De KNMG-gedragscode |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Waarom geeft u in uw beantwoording van 13 februari jl. (Kamerstukken II 2023/24, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 1018) over de KNMG-gedragscode geen antwoord op de vraag die met een simpel «ja» of «nee» beantwoord zou moeten kunnen worden?
Het antwoord op deze vraag ligt genuanceerd en kan ik daarom niet met een enkel ja of nee beantwoorden. In mijn beantwoording van 13 februari jl. heb ik aangegeven dat regels in de gedragscode leidend zijn voor het professioneel handelen, maar ook dat er omstandigheden kunnen zijn die maken dat het nodig is om van een gedragsregel af te wijken. De KNMG-gedragscode geeft zelf ook aan dat de opgenomen regels niet statisch en absoluut zijn: ze moeten altijd gezien worden in de actuele en concrete context.1
Nogmaals, handelt een arts, die publiekelijk te kennen geeft dat hij of zij van mening is dat klimaat(verandering) geen relatie met gezondheid(sproblemen) heeft, in strijd met de KNMG-gedragscode, ja of nee?
In beginsel moeten artsen zich houden aan de gedragsregels die zij zelf als beroepsgroep heeft opgesteld. Ook aan de kernregel die aangeeft dat artsen zich bewust moeten zijn van de relatie tussen gezondheid, klimaat en milieu. Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven is afwijking wel mogelijk, maar deze afwijking zal dan goed onderbouwd moeten worden.
Kunt u deze bovenstaande simpele ja-nee-vraag binnen één week beantwoorden?
Ik heb deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
De grote zorgen van het internationale artsencollectief (SEGM) over genderrichtlijn WHO |
|
Diederik van Dijk (SGP) |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met het bericht «Artsencollectief bezorgd over genderrichtlijn Wereldgezondheidsorganisatie»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de reeks geuite zorgen van het internationale artsencollectief Society for Evidence Based Gender Medicine (SEGM) over de werkwijze en de inhoudelijke koers van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO)?
Ik deel de zorgen niet van de Society for Evidence Based Gender Medicine (SEGM) met betrekking tot de ontwikkeling van de Richtlijnen voor de gezondheid van trans- en genderdiverse personen door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO).
De WHO heeft voor samenstelling van de richtlijnontwikkelingsgroep (guideline development group – GDG) de gebruikelijke procedure gevolgd, in lijn met het WHO Handboek voor richtlijnontwikkeling2. Al in juni 2023 heeft WHO een lijst van de eerste 14 geselecteerde GDG-leden gepubliceerd voor een publieke consultatie van twee weken. Vervolgens heeft WHO in december 2023 de lijst van alle 21 geselecteerde GDG-leden gepubliceerd voor een publieke consultatie van drie weken.
Om tegemoet te komen aan de zorg dat de laatstgenoemde periode van publieke consultatie gedeeltelijk met de kerstdagen overlapte en de vele vragen die zijn binnengekomen, heeft de WHO vervolgens besloten de periode van publieke consultatie met drie extra weken te verlengen. Het is nog niet duidelijk wanneer ontwikkeling van de richtlijnen zal zijn afgerond. Ten slotte heeft WHO aangegeven dat deze richtlijnen zich specifiek richten op volwassenen en niet op kinderen noch tieners.
Voor wat betreft de inhoudelijke koers geldt dat de richtlijnontwikkelingsgroep bestaand onderzoek zal analyseren en aan de hand daarvan zal adviseren welke behandelingen de beste gezondheidsuitkomst hebben voor trans- en genderdiverse personen. Hierbij zal specifiek gekeken worden naar de volgende vijf punten:
Deelt u de mening dat bij het ontwikkelen van internationale richtlijnen aan professionals royaal gelegenheid moet worden geboden om in de voorbereidingsfase een inbreng te leveren?
Ja.
Vindt u het zorgvuldig dat de WHO in de week voor de kerstdagen 2023 de plannen bekendmaakte om vervolgens de openbare consultatie al te sluiten op 8 januari 2024? Was u op de hoogte van deze procedure en in hoeverre is die met organisaties in Nederland gedeeld? Zo ja, wanneer, op welke wijze en hoe is hierop vervolgens gereageerd?
De gevolgde procedure is conform de WHO-brede standaard die gehanteerd wordt voor alle richtlijnontwikkelingen. Het uitzetten van openbare consultaties verloopt niet via lidstaten, maar via het eigen netwerk van WHO. Al in juni 2023 is een eerste lijst namen van geselecteerde experts gedeeld voor publieke consultatie waarop inbreng mogelijk was. Vervolgens heeft de WHO in december 2023 de volledige lijst van 21 geselecteerde GDG-leden gepubliceerd voor publieke consultatie. Naar aanleiding van de vele vragen omtrent de publieke consultatie voor de volledige lijst met experts, heeft de WHO vervolgens besloten de periode van publieke consultatie met drie extra weken te verlengen tot en met 2 februari 2024.
Hoe beoordeelt u de zorgen van de SEGM over de inhoudelijke koers van de WHO en de indruk dat reeds vooraf het stimuleren van geslachtsaanpassing als uitgangspunt lijkt te gelden? Deelt u de mening dat alle relevante wetenschappelijke gegevens bij het ontwikkelen van (internationale) richtlijnen met betrekking tot «genderinclusieve zorg» serieus gewogen moeten worden, ook kritische bijdragen inzake medische behandelingen bij minderjarigen?
Ik deel de zorgen van de Society for Evidence Based Gender Medicine (SEGM) niet, zoals reeds toegelicht in mijn antwoord op vraag 2.
De ontwikkeling van deze richtlijnen met betrekking tot de gezondheid van trans- en genderdiverse personen is in lijn met het mandaat van de WHO, dat zich richt op het bereiken van het hoogst mogelijke niveau van gezondheid wereldwijd voor iedereen.
Waar de term transgender verwijst naar mensen wiens genderidentiteit niet overeenkomt met het geslacht dat hen bij de geboorte is toegewezen, verwijst de term genderdivers naar mensen die zich niet identificeren volgens een binair concept van mannelijkheid en vrouwelijkheid. Derhalve is geslachtsaanpassing niet per definitie het uitgangspunt voor de ontwikkeling van deze richtlijnen.
Zoals voorgeschreven in het WHO Handboek voor richtlijnontwikkeling betrekt de WHO alle relevante wetenschappelijke bewijslast in de analyses die ten grondslag liggen aan de ontwikkeling van deze Richtlijnen voor de gezondheid van trans- en gender diverse personen. Na de initiële ontwikkeling zullen de richtlijnen aan een peer review worden onderworpen, waarbij partijen uit verschillende invalshoeken worden uitgenodigd. Ik vind het uiteraard van groot belang dat dit gebeurt, omdat het essentieel is voor de ontwikkeling van hoog kwalitatieve richtlijnen.
Zoals aangegeven in mijn beantwoording van vraag 2 hebben deze richtlijnen geen betrekking op de zorg voor minderjarigen. De WHO heeft dit ook bevestigd in de berichtgeving over deze richtlijnontwikkeling.3
Kunt u aangeven hoe de onafhankelijkheid van de panels van de WHO gewaarborgd wordt? Vindt u het wenselijk dat het wegen van wetenschappelijke gegevens gebeurt door personen die zich actief uitspreken voor geslachtsaanpassing of die zelfs voor belangenorganisaties actief zijn?
De WHO selecteert een diverse groep van technische experts, beoogd gebruikers van de richtlijn, personen die te maken krijgen met de aanbevelingen van de richtlijn, wetenschappelijke experts en andere technische experts waar nodig.
Zij worden geselecteerd op basis van hun kennis, kunde en ervaring en de WHO houdt bij de samenstelling van de groep rekening met de geografische spreiding en genderbalans. Deze mensen doen hun werk op persoonlijke titel. Zij worden door de WHO gescreend en gewogen in de mate waarin zij een nuttige, professionele bijdrage kunnen leveren aan de discussie. Vervolgens worden de namen van geselecteerde personen met hun CV’s gepubliceerd, zodat eventuele zorgen omtrent hun kandidatuur door het brede publiek en geïnteresseerde organisaties kunnen worden gemeld. Naar aanleiding van eventuele meldingen, heroverweegt de WHO de selectie en presenteert de uiteindelijke lijst. Dit proces is standaard voor alle richtlijnontwikkelingen en wordt beschreven in het WHO Handboek voor richtlijnontwikkeling.
De meeste wetenschappers hebben een professioneel onderbouwde publieke mening over het terrein waar ze aan werken. Zij worden ook geselecteerd op hun vermogen hun persoonlijke mening te scheiden van de wetenschappelijke gegevens die ze bestuderen. Diversiteit binnen de geselecteerde richtlijnontwikkelingsgroep verkleint de kans op een tunnelvisie en draagt zorg voor het scherp ondervragen van elkaars analyses. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 zal het werk van de richtlijnontwikkelingsgroep nog worden onderworpen aan een peer review. Ook organisaties of invalshoeken die niet vertegenwoordigd zijn in de richtlijnontwikkelingsgroep, zullen hiervoor worden uitgenodigd. Ik vertrouw erop dat dit gestandaardiseerde proces leidt tot een correcte weging van het bestaande wetenschappelijk bewijs.
Kunt u bevestigen en borgen dat de richtlijnen van de WHO geen beperking kunnen betekenen van de ruimte voor (medische) professionals in Nederland om verantwoorde afwegingen te maken, zéker wanneer het minderjarigen en jongvolwassenen met genderdysforie betreft?
Ik benadruk nogmaals dat deze richtlijnen geen betrekking hebben op de zorg voor minderjarigen.
De richtlijnen van de WHO kunnen vrij gebruikt worden door medische professionals om hun protocollen voor behandelingen te ontwikkelen. Zij zijn daartoe vrij naast de richtlijnen van de WHO ook andere bronnen te gebruiken.
In Nederland wordt zorg geboden op basis van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch4 en de Kwaliteitsstandaard Psychische Transgenderzorg5. Geen enkele richtlijn of protocol beperkt medische professionals om een verantwoorde afweging te maken voor de individuele patiënt die zij behandelen. Welke afweging wordt gemaakt is uiteindelijk een zaak tussen de patiënt en de behandelaar.
Het is van belang hierbij te weten dat op dit moment binnen Nederland de evaluatie van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch loopt. Zoals ik uw Kamer al eerder heb gemeld, heeft mijn voorganger ZonMw de opdracht gegeven tot evaluatie van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch. Deze evaluatie wordt momenteel uitgevoerd door het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (Kennisinstituut), en zal binnenkort worden opgeleverd. Bij de evaluatie zal gekeken worden naar actualiteit en implementatie van de bestaande kwaliteitsstandaard. In de evaluatie worden op verzoek van mijn ministerie onder andere de volgende thema’s meegenomen:6 1) ontwikkelingen en mogelijkheden met betrekking tot «depathologisering» van genderincongruentie;7 2) rol van de huisarts bij hormoonbehandeling;8 3) nazorg na geslachtsbevestigende behandelingen of ingrepen; en9 4) de ontwikkeling en groei van netwerken voor transgenderzorg.
Bent u bereid om namens Nederland, als lid van de WHO, bij de WHO aan te dringen op ruimere mogelijkheden voor de volwaardige inbreng van professionals en organisaties, onder andere door een serieuze verlenging van de consultatietermijn?
Naar aanleiding van uw vragen heeft mijn ministerie contact gehad met de betrokkenen bij de WHO om een en ander te duiden. Inmiddels heeft de WHO de publieke consultatietermijn reeds verlengd tot en met 2 februari 2024.
De KNMG-gedragscode voor artsen |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Is het correct dat op pagina 42 van de KNMG-gedragscode voor artsen, die de titel heeft: «Als arts ben je je bewust van de relatie tussen gezondheid, klimaat en milieu. Je zet je in voor een duurzame zorgsector en gezonde leefwereld», het volgende staat: «Klimaat, milieu en gezondheid beïnvloeden elkaar. Klimaatverandering en milieuvervuiling leveren gezondheidsproblemen op, zowel nu als in de toekomst» alsmede: «Bovendien is de CO2-uitstoot van de zorgsector groot en is de afvalstroom van de zorgsector is vaak niet-circulair. Al deze zaken leveren een gevaar op voor de leefomgeving, het milieu, het ecosysteem en het klimaat. Daarom is het belangrijk dat de zorgsector zich inzet voor duurzaamheid»?1
Ja.
Kan hieruit geconcludeerd worden dat een arts, die publiekelijk te kennen geeft dat hij of zij van mening is dat bijvoorbeeld klimaat(verandering) geen relatie met gezondheid(sproblemen) heeft of dat CO2-uitstoot niet schadelijk is voor de volksgezondheid, dus handelt in strijd met de KNMG-gedragscode? Zo nee, waarom niet?
Artsen genieten een hoog vertrouwen bij burgers met betrekking tot medische onderwerpen. Zij dienen zich, net als andere beroepsvormen, te houden aan wetgeving, beroepsnormen en -richtlijnen. Regels in de gedragscode zijn leidend voor het professioneel handelen. Voor uitingen door artsen zowel binnen als buiten de spreekkamer is in de KNMG-gedragscode een kader gegeven2. In algemene zin mogen artsen en andere zorgverleners geen verkeerde informatie geven rondom ziekte en gezondheid. Niet aan hun patiënten en niet op sociale media. Echter, artsen hebben ook vrijheid van meningsuiting. Er kunnen omstandigheden zijn waarin een arts zich niet volledig aan een gedragsregel kan houden, als de ene gedragsregel botst met een andere regel. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij dilemma’s rondom het beroepsgeheim3. Uitgangspunt is dat door artsen verstrekte informatie juist, feitelijk, begrijpelijk en makkelijk te controleren moet zijn.
Zo ja, betekent dit dan ook dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) gaat optreden tegen dergelijke artsen? Met andere woorden, kunnen artsen die in het openbaar kenbaar maken dat ze van mening zijn dat er geen klimaatcrisis is of dat CO2-uitstoot niet schadelijk is voor de volksgezondheid, door de IGJ bijvoorbeeld worden beboet of uit hun beroep gezet?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: IGJ) onderneemt actie als een arts uitspraken doet die een gevaar voor de volksgezondheid opleveren.
Welke actie of maatregel gepast is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Op de website van de IGJ is te lezen hoe zij interventies inzet en welke maatregelen zij kan nemen4. Het is overigens niet aan de IGJ om een arts uit het beroep te zetten. Zij kan een tuchtprocedure inzetten, echter het oordeel hierover is aan het tuchtcollege voor de gezondheidszorg.
Het artikel 'Commerciële buitenlandse route voor donorzaad voorziet meer dan helft van wensmoeders' |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Kuipers |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Commerciële buitenlandse route voor donorzaad voorziet meer dan helft van wensmoeders»?1
Ja.
Vindt u de ontwikkeling dat inmiddels meer dan de helft van de wensmoeders donorzaad uit het buitenland krijgt ook een zeer zorgwekkende ontwikkeling met het oog op het belang van de donorkinderen?
Bij gebruik van zaadcellen afkomstig uit het buitenland, kan een donorkind te maken krijgen met verwanten wereldwijd. Daarnaast is het op dit moment nog onduidelijk of buitenlandse donoren goed vindbaar zijn voor donorkinderen. Ik vind het daarom belangrijk dat wensouders een goed geïnformeerde keuze maken over het gebruik van buitenlandse spermadonoren. Ik zie het als een taak van de overheid dat betrouwbare en toegankelijke informatie beschikbaar is over de mogelijke consequenties van het gebruik van buitenlandse spermadonoren. Goede informatievoorziening wordt onder meer gerealiseerd via het digitale Landelijk Informatiepunt Donorconceptie (LIDC). Op de website donorconceptie.nl kunnen mensen informatie vinden over de gevolgen die een keuze voor een buitenlandse spermadonor heeft.
Daarnaast is in de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb) vastgelegd dat de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting (Sdkb) de verplichting heeft om begeleiding te bieden bij het verstrekken van de persoonsidentificerende gegevens van donoren aan donorkinderen. Deze taak heeft de Sdkb bij Fiom belegd. Als een donorkind met behulp van zaadcellen van een buitenlandse donor in een Nederlandse kliniek verwekt is, dan kan dit donorkind als het de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt een aanvraag indienen bij de Sdkb voor de verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens. De eerste aanvragen worden vanaf 2025 verwacht. Fiom en de Sdkb bereiden zich voor op begeleidingstrajecten waarbij gebruik is gemaakt van buitenlandse donoren en op eventuele zoekacties.
Welke mogelijkheden heeft u verkend, in het licht van de aangenomen motie Bikker, in de vergunningverlening aan klinieken die anonieme donatie uit het buitenland niet uitsluiten? Welke mogelijkheden gaan een vervolg krijgen?2
Naar aanleiding van de aangenomen motie Bikker3, ten aanzien van anonieme donatie in het buitenland en vergunningverlening van klinieken die anonieme donatie in het buitenland niet uitsluiten, ben ik mij momenteel aan het oriënteren op hoe andere landen in Europa kunstmatige bevruchting met donorzaad hebben ingericht. Inmiddels is het mij duidelijk geworden dat het voor de meeste landen, waar anonieme donatie niet is toegestaan, (nog) niet mogelijk is om te voorkomen dat sperma dat in hun land gedoneerd is wordt gebruikt in landen waar anonieme donatie wel mogelijk is. In een aantal landen, waaronder het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk, vinden soortgelijke discussies plaats als in Nederland en wordt gewerkt aan een modernisering van de wetgeving rondom donorconceptie.
Ondanks dat binnen Europa medisch-ethische vraagstukken nationale aangelegenheden zijn, is er op Europees niveau wel aandacht voor vraagstukken op het terrein van donorconceptie. In het kader van het voorstel voor een Europese verordening lichaamsmateriaal zijn er momenteel onderhandelingen gaande om de verordening vorm te geven. Er is onder meer aandacht voor de distributie van gameten tussen landen. Daarnaast bezie ik hoe we mogelijk in de Nederlandse wet- en regelgeving kunnen borgen dat zaadcellen van Nederlandse donoren, die doneren in Nederland, niet gebruikt mogen worden voor fertiliteitsbehandelingen in landen waar de fertiliteitsbehandelingen met anonieme gameten zijn toegestaan.
De komende tijd zal ik verder gaan met bovengenoemde oriëntatie en zal ik, zoals aangegeven in mijn brief van 20 juni 20234, de Kamer in het eerste kwartaal van 2024 informeren over de stand van zaken ten aanzien van de uitvoering van deze en de andere moties die zijn aangenomen naar aanleiding van het plenaire debat in de Tweede Kamer op 12 april 2023 over het wetsvoorstel tot wijziging van de Wdkb.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de begroting van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor het jaar 2024?
Ja.
Euthanasie bij psychisch lijden |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Je patiënt eindeloos laten lijden, dat is ook een keuze» en kunt u een reactie geven hierover?1
Bent u het ermee eens dat het onacceptabel is dat de wachttijd voor mensen met een psychische aandoening en een euthanasieverzoek tot maar liefst drie jaar kan oplopen voordat hun verzoek in behandeling wordt genomen?
Kunt u aangeven welke knelpunten u ziet waardoor er onvoldoende tijdige (euthanasie)hulp kan worden verleend aan mensen die in psychische nood verkeren?
Kunt u aangeven op welke wijze deze knelpunten met een passend tempo (moeten) worden verholpen, waarbij de urgentie van het onmenselijke wachten wordt erkend?
Deelt u de analyse dat er veel meer kennis en expertise over euthanasieverzoeken bij eigen behandelaren (waaronder psychiaters en huisartsen) aanwezig moet zijn om patiënten met een psychische aandoening beter te kunnen helpen?
Kunt u toelichten hoe het ervoor staat met het landelijk netwerk Persisterende doodswens en euthanasieverzoek op psychische grondslag? Worden de beoogde doelstellingen bereikt en is dit voldoende om de problematiek te verhelpen?
Kunt u aangeven op welke wijze het Expertisecentrum Euthanasie acuut wordt bijgestaan om de wachtlijsten voor mensen met een psychische aandoening en een euthanasieverzoek te verminderen?
Het bericht ‘Verzorgingshuis laat stervende patiënt (87) niet meer eten, verpleger kan het niet verkroppen en gaat in de fout’ |
|
Diederik van Dijk (SGP) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Pia Dijkstra (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Verzorgingshuis laat stervende patiënt (87) niet meer eten, verpleger kan het niet verkroppen en gaat in de fout»?1
Wanneer worden de onderzoeken van het Openbaar Ministerie en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd naar deze casus afgerond? Kunt u de Kamer informeren zodra over de uitkomsten van de onderzoeken meer bekend is?
Kunt u in algemene zin bevestigen dat versterving een vrijwillige keuze moet zijn en dat dit nooit opgedrongen mag worden door naasten, zoals familieleden?
Kunt u aangeven hoe die vrijwilligheid door zorgverleners wordt getoetst?
Kunt u eveneens aangeven hoe de wilsbekwaamheid van de patiënt in kwestie wordt getoetst?
Kunt u uiteenzetten hoe het niet meer toedienen van eten en drinken zich wat u betreft verhoudt tot het verbod op hulp bij zelfdoding (artikel 294 Wetboek van Strafrecht)?
Hoe vaak komt het voor dat mensen bewust willen stoppen met eten en drinken om hun sterven te bespoedigen (versterven)? Is er een ontwikkeling zichtbaar in het aantal mensen dat overlijdt door versterving? Neemt dat aantal toe?
Klopt het dat er bij versterving vaak sprake is van een afgewezen of niet uitgevoerd euthanasieverzoek? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Kunt u aangeven welke rechten en plichten zorgverleners hebben als een patiënt bewust wil stoppen met eten en drinken? Erkent u dat er sprake is van strijdende plichten?
Is u bekend hoe vaak er sprake is van gewetensbezwaren bij zorgverleners in relatie tot versterving?
Kunt u bevestigen dat zorgverleners die gewetensbezwaren hebben tegen versterving van een patiënt, nooit verplicht kunnen worden om hieraan mee te werken? Kunt u bevestigen dat het hebben van gewetensbezwaren nooit mag leiden tot sancties tegen de zorgverlener?
De KNMG-gedragscode |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Waarom geeft u in uw beantwoording van 13 februari jl. (Kamerstukken II 2023/24, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 1018) over de KNMG-gedragscode geen antwoord op de vraag die met een simpel «ja» of «nee» beantwoord zou moeten kunnen worden?
Het antwoord op deze vraag ligt genuanceerd en kan ik daarom niet met een enkel ja of nee beantwoorden. In mijn beantwoording van 13 februari jl. heb ik aangegeven dat regels in de gedragscode leidend zijn voor het professioneel handelen, maar ook dat er omstandigheden kunnen zijn die maken dat het nodig is om van een gedragsregel af te wijken. De KNMG-gedragscode geeft zelf ook aan dat de opgenomen regels niet statisch en absoluut zijn: ze moeten altijd gezien worden in de actuele en concrete context.1
Nogmaals, handelt een arts, die publiekelijk te kennen geeft dat hij of zij van mening is dat klimaat(verandering) geen relatie met gezondheid(sproblemen) heeft, in strijd met de KNMG-gedragscode, ja of nee?
In beginsel moeten artsen zich houden aan de gedragsregels die zij zelf als beroepsgroep heeft opgesteld. Ook aan de kernregel die aangeeft dat artsen zich bewust moeten zijn van de relatie tussen gezondheid, klimaat en milieu. Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven is afwijking wel mogelijk, maar deze afwijking zal dan goed onderbouwd moeten worden.
Kunt u deze bovenstaande simpele ja-nee-vraag binnen één week beantwoorden?
Ik heb deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het online verstrekken van abortuspillen |
|
Diederik van Dijk (SGP) |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het aangekondigde wetsvoorstel dat het voorschrijven van medicijnen via internet mogelijk zal maken, ter vervanging van de tijdelijke beleidsregel Voorschrijven via internet? Wanneer gaat u het wetsvoorstel indienen?1
Klopt het dat deze tijdelijke beleidsregel sinds april 2023 ook het op afstand verstrekken van abortuspillen mogelijk maakt?
Kunt u aangeven of abortusklinieken in Nederland sindsdien gebruik hebben gemaakt van deze beleidsregel Voorschrijven via internet?
Hoe wenselijk vindt u het dat deze gedoogconstructie al bijna een jaar voortduurt? Deelt u de mening dat een eventuele wijziging van wet- en regelgeving ten aanzien van het op afstand verstrekken van (abortus)pillen zo spoedig mogelijk via een ordentelijk wetgevingsproces aan de Staten Generaal moet worden voorgelegd?
Kunt u toelichten op welke wijze de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toezicht houdt op het (online) verstrekken van abortuspillen door abortusklinieken?
Kunt u eveneens toelichten op welke wijze de IGJ toezicht houdt op personen en organisaties die géén vergunning hebben voor het (online) verstrekken van abortuspillen?
Hoe vaak komt het voor dat handhavend is opgetreden door de IGJ of het Openbaar Ministerie tegen personen, zorgaanbieders of andere organisaties die zich niet hielden aan de voorwaarden van artikel 296 van het Wetboek van Strafrecht inzake het (online) verkopen en/of verstrekken van abortuspillen? Kunt u hiervan een overzicht geven van de afgelopen tien jaar?
Bent u bekend met in Nederland geregistreerde websites of in Nederland actieve organisaties die via internet abortuspillen aanbieden en/of verstrekken aan vrouwen in het buitenland? Zo ja, hoe verhouden deze activiteiten zich tot de Nederlandse wetgeving?
Kunt u specifiek ingaan op hoe activiteiten van in Nederland actieve organisaties zoals Women on Web en Abortion Network Amsterdam zich verhouden tot de Nederlandse wetgeving?
Hoe verhoudt het zich tot de Nederlandse wetgeving wanneer een vrouw online abortuspillen bestelt bij een in het buitenland geregistreerde organisatie of website en deze pillen in Nederland laat bezorgen? Welke mogelijkheden heeft u in zo’n situatie om de wet te handhaven?
De KNMG-gedragscode voor artsen |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Is het correct dat op pagina 42 van de KNMG-gedragscode voor artsen, die de titel heeft: «Als arts ben je je bewust van de relatie tussen gezondheid, klimaat en milieu. Je zet je in voor een duurzame zorgsector en gezonde leefwereld», het volgende staat: «Klimaat, milieu en gezondheid beïnvloeden elkaar. Klimaatverandering en milieuvervuiling leveren gezondheidsproblemen op, zowel nu als in de toekomst» alsmede: «Bovendien is de CO2-uitstoot van de zorgsector groot en is de afvalstroom van de zorgsector is vaak niet-circulair. Al deze zaken leveren een gevaar op voor de leefomgeving, het milieu, het ecosysteem en het klimaat. Daarom is het belangrijk dat de zorgsector zich inzet voor duurzaamheid»?1
Ja.
Kan hieruit geconcludeerd worden dat een arts, die publiekelijk te kennen geeft dat hij of zij van mening is dat bijvoorbeeld klimaat(verandering) geen relatie met gezondheid(sproblemen) heeft of dat CO2-uitstoot niet schadelijk is voor de volksgezondheid, dus handelt in strijd met de KNMG-gedragscode? Zo nee, waarom niet?
Artsen genieten een hoog vertrouwen bij burgers met betrekking tot medische onderwerpen. Zij dienen zich, net als andere beroepsvormen, te houden aan wetgeving, beroepsnormen en -richtlijnen. Regels in de gedragscode zijn leidend voor het professioneel handelen. Voor uitingen door artsen zowel binnen als buiten de spreekkamer is in de KNMG-gedragscode een kader gegeven2. In algemene zin mogen artsen en andere zorgverleners geen verkeerde informatie geven rondom ziekte en gezondheid. Niet aan hun patiënten en niet op sociale media. Echter, artsen hebben ook vrijheid van meningsuiting. Er kunnen omstandigheden zijn waarin een arts zich niet volledig aan een gedragsregel kan houden, als de ene gedragsregel botst met een andere regel. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij dilemma’s rondom het beroepsgeheim3. Uitgangspunt is dat door artsen verstrekte informatie juist, feitelijk, begrijpelijk en makkelijk te controleren moet zijn.
Zo ja, betekent dit dan ook dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) gaat optreden tegen dergelijke artsen? Met andere woorden, kunnen artsen die in het openbaar kenbaar maken dat ze van mening zijn dat er geen klimaatcrisis is of dat CO2-uitstoot niet schadelijk is voor de volksgezondheid, door de IGJ bijvoorbeeld worden beboet of uit hun beroep gezet?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: IGJ) onderneemt actie als een arts uitspraken doet die een gevaar voor de volksgezondheid opleveren.
Welke actie of maatregel gepast is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Op de website van de IGJ is te lezen hoe zij interventies inzet en welke maatregelen zij kan nemen4. Het is overigens niet aan de IGJ om een arts uit het beroep te zetten. Zij kan een tuchtprocedure inzetten, echter het oordeel hierover is aan het tuchtcollege voor de gezondheidszorg.
De grote zorgen van het internationale artsencollectief (SEGM) over genderrichtlijn WHO |
|
Diederik van Dijk (SGP) |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met het bericht «Artsencollectief bezorgd over genderrichtlijn Wereldgezondheidsorganisatie»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de reeks geuite zorgen van het internationale artsencollectief Society for Evidence Based Gender Medicine (SEGM) over de werkwijze en de inhoudelijke koers van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO)?
Ik deel de zorgen niet van de Society for Evidence Based Gender Medicine (SEGM) met betrekking tot de ontwikkeling van de Richtlijnen voor de gezondheid van trans- en genderdiverse personen door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO).
De WHO heeft voor samenstelling van de richtlijnontwikkelingsgroep (guideline development group – GDG) de gebruikelijke procedure gevolgd, in lijn met het WHO Handboek voor richtlijnontwikkeling2. Al in juni 2023 heeft WHO een lijst van de eerste 14 geselecteerde GDG-leden gepubliceerd voor een publieke consultatie van twee weken. Vervolgens heeft WHO in december 2023 de lijst van alle 21 geselecteerde GDG-leden gepubliceerd voor een publieke consultatie van drie weken.
Om tegemoet te komen aan de zorg dat de laatstgenoemde periode van publieke consultatie gedeeltelijk met de kerstdagen overlapte en de vele vragen die zijn binnengekomen, heeft de WHO vervolgens besloten de periode van publieke consultatie met drie extra weken te verlengen. Het is nog niet duidelijk wanneer ontwikkeling van de richtlijnen zal zijn afgerond. Ten slotte heeft WHO aangegeven dat deze richtlijnen zich specifiek richten op volwassenen en niet op kinderen noch tieners.
Voor wat betreft de inhoudelijke koers geldt dat de richtlijnontwikkelingsgroep bestaand onderzoek zal analyseren en aan de hand daarvan zal adviseren welke behandelingen de beste gezondheidsuitkomst hebben voor trans- en genderdiverse personen. Hierbij zal specifiek gekeken worden naar de volgende vijf punten:
Deelt u de mening dat bij het ontwikkelen van internationale richtlijnen aan professionals royaal gelegenheid moet worden geboden om in de voorbereidingsfase een inbreng te leveren?
Ja.
Vindt u het zorgvuldig dat de WHO in de week voor de kerstdagen 2023 de plannen bekendmaakte om vervolgens de openbare consultatie al te sluiten op 8 januari 2024? Was u op de hoogte van deze procedure en in hoeverre is die met organisaties in Nederland gedeeld? Zo ja, wanneer, op welke wijze en hoe is hierop vervolgens gereageerd?
De gevolgde procedure is conform de WHO-brede standaard die gehanteerd wordt voor alle richtlijnontwikkelingen. Het uitzetten van openbare consultaties verloopt niet via lidstaten, maar via het eigen netwerk van WHO. Al in juni 2023 is een eerste lijst namen van geselecteerde experts gedeeld voor publieke consultatie waarop inbreng mogelijk was. Vervolgens heeft de WHO in december 2023 de volledige lijst van 21 geselecteerde GDG-leden gepubliceerd voor publieke consultatie. Naar aanleiding van de vele vragen omtrent de publieke consultatie voor de volledige lijst met experts, heeft de WHO vervolgens besloten de periode van publieke consultatie met drie extra weken te verlengen tot en met 2 februari 2024.
Hoe beoordeelt u de zorgen van de SEGM over de inhoudelijke koers van de WHO en de indruk dat reeds vooraf het stimuleren van geslachtsaanpassing als uitgangspunt lijkt te gelden? Deelt u de mening dat alle relevante wetenschappelijke gegevens bij het ontwikkelen van (internationale) richtlijnen met betrekking tot «genderinclusieve zorg» serieus gewogen moeten worden, ook kritische bijdragen inzake medische behandelingen bij minderjarigen?
Ik deel de zorgen van de Society for Evidence Based Gender Medicine (SEGM) niet, zoals reeds toegelicht in mijn antwoord op vraag 2.
De ontwikkeling van deze richtlijnen met betrekking tot de gezondheid van trans- en genderdiverse personen is in lijn met het mandaat van de WHO, dat zich richt op het bereiken van het hoogst mogelijke niveau van gezondheid wereldwijd voor iedereen.
Waar de term transgender verwijst naar mensen wiens genderidentiteit niet overeenkomt met het geslacht dat hen bij de geboorte is toegewezen, verwijst de term genderdivers naar mensen die zich niet identificeren volgens een binair concept van mannelijkheid en vrouwelijkheid. Derhalve is geslachtsaanpassing niet per definitie het uitgangspunt voor de ontwikkeling van deze richtlijnen.
Zoals voorgeschreven in het WHO Handboek voor richtlijnontwikkeling betrekt de WHO alle relevante wetenschappelijke bewijslast in de analyses die ten grondslag liggen aan de ontwikkeling van deze Richtlijnen voor de gezondheid van trans- en gender diverse personen. Na de initiële ontwikkeling zullen de richtlijnen aan een peer review worden onderworpen, waarbij partijen uit verschillende invalshoeken worden uitgenodigd. Ik vind het uiteraard van groot belang dat dit gebeurt, omdat het essentieel is voor de ontwikkeling van hoog kwalitatieve richtlijnen.
Zoals aangegeven in mijn beantwoording van vraag 2 hebben deze richtlijnen geen betrekking op de zorg voor minderjarigen. De WHO heeft dit ook bevestigd in de berichtgeving over deze richtlijnontwikkeling.3
Kunt u aangeven hoe de onafhankelijkheid van de panels van de WHO gewaarborgd wordt? Vindt u het wenselijk dat het wegen van wetenschappelijke gegevens gebeurt door personen die zich actief uitspreken voor geslachtsaanpassing of die zelfs voor belangenorganisaties actief zijn?
De WHO selecteert een diverse groep van technische experts, beoogd gebruikers van de richtlijn, personen die te maken krijgen met de aanbevelingen van de richtlijn, wetenschappelijke experts en andere technische experts waar nodig.
Zij worden geselecteerd op basis van hun kennis, kunde en ervaring en de WHO houdt bij de samenstelling van de groep rekening met de geografische spreiding en genderbalans. Deze mensen doen hun werk op persoonlijke titel. Zij worden door de WHO gescreend en gewogen in de mate waarin zij een nuttige, professionele bijdrage kunnen leveren aan de discussie. Vervolgens worden de namen van geselecteerde personen met hun CV’s gepubliceerd, zodat eventuele zorgen omtrent hun kandidatuur door het brede publiek en geïnteresseerde organisaties kunnen worden gemeld. Naar aanleiding van eventuele meldingen, heroverweegt de WHO de selectie en presenteert de uiteindelijke lijst. Dit proces is standaard voor alle richtlijnontwikkelingen en wordt beschreven in het WHO Handboek voor richtlijnontwikkeling.
De meeste wetenschappers hebben een professioneel onderbouwde publieke mening over het terrein waar ze aan werken. Zij worden ook geselecteerd op hun vermogen hun persoonlijke mening te scheiden van de wetenschappelijke gegevens die ze bestuderen. Diversiteit binnen de geselecteerde richtlijnontwikkelingsgroep verkleint de kans op een tunnelvisie en draagt zorg voor het scherp ondervragen van elkaars analyses. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 zal het werk van de richtlijnontwikkelingsgroep nog worden onderworpen aan een peer review. Ook organisaties of invalshoeken die niet vertegenwoordigd zijn in de richtlijnontwikkelingsgroep, zullen hiervoor worden uitgenodigd. Ik vertrouw erop dat dit gestandaardiseerde proces leidt tot een correcte weging van het bestaande wetenschappelijk bewijs.
Kunt u bevestigen en borgen dat de richtlijnen van de WHO geen beperking kunnen betekenen van de ruimte voor (medische) professionals in Nederland om verantwoorde afwegingen te maken, zéker wanneer het minderjarigen en jongvolwassenen met genderdysforie betreft?
Ik benadruk nogmaals dat deze richtlijnen geen betrekking hebben op de zorg voor minderjarigen.
De richtlijnen van de WHO kunnen vrij gebruikt worden door medische professionals om hun protocollen voor behandelingen te ontwikkelen. Zij zijn daartoe vrij naast de richtlijnen van de WHO ook andere bronnen te gebruiken.
In Nederland wordt zorg geboden op basis van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch4 en de Kwaliteitsstandaard Psychische Transgenderzorg5. Geen enkele richtlijn of protocol beperkt medische professionals om een verantwoorde afweging te maken voor de individuele patiënt die zij behandelen. Welke afweging wordt gemaakt is uiteindelijk een zaak tussen de patiënt en de behandelaar.
Het is van belang hierbij te weten dat op dit moment binnen Nederland de evaluatie van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch loopt. Zoals ik uw Kamer al eerder heb gemeld, heeft mijn voorganger ZonMw de opdracht gegeven tot evaluatie van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch. Deze evaluatie wordt momenteel uitgevoerd door het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (Kennisinstituut), en zal binnenkort worden opgeleverd. Bij de evaluatie zal gekeken worden naar actualiteit en implementatie van de bestaande kwaliteitsstandaard. In de evaluatie worden op verzoek van mijn ministerie onder andere de volgende thema’s meegenomen:6 1) ontwikkelingen en mogelijkheden met betrekking tot «depathologisering» van genderincongruentie;7 2) rol van de huisarts bij hormoonbehandeling;8 3) nazorg na geslachtsbevestigende behandelingen of ingrepen; en9 4) de ontwikkeling en groei van netwerken voor transgenderzorg.
Bent u bereid om namens Nederland, als lid van de WHO, bij de WHO aan te dringen op ruimere mogelijkheden voor de volwaardige inbreng van professionals en organisaties, onder andere door een serieuze verlenging van de consultatietermijn?
Naar aanleiding van uw vragen heeft mijn ministerie contact gehad met de betrokkenen bij de WHO om een en ander te duiden. Inmiddels heeft de WHO de publieke consultatietermijn reeds verlengd tot en met 2 februari 2024.
Het artikel 'Commerciële buitenlandse route voor donorzaad voorziet meer dan helft van wensmoeders' |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Kuipers |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Commerciële buitenlandse route voor donorzaad voorziet meer dan helft van wensmoeders»?1
Ja.
Vindt u de ontwikkeling dat inmiddels meer dan de helft van de wensmoeders donorzaad uit het buitenland krijgt ook een zeer zorgwekkende ontwikkeling met het oog op het belang van de donorkinderen?
Bij gebruik van zaadcellen afkomstig uit het buitenland, kan een donorkind te maken krijgen met verwanten wereldwijd. Daarnaast is het op dit moment nog onduidelijk of buitenlandse donoren goed vindbaar zijn voor donorkinderen. Ik vind het daarom belangrijk dat wensouders een goed geïnformeerde keuze maken over het gebruik van buitenlandse spermadonoren. Ik zie het als een taak van de overheid dat betrouwbare en toegankelijke informatie beschikbaar is over de mogelijke consequenties van het gebruik van buitenlandse spermadonoren. Goede informatievoorziening wordt onder meer gerealiseerd via het digitale Landelijk Informatiepunt Donorconceptie (LIDC). Op de website donorconceptie.nl kunnen mensen informatie vinden over de gevolgen die een keuze voor een buitenlandse spermadonor heeft.
Daarnaast is in de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb) vastgelegd dat de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting (Sdkb) de verplichting heeft om begeleiding te bieden bij het verstrekken van de persoonsidentificerende gegevens van donoren aan donorkinderen. Deze taak heeft de Sdkb bij Fiom belegd. Als een donorkind met behulp van zaadcellen van een buitenlandse donor in een Nederlandse kliniek verwekt is, dan kan dit donorkind als het de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt een aanvraag indienen bij de Sdkb voor de verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens. De eerste aanvragen worden vanaf 2025 verwacht. Fiom en de Sdkb bereiden zich voor op begeleidingstrajecten waarbij gebruik is gemaakt van buitenlandse donoren en op eventuele zoekacties.
Welke mogelijkheden heeft u verkend, in het licht van de aangenomen motie Bikker, in de vergunningverlening aan klinieken die anonieme donatie uit het buitenland niet uitsluiten? Welke mogelijkheden gaan een vervolg krijgen?2
Naar aanleiding van de aangenomen motie Bikker3, ten aanzien van anonieme donatie in het buitenland en vergunningverlening van klinieken die anonieme donatie in het buitenland niet uitsluiten, ben ik mij momenteel aan het oriënteren op hoe andere landen in Europa kunstmatige bevruchting met donorzaad hebben ingericht. Inmiddels is het mij duidelijk geworden dat het voor de meeste landen, waar anonieme donatie niet is toegestaan, (nog) niet mogelijk is om te voorkomen dat sperma dat in hun land gedoneerd is wordt gebruikt in landen waar anonieme donatie wel mogelijk is. In een aantal landen, waaronder het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk, vinden soortgelijke discussies plaats als in Nederland en wordt gewerkt aan een modernisering van de wetgeving rondom donorconceptie.
Ondanks dat binnen Europa medisch-ethische vraagstukken nationale aangelegenheden zijn, is er op Europees niveau wel aandacht voor vraagstukken op het terrein van donorconceptie. In het kader van het voorstel voor een Europese verordening lichaamsmateriaal zijn er momenteel onderhandelingen gaande om de verordening vorm te geven. Er is onder meer aandacht voor de distributie van gameten tussen landen. Daarnaast bezie ik hoe we mogelijk in de Nederlandse wet- en regelgeving kunnen borgen dat zaadcellen van Nederlandse donoren, die doneren in Nederland, niet gebruikt mogen worden voor fertiliteitsbehandelingen in landen waar de fertiliteitsbehandelingen met anonieme gameten zijn toegestaan.
De komende tijd zal ik verder gaan met bovengenoemde oriëntatie en zal ik, zoals aangegeven in mijn brief van 20 juni 20234, de Kamer in het eerste kwartaal van 2024 informeren over de stand van zaken ten aanzien van de uitvoering van deze en de andere moties die zijn aangenomen naar aanleiding van het plenaire debat in de Tweede Kamer op 12 april 2023 over het wetsvoorstel tot wijziging van de Wdkb.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de begroting van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor het jaar 2024?
Ja.
Het bericht ‘Minder extra opleidingsplekken voor GZ-psychologen dan gehoopt: ‘Hiermee gaan wij de wachtlijsten niet wegwerken’’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers , Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Minder extra opleidingsplekken voor gezondheidszorg (GZ) psychologen dan gehoopt: «Hiermee gaan wij de wachtlijsten niet wegwerken»»?1
Als Minister voor Langdurige Zorg en Sport vallen de medische vervolgopleidingen binnen de GGZ-sector binnen mijn portefeuille. Ik zal de verdere beantwoording van de vragen dan ook voor mijn rekening nemen. Wat betreft uw vraag: ja, ik ben bekend met het bericht.
Wat vindt u van dit artikel?
Ik kan mij niet vinden in het beeld dat er geen gewogen besluit is genomen en dat er geen rekening is gehouden met het feit dat er sprake is van een groeiende zorgvraag. Het Capaciteitsorgaan heeft drie scenario’s uitgewerkt. Er is gekozen voor het scenario waar wel de groeiende zorgvraag wordt meegenomen, maar niet wordt meegegaan in de extra kwaliteitswens van de sector om de masterpsychologen die middels taakherschikking een deel van de taken van GZ-psychologen hebben overgenomen, op te leiden tot GZ-psycholoog. In het rapport van het Capaciteitsorgaan wordt dit verticale substitutie genoemd.
De belangrijkste overwegingen hiervoor zijn:
Ik beschouw de wens van de beroepsorganisatie voor verticale substitutie als wens voor een extra kwaliteitsimpuls en een directe intensivering op die afspraken. Hier zou formeel gezien een extensivering binnen het kader tegenover moeten staan, hetgeen de druk op de zorg zou vergroten. De voorgestelde verticale substitutie zal hoogstwaarschijnlijk kostenverhogend gaan werken en daarmee de toegankelijkheid van de zorg juist verder onder druk zetten.
Deelt u de de stellingname dat minder opleidingsplaatsen voor GZ-psychologen ervoor zorgen dat wachtlijsten in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) niet worden weggewerkt? Waarom wel of waarom niet?
Bij een gelijkblijvend financieel kader voor de geestelijke gezondheidszorg, zoals is afgesproken binnen het IZA, zal het aanbieden van opleidingsplaatsen niet leiden tot reductie van de wachtlijsten. Het aanbieden van vervolgopleidingen heeft ook niet als doel om wachtlijsten te reduceren. Belangrijker is dat de ingezette taakherschikking wordt benut, zodat alle professionals zo optimaal mogelijk worden ingezet, ook de masterpsychologen.
De afgelopen jaren is al fors aanvullend geïnvesteerd in het opleiden van GZ-psychologen: het aantal werkzame GZ-psychologen is de afgelopen jaren met 13% toegenomen. Ook per 2024 worden er 965 opleidingsplaatsen beschikbaar gesteld. Dit is een groei van 16% ten opzichte van het huidige aantal opleidingsplaatsen voor 2023. En ook de komende jaren komen steeds meer GZ-psychologen op de arbeidsmarkt als gevolg van deze geïntensiveerde opleidingsinspanningen. Ten aanzien van de wens van de sector om daarnaast nog 920 extra instroomplekken beschikbaar te stellen ten behoeve van verticale substitutie is de verwachting niet dat dit leidt tot verdere reductie van de wachtlijsten, er komen immers geen arbeidskrachten bij.
Kunt u aangeven waarom u het advies van het capaciteitsorgaan ten aanzien van de groei van het aantal opleidingsplaatsen voor diverse sectoren niet volgt?
Zie antwoord bij vragen 2 en 3.
Bent u bekend met het gegeven dat in het kwaliteitsstatuut GGZ is geregeld dat alleen Beroepen in de Induviduele Gezondheidszorg (BIG)-geregistreerde zorgprofessionals mogen indiceren?
Ja, het is mij als Minister voor Langdurige Zorg en Sport bekend dat sinds de invoering van het Model kwaliteitsstatuut ggz (1 jan 2017) en haar opvolger het Landelijk kwaliteitsstatuut ggz voor alle aanbieders van «geneeskundige ggz», dat alleen BIG-geregistreerde professionals mogen indiceren. Dit betreft een kwaliteitsnorm die zorgverzekeraars, werkgevers en patiëntenorganisaties gezamenlijk hebben bepaald. «Indiceren» is geen voorbehouden handeling in de Wet BIG. Overigens niet alle BIG beroepen mogen in de GGZ indiceren.
Verpleegkundigen en paramedische functies binnen de ggz mogen ook niet indiceren. Deze taak is belegd bij de (indicerende) regiebehandelaren. Masterpsychologen konden daarvoor en nu nog steeds wel delen van de behandeling uitvoeren onder toezicht van regiebehandelaren.
Bent u bekend met het feit dat dit betekent dat masterpsychologen alleen onder supervisie van een BIG-geregistreerde psycholoog mogen werken?
De term «onder supervisie» beperkt zich tot GZ-psychologen in opleiding (GIOS) en deze worden niet als medebehandelaar gezien. Masterpsychologen en/of andere disciplines die niet in opleiding zijn, zijn wel gehouden om hun deskundigheid en bekwaamheid op peil te houden dan wel uit te breiden, zodanig dat zij voldoen aan de eisen die in redelijkheid aan hem als hulpverlener mogen worden gesteld. Intervisie en supervisie zijn hierbij essentiële instrumenten.
Klopt het dat er procentueel veel opleidingsplaatsen zijn toegewezen aan vrijgevestigde GGZ-praktijken? Waarom is dit?
De opleidingsplaatsen worden verdeeld naar sector op basis van een verdeelsleutel die is uitgewerkt door het Capaciteitsorgaan. De verdeelsleutel is gekoppeld aan meerdere parameters. Een belangrijke factor is de toekomstige ontwikkeling van de zorgvraag. Hierbij wordt gekeken naar waar de zorgvragen binnen komen en hoeveel GZ-psychologen daar werkzaam dienen te zijn. Vrijgevestigde GGZ praktijken worden door het Capaciteitsorgaan als een eigen sector gezien. De vrijgevestigde GGZ praktijken hebben minder aanvragen voor opleidingsplaatsen ingediend en deze konden daardoor allen worden gehonoreerd.
Het is zo dat de grote GGZ-instellingen meer aanvragen hebben ingediend dan waar ze op basis van de verdeelsleutel aanspraak op konden maken. Deze aanvragen zijn niet allemaal gehonoreerd, en daardoor kregen zij procentueel minder toegewezen, maar ze zijn nog steeds de grootste opleiders.
Klopt het dat hier relatief meer ongecontracteerde zorg en relatief veel lichte zorg wordt aangeboden?
Er is een verband tussen de grootte van de aanbieder en de contractstatus: hoe kleiner, hoe vaker niet-gecontracteerd. Hierover is de kamer geïnformeerd op 6 januari 2022, naar aanleiding van de monitor Vektis niet gecontracteerde ggz 2016–2019. De belangrijkste conclusie van deze monitor was dat de omvang van de totale kosten van de niet gecontracteerde zorg zich in 2019 stabiliseert op 8%.
Of zelfstandigen relatief lichte zorg leveren durf ik geen uitspraak over te doen. In het algemeen bieden zelfstandigen geen crisishulpverlening en geen intensieve klinische zorg.
Uit een onderzoek van Significant2 op basis van gesprekken met zorgaanbieders en zorgverzekeraars, komt naar voren dat de verschillen in kosten lijken te worden veroorzaakt door de keuzes die zorgaanbieders zelf maken in het behandelaanbod, de (complexiteit van de) doelgroep die de zorgaanbieder in behandeling heeft, en de wijze waarop de zorgaanbieder is georganiseerd.
In zijn algemeenheid lijken niet-gecontracteerde zorgaanbieders en kleinere zorgaanbieders met een contract zich op een meer afgebakende doelgroep te richten met minder complexe zorgvragen. De grotere gecontracteerde zorgaanbieders richten zich op een breed palet van eenvoudige tot complexe zorgvragen en bijzondere doelgroepen. Daarbij maken zorgaanbieders binnen het kwaliteitsstatuut eigen afwegingen over de in te zetten deskundigheidsmix.
Bent u bereid deze vragen voor de begrotingsbehandeling te beantwoorden?
Ja.
De wereldwijd dalende geboortecijfers en de mogelijke oorzaken daarvoor |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Bent u op de hoogte van de – wereldwijde – berichtgeving en statistieken aangaande dalende geboortecijfers, sinds het begin van 2022?1, 2, 3, 4, 5, 6, 7
Ja.
Zijn er, anders dan waarschijnlijkheidshypotheses, inmiddels wetenschappelijk onderbouwde verklaringen voor de dalende geboortecijfers in een groot deel van de wereld en meer specifiek voor Nederland? Zo nee, gaat er hiernaar (internationaal) breed onderzoek gedaan worden? Indien dat niet het geval is, bent u dan bereid om hier in Nederland een onderzoek naar te starten?
De trend van dalende geboortecijfers past in de theorie van de demografische transitie, een empirische wetmatigheid hoe zowel geboorte als sterfte zich ontwikkelen in de tijd, in vier fasen:
Er wordt wereldwijd al decennialang vanuit verschillende onderzoekdisciplines onderzoek gedaan naar de verschillende redenen waarom het geboortecijfer daalt tijdens de transitie van hoog geboorte- en sterftecijfer naar een laag geboorte- en sterftecijfer.9 Hieruit blijkt dat het geboortecijfer daalt als gevolg van complexe en onderling verbonden sociaaleconomische factoren die de voortplantings-beslissingen beïnvloeden. Omdat daar al veel onderzoek naar is en wordt gedaan, ga ik niet een nieuw onderzoek starten.
Houdt u rekening met de mogelijkheid dat het coronabeleid (bijvoorbeeld omdat vrouwen in de vruchtbare leeftijd hun kinderwens hebben uitgesteld) en/of de coronavaccinaties invloed hebben (gehad) op de geboortecijfers? Zo ja, kunt u dan uiteenzetten op welke manier(en) het beleid en de vaccinaties volgens u zouden kunnen hebben bijgedragen aan de afname van het aantal (levend)geborenen in Nederland en daarop reflecteren? En bent u voornemens om een impactanalyse te maken van de (mogelijke gevolgen) van het coronabeleid op de geboortecijfers in Nederland?
Ondanks een dalende trend in de geboortecijfers was er volgens het CBS in 2021, midden in de COVID-19-pandemie, juist een toename van het aantal geboortes.10 Zoals aangegeven in mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga) van 31 augustus 202211, verlaagt vaccinatie tegen COVID-19 daarnaast het risico op ernstige (levensbedreigende) zwangerschapscomplicaties door COVID-19. Diverse internationale onderzoeken tonen aan dat COVID-19-vaccinatie tijdens de zwangerschap veilig is voor zowel moeder als kind. Ook laten buitenlandse onderzoeken geen negatieve effecten van de coronavaccins op de vruchtbaarheid zien.12 Ik zie dan ook geen aanleiding om een impactanalyse te maken van de gevolgen van het coronabeleid voor de geboortecijfers in Nederland.
Aangezien de European Medicines Agency (EMA) heeft onderkend dat de coronavaccinaties cyclus- en menstruatieproblemen kunnen veroorzaken8, zoals bijvoorbeeld hevige menstruatiebloedingen, is het dan mogelijk dat deze menstruatieproblemen resulteren in een afname van de algemene vruchtbaarheid in Nederland? Zo nee, waarom niet, aangezien verstoringen van de menstruatiecyclus inherent zijn aan verminderde vruchtbaarheid?
Het Pharmacovigilance Risk Assessment Committee (PRAC) van het EMA concludeerde dat er een aanneembare mogelijkheid is dat hevig vaginaal bloedverlies kan worden veroorzaakt door vaccinatie met de vaccins van BioNTech/Pfizer en Moderna.14 Dit is daarom als mogelijke bijwerking aan de bijsluiters toegevoegd. Het PRAC geeft aan dat menstruatiestoornissen in het algemeen veel voorkomen door uiteenlopende oorzaken, en dat er geen aanwijzingen zijn dat deze bijwerking een negatief effect heeft op de vruchtbaarheid.
Heeft u zicht op het percentage vrouwen in Nederland dat waarschijnlijk te maken heeft gekregen met verstoringen in hun menstruatiecyclus na coronavaccinatie en wat de (lange termijn) gevolgen daarvan zijn voor de Nederlandse geboortecijfers?
Bijwerkingencentrum Lareb ontving tot eind oktober 2022 in totaal ruim 27.000 meldingen van diverse menstruatieklachten na coronavaccinatie op ongeveer 19,8 miljoen gegeven vaccinaties aan vrouwen. De verstoringen die kunnen optreden herstellen meestal binnen enkele maanden en hebben geen invloed op de vruchtbaarheid.15
Weet u of er op dit moment nog (lange termijn) studies gaande zijn naar de mogelijke neonatale en maternale gevolgen van coronavaccins? Zo ja, wat zijn de laatste bevinden op dit gebied? Zo nee, vindt u dat dergelijke studies opgestart zouden moeten worden, teneinde in kaart te brengen wat de coronavaccins mogelijk voor invloed hebben (gehad) op de vruchtbaarheid?
Met het zwangerschapsregister Moeders van Morgen onderzoekt Lareb de veiligheid van de coronavaccins tijdens de zwangerschap. De eerste analyses van meer dan 4.000 zwangere vrouwen die zijn gevaccineerd, duiden niet op een verhoogd risico op het optreden van een miskraam, het vroegtijdig bevallen of het ontwikkelen van ernstige aangeboren afwijkingen bij het kind. Deze resultaten zijn in lijn met de internationale literatuur waar ook geen aanwijzingen zijn gevonden voor een verhoogd risico op nadelige uitkomsten op de zwangerschap of het kind na een COVID-19-vaccinatie tijdens de zwangerschap.
Onderschrijft u nog altijd de stelling dat er geen aanwijzingen zijn dat de dalende geboortecijfers en coronavaccinatie met elkaar in verband gebracht zouden kunnen worden? Zo ja, hoe onderbouwt u dat, aangezien de wetenschappelijke consensus ook is dat er nog heel erg weinig bekend is over de invloed van deze vaccins op de maternale en neonatale gezondheid en over de menstruatiecyclus en verstoringen daarvan en de gevolgen daarvan op de vruchtbaarheid in het algemeen?
Ja, zie mijn antwoorden op vragen 3, 4, 5 en 6.
Hoe reflecteert u op de openbaargemaakte data van vaccinproducenten, waaruit blijkt dat een significant aantal zwangere vrouwen na hun coronavaccinatie te maken kregen met het intra-uteriene verlies van hun baby’s, doodgeboortes, ernstige zwangerschapscomplicaties zoals het losraken van de placenta, of kinderen baarden met (ernstige) aandoeningen of misvormingen?
Zie mijn antwoord op vraag 6.
Heeft u inzicht in het percentage zwangerschappen in Nederland dat sinds de gedocumenteerde daling van het geboortecijfer is geëindigd in een miskraam, een vroeg en/of doodgeboorte, of de geboorte van een kind met gezondheidsproblemen? Zo ja, is hierin een verandering te zien ten opzichte van de jaren daarvoor en hoe verhouden zich deze percentages tot de procentuele daling van de geboortecijfers in Nederland? Is het dalende geboortecijfer hiervoor gecorrigeerd, of moeten deze percentages hiermee nog worden verrekend?
Perined is de landelijke organisatie voor perinatale registratie. Zij publiceren jaarlijks de landelijke geboortezorgcijfers, waaronder enkele van de gevraagde aspecten zoals sterftecijfers, cijfers over vroeggeboorte en aangeboren afwijkingen. Cijfers over het jaar 2022 zijn op dit moment nog niet bekend.
Heeft u vanuit (een deel van) de medische gemeenschap signalen gekregen dat er reden tot zorg over onderzoek naar de geboortecijfers en/of de maternale en neonatale gezondheid in Nederland is? Zo ja, welke partijen hebben hierover constateringen gedaan en gemeld en op welke manier is hieraan gevolg gegeven?
Nee.
Indien er meer miskramen, vroeg en/of doodgeboortes zijn en meer kinderen met aandoeningen en afwijkingen worden geboren sinds de gedocumenteerde daling van het geboortecijfer, weet u dan wat hiervan de oorzaken zijn, of is dit vooralsnog onduidelijk? Zo ja, gaat u hierover informatie ophalen bij maternale en neonatale experts en onderzoek doen?
Zie mijn antwoord op vraag 9.
Indien de geboortecijfers de komende jaren niet meer op het oude niveau terugkeren, vindt u dan dat er onderzoek gedaan moet worden naar de oorzaak van de blijven de stagnatie?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Indien het geboortecijfer in Nederland niet aantrekt, wat zijn daarvan dan de lange termijn gevolgen voor de Nederlandse samenleving?
In 2020 zijn door het NIDI en het CBS zeven nieuwe bevolkingsvarianten doorgerekend. De resultaten van deze bevolkingsvarianten zijn gepubliceerd in het deelrapport Bevolking 2050 in beeld: drukker, diverser en dubbelgrijs. Het kabinet heeft dit rapport op 7 juli 2020 aan uw Kamer aangeboden.16
Wat gaat u doen als niet alleen het geboortecijfer Nederland niet aantrekt, maar ook blijkt dat de collectieve vruchtbaarheid van de Nederlandse populatie blijvend en toenemend daalt?
Door het kabinet is de Staatscommissie Demografische ontwikkelingen 2050 ingesteld die begin 2024 advies zal uitbrengen over scenario’s, mogelijke beleidsopties en handelingsperspectieven met betrekking tot de maatschappelijke gevolgen van de demografische ontwikkelingen.
Indien er de komende jaren meer zwangerschappen eindigen in een miskraam en/of een vroeg en/of doodgeboorte, en/of er blijvend meer kinderen met gezondheidsproblemen geboren worden in Nederland, welke stappen gaat u dan zetten om de oorzaak daarvan te achterhalen?
Het geboortezorgbeleid is gericht op integrale geboortezorg. Ik investeer daarbij in kennis- en kwaliteitsontwikkeling via programma’s van ZonMw voor en door de betrokken zorgprofessionals in de sector.
Bent u bekend met de berichten «Jongeren stellen eigen diagnoses via TikTok: «Als je dit herkent heb je ADHD»» en «De TikTok psycholoog is in opkomst: «Als je deze vier dingen doet, heeft je relatie 90 procent kans te mislukken»»1, 2
Ja.
Deelt u de mening dat het van belang is dat feitelijk onderzoek wordt gedaan naar hoe vaak een beroep wordt gedaan op de huisarts en/of psycholoog op basis van een zelfdiagnose via sociale media? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn kan dergelijk onderzoek beschikbaar zijn?
In het artikel van RTL nieuws geeft de vicevoorzitter van het NIP aan dat niet wordt bijgehouden of jongeren zich vaker melden bij de huisarts als gevolg van dergelijke video’s. Daarnaast geeft hij aan dat dit niet vreemd is: «Er komt bijna niemand meer bij de huisarts voordat hij «dokter Google» heeft geraadpleegd.»
Gezien de administratieve lasten voor zorgprofessionals vind ik het niet wenselijk om deze informatie door hen te laten registreren en/of deze informatie bij hen uit te vragen.
Deelt u de mening dat het voor jongeren onduidelijk is of influencers een medische achtergrond hebben en dat voor hen daardoor ook geen onderscheid te maken is tussen medische informatie en desinformatie op sociale media platformen zoals TikTok? Wat vindt u van het voorstel om proactieve «debunking» of «prebunking» bij medische (mis)informatie op sociale media toe te passen?
Het kabinet erkent dat het voor jongeren onduidelijk kan zijn of influencers een medische achtergrond hebben en dat zij daardoor moeite kunnen hebben om onderscheid te maken tussen medische informatie en des- of misinformatie op sociale media. De overheid zet zich dan ook actief in om de digitale weerbaarheid bij burgers en jongeren te vergroten en hen te helpen kritischer te zijn ten opzichte van de informatie die ze online tegenkomen. Voorbeelden zijn www.isdatechtzo.nl of steun aan de campagne «Goed in gesprek over verkeerde informatie» van Netwerk Mediawijsheid.3
Vanaf 25 augustus 2023 worden zeer grote online platforms, waaronder TikTok, gebonden aan de Digital Services Act. Zeer grote online platforms en zoekmachines hebben de zwaarste verplichtingen, waaronder het uitvoeren van risicoanalyses en het beperken van systeemrisico's. Onder deze systeemrisico’s vallen ook de verspreiding van desinformatie en eventuele werkelijke of voorzienbare negatieve effecten met betrekking tot de bescherming van de volksgezondheid en minderjarigen. Deze platformen moeten in augustus hun eerste risicoanalyse delen met de Europese Commissie. Indien hieruit blijkt dat (medische) des- of misinformatie een systeemrisico vormt, zijn deze platforms verplicht om maatregelen in te voeren die dit tegengaan. Het debunken van des- of misinformatie door onafhankelijke factcheckers is een mogelijke maatregel die platformen kunnen inzetten. Indien platformen geen risicobeperkende maatregelen nemen, kan de Europese Commissie boetes opleggen tot 6% van hun globale omzet en zelfs de diensten van het platform verbieden in de EU.
Hoeveel jongeren wachten op dit moment op professionele hulp van instellingen uit bijvoorbeeld de geestelijke gezondheidszorg? Deelt u de mening dat de lange wachttijden voor jongeren met ernstige psychische klachten leiden tot een toevlucht naar sociale media voor informatie, advies en erkenning over mentale gezondheid? Wat doet u om de wachtlijsten te verkorten en welke resultaten heeft dat tot nu toe gehad?
Wat wordt er nu gedaan om de informatievoorziening over mentale gezondheid voor jongeren eenduidiger en beter vindbaar te maken? Wat wordt er nu gedaan om voldoende wetenschappelijke onderbouwing te garanderen? Wat is daarbij de rol van uw departement en wat is de rol van de experts en organisaties in de geestelijke gezondheidszorg? Wat bent u van plan te doen om te zorgen dat jongeren zich niet fout laten informeren door TikTok en andere sociale media-influencers?
Ik zie dat jongeren behoefte hebben aan betrouwbare informatie over mentale gezondheid. Bijvoorbeeld om antwoorden te vinden op vragen over mentale gezondheid, omdat zij contact willen met gelijkgestemden, of een luisterend oor zoeken. Hiervoor zijn al talrijke initiatieven zoals luisterlijnen, platforms en andere mogelijkheden om met elkaar in contact te komen of je vraag kwijt te kunnen. Dit najaar laat ik een onderzoek uitvoeren of synergie tussen deze verschillende initiatieven mogelijk is voor een eenduidige en goed vindbare informatievoorziening.
Verder is de inzet van het netwerk mediawijsheid4 van het Ministerie van OCW om kinderen te beschermen tegen de risico’s van «ongezond» mediagebruik; niet door hen van schadelijke media weg te houden, maar door hen te leren hoe ze ermee om moeten gaan en hoe zij informatie van internet kunnen duiden. Vanuit het Ministerie van OCW wordt daartoe het Netwerk Mediawijsheid ondersteund. Dit is een uitgebreid programma om mediawijsheid onder alle Nederlanders te versterken. In het programma zit extra aandacht bij jongeren (via het onderwijs) en kwetsbaren (via bijvoorbeeld zorg- en welzijnsinstellingen). Bij mediawijsheid gaat het over het geheel aan kennis, vaardigheden en mentaliteit om goed te opereren in een wereld waarin sociale media een grote rol speelt. Bij het Netwerk Mediawijsheid zijn meer dan 1.000 partners aangesloten.
Het risico op genitale verminking en het aanzetten daartoe in een religieuze context |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Voormalige docent As Soennah moskee vrijgesproken: aanbeveling vrouwenbesnijdenis zet niet aan tot geweld»?1
Ja.
Bent u op de hoogte of het Openbaar Ministerie (OM) nog in cassatie gaat na deze uitspraak in het hoger beroep?
Op het moment van schrijven overweegt het Openbaar Ministerie (hierna: OM) in cassatie te gaan bij de Hoge Raad.
Bent u het met de stelling eens dat het aanbevelen van vrouwenbesnijdenis wel degelijk aanzet tot geweld tegen vrouwen, namelijk het genitaal verminken van vrouwen en dat het in bredere zin de veiligheid van vrouwen in Nederland bedreigt en hun zelfbeschikkingsrecht ondermijnt? Zo ja, bent u het ook eens dat dergelijke uitspraken de genitale verminking van vrouwen juist normaliseert in plaats van veroordeelt? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Vrouwelijke genitale verminking, oftewel vrouwenbesnijdenis, is een mensonterende praktijk. Het is een van de meest gruwelijke aantastingen van de integriteit van het vrouwenlichaam en vormt een inbreuk op de zelfbeschikking van meisjes en vrouwen. De gevolgen kunnen desastreus zijn en het leven van meisjes en vrouwen op korte en lange termijn ontwrichten doordat de kans op (chronische) lichamelijke, psychische en seksuele klachten groot is. In sommige gevallen kan de ingreep zelfs leiden tot de dood. Ieder meisje heeft recht op een gezonde en veilige ontwikkeling en verdient bescherming en hulp wanneer dit niet kan worden gegarandeerd. Vrouwelijke genitale verminking is in Nederland dan ook strafbaar als vorm van (zware) mishandeling (Artikel 300–303 van het Wetboek van Strafrecht).
Indien sprake is van het aanzetten tot geweld (artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht) of opruiing (artikel 131 van het Wetboek van Strafrecht), kan het OM strafrechtelijke vervolging instellen. Het is vervolgens aan de strafrechter om te beoordelen of in een individueel geval een strafbaar feit is gepleegd.
Uitlatingen over vrouwelijke genitale verminking die geen strafbaar feit opleveren, worden beschermd door de vrijheid van meningsuiting, hetgeen is vervat in artikel 7 van de Grondwet en artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Die bescherming strekt zich ook uit tot uitlatingen die door een meerderheid als moreel afkeurenswaardig of choquerend kunnen worden beschouwd. Daar waar uitingen de grenzen van het strafrecht overschrijden, kan degene die de uitlating deed strafrechtelijk worden vervolgd. Het kabinet ziet het strafrecht dan ook als de meest geëigende rechtsingang om tegen dergelijke uitlatingen op te treden.
Bent u het ook met de stelling eens dat het aanbevelen van vrouwenbesnijdenis zich niet verhoudt tot de vrije liberale waarden van de Nederlandse samenleving en dat derhalve het aanbevelen van vrouwenbesnijdenis niet in Nederland thuishoort? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet? Welke rechtsingang acht u het meest geschikt om dergelijke uitlatingen aan te vechten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat uitlatingen die aanzetten tot geweld en die ingaan tegen het zelfbeschikkingsrecht van vrouwen te allen tijde bestreden moeten worden, zeker wanneer dit in een religieuze context wordt gedaan door een persoon met aanzienlijke autoriteit en invloed binnen een gemeenschap? Zo ja, welke bestuursrechtelijke maatregelen zijn er om dergelijke uitlatingen te bestrijden? Op basis van dit bestuurlijk arsenaal, welke stappen bent u bereid te zetten en op welke termijn?
Uitlatingen die aanzetten tot geweld zijn strafbaar ongeacht de religieuze context en kunnen strafrechtelijk vervolgd worden door het OM. Uitlatingen over vrouwelijke genitale verminking die geen strafbaar feit opleveren kunnen niet door inzet van bestuursrechtelijke maatregelen alsnog worden bestreden. De bevoegdheden van de burgemeester op grond van hoofdstuk XI van de Gemeentewet kunnen in dergelijke gevallen niet worden toegepast, omdat bij (het aanzetten tot) vrouwelijke genitale verminking geen sprake is van een (dreigende) verstoring van de openbare orde.
Welke instrumenten en maatregelen kan het kabinet zelf inzetten op grond van de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding? Welke andere handhavingsmogelijkheden zoals een meldplicht, gebiedsverbod of contactverbod zijn er eventueel nog voor gemeenten c.q. het Rijk? Bent u bereid om in samenwerking met de gemeente Den Haag de resterende mogelijkheden te overwegen om handhavend op te treden en de Kamer daarover op korte termijn te informeren? Zo nee, waarom niet?
Voor het opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel op grond van de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding dient aangetoond te worden dat bij de betreffende persoon sprake is van (een samenspel van) concrete en actuele persoonlijke gedragingen die in verband kunnen worden gebracht met (de ondersteuning van) terroristische activiteiten, waaruit geconcludeerd kan worden dat er een bedreiging voor de nationale veiligheid is. Omdat ik niet in kan gaan op individuele casuïstiek, kunnen geen uitspraken worden gedaan over eventuele handhavingsmogelijkheden in de onderhavige casus. In algemene zin kan wel worden aangeven dat, indien er signalen zijn van radicalisering, alle ketenpartners in een lokaal casusoverleg zullen bezien welke interventiemogelijkheden er in het kader van de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten mogelijk zijn.
Zoals in het antwoord op vragen 3, 4 en 5 aangegeven kunnen uitlatingen over vrouwelijke genitale verminking die geen strafbaar feit opleveren, niet door inzet van bestuursrechtelijke maatregelen alsnog worden gesanctioneerd. De gemeente Den Haag blijft nadrukkelijk inzetten op het voorkomen van vrouwelijke genitale verminking. Getracht wordt om middels het geven van voorlichting de bewustwording over vrouwelijke genitale verminking te vergroten, waaronder de reële gezondheidsrisico’s voor (potentiële) slachtoffers alsook de strafbaarheid van (potentiële) daders. Dit wordt onder meer bewerkstelligd door zelforganisaties, volwassenen en jongeren in te zetten die met de doelgroepen en eventueel met de geestelijk leiders in gesprek gaan.
Welke mogelijkheden ziet u voor de Taskforce problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse beïnvloeding om een rol te spelen in het tegengaan van dergelijke antidemocratische en schadelijke uitlatingen? Welke rol heeft de taskforce tot nu toe gespeeld in het tegengaan van antidemocratische en anti-rechtstatelijke uitspraken? Wordt de taskforce in het verdere besluitvormingsproces van de huidige casus betrokken om de relevante kennis van de taskforce zo optimaal mogelijk te kunnen benutten? Zo nee, waarom niet?
Op het gebied van concrete casuïstiek waarbij persoonsgegevens verwerkt worden kan de Taskforce geen rol spelen. Zoals uw Kamer weet is de Taskforce sinds april 2021 gestopt met persoons- of organisatieduidingen vanwege het ontbreken van een juridische grondslag hiervoor bij een aantal ketenpartners. Hier is uw Kamer eerder over geïnformeerd.2
Hoe beoordeelt u de lezing van de aangevoerde deskundige in het artikel, Maurits Berger, waarin wordt gesteld dat het niet noodzakelijk is in het Islamitisch onderwijs om in een theologisch betoog expliciet afstand te nemen van een voorgedragen, afkeurenswaardige passage zoals vrouwenbesnijdenis?
De genoemde deskundige heeft op verzoek van het gerechtshof Den Haag onderzoek verricht en verklaard over de traditie van het Islamitisch onderwijs. Het is niet gepast dat bewindspersonen zich inhoudelijk uitlaten op dit punt dan wel de verklaring van de deskundige hieromtrent recenseren. Wel staan wij uiteraard voor de ijkpunten en afspraken binnen onze rechtsstaat en moet als een paal boven water staan dat vrouwelijke genitale verminking strafbaar is. Wij zullen achter de zelfbeschikking van vrouwen staan.
Deelt u de mening dat wanneer dit soort uitspraken worden gedaan binnen (informeel) religieus onderwijs, in feite een gedachtegoed wordt verspreid en dat mensen daar in zekere mate ontvankelijk voor kunnen zijn? Zo ja, bent u het met de stelling eens dat dit soort aanbevelingen een gevaar kunnen vormen voor de democratische rechtsstaat? Zo nee, waarom niet?
Het aanzetten tot geweld, zoals vrouwelijke genitale verminking, hoort in geen enkele vorm van onderwijs thuis. Ook binnen het (informeel) religieus onderwijs blijft dit strafbaar en kan door de politie en het OM strafrechtelijk worden opgetreden. Mocht dit leiden tot een strafzaak dan is het uiteindelijk aan de rechter om hier een uitspraak over te doen.
Met name kinderen zijn ontvankelijk voor alles wat zij leren, zowel binnen als buiten ons reguliere onderwijsstelsel. Onderwijs heeft invloed op de manier waarop kinderen de wereld tegemoet treden. Informele onderwijsinstellingen helpen kinderen ook bij het ontwikkelen van een eigen identiteit. Soms kunnen uitspraken door informele onderwijzers of lesmateriaal op gespannen voet staan met de vrije, liberale democratische waarden van ons land.
Om duidelijkheid te creëren waar de grenzen liggen bij informeel onderwijs werkt de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs momenteel aan een wetsvoorstel om in te kunnen grijpen bij informele onderwijsinstellingen en hun vertegenwoordigers wanneer zij anti-integratief, antidemocratisch of antirechtsstatelijk opereren. Dit is een complexe taak. Het doel van dit wetsvoorstel is om kaders te creëren om sneller in te grijpen bij (informele) onderwijsinstellingen en hun vertegenwoordigers die anti-integratief, antidemocratisch of anti-rechtsstatelijk opereren. De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs is voornemens de contouren van het wetsvoorstel in het tweede kwartaal van 2023 met de Kamer te delen.
Welke mogelijkheden en instrumenten zijn er om het verspreiden van dit soort gedachtegoed tegen te gaan binnen de context van informeel onderwijs en in het bijzonder informeel religieus onderwijs? Welke instrumenten bent u hier bereid in te zetten?
Zie antwoord vraag 9.
Hoeveel meldingen en gevallen van vrouwenbesnijdenis zijn er (vermoedelijk) jaarlijks in Nederland? Hoe heeft dit aantal zich de afgelopen jaren ontwikkeld? Is er sprake van een stijging? Hoeveel vrouwen en meisjes lopen het risico om hier in Nederland of in het buitenland besneden te worden? Hoe beoordeelt u dit aantal?
In 2019 heeft Pharos in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een onderzoek uitgevoerd naar de vraag hoeveel meisjes uit Nederland risico lopen slachtoffer te worden van vrouwelijke genitale verminking. Uit dit onderzoek blijkt dat in Nederland ongeveer 38.000 meisjes wonen in de leeftijd van 0 tot 19 jaar met tenminste één ouder uit één van de 29 landen waar vrouwelijke genitale verminking voorkomt en waar prevalentiecijfers beschikbaar zijn. Van deze 38.000 meisjes lopen ongeveer 4.200 meisjes het risico besneden te worden in de komende 20 jaar. Hoeveel gevallen van vrouwelijke genitale verminking er jaarlijks plaatsvinden, weten wij niet omdat dit niet landelijk wordt geregistreerd en deze vorm van verminking moeilijk aan het licht komt. Om deze reden kunnen we niet de vergelijking met voorgaande jaren maken. Omdat ieder slachtoffer één te veel is, blijft het kabinet inzetten op het voorkomen van vrouwelijke genitale verminking met de maatregelen genoemd in de antwoorden op de vragen 12 en 13.
Welke concrete maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat meisjes en vrouwen worden meegenomen naar het buitenland om genitaal verminkt te worden? Worden inmiddels de aan ons toegezegde extra controles uitgevoerd op Schiphol bij risicovluchten? Zo ja, hoe vaak gebeurt dit? Zo nee, waarom niet?
Samen met de betrokken partijen waaronder luchthaven Schiphol, NIDOS en de Koninklijke Marechaussee (hierna: KMar) is besloten om de alertheid te verhogen bij vluchten naar het buitenland waarbij meisjes het gevaar lopen om slachtoffer te worden van vrouwelijke genitale verminking. Door Veilig Thuis worden indicatoren opgesteld voor het grenspersoneel van Schiphol om mogelijke slachtoffers van vrouwelijke genitale verminking tijdig te signaleren en (potentieel) slachtofferschap van vrouwelijke genitale verminking te voorkomen. Na signalering bij Veilig Thuis kunnen op basis van hun risicotaxatie ook de Raad voor de Kinderbescherming of het Landelijk Expertisecentrum Eergerelateerd Geweld (LEC EEG) van de politie worden ingeschakeld. De verwachting is dat de indicatoren in het tweede kwartaal van dit jaar gedeeld worden met de KMar, zodat deze kunnen bijdragen aan de verhoogde alertheid en informatiegestuurd werken. Dit biedt grenspersoneel een handelingsperspectief bij vermoedens van vrouwelijke genitale verminking. Een jaar na de inzet van de indicatoren evalueren wij deze verhoogde alertheid en informeren wij uw Kamer hierover.
Welke maatregelen worden breder gezien, genomen om genitale verminking van vrouwen en meisjes uit gesloten gemeenschappen te voorkomen? Binnen welke sectoren wordt actief preventiebeleid gevoerd? Wordt dit onderwerp ook expliciet in de inburgeringscursus en het examen behandeld? Zo nee, waarom niet?
De rijksoverheid zet zich op verschillende manieren in voor het voorkomen van vrouwelijke genitale verminking. Zo is een extra impuls gegeven aan de aanpak van schadelijke praktijken waaronder ook vrouwelijke genitale verminking via de Actieagenda Schadelijke Praktijken waarover uw Kamer in 2020 is geïnformeerd. In 2021 en 2022 hebben in opdracht van het Ministerie van VWS gerichte communicatie-acties plaatsgevonden, onder andere via sociale media, radio en via posters op Schiphol. Hiermee is aandacht gevraagd voor signalering van schadelijke praktijken en zijn potentiële slachtoffers gewezen op de adviesfunctie van Veilig Thuis. Momenteel loopt er een campagne over Schadelijke Praktijken van Pharos in opdracht van het Ministerie van VWS. Deze online voorlichtingscampagne, «Het recht op nee», heeft als doel bewustwording over schadelijke praktijken, waaronder vrouwelijke genitale verminking, te creëren bij potentiële slachtoffers en handelingsperspectief te bieden.
Bij de uitvoering van de actieagenda schadelijke praktijken is ook gewerkt aan het versterken van signalering van (dreigende) schadelijke praktijken door professionals in de zorg. Dit is onder andere gedaan door middel van e-learnings voor zorgprofessionals en het verspreiden van de leidraad «Medische zorg voor vrouwen en meisjes met vrouwelijke genitale verminking».
Daarnaast is er de verklaring tegen meisjesbesnijdenis, een document dat families mee kunnen nemen naar het buitenland, waarin wordt uitgelegd dat vrouwelijke genitale verminking strafbaar is in Nederland en wat de gevolgen zijn van het uitvoeren van vrouwelijke genitale verminking. Dit document is bedoeld om aan naasten in het buitenland te laten zien, als men sociale druk voelt om de dochter te laten besnijden. De verklaring wordt dit jaar voorzien van een update.
Verder is de inzet van sleutelpersonen heel belangrijk. Dit wordt landelijk gefinancierd. Er wordt gewerkt met personen en zelforganisaties uit migrantengemeenschappen. Sleutelpersonen komen uit gemeenschappen waar schadelijke praktijken voorkomen en hebben daarmee een belangrijke ingang en positie binnen deze gemeenschappen. Ditzelfde geldt voor zelforganisaties uit migrantengemeenschappen. De sleutelpersonen en zelforganisaties uit migrantengemeenschappen voeren huiskamergesprekken en geven voorlichtingsbijeenkomsten over schadelijke praktijken. Doel hiervan is het creëren van bewustwording en het aansporen tot zoeken van hulp indien vrouwelijke genitale verminking dreigt. Zij bespreken onder andere de gezondheidseffecten en strafbaarheid van schadelijke praktijken en de normen en waarden die daaraan gerelateerd zijn.
Tot slot komt de voorlichting over het zelfbeschikkingsrecht terug in het participatieverklaringstraject en als onderdeel van de eindtermen van het examen Kennis Nederlandse Maatschappij (KNM). Dit zijn belangrijke onderdelen van het inburgeringstraject. In de eindtermen van KNM is opgenomen dat geweld bij wet strafbaar is. Hierbij wordt vrouwelijke genitale verminking expliciet benoemd. Het participatieverklaringstraject wordt door gemeenten of onder regie van gemeenten uitgevoerd. Het is aan gemeenten en uitvoeringspartijen of zij in de voorlichting het voorkomen van vrouwelijke genitale verminking expliciet adresseren. Femmes for Freedom heeft in opdracht van SZW voorlichtingsmateriaal over zelfbeschikking ontwikkeld voor onder meer vrouwen, lhbtiq+-personen en nieuwkomersgroepen algemeen. De gratis materialen, waarin ook informatie over vrouwelijke genitale verminking is opgenomen, kunnen door gemeenten breed worden ingezet in het inburgeringstraject. In het voorlichtingsboekje staat informatie over wat je rechten zijn in Nederland en waar je terecht kunt als je hulp nodig hebt.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met Nederlandse moslimbelangenorganisaties en betrokken organisaties zoals Femmes for Freedom en Pharos om samen in actie te komen tegen vrouwenbesnijdenis en andere vormen van genitale verminking van vrouwen? Bent u ook bereid om organisaties zoals Femmes for Freedom en Pharos, gezien hun relevante expertise en kennis, actief te betrekken in het verdere proces? Zo nee, waarom niet?
Ja. Pharos, Femmes for Freedom en het Inspraakorgaan Turken (IOT) zijn gesprekspartners van de rijksoverheid als het gaat om de aanpak van schadelijke praktijken. Pharos voor wat betreft vraagstukken rondom vrouwelijke genitale verminking en Femmes for Freedom op het gebied van inclusie en emancipatie van meisjes en vrouwen met een biculturele achtergrond. Het Inspraakorgaan Turken (IOT) is gesprekspartner namens het Consortium Zelfbeschikking. Het Consortium Zelfbeschikking bestaat uit het Inspraakorgaan Turken en de belangenorganisaties Stichting Kezban, Federatie van Somalische associaties in Nederland, Samenwerkingsverband Marokkaanse Nederlanders, Stichting Landelijke Werkgroep Mudawwanah, HTIB (Turkse arbeidersvereniging in Nederland) en Vluchtelingen Organisaties Nederland.
Bent u bekend met het bericht «GGD’s waarschuwen richting krokusvakantie voor meisjesbesnijdenis in he buitenland»?2
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat gemeentelijke gezondheidsdiensten (GGD’s) waarschuwen voor het feit dat Nederlandse meisjes dreigen genitaal verminkt te worden in het buitenland in de krokusvakantie?
Het kabinet ondersteunt acties om vrouwelijke genitale verminking tegen te gaan en blijft zich inzetten voor de bestrijding hiervan. Het is goed dat de GGD’s aandacht besteden aan het risico op meisjesbesnijdenis tijdens schoolvakanties.
Voor de krokusvakantie heeft de Minister voor Primair en Voortgezet onderwijs – in reactie op waarschuwingen vanuit de GGD – scholen gevraagd alert te zijn op schadelijke praktijken, specifiek vrouwelijke genitale verminking.
Hoeveel Nederlandse meisjes lopen naar schatting het risico om genitaal verminkt te worden in het buitenland?
Zie het antwoord op vraag 11.
Bent u het met de stelling eens dat we er alles aan moeten doen om te voorkomen dat Nederlandse meisjes in een vakantie genitaal verminkt zullen worden in het buitenland? Zo ja, bent u bereid om alles op alles te zetten om deze Nederlandse meisjes te beschermen en welke maatregelen en instrumenten bent u bereid hiervoor in te zetten? Zo nee, waarom niet?
Vrouwelijke genitale verminking is een schadelijke praktijk die niet past bij de normen en waarden waar wij als samenleving voor staan. Of dit nu in Nederland gebeurt of in het buitenland, ieder slachtoffer is er één te veel. Zoals in het antwoord op vraag 16 aangegeven, heeft de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs daarom voor de krokusvakantie scholen opgeroepen om alert te zijn op signalen, na een waarschuwing van de GGD.
Het kabinet blijft zich inzetten voor de bestrijding van vrouwelijke genitale verminking. In de beantwoording van vraag 13 wordt een overzicht gegeven van de maatregelen die worden ingezet.
Kunt u de Kamer spoedig informeren over de stand van zaken van de uitvoering van coaltieakkoordafspraken om een meldplicht in te voeren in de zorg en het onderwijs en om een preventief gerechtelijk dwangbevel mogelijk te maken?
Het kabinet werkt momenteel samen met de betrokken partijen aan een vervolg op de actieagenda schadelijke praktijken (2020–2022) en de uitvoering van de coalitieakkoordafspraken. Uw Kamer wordt medio 2023 geïnformeerd over de voortgang hiervan.
Het bericht ‘Jeugdzorgmanagers verdienen bij met handeltje in zzp’ers bij hun eigen werkgever’ |
|
Peter Kwint |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat dacht u toen u het bericht «Jeugdzorgmanagers verdienen bij met handeltje in zzp’ers bij hun eigen werkgever» las? Deelt u de mening dat er te vaak berichten over op malafide wijze geld verdienen langskomen in deze belangrijke sector?1
Geld dat bedoeld is voor hulp en ondersteuning aan kwetsbare jongeren kan en mag niet gebruikt worden door leidinggevenden om zichzelf te verrijken. Ik ben boos over de signalen dat dit bij iHUB aan de orde zou zijn geweest. Elk signaal over excessief geld verdienen in de jeugdhulpsector is er één te veel.
Wat is naar uw beste schatting het totaal aantal aanbieders in de Nederlandse jeugdzorg?
Uit het jaarrapport 2022 van het CBS is op te maken dat er 3500 jeugdzorgaanbieders bestaan.2
Wat is naar uw beste schatting de omvang van de gemaakte omzet en winst in de Nederlandse jeugdzorg?
In de jaarverantwoording zorg staan jaarcijfers van jeugdhulpaanbieders uit de jaarverantwoording 2021.3 Op basis van deze ruwe dataset zou indicatief kunnen worden gesteld dat ruim 2.000 aanbieders in 2021 een omzet hebben op grond van de Jeugdwet van circa 4,7 mld. Zij hebben een gemiddelde nettowinstmarge van circa 2,4%. De grotere aanbieders in deze dataset behalen overigens een groot deel van hun omzet (gemiddeld circa 85%) uit hoofde van andere zorgwetten.
Zou het al tijden woekerende conflict tussen het kabinet en de gemeenten over de financiering van de Hervormingsagenda Jeugd en het afdekken van de risico’s niet allang beëindigd zijn wanneer winstuitkeringen in deze sector waren verboden?
Met het wetsvoorstel «Integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders» worden normen geïntroduceerd om voorwaarden te kunnen stellen aan het uitkeren van winst door jeugdhulpaanbieders. In mei 2022 heb ik uw Kamer doorrekeningen van KPMG aangeboden waaruit blijkt dat het terugdringen van winsten beperkte financiële effecten heeft.4 Er is dus meer nodig. Daarom werk ik aan de hervormingsagenda jeugd, waarin maatregelen worden voorgesteld die de jeugdzorg verbeteren en het stelsel financieel houdbaar maken.
Wanneer kunnen we de aangekondigde plannen die onder meer de groeiende positie van private equity in de jeugdzorg moeten tegengaan tegemoetzien?
In november 2022 heeft uw Kamer een motie aangenomen die mij onder andere verzoekt om te verkennen hoe private equity beleggers afgeschaft en/of geweerd kunnen worden binnen de Jeugdwet5. Voor de zomer kom ik terug op de uitvoering van deze motie.
Wat is naar uw beste inschatting de omvang van de inzet van flexkrachten in de jeugdzorg? Deelt u de mening dat de flexibele schil primair bedoeld zou moeten zijn voor «piek en ziek»?
Binnen allerlei verschillende economische sectoren – inclusief de zorg – is momenteel sprake van een hoog aantal flexwerkers en zzp’ers. In de branche jeugdzorg waren in het jaar 2022 35.000 werknemers met een arbeidscontract werkzaam, waarvan 1000 oproep/invalkrachten en 2000 uitzendkrachten. Daarnaast waren 3000 zzp’ers werkzaam in de branche jeugdzorg6.
We willen iedereen aantrekken en behouden die in de zorg kwalitatief goed werk kan en wil leveren. Hierbij is een goede balans tussen personeel in vaste loondienst en flexpersoneel nodig. Deze balans is er momenteel onvoldoende. Flexwerken bij een zorginstelling zal zich moeten richten op het opvangen van «piek en ziek» daar waar dat niet lukt met interne, flexibel inzetbare medewerkers en voor het redelijkerwijs opvangen van specialistische kennis («uniek»). Hierdoor blijft de werkdruk voor alle zorgmedewerkers in balans en blijft de geboden zorgkwaliteit gegarandeerd.
Op welke manier wilt u het aannemen van vaste krachten in de jeugdzorg bevorderen? Hoe verklaart u dat het schijnbaar ook in tijden van een schreeuwend tekort wel mogelijk is om flexkrachten te vinden?
Uit onderzoek weten we dat de oorzaak voor de uitstroom van professionals naar het zzp-schap voornamelijk ligt in de onvrede over het werken in loondienst. Dit omdat professionals het gevoel hebben als flexwerker prettiger te kunnen werken, met minder werkdruk en minder regels. Het is daarom essentieel dat werkgevers investeren in zeggenschap en autonomie van professionals en inzetten op goed werkgeverschap. Het bevorderen van goed werkgeverschap en het aantrekkelijker maken van het werken in loondienst zijn onderdeel van het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (TAZ) van de Minister voor Langdurige Zorg en Sport. Ook wordt Kabinetsbreed prioriteit gegeven aan het zzp-vraagstuk door gezamenlijk te bekijken hoe we het toenemende aantal zzp’ers kunnen aanpakken. Uw Kamer wordt hierover binnenkort via de Minister van SZW nader over geïnformeerd.
Bent u bereid opties zoals het anders financieren (meer op capaciteit dan op bezetting) of de inzet van regionale flexpools zonder winstoogmerk te onderzoeken?
(Samenwerkende) werkgevers zijn al langer op verschillende manieren bezig om het werken in loondienst voor hun medewerkers aantrekkelijker te maken. Vanuit VWS stimuleren we de inzet op regionaal werkgeverschap of regionale flexpools. Via dergelijke vormen van regionale samenwerking kunnen zorginstellingen meer kansen en mogelijkheden bieden aan hun medewerkers en daarmee tegelijkertijd de regie op de arbeidsmarkt deels terugkrijgen. Het stimuleren van goed werkgeverschap en het verkennen van nieuwe vormen van flexwerken zijn daarom expliciet onderdeel van het programma TAZ. Er zijn in de regio verschillende initiatieven op het gebied van gezamenlijke flexpools en regionaal werkgeverschap. Voorbeelden hiervan zijn de Werkgeverij7, FAIR8 en RITZ9. In een kerngroep met stakeholders bekijkt VWS hoe deze initiatieven verder kunnen worden geïmplementeerd en opgeschaald. Als daarbij specifieke knelpunten opkomen, dan pakt VWS deze op, waar nodig in samenwerking met andere ministeries. Zo is overleg gaande tussen VWS, de ACM, SZW en EZK over wat binnen het wettelijk kader van de mededinging aanvullend nodig is om de wens van regionale samenwerking binnen zorg en welzijn te kunnen blijven stimuleren.
Deelt u de analyse dat de hoge inhuurkosten van zelfstandigen in de jeugdzorg weleens een van de redenen zou kunnen zijn voor de voortdurende kostenstijgingen in deze sector? Heeft u dit weleens in kaart gebracht? Klopt het dat iHub, terwijl de kosten voor externe inhuur explodeerden, bij meerdere gemeenten heeft aangeklopt voor extra geld?
In 2020 heeft mijn ambtsvoorganger onderzoek laten doen naar de ontwikkeling van de uitgaven in de jeugdzorg (AEF, Stelsel in groei10). De stijgende uitgaven in de jaren 2015–2019 waren het gevolg van (1) een toename van het aantal kinderen dat op jaarbasis jeugdzorg ontvangt (+ 16%) en (2) de kosten per cliënt zijn toegenomen (+ 16%). De toename in het aantal jeugdigen werd met name veroorzaakt doordat de uitstroom achterblijft bij de instroom. Het onderzoek heeft niet gekeken naar de oorzaken van de achterblijvende uitstroom en de toename van kosten per cliënt. Er worden hier wel mogelijke verklaringen voor gegeven, zoals het feit dat cliënten langer in jeugdzorg zitten, de intensiteit van trajecten is toegenomen, prijsverhogingen in de contractering of een andere productstructuur. Daarnaast is door KPMG in 2019/2020 onderzoek gedaan bij negen gemeenten en dertien jeugdhulpaanbieders om meer inzicht te krijgen in de uitgaven. Dit was een niet-representatief onderzoek, maar KPMG heeft daarbij ook naar de uitgaven aan extra kosten aan personeel niet in loondienst voor de periode 2016–2018 gekeken. Hun constatering destijds was dat deze kosten niet de forse toename in de kosten aan zorg kon verklaren.
Ik heb begrepen uit navraag bij iHUB en de regio Rijnmond, dat iHUB in deze periode inderdaad een aanvraag voor aanvullende middelen bij de accounthoudende gemeente heeft gedaan.
iHUB geeft aan dat de reden voor deze aanvraag te maken had met de transformatie die zij doormaken op het gebied van (gesloten) jeugdzorg met het doel om (gedwongen) opnames van jongeren te voorkomen, de kwaliteit van zorg te verbeteren en de opnameduur te verkorten.
Welk effect heeft een explosieve toename van het aantal ZZP’ers in de jeugdzorg voor de kwaliteit van zorg op de groep naar uw mening? Wat zijn de minimale eisen waar ZZP’ers in deze sector aan moeten voldoen? Is het volgens u denkbaar dat ze basale kennis ontbeerden, zoals omschreven in het artikel?
Alle professionals die bij het bieden van jeugdhulp worden ingezet, moeten vakbekwaam zijn en over de juiste kennis en vaardigheden beschikken; of dat nu personeel in loondienst is of zzp’ers zijn. Aanbieders van jeugdzorg zijn primair verantwoordelijk om de juiste professional in te zetten, afhankelijk van de specifieke taken en werkzaamheden. Voor de kwaliteit van zorg is het van belang dat professionals zich blijven ontwikkelen in kennis en kunde. Dit kan door scholing, supervisie en intervisie bij hun werk en geldt zowel voor medewerkers in loondienst als voor flexwerkers.
VWS en veldpartijen zijn met elkaar in gesprek hoe partijen in een vorm van zelfregulering in gezamenlijkheid kunnen bijdragen aan het terugdringen van oneigenlijk zzp-schap. Om de vicieuze cirkel te doorbreken, wordt ingezet op onderlinge werkafspraken tussen (koepels van) werkgevers en zzp’ers. Het idee is om op deze manier een evenredige verantwoordelijkheidsverdeling te houden voor belangrijke systeemtaken.
Hoe verklaart u dat signalen vanuit het vaste personeel en vanuit de jongeren zelf zo lang gemist zijn? Zou een nader onderzoek van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) in deze casus niet gepast zijn?
iHUB heeft aangegeven bij het binnenkomen van de eerste signalen direct actie te hebben ondernomen. Er is destijds per ommegaande een onderzoek gestart waarna stevige veranderingen zijn doorgevoerd. Daarbij benoemt IHUB dat het ook tijd kostte om voldoende valide signalen en feiten op tafel te krijgen om tot maatregelen over te kunnen gaan. Naar aanleiding van dat onderzoek waren er bij IHUB geen signalen die wezen op een mogelijke tweede fraudezaak. iHUB heeft laten weten dat er, vanwege andere redenen, inmiddels afscheid genomen is van de betreffende manager en heeft laten weten ook deze zaak te onderzoeken.
De inspectie Gezondheidzorg en Jeugd (IGJ) is door iHUB geïnformeerd over het incident en de maatregelen die zij hebben ingezet om herhaling te voorkomen. De IGJ ziet op dit moment geen reden nader onderzoek te doen.
Is het eigenlijk toegestaan om zo vaak dubbele diensten te draaien in een betrekkelijk korte periode?
De werkgever is primair verantwoordelijk voor de inzet van personeel. De werkgever zal moeten borgen dat deze inzet in lijn is met de kaders voor werk- en rusttijden van de Arbeidstijdenwet en afspraken in de cao-jeugdzorg. De Nederlandse Arbeidsinspectie houdt toezicht op naleving van de Arbeidstijdenwet. Het uitgangspunt is dat zelfstandigen niet onder de Arbeidstijdenwet vallen. Voor hen geldt dat zij autonome beslissingsbevoegdheid hebben en een eigen verantwoordelijkheid om hun werktijden gezond en veilig in te richten. Het is belangrijk dat opdrachtgever en zelfstandige hierover goede afspraken maken.
Klopt het dat momenteel regels of richtlijnen voor het oprichten van een BV in de sector waar je in loondienst bent ontbreken? Zou hier niet eens kritisch naar gekeken moeten worden om dit soort praktijken te kunnen bemoeilijken?
Niet-integer gedrag binnen de jeugdhulpsector moet ten alle tijde worden tegengegaan.
Het is daarbij de verantwoordelijkheid van gemeenten om bij inkoop en binnen de aanbesteding eisen te stellen aan aanbieders en daarin eventueel onderaannemerschap mee te nemen.
Het kabinet werkt momenteel ook aan het wetsvoorstel integere bedrijfsvoering zorgaanbieders en jeugdhulpaanbieders, dat voorziet in normen die niet-integer gedrag tegengaan.
Daarbij acht ik het verbieden van het oprichten van een BV in de sector waarin betrokkene in loondienst is op zichzelf niet nodig. Het oprichten van een BV binnen de sector waar je in loondienst bent, kan namelijk ook positieve gevolgen met zich meebrengen, bijvoorbeeld wanneer jeugdhulpverleners met zelf ingebracht kapitaal innovatieve ideeën ontwikkelen die ten goede komen aan de jeugdhulpsector.
Wordt er in dit specifieke geval aangifte gedaan? Hoe is over het algemeen in deze sector de verhouding tussen geconstateerde malversaties en gedane aangiftes? Kunnen instellingen daar beter mee geholpen worden?
IHUB heeft laten weten dat zij momenteel de signalen nog onderzoeken waarin in het artikel naar gerefereerd wordt (zie ook antwoord 11). Het is momenteel niet bekend of er naar aanleiding van dat onderzoek aangifte wordt gedaan. Daarnaast is het mij niet bekend wat de verhouding is tussen signalen van niet-integere bedrijfsvoering en gedane aangiftes.
Het is in eerste plaats de verantwoordelijkheid van zorg- en jeugdhulpaanbieders zelf om te investeren in een integere en professionele bedrijfsvoering en in mechanismen die borgen dat hun bedrijfsvoering transparant, integer en beheerst is. Indien instellingen vermoeden dat sprake is van strafbare feiten moeten zij dit melden bij de Nederlandse arbeidsinspectie (NLA) of de politie11. Het doen van aangifte is vormvrij en laagdrempelig. Gemeenten gaan over de uitvoering van de Jeugdwet en bepalen grotendeels zelf hoe zij rechtmatigheidscontoles uitvoeren en in voorkomende gevallen overgaan tot een fraudeonderzoek (zie ook antwoord 1).
De genderkliniek die homoseksualiteit probeert te genezen |
|
Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat heeft het gegeven dat liefst 80 tot 90 procent van de verwijzingen naar de Tavistock genderkliniek mensen betrof met een homoseksuele seksuele identiteit voor de Nederlandse situatie te zeggen?1, 2
Ik kan de situatie in het Verenigd Koninkrijk niet vergelijken met de Nederlandse situatie. De overheid bemoeit zich niet met de manier waarop zorgverleners zorg verlenen, voor zover het medisch-inhoudelijke overwegingen betreft.
Bent u ervan op de hoogte dat psychiaters die waarschuwden dat de keuze voor verandering van geslacht in wezen een keuze was die door de wens werd ingegeven om van de homoseksualiteit af te komen, jarenlang werd genegeerd in de Tavistock genderkliniek?
Ik heb kennisgenomen van de beide artikelen.
Hoe reëel acht u het risico dat genderbehandeling ook in Nederland in wezen een verborgen vorm van homogenezing is?
Ik heb de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) om een reactie gevraagd en die heeft mij laten weten dat zij de afgelopen jaren een beperkt aantal meldingen en signalen heeft ontvangen over de kwaliteit van transgenderzorg. Geen van deze signalen ging over een verborgen vorm van homogenezing in de transgenderzorg.
Geven de alarmerende berichten uit het Verenigd Koninkrijk u aanleiding om ook in Nederland nog eens bijzonder kritisch te kijken naar een mogelijk kwalijke onderstroom van genderbehandelingen en de uitwassen daarvan, zeker als het gaat om kinderen en jongeren in een kwetsbare leeftijd? Of vindt u het allemaal wel goed zo onder verwijzing naar de zorgvuldige afwegingen die in ons land worden gemaakt?
Ik heb kennisgenomen van de ontwikkelingen in onder andere het Verenigd Koninkrijk. Wat goede zorg is wordt in Nederland op hoofdlijnen bepaald in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en wordt daarbinnen nader ingevuld door de professionele standaarden en kwaliteitsstandaarden, in principe op basis van wetenschappelijk onderzoek. De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van zorg ligt bij veldpartijen (zorgverleners, patiëntenverenigingen etc.). Zij zijn ook primair verantwoordelijk voor het opstellen van professionele standaarden en kwaliteitsstandaarden, en ook voor het onderhoud en de actualisatie daarvan. Dit geldt ook voor transgenderzorg.
In de huidige Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch staan antwoorden op vragen over goede transgenderzorg, bijvoorbeeld rondom puberteitsremmende behandelingen bij transgender jongeren. Op dit moment vindt er een evaluatie plaats van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch. In dat kader wordt onder meer bekeken of er nieuwe inzichten zijn – ook uit andere landen – die moeten leiden tot aanpassing van de kwaliteitsstandaard.
In de al uitgevoerde oriënterende (literatuur)search ten behoeve van de evaluatie is bijvoorbeeld gekeken naar richtlijnen/protocollen van andere landen. Deze richtlijnen, zoals onder andere die van Zweden, de Standards of Care for the Health of Transsexual, Transgender, and Gender Nonconforming People (versie 8), alsmede wetenschappelijke literatuur worden meegenomen in de actualiteitsbepaling van de huidige kwaliteitsstandaard. De uitkomsten van deze evaluatie worden eind 2023 verwacht, waarna de kwaliteitsstandaard waar nodig zal worden aangepast en aangevuld.
Een euthanasiewens bij (jonge) mensen met een psychische aandoening |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met het nieuwsbericht en item «Zusje van Floor kreeg euthanasie na lang psychisch lijden: «Waar staat dat iedereen 80 moet worden?»» van 4 februari 2023?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Kunt u reflecteren op het nieuwsbericht?
Het is intens verdrietig als jonge mensen, zoals Jozien of Jos, zo’n lange tijd worstelen met psychische klachten dat zij na verloop van tijd en veelal na een lang en intensief behandeltraject geen andere uitweg meer zien. En dan om euthanasie vragen of voor een zelfgekozen dood kiezen, omdat verdere behandeling geen verlichting meer kan bieden en zij niet verder willen leven.
Ik vind het heel belangrijk dat mensen met psychisch lijden en een aanhoudende doodswens/euthanasiewens gehoord en serieus genomen worden en passende en tijdige zorg krijgen. Voor mensen met psychisch lijden, die in behandeling zijn bij de ggz, is het belangrijk dat zij met hun hulpvraag terecht kunnen bij hun eigen (vertrouwde) behandelaar. Het in alle openheid kunnen bespreken van een doodswens/euthanasiewens met de eigen behandelaar kan er namelijk ook toe leiden dat er andere perspectieven ontstaan.
Dat behandelaars euthanasieverzoeken op basis van psychisch lijden als complex ervaren en het heel ingewikkeld vinden te bepalen wanneer genoeg is gedaan en het lijden uitzichtloos is geworden, is begrijpelijk. Bij dergelijke verzoeken staat zorgvuldigheid voorop. De wens kan immers onderdeel zijn van het ziektebeeld. Echter, voorkomen moet worden dat een euthanasietraject dusdanig ingewikkeld en langdurig wordt dat sommige mensen, die psychisch lijden, het als enige uitweg zien om in alle eenzaamheid een einde aan hun leven te maken.
Om de bestaande terughoudendheid en handelingsverlegenheid van psychiaters ten aanzien van het onderzoeken, beoordelen of eventueel verrichten van euthanasie terug te dringen is recent gestart met het opzetten van een landelijk «Netwerk Persisterende Doodswens en Euthanasieverzoek op Psychische grondslag». Dit netwerk beoogt de deskundigheid van psychiaters en andere artsen/ggz-behandelaren, die te maken krijgen met persisterende doodswensen en euthanasiewensen/-verzoeken op psychische grondslag, te vergroten (zie verder het antwoord op vraag 7).
Naast het vergroten van de deskundigheid van psychiaters en andere artsen/ggz-behandelaren is het van belang dat mensen met een chronische, persisterende en/of suïcidale doodswens vroegtijdige en laagdrempelige hulp kunnen krijgen, ook als zij nog niet bekend zijn bij de ggz. Om zicht te krijgen op bestaande initiatieven in Nederland voor vroegtijdige en laagdrempelige hulp aan deze mensen en mogelijkheden ter verbetering wordt hiertoe een verkenning uitgevoerd. Het betreft een verkenning waarbij ook gekeken zal worden naar voorzieningen binnen het sociaal domein. Evenals de stichting MIND2 ben ik namelijk van mening dat ook het sociale domein van betekenis kan zijn bij het bespreken van doodswensen (zie verder vraag 7).
Herkent u dat er in de samenleving een taboe heerst op euthanasie voor (jonge) mensen met een psychische aandoening?
Ik herken dat sprake is van terughoudendheid bij psychiaters en andere artsen ten aanzien van euthanasie bij (jonge) mensen met een psychische aandoening. Om die reden heb ik dan ook een subsidie toegekend voor het opzetten van het landelijk «Netwerk Persisterende Doodswens en Euthanasieverzoek op Psychische grondslag».
Welke acties bent u van plan te nemen om meer begrip in de samenleving te creëren voor een euthanasiewens bij (jonge) mensen met een psychische aandoening?
Met de activiteiten, die door het landelijke expertisenetwerk worden ondernomen, wordt onder meer beoogd onder psychiaters en andere artsen/ggz-behandelaren meer begrip te creëren voor een euthanasiewens bij (jonge) mensen met een psychische aandoening. De expertise van ervaringsdeskundigen wordt hierbij nadrukkelijk meegenomen.
Daarnaast zal uit de verkenning naar initiatieven voor vroegtijdige en laagdrempelige hulp aan mensen met een aanhoudende doodswens blijken welke initiatieven er al zijn en waar behoefte is aan verbetering. Dergelijke laagdrempelige voorzieningen, waar mensen met psychisch lijden en hun naasten vroegtijdig in gesprek kunnen gaan, dragen eveneens bij aan meer begrip voor een euthanasiewens bij (jonge) mensen met een psychische aandoening.
Bent u bekend met de stichting «In liefde laten gaan», een stichting voor ouders van een kind dat euthanasie vraagt of heeft gekregen vanwege een psychische aandoening? Ziet u voor zich dat juist lotgenoten en mogelijk ook deze stichting kunnen bijdragen aan het begrip?2
Ja, ik ben bekend met de stichting «In liefde laten gaan». Ik vind het belangrijk dat het begrip voor en de kennis over euthanasie vanwege een psychische aandoening worden vergroot. Lotgenoten en de stichting kunnen hieraan een bijdrage leveren.
Wat vindt u ervan dat voor sommige (jonge) mensen met een psychische aandoening en uitgesproken euthanasiewens de zorg niet passend of voldoende toegankelijk is waardoor zij geen andere uitweg zien dan zelfdoding?
Zoals ik al in antwoord op vraag 2 heb aangegeven, vind ik het belangrijk dat mensen met een psychische aandoening tijdig toegang hebben tot de juiste behandeling. Met de inrichting van het landelijk expertisenetwerk wordt dan ook beoogd de beschikbaarheid van passende zorg aan deze mensen te bevorderen. In het Integraal Zorgakkoord (IZA) zijn verder afspraken gemaakt over het terugdringen van wachttijden in de ggz, waarbij concrete maatregelen zijn geformuleerd die moeten bijdragen aan het verbeteren van de toegankelijkheid van de ggz. Mensen met suïcidale gedachten die nog geen behandeling hebben of alleen in behandeling zijn bij de huisarts of POH-GGZ kunnen te allen tijde gebruik maken van de online therapie die 113 Zelfmoordpreventie biedt. Tijdens online therapie worden zij door een vaste behandelaar begeleid om anders om te gaan met problemen en gedachten aan zelfdoding. Hiernaast is er een ondersteuningsaanbod in de vorm van lotgenotengroep Over Leven waar mensen die zelf te maken hebben met suïcidale gedachten elkaar ontmoeten. Het is belangrijk dat het lijden van de persoon met suïcidaal gedrag wordt erkend, dat hij zich gehoord en gesteund voelt en dat er open wordt gesproken over de wens tot zelfdoding. Praten over gedachten aan zelfdoding kan enorm opluchten en soms zelfs levens redden.
Wat is de stand van zaken van het opzetten van een landelijk expertisenetwerk en het uitvoeren van een verkenning naar vroegtijdige hulp aan mensen met suïcidale doodswens waar u naar refereert in uw brief van 29 september 2022?3
De activiteiten met betrekking tot het landelijk expertisenetwerk zijn inmiddels gestart. Het doel van het netwerk is het delen en vergroten van kennis en expertise over en het bevorderen van beschikbaarheid van passende zorg aan patiënten met een psychische aandoening met een persisterende doodswens, euthanasiewens en verzoek tot euthanasie.
Vóór de zomer zal een eerste netwerkbijeenkomst plaatsvinden waar kennis, expertise en best practices worden gedeeld tussen zorgprofessionals binnen de ggz. In september 2023 vindt er een symposium plaats met alle deelnemers van het netwerk en externe deelnemers. Daarnaast richten de activiteiten van het netwerk zich op het ontwikkelen van scholingsaanbod, een website en een nieuwsbrief; het geven van presentaties op congressen; het uitvoeren van een verkenning/inventarisatie naar het opzetten van een zorgstandaard met als doel op termijn in samenwerking met Alliantie kwaliteit geestelijke gezondheidszorg (Akwa) GGZ een zorgstandaard euthanasiezorg op psychische grondslag te ontwikkelen; het opstellen van een onderzoeksagenda.
Bij de uitbouw van het expertisenetwerk zijn ervaringsdeskundigen betrokken. Zo is onder meer de Stichting MIND vertegenwoordigd in de stuurgroep van het expertisenetwerk. De stichting vertegenwoordigt het patiëntenperspectief en zal ook een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van de onderzoeksagenda.
De verkenning naar vroegtijdige hulp aan mensen met een chronische, persisterende en/of suïcidale doodswens is recent gestart. Het onderzoek bestaat uit drie fasen: een inventarisatiefase waarbij initiatieven in Nederland in kaart worden gebracht, een interviewfase waarbij alle geïdentificeerde initiatieven nader worden bekeken en een rapportagefase. Het onderzoeksrapport wordt in december 2023 opgeleverd.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van het vroegtijdig in gesprek gaan van zorgprofessionals en (jonge) mensen met een psychische aandoening over hun doodswens?
Zie de antwoorden op vraag 2, 4, 6 en 7.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de wachtlijst bij verzoeken tot euthanasie voor mensen met psychische aandoeningen en mensen met somatische aandoeningen? Kunt u aangeven hoe lang mensen moeten wachten totdat hun verzoek behandeld wordt?
Volgens Expertisecentrum Euthanasie (EE) is de wachtlijst voor mensen met psychisch lijden ongeveer twee jaar. Voor hulpvragers die niet bij hun eigen behandelaar terecht kunnen is EE een vangnet. EE doet er dan ook veel aan om te zorgen dat meer mensen in de reguliere ggz worden geholpen om zo de wachtlijst te kunnen reduceren. Zo ondersteunen consulenten van EE psychiaters en andere artsen bij complexe euthanasieverzoeken zoals bij psychisch lijden.5 Daarnaast is EE een belangrijke samenwerkingspartner van het landelijk «Netwerk Persisterende Doodswens en Euthanasieverzoek op Psychische grondslag». Verder is de samenwerking en uitwisseling in kennis en ervaring tussen EE en het ggz-veld versterkt door de inzet van een relatiebeheerder van EE die actief contact zoekt met regionale ggz-organisaties en wijst op de mogelijkheid van advies, ondersteuning en scholing door EE.
Overigens is uit een eerdere dossierstudie van EE naar psychiatrische patiënten bij EE gebleken dat 70% van degenen die zich aanmeldden in de periode 2012 – 2018 tijdens triage, spreekuur of behandelteam werd afgewezen. In de meeste gevallen werd niet aan de zorgvuldigheidseisen van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) voldaan. Daarnaast trok 20% van de aangemelde patiënten zichzelf terug.6
De wachtlijst voor mensen met een euthanasiewens bij somatische ziekten is volgens EE heel anders. Daar is bijna geen sprake van een wachtlijst, ook al kan het in sommige regio’s even duren voor er een team is samengesteld.
EE geeft aan dat er veel verschillende factoren meespelen die bepalend zijn voor de tijd die een patiënt moet wachten. Een aanmelding bij EE moet allereerst verwerkt worden. Zo moet de hulpvrager aan een aantal praktische zaken voldoen en moet er medische informatie opgevraagd worden. Dat kost tijd en is heel wisselend per aanmelding: sommige artsen reageren sneller dan anderen en het is afhankelijk van hoe snel patiënten een machtiging afgeven om informatie op te vragen. Vervolgens onderzoeken de verpleegkundigen van de afdeling Casemanagement de hulpvraag. Zij kijken of zij op basis van het medisch dossier een team van een arts en een verpleegkundige kunnen toewijzen om verder onderzoek naar de hulpvraag te doen. Hoe lang dat duurt wisselt sterk per diagnose. Er zijn weinig psychiaters, dus daar is de wachttijd inderdaad lang. Maar bij dementie bijvoorbeeld is het euthanasieverzoek heel vaak nog niet urgent (mensen melden zich soms vlak na de diagnose al aan), dus daar kan, afhankelijk van de ontwikkeling van het ziektebeeld bij de patiënt, ook jaren overheen gaan. Verder heeft EE niet in alle regio’s evenveel artsen en verpleegkundigen beschikbaar en komen er uit de ene regio meer aanvragen dan uit de andere, aangezien de bevolkingsdichtheid per regio verschilt.
Welke oorzaken kunt u voor deze (toenemende) wachttijden aanwijzen? Welke stappen onderneemt u of bent u van plan te ondernemen om de wachttijden terug te dringen?
Zoals in het antwoord op vraag 9 is toegelicht, liggen verschillende oorzaken ten grondslag aan de wachttijden bij EE.
Vanuit EE wordt ingezet op samenwerking en uitwisseling van kennis en ervaring tussen EE en het ggz-veld onder andere door de inzet van een relatiebeheerder van EE (zie het antwoord op vraag 9).
Daarnaast wordt met het landelijk «Netwerk Persisterende Doodswens en Euthanasieverzoek op Psychische grondslag» beoogd dat (meer) psychiaters en andere artsen/ggz-behandelaren zelf euthanasieverzoeken van mensen met psychisch lijden in behandeling nemen, deze onderzoeken, beoordelen en eventueel uitvoeren opdat de zorg voor mensen met psychisch lijden en een euthanasiewens evenwichtiger wordt verdeeld. Daarmee kan worden voorkomen dat mensen met psychisch lijden zich te vroeg of misschien uiteindelijk tevergeefs melden bij EE.7
Ook vroegtijdige, laagdrempelige hulp aan mensen met een chronische, persisterende en/of suïcidale doodswens, kan ertoe bijdragen dat er voor deze mensen perspectieven ontstaan op een betekenisvol leven met een psychische aandoening aangezien juist het gesprek over de dood kan bijdragen aan het verminderen van suïcidale gedachten en aan de preventie van zelfdoding. Deze gesprekken kunnen daarmee vroegtijdig soelaas bieden en bijdragen aan het verminderen van het aantal euthanasieverzoeken en het tijdig verwijzen naar de juiste zorg.
Abortus als ‘mensenrecht’ |
|
Kees van der Staaij (SGP), Chris Stoffer (SGP) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Kabinet ziet abortus als mensenrecht»?1
Ja.
Klopt het dat Nederland het «recht op leven» als fundamenteel mensenrecht ziet, zoals dit onder meer is verwoord in artikel 3 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM) en artikel 2 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie («Handvest»)?
Ja.
Beaamt u dat dit fundamentele «recht op leven» ook onverkort van toepassing is op ongeboren kinderen? Zo niet, welke internationaalrechtelijke bescherming acht u dan wel van toepassing op ongeboren kinderen?2
Nee. Over de vraag of mensenrechten van toepassing zijn op ongeborenen bestaat geen overeenstemming. Mensenrechtenverdragen zijn over het algemeen pas van toepassing vanaf de geboorte. Zie bijvoorbeeld artikel 1 van de UVRM (alle mensen worden vrij en gelijk in waardigheid en rechten geboren). Ook het kinderrechtenverdrag, waarnaar wordt verwezen, laat zich niet uit over het moment waarop kinderrechten afdwingbaar moeten zijn.
In Nederland heeft de Wet afbreking zwangerschap (Wafz) het doel om het ongeboren leven te beschermen en tegelijkertijd hulp te bieden aan vrouwen die onbedoeld zwanger zijn. In deze wet is dus een balans getroffen tussen enerzijds het zelfbeschikkingsrecht van de vrouw en anderzijds de beschermwaardigheid van ongeboren leven.
De Nederlandse internationale inzet voor Seksuele en Reproductieve Gezondheid en Rechten (SRGR) als onderdeel van het beleid voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking gaat uit van het Nederlandse (wettelijke) uitgangspunt dat abortus mogelijk is tot de levensvatbaarheidsgrens. Deze Nederlandse inzet is in lijn met het internationaal recht. Ook houdt het kabinet in de internationale inzet rekening met nationale wetgeving in het betreffende land.
Indien u het recht op leven onverhoopt niet, of in beperkte mate, van toepassing acht (of gaat achten) op ongeboren kinderen, hoe verhoudt dat standpunt zich tot het «recht op leven» in de UVRM en het «Handvest» en tot de in de voetnoot onder vraag 3 vermeldde paragrafen?
Het Nederlandse beleid gaat er van uit dat het recht op leven een fundamenteel mensenrecht is, zoals beschreven in de UVRM, net als het recht op gezondheid en de rechten van vrouwen. Het kabinet staat pal voor de gezondheid en rechten van vrouwen en meisjes wereldwijd, zoals ook verwoord in het Feministisch Buitenlands Beleid (FBB),3inclusief keuzevrijheid en toegang tot veilige abortus. Onveilige abortus, als gevolg van criminalisering van abortus of richtlijnen die het recht op leven vanaf conceptie boven dat van de zwangere persoon stellen, is strijdig met het Nederlandse beleid (zie vraag 3).
Beaamt u dat een abortus menselijk leven beëindigt, en dat het daarom uit medisch, ethisch en levensbeschouwelijk/religieus oogpunt begrijpelijkerwijs een uiterst gevoelig thema is? Zo ja, hoe wordt met deze gevoeligheid rekening gehouden in het Nederlandse (en Europese) Seksuele en Reproductieve Rechten en Gezondheid (SRGR)-beleid?
Het kabinet onderkent dat SRGR in algemene zin en toegang tot veilige abortus in het bijzonder een gevoelig thema is. In dat kader maakt het kabinet zich grote zorgen dat SRGR en toegang tot veilige abortus wereldwijd in toenemende mate onder druk staan. Te meer omdat onveilige abortus wereldwijd de belangrijkste oorzaak van – voorkombare – moedersterfte is. Juist daarom blijft het kabinet zich inzetten voor de rechten van vrouwen en meisjes en universele toegang tot SRGR. Hierbij wordt nauw samengewerkt met lokale partners, inclusief religieuze leiders, om recht te doen aan de lokale context, gevoeligheden en behoeftes.
Onderkent u dat een «mensenrecht op abortus», anders dan het «recht op leven», niet onomstotelijk vaststaat, en zeker niet onomstreden is, en wilt u daar ook concreet rekening mee houden binnen het Nederlandse SRGR-beleid internationaal?
Het kabinet ziet inderdaad dat discussie rond mensenrechten en abortus gevoelig ligt, maar wil evenwel benadrukken dat geen toegang hebben tot veilige abortus indruist tegen verschillende mensenrechten waar Nederland zich voor inzet, zoals het recht op gezondheid, het recht op leven en vrouwenrechten.
Het kabinet houdt in zijn internationale inzet op het terrein van SRGR vanzelfsprekend rekening met culturele sensitiviteit, lokale context en behoeftes. Daarom wordt nauw samengewerkt met lokale partners. De Nederlandse inzet is altijd binnen de kaders van het internationaal recht en de wetgeving van het betreffende land.
Erkent u dat het opkomen voor vrouwenrechten en het opkomen voor de rechten van ongeboren kinderen (waaronder meisjes) elkaar niet uitsluit, en dat pro life-organisaties de intentie uitspreken om zowel op te komen voor zwangere vrouwen als voor hun ongeboren kind?
Vrouwenrechten zijn een fundamenteel mensenrecht. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 is er geen internationale overeenstemming of mensenrechten van toepassing zijn op ongeborenen. Het kabinet zet zich in voor de gezondheid en rechten van vrouwen en meisjes en keuzevrijheid is hier van fundamenteel belang. Het recht op leven vanaf conceptie boven vrouwenrechten stellen, waaronder de rechten van de zwangere persoon, is strijdig met het Nederlandse beleid (zie vraag 3) en niet verenigbaar met het opkomen voor rechten van de vrouw, het recht op gezondheid of het recht op leven.
Begrijpt u de zorg van deze organisaties dat het kabinet hen als «ultraconservatief» wegzet en dat hun inzet voor ongeboren leven wordt gekwalificeerd als «regressieve druk»,3 terwijl zij moeder én kind willen beschermen? Waarom kiest u überhaupt voor deze negatieve en activistische (dis)kwalificaties, en vindt u dat passen bij de rol van het kabinet als vertegenwoordiger van alle Nederlanders?
«Regressie» verwijst volgens de Van Dale naar «teruggaand» of «terugwerkend».
De druk door landen of organisaties op bestaande internationale afspraken en consensus ondermijnt wat er in de afgelopen jaren bereikt is. Sinds begin jaren '90 zijn wereldwijd belangrijke afspraken gemaakt op het terrein van SRGR en vrouwenrechten die zijn onderschreven door praktisch alle landen ter wereld. Denk hierbij aan de International Conference on Population and Development en de Beijing Platform for Action in de jaren '90 en later de Sustainable Development Goals (SDGs). Het kabinet zet zich in voor het behalen van deze wereldwijd afgesproken ambities en doelen.
Beaamt u dat er in een democratische rechtsstaat als Nederland, en in de EU, verschil van mening mag bestaan over gevoelige zaken als abortus en SRGR, en dat de ruimte voor van de «mainstream» afwijkende (lees in dit geval: pro life) geluiden en organisaties in het maatschappelijk middenveld evenzeer als respectabel verdedigd dient te worden? Zo nee, wat is dan volgens u de betekenis van termen als «diversiteit» en «inclusie»?
Ja. Het kabinet zet zich in voor een onafhankelijk en divers maatschappelijk middenveld en open maatschappelijke ruimte waarin ruimte is voor een diversiteit aan stemmen in Nederland, de EU en internationaal verband.
Beschermt Nederland ook in Europees en internationaal verband de ruimte voor maatschappelijke organisaties die opkomen voor het ongeboren leven en zich dus «pro life» noemen? Of meent u dat «ruimte voor het maatschappelijk middenveld» zich beperkt tot maatschappelijke organisaties die Westers-individualistische waarden onderschrijven en bevorderen?
Ja. Het kabinet zet zich in voor een onafhankelijk en divers maatschappelijk middenveld en open maatschappelijke ruimte waarin ruimte is voor een diversiteit aan stemmen in Nederland, de EU en internationaal verband.
Klopt het dat u zich bij de internationale promotie van «abortusdiensten» beroept op het Convention on All Forms of Discrimination Against Women (CEDAW)? Kunt u dit nader toelichten?
Het kabinet zet zich in voor het bevorderen van toegang tot het volledige spectrum aan seksuele en reproductieve gezondheidsdiensten, waaronder preventie zoals voorlichting en toegang tot moderne anticonceptie en ook toegang tot veilige abortus.
De Nederlandse internationale inzet op het terrein van veilige abortus is in lijn met het internationaal recht en gestoeld op een breed internationaal kader, zoals richtlijnen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) het Program Action of the International Conference on Population and Development (ICPD) en het Internationaal Verdrag Inzake Burgerrechten en Politieke Rechten. Ook CEDAW, waarin het recht op gezondheid en keuzevrijheid stevig is verankerd, maakt onderdeel uit van dit kader. Inzake abortus heeft het CEDAW-comité5 aangegeven dat landen die CEDAW ondertekend en geratificeerd hebben, wettelijke provisies die abortus criminaliseren zouden moeten intrekken omdat zij in strijd zijn met het recht op leven van de vrouw.
Kunt u nader ingaan op de juridische status van het CEDAW, waaronder haar hiërarchische positie en al dan niet bindende karakter, ten opzichte van onder meer het UVRM, het «Handvest», en de Beijing Declaration Platform for Action, waarin staat dat landen zelf over hun abortusregelgeving mogen beslissen?
CEDAW is een verdrag dat door 189 landen geratificeerd is, waaronder Nederland. Het is een juridisch bindend document, waarin de mensenrechten van vrouwen ook het recht op seksuele en reproductieve rechten omvat. Dit wordt in de Beijing Declaration Platform for Action bevestigd. De Beijing Declaration and Platform for Action is niet juridisch bindend. Het is een politieke verklaring die met internationale consensus is aangenomen en vormt wereldwijd het referentiekader op het gebied van vrouwenrechten. Vrouwenrechten, zoals vastgelegd in het CEDAW, vloeien voort uit het gelijkheidsbeginsel (gelijkheid voor iedereen, mannen en vrouwen) zoals beschreven in de UVRM.
Internationale afspraken en richtlijnen op het terrein van SRGR worden op nationaal en regionaal niveau door overheden vorm gegeven en geïmplementeerd. Het kabinet spreekt overheden aan op deze gemaakte internationale afspraken en ondersteunt VN-partners, overheden en maatschappelijke organisaties met het vormgeven en uitvoeren van beleid. Dit geschiedt altijd binnen de kaders van het internationaal recht en de wetgeving van het betreffende land.
Klopt het dat artikel 12 van CEDAW, inzake gelijke toegang tot gezondheidszorg, primair betrekking heeft op goede moeder- en kindzorg in de gehele periode van zwangerschap en geboorte, maar dat de verdragstekst niet primair, rechtstreeks of noodzakelijkerwijs betrekking heeft op het zien van abortus als mensenrecht of op het (verplicht) mogelijk maken van abortusdiensten die als doel hebben een zwangerschap af te breken? Als u dit anders ziet, wat rechtvaardigt dan uw specifieke interpretatie en visie?
CEDAW verplicht landen om discriminatie van vrouwen op het gebied van gezondheidszorg uit te bannen, waaronder ten aanzien van gezinsplanning. Het CEDAW verdrag omvat het hele spectrum aan seksuele en reproductieve gezondheidsdiensten en de rechten van vrouwen, die niet allemaal expliciet worden benoemd. Keuzevrijheid en de behoeften van vrouwen staan evenwel centraal, zoals het recht om te kiezen hoeveel kinderen zij willen en met wie ze trouwen (zie artikel 16 b en 16 e). Toegang tot informatie is hierbij essentieel en wordt expliciet genoemd in artikel 16 e. De bepalingen van het CEDAW bevatten juridisch bindende verplichtingen.
In lijn met CEDAW en andere internationale kaders richt het Nederlandse internationale SRGR beleid zich op het bevorderen van keuzevrijheid en toegang tot het volledige spectrum aan seksuele en reproductieve gezondheidsdiensten, waaronder moeder- en kindzorg, maar ook seksuele voorlichting en toegang tot legale en veilige abortus.
Klopt het dat artikel 16 (f) van CEDAW, inzake het tegengaan van discriminatie tegen vrouwen rondom het ouderschap, de belangen van de kinderen als «paramount» (van het allergrootste belang) benoemt, en erkent u dat CEDAW de belangen van ongeboren kinderen daarbij niet expliciet uitsluit?
De bepalingen van CEDAW en andere internationale verdragen gaan niet specifiek in op de situatie van het ongeboren kind. Wel bevat CEDAW bepalingen over de gelijke rechten van vrouwen in familie-gerelateerde zaken, zoals het recht om te kiezen hoeveel kinderen zij willen en wanneer, zoals vermeld in Artikel 16.
Beaamt u dat, niettegenstaande ondertekening en/of ratificatie van CEDAW, de internationaalrechtelijke consensus is dat het aan landen zelf is om abortus te reguleren?
Het is aan landen zelf om hun SRGR-beleid te organiseren en te reguleren. Dit dient te gebeuren met inachtneming van het internationaal recht waaraan zij zich gecommitteerd hebben, zoals het uitbannen van discriminatie op het gebied van gezondheidszorg. Het kabinet spreekt overheden dan ook aan op deze gemaakte afspraken en ondersteunt VN-partners, overheden en maatschappelijke organisaties met het vormgeven van beleid op het terrein van SRGR. Altijd binnen de kaders van wetgeving van het betreffende land.
Kunt u aangeven hoe u uitvoering gaf en geeft aan uw toezegging, gedaan op 3 november 2022 tijdens het debat over de begroting Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking voor 2023, dat van door Nederland gesteunde partnerorganisaties die abortusdiensten leveren expliciet gevraagd wordt om aan te tonen dat drang of dwang tegen vrouwen om een abortus te ondergaan niet voorkomt bij door hen geleverde abortusdiensten?
Zoals tijdens het debat op 3 november over de begroting Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking voor 2023 is afgesproken, is het kabinet in dialoog gegaan met partnerorganisaties die werken op het terrein van veilige abortus, over het tegengaan van dwang en drang bij de keuze voor een abortus of voor het voldragen van de zwangerschap. Dit betreft de organisaties Ipas, SAAF, IPPF en MSI.
Deze organisaties monitoren op kwaliteit van zorg in de klinieken die zij ondersteunen. Ze volgen hierbij de richtlijnen van de WHO6 en keuzevrijheid wordt hierin nadrukkelijk meegenomen. Indicatoren hiervoor zijn onder andere dat informatie verstrekt wordt, dat de privacy van de client gewaarborgd is, en dat cliënten zelf tevreden zijn over de geleverde diensten. De WHO richtlijnen houden rekening met het feit dat de wet- en regelgeving, beleid en dienstverlening van land tot land kan verschillen.
In onze gesprekken geven zij aan geen dwang en drang tegenkomen. Een zorg die zij wel meegeven is dat ze zien dat restrictieve wetgeving in landen, gebrek aan goede informatie en stigmatisering vrouwen en meisjes tot een onveilige abortus dwingt. Onveilige abortus is de belangrijkste – voorkombare – oorzaak van moedersterfte en leidt volgens de WHO jaarlijks tot 39.000 doden en blijvend letsel bij miljoenen vrouwen.
Juist daarom zetten deze organisaties in op kwaliteit van zorg, op het versterken van de mogelijkheid tot weloverwogen en goed geïnformeerde keuzes en het stimuleren dat vrouwen zorg opzoeken. Dit gaat niet alleen over toegang tot veilige abortus maar over het hele spectrum aan seksuele en reproductieve gezondheidsdiensten, waaronder preventie zoals voorlichting en toegang tot moderne anticonceptie, moeder- en kindzorg.
Kunt u voor elk van de door Nederland gefinancierde of anderszins ondersteunde partnerorganisaties die abortusdiensten leveren in het buitenland, aangeven welke concrete controle- en evaluatiemechanismes zij op dit punt hebben ingesteld?
Zoals bij vraag 16 beschreven, richt de monitoring van de partners zich op de kwaliteit van diensten op basis van de richtlijnen van de WHO. Deze benadering is gedocumenteerd en is beschikbaar. Deze partnerorganisaties zijn, net als andere partners, verplicht jaarlijks inhoudelijke en financiële rapportages aan te leveren, deze te uploaden in IATI zodat deze openbaar zijn, alsmede audits uit te voeren (voor activiteiten boven EUR 5 mln). Deze rapportages worden gecontroleerd en beoordeeld. Vrijwel alle partnerorganisaties maken hun jaarverslagen publiek toegankelijk, bijvoorbeeld via hun website. Voor alle programma’s boven EUR 5 miljoen is een eindevaluatie verplicht.
Wilt u deze vragen afzonderlijk, en in elk geval voorafgaand aan de behandeling van de D66-initiatiefnota inzake abortus als «mensenrecht» (Kamerstuk 36 247) beantwoorden?
Uw vragen zijn met alle zorgvuldigheid, aandacht en transparantie beantwoord.
De reportage ‘Euthanasie én orgaandonatie: deze artsen maken het mogelijk’ |
|
Harry Bevers (VVD) |
|
Kuipers |
|
Bent u bekend met de inhoud van de reportage «Euthanasie én orgaandonatie: deze artsen maken het mogelijk»?1
Ja.
Bent u het eens dat we ons tot het uiterste moeten inspannen om aan deze, vaak laatste, wens van mensen tegemoet te komen, gezien het feit dat in deze reportage, maar ook uit een reportage van EenVandaag uit 2017, blijkt dat het voor zowel ernstig zieke patiënten als hun nabestaanden erg belangrijk kan zijn om orgaandonor te zijn?2
Ik vind het een mooi gegeven dat mensen in hun laatste levensfase oog hebben voor de mogelijkheid andere patiënten te helpen. Daarom vind ik het een goede zaak dat het in Nederland sinds 2012 mogelijk is voor patiënten orgaandonor te worden na euthanasie. Hierbij moet steeds in ogenschouw worden genomen dat het gaat om een combinatie van twee complexe procedures, die beide zeer zorgvuldig uitgevoerd moeten worden.
Is de bewering in de reportage waarbij wordt aangegeven dat nog veel ziekenhuizen niet meewerken aan orgaandonatie na euthanasie (ODE) juist?
Deze bewering herken ik niet. De mogelijkheid van orgaandonatie na euthanasie wordt in veel ziekenhuizen in Nederland gefaciliteerd. Sinds 2012 is deze procedure 98 keer uitgevoerd.
Wat is de oorzaak van het ontbreken van de bereidheid om mee te werken aan ODE?
In individuele gevallen is het voorgekomen dat een ziekenhuis geen medewerking wilde verlenen aan een ODE procedure. Begin 2020 gebeurde dit bijvoorbeeld bij een patiënt met psychisch lijden. Er was toen nog weinig ervaring met ODE procedures bij deze groep patiënten. De richtlijn orgaandonatie na euthanasie zal binnenkort op dit punt aangepast worden. Deze zal uitgaan van de gedachte dat elke euthanasiepatiënt met een donatiewens gelijk behandeld wordt.
Op welke manier wordt de bekostiging voor ODE of orgaandonatie na euthanasie vanuit huis (ODEH) geregeld? Klopt het dat er voor de Nederlandse Transplantatie Stichting (NTS) geen apart tarief is voor ODE of ODEH?
De bekostiging is geregeld via de reguliere financiering van respectievelijk euthanasie- en orgaandonatieprocedures. De NTS vergoedt donatie-gerelateerde kosten die een ziekenhuis maakt. Het klopt dat de NTS geen apart tarief heeft voor ODE(H), het ziekenhuis ontvangt een standaard tarief net zoals bij andere orgaandonatieprocedures. Ik heb geen aanwijzingen dat bekostiging een belemmering is geweest voor het doorgaan van een procedure.
Deelt u de mening dat het gegeven dat artsen in de reportage een protocol hebben ontwikkeld voor ODEH een goede handreiking is voor patiënten en artsen in deze specifieke situaties?
Ik heb begrepen dat het gaat om een regionaal protocol dat nog niet is opgenomen in de landelijke richtlijn orgaandonatie na euthanasie, aangezien er nog te weinig ervaring bestaat met ODEH procedures (in totaal 4 procedures in Nederland tot nu toe). Er is een landelijke werkgroep van medische professionals actief voor het beheren en aanpassen van de richtlijn. Deze werkgroep zal ook een handreiking maken voor ODEH aan de hand van de tot nu toe opgedane ervaringen. Deze zal in het eerste kwartaal van 2023 gereed zijn.
Bent u bereid om kennis en expertise omtrent ODE en ODEH te bundelen en beter vindbaar te maken?
Ik vind het belangrijk dat kennis en expertise beschikbaar zijn. Om die reden is de bestaande kennis en expertise omtrent ODE al gebundeld in de landelijke richtlijn. Deze is voor alle zorgprofessionals toegankelijk gemaakt3. De werkgroep achter de richtlijn zal tevens op korte termijn met een handreiking komen voor ODEH (zie antwoord 6).
Bent u het eens dat, gezien het tekort aan orgaandonoren, deze mogelijkheid voor orgaandonatie na euthanasie (zowel in het ziekenhuis als vanuit de thuissituatie) een aanvulling kan zijn op de andere mogelijkheden voor donatie?
Ik vind het ten eerste belangrijk dat de donatie-wens van een patiënt zorgvuldig besproken en uitgevoerd wordt, waarbij het uitgangspunt is dat beide trajecten onafhankelijk zijn van elkaar (geen euthanasie omwille van donatie). Als dit zorgvuldige proces vervolgens leidt tot de mogelijkheid meer patiënten te helpen met een transplantatie, is dat vanzelfsprekend een mooi gegeven.
Bent u bereid om via de geëigende kanalen (websites et cetera) de mogelijkheden voor ODE veel nadrukkelijker onder de aandacht te brengen en als optie te vermelden?
Omdat het gaat om een kleine groep patiënten die in aanmerking komt voor ODE(H), is het effectiever om informatie te verspreiden via hun patiëntverenigingen. In mei 2020 is een brochure gemaakt over de mogelijkheid van ODE en hoe het proces eruit ziet. Deze is verspreid via de MS Vereniging Nederland, Spierziekten Nederland, en ALS Patients Connected.
De uitspraak van het Tuchtcollege m.b.t. een huisarts die Covid-19 patiënten off-label medicatie voorschreef |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Bent u op de hoogte van de uitspraak van het tuchtcollege met betrekking tot een huisarts die Covid-19-patiënten off-label medicatie voorschreef?1
Ja.
Wat vindt u van het oordeel van het tuchtcollege dat de betreffende huisarts niet in strijd heeft gehandeld met de Geneesmiddelenwet door het off-label voorschrijven van Hydroxychloroquine (HCQ) en Ivermectine? Onderschrijft u deze conclusie?
Hoe reflecteert u op uw beantwoording van eerdere Kamervragen over het beboeten van artsen die off-label medicatie voorschrijven aan Covid-19-patiënten, waar u suggereert dat de betreffende huisarts in dit geval wel degelijk de Geneesmiddelenwet heeft overschreden omdat een geneesmiddel slechts voorgeschreven mag worden voor de indicatie waarvoor het is geregistreerd? Kunt u uitleggen hoe het kan dat het tuchtcollege aangeeft dat de Geneesmiddelenwet niet wordt overschreden als door artsen off-label HCQ en Ivermectine wordt voorgeschreven?2
Aangezien het off-label voorschrijven van HCQ en Ivermectine ter bestrijding van Covid-19 dus niet in strijd is met de Geneesmiddelenwet, kunnen wij dan concluderen dat het ontmoedigen/verbieden daarvan en het daarvoor demoniseren van artsen door de overheid ongegrond was en bovendien te classificeren valt als het verspreiden van «desinformatie»?
Was de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), uw ministerie en/of het kabinet op de hoogte van het feit dat het off-label voorschrijven van HCQ en Ivermectine dus niet in strijd is met de Geneesmiddelenwet? Zo ja, waarom heeft de overheid die indruk dan wel altijd gewekt? Zo nee, hoe komt het dat de overheid daarvan niet op de hoogte was, maar wat dit betreft wel een stellig verbod/ontmoedigingsbeleid voerde?
Vindt u niet dat overheid door het voorschrijven van off-label medicatie aan Covid-19-patiënten artsen bewust heeft beperkt in het uitoefenen van hun vak en daarmee in het bestrijden van de coronacrisis?
Hoe reflecteert u, niet in de laatste plaats in uw hoedanigheid als arts, op het feit dat artsen hierdoor door de overheid niet in staat waren aan hun artseneed te voldoen die hen verplicht te handelen in het belang van de patiënt, wat veel artsen van mening waren te doen door het voorschrijven van off-label medicatie en hen niet te schaden?
Vanuit mijn hoedanigheid als Minister, de enige die in deze zin relevant is, kan ik het volgende zeggen: De behandelrichtlijnen worden voor en door de medische beroepsgroep opgesteld. Het volgen van deze behandelrichtlijnen, die gebaseerd zijn op de laatste stand van de wetenschap, is in het belang van de patiënt.
Bent u bereid te onderzoeken of en op welke manier het toestaan van het voorschrijven van off-label medicatie aan Covid-19-patiënten een positief effect zou kunnen hebben gehad op de bestrijding van de coronacrisis en het voorkomen van maatregelen?
Gaat u de huisartsen die off-label medicatie hebben voorgeschreven aan Covid-19-patiënten actief benaderen om de resultaten van die behandelingen op te halen en daarvan een impactanalyse te maken, teneinde de door het kabinet gemaakte beleidskeuzes op dit gebied te evalueren en te heroverwegen?
Bent u voornemens om het voorschrijven van HCQ en Ivermectine vanaf nu op te nemen in de mogelijke behandel en/of preventie-methoden bij Covid-19 en gaat u artsen toestaan deze medicatie naar eigen inzicht voor te schrijven? Zo nee, waarom niet?
Gaat u artsen toestaan vrijelijk te communiceren, zowel met hun patiënten als binnen de medische wereld en in de media, over hun ideeën over en ervaringen met HCQ en Ivermectine bij de behandeling van Covid-19?
Zoals ik in de beantwoording van eerdere Kamervragen heb toegelicht staat voorop dat een ieder in beginsel vrij is zich te uiten over welk onderwerp dan ook. Dit geldt echter niet onbeperkt voor BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaren. De mate waarin BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaren vrij zijn hun mening te uiten wordt mede bepaald door de richtlijnen en professionele normen van hun eigen beroepsgroep.
Gaat u excuses maken aan alle artsen die beboet en gedemoniseerd zijn voor het voorschrijven van HCQ en Ivermectine aan Covid-19-patiënten en worden deze boetes kwijtgescholden?
Zie mijn eerdere antwoorden. Ik vind het te vroeg om hier nu op in te gaan.
Gaat u nu adviseren om de mogelijkheid van het gebruik van HCQ en Ivermectine als potentiële behandeloptie voor Covid-19 op te nemen in de protocollen voor de beroepsgroep? Zo nee, waarom niet en bent u niet van mening dat het van belang is om alle mogelijk werkzame behandelmethoden, waarvan wij weten dat deze veilig kunnen worden ingezet, te gebruiken bij het bestrijden van een gezondheidscrisis zoals de coronapandemie?
Zie het antwoord op de vragen 8 t/m 10.
Gaat u de IGJ op de vingers tikken voor het onterecht beboeten van artsen voor het voorschrijven van off-label medicatie bij Covid-19-patiënten?
Die intentie heb ik niet. De IGJ is als toezichthouder onafhankelijk in haar oordeel en maakt haar eigen afwegingen. Zie ook de beantwoording van 16 november 2022 op vragen van Uw Kamer.3
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Britse National Health Service (NHS) van plan is om een fundamentele koerswijziging door te voeren in de behandeling van genderdysforie bij minderjarigen?1, 2
Ja.
Wat vindt u van de koerswijziging van de NHS om gendertransitie bij kinderen in de vroege puberteit sterk te ontmoedigen?
Zoals ik in eerdere Kamervragen3 over dit onderwerp heb geantwoord, bemoeit de overheid zich niet met de manier waarop zorgverleners zorg verlenen voor zover het medisch-inhoudelijke overwegingen betreft. Het is aan veldpartijen om gezamenlijk, in professionele standaarden en richtlijnen, invulling te geven aan de vraag wat goede transgenderzorg is. Er vindt op dit moment, in opdracht van het Ministerie van VWS, een evaluatie plaats van de bestaande Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch. In de reeds uitgevoerde oriënterende (literatuur)search ten behoeve van de evaluatie is ook gekeken naar richtlijnen/protocollen van andere landen. Deze richtlijnen, zoals onder andere die van Zweden, de Standards of Care for the Health of Transsexual, Transgender, and Gender Nonconforming People (versie4, alsmede wetenschappelijke literatuur worden meegenomen in de actualiteitsbepaling van de huidige kwaliteitsstandaard.
Begrijpt u de keuze van de NHS om voortaan terughoudend te zijn om behandelingen toe te passen bij minderjarigen met genderdysforie en een meer afwachtende houding aan te nemen, omdat genderincongruentie in veel gevallen gedurende de adolescentie verdwijnt?
Zoals in het antwoord op vraag 2 staat bemoeit de overheid zich niet met de manier waarop zorgverleners zorg verlenen, voor zover het medisch-inhoudelijke overwegingen betreft. Het is aan veldpartijen om gezamenlijk, in professionele standaarden en richtlijnen, invulling te geven aan de vraag wat goede transgenderzorg is. Het is niet aan mij om daar een oordeel over te hebben.
Onderkent u dat in het internationale onderzoek naar genderdysforie al lange tijd consensus bestaat over het feit dat meer dan tweederde van de jongeren die niet in vroege sociale transitie gaat na de puberteit niet meer als transgender geldt (desisters), terwijl het percentage desisters minimaal is bij jongeren die wél een vroege sociale transitie ondergaan?3
Ik heb hierover contact gehad met het Amsterdam UMC. Volgens het Amsterdam UMC zijn de richtlijnen en onderzoeken waarnaar verwezen wordt in de voetnoot al wat ouder, daarbij is het onderzoek zeer beperkt. Het klopt dat er internationaal lange tijd werd gerefereerd aan het (oudere) onderzoek dat deze proportie – die in de vraag wordt benoemd – heeft geconstateerd. Echter, dezelfde onderzoekers hebben deze cijfers intussen genuanceerd (Ristori & Steensma, 20161). Daarnaast laat recenter onderzoek in de Nederlandse context minder uitgesproken cijfers zien (Wiepjes 20182).
Op basis van uw vraag en de gestuurde onderzoeken is het daarom belangrijk een nuance te maken. De vergelijking tussen de verschillende onderzoeken en de rol van een sociale transitie binnen het proces van aanhouden of afnemen van deze gevoelens (persisteren en desisteren) moet met veel voorzichtigheid worden gemaakt doordat de onderzoeken (1) zich richten op andere landen, (2) zich richten op andere tijdsperiodes, (3) gebruik maken van verschillende onderzoek samples (klinisch verwezen kinderen en niet-klinisch verwezen kinderen).
Dit neemt niet weg dat de onderzoekers en clinici er duidelijk over zijn dat de genderidentiteit voor de puberteit en adolescentie nog sterk in ontwikkeling is, aldus het Amsterdam UMC. Jongeren krijgen in Nederland zorg op maat en elke vervolgstap wordt zorgvuldig afgewogen met het hele team en de betrokkene zelf (Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch, behandeling van kinderen en adolescenten module 2.1). Op zorgverleners rust hier dus een belangrijke verantwoordelijkheid.
Vindt u het belangrijk dat jongeren zoveel mogelijk de kans krijgen om hun identiteit te ontwikkelen zonder een sociale transitie of zelfs medische behandelingen te moeten ondergaan?
Het kabinet streeft ernaar dat iedereen zichzelf kan zijn in de maatschappij. Ik vind het daarom belangrijk dat mensen in vrijheid kunnen leven in overeenstemming met hun genderidentiteit en gewenste genderexpressie. Wanneer iemand besluit een sociale transitie te ondergaan (bijvoorbeeld door andere kleding te gaan dragen of een andere sociale genderrol aan te nemen) is dat een individuele keuze die betrekking heeft op iemands persoonlijke genderidentiteit en genderexpressie. De sociale transitie staat op zichzelf los van zorg of medische behandelingen. Het is dan ook niet aan het kabinet of aan zorgverleners om daarover te oordelen.
Wat betreft het ondergaan van medische behandelingen is het niet aan mij om hier een oordeel over te vormen. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de opvatting van de NHS dat een vroege sociale transitie bij kinderen of pubers niet mag worden beschouwd als een neutrale handeling, maar een «actieve interventie» die significante psychologische gevolgen kan hebben voor de minderjarige?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 5.
Hoe verhoudt de grote terughoudendheid van de NHS om puberteitsremmers toe te passen bij minderjarigen vanwege het gebrek aan bewijs en kennis over de langetermijneffecten zich tot uw recente antwoorden op Kamervragen dat «vanuit medisch oogpunt (...) hormoonbehandelingen [zijn] geaccepteerd als voldoende veilig»?4
In de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch is bepaald wat goede transgenderzorg is. Daarin is aangegeven dat hormonen onder voorwaarden onderdeel kunnen uitmaken van de behandeling van transgender personen (ook bij een deel van de minderjarigen). Zoals u weet wordt deze Kwaliteitsstandaard op dit moment geëvalueerd. In de reeds uitgevoerde oriënterende (literatuur)search ten behoeve van evaluatie van de kwaliteitsstandaard is onder andere gekeken naar richtlijnen/protocollen van andere landen. Deze richtlijnen en wetenschappelijke literatuur worden meegenomen in de actualiteitsbepaling van de huidige Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch.
Wat betekent het door de NHS geconstateerde gebrek aan medisch-wetenschappelijke onderbouwing van puberteitsremmers voor het gebruik van dergelijke hormoonbehandelingen in Nederlandse ziekenhuizen en klinieken?
Zie het antwoord op vraag 7.
Wat vindt u ervan dat volgens de NHS gendervragen moeten worden behandeld door een echt multidisciplinair team, dat niet alleen bestaat uit experts op het gebied van genderdysforie, maar ook deskundigen met betrekking tot kindergeneeskunde, autisme, neurologie en geestelijke gezondheid?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, bemoeit de overheid zich niet met de manier waarop zorgverleners zorg verlenen, voor zover het medisch-inhoudelijke overwegingen betreft. Ik heb hier als Minister van VWS dan ook geen oordeel over. Overigens is netwerkzorg waarbij verschillende disciplines worden betrokken wel één van de uitgangspunten van de huidige Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch. De kwartiermaker transgenderzorg heeft zich de afgelopen jaren ook ingezet voor meer samenwerking en netwerkvorming.
Bent u bereid om in contact te treden met de betreffende autoriteiten in het Verenigd Koninkrijk, Finland en Zweden, om geïnformeerd te worden over de ingrijpende wijziging in deze landen in de behandeling van kinderen en jongeren met genderdysforie en de Kamer hierover te informeren?
Nee.
Zoals ik heb aangegeven bemoeit de overheid zich niet met de manier waarop zorgverleners zorg verlenen, voor zover het medisch-inhoudelijke overwegingen betreft. In de reeds uitgevoerde oriënterende (literatuur)search ten behoeve van evaluatie van de kwaliteitsstandaard is onder andere gekeken naar richtlijnen/protocollen van andere landen. Deze richtlijnen en wetenschappelijke literatuur worden meegenomen in de actualiteitsbepaling van de huidige Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch.
Bent u in ieder geval bereid om in gesprek te gaan met de NHS of de contacten te bevorderen tussen de NHS en relevante organisaties in ons land (zoals het Zorginstituut Nederland en de Inspectie Gezondheid en Jeugd) om te bezien of de beleidswijziging van de NHS ook consequenties heeft voor transgenderzorg in Nederland?
Zie het antwoord op vraag 2 en 10.
Wordt de koerswijziging van de NHS betrokken bij de evaluatie van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch?
Zie het antwoord op vraag 10.
Wanneer wordt de uitkomst van deze evaluatie verwacht?
Ik verwacht de uitkomsten van deze evaluatie rond de zomer 2023.
Acht u het noodzakelijk om, in het licht van de ontwikkelingen in het Verenigd Koninkrijk en uit oogpunt van medische zorgvuldigheid, ook de Kwaliteitsstandaard Psychische Transgenderzorg spoedig te laten evalueren?
Ik heb begrepen dat in het kader van de evaluatie van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch ook met partijen gesproken wordt over het mogelijk integreren van deze Kwaliteitsstandaard en de Kwaliteitsstandaard Psychische Transgenderzorg. Op de uitkomsten hiervan kan ik op dit moment niet vooruitlopen.
Biologische oorlogsvoering en DNA-specifieke wapens |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
Bent u op de hoogte van de berichten van onder andere The New York Post en Axios over de bewering van een Amerikaanse vertegenwoordiger van de Democratische Partij dat het mogelijk is om op specifieke individuen gerichte biowapens te maken wanneer men beschikt over iemands DNA?1 2
Ja.
Kunt u aangeven of het theoretisch gezien mogelijk is om een biowapen specifiek voor een bepaald persoon te ontwikkelen die enkel die persoon kan beschadigen of doden?
In het artikel wordt verwezen naar een toekomstige mogelijkheid die in ontwikkeling zou zijn en nu nog theoretisch is. Het is niet aan mij om uitspraken te doen over de haalbaarheid hiervan.
Indien ja, hoe verhoudt dit zich tot de massale afgifte van DNA door mensen wereldwijd aan bedrijven als 23andme, MyHeritage etc. die het DNA van mensen analyseren voor genetisch onderzoek? Is dit in uw ogen een gevaarlijke ontwikkeling?3
Afgezien van de theoretische dreiging die in het artikel beschreven staat, is het van belang dat beheerders van lichaamsmateriaal zorgvuldig omgaan met het materiaal, ook in kader van de privacy van de donoren, en dat mensen weten wat er met hun lichaamsmateriaal gebeurt. Mede om die reden heb ik het wetsvoorstel Wet zeggenschap lichaamsmateriaal (Wzl) ingediend, dat wettelijke eisen stelt aan een verantwoord beheer van lichaamsmateriaal en informatievoorziening aan de donor.
Is het, gezien het feit dat grootschalige diefstal van data en persoonsgegevens schering en inslag is, denkbaar dat ook Nederlandse DNA-gegevens bewaard door de Nederlandse Staat gevaar lopen, aangezien de Nederlandse staat ook DNA-gegevens van Nederlandse personen bewaart, bijvoorbeeld van veroordeelden? Kunt u de veiligheid van DNA van Nederlanders garanderen?4
Ten algemene geldt dat, conform de Algemene Verordening Gegevensbescherming, gegevens alleen maar mogen worden verzameld met een gerechtvaardigd doel en dat de gegevens op een passende manier moeten worden beveiligd. De Autoriteit Persoonsgegevens houdt daar toezicht op. Voor bijzondere gegevens, zoals over ras, gezondheid en geloofsovertuiging, gelden extra strenge regels.
Meer specifiek wat betreft DNA-gegevens van veroordeelden, worden de profielen van veroordeelden (en overigens ook de profielen van bijvoorbeeld verdachten) bewaard in de DNA-databank voor strafzaken. Deze profielen bevatten een minimale hoeveelheid genetische informatie, terwijl voor een doel als genoemd door de vraagsteller, informatie van het volledige genoom nodig zou zijn. Overigens is de DNA-databank volgens de geldende hoge standaarden beveiligd.
Het bijbehorende celmateriaal wordt door het Nederlands Forensisch Instituut beheerd, waarbij er sprake is van een hoog niveau van fysieke beveiliging van het materiaal.
Heeft u reeds een plan voor verdediging tegen biologische wapens? Deelt u de mening uit het stuk van Axios dat ook vee en landbouw en daarmee de voedselketen het gevaar lopen om doelwit te worden van biologische oorlogsvoering?5
De in het artikel beschreven mogelijkheid om een biologisch wapen te ontwikkelen, is theoretisch en de verdediging hiertegen zal afhangen van de manier waarop dit in de praktijk vorm zal worden gegeven, als het een haalbare techniek blijkt. De verschillende betrokken departementen houden dergelijke ontwikkelingen nauwlettend in de gaten.
In algemene zin geldt dat bij de respons op een uitbraak van een virus of ander biologisch agens dat bij de mens een ernstige ziekte kan veroorzaken er diverse draaiboeken zijn, onder meer bij de Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding (LCI) van het RIVM. Het LCI is daarnaast ook 24/7 bereikbaar om overheid en professionals inhoudelijk te adviseren bij het bestrijden van uitbraken van infectieziekten. Daarnaast is er het Bureau Biosecurity van het RIVM. Dat is een kennis- en informatiepunt voor biosecurity om de kans op misbruik van risicovolle ziekteverwekkers, kennis en technologieën te verkleinen. Het bureau vergroot bewustwording rondom biosecurity in Nederland en ondersteunt organisaties bij het vrijwillig implementeren van biosecurity maatregelen.
Ten aanzien van het tweede deel van de vraag, kan worden gesteld dat alle levende organismen in potentie doelwit zijn van een biologische aanval. Daarmee bestaat inderdaad de mogelijkheid dat een biologisch incident gevolgen heeft voor vee, landbouw en de voedselketen.
Is er genetisch materiaal bewaard gebleven bij de afname van coronatesten in Nederland? Wat is het standaard protocol m.b.t. het verwerken van DNA?
Het is belangrijk onderscheid te maken tussen genetisch materiaal van het virus en genetisch materiaal van mensen. Genetisch materiaal van het virus is bewaard gebleven, dat van mensen niet. Er is hier dus geen sprake van verwerking van menselijk DNA.
Kunt u uitsluiten dat er genetisch materiaal of DNA van Nederlanders bewaard is gebleven bij de afname van coronatesten?
Het genetische materiaal of DNA van Nederlanders dat bij de afname van coronatesten vrijkomt, u moet dan denken aan celresten in het monster, wordt niet bewaard.
Hoe kijkt u naar de uitspraak van het Amerikaanse Centers for Disease Control and Prevention (CDC), waarin zij vermelden: «Remember that #COVID19 nose swab test you took? What happened to the swab? If it was processed with a PCR test, there’s a 10% chance that it ended up in a lab for genomic sequencing analysis»? Is er in Nederland ook sprake geweest van dergelijke «genomic sequencing analysis»?6
Ook hier geldt dat het belangrijk is onderscheid te maken tussen genetisch materiaal van het virus en genetisch materiaal van mensen. De tweet van het CDC waarnaar u verwijst, en waar een illustratief filmpje achter zit, gaat over genetisch materiaal van het virus. Ook in Nederland wordt genoomsequencing van het virus uitgevoerd (zie ook www.rivm.nl/coronavirus-covid-19/onderzoek/kiemsurveillance).
Het vastleggen van het recht op abortus in het Europees Handvest van grondrechten van de Europese Unie |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Laurens Dassen (Volt), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Deelt u onze afschuw over het feit dat vrouwen in de Verenigde Staten (VS) het fundamentele recht op abortus is ontnomen door het intrekken van Roe v. Wade, waardoor in de helft van de Amerikaanse staten abortus een strafbaar feit wordt?
Het Amerikaanse Hooggerechtshof heeft op 24 juni j.l. in de zaak Dobbs v. Jackson Women’s Health Organization geoordeeld dat er in de Verenigde Staten geen grondwettelijk verankerd recht op abortus is. Hiermee werd de uitspraak uit 1973 in de zaak Roe v. Wade teruggedraaid. Als gevolg van deze uitspraak wordt abortuswetgeving weer een statelijke in plaats van federale aangelegenheid. De precieze gevolgen van de uitspraak van 24 juni zijn op dit moment nog niet volledig te duiden. Sinds het besluit van het Hof hebben twaalf staten abortus reeds verboden. Aangenomen wordt dat in 20 tot 25 staten abortuswetgeving zal worden aangenomen die restrictiever is dan het recht op abortus tot 24 weken zwangerschap, zoals dat gold tot deze uitspraak van het Hooggerechtshof. Er zijn ook staten die proberen het recht op toegang tot abortus nu juist sterker te verankeren.
Het kabinet staat pal voor de gezondheid en rechten van vrouwen en meisjes over de wereld, inclusief hun gezondheid, keuzevrijheid en toegang tot veilige abortus. Naar aanleiding van de uitspraak van het Amerikaans Hooggerechtshof heb ik langs deze lijnen op twitter gereageerd. Ook andere leden van het kabinet hebben een reactie gegeven.
Deelt u de zorgen dat anti-abortusbewegingen vaak gesteund en soms zelfs gefinancierd worden door organisaties uit de VS? Deelt u dat het onwenselijk is dat het recht op abortus in EU lidstaten wordt beknot?
Het kabinet maakt zich zorgen over landen binnen de EU waar abortuswetgeving is aangescherpt, of waar discussies over zulke aanscherping plaatsvinden. Dit is onderdeel van een bredere druk op vrouwenrechten en keuzevrijheid. In dit licht maakt het kabinet zich ook zorgen over de groeiende wereldwijde verbinding tussen en financiering van anti-gender organisaties, waaronder veel organisaties die tegen abortus zijn. In juni 2021 lanceerde het European Parliamentary Forum (EPF) het onderzoeksrapport «Tip of the Iceberg» waarin de sterke verbanden tussen zulke allianties en organisaties worden beschreven. Zo identificeerde het rapport USD 707.2 miljoen anti-gender financiering in Europa over de periode 2009–2018. Een deel van die financiering komt van Amerikaanse organisaties. De andere twee grootste geografische bronnen zijn Rusland en Europa zelf. Anti-gender groeperingen richten zich vaak op advocacy tegen abortus, seksuele voorlichting maar ook bijvoorbeeld tegen rechten en gelijke behandeling van lhbtiq+ personen.
Bent u het ermee eens dat vrouwen in de hele Europese Unie (EU) toegang moeten hebben tot veilige en betaalbare abortus?
Ja, ik ben het ermee eens dat vrouwen in de hele EU toegang zouden moeten hebben tot veilige en betaalbare abortus, en ben bekend met de abortusrestricties in Polen en Malta. Gezondheidszorg is grotendeels een competentie van de lidstaten. In EU-verband draagt Nederland actief het belang uit van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, inclusief legale en veilige abortus. In Europees en bilateraal verband vraagt Nederland met regelmaat aandacht voor Europese kernwaarden zoals vrouwenrechten en gendergelijkheid. Daarbij bepleit Nederland toegang tot veilige en legale abortus als onderdeel van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten.
Bent u bekend met dat in Polen en Malta de facto een abortusverbod geldt? Wat voor rol ziet u voor Nederland om te voorkomen dat dit zich verder door Europa verspreidt?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat nu de VS een grote stap terug zet, de EU juist nu de sprong naar voren moet maken en het fundamentele recht op abortus beter moet verankeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de antwoorden op de eerste en tweede vraag aangegeven, deel ik uw zorg over de ontwikkelingen in de VS en de bredere druk op vrouwenrechten en keuzevrijheid.
Vrouwenrechten en gendergelijkheid zijn Europese kernwaarden die tevens verankerd zijn in artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), waaraan alle lidstaten zich derhalve hebben gecommitteerd. In de EU zet het kabinet zich dan ook in voor het beschermen en bevorderen van de genoemde kernwaarden. Tevens heeft de Europese Raad sinds 2015 in meerdere conclusies het belang van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten erkend.
Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009 heeft het Handvest dezelfde juridische waarde als de EU-verdragen. Dit is vastgelegd in artikel 6, lid 1, van het VEU. Dat betekent dat er een verdragswijziging nodig is om het recht op een veilige en legale abortus aan het Handvest toe te voegen. Hiertoe zal de gewone herzieningsprocedure van artikel 48, leden 2 t/m 4, van het VEU moeten worden gevolgd. Ook wanneer er bijvoorbeeld een bijlage (annex) aan het Handvest zou worden toegevoegd, vergt dat een verdragswijziging. Het is dus niet mogelijk het recht op het abortus in het Handvest te verankeren zonder verdragswijziging.
Het kabinet volgt de discussie over het verankeren van het recht op abortus in het Handvest op de voet en zal zich verder verdiepen in de haalbaarheid van dit initiatief. Op 7 juli j.l. stemde het Europese Parlement voor een resolutie die oproept het recht op abortus op te nemen in het Handvest. Ook kondigde dit jaar Franse president, Emmanuel Macron, aan zich hiervoor in te zetten. Abortuswetgeving verschilt sterk per EU lidstaat, omdat o.a. volksgezondheid binnen de EU een competentie van lidstaten is. Lidstaten kunnen dus zelf bepalen of en onder welke omstandigheden abortus legaal is. In algemene zin geldt wel dat de lidstaten bij het maken van de keuzes, en het uitoefenen van hun eigen bevoegdheden, de betrokken EU-kaders en basisverplichtingen dienen te respecteren. Door deze verschillen is het te betwijfelen of er voldoende steun is onder EU lidstaten om het recht op abortus te verankeren in het Handvest.
Bent u bereid om zich in Europa in te zetten voor het verankeren van het fundamentele recht op abortus in het Handvest van grondrechten van de Europese Unie? Bent u bereid daarbij aan te sluiten bij de eerdere oproep van Macron op 19 januari 2022? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om de mogelijkheden te onderzoeken om abortus aan het Handvest van grondrechten van de Europese Unie toe te voegen, zonder dat het verdrag daarvoor gewijzigd hoeft te worden? Zou er bijvoorbeeld een annex aan het Handvest toegevoegd kunnen worden? Bent u bereid dit te onderzoeken en eventueel te steunen in de EU?
Zie antwoord vraag 5.