond seksualiteit voldoen. De Inspectie van het Onderwijs ziet hierop toe. In vorm, tempo en inhoud zorgen leerkrachten ervoor dat het onderwijs leeftijdsadequaat is en dus aansluit bij de ontwikkeling, leeftijd en belevingswereld van het kind. Scholen beslissen zelf hoe ze precies aandacht aan relationele en seksuele vorming besteden. Met het Stimuleringsprogramma Gezonde Relaties en Seksualiteit worden scholen sinds 2019 gestimuleerd en ondersteund om aandacht te geven aan dit thema. Eind 2025 stopt dit programma en zal het thema Relaties en Seksualiteit als één van de vaste thema’s worden opgenomen in het Gezonde School programma.6
Uit het Rutgers onderzoek blijkt dat 2% van de vrouwen die in de maand voorafgaand aan de zwangerschapsafbreking geen anticonceptie gebruikte, dit (onder andere) deed omdat zij anticonceptie te duur vonden. Hieruit blijkt dat de betaalbaarheid van anticonceptie voor slechts een heel kleine groep een probleem is. Voor die groep zijn verschillende mogelijkheden voor vergoeding van de anticonceptie, zoals wordt beschreven in het antwoord op vraag 7.
Om misinformatie tegen te gaan is het belangrijk dat er toegankelijke en betrouwbare informatie over seksualiteit en anticonceptie beschikbaar is. Deze informatie wordt aangeboden door verschillende kennisinstellingen die gefinancierd worden door het Ministerie van VWS. Zo biedt Rutgers diverse websites7 aan met informatie over seksuele vorming en anticonceptie. Fiom8 is het expertisecentrum op het gebied van onbedoelde zwangerschap en Sense.info9 is speciaal gericht op jongeren en wordt beheerd door Soa Aids Nederland. De komende periode wordt in samenwerking met het veld geïnventariseerd of en hoe we het tegengaan van mis- en desinformatie vorm kunnen geven, aansluitend op de Rijksbrede strategie desinformatie van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het thema van mis- en desinformatie zal terugkomen in het vervolg op de Aanpak onbedoelde en ongewenste zwangerschap, waarover ik de Kamer in het voorjaar van 2025 zal informeren.
Is het u bekend of er een toename is in het aantal hulpvragen van ongewenst zwangere vrouwen bij hulpinstanties, ook wanneer deze vrouwen ervoor kiezen om het kindje te houden, en zijn er voldoende plaatsen beschikbaar voor hen? Zo ja, kunt u dat onderbouwen en aangeven of er sprake is van een wachtlijst? Zo nee, welke stappen zijn nodig om dit op te lossen?
Nee, er zijn mij geen signalen bekend dat deze specifieke groep meer dan voorheen hulp bij hulpinstanties zoekt. Ik heb hierover overigens geen volledig zicht aangezien dit niet apart wordt geregistreerd. Vrouwen die onbedoeld zwanger zijn geraakt en besluiten tot het uitdragen van de zwangerschap maken gebruik van reguliere hulp en zorg: bij de verloskundige, huisarts, bij de medisch specialist en binnen de JGZ. Het aantal keuzehulptrajecten dat wordt gevoerd stijgt wel sinds enkele jaren.10 Uiteraard zijn er onbedoeld zwangere vrouwen met een extra ondersteuningsbehoefte, zoals ook het geval kan zijn bij vrouwen die bedoeld en gepland zwanger zijn. Zij kunnen terecht in het lokale veld (Wmo of Jeugdwet), of indien nodig binnen de GGZ. Voor jonge aanstaande ouders bestaan er diverse woonplekken met begeleiding. Dit aanbod valt veelal onder de Jeugdwet en daarmee onder de verantwoordelijkheid van gemeenten.
Cijfers van wachttijden worden niet landelijk bijgehouden. Ik kan dus niet aangeven of wachttijden voor deze specifieke vorm van woonplekken met begeleiding landelijk gestegen zijn. Voor het aanpakken van wachttijden in het jeugdzorgstelsel is er de landelijke Aanpak Wachttijden, die regio’s ondersteunt bij het aanpakken van regionale oorzaken van wachttijden.
Bent u bereid nader onderzoek te laten verrichten naar de onderliggende oorzaken van het niet-gebruik van anticonceptie door vrouwen die een ongewenste zwangerschap ervaren, en heeft u in beeld hoe vaak de betaalbaarheid een overweging is en welke gevolgen verbindt u daaraan?
Het Rutgers onderzoek onder vrouwen in abortusklinieken biedt reeds veel inzicht in de onderliggende oorzaken van het niet-gebruik van anticonceptie. In het antwoord op vraag 1 zijn enkele redenen toegelicht voor vrouwen om geen anticonceptie te gebruiken. Uit het Rutgers onderzoek blijkt bovendien dat 2% van de vrouwen die in de maand voorafgaand aan de zwangerschapsafbreking geen anticonceptie gebruikte, dit (onder andere) deed omdat zij anticonceptie te duur vonden. Te hoge kosten van anticonceptiemiddelen speelt dus voor slechts een heel beperkte groep een rol bij de keuze voor het gebruik van anticonceptie.
Er zijn mogelijkheden voor het vergoeden van anticonceptie voor mensen die dit niet (volledig) kunnen betalen. Via het Programma Nu Niet Zwanger bijvoorbeeld worden cliënten geholpen bij het nemen en houden van regie op hun kinderwens. Als het betalen van anticonceptie voor cliënten een probleem is dan wordt het voor hen betaald. In abortusklinieken kan dankzij een opslag op het tarief voor de plaatsing van anticonceptie aan ongeveer 10% van hun clientèle gratis een anticonceptiemiddel worden aangeboden. Gezien deze mogelijkheden acht ik aanvullend beleid op het vlak van betaalbare anticonceptie, niet nodig.
Het verrichten van meer onderzoek is op dit moment evenmin nodig. Rond de zomer van 2025 verwacht ik de uitkomsten van de AVOZ-studie11: de deelstudie over factoren die bijdragen aan het ontstaan van een onbedoelde zwangerschap. In dit onderzoek zal er opnieuw aandacht zijn voor het gebruik van anticonceptie voorafgaand aan een onbedoelde zwangerschap.
Het bericht dat de Campagne van Platform Zorg voor Leven geweerd is vanwege „te veel negatief commentaar” |
|
Mirjam Bikker (CU), Diederik van Dijk (SGP) |
|
Karremans , Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het berichtCampagne Platform Zorg voor Leven geweerd om «te veel negatief commentaar»?1
Ja.
Deelt u de mening dat er in Nederland ruimte zou moeten zijn om via reclame-uitingen op te komen voor de bescherming van ongeboren kinderen?
Ja.
Wat vindt u ervan dat onderwijsinstellingen weigeren om reclame-uitingen van de «Week van het Leven» te vertonen die niet strijdig zijn bevonden met de richtlijnen van de Nederlandse Reclame Code?
Scholen en onderwijsinstellingen bepalen zelf hoe zij hun onderwijs vormgeven. Dat betekent niet alleen dat ze zelf kiezen welke lesmethodes ze gebruiken maar ook dat de besturen van de betreffende onderwijsinstellingen zelf afwegen welke reclame-uitingen zij (laten) vertonen binnen de instelling. Als een school of onderwijsinstelling besluit dat een reclame-uiting niet passend is, dan staat het hen vrij deze niet te (laten) vertonen. In dit geval heeft de exploitant van de billboards besloten om de campagne stop te zetten, op dringend verzoek van de onderwijsinstellingen.
Hoe zorgt u ervoor dat scholieren en studenten op evenwichtige wijze worden geïnformeerd over ondersteuning bij onbedoelde zwangerschap en alternatieven voor abortus, en in hoeverre is dit belang in beeld bij onderwijsinstellingen en koepelorganisaties, mede gelet op het feit dat genoemde, waardige campagneboodschap door onderwijsinstellingen wordt geweerd?
In algemene zin is het belangrijk om leerlingen vanuit verschillende invalshoeken, die passen binnen de kaders van de democratische rechtsstaat, thema’s aan te reiken. Aandacht voor relationele en seksuele vorming, en in het verlengde daarvan aandacht voor (onbedoelde of ongewenste) zwangerschap, komt terug in de kerndoelen voor het primair onderwijs (po) en de onderbouw van het voortgezet onderwijs (vo). Op dit moment worden de kerndoelen herzien en aangescherpt. In de opgeleverde conceptkerndoelen wordt relationele en seksuele vorming concreter benoemd dan in de huidige kerndoelen. Ook in de bovenbouw van het vo kan aandacht gegeven worden aan relationele en seksuele vorming, bijvoorbeeld bij het vak biologie. In het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) is relationele en seksuele vorming geen verplicht onderdeel van het curriculum, maar we zien dat instellingen hier in burgerschapslessen wel aandacht aan besteden.
Scholen kiezen zelf met welk lesmateriaal zij invulling geven aan de kerndoelen. Dit past bij de autonomie die scholen onder artikel 23 van de Grondwet hebben. Het is daarbij belangrijk dat leerkrachten inzichten uit wetenschap en praktijk betrekken en onderwijs geven dat aansluit op de ontwikkeling en belevingswereld van het kind.
De door de overheid gestimuleerde voorlichting aan scholieren en studenten betreft een brede relationele en seksuele vorming. Met daarin, met name op het vo en mbo, ook aandacht voor regie op kinderwens en anticonceptie. De onderwerpen onbedoelde of ongewenste zwangerschap en abortus kunnen hierbij aan de orde komen. Het is hierbij ons doel jongeren te informeren over al hun mogelijkheden, mocht dit hen overkomen.
De Aanpak onbedoelde en ongewenste zwangerschap van het Ministerie van VWS bevat activiteiten die ook voor jongeren, scholieren en studenten (buiten het onderwijs om) ter beschikking staan. Jongeren en scholieren kunnen informatie vinden over alle keuzeopties bij een onbedoelde zwangerschap bij het Landelijk Informatiepunt onbedoelde zwangerschap. En zij kunnen desgewenst een beroep doen op keuzehulp, waarbij cliënten over al hun keuzeopties worden geïnformeerd. Als er een keuze is gemaakt, is er ondersteuning beschikbaar voor iedereen die hieraan behoefte heeft, ook voor jongeren, scholieren en studenten. Hierbij valt te denken aan psychosociale hulp na abortus of lokale ondersteuning bij het (aanstaand) jong ouderschap via de jeugdgezondheidszorg, de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) of de Jeugdwet.
Welk ondersteunend aanbod op het gebied van onbedoelde zwangerschap is er in Nederland gericht op scholieren en studenten in het mbo, hbo en wo?
De Aanpak onbedoelde en ongewenste zwangerschap behelst diverse maatregelen en activiteiten voor een brede doelgroep. Scholieren en studenten kunnen hiervan desgewenst gebruik maken, en doen dit ook. Wij noemden in de beantwoording op vraag 4 al het Landelijk informatiepunt onbedoelde zwangerschap en de keuzehulp.
Voor sommige doelgroepen is binnen de Aanpak onbedoelde en ongewenste zwangerschap extra aandacht, bijvoorbeeld voor jongeren. Zo worden scholen voor po, vo en mbo-instellingen met de Stimuleringsregeling Seksuele en Relationele vorming geholpen om structureel aandacht te besteden aan seksuele en relationele vorming. Scholen kunnen hierdoor extra geld krijgen om lespakketten te kopen die zijn afgestemd op de leeftijd van het kind of om bijvoorbeeld een gastdocent in te huren. Ook krijgt de school advies vanuit de GGD. Er zijn voor het mbo-onderwijs 12 activiteiten op het gebied van gezonde relaties en seksualiteit beschikbaar van verschillende aanbieders die mbo-instellingen kunnen inkopen.
Ook is er op 16 december jl. een campagne over anticonceptie, gericht op jongeren, van start gegaan. Jongeren worden met deze campagne op sociale media doorgeleid naar het platform Sense.info. Dit is de plek voor jongeren waar zij betrouwbare informatie kunnen vinden over anticonceptiemethoden, soa-preventie, condooms en seks.
Jongeren, scholieren en studenten kunnen met vragen rondom seksualiteit anoniem en vrijblijvend terecht bij Sense. Via Sense.info kunnen zij via de chat vragen stellen en via de zogenoemde Sense-spreekuren ook gebruik maken van counseling door GGD’en. Indien nodig vindt er een doorverwijzing plaats. Onderwerpen die bijvoorbeeld besproken worden bij Sense zijn anticonceptie, seksuele grensoverschrijding of seksuele identiteit. De laagdrempeligheid en openheid van Sense biedt een veilige omgeving om seksualiteitsvraagstukken te bespreken. Dit valt ook terug te zien in het toenemend aantal jongeren dat hun weg naar Sense weten te vinden.
Tot slot bieden de kenniscentra Fiom en Rutgers via verschillende kanalen betrouwbare informatie over anticonceptie, onbedoelde zwangerschap en abortus.
Het bericht dat de Mutsaersstichting genderzorg beperkt tot Limburg |
|
Patrick Crijns (PVV) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Mutsaersstichting beperkt genderzorg tot Limburg: honderden cliënten raken wachtlijstpositie kwijt», en hoe beoordeelt u de gevolgen van dit besluit?1
Ja. Vanuit het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is contact opgenomen met de Mutsaersstichting. De Mutsaersstichting geeft aan in haar continuïteitsplan te hebben opgenomen zich te gaan concentreren op zorg voor de populatie jeugdigen in Limburg. Dat betekent volgens de Mutsaersstichting dat jongeren van buiten de regio worden verwezen naar een alternatief in de eigen regio. De betreffende jongeren en/of ouders zijn hier door de Mutsaersstichting over geïnformeerd.
Deelt u de mening dat het schrappen van genderzorg voor cliënten buiten Limburg een goede stap is en dat andere instellingen maatregelen zouden kunnen overwegen om de wachttijden in de jeugdzorg te verkorten? Zo nee, waarom niet?
Het besluit dat de Mutsaersstichting heeft genomen is onderdeel van haar continuïteitsplan. Hierin hebben meerdere redenen een rol gespeeld, verkorten van de wachttijden was daar een van.
Elke jeugdige verdient de juiste en passende zorg, ongeacht de hulpvraag. Er is een tekort aan hulp voor jeugdigen die vragen hebben over of die worstelen met hun genderidentiteit. Ik zet in op de verbetering van beschikbaarheid van jeugdzorg in het algemeen, onder andere door het wetsvoorstel verbetering beschikbaarheid jeugdzorg en de aanpak wachttijden. Ik ben op mijn inzet op genderzorg ingegaan in mijn antwoorden op Kamervragen2 van 8 november jl., gesteld door de leden Westerveld en Slagt-Tichelman (beiden GroenLinks-PvdA). Daarin heb ik ook genoemd dat wordt gewerkt aan de totstandkoming van een Landelijk Platform Transgenderzorg. In dit platform wordt ook de toegankelijkheidsproblematiek geagendeerd. Tevens zijn in opdracht van het Ministerie van VWS webinars voor professionals georganiseerd om meer bekendheid te krijgen met deze vraagstukken, om zo druk op de specialistische genderzorg te verlichten.
Hoe gaat u voorkomen dat genderzorg, aangestuurd door ideologische keuzes, een onevenredig groot beslag legt op de beperkte capaciteit en middelen binnen de jeugdzorg?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid te onderzoeken hoe vaak genderzorg wordt verleend zonder dat eerst een uitgebreide psychologische diagnostiek is uitgevoerd? En zo ja, welke maatregelen zal u nemen om te garanderen dat deze diagnostiek voortaan altijd zorgvuldig plaatsvindt?
Nee. Het is aan het zorgveld zelf om in professionele standaarden en richtlijnen invulling te geven aan de kwaliteit van zorg, ook voor transgenderzorg. Het is de IGJ die toezicht houdt op de kwaliteit, veiligheid en toegankelijkheid van zorg.
Voor transgenderzorg bestaan verschillende kwaliteitsstandaarden. Zo is er een Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch3 die recent is geëvalueerd en op dit moment wordt herzien. In deze kwaliteitsstandaard worden voorwaarden voor indicatiestelling beschreven, die per voorwaarde ook uitgebreid zijn toegelicht. Ook de Kwaliteitsstandaard Psychische Transgenderzorg4 benadrukt het belang van probleemverkenning als eerste stap bij personen die zich melden bij een GGZ-hulpverlener voor transgenderzorg. Hierin wordt expliciet benoemd dat het belangrijk is om te beseffen dat er een grote variatie aan hulpvragen is en dat wanneer psychische problemen een goede beoordeling in de weg staan, het van belang is dit eerst goed uit te zoeken voordat tot behandeling wordt overgegaan.
Deelt u de mening dat kinderen met problemen, zoals mishandeling en psychische klachten, voorrang moeten krijgen in de jeugdzorg boven genderzorg, en hoe gaat u dit waarborgen?
Het is aan professionals en gemeenten om te bepalen wie in welke volgorde hulp krijgt op basis van de zorgvraag. Jeugdigen met vraagstukken over hun gender ondervinden overigens vaak extra problemen in de maatschappij, zo is uit eerdere onderzoeken waarover uw Kamer geïnformeerd is5, naar voren gekomen. Door onder andere de soms beperkte acceptatie in hun omgeving (bijvoorbeeld door ouders of op school) hebben zij juist meer te maken met mishandeling en psychische klachten dan de gemiddelde populatie.
Welke maatregelen gaat u nemen om kinderen beter te beschermen tegen de groeiende invloed van genderideologie, zodat de focus weer komt te liggen op hulp aan kinderen met acute zorgvragen?
Ik ben van mening dat alle kinderen met acute zorgvragen, ongeacht hun gender of hun worsteling hiermee, moeten kunnen rekenen op tijdige en passende hulp.
Het Nivel rapport inzake oversterfte en Covid-vaccinaties |
|
Ralf Dekker (FVD) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Is het correct dat op basis van het Nivel rapport1 over oversterfte en Covid-vaccinaties kan worden geconcludeerd, zoals in deze video wordt toegelicht2, dat de sterfte bij ongevaccineerden in de leeftijdsgroep 76–80 jaar, in 2021 (maar liefst) 39 procent bedroeg?
Ik heb de onderzoekers van het Nivel-rapport gevraagd om op deze bewering te reageren.
De onderzoekers geven aan dat op basis van het rapport daarover geen uitspraak te doen is. Redenen daarvoor zijn als volgt. Ten eerste hebben de onderzoekers gekeken naar het aantal overledenen in de groep ongevaccineerden/ ongeregistreerden in de periode van 3 maanden en 12 maanden na het moment dat verwacht kon worden dat zij gevaccineerd zouden worden. Dit moment was begin 2021, maar is niet voor iedereen gelijk. Dat kan eind januari zijn geweest, maar ook eind maart. Op basis van het onderzoek van het Nivel is deze vraag volgens de onderzoekers niet te beantwoorden.
Daarnaast konden de onderzoekers geen onderscheid maken tussen mensen met vaccinatie, maar die niet als zodanig geregistreerd waren enerzijds, en ongevaccineerden anderzijds. Het is niet bekend hoe de verhouding van ongeregistreerd gevaccineerde mensen en ongevaccineerde mensen in elk van de leeftijdsgroepen is. Die verhouding varieert waarschijnlijk tussen leeftijdsgroepen, maar het is niet bekend hoe. Daarom hebben de onderzoekers alleen uitspraken gedaan over de gecombineerde groep van mensen zonder vaccinatie en ongeregistreerden.
Indien dit percentage van 39 procent niet correct is, waarom? En wat is, op basis van de cijfers in het Nivel rapport, dan wel het juiste percentage?
Voor de vraag «waarom» verwijs ik naar het antwoord op vraag 1. Het werkelijke percentage is onbekend. Dit heeft het Nivel niet onderzocht. Wel hebben de onderzoekers gekeken hoeveel mensen in de periode van 3 maanden en van 12 maanden na de verwachte vaccinatiedatum waren overleden. Op basis van de cijfers van het Nivel-rapport overleed in de 3 maanden na de verwachte vaccinatiedatum 5,03% van de 76 t/m 80 jarigen die ongevaccineerd of ongeregistreerd waren. In de 12 maanden na verwachte vaccinatiedatum was dat 11,81% (zie tabel 3.3b in het rapport). In de groep van wie bekend was dat ze gevaccineerd waren, waren deze percentages respectievelijk 0,55% en 2,73% (tabel 3.3a in het rapport). In het onderzoek keken de onderzoekers naar mensen die ingeschreven stonden in een huisartsenpraktijk. Dat betekent dat ze, bijvoorbeeld, niet keken naar verpleeghuisbewoners.
Is het correct dat Nivel onlangs het eigen account op X3 heeft opgeheven? Wat was hiervoor de reden?
Het klopt dat het Nivel zijn account op X op 24 oktober jl. heeft opgeheven. Het staat individuen en organisaties vrij om een account op X aan te maken en op te heffen. Individuen en organisaties maken daarvoor hun eigen afweging.
De beslisnota bij de Kamerbrief over de Jaarrapportage van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd over de Wet afbreking Zwangerschap 2023 |
|
Diederik van Dijk (SGP) |
|
Karremans |
|
![]() |
Kunt u aangeven welke totaalbedragen er waren geraamd voor de subsidieregeling voor abortusklinieken in 2021, 2022 en 2023 en welke bedragen er in die jaren daadwerkelijk zijn gerealiseerd?1
In de tabel hieronder staan links de bedragen uit de ontwerpbegroting, met de totaal beschikbare bedragen voor gesubsidieerde abortuszorg, en rechts de realisatie.
Ontwerpbegroting 2021
Realisatie 2021
€ 17.881.000,00
€ 17.046.161,00
Ontwerpbegroting 2022
Realisatie 2022
€ 18.133.000,00
€ 16.687.161,00
Ontwerpbegroting 2023
Realisatie 2023
€ 18.570.000,00
€ 22.557.072,80
Kunt u aangeven hoe groot de financiële claim is die door de directie Publieke Gezondheid is ingediend voor de jaren 2024 en 2025 om de stijgende kosten door toename van het aantal abortussen te financieren?
In de VWS-begroting is het budget voor de abortusklinieken verhoogd met € 4,8 miljoen in 2024 en met € 3,8 miljoen in 2025. Mochten er meer of minder abortusbehandelingen worden uitgevoerd, dan wordt het budget hierop aangepast.
Kunt u de berekeningen van het abortuscijfer waar deze ramingen voor 2024 en 2025 op zijn gebaseerd met de Kamer delen?
Het Ministerie van VWS maakt geen ramingen of berekeningen van abortuscijfers. Abortusklinieken maken zelf, per locatie, een inschatting van het aantal «zorgprestaties» of behandelingen die zij denken te gaan uitvoeren in het komende jaar. Het gaat daarbij overigens niet alleen om zwangerschapsafbrekingen maar ook om consulten of het plaatsen van langdurige anticonceptie. Deze inschatting van het aantal zorgprestaties (de «q») wordt vermenigvuldigd met de tarieven per zorgprestatie (de «p»), en dat levert een voorlopig subsidiebedrag op per kliniek. Als een kliniek in een lopend subsidiejaar meer of minder activiteiten uitvoert, wordt het uiteindelijk vastgestelde subsidiebedrag respectievelijk naar boven of beneden bijgesteld.
Kan hieruit worden geconcludeerd dat u voor 2024 en 2025 opnieuw significant hogere abortuscijfers verwacht dan de afgelopen decennia het geval was, verwacht u voor 2024 en 2025 opnieuw een stijging van de abortuscijfers ten opzichte van 2023?
We kunnen op basis van de aangeleverde inschattingen van abortusklinieken geen conclusies trekken over het aantal abortussen in 2024 of 2025. Desalniettemin houdt het Ministerie van VWS, vanuit het oogpunt van financiële degelijkheid, er rekening mee dat de verhoogde abortuscijfers ook over 2024 en 2025 zullen aanhouden.
Kan hieruit worden geconcludeerd dat u verwacht dat de cijfers na 2025 weer zullen dalen? Zo ja, waarop is die verwachting gebaseerd?
Nee. Abortusklinieken hebben nog geen inschattingen gemaakt voor het aantal abortussen na 2025. En zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven kunnen we op basis van deze inschattingen ook geen conclusies trekken.
Het is bovendien verstandig om terughoudend te zijn met het maken van voorspellingen over het aantal abortussen. Er zijn immers veel factoren die een rol spelen bij het ontstaan van onbedoelde en ongewenste zwangerschappen, en de redenen om een (onbedoelde) zwangerschap af te breken zijn zeer persoonlijk.
Kunt u, gelet op de uitzonderlijke stijging van het aantal abortussen in 2022 en 2023, de IGJ verzoeken om nu reeds de abortuscijfers van het eerste halfjaar van 2024 openbaar te maken?
Abortusklinieken en ziekenhuizen hebben voldoende tijd nodig om de gegevens over 2024 aan te leveren bij de IGJ, en de IGJ heeft eveneens tijd nodig om die gegevens te verwerken in een jaarrapportage. Zorgvuldigheid staat daarbij voorop, en daar wil ik aan vasthouden.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het commissiedebat over medische ethiek van 13 november 2024?
Ja.
Diverse post-COVID problematieken. |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA), Vicky Maeijer (PVV), Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met de problemen waar veel post-COVID patiënten tegenaan lopen door onbekendheid en ontbrekende richtlijnen bij diverse instanties?
Deze signalen hebben het kabinet bereikt. Het is spijtig om te horen dat patiënten daar tegenaanlopen. Dit beeld past bij ontwikkelingen die eerder gezien zijn bij een relatief nieuw ziektebeeld. Het Ministerie van VWS en het Ministerie van SZW ondersteunen daarom onderzoek naar post-COVID en dragen bij aan o.a. de ontwikkeling van richtlijnen en protocollen. Zo heeft het Ministerie van SZW de totstandkoming van leidraden ondersteund voor arbodeskundigen, waaronder bedrijfsartsen, verzekeringsartsen en paramedische zorgprofessionals, voor begeleiding van werkenden met post-COVID volgens de stand van de wetenschap. Het Ministerie van VWS financiert met ruim € 40 miljoen het ZonMw programma post-COVID: Onderzoeksprogramma, kennisinfrastructuur en expertisenetwerk. Vanuit het expertisenetwerk worden kennis en inzichten uit onderzoek naar de praktijk gebracht. Ook is € 27 miljoen vrijgemaakt voor de totstandkoming van de post-COVID expertisecentra, waarvan de eerste drie in het Amsterdam UMC, Maastricht UMC+ en Erasmus MC begin november geopend zijn.
Ten slotte financiert het Ministerie van VWS de nazorgorganisatie C-support. C-support biedt ondersteuning aan mensen met langdurige coronaklachten op verschillende gebieden, waaronder het gebied van inkomen en werkgerelateerde problemen. C-support biedt ook voorlichting aan verschillende professionals. Door deze inspanningen hoopt het kabinet mensen met post-COVID meer perspectief te bieden.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat jongeren die post-COVID hebben vaak niet in aanmerking komen voor een Wajong-uitkering, omdat er nog niet aangetoond kan worden dat de ziekte blijvend is (omdat de ziekte nog niet zo lang bestaat)? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, vindt u het rechtvaardig dat deze jongeren daardoor financieel in de problemen komen?
De Wajong 2015 is alleen toegankelijk voor mensen die vanwege beperkingen door ziekte of gebrek ontstaan voor het 18e jaar of tijdens studie 1 duurzaam geen arbeidsvermogen hebben. Jongeren die vanwege post-COVID zijn uitgevallen kunnen tot één van beide groepen behoren en als zij aan de criteria voldoen aanspraak maken op een Wajong-uitkering. Het onzekere verloop van een ziekte speelt niet alleen bij post-COVID. Ook andere ziektes zijn soms lastig te voorspellen; daarnaast kan het verloop per persoon verschillen. De Wajong 2015 houdt hiermee rekening door de mogelijkheid een herbeoordeling aan te vragen. Jongeren bij wie niet is vastgesteld dat het arbeidsvermogen duurzaam ontbreekt, kunnen vervolgens vijf jaar lang ieder jaar een herbeoordeling aanvragen om te bezien of het arbeidsvermogen alsnog duurzaam is komen te ontbreken. Is dat het geval, dan ontstaat er vanaf het moment van de aanvraag van de herbeoordeling alsnog een Wajong-recht.
Mocht het arbeidsvermogen wel ontbreken maar de duurzaamheid kan niet worden vastgesteld, dan mag UWV het ontbreken van de duurzaamheid aannemen als de jongere in de tien jaar na de eerste beoordeling geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft gehad. De jongere komt dan vanaf dat moment op aanvraag alsnog in aanmerking voor een Wajong-uitkering, uiteraard als ook aan de overige voorwaarden wordt voldaan.
Als een jongere niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering, bestaat mogelijk recht op een uitkering op grond van de Participatiewet of, als zij nog studerend zijn, op studiefinanciering. Ook kunnen zij mogelijk in aanmerking komen voor fiscale toeslagen en gemeentelijk minimabeleid. Studenten die post-COVID-klachten hebben, kunnen in sommige gevallen financiële steun krijgen bijvoorbeeld via het mbo-studentenfonds of het Studentenondersteuningsfonds van hun instelling. Hierdoor hoeven jongeren niet financieel in de problemen te komen.
Deelt u de mening dat jongeren met post-COVID die in de bijstand komen daar niet passen? En hoe beoordeelt u de combinatie van overbelaste jongeren als gevolg van post-COVID en de extra belasting die bijstandsregels zoals niet samenwonen, sollicitatieplicht, geen giften mogen ontvangen etc., met zich meebrengen?
De bijstand is het financiële vangnet voor mensen die niet op andere manieren in voldoende middelen van bestaan kunnen voorzien. Dus in voorkomende gevallen ook voor de groep post-COVID. Aan het ontvangen van bijstand zijn verplichtingen verbonden. Gemeenten hebben hierbij, binnen het wettelijk kader, mogelijkheden om rekening te houden met de omstandigheden van betrokkenen. Bijvoorbeeld als het gaat om het (tijdelijk) vrijstellen van arbeidsverplichtingen. De Onafhankelijke Commissie Toekomst Arbeidsongeschiktheidsstelsel (OCTAS) heeft geconcludeerd dat de Participatiewet voor sommige mensen met een chronische ziekte die niet in staat zijn om te werken nu niet passend is. In de fundamentele herziening van de Participatiewet wordt bekeken hoe mensen zonder of met beperkt arbeidsvermogen, bijvoorbeeld door een chronische ziekte, beter kunnen worden ondersteund (in hun inkomen of naar participatie).
Krijgt u ook signalen dat bij gemeenten de ziekte post-COVID nog onbekend is, dan wel dat post-COVID nog niet kwalificeert om aanspraak te maken op gemeentelijke voorzieningen zoals de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en/of bijzondere bijstand? Indien u deze signalen niet krijgt, kunt u hier actief uitvraag naar doen? Indien ook u deze signalen krijgt, wat gaat u ermee doen?
Op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 ondersteunen gemeenten inwoners die niet of verminderd in staat zijn op eigen kracht of met hulp van hun sociale netwerk zelfredzaamheid te zijn of te participeren in de samenleving. De oorzaak voor en de vraag naar het inroepen van gemeentelijke ondersteuning is uiteenlopend en kan ook gelegen zijn in de gevolgen van Covid. Mensen kunnen bijvoorbeeld geholpen zijn met een hulpmiddel, Wmo-vervoer of hulp bij het huishouden.
Het kabinet betreurt het dat post-COVID nog een (te) onbekende aandoening is om tijdens een onderzoek in het kader van de Wmo 2015 een goede afweging te maken, terwijl de gevolgen van post-COVID ontwrichtend kunnen zijn; zeker als het om een gezinssituatie gaat. Dit heeft de aandacht van zowel de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport als de Staatssecretaris voor Langdurige en Maatschappelijke Zorg. Zij willen daarom in gesprek met de VNG om te bezien hoe we de kennis over post-COVID kunnen vergroten en zullen daarin afstemmen met onder andere C-support. Als organisatie die patiënten met post-COVID ondersteunt en adviseert, heeft C-support veel ervaring met het beleid van gemeenten. Het is van groot belang dat het collectieve kennisniveau over dit relatief nieuwe ziektebeeld stijgt.
Deelt u de mening dat in gezinssituaties waar één partner vrijwel volledig uitvalt door post-COVID en het huishouden, de opvoeding, het kostwinnaarschap én de zorg voor de zieke partner dan op de ander neerkomt, het verschil tussen wél of niet toekennen van Wmo-voorzieningen het verschil kan maken tussen een gezin-in-crisis of het net wel redden?
De Minister van VWS en de Staatssecretaris voor Langdurige en Maatschappelijke Zorg kunnen het zich voorstellen dat in voorkomende gevallen een (specifieke) Wmo-voorziening het verschil kan maken. Als andere oplossingen in bijvoorbeeld het sociale netwerk geen soelaas bieden, kan een Wmo-voorziening mogelijk een reële bijdrage leveren aan het welzijn van een gezin of een bijdrage leveren aan de zelf- of samenredzaamheid van een gezin.
Bent u bekend met de vele signalen dat bedrijfsartsen alsmede keuringsartsen van het UWV veelal onbekend zijn met post-COVID?
Het is teleurstellend als mensen zich niet gehoord voelen. Post-COVID is een relatief nieuw ziektebeeld. Dat bedrijfs- en verzekeringsartsen veelal onbekend zijn met het ziektebeeld verdient wel enige nuancering, omdat mensen die tevreden zijn met de begeleiding zich minder vaak melden. In het algemeen geldt dat de kennis hierover nog in opbouw is in de gehele medische sector. Op congressen en in bij- en nascholingen komt post-COVID dan ook aan de orde. Ook in het domein Arbeid en Gezondheid. Zo heeft UWV in oktober ruim 700 (verzekerings)artsen en verpleegkundigen middels een symposium van een dag de laatste stand van zaken rondom post-COVID gepresenteerd. Dit in samenwerking met onder andere C-support en het post-COVID Netwerk Nederland. Ook de Nederlandse Vereniging van Verzekeringsgeneeskunde (NVVG) heeft aandacht voor post-COVID. Zo ontwikkelt de NVVG ankercasuïstiek (voorbeeld casuïstiek) en een factsheet met de laatste wetenschappelijk onderbouwde feiten en bevindingen. Het Ministerie van SZW heeft daarnaast de totstandkoming ondersteund van leidraden voor arbodeskundigen, waaronder bedrijfsartsen, verzekeringsartsen en paramedische zorgprofessionals, voor begeleiding van werkenden met post-COVID volgens de stand van de wetenschap.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat deze onbekendheid tot gevolg heeft dat post-COVID patieten voor regelingen worden afgewezen waar ze wel van afhankelijk zijn?
Het beeld dat de onbekendheid van post-COVID leidt tot afwijzingen voor de WIA herken ik niet. Post-COVID kan op zichzelf of naast andere aandoeningen leiden tot langdurige arbeidsongeschiktheid. Uit cijfers van UWV blijkt dat ruim 85% van de WIA-aanvragen waarbij post-COVID een rol speelt leidt tot een WIA-uitkering vanwege (volledige of gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid.
Kunt u aangeven hoe groot de groep zelfstandigen is die in de problemen is gekomen door post-COVID en welke voorzieningen er voor hen zijn om na het noodgedwongen niet meer kunnen werken toch het hoofd boven water te houden?
Langs verschillende wegen wordt gemitigeerd dat zelfstandigen in grote problemen komen. Dat laat onverlet dat een behoorlijk aantal zelfstandigen er fors op achteruit kan gaan. Zelfstandigen met een arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV) komen in principe in aanmerking voor een uitkering bij vastgestelde beperkingen door post-COVID, waarbij het inkomen uit uitkering minder kan zijn dan hetgeen de zelfstandige eerst als ondernemer verdiende. Hoe groot deze groep precies is, is niet bekend, maar in de Zelfstandigen Enquête Arbeid van CBS/TNO (2023) geven zzp-ers die niet tevens inkomen uit loondienst hebben, zelf aan dat zo’n 24% een AOV heeft. Daarnaast heeft een klein aantal zelfstandigen een vrijwillige verzekering afgesloten bij het UWV, en hetzelfde geldt voor zelfstandigen die de eerste periode van ziekte overbruggen doordat ze zijn aangesloten bij een schenkkring. Zelfstandigen maken in sommige gevallen ook gebruik van andere voorzieningen, zoals spaargeld, inkomen uit loondienst of partnerinkomen. Zo geeft 65% van de zelfstandigen aan dat ze een voorziening tegen arbeidsongeschiktheid hebben (Zelfstandigen Enquête Arbeid, 2023). Het voorgaande laat onverlet dat een behoorlijk aantal zelfstandigen er fors op achteruit zal gaan indien door post-COVID niet langer kan worden gewerkt. En dat er in sommige gevallen een beroep zal moeten worden gedaan op spaargeld of het inkomen van de partner van de zelfstandige, wat het beschikbare huishoudinkomen (sterk) zal verminderen. Indien er geen sprake is van een verzekering, en ook weinig vermogen, en geen of weinig ander (partner-)inkomen, zal de betrokkene in aanmerking komen voor bijstand vanuit de Participatiewet. Daarmee wordt voorzien in een uitkering op sociaal minimumniveau.
Kunt u een inschatting maken van hoeveel mensen geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt zullen zijn de komende jaren als gevolg van post-COVID? En wordt hier rekening mee gehouden in beleid?
Tot en met augustus 2024 zijn er ruim 8.000 WIA-uitkeringen toegekend met als hoofddiagnose post-COVID. Hoeveel mensen er de komende jaren een WIA-uitkering krijgen vanwege post-COVID is niet in te schatten. Het beleid op het gebied van ziekte en arbeidsongeschiktheid geldt voor alle ziektebeelden en aandoeningen. In elke situatie wordt gekeken naar de mogelijkheden om te werken van de individuele werknemer, waarbij rekening wordt gehouden met diens mogelijkheden en beperkingen op dat moment. Daarmee biedt het beleid rond sociale zekerheid ruimte om aan te sluiten op de situatie van de individuele werknemer. Ik zie op dit moment geen reden tot aanpassing specifiek voor post-COVID.
Wat is uw rol, bevoegdheid en verantwoordelijkheid bij de keuze en besluitvorming over waar de postcovidcentra geopend worden? Wat is de reden dat de Nederlandse Federatie van Universitaire Medische Centra (NFU) bepalend lijkt te zijn in de keuze en besluitvorming hierover?1
In eerste plaats is het wat betreft de inhoud en organisatie van post-COVID zorg – net als bij alle andere ziekten en aandoeningen – aan het zorgveld zelf om passende zorg te bewerkstelligen. Tegelijkertijd is door veldpartijen meermaals aangegeven dat deze zorg voor post-COVID patiënten zonder collectieve actie en een nadrukkelijke rol van het Ministerie van VWS niet goed tot stand blijkt te komen. Na verschillende bijeenkomsten met veldpartijen waarin mogelijkheden voor de organisatie van zorg besproken zijn, is daarom in april jl. de universitair medische centra (umc’s) gevraagd het voortouw te nemen in de expertise-ontwikkeling en de vorming van expertisecentra, en deze kennis verder te brengen in hun regionale netwerk. De umc’s zijn toegerust om nieuwe ziektebeelden te onderzoeken en kunnen opgedane kennis snel delen binnen hun regionale netwerk.
Kunt u aangeven wat de reden is dat enkel drie universitaire ziekenhuizen nu beginnen en geen enkel algemeen ziekenhuis?
Op dit moment worden post-COVID patiënten al voor hun klachten gezien in de zorg. Echter, de vooruitgang qua behandeling stagneert voor deze groep patiënten. De huidige behandelingen vinden met name in de 1e en 2e lijn plaats. Om deze stagnatie te doorbreken is het de bedoeling om kleinschalig en goed gecoördineerd expertise te ontwikkelen. Dit is waar de universitair medische centra goed in zijn. De ambitie vanuit de expertisecentra is dan ook om zo snel mogelijk kennis op te bouwen en niet om alle post-COVID patiënten in de centra te gaan zien. Door klein te beginnen, beogen betrokken partijen snelheid te behalen en flexibel bij te kunnen sturen. Hierdoor kan zo snel mogelijk overgegaan worden tot het leveren van post-COVID zorg aan grotere groepen patiënten. Binnen enkele maanden zullen ook de overige umc’s in Nederland de deuren openen, waarna deze zorg zo snel mogelijk wordt verbreed naar de algemene ziekenhuizen en de eerste lijn.
Hoe verhoudt de keuze voor drie umc’s in Amsterdam, Rotterdam en Maastricht zich tot uw vraag hoe ziekenhuizen in de provincies die het eerst en het hardst zijn getroffen door postcovid, zoals Noord-Brabant, hierin een plek kunnen krijgen?2
Er zijn verschillende factoren gewogen met betrekking tot de keuze voor de drie startende expertisecentra. Zo is onder andere bekeken waar de meeste expertise aanwezig is. Daarnaast is er geografisch gekeken naar welke umc’s de provincie Noord-Brabant bedienen, hier hebben Maastricht umc+ en Erasmus MC een belangrijke rol.
Deelt u de mening dat postcovid geen laagvolumezorg betreft en dat juist voor dergelijke hoogvolumezorg meer spreiding nodig is? Zo nee, waarom niet?
Het is zeker van belang om op korte termijn grote aantallen patiënten te bereiken. De umc’s zoeken dan ook zo snel mogelijk samenwerking met ketenpartners in de regio en stemmen met hen af wie welke zorg gaat leveren. Deze verbinding draagt bij aan het creëren van capaciteit om grotere aantallen patiënten te zien en zorgt ervoor dat de zorg zoveel mogelijk dicht bij de patiënt wordt georganiseerd. Het streven is om op termijn tot een landelijk dekkend netwerk te komen, waarin grote groepen patiënten kunnen worden gezien.
Hoe ziet de samenwerking tussen de umc’s en de algemene ziekenhuizen, huisartsen en andere zorgverleners eruit? Wat bent u bereid te doen om te zorgen dat de expertise over postcovid breder verspreid wordt en niet beperkt blijkt tot deze academische ziekenhuizen?
Zoals eerder door de voormalig Minister voor Medische Zorg aan uw Kamer gemeld3, gaan de umc’s een belangrijke rol spelen in de centrale coördinatie van de zorg en het ontwikkelen van nieuwe behandelmethoden voor post-COVID patiënten binnen de nieuw op te zetten expertisecentra. Opgedane kennis kunnen zij snel delen binnen hun regionale netwerk van algemene ziekenhuizen, huisartsen en paramedici, waar een deel van de post-COVID zorg zal worden geleverd. Umc’s zoeken hiervoor zo snel mogelijk samenwerking met ketenpartners uit de eerste en tweede lijn in de regio en stemmen met hen af wie welke zorg gaat leveren. Het door ZonMw gefinancierde onderzoeks- en expertisenetwerk Post Covid Netwerk Nederland (PCNN) heeft daarbij een verbindende rol. Het PCNN komt voort uit de opdracht die de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan ZonMw in juli 2023 heeft gegeven4 om uitvoering te geven aan het programmavoorstel voor een expertisenetwerk en onderzoeksprogramma post-COVID. De doelstelling van dit programma is het vergroten en delen van kennis en expertise over post-COVID voor wat betreft diagnose, behandeling en het optimaliseren van zorg. Zo komende beschikbare resultaten die voortkomen uit de onderzoeken gefinancierd binnen het ZonMw post-COVID onderzoeksprogramma zo snel mogelijk terecht bij (eerstelijns)zorgprofessionals en patiënten.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het bestuurlijk akkoord tussen de Nederlandse Federatie van Universitaire Medische Centra (NFU) en de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ)?
Door betrokken partijen is inmiddels een convenant ondertekend. In de brief die op 6 november aan uw Kamer is verzonden, zal ik hier dieper op ingaan.
Hoe dragen deze drie postcovidexpertisecentra bij aan het perspectief willen bieden aan patiënten? Op welke wijze kunnen patiënten kiezen voor waar en wanneer ze gezien, gediagnosticeerd en behandeld worden? Hoe vindt communicatie hierover plaats richting patiënten?
Patiënten kunnen zich vanaf 1 november via de huisarts aanmelden. Wat betreft de communicatie worden de huisartsen, het eerste aanspreekpunt in de zorg voor veel patiënten, deze weken vanuit verschillende kanalen geïnformeerd over dit proces. Daarnaast wordt er momenteel via verschillende media gecommuniceerd naar het brede publiek.
De expertisecentra realiseren zich dat er veel meer patiënten zijn dan in eerste instantie gezien kunnen worden. Om de aanmelding goed te stroomlijnen wordt er met een landelijke aanmeldpunt voor zowel kinderen als volwassenen gewerkt waar alleen de huisartsen patiënten kunnen aanmelden. Om de toewijzing van patiënten zo eerlijk mogelijk te laten verlopen is samen met de patiëntenorganisaties goed nagedacht over hoe patiënten aan de expertisecentra worden toegewezen, dit zal verlopen middels randomisatie vanuit een landelijke wachtlijst. Het uitgangspunt is dat patiënten zo dichtbij waar mogelijk een plekje in een expertisecentrum krijgen, met als uitgangspunt het werken vanuit «passende zorg». Om te borgen dat elke regio een expertisecentrum heeft, streeft men ernaar om zo snel mogelijk op te schalen naar het openen van de zeven umc’s als expertisecentra en daarna de zorg zo snel mogelijk te verbreden naar de 1e en 2e lijn. Landelijk wordt zo uniform mogelijk samengewerkt. Hierdoor ontvangt een patiënt in elk expertisecentrum dezelfde aanpak en behandeling.
Bij het eerste bezoek wordt er een uitgebreid gesprek en onderzoek gedaan, afgestemd op de klachten van de patiënt. Op basis hiervan wordt een behandelplan gemaakt, dat met de patiënt wordt besproken. De diagnose en behandeling worden gecoördineerd volgens een zorgpad, gebaseerd op wetenschappelijke literatuur en praktijkervaring, dat is opgesteld door post-COVID experts en patiëntenorganisaties.
Kunt u een overzicht geven van (lopende en afgeronde) onderzoeken naar mogelijke diagnostiek van en effectieve behandelingen bij postcovid? Zijn er resultaten beschikbaar en zo ja, kunt u deze met de Kamer delen?
In de zomer van 2023 is het ZonMw programma post-COVID: onderzoeksprogramma, kennisinfrastructuur en expertisenetwerk gestart. Vanuit dit programma is in 2024 het Post-COVID Netwerk Nederland (PCNN) opgericht. Binnen het PCNN is momenteel de RECLAIM trial in voorbereiding. RECLAIM is een trial onder volwassen mensen met post-COVID klachten, waarin de werkzaamheid en veiligheid van verschillende behandelingen van langdurige symptomen van COVID-19 wordt geëvalueerd. De trial – een zogenaamde adaptieve platformtrial – is ontworpen om verschillende behandelingen tegelijkertijd te bestuderen5.
Binnen het ZonMw programma post-COVID lopen op dit moment drie subsidieoproepen. Binnenkort wordt op de website van ZonMw bekendgemaakt welke projecten worden toegekend die voortkomen uit de subsidieoproep voor biomedisch onderzoek en de subsidieoproep die zich richt zich op klinisch onderzoek naar post-COVID vanuit het patiëntperspectief. Op de website van ZonMw staat ook een overzicht van alle lopende en reeds afgeronde onderzoeken naar post-COVID met – indien beschikbaar – de daarbij behorende (wetenschappelijke) artikelen vermeld6. De studies die voortkomen uit de derde subsidieoproep binnen het Post-COVID ZonMw programma, getiteld «Post-COVID: van risicofactoren en preventie tot diagnostiek en behandeling» worden in de zomer van 2025 bekend.
Wat heeft u gedaan met de wens van de VVD-fractie in de aanloop naar de EU-Gezondheidsraad van 30 november 2023 om in Europees verband het initiatief te nemen voor kennisuitwisseling en onderzoek naar postcovid, en daarbij nog beter gebruik te maken van het Europese expertisenetwerk voor postcovid?
Zoals uw Kamer geïnformeerd is7 stond post-COVID, mede door inspanningen van Nederland, op de agenda van de Europese Gezondheidsraad op 30 november 20238. Met de Ministers van Volksgezondheid van alle EU-lidstaten is over dit onderwerp gesproken. Nederland riep hier, gezamenlijk met Duitsland, op om in Europees verband te blijven inzetten op kennisuitwisseling en onderzoek naar post-COVID en daarbij nog beter gebruik te maken van het Europese expertisenetwerk voor post-COVID (NELC). De Commissie en een aantal lidstaten ondersteunden deze oproep. Zoals hierboven beschreven, heeft Nederland nationaal een uitgebreid onderzoeksprogramma gericht op post-COVID. Hiermee levert Nederland ook een substantiële bijdrage aan het Europese wetenschappelijke onderzoeksveld. Op de vergadering van het NELC van 30 april 2024 gaven ZonMw en LUMC een inkijkje in dat onderzoeksprogramma en hoe de kennisinfrastructuur in Nederland is opgebouwd via het Post-COVID Netwerk Nederland (PCNN). Er werd met veel belangstelling naar deze kennisinfrastructuur gekeken. Ook de kennisagenda’s, die in het kader van het ZonMw programma zijn opgesteld kwamen aan bod.
Erkent u dat u in een brief aan de Kamer op 8 oktober 2024, in reactie op de breed gedeelde zorgen in de Kamer dat het Centrum voor Transculturele Psychiatrie (CTP) Veldzicht zou gaan stoppen met het opnemen van COA-bewoners en ongedocumenteerden met ernstige psychiatrische problematiek, de indruk wekt dat deze zorgen niet nodig zijn, er geen besluiten zijn genomen en de vreemdelingen die ernstige psychiatrische problematiek kennen, passende zorg en waar nodig beveiliging geboden kan blijven worden en zij niet zomaar op straat worden gezet?1
Zoals aangegeven in de Kamerbrief op 8 oktober jl., zetten we ons ervoor in dat aan vreemdelingen die ernstige psychiatrische problematiek kennen, passende zorg en waar nodig beveiliging geboden kan blijven worden. In de periode van uw Kamervragen waren er nog geen besluiten genomen over de samenwerkingsvorm tussen COA en DJI na afloop van de huidige samenwerkingsovereenkomst per 1 december 2024. Inmiddels is hierover een besluit genomen. Uw Kamer is middels de Kamerbrief «Samenwerkingsconvenant COA en Veldzicht» (referentie 544779) geïnformeerd.
Wanneer kan besluitvorming en nadere informatie verwacht worden voor de COA-doelgroep? Welk gelijkwaardig alternatief, met adequate zorg- en beveiligingsbehoefte, is er voor Veldzicht?
Uw Kamer is hierover vorige week geïnformeerd middels de Kamerbrief «Samenwerkingsconvenant COA en Veldzicht» (referentie 544779).
Waarom schrijft u dat het deel van de samenwerkingsafspraken dat ziet op de groep uit de Landelijke Vreemdelingen Voorziening (LVV) vooralsnog niet wordt aangepast, terwijl het feitelijk zo is dat Veldzicht inmiddels heeft laten weten dat deze doelgroep van vreemdelingen die (vermoedelijk) lijden aan een psychische stoornis en/of gedragsstoornis niet meer binnen de beveiligde omgeving van Veldzicht behandeld zal worden?
Uit de mediaberichten blijkt dat bij het lokaal bestuur de indruk is ontstaan dat de gesprekken over aanpassing van de samenwerkingsafspraken ook zien op ongedocumenteerde vreemdelingen. Die indruk is onjuist. De gereserveerde bedden in Veldzicht voor deze groep blijven vooralsnog beschikbaar. Wel is het zo dat Veldzicht iedere aanvraag afzonderlijk beoordeelt. In de beoordeling kunnen er contra-indicaties zijn op basis waarvan Veldzicht geen passende behandelzorg kunnen realiseren. Er vinden gesprekken plaats tussen betrokken partijen om te borgen dat duidelijk is onder welke criteria en randvoorwaarden deze groep op de gereserveerde bedden in Veldzicht geplaatst kunnen worden.
Vindt u het alternatief, namelijk opvang binnen sociowoningen maar buiten die beveiligde omgeving, voldoende passend voor de belangrijkste doelgroep, namelijk diegenen met ernstige gedragsproblematiek voor wie een specialistische behandelsetting noodzakelijk is vanwege het gevaar dat zij kunnen vormen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Waar kunnen deze mensen met ernstige problematiek nu veilig en verantwoord geplaatst worden?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom is hier niet eerst over nagedacht en voor een alternatief gezorgd?
Zie antwoord vraag 3.
Beschouwt u zichzelf hier eigenlijk verantwoordelijk voor? Zo nee, van wie is deze verantwoordelijkheid dan wel?
Het kabinet voelt een gezamenlijke verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat deze groep vreemdelingen met psychiatrische problematiek met de juiste zorg geholpen wordt en geen gevaar vormt voor de samenleving. De Minister van Asiel en Migratie is hierbij verantwoordelijk voor de vreemdelingenketen, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is verantwoordelijk voor de zorg die geboden wordt aan vreemdelingen met een strafrechtelijke titel en de Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport is stelselverantwoordelijk voor (het aanbod in) de reguliere ggz-zorg.
Bent u bereid om opname binnen een beveiligde setting te garanderen en zeker geen mensen die een gevaar kunnen vormen voor zichzelf of de samenleving op straat te zetten of zonder opvang te laten, totdat het Kamerdebat hierover heeft plaatsgevonden?
Zoals bij vraag 7 aangegeven, doet het kabinet er alles aan om te bewerkstelligen dat mensen met psychiatrische problematiek met de juiste zorg geholpen worden en geen gevaar vormen voor de samenleving. U kunt ervan uitgaan dat de huidige populatie die in CTP Veldzicht verblijft zonder passend alternatief in de GGZ niet zomaar op straat wordt gezet. Voor de groep ongedocumenteerden blijft de samenwerkingsovereenkomst voorlopig van kracht. Zie voor meer uitgebreide toelichting de Kamerbrief «Samenwerkingsconvenant COA en Veldzicht» (referentie 544779).
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
We hebben met de beantwoording van deze vragen gewacht tot besluitvorming over de samenwerkingsafspraken met de COA doelgroep heeft plaatsgevonden. Hierover bent u geïnformeerd met de Kamerbrief «Samenwerkingsconvenant COA en Veldzicht» (referentie 544779).
Het artikel ‘Wat vrouwen niet mogen weten over hun eigen borsten’ |
|
Judith Tielen (VVD), Lisa Westerveld (GL) |
|
Karremans |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel in de Volkskrant en de reactie van o.a. de beroepsgroep van radiologen op dit bericht via de NOS?1, 2
Ja.
Deelt u de mening dat de benoemde problemen met borstonderzoek niet alleen van toepassing zijn voor vrouwen die meedoen aan het bevolkingsonderzoek, maar ook voor vrouwen die een knobbeltje ontdekken en aanvullend onderzoek nodig hebben? Zo ja, kunt u dan in uw informatie en besluitvorming beide groepen betrekken?
Ja, die mening deel ik, al is er wel een verschil. Bij het landelijke bevolkingsonderzoek gaat het om een zogenoemd ongevraagd aanbod. Vrouwen3 zonder gezondheidsklachten en zonder medische indicatie worden uitgenodigd deel te nemen aan een onderzoek voor screening. Vanwege dit ongevraagde aanbod gelden voor screening – in vergelijking met medische diagnostiek waar de hulpvraag van de patiënt leidend is – striktere eisen. Waar het mij om gaat is dat er een zo goed mogelijk bevolkingsonderzoek wordt aangeboden, dat voldoet aan de algemeen aanvaarde criteria voor verantwoorde screening van de WHO4. De Gezondheidsraad toetst aan deze criteria en brengt daarover advies uit. Bij de inrichting van een bevolkingsonderzoek baseer ik mij op deze adviezen van de Gezondheidsraad, zo ook over het meten en rapporteren van densiteit.
In het advies «MRI in bevolkingsonderzoek borstkanker» van 6 oktober 20205 geeft de Gezondheidsraad aan dat bij vrouwen met zeer dicht borstweefsel, die een aanvullende MRI krijgen aangeboden, minder vaak intervalkanker optreedt. Dat wijst erop dat bij hen zo minder vaak borstkanker wordt gemist, waaraan ze anders mogelijk zouden overlijden. Dat voordeel weegt zwaar voor de Gezondheidsraad, maar de aanzienlijke nadelen die een aanvullende MRI met zich meebrengt wegen ook zwaar. Zo lopen deelnemende vrouwen met zeer dicht borstweefsel een groter risico op foutpositieve uitslagen en overdiagnose dan zonder aanvullende MRI. Toch beoordeelt de Gezondheidsraad de nut-risicoverhouding van een aanvullende MRI voor vrouwen met zeer dicht borstweefsel als positief. Doorslaggevend is daarbij dat het reguliere bevolkingsonderzoek voor deze groep vrouwen minder goed werkt dan voor vrouwen zonder dicht borstweefsel. De Gezondheidsraad toetst hier het criterium voor verantwoorde screening dat het nut van de screening moet opwegen tegen de nadelen.
Daarnaast echter acht de Gezondheidsraad toevoeging van MRI aan het bevolkingsonderzoek borstkanker niet doelmatig. Vrouwen met zeer dicht borstweefsel aanvullende MRI aanbieden lijkt weliswaar kosteneffectief, maar het is volgens de Gezondheidsraad niet toekomstbestendig vanwege de benodigde langjarige investeringen in infrastructuur en personeel. De verwachting is namelijk dat contrast enhanced mammography (CEM), een mammografie met een contrastmiddel, op korte termijn een eenvoudiger en goedkoper alternatief zal blijken. De Gezondheidsraad adviseerde daarom een proefbevolkingsonderzoek uit te voeren naar CEM. Met CEM kan mogelijk even goed als met MRI borstkanker worden opgespoord bij vrouwen met zeer dicht borstklierweefsel, terwijl er mogelijk minder nadelen (fout-positieve uitslagen en overdiagnose) aan verbonden zitten en minder investeringen dan aan het realiseren van voldoende MRI-capaciteit. Inmiddels is dit onderzoek (de zogenoemde DENSE-2 studie) gestart, waarbij niet alleen CEM binnen het bevolkingsonderzoek borstkanker wordt onderzocht, maar ook verkorte MRI.
Omdat de resultaten van de studie naar CEM en verkorte MRI nog enkele jaren op zich laten wachten, heeft mijn ambtsvoorganger verkend of het mogelijk was om tijdelijk MRI aan te bieden aan vrouwen met zeer dicht borstweefsel. Om in beeld te krijgen of er genoeg MRI-capaciteit beschikbaar was en of dit eenvoudig te realiseren zou zijn, heeft KPMG hiernaar onderzoek uitgevoerd. Daar MRI niet in de infrastructuur van het bevolkingsonderzoek kan plaatsvinden, moest de aanvullende MRI-capaciteit in de ziekenhuizen gerealiseerd kunnen worden. Het KPMG-onderzoek is gebaseerd op vragenlijsten onder alle 89 ziekenhuizen en diagnostische centra. In 2022 is het rapport hierover verschenen.6 Daaruit blijkt dat er alleen voldoende MRI-capaciteit beschikbaar is als wordt gewerkt met een verkort MRI-protocol en een screeningsinterval van 4 jaar. Met het huidige screeningsinterval van 2 jaar en het normale MRI-protocol is de capaciteit die instellingen beschikbaar hebben voor aanvullende MRI echter niet toereikend. Het uitbreiden van de openingstijden zorgt voor voldoende extra capaciteit, maar er lijkt onvoldoende personeel beschikbaar voor de uitvoering hiervan. Extra inzet van personeel voor screening gaat bovendien ten koste van toegankelijkheid van reguliere zorg, met alle nadelige effecten van dien. Het is van groot belang dat voor vrouwen, die bij zichzelf een afwijking vinden die op borstkanker kan duiden, voldoende diagnostiek beschikbaar blijft. Indien nu toch een MRI in de screening zou worden aangeboden, dan kan verdringing in de zorg plaatsvinden en kunnen mensen met een vermoeden van een afwijking die duidt op borstkanker, minder goed geholpen worden. De toenmalige Minister van VWS besloot hierop om niet over te gaan op een tijdelijk aanbod van MRI-screening.7
Over de (on)mogelijkheden van aanvullende screening en de verkenning die mijn ambtsvoorgangers hiertoe hebben uitgevoerd samen met veldpartijen, is de Kamer geïnformeerd met de brieven van 28 januari 20218, 24 september 20219, 7 juni 202210, 12 juni 202411 en 6 september 2024.12 In deze brieven is door mijn ambtsvoorgangers, en in de laatste brief door mij zelf, ook toegelicht waarom een motie over dit onderwerp niet tot uitvoering gebracht kon worden.
Een belangrijke voorwaarde voor verantwoorde screening is dat er bij een afwijkende screeningsuitslag een zinvolle handelingsoptie moet zijn. Omdat dat er op dit moment niet is, concludeert de Gezondheidsraad in het advies «Verbetermogelijkheden bevolkingsonderzoek borstkanker» van 12 maart jl. dat het rapporteren van borstdensiteit geen meerwaarde heeft.13 Zoals hierboven aangegeven zijn er op dit moment helaas onvoldoende mogelijkheden voor aanvullende screening door middel van MRI: er is een tekort aan apparatuur maar zeker ook aan personele bezetting. Het meten en rapporteren van de borstdensiteit biedt vrouwen daarom geen concrete handelingsopties in de screening, terwijl het wel vraagt om aanvullende investeringen om dit te organiseren en deelnemers daar goed over te informeren.
Het principe dat alleen bevindingen worden meegedeeld als mensen daadwerkelijk iets met deze informatie kunnen, geldt niet alleen voor alle bevolkingsonderzoeken, maar ook in de zorg. Pas als er een vermoeden is van een afwijking, is er aanleiding tot doorverwijzing. Wanneer vrouwen bij zichzelf een afwijking vinden die op borstkanker kan wijzen, dan kan de huisarts in samenspraak met cliënte besluiten tot doorverwijzing naar de zorg voor diagnostiek. Wanneer in de zorg een mammogram wordt gemaakt, dan wordt densiteit wél gemeten en vermeldt de radioloog in het verslag hoe dicht het borstklierweefsel is (dan staat er ACR a, b, c of d, waarbij d zeer dicht borstklierweefsel is). In de multidisciplinaire NHG-Standaard Borstkanker14 wordt huisartsen geadviseerd bij een niet-afwijkend mammogram of echogram uit te leggen dat dit de aanwezigheid van borstkanker niet uitsluit. De richtlijn geeft vervolgens aan, om aan cliënte te adviseren terug te komen op het spreekuur indien drie maanden na de niet-afwijkende uitslag nog steeds sprake is van een knobbeltje of gelokaliseerde pijn of gevoeligheid in één borst. Als het gaat om cliënten met een verhoogde dichtheid van borstklierweefsel (categorie c of d) is het advies om cliënte uit te leggen dat door het dichte borstklierweefsel het mammogram of echogram lastiger te beoordelen is, maar dat er geen aanwijzingen zijn gevonden voor een afwijking die verder onderzoek vereist. Wel wordt vrouwen erop gewezen dat het nodig blijft om ook nieuwe klachten of afwijkingen te melden. Zeer dicht borstklierweefsel zonder afwijkend mammogram is dus volgens deze richtlijn op zichzelf geen medische indicatie voor vervolgonderzoek. Met andere woorden: ook in de zorg is er geen zinvolle handelingsoptie voor vrouwen met zeer dicht borstweefsel. Het is aan de beroepsgroepen om deze richtlijn eventueel aan te passen indien de stand van de wetenschap daarvoor de onderbouwing biedt.
Kunt u zich voorstellen dat de berichtgeving over dit borstonderzoek (dat te weinig uitsluitsel biedt voor vrouwen met dicht borstklierweefsel), plus de manier waarop artsen en beleidsmakers daarover spreken, vrouwen bang en boos maakt? Deelt u de mening dat vrouwen serieus genomen moeten worden? Zo ja, hoe kijkt u naar uw eigen reactie zoals opgetekend in het NOS-artikel waarin u stelt dat u vrouwen «hier niet mee wil belasten»?
Ja, ik kan mij de reacties op alle berichtgeving goed voorstellen. Vanzelfsprekend deel ik de mening dat vrouwen serieus genomen moeten worden. Ik realiseer me dat mijn eigen reactie vreemd kan zijn overgekomen, alsof de overheid bepaalt wat mensen wel of niet mogen weten. Ik heb dat echter bedoeld tegen de achtergrond dat vrouwen of mannen, in andere gevallen, ook iets moeten kunnen met de informatie die zij krijgen.
Hoewel het niet meten en terugkoppelen van de borstdichtheid aan vrouwen een weloverwogen keuze is, begrijp ik de zorgen van uw Kamer en van de groep vrouwen die het betreft. Ik vind dit een lastig dilemma. Daarom zal ik in gesprek gaan met betrokken partijen. Ik hecht eraan om daar ook de patiëntenvereniging bij te betrekken, evenals de Gezondheidsraad. Daarbij zal de focus liggen op het bevolkingsonderzoek, aangezien dat mijn primaire verantwoordelijkheid is – maar ik zal ook zeker de werkwijze in de zorg bevragen. Ik streef ernaar dit overleg met betrokken partijen op korte termijn te plannen zodat ik uw Kamer zo snel mogelijk kan informeren over de uitkomsten.
Begrijpt u de onrust die er is bij vrouwen omdat zij niet alle informatie krijgen, terwijl het wel gaat over hun eigen borsten? Hoe en op welke manier kunnen vrouwen erachter komen welk klierweefsel zij hebben? Is er een plek waar vrouwen naartoe kunnen voor extra informatie?
Ja dat begrijp ik. Zij krijgen in het kader van het bevolkingsonderzoek inderdaad alleen gerapporteerd of er aanwijzingen zijn gevonden voor borstkanker. Dat is waarop de screening is gericht. Borstdensiteit wordt in het bevolkingsonderzoek niet gemeten. De medewerkers betrokken bij het bevolkingsonderzoek weten dus niet precies van welke dichtheidscategorie sprake is. Daar zou immers een meting voor nodig zijn. Anders dan de algemene informatie die op www.kanker.nl staat over dicht borstklierweefsel, kan ik niet vanuit het bevolkingsonderzoek bieden.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de in het Gezondheidsraadadvies van maart 2024 aanbevolen alternatieve onderzoeksmogelijkheden voor vrouwen met dicht borstklierweefsel, namelijk Contrast Enhanced Mammography en verkorte MRI? Op welke termijn verwacht u dat deze alternatieven beschikbaar zijn en worden toegepast?
De Gezondheidsraad heeft over de vergunningaanvraag op grond van de Wet op het bevolkingsonderzoek voor dit onderzoek op 29 mei 2024 advies uitgebracht.15 Op 9 juli 2024 heb ik de vergunning verleend16, waarna de onderzoekers alle voorbereidingen hebben getroffen. De eerste uitnodigingen worden in november verzonden. Het onderzoek zal tot 1 september 2031 lopen. Daarna zal blijken of deze aanvullende screeningsmethoden verantwoord kunnen worden ingevoerd, waarover vervolgens politieke en financiële besluitvorming zal plaatsvinden. Halverwege de studie zullen wel tussentijdse resultaten worden opgeleverd, die al enig inzicht zullen geven in de prestaties van CEM en verkorte MRI. Uw Kamer is over deze wetenschappelijke studie voor het laatst geïnformeerd met de brief van 12 juni jl.17
Deelt u de mening dat het van belang is dat vrouwen met dicht borstweefsel (en daardoor een verhoogde kans op de ontwikkeling van borstkanker) op een laagdrempelige, effectieve en veilige manier toegang krijgen tot onderzoek dat borstkanker kan uitsluiten, zowel als onderdeel van het bevolkingsonderzoek als na het ontdekken van een knobbeltje? En deelt u de mening dat «samen beslissen» voor deze vrouwen belangrijk is in het kiezen van de mogelijke vervolgstappen na constatering van dicht borstklierweefsel? Zo ja, hoe is dat te verbeteren?
Ja die mening deel ik, maar zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb geschreven is er wel een verschil. Bij het landelijke bevolkingsonderzoek gaat het om een zogenoemd ongevraagd aanbod. Vrouwen zonder gezondheidsklachten en zonder medische indicatie worden uitgenodigd om deel te nemen aan een onderzoek voor screening. Vanwege dit ongevraagde aanbod gelden voor screening – in vergelijking met medische diagnostiek waar de hulpvraag van de patiënt leidend is – striktere eisen. Alle landelijke bevolkingsonderzoeken moeten voldoen aan de algemeen aanvaarde criteria voor verantwoorde screening van de WHO. Een belangrijke voorwaarde voor verantwoorde screening is dat er bij een afwijkende screeningsuitslag een zinvolle handelingsoptie moet zijn. Dit geldt voor alle bevolkingsonderzoeken, dus ook bij de bevolkingsonderzoeken naar darm- en baarmoederhalskanker. Op dit moment is het niet mogelijk om met informatie over borstdichtheid medische vervolgstappen te zetten. Het meten en rapporteren van de borstdensiteit biedt vrouwen daarom geen concrete handelingsopties.
Overigens geldt dat met mammografie het merendeel van de tumoren in de borst kunnen worden opgespoord, ook als sprake is van zeer dicht borstweefsel. Bij vrouwen met de hoogste categorie borstdensiteit wordt ongeveer 60% van de tumoren opgespoord met mammografie. Bij vrouwen met een andere densiteit wordt ongeveer 70–85% van de tumoren opgespoord. Wanneer in het bevolkingsonderzoek op een mammogram geen aanwijzing is gevonden die op borstkanker kan duiden, dan wordt deelneemsters uitgelegd dat het onderzoek geen volledige zekerheid biedt. In de uitslagbrief staat dat er een kans is dat borstkanker niet ontdekt wordt of dat er borstkanker kan ontstaan tussen twee onderzoeken in. Deelneemsters wordt geadviseerd contact op te nemen met de huisarts bij klachten aan hun borsten.
Onder andere met het onderzoek met CEM en verkorte MRI, is mijn inzet ook om op termijn een zo’n goed mogelijk bevolkingsonderzoek borstkanker te realiseren, ook voor vrouwen met zeer dicht borstweefsel.
Bent u bereid om in overleg te gaan met de betrokken professionals om te kijken op welke wijze zowel het bevolkingsonderzoek borstkanker als het vervolgonderzoek na het ontdekken van een knobbeltje, bij vrouwen met dicht borstklierweefsel op korte termijn verbeterd kan worden? Zo ja, kunt u de Kamer voor het kerstreces informeren over de uitkomsten van dit overleg?
Ja, daar ben ik zeker toe bereid. Ik hecht eraan om daar ook de patiëntenvereniging bij te betrekken, evenals de Gezondheidsraad. Daarbij zal de focus liggen op het bevolkingsonderzoek, aangezien dat mijn primaire verantwoordelijkheid is – maar ik zal ook zeker de werkwijze in de zorg bevragen. Ik streef ernaar dit overleg met betrokken partijen op korte termijn plannen zodat ik uw Kamer zo snel mogelijk kan informeren over de uitkomsten.
Hulp aan jongeren en volwassenen met eetstoornissen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (VVD), Maarten van Ooijen (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de opmerkingen van uw ambtsvoorgangers die diverse keren in Kamerdebatten, schriftelijke vragen, media-optredens en het vragenuur aangeven dat de hulp aan mensen met een eetstoornis vele malen beter moet en dat er zelfs door een van uw voorgangers is gezegd dat het «code zwart» is?1
Ja.
Wat is er sinds deze duidelijke kwalificatie in 2021 gedaan om het hulpaanbod te verbeteren? Kunt u dit zo concreet mogelijk beschrijven?
In 2020 is op initiatief van partijen in het veld gestart met de ketenaanpak eetstoornissen (hierna: K-EET) voor jongeren, gesubsidieerd door het Ministerie van VWS. In deze aanpak werken kinderartsen, psychologen en psychiaters samen met ouders en jongeren om de zorg rondom eetstoornissen voor jongeren te verbeteren. In de afgelopen jaren is het netwerk van K-EET steeds verder uitgebreid.
Met behulp van K-EET zijn acht bovenregionale landelijk dekkende netwerken opgezet waarin zorgprofessionals intensief samenwerken, kennis uitwisselen en casuïstiek bespreken. Inmiddels zijn deze acht netwerken geborgd in de bovenregionale expertisenetwerken jeugd (zie vraag 5). Vanuit deze netwerken worden ook scholingsbijeenkomsten georganiseerd om de zorgstandaard eetstoornissen beter onder de aandacht te brengen bij professionals.
K-EET heeft daarnaast actief geïnvesteerd in voorlichting en het laagdrempelig delen van kennis op het gebied van eetstoornissen. Zo is de website First Eet Kit2 opgezet. Hier kunnen jongeren, hun ouders en naasten en zorgprofessionals informatie vinden over eetstoornissen, tips om een eetstoornis te herkennen en hoe je iemand het beste kan ondersteunen, en uitleg over hoe je hulp kan vinden. Daarnaast is er een advieslijn die eerstelijnsprofessionals, zoals bijvoorbeeld huisartsen, dagelijks kunnen bellen om direct met een specialist op het gebied van eetstoornissen te overleggen wanneer zij een vraag hebben over een patiënt met een (mogelijke) eetstoornis. En er is een interactieve kaart gemaakt waar zorgaanbieders – zowel op het gebied van behandeling als begeleiding – hun aanbod zichtbaar kunnen maken voor professionals die passende hulp zoeken.3
Ook heeft K-EET ingezet op het ontwikkelen van pilots. VIBES, vroeginterventie bij eetstoornissen, is daarvan een voorbeeld en biedt een handvat om kinderen met een beginnende eetstoornis zo snel mogelijk te ondersteunen. Door bovenstaande activiteiten wordt ook samenwerking tussen professionals gestimuleerd.
Daarnaast is op basis van signalen over toename van het aantal crisismeldingen en escalerende problematiek als gevolg van corona, waaronder eetstoornissenproblematiek, in 2021 € 50 miljoen extra beschikbaar gesteld voor de acute jeugd ggz. Doel van deze middelen was het realiseren van tijdelijke uitbreiding van ambulante en klinische crisiscapaciteit en het verminderen van de druk op de acute jeugd-ggz. Deze middelen zijn via acht coördinerende gemeenten uitgekeerd aan 28 aanbieders en konden tot einde 2023 ingezet worden. U bent met de Kamerbrief van 21 juni 2024 geïnformeerd over de besteding van deze middelen.4
Hoeveel extra behandelaren voor eetstoornissen zijn er gekomen? Hoeveel extra behandelcentra of -plekken? Hoeveel meer jongeren (onder de 18) en volwassenen (boven de 18) worden jaarlijks extra geholpen ten opzichte van 2019 en 2021?
Deze cijfers worden niet landelijk bijgehouden. Het is dan ook niet bekend hoeveel jongeren worden geholpen voor een specifieke stoornis of aandoening, en evenmin hoeveel behandelaren of plekken er zijn voor jongeren met een eetstoornis. Dit geldt ook voor volwassenen.
Bent u tevreden met wat er de afgelopen jaren is gedaan en is bereikt?
De afgelopen jaren zijn veel stappen in de goede richting gezet, maar eetstoornissen betreffen hardnekkige en complexe problematiek. Voor de meerderheid van de jongeren en volwassenen met een eetstoornis is de beschikbare zorg passend. Voor een kleiner deel van de jongeren en volwassenen blijkt het ingewikkeld tijdig passende zorg te bieden. Dit kan komen omdat een eetstoornis soms pas laat wordt herkend of erkend. Maar ook omdat een deel van deze jongeren en volwassenen met meerdere problemen tegelijkertijd te maken hebben, zoals bijvoorbeeld suïcidaliteit, trauma, somatische problemen, of autisme. Deze aandoeningen kunnen elkaar versterken of afwisselen, waardoor behandeling vanuit meerdere expertises en zorgprofessionals nodig is.
Wat is er concreet gedaan met het gespecialiseerde hulpaanbod, waaronder betere hulp aan eetstoornissen in de expertisecentra/netwerken die door het amendement Klaver-Westerveld opgericht zouden worden?
Mijn voorganger heeft op 21 juni jl. een voortgangsbrief Jeugd naar de Tweede Kamer gestuurd waarin hij is ingegaan op de stand van zaken rond de bovenregionale expertisenetwerken (hierna: BENs). Als bijlage bij deze brief was de voortgangsrapportage over de BENs toegevoegd, met daarin een groot aantal voorbeelden van wat concreet gedaan is met het gespecialiseerde hulpaanbod. Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag naar die brief.5
Wat is er concreet gedaan met de bevindingen en aanbevelingen uit het rapport «Preventie en vroege behandelingen van eetstoornissen» van de Gezondheidsraad? Kunt u dit per aanbeveling uiteen zetten?
Mijn voorganger heeft u in september 2022 een uitgebreide beleidsreactie6 gestuurd op het advies van de Gezondheidsraad en daarin ook aangegeven dat een aanzienlijk deel van de adviezen vorm moet krijgen door zorgprofessionals en aanbieders. Zij zijn het beste in staat om te beoordelen hoe zij de zorg het beste kunnen leveren en wat aansluit bij de behoeften van jongeren en ouders.
Het rapport kende drie hoofdadviezen:
Een goede mentale gezondheid is belangrijk en verkleint de kans op (psychiatrische) aandoeningen. In het vorige kabinet is daarom de aanpak «mentale gezondheid: van ons allemaal» tot stand gekomen7. Daarin is ook specifiek aandacht voor de mentale gezondheid voor jongeren. U heeft eind december 2023 een voortgangsbrief ontvangen over deze aanpak8.
Een mooi voorbeeld is ook de aanpak STORM waar op scholen in verschillende regio’s mee gewerkt wordt9. In deze aanpak leren jongeren dat zij zelf invloed hebben op hun gevoelens, stemmingen en emoties en leren ze negatieve gevoelens om te buigen naar positieve.
Ook met K-EET is ingezet op preventie, zoals met de hierboven genoemde website First EET Kit, de pilot over vroeg interventies, scholingsbijeenkomsten en recent met een artikel over K-EET in het magazine van Jeugdartsen om ook professionals te ondersteunen signalen over eetstoornissen vroegtijdig te herkennen.
De Gezondheidsraad geeft aan dat nog weinig wetenschappelijk onderzoek is gedaan naar de effectiviteit van behandelingen wanneer sprake is van comorbiditeit (één of meer andere aandoeningen) naast een eetstoornis. De Gezondheidsraad adviseert het veld om te werken met een transdiagnostisch model wanneer van één of meerdere (psychische) stoornissen naast een eetstoornis sprake is. Ook adviseert de Gezondheidsraad deskundigheidsbevordering te stimuleren in bovenregionele netwerken.
Dit zijn adviezen die primair aan het veld zijn gericht. Vanuit K-EET waren al landelijk dekkende bovenregionale netwerken opgezet in acht regio’s, financieel ondersteund door VWS. In deze netwerken wordt actief samengewerkt en kennis uitgewisseld en daarmee wordt de deskundigheid rondom eetstoornissen verder bevorderd.
Het doen van onderzoek naar prevalentie en effectiviteit van behandelen is een taak die primair ligt bij zorgaanbieders, universitaire centra, professionals en andere betrokkenen. De Verenging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG) stimuleert ook onderzoek. Alle instellingen binnen het landelijk transitie arrangement (LTA) doen onderzoek naar effectieve jeugdhulp. Een aantal topklinische ggz-instellingen houdt zich specifiek bezig met onderzoek naar de behandeling van jongeren met een eetstoornis. Ook subsidieert de VNG de een viertal academische instellingen bij hun kennisfunctie. Hier wordt o.a. onderzoek gedaan naar de effectiviteit van behandelingen.
Daarnaast houden verschillende netwerken zich bezig met onderzoek, bijvoorbeeld het Topreferente eetstoornissen netwerk (TEN) en de Nederlandse Academie van Eetstoornissen (NAE).
Tenslotte is met de Hervormingsagenda Jeugd een brede werkorganisatie Kwaliteit en Blijvend Leren (KBL) ingericht. In KBL wordt door partijen uit het veld gewerkt aan een gezamenlijke onderzoeks- en leeragenda.
Is het volgens u gelukt om eetstoornissen bij kinderen en jongeren in een eerder stadium te herkennen en te behandelen zoals de bedoeling was? Zo nee, hoe kan dit?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 aangaf, zijn de afgelopen jaren goede stappen gezet. In de acht bovenregionale netwerken wordt casuïstiek besproken en is veel meer kennis beschikbaar om eetstoornissen bij kinderen en jongeren eerder te herkennen en te behandelen. De samenwerking tussen professionals rondom een jeugdige is daarmee ook verbeterd, bijvoorbeeld tussen specialisten en huisartsen of poh-ggz. Tenslotte worden regio bijeenkomsten die door K-EET worden georganiseerd voor professionals zeer goed bezocht. Daarmee wordt de kans dat een eetstoornis eerder wordt (h)erkend vergroot.
Hoe verklaart u het dat ondanks de alarmerende berichten en de heldere taal van bewindspersonen in de afgelopen jaren de wachttijd in de GGZ alleen maar is toegenomen en volgens de informatiekaart2 van de NZA van 11 weken in december 2022 naar 14 weken in mei 2023 naar zelfs 15 weken in december 2023 is gestegen? Is de wachttijd sinds eind 2023 verder gestegen of gedaald?
De geestelijke gezondheidszorg staat voor een aantal grote uitdagingen. Het psychisch welbevinden van mensen blijft afnemen11 en daarmee ook de behoefte aan psychische zorg of ondersteuning. Dit laten ook de cijfers van de NZa zien. Tegelijkertijd is sprake van personele krapte en een daarmee samenhangend structureel capaciteitstekort12. Dit alles maakt dat het terugdringen van de wachttijden geen simpele oplossing kent maar vraagt om een brede aanpak en een lange adem. Met het Integraal Zorgakkoord (IZA), het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) en de Aanpak Mentale gezondheid van ons allemaal zijn daartoe de eerste stappen gezet.
De meest recente wachttijdcijfers komen uit de informatiekaart die de NZa op 4 april jl. heeft gepubliceerd13. Dit zijn cijfers tot en met december 2023. Na de zomer komt de NZa met nieuwe cijfers.
Wat is er concreet gebeurd toen duidelijk werd dat de wachttijd alleen maar verder toenam? Wat is uw kwalificatie aangezien uw ambtsvoorganger in 2021 al zei dat het «code zwart» was?
Dat mensen te lang moeten wachten op de hulp die zij nodig hebben is zorgelijk en onwenselijk. Tegelijkertijd zie ik ook dat er niet één pasklare oplossing voor dit probleem is. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 8 is het oplopen van wachttijden een resultaat van een veelheid aan factoren. Het verbeteren van de toegankelijkheid van de ggz vergt een brede aanpak, waar ik mij – evenals mijn ambtsvoorganger – hard voor maak met onder andere het IZA, het GALA, de Hervormingsagenda Jeugd en de Aanpak Mentale gezondheid van ons allemaal14.
Wat gebeurt er specifiek om ouders en anderen in het directe netwerk te ondersteunen? Krijgen organisaties die zich hiermee bezig houden voldoende hulp vanuit het Ministerie van VWS?
Vanuit K-EET is op de website First Eet Kit informatie aanwezig voor ouders en naasten van jongeren met een eetstoornis. Daar worden ook tips gegeven en verwijzingen naar relevante organisaties en websites gedeeld. Ook vanuit (ervaringsdeskundige) organisaties wordt ondersteuning aangeboden aan ouders. Een voorbeeld hiervan is de webinar «eerste hulp bij eetstoornissen» die georganiseerd wordt door stichting Kiem.
Het is belangrijk dat behandelaren ouders goed betrekken bij een behandeling. Zowel in de zorgstandaard eetstoornissen, als de richtlijn samen met ouders en jeugdigen beslissen over passende hulp, wordt dit benadrukt. De zorgstandaard en richtlijn dienen als handvat voor professionals bij het uitvoeren van de zorg.
Tot slot wordt de patiëntenvereniging voor eetstoornissen, WEET, financieel ondersteund door VWS via de subsidieregeling voor patiënten en gehandicaptenorganisaties.
Wat zijn uw specifieke plannen om de hulp aan jongeren en volwassenen met een eetstoornis substantieel te verbeteren de komende jaren? Welke concrete maatregelen en doelen gaat u stellen? Hoe kan de Kamer dit controleren?
In 2023 is opnieuw een subsidie verstrekt aan K-EET. Deze loopt tot 2026 zodat kan worden doorgebouwd op de eerdere resultaten. K-EET wil de komende jaren de netwerkaanpak verder door ontwikkelen, herkenning van eetstoornissen verder verbeteren en vroege behandeling van eetstoornissen stimuleren, en nog meer kennis ontwikkelen, benutten en beschikbaar stellen.15
Welk aanbod is er voor cliënten die op een wachtlijst staan? Wat kunnen zelfregiecentra op basis van ervaringsdeskundigheid hierin bieden? Kunt u in de uitwerking van onze motie (Kamerstuk 25 424, nr. 691)3 over structurele financiering van zelfregiecentra, ook het hulpaanbod voor mensen met een eetstoornis meenemen?
Er zijn verschillende initiatieven om mensen gedurende de periode dat zij op een wachtlijst staan te begeleiden of ondersteunen. Voorbeelden hiervan zijn het initiatief van de «Wachtverzachter» in Dronten, de wachttijdondersteuning van Kompassie in Den Haag, de eerder genoemde website First Eet Kit, websites van ervaringsdeskundigen, verschillende zelfregie- en herstelhuizen, de pilot van GGNet in Zutphen om de wachttijden terug te dringen en webinars van Stichting Kiem. Ook bieden steeds meer ggz-aanbieders e-health aan tijdens het wachten, zoals de app Superbrains van Parnassia. De POH-ggz kan ook kortdurend cliënten met (lichte) psychische klachten begeleiden of ondersteunen. In de brief van mijn ambtsvoorganger naar aanleiding van het SO over het MIND onderzoek wachttijden ggz wordt nader op deze voorbeelden in gegaan (Kamerstuk 25 424, nr. 678).
Ook verwijs ik naar de brief van 19 juni 2024 van mijn ambtsvoorganger17. Daarin is aangegeven dat de «Stuurgroep Toegankelijkheid en wachttijden» is verzocht om, in afstemming met de regionale versnellers, te kijken naar mogelijkheden mensen bij verwijzing naar de ggz meer informatie te bieden over waar men in de regio terecht kan voor ondersteuning tijdens het wachten op behandeling in de ggz. Daarbij is het streven eind 2024 te starten met het aanbieden van deze informatie bij de verwijzing. Tegelijk bieden veel gemeenten een sociale kaart aan waar aanbod op het gebied van zorg en welzijn zichtbaar is. Zelfregie centra kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de ondersteuning van mensen die op een wachtlijst staan. In het IZA is afgesproken om in vijf jaar toe te werken naar een landelijk dekkend netwerk van laagdrempelige steunpunten en e-communities, waar iedere inwoner zonder indicatie toegang tot heeft en waar je kunt werken aan je herstel. Gemeenten kunnen voor het realiseren van deze IZA afspraak financiële middelen aanvragen. De steunpunten zijn voor een brede groep mensen toegankelijk, in de opzet en financiering van de steunpunten wordt daarom niet gestuurd op specifieke doelgroepen.
Het bericht ‘Ziekenhuizen niet klaar voor toestroom van patiënten met meerdere ziekten’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Ziekenhuizen niet klaar voor toestroom van patiënten met meerdere ziekten» en de uitzending van Nieuwsuur over hoe patiënten verdwaald raken in het zorgdoolhof?1, 2
Ja.
Hoe kijkt u naar de cijfers van de Noordwest Ziekenhuisgroep in Alkmaar waar van de 35.600 65-plussers met meerdere aandoeningen, bijna 14.000 vier of meer specialisten per jaar zien en 1.500 daarvan zelfs meer dan acht specialisten per jaar? Is bekend of deze cijfers representatief zijn voor andere regio’s en ziekenhuizen in Nederland? Zo ja, wat kunt u daarover voor informatie delen?
Het is bekend dat het aantal mensen met twee of meer chronische aandoening toeneemt. Het absolute aantal mensen met twee of meer chronische aandoeningen (multimorbiditeit) is in de periode 2011–2022 toegenomen. In 2011 waren er 3,5 miljoen mensen met twee of meer chronische aandoeningen en in 2022 5,7 miljoen mensen. De toename is voor een belangrijk deel toe te schrijven aan vergrijzing.3
Er zijn op landelijk niveau geen cijfers bekend over het aantal specialisten dat deze patiënten zien. Ik kan daarom niet aangeven of de cijfers van de Noordwest Ziekenhuisgroep in Alkmaar representatief zijn voor de rest van Nederland. Het is evident dat deze patiëntgroep veelal onder behandeling zal staan van meerdere specialisten.
Deelt u de mening dat dit soort gebrekkige samenwerking, onnodige druk op de zorg wordt gelegd? Zo nee, waarom niet?
Ik erken dat de toename van multimorbiditeit een belangrijke uitdaging is in de organisatie van zorg. Nog te vaak ervaren patiënten met meerdere (chronische) aandoeningen dat ze zorg in «stukjes» ontvangen (gefragmenteerde zorg). Daarom is het belangrijk dat binnen en tussen de ziekenhuizen of zorgaanbieders meer wordt samengewerkt. Met de afspraken in het Integraal Zorgakkoord (IZA) zijn de eerste stappen gezet voor de benodigde transitie naar meer samenwerking, netwerkzorg en meer digitale en hybride zorg.
Daarnaast worden binnen de ziekenhuizen stappen gezet om deze patiëntgroep beter te kunnen helpen. De Federatie Medische Specialisten (FMS) heeft recent de leidraad «Multidisciplinaire beoordeling bij multimorbiditeit4» uitgebracht om handvatten te geven aan zorgprofessionals in het ziekenhuis en beleidsmakers voor een nieuwe poliklinische overlegstructuur: multidisciplinaire beoordeling bij multimorbiditeit (MDB). Het bereiken van een overkoepelende en afgestemde behandeling voor de patiënt met meerdere chronische aandoeningen vereist een nauwe samenwerking van de verschillende behandelaren. Een overkoepelende en afgestemde behandeling houdt in dat de behandeling in zijn geheel beter is afgestemd tussen de verschillende behandelaren én aansluit bij de individuele situatie van de patiënt en diens doelen, voorkeuren en mogelijkheden. Deze leidraad biedt handvatten om de samenwerking tussen specialisten in de ziekenhuizen te verbeteren.
Wat is er bekend over calamiteiten en fouten die zijn ontstaan door problemen in de onderlinge samenwerking tussen artsen?
Ik beschik niet over een landelijke registratie van calamiteiten en fouten als gevolg van problemen in de samenwerking.
Welke stappen zijn al gezet om de zorg voor mensen met meerdere aandoeningen te verbeteren? In hoeverre wordt binnen beroepsgroepen gewerkt aan afspraken over samenwerking tussen specialisten bij patiënten met multimorbiditeit? En wat is bekend over de kwaliteitsverbetering door samenwerkingsafspraken?
Zoals aangegeven bij vraag 3 wordt via het IZA ingezet op meer samenwerking en is recent door de FMS een leidraad uitgebracht om de zorg voor deze patiëntgroep te verbeteren. Daarnaast zijn er meerdere initiatieven van goede samenwerking bekend vanuit de ziekenhuizen. Zo biedt het Franciscus Gasthuis bijvoorbeeld een Geriatrische Trauma Unit (GTU) voor kwetsbare ouderen, waarmee via intensieve samenwerking met verschillende specialisten en zorgverleners snel de juiste hulp wordt geboden.
Deelt u de mening dat de Intensieve Samenwerking Afdeling van het Jeroen Bosch Ziekenhuis een voorbeeld is van hoe samenwerking leidt tot betere kwaliteit van zorg voor (oudere) patiënten met meerdere aandoeningen? Wat is de reden dat dergelijke samenwerking weinig plaatsvindt?
Zoals aangegeven bij vraag 5 zijn er meerdere goede initiatieven van goede samenwerking bekend vanuit de ziekenhuizen. Ik zie de werkwijze in het Jeroen Bosch Ziekenhuis in Den Bosch, waarbij een behandelteam van medisch specialisten, ziekenhuisartsen, verpleegkundigen en paramedici samen naar een patiënt met multimorbiditeit kijken, ook als een goed voorbeeld hoe een ziekenhuis de zorg voor deze patiëntgroep kan organiseren. Ik ben het met het Kamerlid Tielen eens dat er binnen de ziekenhuizen nog verbetering mogelijk en nodig is. Structuren om samen te werken zijn vaak nog teveel gefocust op de eigen specialismen. Gegeven de recent gepubliceerde leidraad van de FMS verwacht ik dat het verbeteren van de samenwerking tussen de verschillende specialismen de aandacht heeft van professionals. Daarnaast wordt bekeken of bekostiging deze brede samenwerking ondersteunt.
Wat is de reden dat de transformatie van het medisch-specialistisch zorglandschap wel onderdeel is van het Integraal Zorgakkoord (IZA), maar samenwerking tussen medisch specialisten – en andere zorgverleners – slechts zijdelings wordt genoemd? Bent u bereid om op dit onderwerp meer inzet te vragen van de IZA-partijen? Zo nee, waarom niet?
Gegeven de grote uitdagingen die er liggen voor deze patiëntgroep zal ik de noodzaak voor goede organisatie rond de multimorbide patiënt nogmaals onder de aandacht brengen van de relevante IZA partijen.
Hoe ziet u de rol van zorgverzekeraars in het faciliteren van samenwerking en multidisciplinair overleg tussen artsen van patiënten met meerdere aandoeningen?
Zorgverzekeraars hebben zorgplicht. Een zorgverzekeraar heeft – in het geval mensen een naturapolis hebben – de plicht om ervoor te zorgen dat verzekerden tijdige, bereikbare en kwalitatief goede zorg krijgen. Ook als mensen meerdere aandoeningen hebben moeten zorgverzekeraars zorgen voor tijdige, bereikbare en kwalitatief goede zorg. Bij mensen met meerdere aandoeningen zijn vaak meerdere zorgaanbieders betrokken. Samenwerking is dan van extra belang. In het IZA zijn afspraken gemaakt om deze samenwerking verder te verbeteren.
Bent u op basis van deze berichtgeving en de verwachtingen voor de toekomst bereid om alsnog de motie-Tielen uit te voeren en de toegevoegde waarde van de medisch generalist te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?3
In de brief van 6 juli 2023 over arbeidsmarktbeleid en opleidingen zorgsector6 heeft de toenmalig Minister van VWS aangegeven dat, na een pilotperiode waarin de opleiding van een aantal cohorten ziekenhuisartsen is gesubsidieerd, door het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) een evaluatieonderzoek is verricht. Hieruit bleek dat niet duidelijk is of de ziekenhuisarts toegevoegde waarde heeft in het medisch specialistische landschap. De toenmalige Minister van VWS constateerde in deze brief dat het in de motie-Tielen gevraagde onderzoek daarmee is verricht.
Bent u bereid de in het artikel genoemde uitdagingen te bespreken met het College geneeskundig specialismen, dat op dit moment werkt aan een herziening van het specialismenlandschap? En bent u bereid hen te vragen om met concrete aanbevelingen te komen voor zowel multidisciplinaire samenwerking als medisch generalisten in hun advies? Zo nee, waarom niet?
Het College geneeskundig specialismen (CGS) heeft afgelopen zomer een houtskoolschets uitgebracht waarin het perspectief geschetst wordt voor het specialismelandschap 2035, met kern- en subspecialismen. Het CGS wil hiermee het generalisme borgen in de opleidingen en de beroepsuitoefening van de geneeskundig specialisten. Daarnaast wil het meer flexibiliteit creëren om tijdens de opleidingen en de loopbaan daarna, makkelijker van discipline te kunnen veranderen. Dat is nodig om de beroepsuitoefening ook in de toekomst aan te laten sluiten op de ontwikkelingen in de zorg.
Het CGS is voornemens in een breed dialoogtraject met o.a. beroepsgroepen, patiëntvertegenwoordigers en koepels van gedachten te wisselen over het toekomstige specialismenlandschap en dit waar nodig bijstellen. De Minister van VWS heeft regelmatig contact met het CGS met betrekking tot het traject.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie-Tielen/Pouw-Verweij over synergie aanbrengen in ontwikkelingen en het versterken van de positionering van medisch generalisten in het medisch specialistisch domein?4
De motie van de leden Tielen en Pouw-Verweij, verzoekt de regering om samen met de medische beroepsgroep synergie aan te brengen in de ontwikkelingen rond de positionering van medisch generalisten, zoals in de houtskoolschets van het specialismenlandschap 2035 van het College Geneeskundige Specialismen en het IZA.
Zoals de toenmalige Minister van VWS bij de appreciatie van deze motie heeft aangegeven, wordt in gesprekken met de sector over ontwikkelingen rond het specialistenlandschap het belang benadrukt van inzet op meer generalisten. Dit is daarmee een permanent aandachtspunt in de contacten met de betrokken veldpartijen. Aan de motie wordt op deze wijze voldaan.
Het bericht dat het aantal mensen in Nederland met gonorroe flink doorstijgt |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de verontrustende stijging van gonorroe besmettingen en de daling van condoomgebruik bij jongeren?1
De daling in het condoomgebruik onder jongeren en de stijging van het aantal soa’s, in het bijzonder de stijging van gonorroe onder jonge heteroseksuelen, zien wij als een zorgelijke ontwikkeling. We zien dat het condoomgebruik afneemt bij zowel jongens als meiden. Over de precieze kenmerken van de groep waar de daling in het condoomgebruik te zien is, is nog weinig bekend. De daling in het condoomgebruik is een zorg in relatie tot het tegengaan van onbedoelde zwangerschappen en de stijging van soa’s. De stijging van gonorroe betreft een stijging van het aantal diagnoses bij de Centra Seksuele Gezondheid van de GGD’en.2 De stijging van gonorroe wordt, vanaf de eerste waarneming in 2022 door het RIVM, nauwgezet in de gaten gehouden. Hiertoe hebben wij regelmatig contact met het RIVM. Het RIVM heeft ons laten weten dat hoewel de huidige verheffing van gonorroe weliswaar zorgen baart, deze nog niet om acute actie vraagt.
Bent u van mening dat het testen en laten behandelen van soa’s op dit moment laagdrempelig en toegankelijk genoeg gebeurt? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om dit wel te bewerkstelligen?
Voor soa-zorg kan iedereen primair terecht bij de huisarts. Voor sommige personen is de drempel om naar de huisarts te gaan echter te hoog, terwijl zij wel een verhoogd risico op soa’s lopen. Zij kunnen bij de GGD terecht voor soa-zorg, als aanvulling op het aanbod bij de huisarts. We zijn bekend met de knelpunten in de soa-zorg via de huisarts en via de GGD, waaronder de krapte bij de GGD in combinatie met de grote vraag en de signalen dat niet iedere huisarts voldoende op de hoogte is van de juiste richtlijnen of patiënten op een neutrale manier bejegent. Deze knelpunten hebben invloed op de laagdrempeligheid en toegankelijkheid van de soa-zorg in Nederland.
In de toekomstverkenning naar de Regeling Aanvullende Seksuele Gezondheidszorg (ASG-regeling) door AEF, waarover uw Kamer eind vorig jaar is geïnformeerd3, zijn deze knelpunten ook genoemd. Besluitvorming over het stelsel en financiering van de (aanvullende) seksuele gezondheidszorg is echter aan een volgend kabinet. Momenteel bereidt het Ministerie van VWS deze besluitvorming voor samen met betrokken partijen.
Bent u bereid om, gezien de ernst van de stijging en de wens van diverse veldpartijen, over te gaan op een structurele voorlichtingscampagne over soa’s in plaats van een incidentele voorlichtingscampagne zoals beschreven in de voortgangsrapportage Seksuele Gezondheid?2
Het Ministerie van VWS zet op verschillende manieren doorlopend in op soa-bestrijding. Zo kunnen jongeren voor eerlijke en betrouwbare informatie over soa en seksuele gezondheid terecht op sense.info. Ook voeren bijvoorbeeld GGD’en en Soa Aids Nederland activiteiten uit om groepen te bereiken die nog niet bekend zijn met het soa-testaanbod bij de GGD. Verder draagt relationele en seksuele vorming op scholen bij aan soa-bestrijding. Scholen worden daarin ondersteund via de Stimuleringsregeling Gezonde relaties & seksualiteit.
We zijn in gesprek met het RIVM en Soa Aids Nederland over wat nodig is om de stijging van gonorroe en de daling van het condoomgebruik tegen te gaan. Het is daarbij niet vanzelfsprekend dat een (structurele) voorlichtingscampagne de beste manier is om deze doelen te bereiken, qua effectiviteit en doelmatigheid. We beseffen dat er, onder andere bij veldpartijen, behoefte is aan verschillende gerichte activiteiten met een structureel karakter waarbij tevens aandacht is voor het meten van de effectiviteit. Voordat dergelijke activiteiten ontwikkeld en ingezet worden, is het van belang zicht te krijgen op de kenmerken van de groep waar het condoomgebruik afneemt en het aantal soa’s toeneemt. Het is daarbij aan een volgend kabinet om te bepalen of er (financiële) ruimte is voor het vormgeven van dergelijke activiteiten en zo ja, op welke manier.
Wat zijn de voornaamste redenen voor de geconstateerde daling in condoomgebruik? Welke maatregelen zijn er mogelijk om deze daling tegen te gaan anders dan een campagne? Bent u bereid deze maatregelen te nemen?
De monitor «Seks onder je 25e» is het grootste landelijke onderzoek naar seks en relaties onder jongeren van 13 tot 25 jaar. Hieruit blijkt dat er voor deze groep geen opvallende wijzigingen zijn geweest in de redenen om geen condoom te gebruiken in de periode 2017–2023.5 De meest genoemde reden hiervoor is dat er al een ander voorbehoedmiddel werd gebruikt om een zwangerschap te voorkomen. Veelgenoemde andere redenen zijn dat jongeren er soms niet aan denken een condoom te gebruiken, dat ze geen condooms bij zich hebben, dat ze te veel hebben gedronken of dat ze seks minder prettig vinden met condoom. Ook wordt vaak als reden gegeven dat ze elkaar vertrouwen of al lang een relatie hebben. Deze algemene redenen verklaren echter nog niet waarom een grotere groep jongeren de afgelopen jaren geen condoom gebruikt.
Uit een recent overleg dat het Ministerie van VWS voerde met het RIVM en Soa Aids Nederland kwam naar voren dat nog zeer weinig bekend is over de jongeren bij wie de daling in het condoomgebruik te zien is. Het is belangrijk te weten wat daar nu speelt: veranderingen in gedrag, condoomgebruik, risicoperceptie of intentie tot preventie. Om effectieve, doelgerichte interventies te ontwikkelen en in te zetten, is het essentieel om eerst meer zicht te hebben op de kenmerken van deze groep en de determinanten voor hun gedrag rondom condoomgebruik. Daarom zijn wij voornemens om een verdiepend onderzoek uit te voeren, op basis waarvan bepaald kan worden wat er nodig is om de stijging van gonorroe tegen te gaan.
Zijn er maatregelen omtrent soa zorg versneld gezien de verontrustende cijfers? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van de nieuwe cijfers zijn er door het Ministerie van VWS geen maatregelen versneld. Het RIVM heeft wel een aantal maatregelen genomen – standaard bij een verheffing, zoals het informeren en adviseren van professionals in het veld en het extra uitdiepen van zowel bestaande als nieuwe data om het signaal van de gonorroeverheffing te duiden.
Verder zijn wij, zoals aangeven bij vraag 4, voornemens om verdiepend onderzoek uit te voeren naar de groep jongeren waarbij de daling in het condoomgebruik te zien is.
Wat is de voornaamste reden dat er wisselend en relatief weinig wordt geïnvesteerd in seksuele gezondheid vanuit het gemeentefonds, zoals beschreven in de voortgangsrapportage Seksuele Gezondheid?
Zoals ook wordt genoemd in de Voortgangsrapportage Seksuele Gezondheid hebben we gesprekken gevoerd met gemeenten over dit vraagstuk. Daaruit blijkt dat zij een voorkeur hebben voor de onderwerpen die onderdeel zijn van het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA). Dit komt deels doordat ze niet goed weten wat ze kunnen doen en wat werkt qua preventieve inzet om de seksuele gezondheid te verbeteren. Ook blijkt dat er bij gemeenten soms onduidelijkheid bestaat dat zij een verantwoordelijkheid hebben in seksuele gezondheidsbevordering. Daarnaast wordt van gemeenten verwacht dat ze een veelheid aan taken uitvoeren met de middelen uit het gemeentefonds. We hebben geen kwantitatieve gegevens over de mate waarin gemeenten investeren in seksuele gezondheidsbevordering.
Wat zijn de vooruitzichten wat betreft de knelpunten in financiering en het bevorderen van seksuele gezondheid op gemeentelijk niveau?
Gemeenten zijn op grond van de Wet publieke gezondheid verplicht tot het bijdragen aan opzet, uitvoering en afstemming van preventieprogramma’s, met inbegrip van programma’s voor de gezondheidsbevordering (artikel 2, tweede lid onder d). Dit betreft ook gezondheidsbevordering op het gebied van seksuele gezondheid. Gemeenten zijn bezig met de uitvoering van het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA). Het bevorderen van seksuele gezondheid sluit aan bij de doelen uit het GALA. De financiële middelen voor het GALA kunnen gemeenten inzetten voor het bevorderen van seksuele gezondheid, indien dit aansluit bij de GALA doelen. Bijvoorbeeld in het bevorderen van een gezonde leefstijl. Om gemeenten hiermee te helpen zullen we samen met kennisinstituten en GGD’en een handreiking schrijven en deze via de GALA infrastructuur onder de aandacht brengen.
Wanneer is de verkenning naar mogelijkheden om kennis en vaardigheden rond seksuele gezondheid van huisartsen te vergroten afgerond?
In opdracht van het Ministerie van VWS is door Rutgers onderzoek verricht naar het bespreekbaar maken van seksualiteit in de zorg.6 Naar aanleiding van dit onderzoek voert het Ministerie van VWS verkennende gesprekken over de kennis en vaardigheden van huisartsen op het gebied van seksuele gezondheid. De resultaten van deze gesprekken worden betrokken in de besluitvorming over het stelsel en financiering van de (aanvullende) seksuele gezondheidszorg door een volgend kabinet, waar in het antwoord op vraag 2 ook aan wordt gerefereerd. Er is dus geen sprake van een op zichzelf staande verkenning.
Wat zijn de voornaamste redenen dat jongeren het gevoel hebben onvoldoende informatie te krijgen over anticonceptie, voortplanting en soa’s/hiv? In hoeverre bieden scholen in het funderend onderwijs voldoende informatie over deze thema’s en zijn hier minimale kwaliteitseisen aan verbonden?
Uit Seks onder je 25e (2023) blijkt dat jongeren vinden dat in te weinig lessen aandacht is voor relationele en seksuele vorming en dat ze niet de informatie krijgen die ze willen, bijvoorbeeld over andere aan seksualiteit gerelateerde onderwerpen, zoals seksuele grensoverschrijding, seksueel plezier en seks in de media. Uit onderzoek van DUO, Rutgers en Soa Aids Nederland onder schoolleiders en docenten in het voortgezet onderwijs7 en het middelbaar beroepsonderwijs8 blijkt dat circa 6 op de 10 docenten zelf ontevreden zijn over de wijze waarop in reguliere lesmethoden (voor bijvoorbeeld biologie en maatschappijleer) aandacht wordt besteed aan relationele en seksuele vorming. Sommige docenten maken daarom gebruik van aanvullend lesmateriaal.
De landelijke kerndoelen voor het funderend onderwijs geven aan wat kinderen moeten kennen en kunnen. Zo zijn scholen op grond van kerndoel 38 verplicht om leerlingen te leren respectvol om te gaan met seksualiteit en diversiteit binnen de samenleving. En op grond van kerndoel 41 moeten leerlingen onder andere leren over de functies van hun eigen lichaam en hoe ze voor hun eigen gezondheid en welzijn kunnen zorgen. Met name kerndoel 41 biedt aanknopingspunten voor onderwijs over anticonceptie, voortplanting en soa’s/hiv. Voor alle kerndoelen geldt dat scholen zelf bepalen hoe zij hier invulling aan geven en welke lesmethoden ze voor hun lessen inzetten. Hierdoor kan het per school verschillen hoeveel aandacht er is voor relationele en seksuele vorming. Dit past bij de autonomie die scholen hebben onder artikel 23 van de Grondwet.
Om de impact van de lessen relationele en seksuele vorming te vergroten, verkent de regeringscommissaris Seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld een doorlopende lijn van aanpak en leren voor funderend, beroeps- en wetenschappelijk onderwijs.9 Ze doet dit samen met de Minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschap, de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs en de sectorraden. Voor de zomer van 2024 deelt de regeringscommissaris haar ideeën hierover.