Slecht verhuurderschap in Harderwijk |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel verhuurder blijft 1.340 euro vragen voor appartement in Harderwijk, gemeente verbolgen: «Dit kan écht niet» in de Stentor?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het handelen van de verhuurder, die de afspraken met de gemeente over fatsoenlijke huurprijzen niet nakomt?
Ik ken de exacte feiten van deze kwestie niet, maar ik begrijp uit het artikel dat aan deze Kamervragen ten grondslag ligt dat dit geschil door de gemeente Harderwijk aan een rechter is voorgelegd. Indien de rechter oordeelt dat de verhuurder gemaakte afspraken niet nakomt, dan is dat handelen van de verhuurder inderdaad ontoelaatbaar.
Hoe beoordeelt u het feit dat beloofde airco’s nooit zijn aangesloten, de lift niet werkt, de beheerder onaangekondigd woningen binnenstapt, de gezamenlijke ruimtes slecht worden schoongemaakt, terwijl bewoners hoge servicekosten betalen?
Voorop moet worden gesteld dat verhuurders zich aan geldende wet- en regelgeving dienen te houden. Hoewel de meeste verhuurders dit ook doen, zijn er helaas ook verhuurders die misbruik maken van hun positie en de grenzen opzoeken. Uit het artikel dat aan deze Kamervragen ten grondslag ligt, wordt niet duidelijk of de klachten van de huurders door een bevoegde instantie, zoals een rechter, de Huurcommissie of de gemeente zijn onderzocht en behandeld. Of dus daadwerkelijk sprake is van bewezen onrechtmatig handelen, valt voor mij niet te verifiëren, waardoor ik de situatie niet kan beoordelen.
Hoe beoordeelt u het feit dat huurders via de rechter hun gelijk moeten halen, terwijl de verhuurder zich duidelijk niet aan de wet houdt?
Uit het artikel komt naar voren dat het de gemeente is die zich tot de rechter heeft gewend. Er is dus geen sprake van huurders die zich tot de rechter moeten wenden om hun gelijk te halen, zoals de vraag suggereert. Of sprake is van strijd met de wet is overigens niet gebleken. Uit het artikel volgt dat de gemeente naar de rechter is gestapt omdat zij van mening is dat de afspraken die omtrent huurprijzen zijn gemaakt door de verhuurder worden geschonden.
Huurders hebben zelf bovendien ook verschillende mogelijkheden om zonder tussenkomst van de rechter hun recht te halen wanneer hun verhuurder zich niet aan de wet houdt. Zo biedt de Wet goed verhuurderschap gemeenten sinds 1 juli 2023 de mogelijkheid om op te treden tegen ongewenst verhuurgedrag als bijvoorbeeld intimidatie, discriminatie, onredelijke servicekosten en te hoge waarborgsommen. Deze handhavende taak van gemeenten is als gevolg van de Wet betaalbare huur per 1 januari 2025 uitgebreid met handhaving op te hoge huren en huurverhogingen. Gemeenten kunnen handhaven naar aanleiding van een melding die is binnengekomen bij het gemeentelijke meldpunt voor ongewenst verhuurgedrag, dat zij sinds 1 januari 2024 dienen te hebben, maar kunnen ook proactief – dus zonder voorafgaande melding – handhaven als zij een overtreding constateren. Bovendien kunnen huurders in het lage- en middenhuursegment bij de Huurcommissie terecht in geval van geschillen over onder andere huurprijzen, (onderhouds)gebreken, huurverhogingen en servicekosten. Huurders met een geliberaliseerd contract kunnen bovendien ook bij de Huurcommissie terecht met geschillen over de servicekosten en (aanvangs)huurprijs.
Er zijn dus verscheidene mogelijkheden voor huurders om, zonder een gang naar de rechter te hoeven maken, hun recht te halen wanneer hun verhuurder zich niet aan de wet houdt.
Is het handelen van de verhuurder in lijn met de Wet betaalbare huur en de Wet goed verhuurderschap?
Of in een concrete casus sprake is van een overtreding van de Wet goed verhuurderschap en/of Wet betaalbare huur, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van dat specifieke geval. Op basis van enkel het nieuwsartikel is voor mij niet vast te stellen of sprake is van een overtreding van de genoemde wetten.
Bovendien is het de gemeente die belast is met het toezicht en de handhaving op de naleving van de Wet goed verhuurderschap en de Wet betaalbare huur. Zij dient vast te stellen of inderdaad sprake is van een overtreding van deze wetten, alvorens tot handhaving over kan worden gegaan. Een oordeel over de vraag of het handelen van de verhuurder uit het artikel al dan niet in strijd is met de Wet goed verhuurderschap en/of de Wet betaalbare huur is om die reden dan ook voorbehouden aan de gemeente.
Zo ja, welke instrumenten gaat u inzetten om deze illegale praktijken aan te pakken? Zo nee, hoe zou de wet kunnen worden aangepast om dit te voorkomen?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 reeds heb toegelicht, voorziet de huidige wet- en regelgeving reeds in een stevig kader op basis waarvan kan worden opgetreden in geval van ongewenst verhuurgedrag. Het gaat hier onder andere om de Wet goed verhuurderschap en Wet betaalbare huur, als gevolg waarvan gemeenten kunnen handhaven op misstanden als intimidatie, discriminatie, onredelijke servicekosten en te hoge huren.
Welke instrumenten heeft de gemeente om deze uitwassen aan te pakken?
Zoals ik in het antwoord op vraag 4 reeds heb toegelicht, hebben gemeenten als gevolg van de Wet goed verhuurderschap sinds 1 juli 2023 de mogelijkheid gekregen om op te treden tegen ongewenst verhuurgedrag. Het kan hierbij gaan om zaken als intimidatie en discriminatie, te hoge servicekosten en waarborgsommen of het niet-informeren van huurders over diens rechten en verplichtingen ten aanzien van het gehuurde. Deze handhavende bevoegdheid van de gemeente is als gevolg van de Wet betaalbare huur per 1 januari 2025 uitgebreid met het toezicht en de handhaving op te hoge huurprijzen en huurverhogingen. De Wet goed verhuurderschap biedt gemeenten bovendien de mogelijkheid om een vergunningsplicht in te voeren, als gevolg waarvan het verboden wordt om bepaalde categorieën van woon- of verblijfsruimten te verhuren zonder verhuurvergunning. Met de vergunningsplicht kunnen aanvullende eisen aan de verhuur worden gesteld.
Wanneer een gemeente een overtreding van de Wet goed verhuurderschap of Wet betaalbare huur constateert, kan hierop worden gehandhaafd. Gemeenten hebben hiervoor de beschikking over het klassieke bestuursrechtelijke instrumentarium van waarschuwing, last onder bestuursdwang/last onder dwangsom, bestuurlijke boete en als ultimum remedium de beheerovername. Dit instrumentarium dient proportioneel te worden toegepast, onder gebruikmaking van de bestuursrechtelijke escalatieladder.
Hoe werkt het Meldpunt Wet goed verhuurderschap in dergelijke casussen?
Op grond van de Wet goed verhuurderschap zijn gemeenten sinds 1 januari 2024 verplicht om een laagdrempelig meldpunt te hebben ingesteld waar huurders, woningzoekenden, omwonenden of andere belanghebbenden – zo nodig anoniem – melding kunnen doen van ongewenst verhuurgedrag. Wanneer een gemeente een melding ontvangt, dient te worden onderzocht of sprake is van een overtreding van de Wet goed verhuurderschap of Wet betaalbare huur. Een gemeente kan daarnaast ook proactief- dus zonder voorafgaande melding – onderzoek doen naar mogelijke overtredingen. Een gemeente is formeel dus niet afhankelijk van meldingen bij het meldpunt, zoals in het artikel gesuggereerd wordt.
Wanneer een gemeente daadwerkelijk een overtreding van de Wet goed verhuurderschap of Wet betaalbare huur constateert, dient de gemeente hierop te handhaven. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 7 reeds heb toegelicht, hebben gemeenten hiervoor de beschikking over het klassieke bestuursrechtelijke instrumentarium van waarschuwing, last onder bestuursdwang/last onder dwangsom, bestuurlijke boete en als ultimum remedium de beheerovername. Dit instrumentarium dient proportioneel te worden toegepast, onder gebruikmaking van de bestuursrechtelijke escalatieladder.
Kunt u voor bewoners die een melding doen anonimiteit waarborgen? Zodat ze hun beklag kunnen doen zonder angst voor huisuitzetting of verwaarlozing door de verhuurder.
Meldingen bij het gemeentelijke meldpunt voor ongewenst verhuurgedrag moeten ook anoniem gedaan kunnen worden. Met anoniem wordt bedoeld dat het voor het doen van een melding niet noodzakelijk is dat de melder zijn/haar naam en andere persoonsgegevens vermeldt. Een anonieme melding kan echter wel het onderzoek bemoeilijken. Dat is de keerzijde, waarover de melder geïnformeerd kan worden.
Overigens zou het natuurlijk nooit zo mogen zijn dat huurders hun beklag niet durven te doen uit angst voor represailles van de verhuurder, bijvoorbeeld in de vorm van een huisuitzetting of het niet-uitvoeren van noodzakelijk onderhoud. Om die reden is in de Wet goed verhuurderschap dan ook opgenomen dat verhuurders zich dienen te onthouden van elke vorm van intimidatie. Gemeenten kunnen optreden tegen verhuurders die hun huurder – in weerwil van dit verbod – toch intimideren.
Wat vindt u ervan dat verhuurders boekhoudkundige trucs hanteren waarbij ze extra servicekosten rekenen voor «inventaris», die gerekend wordt voor een duurdere keuken of andere elementen die gewoon onderdeel van de reguliere huur zijn? Wat gaat u doen om te voorkomen dat verhuurders dergelijke trucs gebruiken om op deze manier «nep»-sociale huur aan te bieden?
Onder de huurprijs moet worden verstaan de prijs die verschuldigd is voor het gebruik van de woning, alsmede de onroerende aanhorigheden. Het gaat daarmee om de zaken die onlosmakelijk met het gehuurde zijn verbonden, of zaken die krachtens overeenkomst deel uitmaken van het gehuurde, zoals bijvoorbeeld het trappenhuis, tuinen (indien niet openbaar) en gemeenschappelijke ruimten (indien niet openbaar). Servicekosten mogen alleen in rekening worden gebracht voor de overige zaken en diensten die geleverd worden in verband met de bewoning van de woonruimte.
Met de Wet modernisering servicekosten wordt een limitatieve lijst vastgelegd van welke kosten door verhuurders wel en niet onder de noemer «servicekosten» in rekening mogen worden gebracht. Ook wordt met die wet explicieter tot uiting gebracht dat in rekening gebrachte servicekosten in redelijke verhouding moeten staan tot de geleverde goederen of diensten. Hiermee worden huurders beter beschermd tegen verhuurders die ten onrechte servicekosten in rekening brengen of die kosten in rekening brengen die geen relatie hebben met de daadwerkelijk gemaakte kosten. De inwerkingtreding van deze wet is voorzien per 1 januari 2026.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 en 4 al heb aangegeven, dienen verhuurders zich aan de geldende wet- en regelgeving te houden, waaronder begrepen de wet- en regelgeving over servicekosten. Huurders die het niet eens zijn met hun servicekosten, kunnen de Huurcommissie vragen uitspraak te doen over de redelijkheid van de servicekosten. Ook zijn gemeenten sinds de inwerkingtreding van de Wet goed verhuurderschap bevoegd om op te treden tegen verhuurders die zich niet aan de geldende wet- en regelgeving rondom servicekosten houden.
Bent u bereid contact te leggen met de lokale bestuurders om de problemen van de bewoners in Harderwijk zo snel mogelijk op te lossen?
Hier zie ik geen aanleiding toe. Uit het artikel blijkt dat de situatie in De Oude Bieb de aandacht heeft van de lokale bestuurders in Harderwijk en dat de gemeente de zaak heeft voorgelegd aan een rechter. Ik vertrouw erop dat deze kwestie hiermee tot een goed einde voor de betrokkenen wordt gebracht.
Het bericht 'Wie ruzie krijgt met huisbaas Vesteda, moet stevig in zijn schoenen staan' |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
|
|
|
Wat is uw oordeel over de werkwijze van Vesteda, waarbij huurders van het complex aan de Van Montfoortlaan in Den Haag plotseling een ontruimingsverzoek kregen, terwijl eerder verduurzamingsplannen waren gepresenteerd en er een huurdersorganisatie actief was? Acht u dit in overeenstemming met de Wet op het Overleg Huurders Verhuurder (Overlegwet)?1
De Wet op het Overleg huurders verhuurder (Wohv; hierna: Overlegwet) bepaalt dat verhuurders met 25 of meer huurwoningen in Nederland en alle woning-corporaties hun betrokken huurdersorganisatie(s) en bewonerscommissie(s) uit eigen beweging informeren over voorgenomen beleids- of beheerwijzingen die rechtstreeks van invloed zijn op de woon- en leefomgeving van de betrokken huurders. Het ligt daarom in de rede van de Overlegwet dat een verhuurder de betrokken huurdersorganisatie(s) en betrokken bewonerscommissie(s) informeert over voorgenomen onderhouds- of renovatiewerkzaamheden die een tijdelijke ontruiming vereisen.
Het is niet aan mij om te beoordelen in hoeverre een individuele casus in overeenstemming is met de wetgeving. Dit is aan de rechter. Naar zeggen van Vesteda heeft zij de huurdersorganisatie uit eigen beweging geïnformeerd over het uitstellen van de verduurzamingsplannen en het op korte termijn uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden om te kunnen voldoen aan de minimale brandveiligheidseisen; en vervolgens de bewoners hierover geïnformeerd.
Hoe beoordeelt u dat Vesteda juridische stappen ondernam tegen zijn eigen huurders – voornamelijk senioren – om een tijdelijke ontruiming af te dwingen, terwijl de rechter oordeelde dat de verhuurder «onvoldoende had onderbouwd dat er sprake was van dringende werkzaamheden»?
Ik kan niet op de stoel van de rechter gaan zitten. De rechter heeft kennelijk geoordeeld dat de verhuurder onvoldoende had onderbouwd dat er sprake was van dringende werkzaamheden.
Vesteda stelt dat de rechter daarmee niet heeft geoordeeld dat de woningen wél aan de brandveiligheidseisen voldoen. Naar zeggen van Vesteda onderschrijft de gemeente de noodzaak tot het nemen van brandveiligheidsmaatregelen en is Vesteda nog in overleg met de betrokken huurdersorganisatie over de noodzakelijke brandveiligheidsmaatregelen.
Herkent u het beeld dat commerciële verhuurders – en Vesteda in het bijzonder – vaak een zeer formele en juridiserende houding aannemen richting huurdersorganisaties en bewonerscommissies, terwijl de Overlegwet juist laagdrempelige participatie beoogt?
Ik heb, afgezien van het artikel waarover de vragen gaan, geen signalen ontvangen over bijzonder formele of juridiserende houding die verhuurders aannemen in hun contacten met hun huurders, huurdersorganisaties en bewonerscommissies.
De Woonbond geeft desgevraagd aan dat het wel het beeld herkent dat institutionele beleggers doorgaans formeler omgaan met het overleg met huurdersorganisaties en bewonerscommissie dan woningcorporaties dat doen. Als voorbeeld geeft de Woonbond dat (sommige) institutionele beleggers in het verleden alleen overlegden met huurdersorganisaties met statuten. De Woonbond ziet wel een trend dat institutionele beleggers het overleg verruimen en ook bewonerscommissies erkennen, maar meent dat er nog ruimte voor verbetering is.
Naar zeggen van Vesteda moet zij de inkomsten en uitgaven als financiële instelling zorgvuldig kunnen verantwoorden aan de AFM en DNB; en daarom de plicht heeft na te gaan met wie zij een financiële relatie aangaat (kostenvergoeding) hoewel dit formeel kan overkomen.
Welke mogelijkheden ziet u om te voorkomen dat huurders die zich organiseren voor hun rechten, stelselmatig op hoge juridische drempels stuiten door commerciële verhuurders?
De vraag veronderstelt dat commerciële verhuurders stelselmatig hoge juridische drempels opwerpen voor huurdersorganisaties. Dat beeld herken ik niet.
Maar kennis over rechten en plichten – van zowel huurdersorganisaties/bewoners-commissies als verhuurders – uit de Overlegwet kan bijdragen aan toepassing van de wet in de praktijk en verminderen of voorkomen van conflicten. In overleg met de Woonbond ben ik aan het bezien op welke punten de informatie over de Overlegwet nadere toelichting vereist en hoe de informatie over de rechten en plichten uit de Overlegwet duidelijker gebracht kan worden op de websites rijksoverheid.nl en volkshuisvestingnederland.nl. Naar aanleiding van het onderhavige krantenartikel zal ik daarbij ook de verhuurdersorganisaties betrekken, omdat Vesteda daarin stelt meer informatie te wensen. Het streven is om de informatie over de Overlegwet dit najaar op de genoemde websites handzamer te maken en zo mogelijk uit te breiden.
Hoeveel klachten of signalen zijn bij u of de Woonbond bekend over Vesteda met betrekking tot schendingen van de Overlegwet en de omgang met huurdersorganisaties en bewonerscommissies?
Mij waren geen klachten of signalen bekend. De Woonbond stelt desgevraagd geen precieze cijfers te hebben maar jaarlijks enkele tientallen vragen/meldingen te ontvangen over het toepassen van de Overlegwet door commerciële verhuurders, waaronder ook een aantal over Vesteda.
Om dit in perspectief te plaatsen: Vesteda verhuurt circa. 28.000 woningen en haar huurders zijn georganiseerd in een groot aantal huurdersorganisaties/ bewonerscommissies. Daarnaast erkent de Woonbond dat een vraag of melding nog niet betekent dat er daadwerkelijk sprake is van schending van de Overlegwet.
Acht u het wenselijk dat een van de grootste verhuurders van Nederland zich structureel onttrekt aan collectieve overlegstructuren, zoals het Vesteda Platform, waardoor huurdersorganisaties zich geïsoleerd voelen staan tegenover een miljardenbedrijf?
De Overlegwet regelt (laagdrempelige) minimum procesvereisten waaraan verhuurders moeten voldoen in hun contacten met hun huurdersorganisatie(s) en bewonerscommissies. De Overlegwet biedt verhuurder geen ruimte om zich aan die minimum procesvereisten te onttrekken.
De Overlegwet bepaalt dat wanneer een huurdersorganisatie alle huurders van een bepaalde verhuurder vertegenwoordigt, die koepelhuurdersorganisatie het primaat heeft van informatie, overleg en advies ten opzichte van meer lokale huurdersorganisaties. Indien zo’n koepelhuurdersorganisatie bestaat, moet de verhuurder dus met die koepelhuurdersorganisatie over voorgenomen wijzigingen in algemeen/landelijk beleid of beheer informatie uitwisselen, overleg voeren en gelegenheid geven schriftelijk advies uit te brengen2. Wanneer het gaat om beleid of beheer dat rechtstreeks te maken heeft met bepaalde wooncomplexen en huurders zich voor die betrokken wooncomplexen (ook) een met een lokale of regionale huurderorganisatie hebben georganiseerd; in dat geval moet de verhuurder die onderwerpen met de betrokken lokale huurdersorganisatie(s) bespreken3.
Wat betreft bewonerscommissies (commissies die de bewoners van een wooncomplex van tenminste 25 woningen vertegenwoordigen), kan de verhuurder besluiten een bewonerscommissie niet als bewonerscommissie in de zin van de Overlegwet aan te merken indien de bewonerscommissie niet aannemelijk kan maken dat zij de bewoners van het betrokken wooncomplex vertegenwoordigt of wanneer een andere bewonerscommissie van het betrokken wooncomplex wat betreft omvang van haar achterban en bewoners geacht wordt meer representatief te zijn4.
Naar zeggen van Vesteda heeft zij de samenwerking met het Platform in overleg met het bestuur van het Platform beëindigd omdat het Platform niet voldeed aan de eisen uit de Overlegwet voor een koepelhuurdersorganisatie, onder meer doordat huurders die niet door lokale/regionale huurdersorganisaties werden vertegenwoordigd zich niet konden aansluiten bij het Platform.
Het Platform is daarna naar zeggen van Vesteda door de leden opgeheven.
Hoe beoordeelt u het beleid van Vesteda, waarbij de wettelijk zeer laagdrempelige – haast informele – bewonerscommissie wordt gecompliceerd door onderscheid te maken tussen «formeel» en «informeel», terwijl huurders tegelijkertijd actief worden aangestuurd op het oprichten van een «klankbordgroep», een overlegvorm zonder enige wettelijke rechten?
De Overlegwet stelt laagdrempelige eisen voor het zijn van een bewonerscommis-sie in de zin van de Overlegwet:
Elke vertegenwoordigende groep die aan die criteria voldoet, is een bewonerscommissie in de zin van de Overlegwet, ook als de groep een andere naam – bijvoorbeeld Klankbordgroep – hanteert. Een bewonerscommissie heeft recht op informatie, overleg en advies over voorgenomen wijzigingen in het beleid voor of beheer van het wooncomplex waarvan zij de huurders vertegenwoordigt.
Voor bewonerscommissies hebben verhuurders alleen de plicht om er zorg voor te dragen dat zij hun werkzaamheden die met hun taak (recht op informatie, overleg en advies; hun achterban informeren en betrekken bij de standpuntbepaling) verband houden, kunnen uitvoeren5. Bewonerscommissies hebben geen recht op een kostenvergoeding, huurdersorganisaties wel6.
Hoe beoordeelt u het beleid van Vesteda om een KvK-inschrijving te eisen voor het verkrijgen van een minimale vergoeding, terwijl diezelfde vergoeding ook wordt uitgekeerd aan commissies die niet aan deze eis voldoen, zoals bij de bewonerscommissies Linker Rottekade en Admiraal de Ruyterweg?
Het ingeschreven staan bij de Kamer van Koophandel is geen vereiste om een huurdersorganisatie of bewonerscommissie in de zin van de Overlegwet te zijn. Een huurdersorganisatie moet wel een vereniging of stichting zijn, maar een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid volstaat; voor een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid is inschrijving bij de Kamer van Koophandel een vrije keuze – maar met een KvK-inschrijving is de vereniging als rechtspersoon aansprakelijk en zonder KvK-inschrijving zijn de bestuursleden van de vereniging aansprakelijk.
Een bewonerscommissie hoeft geen vereniging of stichting op te richten om bewonerscommissie in de zin van de Overlegwet te zijn en hoeft (dus) geen KvK-inschrijving te hebben. Wat betreft bewonerscommissies hebben verhuurders alleen de plicht om er zorg voor te dragen dat zij hun werkzaamheden die met hun taak (recht op informatie, overleg en advies; hun achterban informeren en betrekken bij de standpuntbepaling) verband houden, kunnen uitvoeren7. Bewonerscommissies hebben geen recht op een kostenvergoeding, huurders-organisaties wel8.
Naar zeggen van Vesteda verbindt zij geen gevolgen aan het eventuele ontbreken van een KvK-inschrijving en verstrekt zij ook vergoedingen aan huurdersorganisaties of bewonerscommissies zonder KvK-inschrijving maar wijst zij hen op de voordelen van een KvK-inschrijving.
Hoe beoordeelt u het besluit van Vesteda om de samenwerking met het Vesteda Platform – de enige huurdersorganisatie op instellingsniveau – te beëindigen op grond van onbevoegd bestuur, illegitimiteit en een enkele hofuitspraak, zonder het bestuur (dat grotendeels uit senioren bestaat) enige mogelijkheid tot herstel te bieden?
Wanneer de huurders van een verhuurder een huurdersorganisatie hebben opgericht die alle huurders van de betreffende verhuurder vertegenwoordigt (huurdersorganisatie op verhuurdersniveau, koepelorganisatie), dan heeft de verhuurder over het algemene/landelijke beleid en beheer te overleggen met die koepelorganisatie, tenzij de verhuurder met deze koepelorganisatie andere afspraken heeft gemaakt9.
In het antwoord op vraag 6 is toegelicht waarom Vesteda naar eigen zeggen de samenwerking met het Platform in overleg met het Platformbestuur heeft beëindigd en dat het Platform zichzelf heeft opgeheven.
Bent u bereid de werking en handhaafbaarheid van de Overlegwet te evalueren, en te onderzoeken of huurdersorganisaties meer juridische en financiële ondersteuning nodig hebben om gelijkwaardiger het overleg met grote commerciële verhuurders te voeren?
De Woonbond heeft in 2024 een evaluatie van de werking van de Overlegwet uitgevoerd, vanuit huurdersperspectief. Ik ben bereid om de werking en handhaafbaarheid van de Overlegwet in de praktijk (nader) te evalueren op basis van de ervaringen van zowel huurders(organisaties) als verhuurders(organisaties).
Hoe ziet u de rol van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en andere toezichthouders in het borgen dat verhuurders als Vesteda zich aan de wet houden? Beschikt de ACM over voldoende bevoegdheden om in te grijpen wanneer commerciële verhuurders huurdersrechten ondermijnen?
De ACM heeft geen toezichthoudende taak wat betreft de Overlegwet. Het oordeel of verhuurders dan wel huurdersorganisaties/bewonerscommissies zich aan de Overlegwet houden is aan de Huurcommissie en aan de rechter.
Erkent u dat het ontbreken van een regeling voor de vergoeding van kosten voor geschillenbeslechting in de Overlegwet – in tegenstelling tot de Wet op de ondernemingsraden (WOR), waarop deze wet is gebaseerd – een juridische ongelijkheid creëert tussen huurders en verhuurders?
Op grond van de Overlegwet zijn verhuurders niet verplicht andere kosten dan de kosten voor het uitvoeren van het informatie-, overleg- en adviesrecht, voor scholingsactiviteiten, het uitnodigen van en vragen van inlichtingen en advies van externe deskundigen en voor het informeren en betrekken van hun achterban te vergoeden. Bij de invoering van de wet is toegelicht dat huurdersorganisaties om op een volwassen wijze te kunnen functioneren zich ook zullen moeten inzetten om andere financiële bronnen te vinden, voor de hand liggend (onder meer) de leden van de huurdersorganisatie(s). Wanneer de huurdersorganisatie volledig wordt gefinancierd door de verhuurder kan de onafhankelijkheid van de huurdersorganisatie in gevaar komen.
Aan de hand van de uitkomsten van de nog uit te voeren evaluatie van de Overlegwet zal ik bezien of de wet ten aanzien van kostenvergoeding voor geschillen aanpassing behoeft.
In hoeverre erkent u dat de zaak van Vesteda tegen HBV Detroit laat zien dat het huidige hiaat in de Overlegwet kan worden misbruikt om actieve en legitieme huurdersorganisaties financieel uit te putten, en bent u bereid de wet aan te passen om de rechtspositie van huurdersorganisaties in dergelijke situaties beter te beschermen?
Zie antwoord vraag 12.
Deelt u de opvatting van de Woonbond dat commerciële verhuurders er in de praktijk geen belang bij hebben dat huurders zich organiseren? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat huurdersverenigingen in de commerciële sector een gelijkwaardige gesprekspartner worden, zoals dat bij woningcorporaties sinds de parlementaire enquête woningcorporaties in 2014 wel het geval is?
De Overlegwet maakt geen onderscheid tussen huurdersorganisaties van woningcorporaties en die van overige verhuurders (mits die tenminste 25 woningen in Nederland verhuren) en biedt de huurdersorganisaties en bewonerscommissies van al deze verhuurders dezelfde rechten van informatie, overleg en advies, het raadplegen van deskundigen en van kostenvergoeding.
Naar zeggen van de Woonbond voelen commerciële verhuurders er in de praktijk geen belang bij dat hun huurders zich organiseren. Dat beeld komt volgens de Woonbond uit de respons op zijn enquête uit 2024 onder huurdersorganisaties en bewonerscommissie over de Overlegwet in de praktijk. Ik kan dat beeld niet bevestigen, ik heb daarvan – naast deze indruk van de Woonbond uit zijn enquête en uit door hem ontvangen meldingen van huurders(organisaties) – geen signalen ontvangen. Naar mijn mening hebben commerciële verhuurders met 25 of meer huurwoningen in Nederland, op wie de Overlegwet van toepassing is, er wel belang bij dat hun huurders zich organiseren, omdat zij hun huurders via de huurdersorganisatie(s) en bewonerscommissie(s) gemakkelijker kunnen betrekken bij hun beleid en beheer, in plaats van alle betrokken huurders afzonderlijk te betrekken. En de Overlegwet regelt voor het betrekken van huurdersorganisaties en bewoners de minimale procesvereisten, waardoor de verwachtingen daarover tussen verhuurder en huurdersorganisatie(s)/bewonerscommissie(s) grotendeels dezelfde zullen zijn; maar de Overlegwet biedt ruimte voor afspraken over verdergaande rechten van huurdersorganisaties/bewonerscommissies.
De Woningwet geeft huurdersorganisaties die huurders van woningcorporaties vertegenwoordigen extra rechten ten aanzien van de specifieke taken die woningcorporaties ten behoeve van de volkshuisvesting hebben. Ik licht die hieronder toe, evenals waarom deze extra rechten niet in de Overlegwet zijn neergelegd (waardoor die extra rechten ook zouden gelden voor huurdersorganisaties en bewonerscommissies van overige verhuurders):
Overige verhuurders hebben niet de plicht om bij te dragen aan de lokale/regionale volkshuisvesting en maken daardoor geen prestatieaf-spraken in de zin van de Woningwet over de lokale/regionale volkshuis-vesting met gemeenten, daardoor is niet voor huurdersorganisaties en bewonerscommissies van overige verhuurders bepaald dat zij gelijkwaardig partner van de verhuurder zijn bij die prestatieafspraken.
Maar huurdersorganisaties en bewonerscommissies van overige verhuurders hebben op grond van de Overlegwet recht op informatie, overleg en advies over voorgenomen wijzigingen in beleid en beheer (waaronder in ieder geval voorgenomen sloop en renovatie van woningen en voorgenomen beleid inzake leefbaarheid en herstructurering).
Huurdersorganisaties van overige verhuurders hebben op grond van de Overlegwet recht op informatie, overleg en advies over een voorgenomen fusie van de verhuurder.
De Overlegwet biedt huurdersorganisatie van andere verhuurder geen recht op voordracht van commissarissen van de raad van commissarissen. Maar het staat overige verhuurders vrij om met hun huurdersorganisaties (en raden van commissarissen) af te spreken dat zij een deel van de commissarissen mogen voordragen.
De Overlegwet bevat niet zo’n bepaling, maar dat laat onverlet dat het ook overige verhuurders (en hun huurdersorganisaties en bewonerscommis-sies) vrij staat om besluiten ter raadpleging voor te leggen aan de betrokken huurders.
Het bericht ‘Massale antikraak: hedgefondsen Capreit en Rubens Capital mogen verbod op leegstand omzeilen’ |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van dit artikel?1
Ja.
Wat vindt u van het gegeven dat beleggers leegstaande flats verhuren via bruikleencontracten?
Het gebruik van bruikleencontracten is geen verhuur en het is ook niet de eigenaar die het bruikleencontract aangaat met de bruiklener (de tijdelijke bewoner), want dat is de leegstandbeheerder.
De gemeente Utrecht heeft ambtelijk aangegeven dat de eigenaar in deze casus niet in aanmerking komt voor tijdelijke verhuur onder de Leegstandwet aangezien er geen sprake is van verkoop of sloop en (ver)nieuwbouw. Doordat de gemeente Utrecht de leegstandverordening effectief heeft ingezet, is tijdens het verplichte gesprek gebleken dat de eigenaren verkoop dan wel reguliere verhuur nog in overweging nemen met leegstand als gevolg. Om in deze tijdelijke situatie de woningen toch in gebruik te laten nemen heeft de gemeente Utrecht op grond van het verplichte gesprek met succes tijdelijke ingebruikname afgedwongen. Dat woningen via bruikleencontracten in gebruik worden genomen omdat er geen grond is voor een vergunning voor tijdelijke verhuur onder de Leegstandwet komt niet vaak voor. Net als ik geeft de gemeente Utrecht de voorkeur aan tijdelijke verhuur onder de leegstandwet indien dit een mogelijkheid is om in tijdelijke situaties toch een woning in gebruik te nemen. Hierbij dient vermeld te worden dat ook bij tijdelijke verhuur onder de leegstandwet logischerwijs geen sprake is van huurbescherming aangezien de situatie van tijdelijke aard is.
Hoe kijkt u aan tegen het gegeven dat deze huurders geen huurbescherming hebben doordat er gebruik wordt gemaakt van een bruikleencontract?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat door het gebruik van bruikleencontracten verhuurders de wetswijzigingen die tijdelijke huurcontracten tegengaan omzeilen, en zo ja, hoe bent u van plan deze omzeiling aan te pakken?
Ambtelijk is er contact geweest met de branchevereniging Vereniging Leegstandbeheer Nederland (VLBN). De VLBN heeft aangegeven dat er sinds de invoering van de Wet vaste huurcontracten geen significante stijging is te zien van bruikleencontracten in woningen. Verhuurders geven over het algemeen de voorkeur aan reguliere huurprijzen in plaats van een marginale gebruiksvergoeding en die vergoeding voor bruikleen gaat ook niet naar de verhuurder/eigenaar maar naar de Leegstandbeheerder.
Klopt het dat gemeenten met de Leegstandswet wel het recht hebben om gebouweigenaren die een gebouw in bezit hebben dat leegstaat tot ingebruikname te manen, maar dat de handvatten ontbreken om sturing te geven op welke wijze deze gebouwen dan in gebruik genomen moeten worden?
Op grond van een experiment onder de Leegstandwet hebben alleen de gemeente Amsterdam en Utrecht de mogelijkheid tot het afdwingen van ingebruikname van woningen. De gemeente Utrecht heeft in deze casus succesvol van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Hoe de eigenaar de woning in gebruik neemt of geeft is bewust niet bepaald in het experiment aangezien elke situatie een andere oplossing van de leegstand kan vragen en het eigendomsrecht hierbij ook een rol speelt. Zo kan een gemeente logischerwijs niet bepalen dat een eigenaar de woning moet verkopen of er zelf in moet wonen. Wel moet de ingebruikname conform de bestemming plaatsvinden. De gemeente Utrecht heeft de leegstandverordening dus correct en succesvol toegepast en er is, zoals de titel van het bericht betoogt, geen sprake van het door de eigenaar omzeilen van het verbod op leegstand. Hoewel ik in algemene zin de voorkeur geef aan reguliere verhuur is huurbescherming simpelweg niet altijd mogelijk als woningen legitiem tijdelijk leegstaan. Het kan namelijk voorkomen dat de eigenaar nog een strategie aan het bepalen is of dat de woningen op termijn moeten worden gesloopt.
De mogelijkheid om een ingebruikname af te dwingen ga ik structureel verankeren. Hiertoe werk ik thans een wetsvoorstel uit waarover ik uw Kamer op 20 december 2024 heb geïnformeerd.2 Dit wetsvoorstel is recent in consultatie geweest3 waarvan ik nu de reacties beoordeel. In de voorbereiding van dit wetsvoorstel heb ik de gemeenten betrokken en meegenomen bij de afwegingen die ik heb gemaakt. De gemeenten Amsterdam en Utrecht zijn verheugd dat de voordracht van een gebruiker nu wordt vervangen door een verplichte ingebruikname en delen met mij dat de wijze waarop een keuze is aan de eigenaar zolang de ingebruikname maar conform de bestemming is.
Bent u bereid om met gemeenten in gesprek te gaan en te bezien hoe gemeenten deze handvatten wel kunnen krijgen, en kunt u uw antwoord onderbouwen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u deze vragen binnen drie weken één voor één beantwoorden?
De vragen zijn zo veel als mogelijk separaat beantwoord.
Discriminatie van jongeren en mensen met een beperking op de woningmarkt |
|
Ismail El Abassi (DENK) |
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Nergens in Europa ervaren zo veel jonge mensen discriminatie bij het zoeken naar een woning als in Nederland»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat bijna één op de zes woningzoekenden tussen de 16 en 29 jaar in Nederland aangeeft discriminatie te hebben ervaren, waarmee Nederland koploper is in Europa?
Het is onwenselijk dat jonge woningzoekenden discriminatie ervaren. Iedere woningzoekende verdient een eerlijke kans op een woning. In het bijzonder voor jongeren is het belangrijk dat zij eerlijk aan een betaalbare woning kunnen komen, zodat ze kunnen starten aan het opbouwen van hun toekomst.
Kunt u aangeven hoeveel meldingen van woondiscriminatie in het afgelopen jaar zijn geregistreerd, uitgesplitst per discriminatiegrond?
Sinds 1 januari 2024 moeten alle gemeenten een meldpunt voor ongewenste verhuurpraktijken hebben. Dit is onderdeel van de Wet goed verhuurderschap. Er is geen zicht op hoeveel meldingen van woondiscriminatie er binnen (zijn) gekomen bij gemeenten. Dit wordt niet actief door gemeenten bijgehouden en is ook niet wettelijk verplicht. Wel ben ik recent met een groep gemeenten begonnen aan een inventarisatie van het aantal en soort meldingen bij het gemeentelijk meldpunt. Ik streef ernaar uw Kamer hierover in 2026 inzicht te kunnen verschaffen.
Hoeveel van deze meldingen hebben geleid tot daadwerkelijke handhaving, sancties of andere juridische consequenties voor deze plegers van woondiscriminatie?
Zoals aangegeven bij vraag 3, is er geen wettelijke verplichting voor gemeenten om het aantal meldingen bij te houden. Verder geldt dat een melding die binnenkomt via het meldpunt niet altijd een verzoek tot handhaving is. Bovendien resulteren niet alle handhavingsverzoeken erin dat er daadwerkelijk gehandhaafd wordt. Zoals aangegeven bij het antwoord van vraag 3, werk ik momenteel samen met een aantal gemeenten aan een inventarisatie van de hoeveelheid en aard van de meldingen dat bij een meldpunt binnenkomt om hier beter zicht op te krijgen.
Erkent u dat de huidige klachtprocedures, zoals via het College voor de Rechten van de Mens, vaak weinig effect hebben omdat de uitspraken niet bindend zijn?
De procedure bij het College voor de Rechten van de Mens is laagdrempelig en kosteloos. Ondanks het niet-bindende karakter van de uitspraken van het College, is de klachtprocedure wel degelijk effectief. Uit de cijfers van het College over het jaar 2024 blijkt dat in 81 procent van de gevallen het oordeel aanleiding is om maatregelen te treffen.2 Daarnaast komt het ook regelmatig voor dat partijen na het indienen van een klacht bij het College tot een schikking komen, voordat een zitting heeft plaatsgevonden.
Erkent u dat er een gebrek is aan effectieve handhaving, wat zorgt voor groeiende discriminatie door makelaars, verhuurders en bemiddelaars?
Dit beeld herken ik niet. Uit de meest recente landelijke monitor Discriminatie bij woningverhuur (2022–2023)3 blijkt juist een lichte daling ten aanzien van de discriminatiecijfers. Mogelijk is deze positieve trend het gevolg van de gezamenlijke inzet van alle maatschappelijke partners en mijn aanpak tegen woondiscriminatie. Onderdeel van deze aanpak is de Wet goed verhuurderschap. Met deze wet is het mogelijk geworden voor gemeenten om te handhaven indien er sprake is van ongerechtvaardigd onderscheid door verhuurders en verhuurbemiddelaars. Indien huurders of woningzoekenden woondiscriminatie ervaren zoals bedoeld in de Wet goed verhuurderschap, roep ik hen op dit te melden bij het gemeentelijke meldpunt. Indien de gemeente de melding gegrond verklaart, zullen zij daarop handhaven. Ook kunnen huurders en woningzoekenden aangifte doen bij de Politie, dit melden bij het College voor de Rechten van de Mens of een Antidiscriminatievoorziening.
Hoe verklaart u dat, ondanks dat meerdere studies van het Verwey-Jonker Instituut al jaren aantonen dat woningzoekenden met een niet-Nederlands klinkende achternaam minder kans hebben om te worden uitgenodigd voor een bezichtiging, er tot op heden geen effectief beleid of structurele actie is ondernomen om deze vorm van discriminatie tegen te gaan?
Discriminatie is een hardnekkig probleem en is helaas niet van de een op de andere dag opgelost en elk geval van discriminatie is er uiteraard één te veel. Dat neemt niet weg dat er wel verbetering zichtbaar is. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 6 blijkt uit de meest recente landelijke monitor dat woningzoekenden met een niet-Nederlands klinkende naam momenteel minder kans lopen om gediscrimineerd te worden dan voorheen.
Waar in de vorige monitor (2021/2022) bleek dat alle onderzochte profielen met niet-Nederlands klinkende namen (Pools en Marokkaans) een aanzienlijk lagere uitnodigingskans hadden op het bezichtigen van een huurwoning dan mensen met Nederlands klinkende namen, blijkt dat nu minder het geval. Personen met een Marokkaans klinkende mannennaam blijven een significant lagere kans houden (18% minder) om uitgenodigd te worden voor de bezichtiging van een woning dan personen met een Nederlands klinkende naam. Wel is echter ook voor die profielen sprake van een daling ten opzichte van de resultaten uit de vorige landelijke monitor. De netto discriminatiegraad van de overige profielen, dus de Marokkaans klinkende vrouwennaam, de Pools klinkende mannennaam, het homoseksuele stel en de Nederlandse vrouwennaam, waren niet significant. Dit betekent dat zij geen lagere kans hebben om uitgenodigd te worden voor een bezichtiging. Dit is een hoopvolle uitkomst.
Het is ook niet zo dat er geen maatregelen worden genomen om deze verbetering te realiseren en versterken. Zoals benoemd heb ik hier een aanpak op gericht en ook maatschappelijke partners zetten zich in tegen woondiscriminatie. De aanpak woondiscriminatie heeft het onderwerp meer onder de aandacht gebracht en mensen bewuster gemaakt. De bewustwording werd onder andere vergroot door de voorlichtings- en bewustwordingscampagne «Wijs discriminatie de deur». De eerdere twee jaarlijkse landelijke monitoren en de lokale en branchegerichte aanpak, waarbij veelvuldig contact is geweest met relevante partners over het onderwerp woondiscriminatie, hebben ook bijgedragen bij aan het op de kaart zetten van woondiscriminatie.
Dat geldt ook voor de Wet goed verhuurderschap die per 1 juli 2023 in werking trad. In deze wet is een basisnorm voor goed verhuurderschap opgenomen in de vorm van algemene regels. Deze regels gelden voor alle verhuurders en verhuurbemiddelaars en zien onder andere toe op het voorkomen van discriminatie. Als aan deze norm niet wordt voldaan, dan zijn gemeenten bevoegd hierop te handhaven. Het uitvoeren van de jaarlijks monitor is onderdeel van de aanpak Woondiscriminatie (zie bij vraag 8 de verdere uitwerking). Momenteel voert het Verwey Jonker Instituut de vierde landelijke monitor uit. Ik streef ernaar u voor het einde van het jaar te informeren over de resultaten hiervan.
Op welke termijn zult u concrete stappen zetten om woondiscriminatie effectief te bestrijden?
Het item 'Ondanks woningnood blijft snel bouwen lastig' in de uitzending van Nieuwsuur van 2 augustus 2025 |
|
Peter de Groot (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het item «Ondanks woningnood blijft snel bouwen lastig» in de uitzending van Nieuwsuur van 2 augustus 2025, wat gaat over het feit dat het bouwen van de nieuwbouwwijk Valkenhorst in Katwijk al 20 jaar op zich laat wachten?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat de Tweede Kamer meermaals aandacht heeft gevraagd voor zowel het mogelijk maken van de woningbouw in Valkenhorst als ook de discussies tussen het Rijksvastgoedbedrijf en de gemeente?
Ja.
Deelt u de mening dat het ontwikkelen van woningbouw, waar dan ook, met een voorbereidingstijd tussen de 10 en 20 jaar absurd is? Waarom wel, waarom niet?
Ja, een dergelijke lange voorbereidingstijd is absoluut ongewenst. De woningnood is urgent, woningzoekenden moeten eerder bediend worden. Wat ook echt kan! Gezien de urgentie van de woningbouwopgave is het van belang om de doorlooptijd significant te verkorten. Om het proces te versnellen zet ik stevig in op het toepassen van efficiëntere werkwijze en technieken, zoals parallel plannen, het toepassen van innovaties en digitalisering.
Eén van de sleutels voor versnelling in de voorfase is intensieve samenwerking tussen marktpartijen en overheden. Via de publiek-private samenwerking aan de lokale, regionale en landelijke versnellingstafels zet ik in op gezamenlijk inzicht in de voortgang en het vlottrekken van projecten die zijn vastgelopen. De ervaring leert dat wanneer de focus ligt op hoe het wél kan, gericht op haalbare en realistische oplossingen, veel van deze knelpunten op lokaal schaalniveau kunnen worden opgelost.
Zijn er mitigerende maatregelen nodig bij de ontwikkeling van de woonwijk om het duingebied voldoende te beschermen? Zo ja, welke maatregelen zouden dit zijn? Zo nee, kunt u toelichten waarom die maatregelen niet nodig zijn?
Er zijn maatregelen nodig om de effecten van extra recreatieve druk op het duingebied en Natura 2000 gebied van het nationale park Hollandse Duinen te mitigeren. Een deel van de locatie Valkenhorst, de Mient Kooltuin, wordt daarom voor recreatieve functies ingericht waarbij ook wandelpaden worden aangelegd.
Op welke manier kan met de inzet voor schonere en snellere bouw, door bijvoorbeeld fabrieksmatige bouw toe te passen, versnelling worden behaald in de bouwplannen van Valkenhorst?
Ik zie de inzet van industriële bouw als een belangrijke manier om het bouwproces te versnellen. Met industrieel bouwen kan er sneller, goedkoper schoner gebouwd worden met inzet van minder personeel. Bij de ontwikkeling van de locatie Valkenhorst kunnen industriële bouwstromen worden toegepast om deze redenen.
Welke lessen worden er getrokken uit het stroperige proces rondom de ontwikkeling in Valkenburg voor andere woningbouwlocaties in Nederland? Wat betekent dit voor de landelijke regie op bijvoorbeeld het vergunningenproces? Welke verbeterpunten worden opgepakt in het kader van het STOER-traject?
De meest effectieve interventie om tot versnelling in de ruimtelijke besluitvorming te komen zit veelal in de fase die voorafgaat aan het indienen van een aanvraag voor een omgevingsvergunning. Daarbij is een intensieve publiek-private samenwerking cruciaal. Wanneer besluitvorming uitblijft omdat er een bestuurlijke patstelling is, moet de interventie gericht zijn op het doorbreken daarvan. Wanneer de vertraging zit bij de vergunningverlening is het vooral belangrijk dat gemeenten in staat worden gesteld om tijdig te beslissen.
Ik erken dat veel gemeenten en provincies kampen met een tekort aan ambtelijke capaciteit om de benodigde versnelling te realiseren. Bij de Woontop 2024 heb ik afspraken gemaakt om de capaciteit bij gemeenten en provincies structureel te versterken.
Ik neem landelijke regie in het vergunningsproces met de Wet Versterking regie volkshuisvesting. De wet regelt dat er één gang naar de rechter komt in plaats van twee bij woningbouwprojecten vanaf 12 woningen.
In de bestuurlijke overleggen over de Woondeals met de overheden en corporaties, maak ik afspraken om de processen te versnellen, zoals het parallel plannen. Daarnaast zal ik binnenkort, in de kabinetsreactie op het eindadvies STOER, aangeven hoe ik omga met de adviezen om woningbouw sneller, eenvoudiger en betaalbaarder te maken.
Kan het werken met standaard natuuronderzoeken in plaats van plaatsgebonden minutieuze natuuronderzoeken helpen om processen te versnellen? Waarom wel, waarom niet?
Werken met «standaard natuuronderzoek» is mogelijk met behulp van Soorten Management Plannen (SMP). Elke gemeente kan met een SMP een natuurvergunning aanvragen bij de provincie voor een gebiedsgerichte aanpak voor de instandhouding van beschermde soorten op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Omdat een SMP moet voldoen aan de Vogel- en Habitatrichtlijn en is gebaseerd op ecologisch onderzoek is hierdoor weinig tot geen (aanvullend) plaatsgebonden onderzoek nodig door initiatiefnemers. Daardoor worden onderzoekslasten en -tijd voor deze projecten beperkt. Het opstellen van een SMP door een gemeente, heeft een looptijd. In de kabinetsreactie op het eindadvies STOER zal ik ingaan op het stimuleren van SMP’s.
Is de bezwaarprocedure bij de Raad van State prioritair gemaakt boven andere procedures aangezien dit de ontwikkeling van woningbouw betreft? Waarom wel, waarom niet?
De Raad van State heeft op 11 december 2024 in een uitspraak over het bestemmingsplan Valkenhorst, de gemeente Katwijk gevraagd om een nadere onderbouwing. Daarbij heeft de Raad prioriteit gegeven aan dit woningbouwplan boven andere beroepsprocedures als onderdeel van een aanpak die de Raad van State in 2024 is gestart en waarin voorrang wordt gegeven aan de behandeling van beroep tegen woningbouwplannen. De Raad heeft daardoor sinds vorig jaar zo’n 140 woningbouwplannen met voorrang behandeld. De Raad heeft onlangs aangekondigd om tot de zomer volgend jaar de voorrangverlening voor woningbouwprojecten toe te passen, vooruitlopend op het wetsvoorstel Versterking regie Volkshuisvesting. Dit wetsvoorstel voorziet in een regeling om beroep bij woningbouwplannen versneld te behandelen, met beroep bij de Raad van State in één instantie. Dit levert al snel een versnelling op tot één jaar.
Welke mogelijkheden ziet u op dit moment, vanuit het Rijk, die kunnen bijdragen om de woningbouw in Valkenhorst te versnellen?
Gemeente en Rijk hebben voorbereidingen getroffen, bijvoorbeeld voor de overdracht van gronden, om snel te kunnen starten met bouwwerkzaamheden wanneer de Raad van State duidelijkheid heeft gegeven dat woningbouw op Valkenhorst door mag gaan.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Berichtgeving over bijbetalen aan verwarming, vanwege 'slecht onderhoud van flat' |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB), Sophie Hermans (minister klimaat en groene groei, minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten uit IJmuiden over protesten tegen onjuiste en hoge rekeningen voor blokverwarming?1
Ja. Situaties met blokverwarming zijn zeer divers. Om een specifieke situatie zoals die in IJmuiden te kunnen duiden is het van belang om relevante wet- en regelgeving en het beleid ten aanzien van blokverwarming te schetsen.
Onderstaand volgt een kort overzicht hiervan, en hoe de situatie in IJmuiden zich hiertoe verhoudt.
Bij blokverwarming is een onderscheid relevant tussen:
De Warmtewet beschermt warmteverbruikers tegen te hoge tarieven voor levering van warmte door een externe warmteleverancier. De ACM stelt daarvoor maximum tarieven vast (zie ook vraag 9). De Warmtewet zal worden vervangen door de Wet collectieve warmte (hierna: Wcw) die dit najaar behandeld wordt in de Eerste Kamer.
Echter, de tariefregulering op grond van de Warmtewet en Wcw is niet van toepassing op de levering van warmte door een VvE aan zijn eigen leden of door een verhuurder aan zijn eigen huurders. Voor warmtelevering door een VvE aan zijn eigen leden is deze keuze ingegeven door de overweging dat het niet nodig is om een appartementseigenaar te beschermen tegen de VvE waar hij zelf lid van is. Huurders die warmte geleverd krijgen van hun eigen verhuurder zijn al beschermd door het huurrecht (zie ook vraag 3 en 4).
Ook verschilt bij blokverwarming de manier waarop de totale kosten worden verdeeld over de bewoners. Verdeling van kosten gebeurt door middel van (zie ook vraag 5):
Navraag bij de woningbouwcorporatie leert dat er bij de betreffende woningen in IJmuiden sprake is van levering van warmte door de verhuurder aan de huurders, waarbij de bescherming van bewoners dus onder het huurrecht valt. Daarbij worden de variabele kosten verdeeld over de bewoners op basis van warmtekostenverdelers. De vaste kosten worden wel verdeeld over de bewoners op basis van vloeroppervlak.
Herkent u dat bewoners in heel Nederland met vergelijkbare klachten kampen, waarbij rekeningen niet transparant zijn en bewoners zich machteloos voelen?
Het kabinet herkent problemen ten aanzien van de transparantie van rekeningen vooral waar het gaat om verrekening via de servicekosten en heeft daarom recent het beleid aangescherpt (zie vragen 4 en 5).
Het kabinet herkent daarnaast dat bij blokverwarming relatief vaak een aantal factoren er samen voor zorgen dat bewoners weinig grip op de energierekening hebben. Die factoren zijn onder andere:
Al deze factoren hebben de aandacht van het kabinet. Het kabinet zet in op verbetering van de energetische kwaliteit van de woningen, versterking van de positie van huurders en minimalisatie van de toepassing van een kostenverdeelsystematiek (zie ook de antwoorden op vragen 4, 5, 7 en 9).
Hoe beoordeelt u de huidige waarborgen voor transparantie en controleerbaarheid van blokverwarmingsnota’s?
Het is een van de doelen van de Wcw om de transparantie over collectieve warmtesystemen te vergroten, zodat verbruikers begrijpen waarvoor ze betalen. Daarom voorziet de Wcw in een overgang naar kostengebaseerde tariefregulering voor externe warmteleveranciers (zie ook vraag 9) en moeten warmtebedrijven meer gegevens op uniforme wijze administreren en openbaar maken.
Waar het gaat om specifiek de transparantie en controleerbaarheid van nota’s vindt het kabinet de huidige waarborgen voldoende. Hoewel de Warmtewet in algemene zin niet van toepassing is op de (door)levering van warmte door een verhuurder aan zijn huurders of VvE aan zijn leden, zijn de regels in de Warmtewet (artikel 8b) over de factuur en het verbruiks- en indicatieve kostenoverzicht wel van toepassing.3 Op grond van het Besluit factuur, verbruiks- en kostenoverzicht energie hebben bewoners die warmte geleverd krijgen recht op ten minste eenmaal per jaar een factuur en ten minste eenmaal per jaar een verbruiks- en indicatief kostenoverzicht, opgesteld in duidelijke en begrijpelijke taal. Op verzoek moet de totstandkoming van de factuur of het verbruiks- en indicatief kostenoverzicht worden toegelicht.
Voor de levering van warmte door een verhuurder aan zijn huurders – zoals in IJmuiden – vindt verrekening van de energiekosten plaats via de servicekosten.4 Voor de servicekosten geldt in elk geval dat de verhuurder op grond van de huurregelgeving verplicht is om zijn huurder jaarlijks een overzicht (middels een vastgesteld formulier), oftewel een jaarafrekening, te verstrekken met vermelding van de wijze van berekening daarvan. Ook moet de verhuurder op verzoek van de huurder de gelegenheid bieden om de stukken in te zien die effect hebben op de berekening. Huurders kunnen zich vervolgens bij een geschil over (onderdelen van) de afrekening naar de Huurcommissie gaan. De Huurcommissie kan dan de betalingsverplichting van de huurder vaststellen. Na deze stap bestaat de mogelijkheid om binnen acht weken na een uitspraak van de Huurcommissie, een procedure bij de kantonrechter te starten. Indien binnen deze termijn geen verzoek bij de rechter wordt ingediend, wordt de uitspraak van de huurcommissie als definitief en bindend beschouwd.
Bent u bereid maatregelen te nemen die bewoners meer inzicht geven in de opbouw van hun rekening, bijvoorbeeld door standaardisering en vereenvoudiging van nota’s?
Het kabinet ziet op dit moment geen reden om extra maatregelen te nemen omdat het huidige beleid al de nodige waarborgen bevat en belangrijke aanscherpingen van het beleid recent in werking zijn getreden of binnen afzienbare tijd in werking zullen treden.
Voor de levering van warmte zal het Besluit factuur, verbruiks- en kostenoverzicht energie nog van toepassing blijven totdat de Wcw in werking treedt. Op grond van de Wcw moeten er in een ministeriële regeling nadere regels worden gesteld over de frequentie van de facturatie en het verstrekken van inzicht in het verbruik. Bij de uitwerking van die ministeriële regeling zal het kabinet vanzelfsprekend bekijken of aanscherpingen nodig zijn.5
De huurwetgeving is bovendien de afgelopen jaren op verschillende punten aangescherpt. Door de Wet betaalbare huur kunnen zowel huurders met een gereguleerde huur als huurders met een geliberaliseerde huur (met een contract vanaf 1 juli 2024) een verzoek bij de Huurcommissie indienen ter beslechting van een geschil over de servicekosten.6 Gemeenten hebben daarnaast sinds 1 juli 2023, n.a.v. de Wet goed verhuurderschap, een handhavende taak ten aanzien van de servicekosten. De positie van huurders wordt bovendien op korte termijn op de volgende manieren versterkt door de Wet modernisering servicekosten die per 1 januari 2026 in werking treedt (beoogd)7:
Hoe wordt momenteel gecontroleerd of de meetmethodes en verdelingssystemen bij blokverwarming betrouwbaar en foutloos functioneren?
In de Warmtewet en de Wcw zijn meetverplichtingen opgenomen. De meetverplichtingen in de Warmtewet en Wcw zijn ook van toepassing op de (door)levering van warmte door een verhuurder of VvE.
Uitgangspunt van de meetverplichtingen in de Warmtewet en Wcw is dat de in rekening gebrachte kosten zoveel mogelijk in overeenstemming moeten zijn met het daadwerkelijke individuele verbruik. Daarom moet in beginsel altijd een individuele warmtemeter geïnstalleerd worden als dat technisch haalbaar en kostenefficiënt is. De betrouwbaarheid van individuele warmtemeters wordt geborgd door de eisen die de Metrologiewet stelt aan warmtemeters.
Alleen wanneer een individuele warmtemeter technisch niet haalbaar of kostenefficiënt is kan een warmtekostenverdeler worden geïnstalleerd. De totale kosten voor verwarming van alle appartementen worden dan naar rato van de per appartement gemeten warmteafgifte verdeeld. De methode van berekenen van de warmtekosten bij gebruik van warmtekostenverdelers is vastgelegd in de norm NEN7440:20218. Ook het onderscheid tussen vaste en variabele kosten is in deze norm opgenomen. Voor afnemers heeft het kabinet samen met het Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) de brochure «Duidelijkheid over verdeling van warmtekosten» laten maken om deze norm toe te lichten.9, 10 Ten aanzien van het vaststellen van de betrouwbaarheid van warmtekostenverdelers schrijft de Warmtewet voor dat de leverancier op verzoek van de verbruiker door een onafhankelijke deskundige onderzoek moet laten uitvoeren naar de werking van warmtekostenverdelers.
Alleen als ook de installatie van warmtekostenverdelers niet kostenefficiënt is, kan een leverancier een kostenverdeelsystematiek voor de meting van het warmteverbruik toepassen. Ook de betrouwbaarheid van de kostenverdeelsystematiek kan op verzoek van verbruiker door een deskundige getoetst worden.
Acht u het acceptabel dat bewoners die zuinig stoken, toch nauwelijks voordeel hebben omdat een groot deel van hun rekening uit vaste kosten bestaat?
Het kabinet vindt het belangrijk dat iedereen in Nederland de energierekening kan betalen. Het is daarbij van de situatie afhankelijk of het acceptabel is dat een groot deel van de rekening uit vaste kosten bestaat.11
Als de totale energierekening laag is, hoeft het geen probleem te zijn dat een groot aandeel uit vaste kosten bestaat. Als de warmteleverancier bijvoorbeeld vooral vaste kosten heeft, kan het verdedigbaar zijn dat de kosten voor de bewoner ook voor een groot aandeel uit vaste kosten bestaan. Zuinig stoken leidt dan namelijk ook niet tot substantieel lagere kosten voor de warmteleverancier. En bewoners hebben juist veel zekerheid over de hoogte van de energierekening, omdat de vaste kosten elk jaar ongeveer hetzelfde zijn.12
Soms is het bovendien onvermijdelijk dat een groot deel van de rekening uit vaste kosten bestaat. Zoals toegelicht bij vraag 5 wordt het toepassen van een kostenverdeelsystematiek zo veel als mogelijk beperkt, maar zijn er soms geen goede alternatieven. Met een kostenverdeelsystematiek worden totale kosten voor het gebouw verdeeld over de bewoners op basis van verbruiksonafhankelijke parameters zoals het vloeroppervlak. Dit leidt tot hoge vaste kosten. Een individuele bewoner heeft dan weinig invloed op de hoogte van zijn energierekening.
Hoe voorkomt u dat vooral huishoudens met lage inkomens door deze kostenstructuur onevenredig zwaar worden getroffen?
Het kabinet zet in op verschillende maatregelen om huishoudens met lage inkomens met blokverwarming te beschermen.
Ten eerste moeten overal waar dat mogelijk is individuele warmtemeters of warmtekostenverdelers worden gebruikt, zodat de facturatie zoveel mogelijk is gebaseerd op het individuele verbruik (zie vraag 5).
Ten tweede is de hoogte van de totale kosten die een leverancier van warmte in rekening mag brengen begrensd via de Warmtewet/Wcw of het huurrecht (zie vraag 9).
Ten derde zet het kabinet in op verbetering van de energetische kwaliteit van woningen. Zo is er regelgeving in voorbereiding voor het opnemen van minimum energieprestatie-eisen voor huurwoningen in het Besluit bouwwerken leefomgeving. Dit betekent dat huurwoningen per 1 januari 2029 tenminste een label D moeten hebben. In de Nationale Prestatieafspraken (NPA) is afgesproken dat woningcorporaties uiterlijk in 2028 alle E, F en G-labels uit de sector laten verdwijnen.13 Zij zijn hierin al goed op weg. In de NPA is afgesproken dat huurders geen huurverhoging ontvangen na isolatiemaatregelen. Op deze manier profiteren huurders optimaal van de verduurzaming: de energierekening gaat omlaag, zonder dat de huur hoger wordt. Daarnaast zijn, met de per 1 juli 2024 in werking getreden Wet Betaalbare huur, in het woningwaarderingstelstel (WWS) aftrekpunten opgenomen voor energielabels EFG, en meer punten voor de betere energielabels. Om verhuurders te ondersteunen heeft het kabinet een «Ondersteuningspakket verduurzaming particuliere verhuur» naar de Kamer gestuurd, met aandacht voor het oplossen van knelpunten die vooral particuliere verhuurders ervaren, zoals het gebrek aan heldere informatie. Daarbij is met de Subsidieregeling Verduurzaming en Onderhoud (SVOH) subsidie beschikbaar voor verhuurders.
Ten vierde heeft de Rijksoverheid in 2025 56,3 miljoen euro beschikbaar gesteld voor het Noodfonds om ook dit jaar weer huishoudens met een laag inkomen en hoge energiekosten te ondersteunen. Voor het eerst dit jaar konden huishoudens met een blokaansluiting ook steun krijgen als zij aan de voorwaarden voldeden. Van de in totaal 224.000 aanvragen, hadden ongeveer 11.000 huishoudens een blokaansluiting.
Ziet u aanleiding om het aandeel vaste kosten te maximeren, zodat gedragsprikkels eerlijker uitwerken?
Nee. Zoals toegelicht bij vraag 5 is het uitgangspunt van de meetverplichtingen in de Warmtewet en Wcw dat de in rekening gebrachte kosten zoveel mogelijk in overeenstemming zijn met het daadwerkelijke individuele verbruik. Maar er kunnen situaties zijn waarin een hoog aandeel vaste kosten geen probleem is of waarin een hoog aandeel vaste kosten niet te voorkomen is (zie ook vraag 6).
Acht u de huidige bescherming in de Warmtewet voldoende om te voorkomen dat bewoners structureel duurder uit zijn dan huishoudens met een eigen ketel of warmtepomp?
Op grond van de Warmtewet – en Wcw – stelt de ACM maximale tarieven vast voor de warmtelevering door een externe warmteleverancier. Op dit moment zijn de maximale tarieven gebaseerd op het niet-meer-dan-anders principe. De ACM berekent wat de kosten van een gemiddelde verbruiker met een cv-ketel zijn en baseert daar de maximale tarieven voor warmtelevering op. De Wcw voorziet in een gefaseerde overgang van niet-meer-dan-anders principe naar kostengebaseerde maximum tarieven. In het wetsvoorstel is bij amendement opgenomen dat kostengebaseerde tarieven pas in werking treden als de relatieve betaalbaarheid van collectieve warmte ten opzichte van gangbare alternatieven (zoals een individuele cv-ketel) geborgd is. Tot die tijd blijft het niet-meer-dan-anders principe van toepassing. Ook onder de Wet collectieve warmte zal dus worden voorkomen dat huishoudens voor collectieve warmte structureel meer betalen dan huishoudens met een cv-ketel of warmtepomp.
Huurders wier warmte door de verhuurder wordt geleverd, worden beschermd middels het huurrecht. Daarbij is het uitgangspunt dat de servicekosten een redelijke vergoeding voor de geleverde service moeten zijn. Huurders kunnen met klachten naar de Huurcommissie zoals reeds toegelicht in het antwoord op vraag 4.
Kunt u inzichtelijk maken hoe vaak bewoners in Nederland bij blokverwarming moeten bijbetalen na de jaarafrekening, uitgesplitst naar corporaties, particuliere verhuurders en VvE’s?
Nee, het is niet mogelijk om dit inzichtelijk te maken. Het gaat om een private overeenkomst tussen de leverancier van warmte en de verbruikers. De overheid heeft hier geen inzicht in.
Wat is de gemiddelde hoogte van de bijbetalingen in de afgelopen drie jaar, en hoe verhouden die zich tot de voorschotten die bewoners betaalden?
Zie het antwoord op vraag 10. Er is geen inzicht in de hoogte van bijbetalingen, aangezien dit een private overeenkomst tussen leverancier van warmte en de verbruikers betreft.
Hoe vaak komt het voor dat bewoners meerdere jaren op rij moeten bijbetalen voor blokverwarming, en wat is daarbij de gemiddelde en maximale periode?
Zie het antwoord op vraag 10. Er is geen inzicht in de hoogte van bijbetalingen, aangezien dit een private overeenkomst tussen leverancier van warmte en de verbruikers betreft.
Kunt u aangeven wat de hoogste bijbetalingen zijn die bij de ACM of andere instanties gemeld zijn, en of er sprake is van uitschieters die bewoners in financiële problemen brengen?
De ACM heeft geen overzicht van meldingen specifiek over bijbetalingen voor blokverwarming. De Huurcommissie heeft een aantal klachten ontvangen over (voorschot)bedragen voor stookkosten (zie vraag 14).
Hoeveel klachten over blokverwarming ontvangt de ACM jaarlijks, en hoe heeft dit aantal zich de afgelopen vijf jaar ontwikkeld?
In het jaarverslag van de ACM is aangegeven hoeveel meldingen via ACM Consuwijzer binnenkomen per sector. Dit betreffen zowel klachten als vragen. In 2024 waren dat er 11.984 voor de gehele sector van energie en warmte. In 2024 gingen daarvan 1011 vragen en klachten over warmte. Hierbij moet worden opgemerkt dat verbruikers die zich bij ACM Consuwijzer melden niet altijd aangeven of zij aangesloten zijn op blokverwarming of een (groot) stadswarmte-net. Dat onderscheid kan de ACM daarom niet maken.
De Huurcommissie heeft aangegeven zaken te hebben afgehandeld in de periode 2024–2025 die zien op een te hoog (voorschot)bedrag voor de stookkosten waarbij de bedragen uitkwamen op duizenden euro’s aan teveel betaalde stookkosten. De Huurcommissie toetst de stookkosten aan de verbruiksnorm van Nibud (de zogeheten redelijkheidstoets). Bij een voorschotprocedure (7:261 BW) kan alleen een huurder de zaak starten. Bij geen overeenstemming over de betalingsverplichting t.a.v. de nutsvoorzieningen en servicekosten (7:260 BW) kunnen zowel huurder als verhuurder een verzoek indienen bij de Huurcommissie. Er wordt getoetst of de kosten in verhouding staan tot het verbruik van de huurder en redelijk geacht kunnen worden
Bent u bereid deze cijfers jaarlijks te publiceren zodat de Kamer zicht houdt op de omvang van de problematiek?
Zoals toegelicht bij vraag 10 zijn cijfers over bijbetalingen niet beschikbaar. De ACM publiceert in haar jaarverslag reeds over de meldingen die zij ontvangt (zie vraag 14)
Bent u bereid in overleg met corporaties, VvE’s en warmtebedrijven te onderzoeken hoe bewoners meer grip krijgen op hun kosten, bijvoorbeeld door individuele meting en afrekening waar technisch mogelijk?
Het kabinet vindt het belangrijk dat bewoners grip hebben op hun kosten. Zoals aangeven in antwoord op vraag 5 schrijft de huidige Warmtewet, maar ook de Wcw, al voor dat installeren van een individuele warmtemeter verplicht is als dat technisch haalbaar en kostenefficiënt is.
Wilt u de Kamer nog dit jaar informeren over concrete stappen om de problemen rond blokverwarming aan te pakken, gericht op transparantie, betrouwbaarheid en betaalbaarheid?
Het kabinet is van oordeel dat het beleid om de transparantie, betrouwbaarheid en betaalbaarheid te borgen op orde is. De huidige wetgeving bevat verschillende waarborgen. Voor de bewoners in IJmuiden geldt bijvoorbeeld dat zij:
Bovendien zijn, zoals toegelicht in voorgaande antwoorden, verschillende verbeteringen recent in werking getreden of treden zij binnenkort in werking.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat een 100-jarige vrouw een woning vindt na drie jaar op straat te hebben geleefd in Tilburg |
|
Ismail El Abassi (DENK) |
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB), Daniëlle Jansen (NSC) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «100-jarige vrouw vindt woning na drie jaar op straat te hebben geleefd in Tilburg»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de verschrikkelijke situatie waarin een 100-jarige vrouw, ondanks haar kwetsbaarheid, leeftijd en lange verblijfsduur in Nederland, jarenlang op straat heeft moeten leven?
Bent u van mening dat deze casus een falend vangnet blootlegt voor ouderen zonder sociaal netwerk? Zo nee, waarom niet?
Kunt u uitsluiten dat zich elders in Nederland vergelijkbare gevallen voordoen van ouderen die langdurig dakloos zijn of buiten beeld zijn geraakt?
Hoe verklaart u dat deze vrouw, ondanks haar evidente hulpbehoefte, jarenlang buiten beeld bleef bij het wijkteam, de GGD, woningcorporaties of zorginstanties in Tilburg, dan wel dat signalen niet tot adequate actie hebben geleid?
Hoeveel dakloze ouderen (75+) zijn er de afgelopen vijf jaar bij gemeenten geregistreerd, uitgesplitst per jaar? Ziet u hierin een zorgwekkende trend?
Het is niet bekend hoeveel dakloze ouderen er de afgelopen vijf jaar bij gemeenten zijn geregistreerd. Er zijn geen landelijke cijfers over het aantal dakloze ouderen. Sinds 2023 zijn er regionale Ethos-light tellingen.3 Uit de tweede telronde, die is uitgevoerd in zes regio’s, blijkt dat van de 1.189 getelde mensen in deze regio’s 1% tussen de 70–79 jaar is en minder dan 1% 80 jaar en ouder.
Wat zegt deze casus volgens u over de effectiviteit van de samenwerking tussen gemeenten, woningcorporaties en zorginstellingen bij het tijdig signaleren van kwetsbare ouderen?
In deze casus hebben organisaties goed samengewerkt. In het artikel van het Brabants Dagblad van 28 juli 2025 staat dat mevrouw na haar vertrek naar Marokko in 2022 is uitgeschreven bij de gemeente Tilburg. In het artikel wordt aangegeven dat toen de vrouw terug naar Nederland kwam en de situatie bij haar familie niet houdbaar bleek te zijn, de gemeente Tilburg de vrouw samen met stichting Kloek en andere instanties heeft geholpen met een zorgwoning in Amsterdam
Deelt u de constatering dat het huidige woon- en zorgbeleid ernstig tekortschiet in het voorkomen van dakloosheid onder ouderen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om gemeenten te verplichten tot een actieve signaleringsstructuur en een landelijk meldpunt of om een interventieprotocol in te stellen voor ouderen die tussen wal en schip dreigen te raken? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten zijn verantwoordelijk om te komen tot passende oplossingen voor (dreigend) dakloze personen, inclusief gevallen waar dat ouderen betreft. Op basis van deze casus zie ik geen reden om in dit gedecentraliseerde stelsel gemeenten een verplichting op te leggen tot een actieve signaleringsstructuur en een landelijk meldpunt.
Verduurzaming van huurwoningen en energiearmoede, zie artikel onderaan |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB), Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Zijn er zoals met de woningcorporaties ook concrete afspraken over verduurzaming gemaakt met particuliere verhuurders?1
In tegenstelling tot de sociale huursector zijn er de afgelopen jaren geen prestatieafspraken overeengekomen met de particuliere huursector. In 2012 is er in het kader van het Energieakkoord wel met Aedes, Woonbond en Vastgoed Belang een convenant Energiebesparing Huursector overeengekomen, dat tot en met 31 december 2020 liep. Met de kennis van nu, was de ambitie van het convenant irrealistisch hoog: in 2020 zou 80% van alle particuliere huurwoningen tot label C of hoger zijn verduurzaamd. Van de geregistreerde energielabels in EP-online blijkt dat percentage in 2025 op circa 56% te liggen.
Het maken van afspraken met particuliere verhuurders is ingewikkeld en een dergelijk convenant heeft weinig daadkracht binnen de gehele sector. Dit heeft onder andere te maken met hoe de particuliere huursector georganiseerd is. Particuliere verhuurders zijn – anders dan woningcorporaties – in veel mindere mate georganiseerd. Uit onderzoek van ABF (2024) blijkt immers dat er in Nederland circa 297.300 verhuurders zijn, waarvan er circa 5000 lid zijn van branchevereniging Vastgoed Belang en 32 grote investeerders bij IVBN. Hiernaast voorkomt de zogeheten split incentive (de verhuurder investeert, de huurder profiteert) dat er voor verhuurders een sterke prikkel is om over te gaan tot verduurzaming van de particuliere huurwoningen.
Over het verduurzamen van particuliere huurwoningen onderhoudt het kabinet onder andere contact met brancheverenigingen zoals Vastgoed Belang en IVBN. Hiernaast worden ook gesprekken met individuele particuliere verhuurders georganiseerd, onder andere in rondetafelgesprekken. Zo wordt gezamenlijk gewerkt aan de strategie om steeds meer particuliere huurwoningen te verduurzamen en energiearmoede aan te pakken. Vastgoed Belang en IVBN zijn om die reden ook betrokken geweest bij de totstandkoming van het Ondersteuningspakket Verduurzaming Particuliere Verhuur, dat afgelopen maart naar uw Kamer is gestuurd.2
Het kabinet heeft gericht beleid voor het verduurzamen van huurwoningen. Zo heeft het kabinet aangekondigd regelgeving voor te bereiden voor het opnemen van minimum energieprestatie-eisen voor huurwoningen in het Besluit bouwwerken leefomgeving. Dit betekent dat huurwoningen per 1 januari 2029 tenminste een label D moeten hebben. Deze aanpassing in de regelgeving zal een flink verduurzamingseffect tot gevolg hebben.
Welke afspraken zijn gemaakt met particuliere verhuurders?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel huizen gaan woningcorporaties enerzijds en particuliere verhuurders anderzijds concreet jaarlijks isoleren?
In 2023 namen woningcorporaties bij 178.400 woningen minstens 1 verduurzamingsmaatregel, zoals isolatie van daken, muren of ramen3. In 2022 was dat nog bij 165.400 woningen het geval. Dit heeft onder andere geleid tot een flinke daling van het aantal EFG energielabels: dit waren er in 2022 nog circa 250.000 en in 2025 circa 140.000. Met de nieuwe maatregelen in 2023 is het aandeel corporatiewoningen met energielabel A of beter toegenomen tot 44,1 procent. In de hernieuwde Nationale Prestatieafspraken van 2024 is ingezet op een warmtevraagreductiepad. Met de huidige doelstellingen verwachten we dat in 2030 ruim 800.000 huishoudens hun gasverbruik hebben verlaagd met 330m3 gas per jaar. Dit komt neer op een jaarlijkse besparing van € 350 tot € 550 per jaar.
De verwachte verduurzamingscijfers van particuliere huurwoningen zijn moeilijk in te schatten, mede door de uitpondbeweging onder met name kleine, particuliere verhuurders4 en het lagere percentage geregistreerde energielabels onder private verhuurders.
Op basis van een ABF-analyse (2024) van de verwachte afname van EFG-labels – in een scenario met een verbod op verhuur – kan toch een grove indicatie worden gegeven. In werkelijkheid is er geen verhuurverbod, maar gemeenten kunnen wel handhaven op de minimum-energieprestatie-eisen en de eisen zullen de verduurzaming onder verhuurders stevig stimuleren.
In 2023 waren er 292.000 woningen met energielabel EFG. Naar verwachting van ABF neemt dit tot 2029 met 202.000 woningen af. De resterende EFG-woningen zijn naar verwachting woningen die onderdeel zijn van een VvE, een monumentale status hebben of voor sloop aangemerkt zijn. ABF verwacht dat het verduurzamingstempo tot 2029 toe zal nemen, tot circa 40.000 woningen per jaar waarbij met name de woningen met een EFG-label worden uitgefaseerd. Daarbij zijn woningen die al een beter label hadden en alsnog worden verduurzaamd niet meegerekend. Uit het WOoN-onderzoek (2025) blijkt bijvoorbeeld dat het aandeel private huurwoningen met een geregistreerd label A sinds 2018 al is gestegen van 10% naar 26%, wat erop wijst dat er ook buiten de EFG-groep woningen worden verbeterd.
Hoe kan dit worden versneld?
De verduurzaming van (particuliere) huurwoningen heeft volop mijn aandacht. Zoals genoemd onder vraag 3 wordt verwacht ik dat het verduurzamingstempo komende jaren toe zal nemen, zeker door de aangekondigde uitfasering van EFG. Wel zijn er onder verhuurders zorgen over het terugverdienen van de investeringskosten door verhuurders. Hier ben ik met hen over in gesprek, waarbij we meenemen dat een hoger energielabel meer punten in het woningwaarderingsstelsel oplevert, en daarnaast leidt tot een hogere waarde van het vastgoed. Aanvullend heb ik het Ondersteuningspakket verduurzaming particuliere verhuur naar uw Kamer gestuurd waarmee ik particuliere verhuurders en huurders wil helpen in de verduurzamingsopgave. In het ondersteuningspakket wordt ingezet op onder andere verbeterde informatievoorziening, regelgeving, en samenwerking met decentrale overheden. Per 1 januari 2025 is de Subsidieregeling Verduurzaming en Onderhoud (SVOH) voor verhuurders verruimd. Op deze manier helpen we verhuurders in hun verduurzamingsopgave.
Per wanneer kunnen woningen met energielabels E, F en G van particuliere verhuurders uitgefaseerd worden?
De introductie van de minimum-energieprestatie eisen zullen gelden vanaf 2029. Deze datum is al naar voren gehaald; deze stond aanvankelijk voor 2030 gepland. In de voorjaarsbesluitvorming 2023 is deze vervolgens een jaar naar voren gehaald. Private verhuurders geven aan dat 2029 al vroeg is, ook omdat zij te maken hebben met andere (fiscale) regelgeving die hun investeringskansen bemoeilijken.
Hoe kan een huurder van een particuliere verhuurder diens verhuurder tot het nemen van verduurzamingsmaatregelen aanzetten?
Een huurder kan gebruikmaken van het initiatiefrecht. Dit houdt in dat als een huurder een redelijk verduurzamingsvoorstel voor bijvoorbeeld isolatiemaatregelen doet aan de verhuurder, dit juridisch afdwingbaar is. Dit geldt voor huurders van particuliere verhuurders en huurders van woningcorporaties. Daarnaast kan het zo zijn, dat een woning onderhoudsproblemen vertoont zoals vocht en schimmel. De huurder kan dan via de rechter onderhoud afdwingen; om deze problemen op te lossen kan bijvoorbeeld worden overgegaan op het aanbrengen van goed isolerende beglazing, zoals HR++-glas, en andere isolatie.5
Hoe staat het met de uitvoering van de motie van het lid Welzijn over het versnellen van natuurvergunningen via eDNA en presoortenmanagementplannen?2
De eDNA-regeling is inmiddels sinds 7 maart jl. van kracht en kan worden toegepast. Ondertussen ben ik met de stakeholders in gesprek over de extra versnelling voor de langere termijn. In oktober van dit jaar zal ik de Kamer op de hoogte brengen van de stand van zaken.
Is de bekostiging van het structurele noodfonds al geregeld, hoe en per wanneer?
Het kabinet heeft besloten om, onder voorbehoud van goedkeuring van de Europese Commissie, uit de middelen voor het SCF € 174,5 miljoen in te zetten voor het in te richten publiek energiefonds. Samen met de € 60 miljoen uit de Rijksbegroting is er € 234,5 miljoen beschikbaar voor de periode van 2026 tot 2032. De hoogte van dit bedrag vraagt dus om keuzes bij de uitvoering zoals de looptijd en doelgroep. Belangrijk is ook te beseffen dat de middelen uit het SCF (€ 174,5 miljoen) alleen kunnen worden gebruikt ter compensatie van de stijging van de energierekening als gevolg van ETS-2.
Het opzetten van een publiek fonds met een publieke uitvoerder en wettelijke borging van dit instrument vraagt tijd. De verwachting is dat het publieke energiefonds op z’n vroegst in het vierde kwartaal van 2026 operationeel kan zijn. Het tijdspad is afhankelijk van het type uitvoerder en welke wettelijke vereisten dat met zich meebrengt. Indien uitvoerbaar, is de inzet dat huishoudens dan alsnog financiële steun over heel 2026 kunnen ontvangen. Om het instrument langjarig of structureel te borgen zijn aanvullende middelen nodig. Het is aan een nieuw kabinet om te bepalen of hier middelen voor vrijgemaakt worden.
Gerommel met stikstofcijfers voor de bouw bij Natura2000 van vakantieparken |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Rummenie , Vincent Karremans (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u het AERIUS-rapport dat recreanten van camping Sandevoerde door RGP Consult hebben laten maken om de stikstofcijfers die worden gebruikt voor het herstructureren van de camping onafhankelijk te laten toetsen?1
Ja.
Bent u van mening dat het ronduit schokkend is dat blijkt dat de stikstofdeposities op Natura 2000-gebied Kennemerland-Zuid veel hoger liggen dan door de eigenaren van de camping worden voorgesteld en de norm tot 134 keer wordt overschreden?
Het bevoegd gezag, i.c. de provincie Noord-Holland, is momenteel bezig met de beoordeling van de vergunningaanvraag. Een eventueel tegenrapport, zoals dat van RPG Consult, kan bij het indienen van een zienswijze op het conceptbesluit worden ingediend door derde-belanghebbenden. Het bevoegd gezag zal op dat moment het rapport inhoudelijk beoordelen. Dit is wettelijk procedureel vastgelegd.
Bent u van mening dat de herstructurering van camping Sandevoerde moet worden gestopt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De herstructurering moet passen binnen de daarvoor geldende kaders op het gebied van ruimtelijke ordening, natuur en overige regels. De provincie Noord-Holland en de gemeente Zandvoort zijn de bevoegd gezagen.
Bent u van mening dat het zeer onwenselijk is dat er te vaak geen stikstofruimte is voor bijvoorbeeld de bouw van woningen of PAS-melders, maar er wel luxe vakantieparken worden gebouwd met stikstofdeposities in Natura 2000-gebieden als gevolg?
Elk project wordt getoetst aan dezelfde criteria. Van een onderscheid in type projecten bij vergunningverlening in het kader van natuur is geen sprake.
Hoe kan het dat er nog steeds zonder volledig plan door gemeenten en provincies akkoord wordt gegaan met de herstructurering van vakantieparken cq. de bouw van luxe vakantiehuizen terwijl dat stikstofruimte inneemt?
Ruimtelijke ontwikkelingen, zoals een herstructurering van een vakantiepark, moeten passen binnen de vastgestelde beleidskaders. In Noord-Holland zijn dat de provinciale Omgevingsverordening NH2022 en omgevingsplannen van gemeenten. Daarnaast geldt dat de effecten van een project of ontwikkeling getoetst moeten worden in een natuurvergunningsaanvraag als effecten niet op voorhand kunnen worden uitgesloten. Deze procedures bestaan naast elkaar en kennen een eigen afwegingskader. Soms kan dit tot verschillende inzichten leiden. Een ontwikkeling of project kan echter alleen worden uitgevoerd als alle benodigde toestemmingen zijn verleend.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat er geen (luxe) vakantieparken meer worden gebouwd of ontwikkeld zonder dat er eerst een volledig plan is gemaakt inclusief natuurvergunning voor stikstofdeposities? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie de antwoorden bij de vragen 4 en 5.
Deelt u de conclusie van RGP Consult dat de Witteveen+Bos-stikstofdepositieberekeningen uit 2023 niet meer geldig zijn en derhalve niet gebruikt mogen worden voor de herontwikkeling van Sandevoerde? Zo ja, wat betekent dit? Zo nee, waarom niet, gezien de wet voorschrijft dat op het moment van vergunningverlening de AERIUS-berekening dient te zijn doorgerekend in de laatste versie van de AERIUS-calculator en dat is hier toch niet het geval?
Bij de ingediende aanvraag zijn geen stikstofdepositieberekeningen van Witteveen + Bos bijgevoegd. Een ander bij het bevoegd gezag bekend adviesbureau heeft de AERIUS-berekeningen uitgevoerd. Op het moment van de vergunningverlening zal worden uitgegaan van de laatste versie van de AERIUS-calculator. Indien er wijzigingen in de berekeningen moeten plaatsvinden door een update in AERIUS zal aan de aanvrager een nieuwe berekening worden gevraagd. Indien er slechts sprake is van een versie-update zonder dat er sprake is van een wijziging in de invoergegevens kan het bevoegd gezag ambtshalve de AERIUS-berekeningen met de nieuwste versie doorrekenen.
Deelt u de conclusie van RGP Consult dat in de berekening van Witteveen+Bos de referentiesituatie voor de verkeersbewegingen onjuist is ingevoerd? Deelt u voorts de conclusie van RGP Consult dat de Witteveen+Bos-stikstofdepositieberekeningen uit 2023 niet meer geldig zijn omdat zowel voor de aanleg als voor de gebruiksfase intern salderen is toegepast, wat met terugwerkende kracht tot 1 januari 2020 niet meer is toegestaan?
Intern salderen is nog steeds toegestaan, maar is vergunningplichtig geworden. Sinds de uitspraken van de Raad van State van 18 december 2024 mogen de positieve gevolgen van een project niet meer buiten een vergunning om meegenomen worden. Dat houdt in dat in de voortoets de gevolgen van het beoogde project niet meer weggestreept kunnen worden met de effecten van een bestaande situatie. Het hele (bestaande) project inclusief beoogde wijzigingen moet nu beoordeeld worden. Dat gebeurt met een AERIUS-berekening. Als de uitkomst van deze berekening hoger is dan 0,005 mol/hr/jr, geldt er een vergunningplicht en is een passende beoordeling nodig, waarbij intern salderen als mitigerende maatregel kan worden ingezet.
Zijn er meerdere fouten gemaakt in de berekeningen door Witteveen+Bos voor de aanlegfase, zoals RGP Consult concludeert, waardoor het aantal verkeersbewegingen voor onrealistisch weinig stikstofdeposities zorgt?
Zie antwoorden 1, 2 en 7.
Zijn er meerdere fouten gemaakt in de berekeningen door Witteveen+Bos voor de gebruiksfase, zoals RGP Consult concludeert, waardoor het aantal verkeersbewegingen voor onrealistisch weinig stikstofdeposities zorgt?
Zie antwoorden 1,2 en 7
Klopt de berekening van RGP Consult dat gedurende de aanlegfase de norm 26 keer wordt overschreden?
Zie antwoorden 1 en 2
Klopt de berekening van RGP Consult dat gedurende de gebruiksfase de norm maar liefst 134 keer wordt overschreden?
Zie antwoorden 1 en 2
Komt u tot de conclusie dat gelet op de significante toename van stikstofdepositie op stikstofgevoelig Natura 2000-gebied Kennemerland-Zuid, dit project moet worden aangemerkt als Natura 2000-activiteit en derhalve vergunningplichtig is? Zo ja, welke stappen wilt u zetten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoorden 1 en 2.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat initiatiefnemers voor de herstructurering van vakantieparken zelf stikstofdepositieberekeningen mogen laten maken die lang niet altijd worden getoetst door het bevoegd gezag?
Uit berekeningen zal moeten blijken of een project vanwege stikstofeffecten vergunningplichtig is. Als sprake is van een vergunningplicht laat een initiatiefnemer zelf een passende beoordeling uitvoeren. Echter het bevoegd gezag zal deze altijd toetsen, in tegenstelling tot wat de vragensteller suggereert. Mocht het zo zijn dat er wel sprake is van een vergunningplicht, maar er geen aanvraag is ingediend, dan kan hierop gehandhaafd worden.
Bent u bekend met het feit dat er niet alleen plannen zijn voor de herstructurering van camping Sandevoerde, maar dat voor nog twee parken nabij Kennemerland-Zuid (Westeinder en Vogelenzang) er plannen zijn voor herstructurering waardoor de stikstofdepositie op dit Natura 2000-gebied, met instandhoudingsdoelen, toeneemt?
Ja, hier ben ik mee bekend. Zie de antwoorden op de vragen 3, 4 en 5.
Bent u van mening dat ook deze plannen on hold moeten worden gezet gezien het ontbreken van goede stikstofdepositieberekeningen?
Nee. Voor de eventuele herstructurering van de twee genoemde parken gelden dezelfde regels als voor andere projecten. Als er sprake is van een vergunningplicht dient de initiatiefnemer een passende beoordeling uit te voeren. Het bevoegd gezag zal de natuurvergunningsaanvraag beoordelen.
Zie verder de antwoorden op de vragen 3, 4 en 5.
Herkent het kabinet dat het een groter probleem betreft, waarbij de herstructurering van vakantieparken in grote delen van Nederland zonder vergunning zorgt voor stikstofdeposities op kwetsbare Natura 2000-gebieden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, hier herken ik mij niet in. Ook voor de herstructurering van een recreatiepark is een natuurvergunning nodig als sprake is van stikstofeffecten op overbelaste Natura 2000 gebieden. Zie verder het antwoord op vraag 5.
In 2022 concludeerden de onderzoeksjournalisten van Pointer dat de bouw van recreatiewoningen en hotels vlakbij beschermde natuur in vijf jaar met 90 procent was gestegen, welke stappen zijn sindsdien door het kabinet gezet?2
Specifiek over het bouwen van hotels en recreatiewoningen rondom kwetsbare natuurgebieden is vanuit het kabinet geen actie ondernomen, omdat het beoordelen van de aanvragen een verantwoordelijkheid betreft van het bevoegd gezag. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Bent u van mening dat wanneer de trend van de bouw van steeds meer luxe vakantiehuisjes en zelfs vakantievilla’s nabij Natura2000-gebieden niet gestopt wordt, dit niet alleen ten koste gaat van vaste recreanten, natuur en omgeving, maar ook ten koste van andere initiatieven met grote maatschappelijke waarde waarvoor stikstofruimte noodzakelijk is?
Gedeputeerde staten van de provincies zijn verantwoordelijk voor het behalen van de instandhoudingsdoelen in de gebieden waar zij bevoegd gezag voor zijn. Ik treed niet in de belangenafweging die een provincie als bevoegd gezag maakt.
In juni werd de motie van het lid Van Nispen aangenomen waarbij de Kamer uitsprak een onafhankelijk onderzoek te willen naar alle langetermijneffecten bij een beoogde herstructurering van een camping of vakantiepark, welke stappen heeft het kabinet gezet om deze motie uit te voeren?3
Uw Kamer wordt voor het einde van 2025 geïnformeerd over het uitvoeren van deze motie.
Het bericht ‘Kabinet zet nieuwe stap op weg naar Nota Ruimte over inrichting Nederland’ en het artikel ‘Kabinet plant grootschalige woonwijken bij vier Nederlandse steden' |
|
|
|
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
Waarom is de regio Zuidoost-Drenthe het label «versterken» (ofwel vitaliseren) toegekend en niet het label «initiëren»? Wijkt dit niet af van hetgeen is gesteld in het in juni 2024 gepubliceerde voorontwerp Nota Ruimte waar het gaat om de notie dat de komst van de Nedersaksenlijn kansen biedt voor een meer omvangrijke stedelijke ontwikkeling in Emmen? Als sprake is van een afwijking, welke argumenten liggen daaraan ten grondslag?1, 2
Het kabinet beoogt na de zomer de ontwerpNota Ruimte te publiceren. Onderdeel hiervan zal zijn het verstedelijkingsbeeld 2050 voor heel Nederland. Omdat iedere regio zijn eigen kwaliteiten, kansen en opgaven kent en we daar zo goed mogelijk aan tegemoet willen komen gaat dit verstedelijkingsbeeld gepaard met een gebiedsgerichte strategie voor ruimtelijk-economische ontwikkeling. Dit valt uiteen in vijf strategieën:
In de regio Zuidoost-Drenthe zet het kabinet in op de strategie «versterken». Het kabinet erkent dat er kansen zijn voor de ontwikkeling van wonen, werken en voorzieningen in Zuidoost-Drenthe, met het accent op Emmen. De aanstaande MIRT-verkenning naar de Nedersaksenlijn kan tot een impuls leiden voor Zuid- en Oost-Drenthe. Zoals afgesproken in het ruimtelijk arrangement van de provincie Drenthe3 gaan Rijk en provincie zich in de komende periode inzetten om die impuls te concretiseren op het gebied van economische ontwikkeling en verstedelijking via de uitwerking van deze gebiedsgerichte strategie van de Nota Ruimte. Dit is ook in het verlengde van de uitspraak in het voorontwerp over kansen voor een meer omvangrijke verstedelijking bij aanleg van de Nedersaksenlijn.
Zuidoost-Drenthe valt niet onder «initiëren», omdat de basis voor een grootschalige ontwikkeling, die we verwachten bij de strategie «initiëren», onvoldoende aanwezig is. In de drie regio’s waar de strategie «initiëren» wel van toepassing is, zijn universiteiten en campussen aanwezig die daar de basis vormen voor een grotere economische ontwikkeling. Daarbij kennen Groningen/Assen, Twente en Zuid-Limburg een mate van stedelijkheid die de basis zal vormen voor een hoogstedelijke, geconcentreerde ontwikkeling van wonen, werken en voorzieningen die past bij een initiërenregio. Tot slot zijn de drie initiërenregio’s allemaal gelegen aan een van de grotere (inter)nationale structuren van spoor en/of weg die kansen in internationale context met zich meebrengen. Deze drie aspecten zijn in de regio Zuidoost-Drenthe onvoldoende aanwezig, wat maakt dat in deze regio wordt ingezet op de strategie «versterken». Hierbij zijn nog steeds volop kansen voor de ontwikkeling van wonen, werken en voorzieningen.
Hoe beziet u de positie van de regio Zuidoost-Drenthe in relatie tot het besluit bij de Voorjaarsnota 2025 om 1,9 miljard euro vrij te maken voor de realisatie van de Nedersaksenlijn? Betekent een dergelijke investering niet logischerwijs een impuls voor een omvangrijke ruimtelijke ontwikkeling op het gebied van bijvoorbeeld woningbouw en bedrijvigheid in overeenstemming met wat wordt beoogd met een plek als «initieerregio»?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 ben ik het met u eens dat de realisatie van de Nedersaksenlijn kansen biedt voor een meer omvangrijke stedelijke ontwikkeling in Zuidoost-Drenthe, waarover ik ook een afspraak heb gemaakt met de provincie Drenthe in het ruimtelijk arrangement.
Zoals ook eerder toegelicht is de basis voor een grootschalige ontwikkeling van de economie en woningbouw die past bij de strategie «initiëren» onvoldoende aanwezig in de regio Zuidoost-Drenthe. Om deze reden kiest het kabinet ervoor om in Zuidoost-Drenthe in te zetten op de strategie «versterken».
Kunt u toelichten wat het nieuwe label behelst dat wordt geïntroduceerd voor grootschalige woningbouw, de regionale grootschalige woningbouw, zoals blijkt uit de berichtgeving? Op welke manier gaat het Rijk met dit label aanvullend bijdragen aan de totale woningbouwopgave?
Zoals ik in mijn brief over de uitkomsten van de bestuurlijke overleggen leefomgeving4 heb benoemd introduceert het kabinet, om recht te doen aan de woningbouwopgave, in de nieuwe Nota Ruimte twee typen grootschalige woningbouwlocaties: 1) grootschalige woningbouwlocaties met extra Rijksregie en 2) regionale grootschalige woningbouwlocaties.
Regionale grootschalige woningbouwlocaties dragen bij aan de regionale woningbouwopgave. Dit zijn woningbouwlocaties met een minimale omvang van 400, 1000 of 2000 woningen, die worden gerealiseerd tot en met 2034. Op dit moment voeren we met alle provincies het gesprek om te bezien welke regionale grootschalige woningbouwlocaties we kunnen opnemen in de Nota Ruimte. Door verankering van deze locaties in de Nota Ruimte wordt inzet op deze locaties ook onderdeel van het Rijksbrede beleid op de ruimtelijke ordening. Regionaal grootschalige woningbouwlocaties kunnen aanspraak maken op het reguliere financiële instrumentarium, zoals de realisatiestimulans en aanvullende bijdragen vanuit de Woningbouwimpuls (VRO) en Woningbouw op Korte Termijnafspraken (IenW). Hierbij geldt dat regionaal grootschalige woningbouwlocaties een voorrangspositie krijgen bij de Woningbouwimpuls door middel van een hogere urgentiescore. Daarnaast kunnen de regionaal grootschalige woningbouwlocaties rekenen op extra ondersteuning vanuit de regionale gebiedsteams van het Ministerie van VRO, bijvoorbeeld in de verbinding met de regionale versnellingstafels. Daarnaast faciliteren we waar nodig interdepartementale afstemming, ook met provincies, en de uitwisseling van kennis tussen gemeenten met gemeenschappelijke opgaven.
Mantelzorg- en familiewoningen bij woonwagens en op kampjes |
|
Eline Vedder (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
|
|
|
Klopt het dat het op eigen erf vergunningvrij bijbouwen van een mantelzorg- of familiewoning, zoals geregeld wordt in de Wet Versterking regie op de volkshuisvesting, niet mogelijk wordt voor bewoners van woonwagens en kampjes, bijvoorbeeld vanwege het ontbreken van een woonbestemming of omdat het bouwvlak dit niet toelaat?
De vergunningvrije mogelijkheden om bijgebouwen te gebruiken voor de huisvesting in verband met mantelzorg- en familiewoningen geldt inderdaad niet voor woonwagens. Daarmee sluit de ontwerpregeling van de Wet versterking regie volkshuisvesting aan bij het Besluit omgevingsrecht dat tot 1 januari 2024 gold. Een vergelijkbare regel is opgenomen in de bruidsschat, die deel uitmaakt van het tijdelijk deel van het omgevingsplan sinds de inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024.
De reden hiervoor is gelegen in de specifieke aard (verplaatsbaar; op standplaats geplaatst) van het bouwwerk. Vanwege deze specifieke aard kan een ruimtelijke beoordeling in het kader van een vergunningplicht van de toelaatbaarheid van de bouw van een mantelzorgwoning bij een woonwagen als noodzakelijk worden geacht. Het blijft mogelijk voor gemeenten om zelf te bepalen of vergunningvrijstelling van mantelzorg- en familiewoningen toelaatbaar is bij woonwagens via het omgevingsplan.
Indien dit niet het geval is, voor welke categorieën woonwagens en kampjes wordt dit wél mogelijk? Welke voorwaarden gelden er dan om vergunningvrij bij te kunnen bouwen?
Indien het gaat om een bestaand bouwwerk bij een woonwagen is, op grond van de bruidsschat omgevingsplan, het gebruiken van een bestaand bouwwerk bij een woonwagen voor de huisvesting in verband met mantelzorg wel vergunningvrij voor de omgevingsplanactiviteit. Mijn voornemen is om deze bepaling over te nemen in het ontwerpbesluit Versterking regie volkshuisvesting.
Zijn er, naast het ontbreken van een woonbestemming of bouwvlak, nog andere redenen waarom bewoners van woonwagens en kampjes geen gebruik zouden kunnen maken van de mogelijkheid tot vergunningvrij bijbouwen van een mantelzorg- of familiewoning?
Zie het antwoord op vraag 1.
Bent u bekend met het tekort aan standplaatsen voor woonwagenbewoners?
Ik ben hiermee bekend.
Welke eisen gelden er straks voor het opstellen van volkshuisvestingsprogramma’s in de woningbouwregio’s ten aanzien van het aantal standplaatsen voor woonwagenbewoners?
Gemeenten zullen in dat volkshuisvestingsprogramma moeten gaan beschrijven op welke wijze zij voorzien in de woonbehoefte van ouderen en aandachtsgroepen waaronder dus woonwagenbewoners. Gemeenten moeten in hun woningbouwregio tot gezamenlijke afspraken komen over de opgave die iedere gemeente hierin neemt, waaronder dus ook bij de huisvesting van woonwagenbewoners.
Zou u bovenstaande vragen ook kunnen beantwoorden voor woonwagenbewoners die wonen en ondernemen op bedrijventerreinen? Wordt bij de toepassing van het vergunningvrij bijbouwen hier ook rekening gehouden met de combinatie van wonen en werken?
Bij de regeling wordt rekening gehouden met de combinatie van wonen zoals mantelzorg- en familiewoningen bij bedrijven waar ook woningen worden toegelaten. Het hangt echter van de lokale omstandigheden af of een mantelzorg- of familiewoning is toegestaan bij een bedrijfsgebouw met een woonwagen als bedrijfswoning. Indien het bedrijf is gevestigd in het hoofdgebouw, dan is het mogelijk dat zowel een mantelzorg- of familiewoning als een bedrijfswoning in de vorm van een woonwagen is toegestaan.
Het programma Verbouwstromen |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
|
|
|
Kunt u uiteenzetten welke analyse vooraf is gemaakt van de noodzakelijke randvoorwaarden om het programma Verbouwstromen succesvol te laten opereren?1
In het kader van het Klimaatakkoord is al een ondersteuningsprogramma en een subsidieregeling opgezet «de Renovatieversneller», met als doel om woningen sneller, efficiënter en betaalbaar te verduurzamen. In december 2020 is de Renovatieversneller geëvalueerd. In de evaluatie is vastgesteld dat de toenmalige stimuleringsregeling te complex was en niet effectief in samenhang met de regeling voor vermindering van de verhuurderheffing. Ook is vastgesteld dat stakeholders nog steeds achter het doel en globale aanpak van de Renovatieversneller stonden en dat er meer nadruk nodig was op ondersteuning van verhuurders.
Begin 2021 publiceerde TNO daarnaast een pleidooi voor een Contingentenaanpak voor verduurzaming van gebouwen. Mede op verzoek vanuit de regietafel Klimaatakkoord Gebouwde Omgeving is er een verkenning uitgevoerd naar de wijze waarop een contingentenaanpak ook bij kan dragen aan een meer voorspelbare en continue marktontwikkeling voor verduurzaming in de koopsector.
De analyses gaven samengevat de volgende inzichten voor de huur- en koopmarkt: het ontstaan van continue, voorspelbare verbouwstromen is essentieel voor een substantiële groei van innovatief en duurzaam verbouwen. Dit biedt marktpartijen langjarige zekerheid, vermindert kwetsbaarheid voor economische schokken en maakt investeringen in innovatie, industrialisatie en verduurzaming rendabeler. Hiervoor moeten vastgoedeigenaren en projectontwikkelaars de vraag meer structureel en grootschalig organiseren in langjarige programma’s. De toeleverende industrie en uitvoerende bouwbedrijven kunnen hierop aansluiten. Deze continue, voorspelbare verbouwstromen ontstaan niet vanzelf, een ondersteuningsprogramma voor vraagbundeling en aanbodontwikkeling is noodzakelijk om woningeigenaren en marktpartijen hierbij te ondersteunen.
Bovenstaande analyses en inzichten hebben geleid tot het besluit dat er een «versnellingsprogramma verduurzaming woningen» moest komen, dat een doorstart was van de Renovatieversneller (gericht op huurwoningen) in combinatie met het bevorderen van een meer seriematige, gestandaardiseerde verduurzaming van koopwoningen met een contingentenaanpak.
De TKI Urban Energy, TKI Bouw en Techniek, Stroomversnelling en de Bouwcampus zijn gevraagd om samen het voortouw te nemen in het uitwerken en organiseren van dit versnellingsprogramma, resulterende in het ondersteuningsprogramma Verbouwstromen met als hoofddoel het realiseren van schaalbare en voorspelbare renovatiestromen en de marktontwikkeling die daarvoor nodig is. Deze organisaties werkten al vanuit een eigen perspectief aan dit doel en wilden hier graag een bijdrage aan leveren. Goede samenwerking tussen deze intermediaire organisaties werd gezien als een van de noodzakelijke randvoorwaarden. Vandaar dat het verzoek is gedaan aan deze partijen om dit samen op te pakken.
Andere noodzakelijke randvoorwaarden om het programma Verbouwstromen succesvol te laten opereren lagen in een goede inbedding in de programmatische aanpak van het Programma versnelling verduurzaming gebouwde omgeving (programmalijn 5: Innovatief en duurzaam bouwen). Daarbij zijn er, gekoppeld aan Verbouwstromen, twee subsidies beschikbaar gesteld ter ondersteuning van de realisatie van grootschalige renovatieprogramma’s: (1) Meerjarige Experimenten Effectieve Renovatiestromen (MEER)2 en (2) Subsidieregeling Procesondersteuning Opschaling Renovatieprojecten (SPOR). Verder hebben het Nationaal Isolatieprogramma (NIP) en de Nationale Prestatie Afspraken (NPA) een belangrijke bijdrage geleverd aan de noodzakelijke randvoorwaarden voor het programma Verbouwstromen om succesvol te kunnen opereren. Het Nationaal Isolatieprogramma (NIP) gaf Verbouwstromen de kans om met gemeenten die onderling wilden samenwerken in de uitvoering hiervan een aanpak voor in te richten (Meerjarige Collectief Ontzorgen (MCO) aanpak). De Nationale Prestatie Afspraken (NPA) met woningcorporaties hebben een helder kader gegeven waarbinnen verduurzaming in de huursector versneld en anders georganiseerd kon worden (lees: renovatiestromen).
Zijn er vooraf zogeheten kritische succesfactoren benoemd die bepalend zijn voor het slagen van dit programma? Zo ja, welke?
Als uitgangspunten voor het ontwerp van het programma is vooraf het volgende meegegeven aan de vier partijen (TKI Urban Energy, TKI Bouw en Techniek, Stroomversnelling, de Bouwcampus):
Het belangrijkste speerpunt van het programma bij aanvang was het ondersteunen van «kansrijke samenwerkingsverbanden» met als doel deze te laten groeien tot gezamenlijke renovatieprogramma’s waarbinnen vragende en aanbiedende partijen samen op efficiënte wijze grote aantallen woningen verduurzamen. Samen met deze partijen (koplopers) wordt er in de praktijk geleerd wat er nodig is om te versnellen en op te schalen, en wordt deze kennis en «best practices» breder met de markt te delen. De aanwezigheid van deze «kansrijke samenwerkingsverbanden» kan dan ook gezien worden als een belangrijke kritische succesfactor.
Kunt u aangeven in hoeverre deze randvoorwaarden en succesfactoren bij aanvang van het programma daadwerkelijk aanwezig waren? Welke wel, en welke niet?
Met de inbedding van het programma Verbouwstromen in de bredere context van het PVGO en daarmee geschepte randvoorwaarden (o.a. NIP en NPA), de budgetreserveringen voor aanvullende subsidies (SPOR en MEER), de analyses vanuit Klimaatakkoord, Renovatieversneller, PVGO, het TNO Contingentenmodel, Verkenning Contingentenaanpak Koopsector, en het door de vier programmapartners opgestelde programmaplan waren de randvoorwaarden en succesfactoren vanuit organisatorisch oogpunt aanwezig. Ook de kennis, ervaring en het bestaande netwerk van de programmapartners, over de volle breedte van de bouwsector, droeg hieraan bij.
Bij de start van het programma was er het beeld dat er voldoende «kansrijke samenwerkingsverbanden» waren waarop het programma zou kunnen bouwen. Bij de uitvoering van het programma bleek dat de samenwerking tussen partijen veel minder ver of kleinschaliger was, dan tevoren verwacht. In de koop-, huur-, en VvE-markt bestonden er nog geen grootschalige renovatietrajecten in de praktijk, ook bij de woningcorporaties was nog nauwelijks sprake van onderlinge samenwerking voor vraagbundeling. Het veranderen van de opzet was dan ook noodzakelijk (zie antwoord 4 voor verdere toelichting). Tegelijkertijd heeft dit de noodzaak van een ondersteuningsprogramma voor vraagbundeling en aanbodontwikkeling (Verbouwstromen) bevestigd: het ontstaat niet vanzelf.
Voor de voorwaarden die bij de start ontbraken: op welke wijze en binnen welk tijdpad is getracht deze alsnog te realiseren?
Door de afwezigheid en gebrek aan «kansrijke samenwerkingsverbanden» heeft Verbouwstromen kort na de start van het programma de opzet gewijzigd. Dit was mogelijk door het lerend en adaptief karakter van het programma. In plaats van te opereren vanuit «kansrijke samenwerkingsverbanden», zijn de activiteiten georganiseerd naar drie deelmarkten (huur, koop, VvE) met de focus op vraagorganisatie in die markten, zodat de «kansrijke samenwerkingsverbanden» kunnen ontstaan. Momenteel zijn er 11 consortia die zich hebben gecommitteerd aan regionaal ingerichte, langjarige, omvangrijke renovatieprogramma’s3.
De aanvullende subsidies MEER en SPOR ter ondersteuning van het programma Verbouwstromen zijn beide in 2023 uitgewerkt en gepubliceerd. De uitvraag voor de 1e tranche MEER is op 15 november 2023 gepubliceerd, de 2e tranche op 27 september 2024 en de 3e tranche op 26 mei 2025. De SPOR is gepubliceerd op 11 november 2023 (met een looptijd van 3 jaar)4. Daarnaast is er in december 2022 in een begeleidingsbrief naar gemeenten voor aanvragen in het kader van het Nationaal Isolatieprogramma (NIP) verwezen naar het programma Verbouwstromen ter ondersteuning indien men gemeente-overstijgend aan NIP-renovatieprogramma's voor de koopsector wil werken (hier is uiteindelijk de Meerjarige Collectief Ontzorgen (MCO) aanpak uit voortgekomen).
Hoe lang loopt het programma Verbouwstromen inmiddels en welke aanvullende stappen zijn volgens u nog nodig voordat u kunt spreken van een zogenoemd «no-go»-moment?
Het programma Verbouwstromen is eind 2022 van start gegaan en loopt nu bijna 3 jaar. In deze periode hebben de interventies van het programma Verbouwstromen geleid tot 11 consortia in de koop- en huursector waar vraag en aanbod bij elkaar zijn gebracht. De aanpak voor de koopsector loopt nu in vier regio’s met in totaal 38 gemeenten en meer dan 300 duizend woningen. In de huursector zijn in totaal 7 consortia gestart met een gecommitteerd volume van 10 duizend woningen t/m 2028 met een directe opschaling van 70 duizend woningen t/m 2032. De verwachting is dat het aantal consortia zich nog uitbreidt tot 17 consortia tegen het einde van 2025. Samen met deze (koplopende) consortia wordt er nu geleerd hoe in grootschalige renovatiestromen te werken. Verbouwstromen ontwikkeld voor en met hen gestandaardiseerde producten en diensten en ondersteund hen bij de implementatie waarmee de beoogde versnelling en opschaling daadwerkelijk wordt gerealiseerd.
Een zogenoemd «no-go»-moment wordt pas bereikt als duidelijk wordt dat de gewenste versnelling en opschaling structureel is gerealiseerd of uitblijft, ondanks voldoende inzet van betrokken partijen en beschikbare middelen. Zo ver zijn we nog niet. De gestandaardiseerde producten en diensten van de gestarte en nog bijkomende consortia in de koop- en huurmarkt dienen nog in de uitvoeringspraktijk te worden gevalideerd en geoptimaliseerd. De opgebouwde kennis en lessen hieruit moeten nog vastgelegd en verspreid worden zodat verdere ontwikkeling van grootschalige renovatiestromen in de bredere markt kan plaatsvinden. De inschatting is dat met deze ontwikkeling in 2029 in de huursector voor 80% van woningtypologieën een gestandaardiseerde verduurzamingspropositie beschikbaar komt. Ook is de verwachting dat gezamenlijk tenderen van grote volumes te verduurzamen woningen de standaardaanpak kan worden voor kleine tot middelgrote woningcorporaties. In de koopsector wordt de aanpak binnen vijf regio’s verspreid, waarbij de conversieratio – het aantal mensen dat na benaderen daadwerkelijk maatregelen neemt – flink zal zijn verhoogd.
Kunt u daarbij aangeven welke criteria u hanteert om te bepalen of het programma al dan niet verlengd zou moeten worden?
In het kader van de mogelijke verlenging van het programma Verbouwstromen is in december 2024 een evaluatie uitgevoerd5. Hierbij is expliciet gekeken in hoeverre met de opzet, inrichting en werking van het programma de gewenste doelstellingen en impact wordt bereikt. Om dit te kunnen bepalen zijn, naast directe betrokkenen, belangrijke spelers in de renovatiemarkt geïnterviewd.
De evaluatie bevestigt de toegevoerde waarde van het programma en beveelt aan om een deel van de activiteiten door te zetten. Stappen worden gezet in het samenbrengen van vraag- en aanbodpartijen. De ondersteuning van Verbouwstromen is daar een belangrijke factor in. Verdere ondersteuning is nodig om de potentie van de, nog kwetsbare, marktresultaten te kunnen verzilveren en verdere ontwikkeling en opschaling van grootschalige renovatiestromen mogelijk te maken. De continuering van de huur- en koopactiviteiten van het programma Verbouwstromen blijft belangrijk om de doelen in 2030 en 2050 te behalen. De evaluatie beveelt aan om de ondersteuning van de consortia door te zetten en specifiek ook in te zetten op een opschaling van consortia zonder subsidie.
De evaluatie doet ook een aantal aanbevelingen om de effectiviteit en efficiëntie van het programma te vergroten. De governance van het programma en de opdrachtgever-opdrachtnemer relatie tussen VRO en Verbouwstromen moet verduidelijkt om het programma slagvaardiger te maken. Ook heeft het programma veel subdoelstellingen zoals een bijdrage aan de materialentransitie. Meer focus is nodig op bundeling van de vraag en standaardisatie en een duidelijkere positionering als aanjager van renovatiestromen. Tenslotte komt uit de evaluatie dat het marktsegment VvE’s – naast Huur en Koop – het meest complex is en dat de activiteiten in dit segment beter passen bij de versnellingsagenda voor VvE’s.
Ik onderschrijf de uitkomsten van de evaluatie. De meeste aanbevelingen heeft Verbouwstromen inmiddels in het huidige programma overgenomen. Zo is in overleg met de vier partners de TKI Urban Energy als de hoofdaannemer van het programma aangewezen en zijn er met VRO betere afspraken gemaakt over aanspreekpunten en verantwoordelijkheden. Ook is afgesproken dat de focus van het programma meer komt te liggen op sneller en meer door vraagbundeling en standaardisatie. Het verbinden met de aanbodzijde en transities zoals toepassing van duurzame materialen blijft daarbij ook van belang, maar afgesproken is dat de verantwoordelijkheid hiervoor primair bij andere programma’s ligt. Verder rondt Verbouwstromen de activiteiten voor de VvE markt af en draagt deze over aan Milieu Centraal.
Kunt u reflecteren op de onderdelen van het programma die volgens u wél functioneren of op termijn mogelijk bruikbaar zijn binnen andere verduurzamingsaanpakken?
Het programma Verbouwstromen heeft de afgelopen jaren belangrijke stappen gezet in het samenbrengen van vraag- en aanbodpartijen en de stap van ontwikkeling naar uitvoering van verbouwstromen. In de beginfase van het programma heeft Verbouwstromen aanzienlijke inspanningen moeten leveren voor de ontwikkeling (vraagorganisatie) van verbouwstromen. Nu deze basis is gelegd, kan de focus verschuiven naar de uitvoering.
De evaluatie heeft dan ook geconcludeerd dat het op dit moment nog te vroeg is om te bepalen in hoeverre deze aanpak daadwerkelijk zal resulteren in succesvolle, grootschalige renovatiestromen en dat het belangrijk is om de activiteiten van het programma Verbouwstromen in de huur- en koopmarkt te continueren. Het gaat dan voornamelijk over de volgende onderdelen:
Zijn er op dit moment, of in ontwikkeling, alternatieve aanpakken die zich richten op dezelfde doelgroepen en beleidsdoelen als Verbouwstromen, maar die in uw ogen beter aansluiten bij de uitvoeringspraktijk en de structuur van de bouw- en renovatiesector?
Nee.
Welk bedrag is tot op heden daadwerkelijk besteed binnen het programma Verbouwstromen, en welk bedrag is op de plank blijven liggen?
In november 2022 is een subsidie van maximaal € 14.244.035,– toegekend aan het programma Verbouwstromen voor de periode 1 september 2022 t/m 31 december 2025. Door een tragere opstartfase dan initieel gepland is er momenteel een onbesteed bedrag van circa € 1,5 miljoen. De huidige beschikking zal verlengd worden tot 1 juli 2026, voor een volledige besteding van de resterende middelen. Het vervolgprogramma (2026 t/m 2029) start per 1 juli 2026 met een budget van 8,5 miljoen. In de activiteiten is een afbouw voorzien richting 2029, waarin alleen nog kennisoverdracht en verankering van de aanpak voor de huur- en koopsector zal plaatsvinden.
U gaf eerder aan dat middelen in de VRO-begroting nagenoeg volledig beleidsmatig dan wel juridisch vastlagen en daardoor niet beschikbaar waren voor alternatieve aanwending onder het budgetrecht van de Tweede Kamer. Hoe kijkt u terug op deze eerdere inschatting in het licht van de huidige situatie m.b.t. het programma?
Om de opschaling van de verduurzaming van woningen te bevorderen, is de subsidieregeling Renovatieversneller aangepast voor vraag- en aanbodbundeling van marktpartijen die op grote schaal willen renoveren. De middelen zijn in lijn met de eerdere doelstellingen van de Renovatieversneller gekoppeld aan drie onderdelen7:
De resterende middelen van dit instrument worden ingezet voor het vervolgprogramma Verbouwstromen 2026 t/m 2029, zodat ik de doelen kan realiseren die eerder onder de Renovatieversneller zijn vastgelegd en later ingebed in het Programma versnelling verduurzaming gebouwde omgeving.
Kunt u exact aangeven welk deel van de middelen die eerder als vaststaand werden gepresenteerd, inmiddels alsnog beschikbaar komt voor alternatieve inzet en besluitvorming door de Kamer?
Er komen geen (aanvullende) middelen alsnog beschikbaar voor alternatieve inzet en besluitvorming door de kamer. De beschikbare middelen uit het instrument Renovatieversneller worden ingezet ter bevordering van de opschaling van de verduurzaming van de woningvoorraad. Het vervolgprogramma Verbouwstromen 2026 t/m 2029 is hier onderdeel van.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja, zie antwoorden op de vragen.
De aanpassingen van de wet betaalbare huur |
|
Habtamu de Hoop (PvdA), Sandra Beckerman (SP) |
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
|
|
|
U heeft vandaag aanpassingen in consultatie gedaan om de Wet betaalbare huur aan te passen, deelt u de mening dat de timing middenin de vakantieperiode zeer ongelukkig is omdat mensen hierdoor minder kans hebben te reageren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. De consultatie is volgens de normale procedure opengesteld, waardoor eenieder binnen een periode van zes weken kan reageren. Gezien de noodzaak om op relatief korte termijn verlichting te kunnen bieden aan verhuurders, is het niet wenselijk om de consultatie tot na de zomer uit te stellen. Bovendien zijn de maatregelen uit het ter consultatie voorgelegde besluit eerder kenbaar gemaakt in mijn brief van 10 april jl.1
De Tweede Kamer sprak vorige maand in meerderheid uit de Wet betaalbare huur niet te willen wijzigen, waarom negeert u deze uitspraak en komt u alsnog met wijzigingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uw Kamer heeft de regering per motie2 opgeroepen om af te zien van de in de Voorjaarsnota voorgestelde wijzigingen van de Wet betaalbare huur (Wbh). Het wijzigingsbesluit dat op 15 juli jl. open is gesteld voor consultatie ziet niet op deze maatregelen en ziet daarnaast grotendeels op andere onderwerpen binnen de Wet betaalbare huur dan de afspraken in de Voorjaarsnota. De maatregelen in het huidige besluit zijn reeds per brief van 10 april jl.3 aangekondigd, vóór de Voorjaarsnota. Gelijktijdig met verzending van deze beantwoording start ik de formele voorhangprocedure voor het ontwerpbesluit, waardoor ook uw Kamer nog de gelegenheid heeft zich over de wenselijkheid van de maatregelen uit te spreken.
Eén van de voorstellen die voorligt in consultatie regelt dat de WOZ-waarde van een woning zwaarder mag meetellen, klopt het dat hiermee, zeker in steden, voor veel woningen een flink hogere huur kan worden gevraagd? Om hoeveel woningen gaat het? Hoeveel zal de huur stijgen?
De WOZ-prijsopslag zorgt ervoor dat de marktwaarde van woningen die door de WOZ-cap in het gereguleerde segment terugvallen beter in de huurprijs verdisconteerd kan worden, zonder dat deze woningen liberaliseren. Daarmee kunnen deze woningen makkelijker behouden voor de huurvoorraad, juist in de gebieden waar schaarste aan huurwoningen groot is. In hoeverre deze woningen een hogere huurprijs krijgen is afhankelijk van het oorspronkelijke puntentotaal, vóór toepassing van de WOZ-cap.
Op grond van het WoON2024 wordt geschat dat ca. 38.000 woningen door de WOZ-cap gereguleerd worden, waarvan ca. 13.000 van woningcorporaties en ca. 25.000 van private verhuurders. Van deze geschatte 38.000 woningen liggen er ca. 32.000 in de G4. Voor deze woningen mag nu maximaal een huurprijs van € 1.184,82 gevraagd worden. Een deel van deze woningen zal door de WOZ-prijsopslag stijgen tot een bedrag van ca. € 1.200,–, een deel tussen € 1.200 en € 1.300 en een kleiner deel tot € 1.300,–. Deze maximale huurprijzen zijn doorgaans nog steeds betaalbaar voor de middeninkomens die hierop zijn aangewezen, volgens de Nibud-normen. Het gemiddelde effect van de WOZ-opslag op de betaalbaarheid van deze woningen is daarmee beperkt. Aangezien deze huurwoningen hiermee makkelijker in de huurvoorraad behouden kunnen worden, zijn huurders hier mee geholpen. Gelet op het beperkte aantal woningen dat door de maatregel geraakt wordt, is het algemene effect op de betaalbaarheid van de huurvoorraad tevens beperkt.
Voor de wijzigingen in het Woningwaarderingsstelsel (WWS) geldt in het algemeen dat het maximale jaarlijkse huurverhogingspercentage ervoor zorgt dat huurprijzen niet in één keer fors kunnen stijgen. Bij een nieuw contract kan de nieuwe maximale huurprijs als gevolg van de aangekondigde maatregelen wel altijd direct gevraagd worden.
Een tweede voorstel dat nu voorligt in consultatie is het niet langer aftrekken van minpunten voor woningen zonder buitenruimte, waarom is hiervoor gekozen? Klopt het dat hiermee, zeker in steden, voor veel woningen een flink hogere huur kan worden gevraagd? Om hoeveel woningen gaat het? Hoeveel zal de huur stijgen?
Zoals in de toelichting bij het besluit is te lezen is er voor deze maatregel gekozen omdat deze minpunten het minder rendabel maken om een woning zonder buitenruimte te kunnen blijven verhuren. Dit zijn veelal woningen in stedelijke gebieden waar de schaarste aan huurwoningen juist groot is en waar het realiseren van buitenruimte vaak geen optie is. Het schrappen van de minpunten voor het volledig ontbreken van buitenruimte is specifiek bedoeld om te voorkomen dat woningen in stedelijke gebieden uit de huurvoorraad verdwijnen. Deze woningen zijn vaak in bezit van particuliere verhuurders. Het hebben van buitenruimte blijft positief gewaardeerd in het Woningwaarderingsstelsel (WWS) waardoor het voor verhuurders loont om in deze toegevoegde woonkwaliteit te voorzien. Tevens geldt op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) de eis dat nieuwbouwwoningen dienen te beschikken over een buitenruimte. Het schrappen van minpunten ziet dus enkel op het behouden van huurwoningen in de bestaande voorraad.
De wijziging betreft het schrappen van 5 minpunten binnen het WWS. Deze 5 minpunten komen neer op een bedrag van circa € 33,– per maand.
Een derde voorstel dat nu voorligt in consultatie regelt dat voor kleine monumenten een hogere huur kan worden gevraagd, waarom is hiervoor gekozen? Om hoeveel woningen gaat het? Hoeveel zal de huur stijgen?
Zoals in de toelichting bij het besluit is te lezen beoogt deze aanpassing de unieke karakteristiek en gewildheid van kleine rijksmonumenten (tot 40 m2) beter te waarderen in het WWS. Door een zwaardere WOZ-waardering stijgt de maximale huurprijs met gemiddeld € 40,– tot € 70,– per maand, afhankelijk van de oppervlakte en WOZ-waarde. Er zijn naar schatting zo’n 16.000 verhuurde rijksmonumenten in Nederland, waarvan een kleiner deel kleine rijksmonumenten betreft. De maatregel voorkomt dat juist deze karakteristieke huurwoningen verdwijnen doordat de verhuur daarvan onrendabel wordt.
Het vierde voorstel dat nu voorligt in consultatie zorgt ervoor dat alle studenten een tijdelijk huurcontract mogen krijgen, waarom is hiervoor gekozen gezien tijdelijke huurcontracten zorgen voor veel onzekerheid voor huurders?
Zoals in de toelichting bij het besluit is te lezen zijn studenten vaak per definitie tijdelijk in een woonplaats en hebben zij doorgaans een andere woonbehoefte dan reguliere huurders. Met de Wet vaste huurcontracten en onderliggende regelgeving is het mogelijk gemaakt om studenten eenmalig een tijdelijk huurcontract van maximaal twee jaar aan te bieden, als zij uit een andere gemeente of land komen. De maatregel uit het ontwerpbesluit versoepelt de regels door het voor alle studenten mogelijk te maken een tijdelijk huurcontract van maximaal twee jaar te krijgen, ongeacht waar zij vandaan komen. Dit vereenvoudigt de uitvoering en vermindert administratieve lasten, aangezien studenten niet hoeven aan te tonen waar zij wonen en verhuurders dit niet hoeven te verifiëren. Ook biedt de wijziging verhuurders meer flexibiliteit, zonder dat het materieel ten koste gaat van de Wvh. De huurbescherming van de Wvh blijft immers voor niet-studenten volledig van toepassing.
De vier maatregelen die u voorstelt zijn vooral goed voor particuliere verhuurders maar zorgen voor hogere huren en onzekerheid bij huurders, waarom kiest u zo onevenwichtig voor het belang van verhuurders?
Zoals in de toelichting bij het besluit is te lezen heb ik ervoor gekozen om in specifieke gevallen maatregelen te nemen om concrete knelpunten voor (met name particuliere) verhuurders weg te nemen. De Wbh en de Wvh en de bescherming die zij huurders bieden blijven daarbij overeind. Tegelijkertijd zorgen de wijzigingen ervoor dat verhuurders eerder hun huurwoningen zullen behouden. Huurders zijn dus juist geholpen met een groter aanbod aan betaalbare huurwoningen.
Een betaalbare huurwoning is voor velen zeer moeilijk te vinden, heeft u ook alternatieven overwogen voor de voorstellen die u nu doet? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Om te zorgen voor meer aanbod aan betaalbare huurwoningen, zijn meerdere acties nodig. Zo is het aanwakkeren van voldoende (betaalbare) woningbouw een grote prioriteit van het kabinet. Maar tegelijkertijd heeft mijn analyse uitgewezen dat de recent ingevoerde wetgeving, in samenhang met andere factoren, een negatief effect heeft op het aanbod van huurwoningen4.
De Wbh en de Wvh hebben de huurregelgeving grondig gewijzigd. Voor het behoud van investeringsbereidheid in betaalbare (huur)woningen is rust in de markt en dus stabiliteit in beleid nodig. Tegelijkertijd zie ik ook concrete knelpunten in de huidige huurregelgeving, die ik met deze wijzigingen wil wegnemen. Daarbij draag ik bij aan behoud van aanbod aan betaalbare huurwoningen, zonder dat recent uitgebreide huur(prijs)bescherming teniet wordt gedaan of grote onzekerheid in de markt ontstaat.
Wanneer de zorg van de Minister zit op de aanbodkant, het gebrek aan betaalbare huurwoningen, had ook gekozen kunnen worden voor het vergroten van het aantal betaalbare huurwoningen door woningcorporaties, waarom is dit niet gedaan?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 8 heb toegelicht, zijn meerdere acties tegelijkertijd vereist om het aanbod van betaalbare huurwoningen te vergroten. De in consultatie gebrachte maatregelen maken deel uit van dit grotere geheel.
Zo heb ik in mijn brief van 14 juli jl. mijn aanpak gepresenteerd, waarmee ik de realisatie van middenhuurwoningen door zowel corporaties als private partijen wil stimuleren5. Daarnaast zet ik in het wetsvoorstel Versterking regie volkshuisvesting, dat op 3 juli door uw Kamer aangenomen is en voorligt in de Eerste Kamer, in op het toevoegen van twee derde betaalbare woningen en 30% sociale huurwoningen op regionaal, provinciaal en landelijk niveau. Dat beleid is ook verankerd in de Nationale prestatieafspraken (NPA), waarin ik met gemeenten en corporaties heb afgesproken te streven naar een zo groot mogelijke netto toename van de sociale huurvoorraad, rekening houdend met verkoop en sloop van sociale huurwoningen. Ook heb ik in de NPA afgesproken dat corporaties ruim 39 duizend middenhuurwoningen toevoegen tot 2035, wat alleen haalbaar is als hiervoor in latere jaren ook geborgde financiering kan worden aangetrokken. De bijdrage aan nieuwbouw die in de NPA met woningcorporaties is afgesproken is al erg ambitieus, een nog grotere bijdrage van de sector vragen acht ik niet realistisch. Onderdeel van de twee derde betaalbare woningen is ook aanbod voor mensen met een middeninkomen. Ook zij komen in de knel en kunnen niet terecht in een sociale huurwoning.
Wanneer u zich zorgen maakt over de verkoop van huurwoningen door particuliere verhuurders had ook gericht kunnen worden gekozen voor het opkopen van een deel van deze woningen en het onderbrengen bij corporaties, waarom is dat niet gedaan?
Woningcorporaties voeren hun eigen aan- en verkoopbeleid, maar kunnen hier lokaal wel afspraken over maken met de gemeente en huurdersorganisaties. Hier ligt geen rol voor het Rijk omdat het om lokale afwegingen gaat op het niveau van wooncomplexen. Voor woningcorporaties zal het echter in veel gevallen financieel niet haalbaar zijn om huurwoningen van particuliere verhuurders over te nemen als het gaat om losse eenheden die in de verkoop gaan. Deze zijn voor woningcorporaties niet op een efficiënte wijze te exploiteren.
Bent u bereid deze maatregelen niet verder uit te werken totdat de Wet betaalbare huur eerst een kans van slagen heeft gehad? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Gezien de huidige verkoop van huurwoningen door met name particuliere verhuurders is het van belang om zo snel mogelijk in concrete gevallen verlichting te kunnen bieden. De in consultatie gebrachte maatregelen zijn ingrepen die specifieke knelpunten weghalen om het verhuurders mogelijk te maken om door te blijven verhuren. In de vormgeving van die maatregelen is een zorgvuldig evenwicht gevonden tussen betaalbaarheid voor huurders enerzijds en rentabiliteit voor verhuurders anderzijds. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 7 heb toegelicht, blijven zowel de Wbh als de Wvh overeind staan en blijven zij huurders bescherming bieden.
Het artikel “Kabinet plant grootschalige woonwijken bij vier Nederlandse steden” |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
|
|
|
Wat is de huidige eigendomssituatie van de percelen binnen de nieuw aangekondigde woningbouwlocaties in Glanerbrug, Pampus, Schuytgraaf-Zuid en Zevenaar?1
De locaties waarna u verwijst in de vraag komen niet overeen met de gemeenten die afgelopen juni zijn benoemd in de Bestuurlijke Overleggen Leefomgeving waarbinnen een kansrijke grootschalige woningbouwlocatie ligt die extra Rijksregie vraagt. De definitieve aanwijzing van de locatie vindt plaats via de Nota Ruimte die waarschijnlijk eind september/ begin oktober ter inzage wordt gelegd.
Heeft de Rijksoverheid of een publieke partij, zoals het Rijksvastgoedbedrijf of de gemeente, al grondaankopen gedaan of opties genomen in deze gebieden voorafgaand aan de publicatie van de plannen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Is vooraf onderzocht of het openbaar aankondigen van deze locaties de grondprijs heeft beïnvloed, zoals stijging door speculatie?
Zie het antwoord op vraag 1.
Zijn er afspraken gemaakt met gemeenten of grondeigenaren over het afromen van planbaten bij functiewijziging van de grond (bijvoorbeeld via een planbatenheffing)?
Zie het antwoord op vraag 1.
Is overwogen om het eigendom van de gronden eerst publiek te maken voordat het woningbouwprogramma wordt gestart, zodat betaalbaarheid geborgd wordt?
Zie het antwoord op vraag 1.
Wilt u deze vragen één voor één beantwoorden binnen drie weken?
Zie bovenstaande beantwoording.
De brief “Voortgang versterking NRVT”, van 7 juli 2025 van de Directie Wonen van het ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
|
|
|
Omdat betrouwbare informatie over funderingsrisico’s essentieel is voor kopers en kredietverstrekkers, de vraag: Waarom wordt dit niet expliciet meegenomen in de verbetering van toezicht en kwaliteit bij het Nederlands Register Vastgoed Taxateurs (NRVT)?1
Ik deel met u dat betrouwbare informatie over funderingsrisico’s essentieel is voor kopers en kredietaanbieders. Op dit moment is het adequaat meenemen van funderingsrisico’s geen specifieke toetssteen voor het toezicht op taxateurs door NRVT. Desalniettemin bevat het taxatierapport wel funderingsinformatie. Dit is namelijk een standaard onderdeel van het model taxatierapport van het NRVT. Indien het taxatierapport wordt gebruikt voor hypotheekverstrekking, stelt de kredietverstrekker in de meeste gevallen als verplichting dat het gehele taxatierapport, inclusief funderingsinformatie, wordt gevalideerd door het Nederlands Woning Waarde Instituut (NWWI). Middels de Nationale Aanpak Funderingsproblematiek werk ik aan een integrale aanpak om funderingsrisico’s een voornamere plek te geven in zowel het koop- als financieringsproces, zodat bewustzijn rond funderingen stijgt bij consumenten, taxateurs en andere betrokken stakeholders bij het koopproces. Ook taxaties zijn onderdeel van deze nationale aanpak. Ik ben daarom samen met onder andere NRVT aan het kijken hoe we kennis en bewustzijn van funderingsproblematiek kunnen verbeteren onder taxateurs.
Kunt u toelichten hoe funderingsproblematiek momenteel wordt meegenomen bij taxaties, en of een landelijke uniforme werkwijze ontwikkeld kan worden om funderingsrisico’s verplicht zichtbaar te maken in taxaties?
Op dit moment maakt informatie over funderingen deel uit van het model taxatierapport. De taxateur dient bij het opstellen van het taxatierapport verschillende bronnen te raadplegen zoals gemeentelijke datasets of reeds uitgevoerde funderingsonderzoeken. Voor veel taxateurs is het echter moeilijk om de staat van de fundering goed te beoordelen aangezien hiervoor specialistische kennis vereist is. Een taxateur kan dan ook enkel zichtbare gebreken constateren, maar is niet opgeleid noch bevoegd om het onderliggende funderingsrisico te interpreteren.
Uit onderzoek van Vereniging Eigen Huis blijkt dat weinig consumenten de staat van de fundering van de woning überhaupt meenemen in hun overweging rond de aanschaf van een woning2. Met de eerdergenoemde Nationale Aanpak Funderingsproblematiek wil ik informatie over funderingen beter inbedden in het koopproces. Taxaties spelen daarbij een belangrijke rol. Het is mijn doel informatie rond funderingen al aan het begin van het koopproces transparant en beschikbaar te maken voor kopers, zodat consumenten deze informatie kunnen meewegen in hun beslissingen. Later in het proces kan ook de taxateur deze informatie meewegen bij de taxatie. Om te zorgen dat die taxaties betrouwbaar zijn wil ik de komende periode de kwaliteit van de funderingscontroles door taxateurs en de uniformiteit waarmee bevindingen worden gerapporteerd verbeteren.
Wordt funderingsproblematiek betrokken in de KPI’s en monitoring die het NRVT ontwikkelt?
In lijn met de aanbeveling van SEO Economische Onderzoek (SEO) om de doelstellingen van NRVT meetbaar te maken en de monitoring ervan vaker te laten plaatsvinden, ben ik voornemens om met NRVT concrete afspraken te maken over het systematisch volgen en evalueren van het uitgevoerde toezichtbeleid. Daarnaast zal ik samen met NRVT bekijken of en op welke manier de funderingsproblematiek hierin een plek kan krijgen.
Hoe wordt voorkomen dat versterking van het NRVT leidt tot hogere taxatiekosten voor kopers?
NRVT heeft inmiddels stappen gezet tot het vergroten van de interne capaciteit. De kosten die gemoeid gaan met de groei van de organisatie worden doorberekend aan de aangesloten taxateurs en gezellen middels de jaarlijkse bijdragen die het toezicht door NRVT bekostigen. Als een sector of een beroepsgroep zichzelf verplichtingen oplegt door zelfregulering, dan bestaat de kans dat dergelijke kosten worden doorberekend in de prijs van een product of dienst aan de consument.
NRVT is in de begroting voor 2026 uitgegaan van stijging van 7 FTE, waarmee het totaal aantal FTE van NRVT uitkomt op 25. Dit resulteert in een geringe stijging van circa € 20,– per taxateur per jaar. De kosten van de groei van extra FTE worden gedempt doordat minder externe inhuur nodig is. Daarbij zijn de totale toezichtskosten per taxateur lager in vergelijking met andere sectoren, zoals bij financieel dienstverleners of deurwaarders.3 Ondanks dat NRVT voornemens is de komende jaren nog verder te groeien, verwacht ik op basis van de beperkte verhoging van de bijdrage per taxateur geen grote gevolgen voor de daadwerkelijke kosten van taxaties voor consumenten.
Welke concrete en toetsbare doelen worden opgenomen in het convenant met het NRVT zodat sprake is van een toetsbaar convenant?
Zoals ik in mijn Kamerbrief van 7 juli j.l. heb vermeld4, werk ik op dit moment aan het sluiten van een convenant met NRVT. Ik streef ernaar om uw Kamer zo snel mogelijk nader te informeren over de inhoud van dit convenant. Op dit moment is het nog niet mogelijk om hierop vooruit te lopen, maar ik wil benadrukken dat ik aandacht heb voor het maken van concrete en toetsbare afspraken.
Hoe wordt de onafhankelijkheid van het NRVT geborgd en gemonitord?
Ik onderschrijf het belang van onafhankelijk toezicht op de taxatiesector. Samen met NRVT zal ik afspraken maken om de onafhankelijkheid van hun toezicht adequaat te borgen. Deze afspraken worden vastgelegd in het convenant. In het convenant is ook aandacht voor de monitoring van deze afspraken. Ik verwacht de Kamer op korte termijn nader te kunnen informeren over de exacte inhoud van het convenant.
Wat is het handelingsperspectief als het convenant onvoldoende blijkt te werken?
De afgelopen periode zijn diverse opties in kaart gebracht voor de borging van de relatie tussen de overheid en NRVT, variërend van lichte tot zware interventies. Het sluiten van een convenant tussen de overheid en NRVT en het oprichten van een Zelfstandig Bestuursorgaan (ZBO) werden als realiseerbaar en mogelijk passend beschouwd. Een convenant bleek een geschikte keuze en biedt een effectieve manier om duidelijke afspraken te maken over de taken en verantwoordelijkheden van NRVT. Bovendien is deze beleidsoptie minder complex, kostenefficiënter en sneller te realiseren dan het oprichten van een ZBO. Om aan het einde van de looptijd van het convenant te kunnen bepalen of het convenant voldoende effectief is geweest in het realiseren van de beoogde doelstelling, zal een evaluatiebepaling worden opgenomen. Wanneer te zijner tijd blijkt dat het convenant onvoldoende effectief is in het waarborgen van de onafhankelijkheid van NRVT, is het voor de hand liggend om de mogelijkheden van publieke toezichtvormen, zoals een ZBO, nader te onderzoeken.
Welke criteria en evaluatiemomenten worden gebruikt om te bepalen of het convenant faalt en een Zelfstandig Bestuursorgaan (ZBO) alsnog nodig is?
Zoals ik beschrijf in mijn antwoord op vraag 6 en 7, zal zowel tussentijdse monitoring als een evaluatie na afloop van het convenant onderdeel zijn van de afspraken zoals opgenomen in het convenant. De concrete invulling van deze elementen bevindt zich nog in de uitwerkingsfase en kan ik op dit moment niet verder toelichten.
Hoe wordt de relatie met toezichthouders (Autoriteit Financiele Markten, De Nederlandsche Bank) vormgegeven zonder rolvermenging?
Om hier adequaat vorm aan te geven, heeft een gesprek plaatsgevonden tussen het Ministerie van VRO en de toezichthouders. Ik heb gevraagd aan DNB en de AFM of zij mogelijkheden zien tot een vorm van een periodiek bestuurlijk overleg met NRVT. DNB en AFM hebben aangegeven hiertoe bereid te zijn, waarbij het belangrijk is dat in het overleg geen rolvermenging plaats kan vinden. Daarvoor zal dit overleg enkel kunnen toezien op onderwerpen die raken aan taken van DNB en de AFM. NRVT en de toezichthouders bezien samen hoe dit voornemen te operationaliseren. De afspraken tussen toezichthouders DNB en de AFM en NRVT maken geen deel uit van het convenant, daar het een convenant betreft tussen NRVT en het Ministerie van VRO.
Hoe worden consumenten actief geïnformeerd over de kwaliteit van taxaties?
Vanwege de wettelijke verplichting van een taxatie bij het financieren van woningen met een hypothecair krediet, ben ik van mening dat het belangrijk is dat een consument wordt geïnformeerd over de kwaliteit van taxaties. Een kwalitatieve en betrouwbare taxatie behoedt consumenten van financiële risico’s zoals overkreditering. Op dit moment is informatie over (de kwaliteit van) taxaties te vinden op de website van NRVT (www.nrvt.nl). Ondanks dat er geen concrete aanbeveling is van SEO, zijn we wel met NRVT in gesprek over de verdere ontwikkeling van de rol van NRVT in het informeren van consumenten.
Bent u bereid het NRVT jaarlijks een publieksrapportage te laten uitbrengen over de prestaties en kwaliteit van de taxatiesector, inclusief klachten en verbeterpunten?
Ja, ik onderschrijf dit voorstel zoal aangegeven in mijn Kamerbrief van 25 oktober 20245. Het is van belang dat NRVT minimaal een keer per jaar een publieksrapportage publiceert waarin de prestaties en de kwaliteit van de taxatiesector worden geëvalueerd omdat kwalitatief goede en betrouwbare taxaties van groot maatschappelijk belang zijn. Ik zal dit onderwerp nadrukkelijk meenemen in de lopende gesprekken met NRVT over de totstandkoming van het convenant.
NRVT publiceert op dit moment al jaarlijks het Jaarverslag Doorlopend Toezicht, waarin onder meer verslag wordt gedaan van uitgevoerde audits.6 Tuchtrechtelijke uitspraken door Stichting Tuchtrechtspraak NRVT worden ook in dit jaarverslag opgenomen.
Hoe ziet u de relatie tussen betrouwbare taxaties en betaalbaarheid op de woningmarkt?
Onafhankelijke en betrouwbare taxaties zijn cruciaal voor een objectieve waardebepaling van vastgoed. Hiermee worden kopers behoed voor overkreditering en voorkomen we dat ze in betaalproblemen komen. Daarnaast voorkomen betrouwbare taxaties bubbelvorming op de woningmarkt omdat de taxatie bepaalt hoeveel consumenten maximaal kunnen lenen.
Bent u bereid om in het convenant afspraken op te nemen over het signaleren van hypotheekfraude?
Hypotheekfraude kan op verschillende momenten in het aankooptraject plaatsvinden, bijvoorbeeld door vervalsing van documenten die benodigd zijn voor een hypotheekaanvraag, waaronder een taxatie. Als toezichthouder op taxateurs is het de taak van NRVT om frauderende taxateurs te signaleren, bijvoorbeeld via audits of externe meldingen en hierop vervolgens passend op te treden. Dat kan onder andere door het opleggen van boetes, maar uiteindelijk ook leiden tot het afnemen van de titel van Register Taxateur. Met het sluiten van een convenant met NRVT wil ik NRVT als toezichthouder op de taxateurs verder legitimeren, waardoor zij hun taken sterker en onafhankelijker uit kunnen voeren.
Bent u bereid te onderzoeken hoe samenwerking tussen NRVT, AFM, DNB en de Financial Intelligence Unit versterkt kan worden om signalen over mogelijke hypotheekfraude via taxaties beter op te sporen en te delen? Indien niet, waarom niet?
Er loopt vanuit het Financieel Expertise Centrum (FEC) een project rondom hypotheekfraude. In het FEC zijn verschillende partners vertegenwoordigd, waaronder DNB, de AFM en de Financial Intelligence Unit Nederland. In het project wordt er breed gekeken naar mogelijke maatregelen die een bijdrage kunnen leveren aan het voorkomen van hypotheekfraude en worden uitkomsten van verschillende lopende (analyse)trajecten betrokken. Het FEC-project loopt tot ongeveer het vierde kwartaal van dit jaar.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden binnen de daartoe gestelde termijn?
Ja, en u ontvangt deze antwoorden na het zomerreces.
Het Interdepartementale Beleidsonderzoek (IBO) Huursector |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
|
|
|
Hoe duidt u de conclusie uit het IBO dat de fiscale voordelen voor koopwoningen de huurmarkt schaden en de ongelijkheid vergroten?1
Het eindrapport «Thuisgeven» van het interdepartementale Beleidsonderzoek (IBO) Huursector is op 7 juli 2025 aangeboden aan uw Kamer. Vanwege de demissionaire status van het kabinet, heb ik de keuze om namens het demissionaire kabinet met een reactie te komen of om deze reactie over te laten aan een nieuw kabinet. Ik kies ervoor om dit najaar zelf nog met een kabinetsreactie te komen. Ik zal in deze brief niet vooruitlopen op deze kabinetsreactie en ga daarom niet inhoudelijk in op de conclusies en aanbevelingen van het rapport.
Deelt u de analyse uit het IBO dat insiders en outsiders op de woningmarkt ongelijk worden behandeld?
Zie antwoord vraag 1.
Welke concrete stappen wilt u nemen om starters en middeninkomens meer kansen te geven op een passende woning?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u de IBO-aanbeveling om corporaties meer ruimte te geven om middenhuurwoningen te bouwen, onder andere via borging?
Zie antwoord vraag 1.
Is er ruimte om alvast in de geest van het voorgenomen beleid van de Europese Commissie te werken en woningcorporaties eerder in staat te stellen meer middenhuurwoningen te bouwen?
Ja, er is ruimte om anticiperend op de inwerkingtreding van de nationale wetgeving, zodra deze voldoende concreet en voorzienbaar is, woningcorporaties in staat te stellen meer middenhuurwoningen te bouwen. Die ruimte wordt op dit moment door mij verkend. Het is echter niet mogelijk om daarvan grootschalig gebruik te maken voor borging van middenhuur, aangezien daarvoor ook aanpassingen aan bestaande Nederlandse wet- en regelgeving en het borgstelsel doorgevoerd zullen moeten worden. Daarnaast wijzen we in dit kader op het belang hierover overleg te voeren en afspraken te maken met private partijen die in de middenhuur investeren. Daarover lopen op dit moment gesprekken. Voor een verdere toelichting verwijs ik naar de kamerbrief2 over de ondersteuning realisatie middenhuur van 14 juli.
Wanneer kan de Kamer een wetsvoorstel voor een huurregister verwachten, waarbij nu ook in het IBO de noodzaak daartoe vastgesteld is en indachtig de aangenomen motie van NSC die oproept een basis Huurregister nog dit jaar te voltooien?
De motie verzoekt om uiterlijk eind 2025 met concrete voorstellen naar de Kamer te komen voor het opzetten van een basishuurregister. Ik zet mij ervoor in de Kamer nog in 2025 te informeren. Daarmee geef ik invulling aan de motie. Een huurregister vraagt meer dan een wet, ook de praktische werking ervan moet worden uitwerkt en opgebouwd. Het spreekt voor zich dat een register niet in 2025 voltooid kan worden.
Hoe gaat u de motie van NSC over het huurregister uitvoeren?
De motie verzoekt om uiterlijk eind 2025 met concrete voorstellen naar de Kamer te komen voor het opzetten van een basishuurregister. Ik zet mij ervoor in de Kamer nog in 2025 te informeren. Daarmee geef ik invulling aan de motie.
Tot welke concrete resultaten hebben uw acties tot nog toe geleid om de bestaande woningvoorraad beter te benutten, zoals via woningdelen, splitsing en hospitaverhuur, zoals ook aanbevolen in het IBO?
Op 18 oktober 2024 is de Tweede Kamer geïnformeerd over het beter benutten van de bestaande gebouwen en bijbehorende omgeving.3 In het najaar wordt de Tweede Kamer uitgebreid geïnformeerd over de voortgang van alle onderdelen van beter benutten namelijk transformatie, optoppen, mantelzorg- en familiewoningen op eigen kavel, hospitaverhuur, woningdelen, woningsplitsen en voorkomen van leegstand. Hieronder een korte toelichting van de concrete resultaten tot nog toe ten aanzien van hospitaverhuur, woningdelen en -splitsing.
Ik werk aan een wetswijziging om hospitaverhuur te stimuleren. Met het wetsvoorstel hospitaverhuur komt er een speciaal huurcontract van maximaal vijf jaar met een proeftijd van negen maanden, een kortere opzegtermijn van één maand in de eerste maand en het wordt makkelijker om hospitaverhuur te beëindigen bij (executie)verkoop of overlijden. Tot slot krijgen huurders die hospita zijn de mogelijkheid om in bezwaar te gaan tegen een inkomensafhankelijke hogere huurverhoging als gevolg van hospitaverhuur. De internetconsultatie van dit wetsvoorstel is net afgerond.4 Het streven is om het wetsvoorstel begin 2026 aan te bieden aan de Tweede Kamer. Daarnaast heb ik net de landelijke informatiecampagne «Word hospita! Jouw huis van grote waarde» die op 29 augustus 2024 is gestart, grotendeels afgerond.5 Naast deze campagne heb ik, naar aanleiding van de motie van het lid van Vroonhoven c.s.6, onderzocht in hoeverre een uitbreiding van de kamerverhuurvrijstelling hospitaverhuur verder kan stimuleren. Deze verkenning, die ik samen met Ministerie van Financiën doe, zal met de kamerbrief over het platform hypotheken dit najaar met de Tweede Kamer worden gedeeld.
Om woningdelen en splitsen te stimuleren is ingezet op het verbeteren van de informatievoorziening aan gemeenten, particuliere huiseigenaren en woningcorporaties. Voor gemeenten maakte Platform31 een handreiking met dertig tips hoe zij woningsplitsen en woningdelen (juridisch-planologisch) kunnen faciliteren.7 De inzet is dat Platform31 in het najaar diverse sessies in het land organiseert om woningdelen verder te stimuleren. Ook wordt gewerkt aan een Splitsgids voor particulieren, woningcorporaties en gemeenten. Deze wordt later dit jaar verwacht. Ook verken ik, conform motie lid Wijen-Nass, de mogelijkheden voor een landelijk beleidskader omtrent woningsplitsing zodat dit op lokaal niveau vaker wordt toegestaan. Dat vraagt een brede weging van aspecten als lokale beleidsvrijheid, leefbaarheid en vereenvoudiging en eenduidig beleid op landelijk niveau.8
Daarnaast lopen er verschillende onderzoeken in relatie tot woningdelen. Na de zomer ontvangt de Tweede Kamer een maatschappelijke kosten-batenanalyse over de vereenvoudiging van het partnerbegrip binnen de AOW in relatie tot woningdelen (1) en loopt er een onderzoek in hoeverre de kostendelersnorm in de sociale zekerheidswetten een belemmering vormt voor woningdelen (2). De resultaten hiervan worden begin 2026 verwacht. (3) Daarnaast subsidieer ik een haalbaarheidsonderzoek dat uitgevoerd wordt door enkele woningcorporaties naar de behoefte aan en de mogelijkheden voor het opzetten van een landelijk platform voor woningdelen (4) en wordt een onderzoek uitgevoerd om woningdelers en hun behoeften beter in beeld te brengen (5).
Bent u bereid de kabinetsreactie op het IBO Huursector expliciet te voorzien van een tijdlijn en een maatregelenpakket, zodat de Kamer zicht krijgt op de stappen richting structurele oplossingen in de volkshuisvesting?
Ik wil nog niet vooruitlopen op de kabinetsreactie. Wel neem ik deze suggestie mee bij het opstellen van de brief.
Hoe duidt u de constatering in de IBO-rapportage en de RIGO-rapportage dat de huidige versnippering van woonruimteverdelingssystemen een drempel vormt voor huishoudens die regionaal willen verhuizen, bijvoorbeeld vanwege werk, mantelzorg of gezinsredenen?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich de aangenomen motie Welzijn over het onderzoeken hoe opgebouwde wachttijd of punten (deels) kunnen worden meegenomen bij verhuizing naar een andere regio?
Ja.
Kunt u uiteenzetten welke stappen inmiddels zijn gezet om uitvoering te geven aan deze motie?
De wenselijkheid van een landelijk woonruimteverdeelystseem is onderzocht in het IBO Huurbeleid. In het IBO wordt geconstateerd dat het invoeren van één landelijk woonruimteverdeelsysteem extra kansen biedt voor woningzoekenden die geen wachttijd hebben kunnen opbouwen, bijvoorbeeld jongeren of mensen die naar een andere regio willen verhuizen. In het IBO is ook gekeken naar de optie voor het behoud van opgebouwde rechten bij interregionale verhuizing, omdat dit nodig is om daadwerkelijk één verdeelsysteem te krijgen.
Echter, het IBO merkt ook op dat een landelijk woonruimteverdeelsysteem betekent dat alle regionale en lokale systemen en lokale huisvestingsverordeningen moeten worden aangepast. Dat is geen eenvoudige opgave. Eerdere pogingen om een landelijk woonruimteverdeelsysteem te creëren zijn niet succesvol geweest vanwege alle verschillende belangen van de betrokken stakeholders. Voor een eventueel landelijk systeem zal het Rijk dan ook regie moeten nemen. Zoals eerder aangegeven kom ik in het najaar met een kabinetsreactie. Hierin zal ik ook uitgebreider ingaan op de aanbevelingen die het IBO doet ten aanzien van een landelijk woonruimteverdeelsysteem.
Bent u bereid om, mede naar aanleiding van het IBO en de motie Welzijn, een scenarioverkenning uit te voeren naar een (deels) landelijk of bovenregionaal woonruimteverdeelsysteem waarin opgebouwde wachttijd of punten bij verhuizing naar een andere regio (deels) behouden blijven, en daarbij de gevolgen voor de doorstroming, betaalbaarheid en lokale autonomie in kaart te brengen?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Ik heb de vragen zo goed als mogelijk afzonderlijk beantwoord. De termijn van drie weken was niet haalbaar vanwege het zomerreces. De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘Door nieuwe verhuurregels komen studenten nóg moeilijker aan een kamer’ |
|
Marieke Wijen-Nas (BBB) |
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichtgeving over de structurele kamernood en het sterk teruglopende aanbod van studentenwoningen, zoals onder andere beschreven in Nieuwsuur?
Ja.
Hoe duidt u het feit dat het aanbod van studentenkamers (<25 m2) in een jaar tijd met ruim 30% is gedaald, terwijl de vraag juist toeneemt?
NRC heeft 2 juli jl. een analyse gepubliceerd van de aangeboden kamers in het tweede kwartaal van 2025 op de verhuurwebsite www.rent.nl, en deze vergeleken met die van een jaar eerder. Uit deze analyse zou een afname van het aanbod op deze verhuursite blijken van bijna 30%. Dit betreft een specifiek aanbod van kamers op één verhuurwebsite. In de Landelijke Monitor Studentenhuisvesting die op 4 september is gepubliceerd, wordt het totale aanbod geschat op 322.400 wooneenheden. Dit zou een afname van 4% betekenen ten opzichte van een jaar eerder.
Hoeveel permanente studentenwoningen zijn er in 2024 gerealiseerd in Nederland, en hoeveel daarvan in studentensteden zoals Amsterdam, Utrecht, Groningen, Leiden en Nijmegen?
In de Landelijke Monitor Studentenhuisvesting is bij 19 belangrijke studiegemeenten het aantal realisaties uitgevraagd. In 2024 zijn in deze gemeenten 5.000 eenheden voor permanente bewoning gerealiseerd. Het is niet bekend hoeveel studentenwoningen er exact buiten deze gemeenten zijn gerealiseerd.
Hoeveel studentenwoningen zijn het afgelopen jaar verloren gegaan door verkoop of herbestemming?
De verkoop van studentenwoningen op de particuliere markt heeft het afgelopen jaar voor een afname van het aanbod aan studentenhuisvesting gezorgd van naar schatting circa 9.000 wooneenheden.
Wat doet u eraan om te voorkomen dat nog meer studentenhuizen worden verkocht?
Ik neem verschillende maatregelen om dit te voorkomen. Recent is het woningwaarderingsstelsel voor onzelfstandige woonruimte (WWSO) gemoderniseerd. Onderdeel van deze aanpassingen is dat de puntprijs met 25% omhoog is gegaan. De verhoging van de puntprijs maakt het voor verhuurders aantrekkelijker om onzelfstandige woningen te bouwen en verhuren, wat nodig is om het tekort aan studentenkamers aan te pakken. Voor studenten betekent dit weliswaar dat de maximale huur die zij mogelijk moeten betalen ook omhoog is gegaan, maar daar staat uiteraard een kwalitatief goede kamer tegenover.
Daarnaast heb ik in mijn brief van 10 april1 wijzigingen aangekondigd op de Wet betaalbare huur en de Wet vaste huurcontracten. Op 15 juli jl. heb ik deze wijzigingen in openbare internetconsultatie gebracht. De wijzigingen zien op het wegnemen van specifieke knelpunten die verhuurders ervaren bij de verhuur van hun woningen. Zo heb ik onder andere aangekondigd dat ik tijdelijke huurcontracten voor alle studenten mogelijk wil maken. Ook bereid ik een wetsvoorstel voor om hospitaverhuur te stimuleren. Dit wetsvoorstel is recent in internetconsultatie gegaan. Ook ben ik bezig met een verkenning naar de kamerverhuurvrijstelling en de mogelijkheden en belemmeringen bij eventuele uitbreiding daarvan, samen met de Staatssecretaris van Financiën. Mede door gebrek aan onderzoeksdata duurt het langer om deze verkenning af te ronden. Ik streef ernaar deze zo spoedig mogelijk naar uw Kamer te sturen.
Ook woningdelen (waaronder kamergewijze verhuur) kan een bijdrage leveren aan het huisvestingsvraagstuk van studenten. Om woningdelen te stimuleren zet ik in op het verbeteren van de informatievoorziening aan gemeenten, particuliere huiseigenaren en woningcorporaties. Platform31 heeft dit jaar handreikingen gemaakt voor woningcorporaties en gemeenten. Het streven is dat er in het najaar diverse sessies over woningdelen in het land georganiseerd worden om dit verder te stimuleren. Dit kan er aan bijdragen dat gemeenten kamergewijze verhuur vaker toe staan in gebieden waar dit passend is en daarmee het aanbod vergroot wordt. Er wordt een ook onderzoek uitgevoerd om woningdelers en hun behoeften beter in beeld te brengen. Daarnaast is er beleidsinzet op woningdelen die zich niet specifiek op de doelgroep studenten richt. Dit wordt nader toegelicht in de kamerbrief die dit najaar volgt
Hoe beoordeelt u de effecten van de Wet betaalbare huur op het aanbod van kamers voor studenten in de vrije sector?
Het is op dit moment te vroeg om iets te zeggen over de langdurige effecten van de Wet betaalbare huur op kamerverhuur. Wel bereiken mij al signalen over het teruglopende aanbod aan huurwoningen. Ik neem deze zorgen uiterst serieus en monitor de ontwikkelingen nauwgezet. Ook werk ik op dit moment enkele gerichte maatregelen uit om op relatief korte termijn knelpunten bij de verhuur van woningen weg te nemen.2 Tegelijkertijd zijn er meerdere factoren die een effect op het aanbod aan huurwoningen hebben, waar de Wet betaalbare huur er slechts één van is.
De Wet betaalbare huur en onderliggende regelgeving hebben twee grote wijzigingen doorgevoerd met betrekking tot kamerverhuur. Ten eerste is het WWS, en dus ook het WWSO, dwingend geworden. Ten tweede is het WWSO gemoderniseerd, geobjectiveerd en vereenvoudigd ten opzichte van het WWSO dat tot 1 juli 2024 gold. Ik ga hierna verder in op deze twee wijzigingen.
Met het dwingend maken van het WWS(O) is het wettelijk verboden een te hoge huur te vragen. In het geval van kamerverhuur betekent dit dat een verhuurder niet meer huur mag vragen voor een kamer dan het WWSO toelaat. Gemeenten houden hier toezicht op, en kunnen handhavend optreden als de verhuurder in overtreding is. Dit heeft het effect dat sommige verhuurders hun huurprijs zullen moeten verlagen als gevolg van de Wet betaalbare huur. Deze huurprijsbescherming bestond voor onzelfstandige woningen echter al vóór de Wet betaalbare huur. Voor alle kamerverhuur geldt al sinds jaar en dag de huurprijsbescherming van het WWSO. Een onzelfstandige woonruimte (kamer) kan ook niet liberaliseren.3 Een studentenkamer kan dus niet in de vrije sector verhuurd worden. Dit betekent dat iemand die een kamer of deel van een zelfstandige woning huurt, altijd recht had en heeft op huurprijsbescherming – en daarmee een gereguleerde huurprijs. Dit is door de Wet betaalbare huur niet gewijzigd. Wel is verduidelijkt dat kamerverhuur altijd via het WWSO moet worden beprijsd en dus niet kan liberaliseren. Ook kan het zijn dat verhuurders hun woningen verkopen nu zij een boete van een gemeente riskeren als zij te veel huur vragen.
Ten tweede is het WWSO per 1 juli 2024 gemoderniseerd, geobjectiveerd en vereenvoudigd. Onderdeel hiervan is een verhoging van de puntprijs binnen het WWSO van 25 procent. Verhuurders mogen dus sinds de invoering van de Wet betaalbare huur en onderliggende regelgeving in veel gevallen meer huur vragen onder het nieuwe WWSO dan onder het oude WWSO. Met de verhoging van de puntprijs in het WWSO hebben verhuurders dus juist meer ruimte gekregen om hun kamers marktconform te verhuren.
Evenwel blijf ik de effecten van huurregulering en andere factoren op het woningaanbod monitoren. Halfjaarlijks informeer ik uw Kamer hierover. In mijn antwoord op vraag 7 ga ik nader in op de evaluatie van de Wet betaalbare huur.
Bent u bereid om de effecten van deze wet specifiek voor studentenhuisvesting te evalueren en, indien nodig, bij te stellen?
De beleidsevaluatie van de Wet betaalbare huur is voorzien voor 2027. De effecten van deze wet op specifiek de studentenhuisvesting zijn een integraal onderdeel van deze beleidsevaluatie en zullen dan meegewogen worden. Indien daartoe noodzaak bestaat op grond van die evaluatie, zal de wetgeving waar mogelijk bijgesteld worden. Ik houd de ontwikkelingen op de huurmarkt in aanloop naar die evaluatie doorlopend in de gaten, op grond van de transactiecijfers van het Kadaster elk kwartaal, eigen onderzoek en signalen uit de sector. Over deze monitoring wijd ik verder uit in mijn antwoord op vraag 14.
Acht u het wenselijk dat gemeenten studentenhuisvesting beperken door vergunningplichten en verboden op kamerverhuur aan meer dan twee personen
Het is wenselijk om de optimale benutting van de bestaande woningvoorraad zoveel mogelijk te stimuleren, onder andere door in te zetten op woningdelen. Dit draagt niet alleen bij aan het vergroten van het aantal beschikbare studenteneenheden, maar sluit ook aan bij de actuele woonbehoefte onder en voor studenten.
Tegelijkertijd is het van belang dat lokale overheden de ruimte behouden om op basis van hun eigen inzichten en knelpunten keuzes te maken. Gemeenten zijn zelf in staat om een weloverwogen afweging te maken tussen het behoud van leefbaarheid en het vergroten van het aanbod aan woonruimte. Ik wil gemeenten daarbij aanmoedigen om in hun afwegingen het belang van alle studenten om op een fijne manier (samen) te kunnen wonen zwaar mee te wegen.
Kunt u uitleggen waarom er vaak een vergunning nodig is om aan meer dan twee studenten te verhuren? Wat is het oorspronkelijke doel hiervan?
Zie antwoord vraag 8.
Denkt u dat de huidige regels rondom kamerverhuur (zoals vergunningplicht) te streng zijn geworden?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om te onderzoeken of kamerverhuur aan studenten onder voorwaarden vergunningvrij kan worden gemaakt?
Ik moedig gemeenten aan om kritisch naar hun eisen te kijken waaronder een kamerverhuurvergunning wordt verleend. Voor gemeenten maakte Platform31 een handreiking met dertig tips hoe zij woningdelen (juridisch-planologisch) kunnen faciliteren.4 De inzet is dat Platform31 in het najaar diverse sessies in het land organiseert om woningdelen verder te stimuleren. Daarnaast worden gemeenten met het wetsvoorstel Versterking regie volkshuisvesting verplicht om in hun volkshuisvestingsprogramma beleidsmaatregelen op te nemen ten aanzien van het «beter benutten van de bestaande gebouwen», waaronder woningdelen.
Ook verken ik hoe we woningdelen verder kunnen stimuleren door landelijke regelgeving aan te passen. Hier spelen verschillende factoren een rol, zoals de vrijheid van gemeenten om zelf beleid te maken, de leefbaarheid van de omgeving en de wens voor duidelijk landelijk beleid.
Wat vindt u van het idee om landelijke regels of richtlijnen te versoepelen, of om gemeenten actief aan te sporen om soepeler kamerverhuurbeleid te voeren?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid om samen met gemeenten afspraken te maken over het verbeteren van de studentenhuisvesting?
In 2022 hebben gemeenten, huisvesters, universiteiten, hogescholen, studenten en de Ministeries van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de handen ineengeslagen, en samen het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting (LAS) opgesteld en ondertekend. De hoofddoelstelling van dit actieplan is om het tekort aan studentenhuisvesting te verminderen door het realiseren van 60.000 betaalbare studentenwoningen in de periode van 2022 tot en met 2030 via nieuwbouw en een betere benutting van de bestaande woningvoorraad. Het huidige kabinet zet deze aanpak voort.
Recent zijn er aanvullende afspraken gemaakt tussen de partijen in het Landelijk Platform Studentenhuisvesting (LPS) die zijn opgenomen in de Oplegger Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting 2022–2030. Hierover heb ik uw Kamer op 4 september geïnformeerd. Gemeenten verruimen waar mogelijk de mogelijkheden om vergunningsvrij wonen toe te staan van 2 naar 3 (of meer) personen per huishouden zodat woningdelen wordt gestimuleerd voor alle doelgroepen, waaronder studenten. Waar mogelijk vergemakkelijken de gemeenten de kamergewijze verhuur door versoepeling van het beleid rondom omzettingsvergunningen.
Verder voeren gemeenten informatiecampagnes gericht op studentenhuisvesting uit en wijzen gemeenten op blijvende en nieuwe mogelijkheden voor verhuurders. Het betreft vooral de mogelijkheden onder de recente huurwetgeving en de invloed van het nieuwe WWSO. Dit kan bijdragen aan het behoud van de particuliere voorraad in de verschillende gemeenten.5
Bovendien is het zaak dat de nieuwe colleges van alle studentengemeenten en gemeenten die studenten huisvesten, het actieplan opnieuw verankeren in college- en uitvoeringsprogramma’s na de verkiezingen in 2026.
Eind 2022 is ook de studentenhuisvestingsregisseur benoemd die namens het LPS en het Ministerie van VRO de gemeenten en alle partijen aanspreekt op hun verantwoordelijkheden, belemmeringen wegneemt en de bouwproductie aanjaagt. Gezien de bouwplannen wordt er ook, naar vermogen en gezien de moeilijke omstandigheden, aanzienlijke nieuwbouw gepleegd. Het grote probleem blijft de grondposities.
Kunt u verklaren waarom het voor particuliere verhuurders steeds minder aantrekkelijk is om aan studenten te verhuren?
Per brief van 10 april jl.6 heb ik uw Kamer op de hoogte gesteld van mijn analyse van de ontwikkelingen op de huurmarkt. Daaruit volgt dat de combinatie van verschillende huurmaatregelen, fiscale maatregelen en andere (macro-economische) omstandigheden ervoor heeft gezorgd dat verhuurders minder flexibel en rendabel kunnen verhuren. Voor verhuur aan studenten geldt onder meer ook de gemeentelijke regelgeving en vergunningverlening. De combinatie van deze maatregelen treft volgens de verhuurders hun te behalen rendement en verdienvermogen dusdanig dat particuliere verhuur aan studenten niet meer rendabel wordt gevonden. Tegelijkertijd is met de modernisering van het WWSO juist een verhoging van de puntprijs met 25% doorgevoerd, waarmee het rendabeler is om volgens het WWSO te verhuren.
Ik heb uw Kamer toegezegd de ontwikkelingen op de huurmarkt en in het bijzonder uitpondingen van huurwoningen te monitoren en uw Kamer hierover jaarlijks te informeren. In het derde kwartaal van dit jaar ontvangt u van mij een nieuwe brief met daarin onder meer een analyse van de Kadastercijfers over de eerste helft van dit jaar.
Hoe zorgt u ervoor dat particuliere verhuurders niet massaal stoppen met studentenhuisvesting door nieuwe regelgeving?
Zie het antwoord bij vraag 5.
Heeft u zicht op hoeveel particuliere verhuurders momenteel overwegen hun panden te verkopen?
Nee.
Bent u bereid de puntentelling in het woningwaarderingsstelsel te herzien voor studentenkamers, zodat verhuurders uitkomen met hun kosten?
Nee, hiertoe ben ik niet bereid. Recent is het woningwaarderingsstelsel voor onzelfstandige woonruimte (WWSO) gemoderniseerd. Onderdeel van deze aanpassingen is dat de puntprijs met 25% omhoog is gegaan. De verhoging van de puntprijs maakt het voor verhuurders aantrekkelijker om onzelfstandige woningen te bouwen, wat nodig is om het tekort aan studentenkamers aan te pakken. Voor studenten betekent dit weliswaar dat de maximale huur die zij mogelijk moeten betalen ook omhoog is gegaan, maar daar staat uiteraard een kwalitatief goede kamer tegenover.
Deelt u de zorg dat de woningnood de toegankelijkheid van het hoger onderwijs beperkt, doordat studenten hun gewenste opleiding niet kunnen volgen vanwege gebrek aan betaalbare huisvesting?
Het kabinet vindt het van groot belang dat alle aspirant-studenten die over de juiste vooropleiding beschikken, toegang moeten hebben tot een gewenste studie aan een hogeschool of universiteit, die bij hun talenten en capaciteiten past.7 Nederland kent wat dat betreft een zeer toegankelijk stelsel. Het kabinet erkent dat gebrek aan betaalbare huisvesting de studiekeuze kan beïnvloeden en daarmee een impact kan hebben op de toegankelijkheid van bepaalde instellingen en opleidingen voor studenten. Vooral ook als de opleiding niet elders in het land wordt aangeboden.
Het Ministerie van OCW biedt tal van ondersteuningsmaatregelen om deze impact op de toegankelijkheid te beperken. Het studentenreisproduct helpt studenten om opleidingen fysiek zo bereikbaar mogelijk te houden. Uit onderzoek weten we dat reistijd (tenzij deze boven de anderhalf uur is) veel minder zwaar weegt bij een studiekeuze, dan bijvoorbeeld de inhoud van de studie.8 Mochten studenten geen huisvesting kunnen vinden in de studiestad, dan kunnen zij in omliggende gemeenten wonen en voordelig reizen om toch de opleiding van hun (eerste) keuze te kunnen volgen. Daarnaast dragen de basisbeurs en aanvullende beurs bij aan de toegankelijkheid van het stelsel.
Hoe rechtvaardigt u dat studenten zich soms moeten inschrijven voor kamers in andere steden, ver buiten hun opleiding?
Iedere student wil in beginsel zo dicht mogelijk bij de campus wonen en liefst ook nog op de plek waar het studentenleven zich afspeelt. Dat is echter in Nederland bijna nooit op één plek gecentreerd geweest en dus ook niet haalbaar als woonvoorkeur. Er zijn steden waar de hele binnenstad min of meer als campus fungeert (de oudere studentensteden) en steden waar de campus buiten de binnenstad gelegen is (zoals in Enschede en Wageningen). De aantrekkelijkheid van dergelijke campussen buiten de binnenstad als woongebied hangt vervolgens ook weer af van de voorzieningen en het studentenleven aldaar.
Daarnaast zien we de laatste jaren een duidelijke trend dat randgemeenten of steden in de regio ook een rol vervullen in studentenhuisvesting. Sprekende voorbeelden hiervan (deels in de nabije toekomst) zijn: Schiedam, Helmond en Almere. Deze lijst zou nog verder uit te breiden zijn met gemeenten die juist graag een rol willen spelen in het opvangen van het tekort aan studentenhuisvesting. Het betreft daarbij steeds gemeentes die een goede OV-verbinding hebben met de studiestad of campus. Internationaal gezien is dat overigens helemaal niet vreemd; in het buitenland worden soms hele regio’s tot het voedingsgebied van studentensteden gezien. Het kan een grote meerwaarde zijn voor een regiogemeente om studentenhuisvesting aan te bieden en de student is geholpen aan een passende woonplek.
Wat vindt u van de roep om meer gebruik te maken van campuscontracten, zodat afgestudeerde studenten sneller doorstromen en kamers vrijkomen?
Een campuscontract geeft een verhuurder én huurder zekerheid. Zo is de huurder verzekerd van huisvesting gedurende de studie en is de verhuurder verzekerd van een einde aan de huurovereenkomst, wanneer de student afgestudeerd is. De studentenwoning kan na afloop van de studietijd weer gebruikt worden voor het huisvesten van een andere student. In dit opzicht is het een goed doelmatige middenweg tussen tijdelijke en vaste contracten.
Hoe kijkt u in het algemeen aan tegen het instrument campuscontract als oplossing voor de doorstroomproblematiek?
Zie antwoord vraag 20.
Deelt u de opvatting dat onderwijsinstellingen ook een verantwoordelijkheid hebben in de huisvesting van studenten?
Het terugdringen van het studentenhuisvestingstekort heeft alleen kans van slagen als er een nauwe samenwerking is tussen een breed scala aan actoren. Hoewel de verantwoordelijkheid voor studentenhuisvesting primair valt onder het Ministerie van VRO en de gemeenten, betreft het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting (LAS) juist een gezamenlijke aanpak van het Rijk (Ministerie van VRO en Ministerie van OCW), samen met gemeenten, sociale en commerciële studentenhuisvesters en de onderwijsinstellingen.
De koepelorganisaties Vereniging Hogescholen (VH), Universiteiten van Nederland (UNL) en de MBO-Raad hebben zich gecommitteerd aan het uitvoeren van het LAS. Ook zijn VH9 en UNL10 in de zelfregieplannen, die zijn vormgegeven in het kader van het wetsvoorstel Wet Internationalisering in Balans, ingegaan op hun inzet op studentenhuisvesting. Daarnaast zijn er in de Gedragscode Internationale Student in het Hoger Onderwijs11 afspraken opgenomen met betrekking tot de voorlichting van internationale studenten rondom het vinden van geschikte huisvesting.
Wat kunnen onderwijsinstellingen volgens u doen om actief bij te dragen aan betere studentenhuisvesting?
Zie antwoord vraag 22.
Deelt u de analyse dat dit tekort niet alleen de persoonlijke ontwikkeling van studenten belemmert, maar ook een bedreiging vormt voor de toegankelijkheid van het onderwijs en daarmee voor de Nederlandse kenniseconomie?
Het kabinet erkent dat, naast andere factoren, een tekort aan geschikte huisvesting negatieve invloed kan hebben op de persoonlijke ontwikkeling van studenten en de toegankelijkheid van het onderwijs op individueel niveau. Zie hierover mijn antwoord op vraag 18.
Welke concrete maatregelen heeft u sinds het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting (LAS) uit 2022 genomen om dit tekort terug te dringen?
Sinds het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting uit 2022 hebben de daarbij betrokken partners gewerkt aan het terugdringen van het tekort door te investeren in de bouw van duizenden extra studentenwoningen, onder andere via de Regeling Huisvesting Aandachtsgroepen van het Ministerie van VRO. Ik heb een studentenhuisvestingsregisseur aangesteld om gemeenten aan te sporen hun bouwopgave waar te maken en ik stimuleer specifiek de bouw van onzelfstandige woonruimten, die betaalbaarder zijn voor studenten.
Daarnaast heb ik maatregelen genomen om hospitaverhuur en woningdelen aantrekkelijker te maken en via wetgeving, zoals de Wet betaalbare huur, ervoor gezorgd dat studenten niet langer te veel huur betalen. Ook heb ik samen met onderwijsinstellingen stappen gezet om grip te krijgen op de instroom van internationale studenten en hebben woningcorporaties met mijn steun het landelijk inschrijfportaal ROOM gelanceerd, zodat studenten makkelijker een woning kunnen vinden.12
Deelt u de zorg dat commerciële studentenwoningen vaak op termijn verdwijnen naar andere doelgroepen, waardoor structurele capaciteit verloren gaat?
Uit het recente verleden zijn er inderdaad voorbeelden van grote complexen die door commerciële aanbieders zijn gerealiseerd en aanvankelijk voor studenten waren bedoeld, maar al heel snel «verkleurd» zijn naar andere doelgroepen tegen andere verhuurtarieven. Dergelijke praktijken zijn goed te voorkomen via afspraken in de anterieure overeenkomsten die gesloten worden tussen verschillende partijen rondom studentenhuisvesting. Daar wordt inmiddels op grote schaal gebruik van gemaakt. Om gemeenten hiertoe te ondersteunen is ook een handreiking studentenhuisvesting13 opgesteld door de studentenhuisvestingsregisseur.
Wat vindt u van het idee om huurtoeslag ook mogelijk te maken voor kamers met gedeelde voorzieningen, in plaats van uitsluitend voor zelfstandige studio’s?
De afweging of een student in een studentenhuis gaat samenwonen is vaak van meerdere factoren afhankelijk. Het wel of niet krijgen van huurtoeslag kan hierbij een rol spelen. Het samenwonen op jonge leeftijd heeft verschillende positieve effecten op het welzijn. Onzelfstandige woonruimtes (kamers) met gedeelde voorzieningen stimuleren onderling contact en helpen studenten die nieuw zijn in de stad om daar gemakkelijker hun weg te vinden. Ook bevordert het de ontwikkeling van vaardigheden, zoals het leren omgaan met verschillende mensen.
Het uitbreiden van de huurtoeslag naar onzelfstandige woonruimten is echter niet zomaar te realiseren. De mogelijkheden hiervoor zijn eerder verkend, maar hebben vooralsnog geen uitvoerbare en haalbare uitwerking op de korte of middellange termijn opgeleverd. Om het recht en de hoogte op huurtoeslag vast te stellen, maakt Dienst Toeslagen gebruik van gegevens uit onder andere de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG). Zonder deze gegevens kan namelijk niet vastgesteld worden of de woning voldoet aan de (minimum)eisen voor huurtoeslag, of dat voor de betreffende woning reeds huurtoeslag is aangevraagd. In de BAG worden momenteel echter geen onzelfstandige woonruimtes geregistreerd. Hierdoor is een uitbreiding van de huurtoeslag naar onzelfstandige woonruimtes niet uitvoerbaar. Een uitbreiding kan dus pas overwogen worden als onzelfstandige woonruimtes adequaat worden geregistreerd in een (landelijk) systeem. Deze ontwikkeling wordt bezien in relatie tot de verkenning naar de mogelijkheden voor een huurregister.
Naast de uitvoeringstechnische belemmeringen, brengt een uitbreiding van de huurtoeslag ook financiële gevolgen met zich mee waarvoor geen budgettaire dekking is. Naar schatting zullen de kosten voor de huurtoeslag tussen de € 1 á € 1,5 mld. per jaar stijgen. Dit is exclusief de kosten die gepaard gaan met het registreren van onzelfstandige woonruimtes.
Denkt u dat het huidige toeslagsysteem een onbedoelde financiële prikkel creëert om vooral studio’s te bouwen, terwijl dit juist vereenzaming onder jongeren in de hand werkt?
Ja.
Bent u bereid om, samen met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en gemeenten, tot een herijking te komen van het huidige studentenhuisvestingsbeleid, met aandacht voor betaalbaarheid, sociale binding, doorstroming en voldoende aanbod?
Zie het antwoord op vraag 13.
De casus van Ymere en Philadelphia en de Stimuleringsregeling Zorggeschikte Woningen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Nicki Pouw-Verweij (BBB), Daniëlle Jansen (NSC) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Gerritsen (Ymere) woest: «We winnen het debat, maar verliezen het geld»»?1
Ja.
Kunt u nader toelichten welke voorwaarden er momenteel gelden om in aanmerking te komen voor de Stimuleringsregeling zorggeschikte woningen (SGZW)?
Alle voorwaarden zijn te vinden op: https://wetten.overheid.nl/BWBR0048611/2025-04-26.
In de nieuwste ronde (die open is gesteld vanaf 15 mei 2025 t/m 28 november 2025) is de doelgroep uitgebreid met ouderen met een verstandelijke beperking en een Wlz-indicatie voor VG 3 t/m VG 8 en ouderen met een visuele beperking en een Wlz-indicatie voor ZG-visueel 2 t/m 5. Eén van de voorwaarden in de stimuleringsregeling (zowel in de nieuwe ronde als in de vorige ronde) is dat de bouw nog niet mag zijn gestart.
Klopt het dat de aanvraag van Ymere en Philadelphia is afgewezen? Hoe rijmt dit met de huidige woningnood en de oproep van de Kamer om de stimuleringsregeling uit te breiden, zodat deze ook ingezet kan worden voor ouderen met een (verstandelijke) beperking?
De aanvraag van Ymere en Philadelphia in de eerste ronde van de regeling is afgewezen omdat in deze aanvraag op dat moment niet voldaan werd aan de voorwaarde dat minimaal 30% van de zorggeschikte sociale huurwoningen in het complex bestemd zou zijn voor cliënten met een Wlz-indicatie voor ZZP VV 4 t/m 10. Op dat moment stond de regeling nog niet op gelijke wijze open voor ouderen met een verstandelijke beperking. Naar aanleiding van de gewijzigde motie Westerveld (TK 36 600 XVI, nr. 154) is de nieuwe ronde – die is opengesteld van 15 mei 2025 t/m 28 november 2025 – op gelijke wijze opengesteld voor ouderen (vanaf 50 jaar) met een Wlz-indicatie VG3 t/m VG8. Ymere en Philadelphia hebben ook in deze nieuwe ronde een aanvraag ingediend. Deze aanvraag is nog in behandeling, maar zal worden afgewezen omdat niet voldaan is aan (minimaal) één van de voorwaarden, namelijk dat de bouw nog niet is gestart. Doordat de bouw al is gestart, is er geen relatie tussen de woningnood en het (al dan niet) verstrekken van de subsidie. Ymere kende deze voorwaarden al op het moment van de eerste aanvraag (in augustus 2024) en wist op het moment van aanvragen ook dat zij niet voldeden aan de voorwaarden.
Hoe legt u het uit dat in de Kamerbrief van 17 maart 2025 expliciet wordt gesteld dat Ymere en Philadelphia opnieuw een aanvraag kunnen doen, bovendien wetende dat hun afwijzing de reden was voor de aangenomen Kamermotie, als vervolgens blijkt dat de aanvraag wordt afgewezen?2 3
In de Kamerbrief van 17 maart 2025 wordt gesteld dat Ymere en Philadelphia een nieuwe aanvraag konden indienen «indien de aanvraag voldoet aan de voorwaarden die worden gesteld in de nieuwe subsidieronde». Dat geldt op dat moment ook voor andere zorgaanbieders en woningcorporaties die zorggeschikte woningen willen realiseren voor ouderen met een verstandelijke beperking en een indicatie voor VG 3 t/m VG 8.
Met deze formulering is aangegeven dat de subsidieregeling niet speciaal en alleen voor Ymere en Philadelphia zou worden aangepast, maar voor alle zorgaanbieders en woningcorporaties op gelijke wijze en tegelijkertijd.
De nieuwe ronde is per 15 mei 2025 weer opengesteld. Inschrijving was niet mogelijk van 1 november 2024 t/m 14 mei 2025.
Een van de voorwaarden (zowel in de eerste ronde als in de nieuwe ronde) is zoals aangegeven dat de bouw nog niet mag zijn gestart. De reden daarvoor is dat de subsidie vanwege het voorkomen van ongeoorloofde staatssteun is gekoppeld aan een overeenkomst voor een dienst van algemeen economisch belang (DAEB). Een van de voorwaarden voor een DAEB is dat er sprake is van marktfalen. Indien een activiteit is gestart, kan geen beroep gedaan worden op dat marktfalen. Daarmee kan een DAEB-overeenkomst niet met terugwerkende kracht worden verleend. Ook is het daarmee niet mogelijk om de subsidieregeling zodanig aan te passen dat wel met terugwerkende kracht subsidie kan worden verleend voor een activiteit die al is gestart.
In sommige gevallen kan een project gesplitst worden in fases, waarmee een latere fase mogelijk wel in aanmerking kan komen voor subsidie, maar kennelijk is dat in deze casus niet aan de orde.
Klopt het dat projecten niet meer in aanmerking komen voor de SGZW indien de bouw van het project al is begonnen? Kunt u nader toelichten op basis waarvan de keuze is gemaakt om reeds gestarte projecten buiten de regeling te laten vallen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat zou u ervan gevonden hebben als de initiatiefnemers ervoor gekozen zouden hebben om te wachten met het bouwen van geschikte zorgwoningen, omdat de subsidie nog niet binnen is? Had u dit in de huidige wooncrisis verantwoord geacht?
Naar mijn idee hadden de initiatiefnemers eerst een uitontwikkeld plan voor het bouwen van zorggeschikte woningen en zijn zij vervolgens gaan kijken of er ook een subsidie mogelijk was. De initiatiefnemers wisten op het moment van aanvraag dat hun project niet voldeed aan de subsidievoorwaarden, maar konden niet langer wachten omdat het project zeer kort na aanvraag in september 2024 al is gestart. Daarmee was het verkrijgen van de subsidie niet randvoorwaardelijk voor het starten met de bouw.
Hoe rijmt u het feit dat sociale woningbouw vrijwel altijd onrendabel is met de uitspraak van het ministerie dat subsidie kennelijk niet nodig is als de bouw kan starten zonder subsidie? Erkent u dat het uitblijven van de subsidie voor dit project van Ymere en Philadelphia kan leiden tot uit- of afstel van andere toekomstige woningbouwplannen? Hoe reflecteert u daarop?
Bij uitwerking van dit initiatief wisten de initiatiefnemers dat hun project niet in aanmerking kwam voor subsidie. Van het «uitblijven» van de subsidie is derhalve geen sprake en ook niet van een relatie met toekomstige woningbouwplannen. Voor nieuwe projecten voor deze doelgroep geldt dat de Stimuleringsregeling zorggeschikte woningen inmiddels ook voor hen is opengesteld.
Herkent u de kritiek van Ymere-bestuurder Gerritsen op de gang van zaken met betrekking tot het aanvraagproces? Hoe reflecteert u op deze kritiek?
Ik ben van mening dat de bestuurder van Ymere de zaken omdraait. Hij had naar mijn idee samen met Philadelphia eerst een plan en heeft daar vervolgens een subsidie bij gezocht. Toen dat niet bleek te passen op deze casus heeft hij via de media en de Tweede Kamer bereikt dat in de toekomst de Stimuleringsregeling zorggeschikte woningen ook beschikbaar is voor ouderen met een verstandelijke beperking en een Wlz-indicatie voor VG3 t/m VG8 (en ZG-visueel 2 t/m4. Dat is goed nieuws voor de sector.
Het is echter niet mogelijk om de regeling met terugwerkende kracht daarop aan te passen (zie motivatie bij antwoord op vraag 4 en5. Aanpassing met terugwerkende kracht is daarbij ook niet eerlijk ten opzichte van andere partijen die de regeling hebben gelezen en hebben bedacht dat zij er niet voor in aanmerking kwamen en vervolgens hun eigen plannen daarop hebben aangepast.
Hoe reflecteert u op de uitspraak van Ymere-bestuurder Gerritsen dat «Als we met alle bouwprojecten zouden wachten totdat alle «onrendabiliteit» zou zijn weg-gesubsidieerd zou er weinig meer gebouwd worden in Nederland»?
Ik besef dat we met de huidige woningnood blij moeten zijn met iedere mogelijkheid die woningcorporaties en andere partijen hebben om te investeren in nieuwe woningen (al dan niet voor ouderen).
Welke mogelijkheden ziet u eventueel voor een oplossing met betrekking tot het traject van Ymere en Philadelphia?
Ik zie geen mogelijkheden om vanuit de Stimuleringsregeling iets in deze casus te betekenen. Ik hoop dat Ymere en Philadelphia hun initiatief desondanks spoedig kunnen voltooien.
Op welke andere concrete manieren probeert u de bouw van zorggeschikte woningen voor ouderen met een beperking te stimuleren? Welke knelpunten ziet u in de huidige aanpak?
Zorgkantoren hebben voor cliënten met een Wlz-indicatie zorgplicht en moeten voor elke doelgroep (dus ook voor ouderen met een beperking) voldoende zorg inkopen die aansluit bij de wensen van de cliënten. De Stimuleringsregeling zorggeschikte woningen is inmiddels ook opengesteld voor ouderen met een verstandelijke beperking en een Wlz-indicatie voor VG 3 t/m VG 8 en ouderen met een visuele beperking en een Wlz-indicatie voor ZG-visueel 2 t/m 5.
Het amendement Mooiman op de Wet versterking regie op de Volkshuisvesting |
|
Hans Vijlbrief (D66), Pieter Grinwis (CU) |
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
|
|
|
Kunt u de concrete gevolgen en de uitvoerbaarheid in kaart te brengen van het gisteren aangenomen amendement-Mooiman (TK 36 512, nr. 30) over het volledig uitsluiten van urgentie voor statushouders?
Kunt u toelichten wat de verschillen zijn met uw eigen wetsvoorstel (Wet nieuwe regels inzake huisvesting vergunninghouders), hoe u die verschillen weegt en wat de consequenties zijn voor de doorgang en voortgang van uw wetsvoorstel?
Kunt u deze vragen met de grootst mogelijke spoed, en uiterlijk voor de stemmingen over de Wet versterking regie volkshuisvesting, beantwoorden?
Het bericht 'Nieuwe bouwcrisis dreigt als omslag naar duurzaam ontworpen woningen uitblijft' |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
|
|
|
Bent u bekend met dit artikel?1
Ja.
Herkent u het gegeven dat een snelle omslag naar woningen bouwen met duurzame materialen nodig is om een potentiële volgende crisis te voorkomen en kunt u uw antwoord onderbouwen?
Ik reageer nog schriftelijk op de adviezen van de Rli.
De potentiële crisis herken ik niet. Wel ben ik met een groot deel van de aanbevelingen al bezig. Zo moeten nieuwe gebouwen, zoals in Europese Richtlijn Energieprestatie Gebouwen EPBD-IV is vastgelegd, vanaf 2030 voldoen aan een wettelijke eis als het gaat om de CO2-emissies veroorzaakt door zowel het energieverbruik als het materiaalverbruik van nieuwe gebouwen – in technisch jargon de «global warming potential» (gwp) over de gehele levenscyclus («whole life cycle»), oftewel de wlc-gwp.
Voor 1 januari 2027 zal de Minister van VRO een routekaart publiceren en daarover de Europese Commissie in kennis stellen. Hierin wordt aangegeven welke wlc-gwp prestatie-eisen gelden voor nieuwbouw vanaf 2030 per gebouwtype en hoe in termen van streefwaarden het afbouwpad naar 2050 eruitziet. Het doel is klimaatneutraliteit in de gebouwde omgeving te bereiken.
Door deze routekaart krijgt de markt duidelijkheid over de toekomstige regelgeving en kan men zich daarop voorbereiden. Uiteraard zal ik ervoor zorgen dat de nieuwe duurzaamheidseis in 2030 de woningbouwopgave niet in de weg zit. Tussen 2030 en 2050 zal periodiek worden bezien of de in 2027 ingeschatte streefwaarden in de uitvoeringspraktijk realistisch zijn.
Herkent u het gegeven dat bouwbedrijven klaar staan om met duurzame materialen te gaan bouwen maar dit niet doen omdat ze wachten tot de overheid duidelijkheid gaat bieden, en waarom wel of niet?
Ik zie talloze voorbeelden van bouwers die met duurzame materialen bouwen. Producenten van bouwmaterialen zetten steeds meer stappen. In het kader van het bouwmaterialenakkoord zie ik namelijk goede ontwikkelingen.
Die duidelijkheid is er. We hebben al een milieuprestatie gebouwen (mpg) voor woningen waar bouwers aan moeten voldoen, en met de wijziging van de mpg, die ik onlangs voor advies naar de Raad van State heb gestuurd, geef ik nadere duidelijkheid voor de komende jaren. Zo weten partijen in de bouwsector hoe ze de milieuprestatie van woningen moeten berekenen en kunnen zij zich voorbereiden op toekomstige prestatie-eisen. Daarnaast implementeer ik, zoals in antwoord 2 aangegeven, de zogenaamde wlc-gwp.
Op welke termijn kunt u de duidelijkheid verschaffen aan de sector waar zij op wachten om duurzaam te gaan bouwen?
Bouwers zijn vrij om de bouwmaterialen te kiezen, waarmee ze willen bouwen, mits ze op gebouwniveau voldoen aan de minimumeisen in het Besluit Bouwwerken Leefomgeving. De wijziging van mpg treedt naar verwachting per 1 juli 2026 in werking. Zoals aangegeven in antwoord 2 moet er voor 1 januari 2027 een routekaart bij de Europese Commissie worden ingediend met de prestatie-eisen per gebouwtype voor 2030 en de streefwaarden voor de jaren erna.
Bent u het er mee eens dat duurzaam bouwen niet meer tijd zal kosten maar juist sneller en goedkoper zal zijn dan wanneer er gebouwd wordt op een niet duurzame manier, en kunt u uw antwoord onderbouwen?
Ik heb geen reden om aan te nemen dat er met duurzaam bouwmateriaal sneller of langzamer kan worden gebouwd dan met andere materialen. Wel is het zo dat duurzame materialen in de industriële bouw steeds vaker worden toegepast. Industrialisatie, robotisering en digitalisering leiden wel tot sneller en goedkoper bouwen. Overigens blijkt uit het Rli-rapport dat houtbouw op dit moment nog 10% duurder is dan conventionele bouw.
Bent u het ermee eens dat woningen van hout beter reageren op de warme temperaturen dan woningen gebouwd met bijvoorbeeld beton, waarom wel of niet?
In het Besluit Bouwwerken Leefomgeving is een eis opgenomen ten aanzien van het risico op oververhitting van de nieuwbouw. Woningen van hout of beton moeten aan dezelfde eis voldoen. Bouwfysisch zijn er verschillen. Woningen van hout hebben veelal minder massa dan van beton, waardoor ze sneller reageren op opwarming en afkoeling.
Een analyse van de verschillen is onderdeel van een onderzoek naar de effecten op de gezondheid dat nog wordt uitgevoerd in het kader van de Nationale Aanpak Biobased Bouwen.
Wordt duurzaam bouwen onderdeel van de nog te delen hitte aanpak?
Bent u bereid te onderzoeken of duurzaam bouwen positieve effecten heeft ten aanzien van het binnenklimaat?
Momenteel loopt een onderzoek naar de effecten van biobased bouwen op het binnenklimaat via de Nationale Aanpak Biobased Bouwen, zoals aangegeven bij vraag 6.
Hoe kijkt u aan tegen het advies van de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli) om één landelijke norm vast te stellen voor de CO2-uitstoot per vierkante meter?
Dat advies is in lijn met de afspraken in de EPBD-IV over de WLC-GWP. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Wordt het bouwen met duurzame materialen een voorschrift in uw project Schrappen Tegenstrijdige en Overbodige Eisen en Regelgeving (STOER)?
Bouwen met duurzame materialen vormt geen specifiek thema in het programma STOER.
Per wanneer zou STOER in werking moeten treden volgens u, los van of de Kamer vindt dat dit controversieel verklaard moet worden of niet?
De adviezen, die het kabinet omarmt, worden zo snel mogelijk geïmplementeerd gelet op de woningbouwopgave. Dit betekent dat de aan te passen wet- en regelgeving in de reguliere wetgevingsprocessen een plek krijgen. Aanpassing daarvan is niet op één moment voorzien.
Zoals in mijn brief van 23 juni over STOER heb aangegeven, start ik met de uitwerking van een aantal voorstellen voor aanpassing van het Besluit Bouwwerken leefomgeving waarbij ik verwacht deze wijzigingen in 2026 voor te leggen aan de Kamer ter voorhang. Ik hoop dat deze wijzigingen zo snel mogelijk in werking kunnen treden.
Op andere voorstellen van STOER kom ik terug in de kabinetsreactie op het eindadvies die na de zomer zal volgen.
Kunt u deze vragen binnen drie weken en één voor één beantwoorden?
Ja, dat heb ik gedaan.