De ontwikkelingen rondom het coronavirus in verpleeghuizen |
|
Léonie Sazias (50PLUS), Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Kunt u aangeven hoeveel ventilatiesystemen van verpleeghuizen Actiz op dit moment al heeft gecontroleerd en op dit moment nog moet controleren?
ActiZ controleert niet zelf de ventilatiesystemen van zorginstellingen. De zorginstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor het onderhoud en goed functioneren van het ventilatiesysteem. ActiZ heeft medio augustus haar leden gevraagd aandacht te besteden aan de ventilatiesystemen. Zij heeft daarnaast een verdiepende vragenlijst uitgezet aan de vastgoedmanagers van de leden, waarin gevraagd is in hoeverre er een risico inschatting is gemaakt van de zorglocaties en de ventilatiesystemen daarin. Deze uitvraag is ook gedaan bij de VGN en branches van kleine zorginstellingen. Vooralsnog hebben ook deze partijen aangegeven dat de ventilatie op orde is en de adviezen van het RIVM duidelijk zijn.
Kunt u aangeven van hoeveel ventilatiesystemen is vastgesteld dat ze niet voldoen aan de eisen?
Alle zorginstellingen hebben een eigen verantwoordelijkheid om een onderhoudsplan met hierin afspraken en contracten over het vastgoed te hebben. Ventilatie is hierin een belangrijk onderdeel en zal meegenomen worden in de controles uit het onderhoudsplan. Het ventilatiesysteem en het onderhoud daaraan moeten voldoen aan de eisen van het Bouwbesluit 2012.
De zorginstellingen die hebben gereageerd op de uitvraag van ActiZ, geven alle aan dat zij de locaties hebben gecontroleerd. Daar waar nodig zijn aanpassingen uitgevoerd, bijvoorbeeld om de verhouding verse luchttoevoer te verhogen.
Zorginstellingen die vragen hebben over ventilatie kunnen zich melden bij bouw- en woningtoezicht van de gemeente die de bouwvergunning heeft verstrekt. Bouw- en woningtoezicht is verantwoordelijk voor het toezicht houden op de bouw en het onderhoud van o.a. zorginstellingen in de eigen gemeente. Zorginstellingen die een pand huren, dienen zich voor vragen over het ventilatiesysteem en het onderhoud hiervan, bij de verhuurder te melden, die hiervoor verantwoordelijk is. Daar waar (zorg)medewerkers het gevoel hebben dat zij niet veilig kunnen werken in verband met slechte ventilatie, kunnen zij zich wenden tot de Inspectie SZW en daar een melding maken. De Inspectie SZW houdt toezicht op de arbeidsomstandigheden van personeel.
Ik kan geen inschatting geven van hoeveel ventilatiesystemen wel of niet zijn aangepast en welke periode hiervoor nog nodig is. Noch ActiZ noch mijn ministerie beschikt over deze informatie.
Kunt u aangeven hoeveel van de ventilatiesystemen die niet goed werken, zijn gerepareerd of vervangen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u inschatten hoelang het duurt voordat alle verpleeghuizen een ventilatiesysteem hebben dat voldoet aan de eisen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven bij hoeveel verpleeghuizen er op dit moment het afvalwater wordt bemonsterd?
Sinds september worden alle ruim 300 rioolwaterzuiveringsinstallaties in Nederland wekelijks bemonsterd. We kunnen zo zien in welke gemeenten of provincies het nieuwe coronavirus in rioolwater toe- of afneemt. De verpleeghuislocaties vallen binnen een regio waarvan het rioolwater wordt getest. Daarbij kan het aantal virusdeeltjes in het afvalwater niet specifiek teruggeleid worden naar een specifieke locatie. Er loopt momenteel een pilot bij een verpleeghuis in Utrecht om specifiek op die locatie het afvalwater te bemonsteren en het RIVM start samen met GGD Amsterdam binnenkort een pilot in Amsterdam. Die pilots moeten ons helpen om veel sneller gewaarschuwd te worden als er een besmetting is in een verpleeghuis.
De omstandigheden bij een verpleeghuis zijn echter anders dan bij een rioolwaterzuivering, wat het verkrijgen van bruikbare resultaten kan bemoeilijken.
Het RIVM verwacht de eerste resultaten van de pilot circa eind november te kunnen publiceren. Daarna wordt beoordeeld of en hoe de surveillance van rioolwater van verpleeghuizen kan worden uitgebreid.
Bij hoeveel verpleeghuizen die zijn bemonsterd is het coronavirus in het afvalwater gevonden?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke manier en bij hoeveel verpleeghuizen wordt de surveillance op rioolwater nog uitgebreid, aangezien de heer Van Dissel dit tijdens de technische briefing op 22 september aangaf? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van plan frequenter in te zetten op het controleren van het rioolwater, nu blijkt dat het testen niet snel genoeg gaat? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik heb de frequentie inmiddels verhoogd naar twee keer per week. Ik ben momenteel intensief met het RIVM en de Unie van Waterschappen in gesprek over intensivering naar dagelijkse bemonstering.
Flexibele pensioenpremies |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Ook experts PGGM willen aanpassing pensioenakkoord» van 17 september 2020?1
Ja
Hoe beoordeelt u het voorstel van deze PGGM experts voor een flexibele pensioenpremie?
PGGM heeft de resultaten van een door hen uitgevoerd onderzoek gedeeld (Zie: https://www.pggm.nl/blogs/ variabele-premie-geeft-beter-pensioen). PGGM heeft inzichtelijk gemaakt hoe een variabele premie in geval van individuele pensioenopbouw bij kan dragen aan het optimaal spreiden van inkomen en consumptie over het leven. Het PGGM-onderzoek bevestigt de al langer bestaande economische theorie dat iedere vergroting van het risicodraagvlak, bijvoorbeeld door een flexibele premie, hieraan een positieve bijdrage levert en welvaartsverhogend is. Dat geldt ook voor andere elementen die het risicodraagvlak vergroten, zoals een variabele beleggingsmix en een variabele pensioenleeftijd. PGGM wijst overigens ook nadrukkelijk op de nadelen van een variabele premie, zoals het risico dat premies bij financiële tegenvallers soms zeer hoog zouden moeten worden om de welvaartswinst die uit de PGGM-berekeningen naar voren komt, vast te kunnen houden. Er zijn dan soms premies nodig van wel 50%. Dit gaat uiteraard ten koste van andere belangrijke economisch wenselijke uitkomsten, zoals behoud van koopkracht, stabiele lasten voor werkgevers en zoveel mogelijk macro-economische stabiliteit.
Is de mogelijkheid van een flexibele pensioenpremie binnen een bepaalde bandbreedte door uw ministerie eerder onderzocht?
Bij de invulling van het nieuwe contract, zoals weergegeven in de Hoofdlijnennotitie Pensioenakkoord, is het uitgangspunt geweest dat de verhouding tussen de premie en de afgesproken pensioendoelstelling periodiek door decentrale sociale partners wordt besproken. Dat zal naar verwachting minimaal 5-jaarlijks gebeuren, omdat er dan een nieuw advies van de Commissie Parameters zal zijn dat invloed kan hebben op de balans tussen premie en pensioendoelstelling. Er zullen echter geen belemmeringen worden opgeworpen om die balans door sociale partners met een andere frequentie te beoordelen. Het is de verantwoordelijkheid van sociaal partners. Dit betekent dat de hoogte van de premie bijvoorbeeld ook jaarlijks door decentrale sociale partners in ogenschouw genomen zou kunnen worden. Zoals hierboven al aangegeven, kunnen er ook goede redenen zijn waarom een jaarlijkse aanpassing van de premie door sociale partners niet wenselijk wordt gevonden.
Bent u van mening dat een flexibele pensioenpremie het eenvoudiger maakt voor werkgevers en sectoren om in te varen?
In het antwoord op vraag 3 geef ik aan dat de wetgever geen belemmeringen zal opwerpen om binnen de fiscale grenzen een flexibele pensioenpremie af te spreken.
Een variabele premie maakt invaren – het omzetten van opgebouwde pensioenaanspraken en -rechten naar pensioenvermogens en -uitkeringen in het nieuwe contract – niet eenvoudiger. De toekomstige premie-inleg in het nieuwe contract, en de mate van flexibiliteit van deze premies, hebben immers geen invloed op het bestaande pensioenvermogen van een pensioenfonds dat zal worden ingevaren. Wel zal voor maximaal 10 jaar extra fiscale premieruimte worden geboden ten behoeve van de compensatie van de afschaffing van de doorsneesystematiek, zodat sociale partners deze compensatie evenwichtig vorm kunnen geven.
Vindt u dat een flexibele pensioenpremie bijdraagt aan meer draagvlak voor een collectieve pensioenregeling?
Op decentraal niveau zullen sociale partners zich buigen over de gewenste mate van collectiviteit in de pensioenregeling. Een pensioenpremie die omhoog of omlaag kan bij financiële schokken is een van de manieren om het risicodraagvlak van de pensioenregeling te vergroten. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 sluit het Pensioenakkoord niet uit dat decentrale sociale partners periodiek bezien of de hoogte van de vastgestelde pensioenpremie voldoende is om de afgesproken pensioendoelstelling naar verwachting te behalen.
Bent u bereid om te onderzoeken of een flexibele pensioenpremie er uiteindelijk toe leidt dat meer werkgevers overstappen naar een DC-regeling?
Aan de decentrale arbeidsvoorwaardentafel wordt de hoogte van de premie vastgesteld, voor een bepaalde periode, passend bij de afgesproken pensioendoelstelling. Indien decentrale sociale partners het wenselijk achten de – in beginsel vaste – premie jaarlijks aan te passen dan sluit het Pensioenakkoord die mogelijkheid niet uit. Een onderzoek acht ik om die reden niet nodig.
Hoe beoordeelt u dit voorstel voor flexibele pensioenpremies in het licht van de doelstelling om het pensioenstelsel eenvoudiger en transparanter te maken?
Een belangrijke doelstelling van het Pensioenakkoord was de mogelijkheid voor sociale partners om te komen tot stabiele premies. Een stabiele pensioenpremie leidt tot meer stabiliteit in de werkgeverslasten, maar heeft ook voordelen in de uitvoering en de communicatie aan deelnemers. Dat neemt niet weg dat het in bepaalde omstandigheden door sociale partners wenselijk kan worden gevonden om de premie aan te passen, bijvoorbeeld omdat een herijking van de parameters tot een hernieuwde overweging van de balans tussen premie en pensioendoelstelling leidt. Dat kan overigens ook betekenen dat de premie constant wordt gehouden en de pensioendoelstelling wordt aangepast of beide tegelijkertijd. Die afweging is volledig aan decentrale sociale partners.
Bent u bereid om te onderzoeken of er draagvlak is bij vakbonden en werkgeversvertegenwoordigers voor het voorstel van de PGGM experts voor flexibele pensioenpremies? In hoeverre past dit voorstel in de afspraken van het pensioenakkoord?
Zoals hierboven aangegeven, past een variabele pensioenpremie nadrukkelijk binnen de kaders van het Pensioenakkoord. PGGM geeft dit ook aan op de website waarop het onderzoek is gepubliceerd.
De noodzaak tot investeren in wonen voor senioren |
|
Vera Bergkamp (D66), Sandra Beckerman (SP), Henk Nijboer (PvdA), Julius Terpstra (CDA), Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Carla Dik-Faber (CU), Lenny Geluk-Poortvliet (CDA), Jessica van Eijs (D66), Léonie Sazias (50PLUS) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de bijeenkomst van 1 september jl. over de inzet op seniorenhuisvesting en woonvormen, georganiseerd door de ledenvereniging voor ouderen ANBO, de branchevereniging voor zorgorganisaties ActiZ en Stichting Knarrenhof?
Ja.
Klopt het dat er nu al een tekort is van 80.000 seniorenwoningen en hoe ontwikkelt dat tekort zich tot en met 2040?
Om de opgave beter in beeld te krijgen hebben wij de opdracht gegeven een monitor ouderenhuisvesting te ontwikkelen waarin op landelijk niveau zowel het aanbod, de vraag en het mogelijke tekort wordt aangegeven. Tevens zal de monitor informatie bevatten voor het lokale niveau omdat op dat niveau de opgave het beste in kaart gebracht kan worden. Wij zenden de monitor ouderenhuisvesting aan het einde van dit jaar aan Uw Kamer.
Daarbij dient al wel te worden aangegeven dat het vaststellen van zowel het aanbod als van de vraag naar seniorenwoningen zeer lastig is, zeker voor de toekomst. Voor de aanbodzijde geldt dat er veel soorten woningen voor senioren bestaan en daardoor geen eenduidige definitie bestaat van een «senioren- of ouderenwoning». Bovendien wonen de meeste ouderen in een reguliere woning. Voor de vraagzijde geldt eveneens dat het lastig is deze vast te stellen omdat de groep zeer divers is en de woonwensen daardoor ook.
Het tekort van 80.000 seniorenwoningen wordt in verschillende publicaties genoemd. Het is ons, ook na navraag, niet duidelijk wat de bron is van dit aantal.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met ANBO, ActiZ en Stichting Knarrenhof over dit tekort aan seniorenwoningen en hun 5-puntenplan om dit op te lossen1 en de Kamer te informeren over de resultaten daarvan voor het einde van 2020?
Ja.
Wat zijn de concrete resultaten van de gesprekken die de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport met de taskforce Wonen en Zorg heeft gevoerd en komt er een meerjarige agenda voor wonen en zorg?
Met het programma Langer thuis hebben wij een meerjarig programma opgestart de woon- en zorgopgave voor ouderen op te pakken. De Taskforce Wonen en Zorg, die door de VNG, Aedes, Actiz en de ministeries van VWS en BZK is opgericht, heeft zich tot doel gesteld dat in 2021 alle gemeenten hun opgave ouderenhuisvesting in kaart hebben gebracht en daarover prestatieafspraken maken met woningcorporaties en zorgaanbieders.
De Minister van VWS en de voorzitter van de Taskforce hebben in maart 2020 onder meer gesproken over de werkzaamheden van de Taskforce en de verbinding van de opgave met betrekking tot zelfstandig wonen met de opgave van de verpleeghuiszorg. Tijdens het overleg is besloten te streven naar een bestuurlijk overleg met alle partijen die bij de opgave van wonen en zorg voor zelfstandig wonende ouderen en verpleeghuiszorg zijn betrokken.
Hoeveel gemeenten hebben inzicht in de kwantitatieve opgave op het gebied van huisvesting van senioren?
De Taskforce heeft in het voorjaar een nulmeting gedaan om in kaart te brengen waar gemeenten samen met woningcorporaties en zorgorganisaties staan in het maken van een woonzorganalyse, een woonzorgvisie en prestatieafspraken over wonen, welzijn en zorg. Aan de nulmeting hebben 218 gemeenten (respons 61%) en 152 (respons 55%) woningcorporaties deelgenomen. Een woonzorganalyse is volgens de definitie van de Taskforce een document dat kwantitatief en kwalitatief inzicht geeft in de huidige situatie (demografie, zorg, ondersteuning, woningmarkt, voorzieningen), behoeften, trends en ontwikkelingen. Daarbij gaat de Taskforce uit van een bredere opgave dan alleen huisvesting. Bijna de helft van de gemeenten die hebben gereageerd op de nulmeting beschikt over een woonzorganalyse (109 gemeenten). Eén op de zes gemeenten (39 in totaal) werkt aan de totstandkoming van zo’n analyse.
Hoeveel gemeenten hebben op dit moment een kwalitatieve woonvisie en hoeveel daarvan hebben ook een leefvisie die ingaat op de organisatie van welzijn binnen de woonopgave?
In tweederde van de gemeenten die deelnamen aan de nulmeting van de Taskforce (150 in totaal) zijn tussen de gemeenten en de woningcorporaties afspraken gemaakt over wonen, welzijn en zorg. In minder dan de helft van deze gemeenten ligt aan deze prestatieafspraken een woonzorgvisie ten grondslag. Een derde van de gemeenten (76 in totaal) maakt (nog) geen specifieke prestatieafspraken over wonen, welzijn en zorg met de woningcorporaties.
Bent u bereid te stimuleren of op te leggen dat alle gemeenten inzicht verwerven in de hoeveelheid en de soort woningen die voor de groeiende groep senioren moet worden gebouwd?
Er bestaat een zeer grote diversiteit aan soorten woningen die specifiek geschikt zijn voor senioren. Sommige richten zich op fysieke beperkingen, zoals rolstoeltoegankelijk woningen. Andere hebben extra functies die gericht zijn op sociale interactie, zoals bij de Knarrenhof het geval is. Niet alleen een geschikte woning is belangrijk voor ouderen. Ook de woon- en leefomgeving en de (bereikbaarheid van) voorzieningen bepalen of iemand tot op hoge leeftijd zelfstandig kan blijven wonen. De diversiteit en het daarmee samenhangende maatwerk maakt het lastig om vanuit de landelijke overheid verplichtingen op te leggen.
Vanuit het Rijk zetten wij in op:
We ondersteunen en stimuleren het lokale niveau door de inzet van het ondersteuningsteam Wonen en Zorg, het Innovatieprogramma Inclusieve Wijk Langer Thuis en de stimuleringsregeling Wonen en Zorg. Daarnaast nemen onze ministeries samen met de VNG, Ades en Actiz deel aan de Taskforce Wonen en Zorg. De Taskforce streeft ernaar dat alle gemeenten hun opgave medio 2021 kaart hebben gebracht en in 2021 hiertoe prestatieafspraken met woningcorporaties en zorgaanbieders maken. Daarbij hebben we in de brief «Stand van zaken programma langer thuis» van juni 2020 aangegeven te streven naar een bestuurlijke afspraak begin 2021 met VNG, IPO, Aedes, Actiz, ZN en de rijksoverheid. De kern van de beoogde afspraken zal zijn hoe de opgaven lokaal en in de regio in samenhang worden vertaald in lokale prestatieafspraken voor wonen, welzijn en zorg. Deze bestuurlijke afspraken volgen op de werkzaamheden die hiervoor reeds zijn verricht door de Taskforce Wonen en Zorg en de zorgkantoren.
Bent u van mening dat er een taakstellende opdracht voor gemeenten moet komen ten aanzien van het aantal seniorenwoningen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid een onderzoek te starten naar de relatie tussen welzijn, wonen en zorgkosten? Zo ja, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet?
De relatie tussen welzijn, wonen en zorgkosten is een erg breed onderwerp voor een gedegen onderzoek. Zowel de maatschappelijke kosten als de baten van zowel welzijn als wonen is van zoveel factoren afhankelijk dat het zeer lastig is dit in harde betrouwbare cijfers weer te geven. Het is echter aannemelijk dat woningen of woonvormen voor ouderen, de kwaliteit van leven van de ouderen zal verhogen en dat dit invloed kan hebben op de ondersteunings- en/of zorgvraag. Wij focussen in de onderzoeksactiviteiten die we financieren daarom op praktische kennis die kan worden gebruikt door de verschillende partijen die bezig zijn met woonvormen of met de opgave van wonen en zorg, zoals in het innovatieprogramma Inclusieve wijk en het kennisprogramma Woonvormen voor senioren.
Bent u bereid de noodzaak tot samenhang tussen het ruimtelijk en het sociaal domein onder de aandacht te brengen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)? Zo ja, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet?
De VNG is zich volgens ons zeer bewust van de samenhang van het ruimtelijk en het sociaal domein. Zij is samen met Actiz, Aedes en de ministeries van BZK en VWS één van de initiatiefnemers van de Taskforce Wonen en zorg. De voorzitter van de Taskforce, de heer Adriani, is lid van de VNG commissie Wonen, ruimte en mobiliteit.
Gaat u in gesprek met gemeenten over de vraag hoe zij geclusterde woonvormen gaan faciliteren, gelet op het feit dat de Monitor Geclusterd Wonen laat zien dat in een derde van de gemeenten nog geen geclusterde woonvormen aanwezig zijn?
De Taskforce gaat de komende periode in alle regio’s bijeenkomsten organiseren over het belang van het maken van de woonzorganalyse en een woonzorgvisie om daarmee te komen tot afspraken om de woonzorgopgave in te vullen. De opgave zal daarbij deels bestaan uit de vraag naar geclusterde woonvormen. Daarbij ondersteunen we op verschillende wijzen de realisatie van meer geclusterde woonvormen, waaronder de stimuleringsregeling Wonen en Zorg, het Innovatieprogramma Inclusieve wijk, het kennisprogramma Woonvarianten senioren en het ondersteuningsteam wonen en zorg.
Welke gevolgen voor uw beleid heeft de verwachte vraagstijging naar Wlz-zorg (Wet langdurige zorg) van 30.000 personen in 2025 en 100.000 personen in 2040 ten aanzien van voldoende seniorenwoningen?2
De verwachte vraagstijging betekent dat het aantal plaatsen voor ouderen met een zorgbehoefte moet worden uitgebreid. Dit kan via een toename van het aantal verpleeghuisplaatsen en deels via toename van het aantal plekken in seniorenwoningen. Zorgkantoren zijn nu bezig met het opstellen van en regionale woonzorgvisie. Zij betrekken daar vaak gemeenten en andere lokale partners bij. Beide activiteiten worden op elkaar afgestemd. Wij willen over dit onderwerp begin 2021 bestuurlijke afspraken over maken met de VNG, IPO, Aedes, ActiZ en ZN.
Heeft de verbreding van de Stimuleringsregeling Wonen en Zorg per 4 april jl. daadwerkelijk geleid tot een hoger gebruik van de regeling?
Ja. In 2019 zijn 19 aanvragen voor de initiatieffase ingediend, waarvan er 12 zijn toegekend. In 2020 zijn tot 1 september 38 aanvragen ingediend voor de initiatieffase, waarvan 27 zijn toegekend en nog 8 in behandeling zijn. Er is in 2020 totaal voor een bedrag van 478.000 euro aan subsidie verleend. Er zijn daarnaast 3 leningen voor de planontwikkelfase ingediend. Hiervan is één afgewezen en zijn twee leningen voor een bedrag van in totaal 286.000 euro nog in behandeling. Daarnaast is een lening van bijna 600.000 euro geborgd. We gaan ervan uit dat de komende tijd meerdere aanvragen zullen worden ingediend.
De reconstructie van Nieuwsuur waaruit blijkt dat de coronarichtlijnen tot onveiligheid hebben geleid in de ouderenzorg. |
|
Geert Wilders (PVV), Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht van de NOS en de reconstructie van Nieuwsuur waaruit blijkt dat de coronarichtlijnen van het RIVM hebben geleid tot onveiligheid in de ouderenzorg?1
Steunt u de zorgkoepels, de Vereniging van Verpleegkundigen en Verzorgenden en Branchevereniging ZorgthuisNL nu zij aangeven de richtlijnen van het RIVM niet meer te willen volgen? Zo nee, waarom niet?
Wat is uw reactie op de medewerkers en bestuurders die vinden dat zij door de RIVM-richtlijnen in onveilige situaties zijn gebracht, omdat de richtlijnen aangaven dat beschermende kleding zoals mondmaskers in allerlei gevallen «niet nodig» waren?
Wat is uw reactie op de zorgmedewerkers die zeggen dat zij door de RIVM-richtlijnen zijn besmet geraakt met corona?
Bij wie ligt de verantwoordelijkheid nu veel zorgmedewerkers niet alleen ziek zijn geworden maar ook (nog steeds) kampen met gezondheidsproblemen? Bij wie kunnen ze terecht als hun werkgevers de RIVM-richtlijnen van de overheid volgden?
Waarom heeft de Inspectie SZW nog niet onderzocht of de RIVM-richtlijn wel overeenkomt met de Arbowetgeving? Per wanneer is dit wel het geval en kunt u de uitkomsten naar de Kamer sturen?
Klopt het dat de Inspectie SZW de instructie van het kabinet kreeg om de RIVM-richtlijnen te gebruiken als uitgangspunt bij het toezicht? Hoe heeft dit kunnen gebeuren? Hoe kan het dat deze onwenselijke vermenging van belangen onder uw leiding plaatsvond?
Hoe kijkt u er nu op terug dat het RIVM in maart nog zei dat je zonder klachten niet besmettelijk was en het preventieve gebruik van mondmaskers afraadde? Waar baseerde het RIVM dit op? Kunt u de rapporten en onderzoeken waar zij dit op baseren noemen alstublieft?
Het was in maart toch al zo klaar als een klontje dat je asymptomatisch of presymptomatisch besmet kon zijn? Waarom bleef ons RIVM ontkennen terwijl in Duitsland toen al strengere regels golden en het RKI (Duitse RIVM) verlangde dat zorgmedewerkers die in contact kwamen met ouderen preventief mondmaskers droegen?
Waarom blijft u de link met de enorme schaarste aan beschermingsmiddelen ontkennen?
Waarom vond ons RIVM het dragen van FFP-maskers alleen nodig bij «hoogrisicovolle handelingen» in het ziekenhuis en droegen de Duitse zorgmedewerkers FFP-maskers ook in de nabijheid van ouderen in verpleeghuizen die slechts werden verdacht van besmetting met corona?
Hoeveel zorgmedewerkers raakten er in Duitsland besmet met corona? Hoeveel keer zoveel als de 17.500 in Nederland? Afgezet tegen het feit dat Duitsland zo’n 4,5 keer meer inwoners heeft dan Nederland?
Waarom ontkent u in uw beantwoording van eerdere schriftelijke Kamervragen van vragenstellers dat er op 10 februari met medeweten van Buitenlandse Zaken een vliegtuig vanaf Schiphol naar China vertrok met aan boord onze volledige voorraad beschermingsmiddelen? Waarom ontkent u de getuigenissen van ondernemers die zeggen dat onze groothandels voor beschermingsmiddelen waren uitgeknepen als tubes tandpasta?2
Hoe kunt u rijmen dat de RIVM-richtlijn spreekt over het veilig kunnen verzorgen van een coronapatiënt binnen de anderhalvemeter zolang dit maar vluchtig is en niet langer dan vijf minuten duurt, terwijl u van de gehele Nederlandse bevolking verlangt dat ze te allen tijde anderhalvemeter afstand van elkaar houden, zelfs in de buitenlucht en juist ook als dat vluchtig is?
Deelt u de mening dat het moeilijk te verkroppen is dat hetzelfde RIVM nu achteraf stelt dat de verpleeghuizen van de richtlijn hadden mogen afwijken terwijl het Landelijk Consortium Hulpmiddelen de beschermingsmiddelen juist verdeelde op basis van de richtlijn en ze dus helemaal niet meer konden bestellen?
De mogelijkheid voor gepensioneerden in het buitenland om via een app hun levensbewijs door te geven. |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «ABP komt met app voor attestatie de vita»?1
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat gepensioneerden snel en makkelijk hun levensbewijs kunnen doorgeven? Waarom is het niet mogelijk dat het levensbewijs (digitaal) naar zowel de Sociale Verzekeringsbank (SVB) als het pensioenfonds of de pensioenverzekeraar wordt gestuurd?
Op welke manier volgt u of de app van het pensioenfonds ABP een succes wordt? Kan de SVB in de toekomst ook de app van de ABP gebruiken, als deze heel goed blijkt te werken?
In hoeveel landen is de app voor digitale levensbewijzen van de SVB (Wereldwijd Alternatief Levensbewijs voor een Digitale Overheid (WALDO)) inmiddels beschikbaar? Wanneer wordt deze service wereldwijd beschikbaar?
Herkent u het signaal dat gepensioneerden in het buitenland zowel aan de SVB als aan hun pensioenfonds een levensbewijs moeten sturen, omdat de SVB dit door privacywetgeving niet meer mag delen? Zo ja, wat doet u om deze belemmeringen weg te nemen?
Hoeveel gepensioneerden maken gebruik van de SVB-app om digitaal hun levensbewijs aan te leveren? Hoeveel procent van alle gepensioneerden in het buitenland betreft dit?
Hoe vaak komt het voor dat een levensbewijs door de SVB of een pensioenfonds of -verzekeraar geweigerd wordt? Waar kan de betreffende gepensioneerde in dat geval terecht?
Hoe vaak komt het voor dat een papieren formulier voor het levensbewijs kwijtraakt in de post? Waar kan de betreffende gepensioneerde in dat geval terecht?
Hoe vaak ervaren gepensioneerden in het buitenland problemen met DigID bij het doorgeven van hun levensbewijs? Waar kunnen zij in dat geval terecht?
Deelt u de mening dat gepensioneerden ook de mogelijkheid moeten houden om een papieren formulier te gebruiken? Hoe is die mogelijkheid gewaarborgd?
Bij hoeveel gepensioneerden is de verzending van hun levensbewijsformulier uitgesteld, doordat vanwege COVID-19 lokale overheidskantoren gesloten zijn?
Hoe wordt bepaald of het in een bepaald land vanaf oktober weer mogelijk is het levensbewijs te laten ondertekenen? Deelt u de mening dat gepensioneerden er niet de dupe van mogen worden als lokale overheidskantoren nog gesloten zijn?
Het bericht dat de brandweer een woonzorgcentrum moest koelen vanwege de hitte |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Wat vindt u ervan dat de brandweer in actie moest komen om Woonzorgcentrum Wiemersheerd te koelen omdat bewoners vanwege de hittegolf met te hoge temperaturen op hun kamer zaten?1
Ik verwijs voor het antwoord op deze vragen naar mijn brief d.d. 15 juli 2019 «Airconditioning in verpleeghuizen» aan uw Kamer. Zoals in deze brief aangegeven stel ik voorop dat een aangename en prettige woonomgeving voor kwetsbare ouderen die in een verpleeghuis wonen, van groot belang is. Daar hoort wat mij betreft ook bij dat het binnenklimaat moet aansluiten bij de behoefte van de bewoners. Ook voor zorgverleners is het belangrijk dat zij hun werk kunnen doen in een prettige omgeving. Ik herhaal dat in de geldende wet- en regelgeving waarborgen zijn opgenomen voor een aangenaam woonklimaat in verpleeghuizen. Als airconditioning nodig is om dit vereiste woonklimaat te realiseren, dan dienen zorginstellingen deze voorziening aan te brengen. Er kunnen echter ook andere manieren zijn om dit doel te bereiken. Het is aan instellingen om hierin, samen met de cliëntenraad en de medewerkers, de goede keuzes te maken. De IGJ houdt hierop toezicht.
Uit de berichtgeving maak ik op dat de bewoners continu werden gemonitord en er volgens de brandweer in elk geval geen sprake was van een «acuut gevaarlijke situatie». Uit navraag bij de aanbieder zelf blijkt dat de temperatuur inderdaad te veel steeg, waarna zij maatregelen genomen hebben, zoals het regelen van extra ventilatoren en airconditioning waarmee de temperatuur in het woonzorgcentrum weer naar beneden gebracht kon worden.
Gaat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd onderzoek doen en interveniëren bij deze zorginstelling, zodat het woonklimaat zo snel mogelijk op orde wordt gebracht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik u eerder al informeerde in mijn brief aan de Kamer van 15 juli 2019 «Airconditioning in verpleeghuizen», stelt, naast het Bouwbesluit 2012, waarin de eisen zijn opgenomen waaraan zorginstellingen moeten voldoen en die erop gericht zijn dat bewoners veilig en gezond kunnen wonen, ook het Kwaliteitskader Verpleeghuiszorg bij het thema «wonen en welzijn» eisen aan het wooncomfort in verpleeghuizen. Het kwaliteitskader schrijft voor dat bewoners moeten kunnen rekenen op een goede woonomgeving, waaronder ook een goede klimaatbeheersing te rekenen is. Het is aan instellingen zelf om hierin de goede keuzes te maken. De IGJ houdt toezicht op de veiligheid en kwaliteit van de zorg in verpleeghuizen door middel van het analyseren van gegevens en het afleggen van bezoeken. Wanneer de IGJ oordeelt dat de kwaliteit of veiligheid van zorg onvoldoende is, wordt gekeken naar de oorzaken en wordt indien nodig handhavend opgetreden. Wanneer klachten omtrent de woonomgeving van verpleeghuisbewoners of specifiek de klimaatbeheersing voorkomen, kan dat voor de IGJ aanleiding zijn om onderzoek te doen en te interveniëren. Over de warmte in het woonzorgcentrum heeft de inspectie geen meldingen gehad. Er is voor de inspectie geen aanleiding om nader onderzoek te doen.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat oudere mensen die vaak al heel kwetsbaar zijn in snikhete kamers moeten verblijven? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Is het toepassen van het Nationaal Hitteplan verplicht voor zorgaanbieders of zijn dit vrijblijvende adviezen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met het Nationaal Hitteplan maakt het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) organisaties, professionals en vrijwilligers die zijn betrokken bij de zorgverlening aan ouderen en chronisch zieken extra alert op het feit dat het voor langere periode warm wordt. Zo kunnen zij passende maatregelen nemen om mensen goed te verzorgen tijdens de hitteperiode en negatieve gezondheidseffecten beperken. Het Nationaal Hitteplan is dus in feite een communicatieplan met als doel eenvoudige voorzorgsmaatregelen tijdig onder de aandacht brengen bij risicogroepen en hun directe omgeving, met name zorgverleners en vrijwilligers.
Herinnert u uw brief waarin uw aangaf dat er diverse waarborgen zijn in de wet- en regelgeving voor een aangenaam woonklimaat in verpleeghuizen? Hoe is het mogelijk dat er toch nog zorginstellingen zijn die geen goed woonklimaat hebben?2
Zoals al eerder aangeven, zijn aanbieders verantwoordelijk voor het organiseren van een goede woonomgeving. Als er aanleiding voor is kan de IGJ hier bij een aanbieder onderzoek naar doen en zo nodig interveniëren. Ook zorgkantoren kunnen met hun aanbieders het gesprek aan gaan over hoe zij een goede woonomgeving voor hun bewoners kunnen organiseren.
Het valt niet uit te sluiten dat extreme hitte in de zomer voor blijft komen. Het is dan belangrijk dat de waarborgen voor een aangenaam woonklimaat in verpleeghuizen, die er nu al zijn in wet en regelgeving, in de praktijk ook op de langere termijn behulpzaam blijven. Ik neem dit dan ook mee als onderwerp van gesprek in mijn reguliere overleggen met vertegenwoordigers van de aanbieders en met de zorgkantoren.
Gaat u besturen van zorginstellingen verplichten om hun woonklimaat op orde te hebben? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Mensen die van tafel en bed gescheiden zijn, dezelfde mantelzorgregels van toepassing voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) als op mensen die niet getrouwd zijn |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Zijn op mensen die van tafel en bed gescheiden zijn, dezelfde mantelzorgregels van toepassing voor de AOW als op mensen die niet getrouwd zijn?
De hoogte van de AOW die iemand ontvangt is afhankelijk van de leefvorm waarin iemand woont. Een alleenstaande krijgt 70% van het netto referentieminimumloon en gehuwden krijgen 50% van het netto referentieminimumloon. Twee niet gehuwde personen die een gezamenlijke huishouding voeren worden gelijkgesteld aan gehuwden en ontvangen een AOW volgens de gehuwdennorm. Binnen de AOW is geen sprake van mantelzorgregels. Wel wordt op basis van de feitelijke situatie beoordeeld welke AOW-norm van toepassing is op de betreffende leefsituatie. Mensen die van tafel en bed gescheiden zijn wonen niet meer bij elkaar, maar zijn formeel nog gehuwd. Voor gehuwden geldt dat als men duurzaam gescheiden van elkaar leeft men als ongehuwd wordt aangemerkt. Door de SVB wordt beoordeeld of de feitelijke toestand uitwijst dat beiden een afzonderlijk leven leiden alsof er geen huwelijk was. Hierbij is het feit dat men op twee verschillende adressen woont niet doorslaggevend.
Voor ongehuwden geldt de twee-woningen regel en dit houdt in dat als twee mensen ieder een eigen woning hebben die hen vrij ter beschikking staat, er geen andere mensen staan ingeschreven of feitelijk bij hen inwonen en zij ieder de eigen kosten van die woning dragen, er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding. Er wordt dan een AOW voor alleenstaanden uitgekeerd. De twee-woningenregel is alleen van toepassing op ongehuwden.
Ik onderken dat het stelsel van leefvormen binnen de AOW complex is en niet altijd aansluit bij de beleving van AOW-gerechtigden. Dat is ook in de beleidsdoorlichting van artikel 8 van de begroting SZW (oudedagsvoorziening) geconstateerd. Ik heb aangekondigd dat ik naar aanleiding van de constateringen in de beleidsdoorlichting een ambtelijke verkenning uit zal laten voeren naar de mogelijkheden die er zijn om het stelsel van leefvormen in de AOW fundamenteel te vereenvoudigen en te moderniseren om tot een oplossing van de geconstateerde knelpunten te komen. In deze ambtelijke verkenning zal onderzocht worden welke verschillende opties mogelijk zijn om het stelsel van leefvormen in de AOW voor de burger begrijpelijk en voor de uitvoering eenvoudiger vorm te geven. Het beleid omtrent duurzaam gescheiden leven maakt onderdeel uit van deze verkenning. Ik verwacht dat de voor het einde van dit jaar zal worden afgerond.
Kunt u precies aangeven welke regels omtrent samenwonen van toepassing zijn op mensen die van tafel en bed gescheiden zijn? Kunnen zij aanspraak maken op de tweewoningenregeling in het besluit «Besluit regels hoofdverblijf in dezelfde woning AOW»?
Zie antwoord vraag 1.
Is u opgevallen dat in het «Besluit regels hoofdverblijf in dezelfde woning AOW» in artikel 2, lid 1, geen onderscheid gemaakt wordt tussen gehuwd en ongehuwd gepensioneerden en dat de regeling dus van toepassing is op beide categorieën?
Het Besluit regels hoofdverblijf in dezelfde woning AOW» bevat regels ten aanzien van de uitleg van het begrip «hoofdverblijf in dezelfde woning als bedoeld in artikel 1, vierde en vijfde lid, van de AOW». Artikel 1, vierde en vijfde lid, van de AOW heeft uitsluitend betrekking op ongehuwden. Voor gehuwden is de vraag naar het hoofdverblijf niet van belang. Artikel 2, eerste lid, van het Besluit, gelezen in onderlinge samenhang met de hiervoor genoemde bepalingen, is dan ook alleen van toepassing op ongehuwden.
Dat de twee-woningenregel uitsluitend van toepassing is op ongehuwden wordt bevestigd en gerechtvaardigd geacht door de Centrale Raad van Beroep (uitspraak van 14 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:583).
Herinnert u zich nog dat u schreef: «Nader wordt bezien of de voorlichting op de website voldoende duidelijk is op dit onderwerp.[duurzaam gescheiden leven]»1
Ja. Sinds juli 2020 is de informatie over duurzaam gescheiden leven op de website van de SVB uitgebreid.
Expliciet wordt vermeld dat het ieder op een eigen adres wonen onvoldoende is om als duurzaam gescheiden leven te worden aangemerkt. Tevens is toegevoegd dat de SVB onderzoek uitvoert om te beoordelen of er sprake is van duurzaam gescheiden leven en welke aspecten door de SVB in het onderzoek worden betrokken. Daarnaast geeft de SVB nu twee voorbeelden: een voorbeeld waarbij sprake is van duurzaam gescheiden leven en een voorbeeld waarbij geen sprake is van duurzaam gescheiden leven.
Klopt het dat er geen enkele informatie over het onderwerp «gescheiden van tafel en bed» op de website staat, terwijl u wel aangeeft sinds 2016 projectmatig alle mensen die zo leven, te onderzoeken? Zou het u dus niet sieren de informatie voor die mensen gewoon binnen twee weken heel helder op de website te zetten?
Sinds de wet partners niet meer verplicht om tijdens het huwelijk samen te wonen, komt deze vorm van scheiden – gescheiden van tafel en bed – steeds minder voor. Dat is aanleiding geweest geen informatie over gescheiden van tafel en bed op de website van de SVB op te nemen. Om misverstanden te voorkomen wordt op de website van de SVB verduidelijkt dat personen die gescheiden zijn van tafel en bed wettelijk gezien nog steeds getrouwd zijn. Zij worden dus op dezelfde wijze als gehuwden getoetst of zij duurzaam gescheiden leven.
Kunt u een overzicht geven van alle zaken over de tweewoningenregeling en de AOW waarover de Centrale Raad van Beroep geoordeeld heeft?
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft uitspraak gedaan in tien zaken die betrekking hebben op de tweewoningenregel. In vier zaken wordt inhoudelijk op de tweewoningenregel in gegaan.
Deze vallen allen terug op één zaak in het bijzonder, en dat is de CRvB uitspraak van 14 februari 2017 ECLI:NL:CRVB:2017:583.
De overwegingen van de CRvB in deze zaak waren samengevat:
Het enkele feit dat de wetgever bij de totstandkoming van de twee-woningenregel niet uitdrukkelijk heeft gemotiveerd waarom die regel alleen geldt voor ongehuwden en niet voor gehuwden, maakt niet dat sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden.
Het Besluit beoogt uitsluitend uitleg te geven aan het begrip «hoofdverblijf in dezelfde woning als bedoeld in artikel 1, vierde en vijfde lid, van de AOW», dat uitsluitend ziet op ongehuwd samenwonenden.
Er is geen sprake van een schending van de discriminatieverboden die zijn opgenomen in artikel 14 van het EVRM, artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en artikel 26 van het IVBPR.
Er bestaat een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor het verschil in behandeling in het kader van de twee-woningenregel omdat bij een huwelijk een wettelijk afdwingbare zorgverplichting ontstaat, terwijl dat voor ongehuwden niet het geval is.
De zaken die verwijzen, danwel identiek zijn aan deze uitspraak betreffen:
ECLI:NL:CRVB:2017:4459
ECLI:NL:CRVB:2017:1330
ECLI:NL:CRVB:2017:584
Is er een evaluatie gemaakt van het project van de controle van alle mensen op samenwonen? Zo ja, kunt u die met de Kamer delen?
Er is geen evaluatie van de aanpak van controle van duurzaam gescheiden leven beschikbaar.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen 3 weken beantwoorden?
Ik streef ernaar u de beantwoording zo snel mogelijk te doen toekomen.
Een drietal artikelen van Follow the Money over ‘particuliere zorg voor ouderen met dementie’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelenreeks van Follow the Money over «particuliere zorg voor ouderen met dementie»?1
Ja.
Herkent u het daarin geschetste beeld als het gaat om de fikse groei van het aantal particuliere initiatieven zoals in de desbetreffende artikelen bedoeld, alsook de grote rol van een aantal buitenlandse partijen en het fenomeen «private equity» daarbij? Wat vindt u van deze ontwikkelingen? Welke risico’s ziet u in het kader daarvan? Hoe mitigeert u deze?
Ik herken het beeld van groei aan dit soort particuliere initiatieven in de ouderenzorg waarbij wonen en zorg worden gescheiden. Een diversiteit aan aanbieders van verpleegzorg vind ik op zichzelf geen slechte ontwikkeling. Dit stelt mensen in staat om woon- en zorgvormen te kiezen die aansluiten bij hun wensen en behoeften. Bovendien zal door de vergrijzing een steeds grotere behoefte zijn aan deze zorg.
Wat betreft de rol van buitenlandse partijen en private equity merk ik het volgende op. De kwaliteit van zorg moet, ongeacht de achterliggende eigendomsrelatie, altijd voldoen aan de richtlijnen en standaarden. De IGJ ziet daarop toe. Het is bovendien van belang dat zorginstellingen een positief bedrijfsresultaat behalen, juist om de kwaliteit en continuïteit van zorg te kunnen waarborgen. Ook het toestaan van winstuitkering in de vorm van dividend kan nuttig zijn, omdat dit zorgaanbieders de mogelijkheid geeft een beroep te doen op risicodragend kapitaal van particuliere investeerders en institutionele beleggers. Onder omstandigheden kan dit de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van zorg bevorderen. Desalniettemin bestaat het risico dat bepaalde entiteiten, of dat nu private equity partijen of buitenlandse partijen of binnenlandse partijen zijn, het behalen van hoge rendementen stellen boven het belang van het leveren van goede zorg. Dit vind ik zeer onwenselijk, want geld dat voor de zorg is bedoeld moet zoveel mogelijk ook daadwerkelijk aan betere zorgverlening aan patiënten worden besteed. Met het al aangekondigde wetsvoorstel integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz) wil ik de mogelijkheid introduceren aanvullende voorwaarden te stellen aan winstuitkering voor sectoren waar nu geen verbod op winstuitkering geldt. De aard van de voorwaarden en het tijdstip van inwerking treden kan variëren per deelsector en wordt gekoppeld aan het zich voordoen van excessen en de noodzaak die tegen te gaan, respectievelijk te voorkomen. Daarnaast wordt bezien of er een norm geïntroduceerd moet worden voor een maatschappelijk maximaal aanvaardbare dividenduitkering. Het streven is het wetsvoorstel in het voorjaar van 2021 in te dienen bij de Tweede Kamer.
Bent u van mening dat u, alsook de in dezen aangewezen toezichthoudende instanties, voldoende inzicht hebben in genoemde ontwikkelingen, respectievelijk voldoende instrumenten hebben om dat inzicht te verkrijgen en in te grijpen indien nodig? Hoe kijkt u aan tegen de stelling in bedoelde artikelen dat «op snelle winst beluste cowboys momenteel niet kunnen worden tegengehouden»?
In de artikelen worden verschillende ontwikkelingen en toezichthoudende instanties genoemd. Ten eerste is er de IGJ, die toezicht houdt op de kwaliteit van zorg. De IGJ heeft het instrumentarium om te handhaven wanneer de kwaliteit van zorg ondermaats is en schuwt niet om dit instrumentarium in te zetten. De NZa houdt de ontwikkelingen omtrent fusies in de zorg in de gaten en publiceert hierover, zoals bijvoorbeeld in de eerder dit jaar verschenen «Informatiekaart Concentraties in de zorg 2019». De stelling van Marco Varkevisser, hoogleraar marktordening in de gezondheidszorg aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam dat «op snelle winst beluste cowboys momenteel niet kunnen worden tegengehouden» heeft betrekking op het concentratietoezicht van de NZa en de ACM. In de Kamerbrief van 18 februari 2020 heb ik u geïnformeerd over de mogelijkheden die ik zie om het fusietoezicht in de zorg aan te scherpen.2 Idealiter zou een fusie worden getoetst op de gevolgen voor kwaliteit en betaalbaarheid van zorg, waarbij een fusie alleen is toegestaan als deze leidt tot betere kwaliteit of dezelfde kwaliteit voor een lagere prijs. Er zijn echter geen voldoende concrete en objectieve criteria om de gevolgen voor de kwaliteit en betaalbaarheid voorafgaand aan een fusie te voorspellen. Het concentratietoezicht is naar mijn mening dan ook niet de aangewezen plek om deze problematiek op te lossen. Zoals ook de heer Varkevisser stelt, is de oplossing naar mijn mening deels gelegen in het stellen van randvoorwaarden voor winstuitkering, zodat de zogenoemde zorgcowboys worden ontmoedigd, maar goedwillende investeerders met langetermijnperspectief nog steeds welkom zijn. Dit zal worden geregeld in het wetvoorstel integere bedrijfsvoering zorgaanbieders, zoals ik heb toegelicht in het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid toezichthoudende instanties meer instrumenten aan te reiken om hun toezicht effectiever te maken, door hen de bevoegdheid te geven ook andere aspecten in hun toezicht te betrekken als ook aan het oordeel daarover consequenties te verbinden?
Ik ben altijd bereid om na te denken over hoe we het toezicht effectiever en slagvaardiger kunnen maken. Hierbij is het wel van belang om duidelijke, objectieve en handhaafbare maatstaven te formuleren waarbij ook administratieve lasten en toezichtlasten in ogenschouw moeten worden genomen. In deze casuïstiek is het van belang te benoemen dat het toezicht houden op servicekosten niet tot de taak van de IGJ behoort. Het zorgkantoor heeft een taak waar het gaat om het controleren van de daadwerkelijke levering van de gecontracteerde zorg. Daarnaast moeten cliënten (en hun vertegenwoordigers) zelf kritisch zijn op hetgeen geleverd wordt onder de servicekosten of aanvullende pakketten. Daarbij kunnen zij het totaalpakket van wonen, zorg en dienstverlening (en de kosten daarvan) afwegen tegen hetgeen anderen aanbieden.
Worden genoemde particuliere initiatieven op dit moment als afzonderlijke categorie beschouwd bij het verkrijgen van inzicht, het uitoefenen van toezicht en bij de handhaving? Zo nee, bent u bereid een en ander te geven? Hoe beoordeelt u de suggestie voor het instellen van een aparte toezichthouder als het gaat om particuliere (commerciële) initiatieven zoals hier aan de orde?
Nee, de IGJ ziet een particulier initiatief niet als afzonderlijke categorie in haar toezicht. Elke zorgaanbieder, dus ook particuliere initiatieven, moeten voldoen aan de voorwaarden van goede zorg. De inspectie heeft wel extra aandacht voor goed bestuur in de zorg en trekt hierbij samen op met de NZa. Ik ben van mening dat een aparte toezichthouder niet noodzakelijk is. De particuliere initiatieven vallen onder de dezelfde wet- en regelgeving als de reguliere initiatieven. Daarbinnen zijn voldoende waarborgen voor het bewaken van de kwaliteit van zorg.
Wat vindt u van de in deze sector van de ouderenzorg blijkbaar te behalen (beleggings-)rendementen? Kunt u zich voorstellen dat het beeld ontstaat dat het realiseren daarvan ten koste gaat en/of kan gaan van goede zorg? Bent u bereid tot heldere regelgeving die dergelijke winsten beperkt dan wel verbiedt? Zo ja, wanneer kan de Kamer een voorstel daartoe tegemoetzien?
De aangehaalde beloofde rendementen van 7% betreffen in investeringen in vastgoedobjecten voor opvang, verzorging en verpleging. Op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) is het mogelijk wonen en zorg te scheiden. Ik kan niet beoordelen in hoeverre dergelijke rendementen voor beleggingen in vastgoed marktconform zijn. Zorgbestuurders zijn er verantwoordelijk voor om diensten, goederen en vastgoed, die nodig zijn voor de zorgverlening, in te kopen tegen een marktconforme prijs. De zorg die onder deze constructie verleend wordt, valt niet onder het huidige winstverbod, omdat deze zorg kort gezegd niet als intramurale, maar als extramurale zorg wordt aangemerkt. Zoals reeds toegelicht in het antwoord op vraag 2 werk ik echter aan het wetsvoorstel integere bedrijfsvoering zorgaanbieders waarin ik de mogelijkheid wil introduceren aanvullende voorwaarden te stellen aan winstuitkering voor sectoren waar nu geen verbod op winstuitkering geldt. Ongeacht de regels omtrent winstuitkering moet de kwaliteit van zorg altijd op orde zijn. De IGJ ziet daarop toe.
Wat is uw visie ten aanzien van de in genoemde artikelen bedoelde commerciële partijen en dan met name ook buitenlandse commerciële partijen?
In voorgaande antwoorden heb ik toegelicht hoe ik wil waarborgen dat commerciële belangen niet boven de publieke belangen van goede, toegankelijke en betaalbare zorg worden gesteld. Mijn visie op buitenlandse partijen is als volgt. Alle zorgaanbieders die in Nederland zorg leveren moeten voldoen aan de Nederlandse wet- en regelgeving. Dat geldt onder andere voor de eisen rond kwaliteit van zorg en de besturing van zorginstellingen zoals wettelijk vastgelegd in de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg (Wkkgz), de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) en straks ook de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza). De IGJ ziet hierop toe. Ik zie geen meerwaarde in het maken van onderscheid op grond van de nationaliteit van de entiteit die het eigenaarschap van een zorginstelling heeft. Dit zou zich bovendien slecht verhouden met het Europees Unie-recht, dat onderscheid op basis van nationaliteit verbiedt.
Wat vindt u van de door particuliere initiatieven zoals hier aan de orde, klaarblijkelijk aan de dag gelegde vaagheid bij de door hen bij bewoners in rekening gebrachte kosten? Vindt u het redelijk als van een bedrag van € 1.100 aan «servicekosten» welgeteld € 60 wordt besteed aan extra zorg? Bent u bereid tot (nadere) regelgeving op dat vlak, omtrent bijvoorbeeld transparantie en normering?
Ik ben van mening dat cliënten (en/of hun vertegenwoordigers) die aanvullende pakketten afnemen ook een eigen plicht hebben om kritisch te kijken naar hetgeen deze particuliere initiatieven leveren. Zij kunnen zich daarop voorbereiden door vooraf locaties te bezoeken en/of te zoeken naar ervaringen van anderen en alternatieven af te wegen. Daarbij kunnen zij het totaalpakket van wonen, zorg- en dienstverlening (en de kosten daarvan) afwegen tegen hetgeen anderen aanbieden. Ook kunnen zij zich een oordeel vellen over de geboden transparantie in de opbouw van de kosten en de diensten die daarvoor geleverd worden. Voor de (kwaliteit van de) zorgverlening geldt dat deze via wet en regelgeving is gereguleerd. De transparantie van de servicekosten is naar mijn mening iets dat in overleg tussen cliënt en aanbieder tot stand komt.
Het bericht dat een ventilatiesysteem het coronavirus verspreidde in een verpleeghuis |
|
Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Vertrouwelijk RIVM-rapport: ventilatiesysteem verspreidde virus in verpleeghuis»?1
Ja.
Bent u bereid dit Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)-rapport per direct te publiceren? Zo niet, waarom?
Er is geen sprake van een vertrouwelijk of geheim rapport, het gaat om een vertrouwelijk verslag van het Signaleringsoverleg (https://www.rivm.nl/surveillance-van-infectieziekten/signalering-infectieziekten/signaleringsoverleg) voor professionals. Dit soort verslagen is vertrouwelijk omdat ze mogelijk terug te herleiden zijn naar individuele personen.
Wekelijks worden infectieziektesignalen uit binnen- en buitenland besproken tijdens het Signaleringsoverleg op het RIVM. Signalen kunnen bijvoorbeeld uitbraken zijn, nieuwe of onverwachte infectieziekten of trends. De signalen worden gebruikt om waar nodig bestrijdingsmaatregelen te nemen om verdere verspreiding te voorkomen. Signalen zijn afkomstig uit surveillancebronnen maar bijvoorbeeld ook uit contacten met artsen-microbioloog en artsen-infectieziektebestrijding van GGD’en.
In een recent signaleringsoverleg is een casus besproken die nader onderzocht wordt door de GGD. Het onderzoek is nog niet afgerond. Als er relevante conclusies kunnen worden getrokken uit het onderzoek, zal hierover worden gecommuniceerd als het onderzoek is afgerond. Hoewel de verslagen van het Signaleringsoverleg vertrouwelijk zijn, heb ik eenmalig met toestemming van het RIVM, de micro-bioloog en de GGD, het vertrouwelijke verslag toegevoegd als bijlage bij de brief over de update Covid-19 dd. 11 augustus.
Deelt u de mening dat de gang van zaken in deze beter had kunnen verlopen? Zo nee, kunt u uitleggen wat u netjes vindt aan deze praktijk?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer was u van plan dit rapport te delen met de Kamer? Kunt u alstublieft een exacte datum noemen om vervolgvragen te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat deze onderzoeksgegevens het belangrijk maken een aerosolen-expert bij de aanstaande technische briefing uit te nodigen? Zo nee, waarom niet?
Er is vooralsnog geen sprake van nieuwe onderzoeksgegevens, anders dan de gegevens die al bekend zijn. Daarom zie ik op dit moment geen reden om een aerosolen-expert uit te nodigen voor de volgende technische briefing.
Bent u bereid het RIVM te verzoeken de nood aan ventilatie, bijzonder in verpleeghuizen, te herwaarderen? Zo nee, is er enkel ander wetenschappelijk onderzoek denkbaar dat wel tot een dergelijk denkproces zou leiden?
Er is vooralsnog geen sprake van nieuwe onderzoeksgegevens of andere inzichten, anders dan de gegevens die al bekend zijn. Mochten er uit het onderzoek, dat door de GGD gedaan wordt, nieuwe inzichten komen dan zal het RIVM deze verwerken in de adviezen en richtlijnen.
Waarom is de aanpassing in de richtlijn niet publiekelijk gecommuniceerd?
Het RIVM houdt doorlopend nieuwe wetenschappelijke onderzoeken en inzichten in de gaten en richtlijnen worden regelmatig aangepast als daar aanleiding toe is. Naar aanleiding van vragen vanuit mijn ministerie en voortschrijdende wetenschappelijke inzichten op basis van (recente) literatuur en adviezen van de ECDC over ventilatie, heeft het RIVM op 28 juli de adviezen over ventilatie aangepast. De betrokken ministeries (VWS en BZK) hebben op rijksoverheid.nl deze informatie beschikbaar gesteld via https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/coronavirus-covid-19/openbaar-en-dagelijks-leven/ventilatie-in-gebouwen.
Wat betekenen deze uitkomsten voor ventilatiesystemen? Wat betekenen zij in verpleeghuizen? Wat betekenen zij in ziekenhuizen? Wat betekenen zij in scholen? Wat betekenen zij in alle ruimten waar meer dan 100 personen zijn toegestaan?
Of de adviezen van het RIVM consequenties hebben voor verpleeghuizen, ziekenhuizen, scholen etc. hangt af van de staat van hun ventilatiesysteem. Een ventilatiesysteem moet minimaal voldoen aan de eisen die in het Bouwbesluit genoemd worden. Dit houdt in dat instanties zorg moeten dragen dat hun gebouw voldoet aan de eisen in het Bouwbesluit en zo nodig moeten aanpassen wanneer dit niet het geval is.
Voor gebouwbeheerders is van belang:
Het ventilatiesysteem moet voldoende worden onderhouden;
Het ventilatiesysteem moet op een juiste wijze worden gebruikt. Daarbij zijn instructies voor personeel nodig;
Als er tussenwanden of -schotten in een ruimte worden geplaatst, kan dit de oorspronkelijke goede functie van het systeem verstoren;
Als het systeem niet voldoet moet het dus aangepast worden of de bezettingsgraad moet omlaag;
Bij twijfel dient een onafhankelijk expert geraadpleegd worden;
Ook dient recirculatie binnen 1 ruimte vermeden te worden. Het RIVM adviseert uit voorzorg om recirculatie van lucht in ruimtes die gedurende langere tijd door meerdere personen worden gebruikt te vermijden.
Dit is ook terug te lezen op de informatie op rijksoverheid.nl zoals in het antwoord op vraag 7 is te vinden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 12 augustus aanstaande, wanneer wij deze urgente crisis met elkaar bespreken?
Ja.
De richtlijnen van het RIVM die tot onveiligheid in de ouderenzorg leidden |
|
Lilian Marijnissen , Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
1. Wat vindt u van de strekking van het onderzoek van Nieuwsuur dat het gebrek aan beschermingsmiddelen – met name in de ouderenzorg – tot extra besmettingen en overlijdens heeft geleid?1
De kennis over het virus was nog sterk in ontwikkeling. De (mondiale) vraag naar persoonlijke beschermingsmiddelen steeg explosief. Dat maakte dat persoonlijke beschermingsmiddelen wereldwijd veel moeilijker verkrijgbaar waren en zo ook in Nederland. Ik begrijp goed dat zorgmedewerkers vaak in onzekerheid verkeerden of ze goede en veilige zorg konden blijven verlenen. Datzelfde geldt voor werkgevers gegeven hun verantwoordelijkheid. Bij een (ervaren) tekort aan beschermingsmiddelen was en is het belangrijk dat medewerkers dit met hun werkgever bespreken. Biedt dit gesprek geen uitkomst, dan kunnen professionals dit melden bij de Inspectie SZW en/of de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd.
Indien VWS concrete signalen ontving vanuit de branche-organisaties of vanuit individuele verpleeghuizen van (dreigende) tekorten aan PBM waarbij duidelijk was om welke zorgorganisatie het ging, werd vanuit VWS contact opgenomen met de zorgorganisatie om na te gaan wat precies de situatie was. Indien nodig is daarop actie ondernomen en in contact met het betreffende ROAZ gezorgd dat (dreigende) tekorten zo goed mogelijk werden aangepakt.
De IGJ en de Inspectie SZW hebben meldingen gekregen waarin zorgen werden uitgesproken over persoonlijke beschermingsmiddelen buiten de ziekenhuizen. In telefonische contacten van de IGJ met zorginstellingen kreeg de IGJ tot en met april signalen over angst voor tekorten aan persoonlijke beschermingsmiddelen. Bij doorvragen bleek dat er geen risicovolle situaties zijn ontstaan doordat er écht geen beschermingsmiddelen meer beschikbaar waren en/of RIVM-richtlijnen niet gevolgd konden worden. Steeds kon men dan – bijvoorbeeld met hulp van collega-instellingen of VWS – (net) op tijd toch aan materialen komen.
De IGJ en de Inspectie SZW geven aan dat er geen calamiteiten als gevolg van tekorten aan persoonlijke beschermingsmiddelen bij de IGJ zijn gemeld, terwijl het melden van calamiteiten wettelijk verplicht is.
Daarmee is een dergelijke stellige conclusie is nu niet te trekken. Er zijn veel factoren die een rol kunnen spelen bij de verspreiding van het virus in de ouderenzorg.
Bovenstaande hebben we ook geantwoord op verschillende vragen van Nieuwsuur.
Deelt u de mening dat er veel meer voorzorgsmaatregelen hadden moeten worden genomen? Hoe kijkt u hier op terug?
Ik vind dat de zorginstellingen over het algemeen hun taken met zeer veel verantwoordelijkheid hebben opgepakt en adequaat hebben gereageerd daar waar een besmetting in een zorginstelling bekend werd. We hebben allemaal geleerd van deze periode en zoals ik in mijn brief van 16 juli jl. «lessen verpleeghuizen met het oog op een eventuele tweede golf» aan uw Kamer heb vermeld, heb ik samen met onafhankelijk experts, cliëntenorganisaties, beroepsorganisaties en brancheorganisaties een aantal geleerde lessen geformuleerd, waar we met elkaar lering uit trekken, juist ook naar de toekomst toe. Ik heb met deze organisaties wekelijks contact, waarbij de toepassing van de lessen in de praktijk waar nodig kan worden besproken.
Waarom weken de richtlijnen van het RIVM af van de richtlijnen zoals bijvoorbeeld toegepast in Duitsland als schaarste – volgens u – geen rol speelde bij het opstellen van de richtlijn?
Andere landen hebben hierin hun eigen afweging gemaakt op basis van de specifieke situatie en wetenschappelijke adviezen in die landen. VWS heeft hierover geen inhoudelijk oordeel.
Hoe kan het dat u, als het gaat om de eindverantwoordelijkheid over de veiligheid van zorgverleners, wijst naar de werkgevers terwijl u diezelfde werkgevers juist stelselmatig heeft opgeroepen niet meer bescherming aan te bieden dan de RIVM-richtlijnen voorschreven?
De uitgangspunten van het RIVM zijn gericht op de veiligheid van zorgmedewerkers en de besmettingsrisico’s van specifieke handelingen in de zorg. Met het gebruik van deze richtlijn is er ook gewezen op het gepast gebruik van beschermingsmiddelen. In de zorg geldt dat richtlijnen/uitgangspunten de ruimte geven om hiervan op basis van de professionele inschatting en ervaring van de zorgverlener in specifieke situaties beredeneerd af te wijken. Dit is expliciet verwoord in de versie van de uitgangspunten die op 1 mei is gepubliceerd.
Werkgevers zijn verantwoordelijk voor een veilige werkomgeving en voor goede en continue zorg aan patiënten en cliënten. Indien werknemers van mening zijn dat ze niet veilig zorg kunnen verlenen dienen ze hierover in gesprek te gaan met hun werkgever. Biedt dit gesprek onverhoopt geen uitkomst, dan kunnen professionals dit melden bij de Inspectie SZW en/of de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd.
Denkt u dat werkgevers hun verantwoordelijkheid voor de bescherming van zorgverleners voldoende hebben kunnen nemen als bestuurders – bijvoorbeeld Buurtzorg-directeur Jos de Blok – door de IGJ gebeld wordt over zijn extra inzet van persoonlijke beschermingsmiddelen? Nodigen dergelijke gesprekken uit tot het nemen van verantwoordelijkheid of zullen bestuurders die meer hebben opgevat om juist niet meer te doen dan de richtlijnen die op dat moment tekortschoten?
De IGJ heeft na het uitbreken van de corona-pandemie in elke provincie contact opgenomen met de meeste zorgaanbieders in de VVT. In deze gesprekken is onder meer gevraagd of de zorginstelling de zorg die nodig is nog georganiseerd krijgt, of er voldoende beschermingsmiddelen zijn en of de organisatie contact heeft met de regionale samenwerkingsverbanden en/of GGD. In dat kader is ook contact gelegd met Buurtzorg. De IGJ geeft zorgverleners de ruimte om de zorg op afwijkende manieren te organiseren, mits hierbij het leveren van passende persoonsgerichte, veilige en verantwoorde zorg voorop staan. Wet- en regelgeving, professionele standaarden, richtlijnen en veldnormen zijn daarvoor richtinggevend. De bestuurder is en blijft eindverantwoordelijk.
Welke kritiek hebben brancheorganisaties uit de verpleeg- en thuiszorg en gehandicaptenzorg gegeven en wat heeft u daarmee gedaan? Kunt u in een tijdlijn uiteenzetten sinds wanneer brancheorganisaties kritiek hebben geleverd op de richtlijnen van het RIVM en wanneer dit tot concrete aanpassingen van de richtlijnen leidde?
Alle zorgpartijen hebben altijd hun opmerkingen en vragen rondom de RIVM-uitgangspunten kunnen aangeven. Nadat het RIVM een eerste versie van de uitgangspunten had opgesteld, heeft VWS deze versie voorgelegd aan de veldpartijen met de vraag of het advies zou werken met betrekking tot de uitlegbaarheid en uitvoerbaarheid en daarop hebben de organisaties gereageerd. VWS heeft hierbij een faciliterende rol gespeeld. Het RIVM is inhoudelijk verantwoordelijk voor de uitgangspunten en heeft opmerkingen zo nodig verwerkt in de definitieve versies. De eerste versie is verschenen op 20 maart. Gaandeweg zijn de uitgangspunten aangepast. Op de RIVM website staat onder de uitgangspunten vermeld wanneer aanpassingen zijn gepleegd. Inmiddels sluit het RIVM -op aanvraag- aan bij het wekelijks overleg met de koepelorganisaties, waardoor zij vragen en onduidelijkheden kunnen beantwoorden en toelichten.
Deelt u de mening dat de richtlijnen in strijd zijn met de Arbowet omdat sommige zorgverleners ernstig ziek zijn geworden en blijvende schade hebben overgehouden? Zo nee, waarom niet?
Het is te betreuren dat zorgmedewerkers ziek zijn geworden. De Arbowetgeving is erop gericht om werkenden zo goed mogelijk te beschermen tegen schadelijke gevolgen van werk. Helaas is niet altijd uit te sluiten dat er soms toch schadelijke gevolgen zijn.
Waarom heeft de arbeidsinspectie niet onderzocht of de richtlijnen overeenkomen met Arbowetgeving? Welke juridische basis ligt ten grondslag aan de werkwijze van de arbeidsinspectie om in de handhaving te toetsen aan de RIVM-richtlijnen, ook toen helemaal niet duidelijk was of deze richtlijnen wel tot een veilige werkomgeving leidden?
In mijn brief van 15 april (kenmerk 1675769–204341-PG) heb ik u laten weten dat de Inspectie SZW tijdelijk de door het RIVM gehanteerde normen en instructies voor gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen als uitgangspunt hanteert bij haar toezichtstaken.
Het gaat om professionele richtlijnen die door deskundigen worden opgesteld en daarop vindt geen toetsing door de Inspectie SZW plaats. De Inspectie SZW heeft een zelfstandige rol in het toezicht op basis van de Arbowet. Op basis van deze wet is de werkgever verantwoordelijk voor de werkomstandigheden van de werknemers. De werkgever moet de risico’s op de werkvloer inventariseren, evalueren en op basis daarvan passende maatregelen nemen. De Inspectie ziet daarop toe en treedt zo nodig handhavend op. In mijn brief van 15 april (kenmerk 1675769–204341-PG) heb ik u laten weten dat de Inspectie SZW tijdelijk de door het RIVM gehanteerde normen en instructies voor gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen als uitgangspunt hanteert bij haar toezichtstaken.
Waarom was de Nederlandse arbeidsinspectie niet nauwer betrokken bij het opstellen van de richtlijnen in plaats dat zij werd opgedragen het RIVM te volgen? Heeft de arbeidsinspectie ook niet een eigenstandige bevoegdheid om te bepalen welke normen gehanteerd worden om de veiligheid van zorgverleners te waarborgen?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe kan het dat het RIVM stelt dat er bij het opstellen wel rekening is gehouden met schaarste en het ministerie dat dit niet het geval is? Op welke wijze is het schaarsteargument uiteindelijk uit de richtlijn van het RIVM verdwenen? Is daarover contact geweest tussen het ministerie en het RIVM?
Door zowel het RIVM als VWS is steeds aangegeven dat de uitgangspunten gebaseerd zijn op de veiligheid van zorgmedewerkers en patiënten/cliënten en de risico’s van specifieke handelingen in de zorg. Daarbij was gepast gebruik op basis van de uitgangspunten ook gewenst, niet bepalend, gezien de context van mondiale schaarste.
Deelt u de mening dat de richtlijnen schaarste in de hand werkten en dat als de richtlijnen meer waren gericht op veiligheid er meer prikkels waren geleid die ertoe zouden hebben geleid om beschermingsmiddelen te bemachtigen en dit ook zou zijn gelukt?2
Die mening deel ik niet. Het devies voor het LCH was om maximaal in te kopen via betrouwbare kanalen en dat heeft de schaarste doen afnemen. Deze schaarste gold overigens wereldwijd. Er was een toename van 60x de normale vraag.
Deelt u de mening dat het argument van schijnveiligheid van wantrouwen getuigt richting zorgverleners omdat zij wel degelijk weten hoe ze deze materialen moeten gebruiken?
Het is belangrijk dat zorgverleners de beschermingsmiddelen goed gebruiken. In verschillende filmpjes en instructies van koepel- en beroepsverenigingen wordt daaraan aandacht besteed. De beroepsvereniging V&VN heeft een praktische handreiking opgesteld. Ook de bonden hebben een handreiking opgesteld. Bovendien kunnen zorgmedewerkers beredeneerd afwijken van de uitgangspunten omtrent het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. Dit geeft aan dat er voldoende vertrouwen is in de kennis en inschattingsvermogen van zorgmedewerkers.
Wat vindt u ervan dat het RIVM erkent dat het argument van schijnveiligheid gebaseerd is op de persoonlijke ervaring van de heer van Dissel en zijn observaties in de dagelijkse praktijk? Deelt u de mening dat dit veel te summier is en het argument van tafel kan?
De uitspraak van de heer Van Dissel werd volgens het RIVM ondersteund door expert opinions, gebaseerd op onderzoek en betrof niet alleen een persoonlijke ervaring van de heer Van Dissel.
Waarom is niet eerder aangesloten bij de handelwijze van onder andere Duitsland waar asymptomatische overdracht van het virus eerder erkend werd waardoor ook eerder preventief mondmaskers werden voorgeschreven in richtlijnen?
Ieder land maakt zijn eigen afweging op basis van de specifieke situatie en wetenschappelijke adviezen. De uitgangspunten van het RIVM zijn steeds gebaseerd op de actuele kennis van deskundigen omtrent het virus en hun risico-inschatting van het besmettingsrisico ingeval van patiënten met (verdenking van) Covid-19. Het OMT heeft in zijn advies van 27 augustus geadviseerd dat introductie van het virus in een verpleeghuis wanneer de omgevingsprevalentie toeneemt kan worden voorkomen door preventief gebruik van pbm door medewerkers.
Hoe kan het dat het RIVM het niet altijd nodig vond bij (verdenkingen van) besmettingen mondmaskers te dragen als er anderhalve meter afstand kon worden gehouden tot de patiënt?
Dit vloeit voort uit de aard van het virus en de manier waarop het verspreid wordt. Als het mogelijk is om anderhalve meter afstand te houden is de kans op besmetting zeer klein en niet nodig om mondmaskers te dragen. Anders dan in de Nieuwsuur-uitzending werd gesuggereerd is de situatie in een verpleeghuis wezenlijk anders in de het openbaar vervoer. In het verpleeghuis gaat het om een medisch mondmasker en is bovendien triage mogelijk en kennen de zorgmedewerkers hun cliënten en kunnen zich zodoende een oordeel vormen. De zorgmedewerkers kunnen daarnaast ook gebruik maken van de praktische handreikingen voor het gebruik van beschermende middelen gemaakt door de beroepsorganisatie V&VN. Ook de bonden hebben een handreiking opgesteld.
Hoe kan het dat zelfs bij contact dat wel binnen de anderhalve meter plaatsvond maar enkel vluchtig was, ook een mondkapje niet nodig werd geacht? Hoe kan het dat op straat de anderhalve meter werd gehandhaafd maar zorgverleners gewoon onbeschermd dichtbij kwetsbare patiënten mochten komen? Hoe legt u dit uit?
De uitgangspunten van het RIVM zijn steeds gebaseerd op de actuele kennis van deskundigen omtrent het virus en hun risico-inschatting van de besmettingsrisico’s in bepaalde behandel- en verpleegsituaties ingeval van patiënten met (verdenking van) Covid-19. Het RIVM heeft aangegeven dat op grond van de medische risico-inschatting is geoordeeld dat het risico van een vluchtig contact binnen de 1,5 meter (bijv. aanreiken van een glas water en dergelijk, waarna de 1,5 meter weer in acht genomen wordt) geduid moet worden als een contact met een zeer klein risico op besmeting. Daarnaast geldt dat zorgverleners op basis van hun professionele in specifieke situaties beredeneerd kunnen afwijken van de uitgangspunten.
Overigens heeft het RIVM dit uitgangspunt sinds 17 augustus aangepast, omdat het in de dagelijkse praktijk tot onduidelijkheid en problemen bleek te leiden.
Zie: https://www.rivm.nl/toelichting-op-aanpassing-uitgangspunten-mondneusmaskers.
Hoe kan het dat veel zorgverleners nog werken met chirurgische maskers terwijl we weten dat deze niet voldoende bescherming bieden zoals FFP-maskers dat doen?
Op 19 maart is er een advies aan het OMT voor het gebruik van het type mondmaskers, het verlengd gebruik en het hergebruik goedgekeurd. Het advies houdt in dat op basis van de huidige kennis ten aanzien van de transmissieroute van COVID-19 via druppels en (in)direct contact, een chirurgisch mondneusmaker type IIR voldoende bescherming biedt voor gezondheidsmedewerkers die patiënten moeten verzorgen met COVID-19 (WHO, Leidraad-NVMM). Het gebruik moet aansluiten op de taken en functies van de verschillende medewerkers, en is o.a. afhankelijk van of er hoog-risicohandelingen worden verricht. Voor aerosolvormende handelingen is een FFP2-masker vereist.
Erkent u dat in de thuiszorg en in de gehandicaptenzorg ook niet altijd anderhalve meter afstand kan worden gehouden en dat het onverklaarbaar is dat zo lang volgehouden is dat in de huishoudelijke zorg geen mondmaskers nodig zijn?
Het klopt dat zeker in de gehandicaptenzorg de 1,5 meter moeilijk vol te houden is. Dit geldt ook voor cliënten met dementie (thuis of in het verpleeghuis).
De zorgprofessional kan altijd beredeneerd afwijken van de richtlijn en wel kiezen voor het gebruik van mondmaskers. De huishoudelijke medewerkers verrichten veelal geen handelingen waarbij gevaar voor besmetting is. Zij kunnen afstand blijven houden van de cliënt. Daarnaast zijn er voor huishoudelijke medewerkers «reservepakketjes» gemaakt, die gebruikt kunnen worden bij onverwachte situaties of bij een «niet pluis» gevoel.
Schrijnende quarantaine in verzorgingshuis |
|
Henk Krol (Groep Krol/van Kooten-Arissen) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Twee weken op een po-stoel en niet onder de douche: Riet (87) telt haar quarantaine-dagen af in Nunspeet» van 2 juli 2020?1
Ja, dat ken ik.
Bent u het ermee eens dat hier sprake is van een zeer schrijnende situatie waarvan een kwetsbare oudere slachtoffer is geworden en die per direct moet worden opgeheven?
Mevrouw heeft inmiddels een definitieve plek gekregen, waar zij heel tevreden is.
Kunt u aangeven waarom tot quarantaine werd besloten, nu er ook een coronatest kan worden gedaan waarbij de uitslag binnen een paar dagen bekend is? Zijn er te weinig testen beschikbaar om nieuwe bewoners te testen? Zo ja, kunt u dat tekort per direct opheffen?
Ik heb deze vraag voorgelegd aan het RIVM. Het RIVM geeft aan dat het testen van ouderen bij opname in een verpleeghuis een besmetting met coronavirus wel kan aantonen, maar niet uitsluiten. Het is niet mogelijk om op basis van testen een infectie uit te sluiten. Als het materiaal voor de test op de juiste manier is afgenomen is het bij een negatieve test wel mogelijk om te concluderen dat de persoon zeer waarschijnlijk niet besmettelijk is. Deze uitspraak geldt echter slechts voor het moment (de dag) waarop de test is gedaan en geeft dus geen garantie dat de betreffende persoon niet besmettelijk is. De test is dus een momentopname. Iemand die contact heeft gehad met een persoon die is besmet met coronavirus kan tot 14 dagen na dit contact klachten ontwikkelen en zelf virus gaan uitscheiden. De test kan daarom niet gebruikt worden ter vervanging van de quarantaineperiode. Overigens heeft Verenso een afwegingskader wanneer quarantaine wel en niet nodig is1.
Kunt u alle verzorgings- en verpleeghuizen vragen nieuwe cliënten niet in quarantaine te zetten maar een coronatest af te nemen?
Zie antwoord vraag 3.
Is er in deze schrijnende casus inderdaad sprake van een mobiel toilet zonder deksel dat één keer per dag geleegd wordt? Zo ja, deelt u de mening dat dit een onaanvaardbare situatie is waarbij het welzijn ernstig wordt aangetast en de normale hygiëneregels met voeten worden getreden? Zo ja, kunt u aangeven welke actie u gaat ondernemen om dergelijke schrijnende situaties te voorkomen? Zo nee, kunt u uitleggen waarom niet?
Navraag leert dat sprake is van een gebouw uit de jaren tachtig waarvan modernisering voorzien is. Om deze reden was er op de kamer van mevrouw geen eigen sanitair, maar moest zij gebruik maken van een po-stoel. Deze situatie is inmiddels opgeheven. Zie ook het antwoord op vraag 2. Verder verwijs ik naar mijn brief aan de Tweede Kamer over de geformuleerde lessen met het oog op een tweede golf. Daarin is aangegeven wat wordt gedaan ter voorkomen van schrijnende situaties.
Klopt de berichtgeving dat de locatie Ittmanshof in Nunspeet de situatie niet veroordeelt of excuus aanbiedt, maar stelt dat het niet anders kon? Bent u bereid de locatie aan een kwaliteitsonderzoek te onderwerpen?
Navraag bij de zorgaanbieder leert dat ook zij deze situatie als onwenselijk beschouwt. Mevrouw woont inmiddels naar tevredenheid in een locatie die zeer recent is opgeleverd.
Het bericht van de Vereniging van Ouderengeneeskundigen (Verenso) dat stelt dat het voorkomen van een nieuwe lockdown in verpleeghuizen bij een tweede coronagolf vraagt om een andere organisatie van de zorg. |
|
Fleur Agema (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het persbericht van Verenso: «Voorkomen hernieuwde lockdown verpleeghuizen vraagt om andere organisatie van de zorg»?1
Zoals in het artikel ook wordt aangegeven, was het een bijzonder moeilijke beslissing om over te gaan tot het sluiten van de verpleeghuizen voor bezoekers. We hebben dit na advies van Verenso en in goed overleg met verschillende partijen gedaan. De maatregel heeft enorm veel impact gehad op cliënten en hun naasten. Ik wil bij een nieuwe opleving van het virus de ervaring van deze periode meenemen. Ik richt mij nu dan ook op de geleerde lessen om nieuwe maatregelen af te stemmen op de situatie en de doelgroep. Ik heb hiertoe informatie opgehaald bij verschillende (onafhankelijke) partijen die vanwege hun deskundigheid of positie belangrijke inzichten hebben voor het formuleren van lessen. Het gaat daarbij om de cliëntenorganisaties, de beroepsgroepen, de zorgaanbieders, GGD’en, het RIVM en de Academische Werkplaatsen. Daarnaast heb ik de zorgaanbieders die betrokken zijn bij Radicale Vernieuwing bevraagd. Tot slot heb ik een groep deskundigen uit de sector gevraagd. Met de uitkomst van deze lessen wil ik samen met de sectoren goed voorbereid zijn op een eventuele tweede golf. Hierover heb ik de Tweede Kamer op 16 juli een brief gestuurd.
Deelt u de mening dat verpleeghuizen bij een tweede coronagolf niet opnieuw achteraan in de rij mogen komen te staan als het gaat om beschermingsmiddelen en tests? Zo ja, hoe gaat u dat borgen?
Ik deel de mening dat de verpleeghuizen achteraan hebben gestaan niet (zie ook de brief van 16 juli over de lessen verpleeghuizen met het oog op de tweede golf).
Er is nu geen tekort aan persoonlijke beschermingsmiddelen. Er zijn duidelijke afspraken voor het bestellen en leveren aan verpleeghuizen. Daarnaast zijn de verpleeghuizen opgenomen in het verdeelmodel dat gehanteerd bij schaarste. Hiermee is de positie van de verpleeghuizen bij de toelevering van beschermingsmiddelen geborgd. Dit geldt ook voor het testen: vanaf 1 juni kan iedereen met klachten zich laten testen op COVID-19. Dit geldt dus ook voor cliënten en zorgpersoneel van een verpleeghuis. Er is voldoende testmateriaal en testcapaciteit.
Deelt u de mening dat omdat beschermingsmiddelen een (te) grote kostenpost voor instellingen kunnen vormen, deze van Rijkswege gratis ter beschikking moeten worden gesteld voor zolang de coronacrisis duurt? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 12 juni 2020 heb ik uw Kamer geïnformeerd dat alle zorgaanbieders in de langdurige zorg extra kosten als gevolg van COVID-19 vergoed kunnen krijgen tot 31 december 2020. Deze vergoeding vindt plaats op basis van de beleidsregel SARS-CoV-2 virus van de NZa. Door het LCH worden bovendien niet de actuele prijzen maar pre-corona prijzen in rekening gebracht.
Deelt u de mening dat nu corona indamt en de lockdownmaatregelen stapsgewijs worden afgebouwd, het «voorzorgsprincipe» zou gehanteerd moeten worden en zorgverleners zorgbreed preventief met beschermingsmiddelen zouden moeten werken, teneinde een tweede slagveld in de verpleeghuiszorg en thuiszorg te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen buiten het ziekenhuis is alleen aangewezen bij de verpleging van mensen met (verdenking van) COVID-19. Als een cliënt (lichte) klachten vertoont, kan deze direct getest worden. Als de zorgverlener lijfgebonden zorg moet verrichten kan het een afgewogen beslissing zijn om met persoonlijke beschermingsmiddelen te gaan werken tot de uitslag bekend is. Ook kunnen zorgprofessionals beredeneerd afwijken van de uitgangspunten op basis van hun professionele ervaring en inschatting. Gepast gebruik van beschermingsmiddelen draagt er ook aan bij dat bij een eventuele tweede golf schaarste aan persoonlijke beschermingsmiddelen wordt voorkomen.
Hoeveel verpleeghuisbewoners raakten tijdens de coronacrisis vermoedelijk besmet en hoeveel zijn vermoedelijk overleden?
Het RIVM (peildatum 13 juli) schat dat tot nu toe bij circa 8.400 bewoners van verpleeghuizen een COVID-19-besmetting is bevestigd, waarvan ruim 2.800 mensen als overleden zijn gemeld2. Gelukkig herstellen veel mensen ook.
Op 1 januari 2020 woonden circa 120.000 zeer kwetsbare mensen in een verpleeghuis. Dit betekent dat bij bijna 7% van de bewoners COVID-19 is bevestigd en ruim 2% van de bewoners is overleden.
Hoeveel zorgverleners die werken in verpleeghuizen raakten tijdens de coronacrisis vermoedelijk besmet en hoeveel zijn vermoedelijk overleden?
Het RIVM geeft in de update aan dat er tot en met 14 juli 17.408 zorgmedewerkers zijn besmet met COVID-19. Hiervan zijn 13 zorgmedewerkers overleden. Dit betreft zorgmedewerkers binnen en buiten het ziekenhuis. Er zijn geen specifieke cijfers bekend over besmettingen en sterfte van zorgpersoneel in de verpleeghuissector.
Hoe kijkt u zelf erop terug dat bewoners van verpleeghuizen zo verschrikkelijk lang geen echtgenoten, vrienden en familie meer op bezoek mochten krijgen omdat er een gebrek aan beschermingsmiddelen was? Hoe gaat u borgen dat dit nooit meer gaat gebeuren?
Zoals ik al in antwoord 1 heb aangegeven is het nemen van de beslissing om over te gaan tot de bezoekregeling geen lichte keuze geweest. Ik vind het ook schrijnend als ik lees hoe men elkaar heeft gemist en hoeveel verdriet dit heeft gegeven. Het gebrek aan persoonlijke beschermingsmiddelen was niet de reden om de bezoekregeling te treffen. Het doel was de meest kwetsbare mensen in de bevolking te beschermen tegen het virus dat in een hoog tempo slachtoffers maakte, zowel binnen als buiten verpleeghuizen. Bovendien moest ook het zorgpersoneel worden beschermd. Met het leren van lessen wil ik voorbereid zijn op een eventuele tweede golf. Hierover heeft u op 16 juli een brief ontvangen.
Hoe kijkt u in dit licht terug op het vliegtuig dat op 10 februari jl. (met medewerking van het Ministerie van Buitenlandse Zaken) naar China vertrok met daarin onze complete voorraad beschermingsmiddelen?
Zoals de Minister-President op 16 april jl. in het Tweede Kamerdebat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus al heeft geantwoord, is op 10 februari jl. een vlucht naar China vertrokken, maar niet met onze complete voorraad beschermingsmiddelen. Deze vlucht betrof een humanitaire vlucht, die hulpgoederen op kwam halen die door de Chinese ambassade en bedrijven waren ingezameld. Hier zaten geen spullen van de overheid bij. De Nederlandse overheid heeft niets geleverd en niet zelf in natura bijgedragen. Het enige dat de Nederlandse overheid op 7 februari jl. gedaan heeft, is het regelen van de landingsrechten, omdat het een humanitaire vlucht was.
Klopt het dat verpleeghuizen gedurende de lockdown vaker versuffende middelen (Haloperidol (haldol), Dipiperon) hebben toegediend aan hun bewoners teneinde hen rustig te houden? Hoeveel bewoners zijn tijdens de lockdown versuft? Toediening van deze middelen valt onder de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten, werd deze bij al deze bewoners die werden versuft correct toegepast?
Er is een wisselend beeld over onvrijwillige zorg in de verpleeghuissector. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft signalen ontvangen dat sommige cliënten rustiger worden door minder bezoek. Hierdoor wordt er minder rustgevende medicatie voorgeschreven. Een ander signaal is juist dat een deel van de cliënten meer onrust heeft ervaren tijdens de bezoekregeling. Bij deze groep cliënten werd er meer rustgevende medicatie gebruikt. De IGJ verifieert de verschillende signalen door bij het toezicht in gesprek te gaan met de zorgaanbieders. Er zijn op dit moment geen harde cijfers beschikbaar over de toepassing van rustgevende medicatie in verpleeghuizen. Voor het toepassen van rustgevende medicatie bij cliënten met een psychogeriatrische aandoening is de toepassing van de Wet zorg en dwang noodzakelijk.
Het bericht dat regels voor bezoek verpleeghuis verwarrend en frustrerend zijn |
|
Léonie Sazias (50PLUS) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het bericht: «Regels voor bezoek verpleeghuis verwarrend en frustrerend»?1
Ja, ik heb het artikel gelezen.
Wat vindt u van de uitspraak van de jurist en onderzoeker in de ouderenzorg bij het Amsterdam UMC dat er elke dag mensenrechten worden geschonden in verpleeghuizen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik begrijp dat er dringende redenen moeten zijn om de vrijheden van bewoners te kunnen beperken. Ik ben van mening dat de situatie begin maart dermate ernstig was, dat de beperking van bezoek aan verpleeghuisbewoners onontkoombaar was. Dat neemt niet weg dat het een zeer moeilijke beslissing was om te nemen. Inmiddels is er sprake van een andere situatie omdat het aantal besmettingen nu op een fors lager niveau ligt. Op een locatie die COVID-vrij is gelden op voorhand geen beperkingen meer voor het ontvangen van bezoek, noch wat betreft aantal bezoekers noch wat betreft de frequentie van bezoek. Dit geldt temeer in de stervensfase, waarin contact met naasten bijzonder waardevol is. Ook zijn bewoners vrij om naar buiten te gaan als zij dat wensen. Het mogelijk maken van alle bezoek dient uiteraard in goed overleg binnen de instelling plaats te vinden en moet praktisch uitvoerbaar zijn.
Krijgt u ook signalen dat veel verpleeghuizen de versoepeling ingewikkeld vinden en zich nu verschuilen achter de Wet publieke gezondheid, die de lockdown mogelijk maakte? Zo ja, welke maatregelen neemt u om die verwarring weg te nemen?
Ik krijg via de Academische Werkplaatsen die de bezoekregeling monitoren niet zozeer het beeld dat verpleeghuizen de versoepeling ingewikkeld vinden en zich verschuilen achter de Wet publieke gezondheid. Wel blijkt dat de implementatie van de bezoekregeling tijd vergt. Enerzijds vanwege de praktische invulling rond logistiek, planning en administratie, begeleiding en controle van het bezoek. Anderzijds speelt de angst van medewerkers en locaties ook een rol. Bewoners en medewerkers hebben in de afgelopen maanden veel meegemaakt en het is begrijpelijk dat de instellingen de schrik nog in de benen hebben. Ik ga ervan uit dat er nu geen reden meer is voor verwarring. Iedere locatie die vrij is van COVID-19 dient nu de stap naar het nieuwe normaal te zetten, met inachtneming van de 1,5 meter richtlijn. In mijn wekelijkse overleg met de betrokken veldpartijen heb ik dit ook duidelijk gemaakt.
Bent u het ermee eens dat verpleeghuizen moeten inzetten op maatwerk en samen met de bewoner en de familie moeten afstemmen over wat wel en niet mogelijk is met in achtneming van de RIVM-richtlijnen?
Op alle locaties die COVID-vrij zijn, geldt dat bezoek zonder beperkingen mogelijk is. Ik ben het ermee eens dat het mogelijk maken van bezoek in goed overleg met alle betrokkenen in de instelling moet plaatsvinden, dus onder meer met vertegenwoordigers van cliënten en personeel. Ook moet het praktisch uitvoerbaar zijn, bijvoorbeeld om anderhalve meter afstand te kunnen houden.
Het bericht dat zorgverzekeraars specialisten ouderenzorg in de wijk frustreren |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat vindt u ervan dat het idee om specialisten ouderengeneeskunde in de wijk in te zetten om consulten te geven aan ouderen, niet van de grond komt vanwege de strenge inkoopeisen van meerdere grote zorgverzekeraars?1
Ik vind het belangrijk dat kwetsbare ouderen thuis toegang hebben tot de zorg die de specialist ouderengeneeskunde (SO) levert. Met de overheveling van deze zorg naar de Zorgverzekeringswet (Zvw) afgelopen januari is het aan zorgverzekeraars om voldoende zorg in te kopen voor hun verzekerden. Hiervoor dragen zij zorgplicht en hierop ziet de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) toe. Met de huidig gestelde voorwaarden kunnen bij sommige zorgverzekeraars SO’s alleen in de eerste lijn aan de slag als zij in dienst zijn van een VVT-instelling. Bij meerdere zorgverzekeraars, waaronder ook kleine zorgverzekeraars, worden andere organisatievormen van SO’s gecontracteerd. Dit betekent dat deze zorg wel van de grond komt, alleen niet alle type organisatievormen worden gecontracteerd door alle zorgverzekeraars. De NZa heeft aangegeven geen signalen te hebben dat zorgverzekeraars niet aan hun zorgplicht voldoen.
Waarom stellen meerdere zorgverzekeraars als inkoopvoorwaarde dat specialisten ouderengeneeskunde ook verblijf leveren, terwijl dit in werkelijkheid niet opgaat voor zelfstandig werkende specialisten ouderengeneeskunde? Vindt u dit wenselijk?
Ik heb hierover contact gehad met zorgverzekeraars. Zorgverzekeraars geven aan in de instelling de kennis en kwaliteit van zorg te zien en met deze inkoopvoorwaarde multidisciplinaire wijkgerichte zorg vanuit de instelling te stimuleren. Deze samenwerking met de instellingen leidt er volgens hen toe dat het vak van SO aantrekkelijker wordt. Ook geven zij aan zich zorgen te maken over de continuïteit van zorg als deze zorg door een solist wordt geleverd. Daarnaast hebben ze toegelicht dat zij zicht hebben op de arbeidsproblematiek die ontstaat door het verzelfstandigen van functies in andere sectoren. Dit willen zij voorkomen door als voorwaarde op te nemen dat het om een instelling met verblijf moet gaan. Tot slot geven zorgverzekeraars aan de mogelijkheid te bieden aan zorgaanbieders en brancheorganisaties om vragen te stellen over het inkoopbeleid, en dat daar tot nu toe weinig gebruik van wordt gemaakt.
Voor de doorontwikkeling van deze zorg vind ik het belangrijk dat het mogelijk wordt gemaakt dat SO’s in verschillende organisatievormen zorg kunnen leveren. SO’s werken niet alleen meer in het verpleeghuis, maar bijvoorbeeld ook in huisartspraktijken. Ook de NZa heeft in haar quickscan2 aangegeven dat het inkopen van andere type of nieuwe zorgaanbieders bijdraagt aan een gezonde marktdynamiek en het beschikbaar houden van de schaarse SO’s. Daarom heb ik zowel Zorgverzekeraars Nederland (ZN) als Verenso uitgenodigd om over de inkoopvoorwaarden in gesprek te gaan. Dit gesprek zal op de korte termijn plaatsvinden. Over de uitkomsten van dit gesprek zal ik uw Kamer in het najaar berichten.
Waarom eisen meerdere zorgverzekeraars dat specialisten ouderengeneeskunde die in dienst zijn van een instelling alleen voor een vergoeding in aanmerking komen als de raad van bestuur dit heeft ingekocht bij zorgverzekeraars? Vindt u dit wenselijk?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe pakt u de tekorten aan specialisten ouderengeneeskundige aan, aangezien specialisten ouderengeneeskunde die werken als zelfstandige of in kleine samenwerkingsverbanden worden ontmoedigd om aan de slag te gaan, terwijl er een groeiende zorgvraag is onder ouderen? Hoe zorgt u op tijd voor opleidingsplekken en voldoende werk in de wijken? Kunt u uw antwoord toelichten?
De afgelopen jaren is de instroom in de opleiding tot SO achtergebleven ten opzichte van het advies van het Capaciteitsorgaan en de beschikbaar gestelde opleidingsplaatsen.
Verenso, de opleidingsinstituten (SOON), branchevereniging ActiZ en de landelijk werkgever van specialisten ouderengeneeskunde in opleiding (de SBOH), ondersteund door VWS, hebben mede gelet hierop een gezamenlijke aanpak opgesteld. Deze aanpak richt zich op het vergroten van de aantrekkelijkheid van het werken als SO, het verwerven van grote bekendheid van het beroep en het verhogen van instroom in de opleiding. Samen pleiten zij ervoor het vak van SO als vast onderdeel op te nemen in het onderwijs en de coschappen (stages) van de studie geneeskunde. In dit kader wordt in het najaar van 2020 een bijeenkomst georganiseerd door betrokken veldpartijen samen met de NFU en de acht opleidingsdirecteuren van de opleiding geneeskunde voor het realiseren van meer onderwijs over en praktijkervaring met het specialisme ouderengeneeskunde in de studie geneeskunde. Er wordt gezamenlijk gekeken naar realisatie van meer ouderengeneeskunde onderwijs en coschappen naar aanleiding van het nieuwe raamplan (uitgebracht 5 juni 2020). Ook wordt aandacht besteed aan het onderwijs en wijze van ervaring opdoen voor de huidige studenten en voornamelijk coassistenten. De groep die bijna hun beroepskeuze gaat maken. Voorts wordt de veelzijdigheid en complexiteit van het beroep beter in beeld gebracht bij potentiële artsen in opleiding tot specialist en wordt gewerkt aan een betaald coschap tijdens de studie. Daarnaast wordt de opleiding tot SO vanaf september 2020, naast in Amsterdam, Nijmegen en Leiden, ook aangeboden in Maastricht en Groningen.
De instroom in de opleiding tot SO groeit dankzij de vele inspanningen van het veld. In 2017 was dit 94, 2018 was de instroom 106 en voor 2019 is dit toegenomen tot 127.
Voldoende werk in de wijken is afhankelijk van de vraag naar zorg. Hier heb ik geen invloed op. De zorgverzekeraars moeten er in ieder geval voor zorgen dat zij voldoende zorg inkopen zodat aan deze vraag voldaan kan worden.
Hoe verhoudt de zorgplicht van zorgverzekeraars zich met de gestelde inkoopvoorwaarden, die het specialisten ouderengeneeskundigen moeilijk maakt hun werk te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgverzekeraars moeten voldoen aan hun zorgplicht, en willen zodoende voldoende en goede zorg inkopen voor hun verzekerden. De NZa houdt hier toezicht op. Dat geldt ook voor deze zorg. De NZa stelt regelgeving op, op basis waarvan zij haar toezicht vormgeeft. Het staat de zorgverzekeraars vrij aanvullende voorwaarden op de regelgeving te stellen. Deze eisen mogen echter niet zodanig zijn dat daardoor te weinig zorg kan worden ingekocht. Ook mag de aanspraak op deze zorg niet worden beperkt. Belangrijk is dat de zorgverzekeraars voldoende zorg inkopen voor hun verzekerden. Als dat kan door bijvoorbeeld alleen zorg in te kopen bij instellingen met verblijf wordt voldaan aan de zorgplicht. De NZa grijpt dan niet in.
Wat gaat u richting de zorgverzekeraars doen om mogelijk te maken dat de specialisten ouderengeneeskunde alsnog aan de slag kunnen bij thuiswonende ouderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op vraag 3.
Hoe reageert u op de kritiek van Verenso dat de zorg voor kwetsbare ouderen wordt uitgehold met name door de tariefsverlaging voor geriatrische revalidatiezorg en de verlaging van de tarieven in de Wet langdurige zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor het vaststellen van tarieven maakt de NZa gebruik van kostenonderzoek en van normatieve elementen. Normatieve elementen worden gebaseerd op een breed gedragen en vastgesteld kwaliteitskader/agenda waarin concreet gemaakt is waar goede zorg aan moet voldoen.
Voor de geriatrische revalidatiezorg (GRZ) ontbreekt een dergelijk breed gedragen en vastgesteld kwaliteitskader. Dit betekent dat de NZa alleen gebruik heeft kunnen maken van het kostenonderzoek, dat gebaseerd is op declaraties in voorgaande jaren. De uitkomsten van het kostenonderzoek weerspiegelen de kosten van de reguliere zorg zoals deze nu geleverd wordt. Wanneer voor de GRZ een kwaliteitskader ontwikkeld is, dan kan dit richting toekomstige tarieven gebruikt worden om tarieven (deels) mee te onderbouwen.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft in zijn brief van 29 mei jl. aan uw Kamer3 toegelicht waarom hij het Wlz-zorginkoopkader 2021–2023 ondersteunt. Tevens heeft hij daarbij aangegeven welke financiële maatregelen het kabinet heeft getroffen om zorgaanbieders meer financiële duidelijkheid te geven.
Deelt u de mening dat ingezette maatregelen om tarieven te verlagen herzien moeten worden om de zorg voor kwetsbare ouderen thuis en in zorginstellingen kwalitatief te kunnen waarborgen? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel de mening niet dat de tariefherziening op basis van het uitgevoerde kostenonderzoek GRZ herzien moet worden, er vanuit gaande dat u dat bedoelt met «ingezette maatregelen om tarieven te verlagen». De GRZ is sinds 2013 onderdeel van de Zvw en ik heb meermalen aangegeven dat het nodig is te komen tot breed gedragen landelijke kwaliteitskaders. Ter ondersteuning van het komen tot zorginhoudelijke afspraken heb ik het programma Beter Thuis bij ZonMw ingericht. Voor het Wlz-zorginkoopkader 2021–2023 verwijs ik naar het antwoord in vraag 7.
Het vereenvoudigen van betaling pensioenpremie bij faillissement |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichtgeving van het Centraal Bureau voor de Statistiek en in het Financieel Dagblad, waaruit blijkt dat het aantal faillissementen en de werkloosheid als gevolg van de corona crisis toeneemt?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de genoemde berichtgeving.
Kunt u bevestigen dat werknemers die hun baan verliezen als gevolg van faillissement zelf de betaling van onbetaalde pensioenpremie aan moeten vragen bij het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV)?
De loongarantieregeling in de Werkloosheidswet (WW) voorziet in een uitkering voor werknemers ter overname van verplichtingen die voorvloeien uit de dienstbetrekking bij betalingsonmacht van de werkgever (insolventie-uitkering).
Het primaire doel van de insolventie-uitkering is de bescherming van werknemers. De werknemer wordt beschermd tegen het geldelijk verlies dat de werknemer ondervindt of kan ondervinden doordat de werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer (aan derden) verschuldigd is, in verband met betalingsonmacht niet heeft betaald.
De uitkering kan bestaan uit het achterstallig loon dat de werknemer nog tegoed had over maximaal 13 weken voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst of (indien het dienstverband niet is opgezegd) voor het einde van het dienstverband. Ook kan de uitkering bestaan uit het loon over de opzegtermijn tot maximaal 6 weken na de opzegdatum. Daarnaast kan de uitkering bestaan uit de bedragen die de werkgever in verband met de dienstbetrekking aan derden verschuldigd is, zoals pensioenpremies, over ten hoogste een jaar voor het einde van het dienstverband of voor aanvang van de opzegtermijn.
Conform het doel en de systematiek van de werknemersverzekeringen dient de werknemer de insolventie-uitkering bij UWV aan te vragen. Deze uitkering kan zich, zoals gezegd, ook uitstrekken tot overname van onbetaald gebleven pensioenpremies. In de praktijk informeert UWV de werknemers van een werkgever, waarvan bekend is dat die blijvend betalingsonmachtig is geworden, actief over de mogelijkheid om een insolventie-uitkering aan te vragen. Zie in dit kader ook het antwoord op vraag 4.
Kunt u aangeven hoe vaak er gebruik is gemaakt van de wettelijke regeling waarbij het UWV zorgdraagt voor betaling van onbetaalde pensioenpremie na faillissement van de werkgever?
Ik heb UWV gevraagd wat hiervan bekend is. UWV heeft een telling gedaan van het totaal aantal failliete werkgevers, het totaal aantal betrokken werknemers bij deze faillissementen, het aantal werkgevers waarvoor achterstallige pensioenpremie is overgenomen en het aantal werknemers van de werkgevers waarvoor achterstallige pensioenpremie is overgenomen, voor de jaren 2014 tot en met (23 juni) 2020.
Opgemerkt dient te worden dat de afhandeling van de pensioenpremieachterstand pas laat in het faillissementenproces aan de orde komt en een gemiddelde doorlooptijd kent van rond de 300 dagen. Hierdoor zijn met name de jaren 2018, 2019 en 2020 nog niet representatief voor het inzicht in de overname van achterstallige pensioenpremies door UWV. De percentages werkgevers waarvoor achterstallige pensioenpremie is overgenomen loopt voor deze jaren nog op in de komende jaren. Het percentage is redelijk stabiel te noemen 3 jaar na het einde van het peiljaar.
Uit de inventarisatie blijkt dat over de jaren 2014 tot en met 2017 van gemiddeld 62% van de failliete werkgevers achterstallige pensioenpremies zijn overgenomen. Het gaat om gemiddeld 82% van de werknemers die geraakt worden door een faillissement van de werkgever.
Vooruitlopend op het antwoord op de vragen 6, 7 en 8 moet hierbij worden aangetekend dat dit niet wil zeggen dat in de overige situaties sprake was van niet betaalde achterstallige pensioenpremies die niet zijn overgenomen door UWV. Immers, niet in alle faillissementen is sprake van achterstallige premiebetalingen.
Herkent u de signalen waaruit blijkt dat de meeste mensen niet op de hoogte zijn van de mogelijkheid om betaling van onbetaalde pensioenpremie aan te vragen bij UWV? Herkent u ook de signalen waaruit blijkt dat werknemers, die na faillissement werkloos raken, niet altijd bij het UWV betaling van hun onbetaalde pensioenpremie aanvragen?
Ik ken de signalen van pensioenfondsen dat zij premies mislopen bij faillissement van een aangesloten werkgever.
De huidige werkwijze van UWV is erop gericht om zoveel mogelijk te waarborgen dat alle werknemers die aanspraak kunnen maken op een insolventie-uitkering, hiertoe ook een aanvraag indienen en dat daarbij altijd wordt gekeken naar achterstallige pensioenpremies. Zo verloopt het overnemen van onbetaalde pensioenpremies via één en dezelfde aanvraag als het overnemen van achterstallige loonbetalingen. Als een werknemer een insolventie-uitkering aanvraagt, wordt door UWV altijd gekeken of er sprake is van onbetaalde pensioenpremies. Werknemers hoeven dit dus niet apart aan te vragen.
Om werknemers op de hoogte te stellen van de mogelijkheid van het aanvragen van een insolventie-uitkering wordt iedereen die een mogelijk recht heeft op een insolventie-uitkering actief door UWV benaderd. Werknemers die nog in dienst zijn van de failliete werkgever, worden door UWV in de communicatie over het faillissement en met het aanvraagformulier voor de insolventie-uitkering gewezen op de mogelijkheid tot het aanvragen van de insolventie-uitkering, die zich ook uitstrekt tot eventuele onbetaalde pensioenpremies.
Voor werknemers die al voor het faillissement uit dienst zijn getreden kan mogelijk een pensioenachterstand bestaan, waar zij zich niet van bewust zijn. Dikwijls is er dan ook sprake van een loonachterstand en dan worden deze voormalige werknemers actief door UWV benaderd om een aanvraag voor de insolventie-uitkering te doen. Ook wanneer er geen sprake is van een loonachterstand worden deze voormalige werknemers expliciet gewezen op de mogelijkheid dat er een pensioenachterstand bestaat. Hiervoor stuurt UWV hen een brief. Om hen verder te faciliteren geldt voor deze groep een verkort aanvraagformulier.
Uit het beschreven aanvraagproces en de actieve communicatie daarover volgt dat werknemers op de hoogte kunnen zijn van mogelijkheid om een insolventie-uitkering, inclusief achterstallige pensioenpremies, aan te vragen.
Deelt u de mening dat het gezien de verwachte toename van het aantal faillissementen belangrijk is om maatregelen te nemen om het pensioengat van werknemers zo klein mogelijk te maken?
Werknemers en werkgevers maken afspraken over de arbeidsvoorwaarde pensioen in de pensioenovereenkomst. Dit kan een afspraak in de vorm van een toegezegde premie of aanspraak zijn. De werkgever sluit voor de uitvoering hiervan een uitvoeringsovereenkomst met een pensioenuitvoerder. Op grond van de pensioenovereenkomst en uitvoeringsovereenkomst is een werkgever gehouden te voorzien in pensioenopbouw voor de werknemer en hiertoe pensioenpremies af te dragen aan de pensioenuitvoerder. Indien een werkgever nalaat de pensioenpremies te betalen, heeft een pensioenuitvoerder de beschikking over verschillende civielrechtelijke middelen om premiebetaling alsnog af te dwingen. In geval van een faillissement geldt ter bescherming van de werknemer bovendien dat de achterstallige pensioenpremies (zoals hiervoor beschreven) voor overname door UWV in aanmerking komen. Hierbij geldt een overnametermijn van één jaar. Hiermee voorziet Nederland in een ruimere overnameperiode dan op grond van de insolventierichtlijn2 is vereist (de richtlijn vereist een overnameperiode van drie maanden). Tot slot geldt bij pensioenfondsen het principe «geen premie, wel recht». Dit komt erop neer dat een werknemer/deelnemer recht op pensioenopbouw heeft bij het pensioenfonds, ongeacht of de werkgever aan de betalingsverplichtingen voor de premies heeft voldaan. Als de werkgever niet aan de betalingsverplichtingen kan voldoen, dan wordt de pensioenpremie gefinancierd uit de pensioenkas van het betreffende fonds. Ook in dit kader vormt de insolventie-uitkering een belangrijk vangnet voor de achterstallige pensioenpremies. Op de bovenstaande wijze en met de eerdere beschreven inrichting van het aanvraagproces van de insolventie-uitkering (zie antwoord vraag 4) is beoogd de kans op een «pensioengat» voor werknemers zoveel mogelijk voorkomen.
Deelt u de mening dat de bescherming van pensioenen van mensen die hun baan verliezen als gevolg van faillissement beter is geborgd als pensioenuitvoerders namens hen de aanvraag bij het UWV indienen?
Ik ben bekend met de wens van de Pensioenfederatie, als vertegenwoordiger van de pensioenfondsen, om pensioenfondsen bevoegd te maken rechtstreeks bij UWV een aanvraag in te dienen voor de inning van achterstallige pensioenpremies. De Pensioenfederatie heeft dit verzoek ook schriftelijk met mij gedeeld. Mijn ambtenaren zijn al geruime tijd in overleg met de Pensioenfederatie. Onderwerp van gesprek is met name de vraag in hoeverre het geconstateerde probleem van onvoldoende overgenomen premiebetalingen te wijten valt aan het niet aanvragen door de werknemer. Zoals uit het antwoord op vraag 4 blijkt wordt de overname van onbetaalde pensioenpremies door een aantal zaken geborgd. Zo verloopt het overnemen van onbetaalde pensioenpremies via één en dezelfde aanvraag als het overnemen van achterstallige loonbetalingen. Daarnaast zet UWV gerichte communicatie richting werknemers in, al dan niet nog in dienst bij de failliete werkgever. Op dit moment is ook onvoldoende duidelijk of de door de pensioenfondsen geschetste probleem te wijten is aan het aanvraagproces dan wel aan andere factoren. Gelet hierop zie ik op dit moment geen aanleiding om het wettelijk mogelijk te maken dat een pensioenfonds rechtstreeks een aanvraag in kan dienen bij UWV. Een dergelijke wetswijziging zou overigens ook betrekking hebben op andere «derden» waaraan een betalingsonmachtige werkgever bedragen verschuldigd kan zijn en die voor overname door UWV in aanmerking komen. Dit heeft daarmee grote gevolgen voor de uitvoeringspraktijk van UWV. Dit terwijl de noodzaak voor en proportionaliteit van een dergelijke wetswijziging thans onvoldoende helder zijn.
Nog los van het bovenstaande zou een eventuele wetswijziging ook geen oplossing voor de korte termijn bieden. Ik blijf uiteraard graag in gesprek over het door de Pensioenfederatie geconstateerde probleem en een gerichte en gepaste oplossing daarvoor waar noodzakelijk. Mogelijk zijn in het proces na de aanvraag van de uitkering redenen aan te wijzen die leiden tot het niet overnemen van de achterstallige premiebetalingen, die vragen om een andere oplossing in het proces. Zeker gezien het groeiende aantal te verwachten faillissementen, is het belangrijk dat het overnameproces zo effectief mogelijk wordt vormgegeven om te borgen dat geen verschuldigde pensioenpremies die voor overname door UWV in aanmerking komen onbetaald blijven.
Bent u bereid om de regeling aan te passen en pensioenuitvoerders de mogelijkheid te geven om namens getroffen werknemers bij het UWV een aanvraag in te dienen voor betaling van onbetaalde pensioenpremies?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om hierover in overleg te treden met pensioenfondsen om zodoende zorg te dragen dat zoveel mogelijk mensen gebruik maken van hun recht op betaling van pensioenpremies?
Zie antwoord vraag 6.
Het onderzoek naar mogelijk AOW-fraude bij duurzaam gescheiden koppels |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Max Meldpunt over AOW-inspecties bij duurzaam gescheiden koppels?1
Ja.
Klopt het beeld dat er sinds kort strenger gecontroleerd wordt op mogelijke AOW-fraude door duurzaam gescheiden koppels?
Bij een steekproef onder duurzaam gescheiden levenden in 2014 bleek een hoog onrechtmatigheidsrisico (10%). Dat was aanleiding voor de SVB om in de beoordeling van alle nieuwe meldingen van duurzaam gescheiden leven (met uitzondering van personen in een zorginstelling) een huisbezoek af te leggen, omdat dit niet vanachter een bureau kan worden beoordeeld. Daarnaast is besloten gericht projectmatig onderzoek te doen naar alle lopende situaties van duurzaam gescheiden leven. Deze projectmatige aanpak vindt plaats sinds 2016.
Hoeveel AOW-fraudegevallen worden er jaarlijks geconstateerd?
In 2019 zijn er bij de AOW 622 onrechtmatige situaties gecorrigeerd waarbij er sprake was van een terugvordering en waarbij een sanctie is opgelegd. Een sanctie wordt opgelegd als er sprake is van een overtreding van een verplichting, zoals de inlichtingenplicht. De hoogte van de sanctie is afhankelijk van de verwijtbaarheid. Daarnaast komt het voor dat de hoogte van het AOW-pensioen wordt aangepast naar aanleiding van onderzoek, zonder dat er een terugvordering plaatsvindt of een boete wordt opgelegd.
Komt dit vaker voor bij voormalige stellen die duurzaam gescheiden leven?
Uit de handhavingsrapportages van de in 2019 uitgevoerde onderzoeken naar duurzaam gescheiden leven blijkt dat de afdeling handhaving van de SVB 1.974 onderzoeken in verband met duurzaam gescheiden leven heeft afgerond. In 343 gevallen heeft onderzoek ertoe geleid dat AOW-pensioenen zijn herzien en verlaagd.
Van deze in 2019 uitgevoerde onderzoeken naar duurzaam gescheiden leven is in 122 gevallen het AOW-pensioen met terugwerkende kracht herzien en verlaagd. In deze gevallen is sprake geweest van schending van de inlichtingenplicht. In 2019 was het bedrag van de terugvorderingen € 360.992,–.
Voor welk bedrag wordt er jaarlijks gefraudeerd doordat mensen zich ten onrechte voordoen als zelfstandig huishouden, terwijl men in werkelijkheid samen woont?
Zie antwoord vraag 4.
Wat zijn de kosten van de inspectieteams en de kosten (bijvoorbeeld juridische kosten) die gemaakt worden door de overheid in het tegengaan van AOW-fraude?
De directe kosten van de Afdeling Handhaving van de SVB bedroegen in 2019 circa € 7,2 miljoen. Ongeveer 50% van de handhavingskosten hangen samen met onderzoeken in de AOW. Naast onderzoek naar duurzaam gescheiden leven, wordt onderzoek gedaan naar andere leefsituaties, waarin de alleenstaande AOW wordt toegekend, terwijl er sprake is van een gezamenlijk huishouden. Ook wordt onderzoek gedaan naar het in leven zijn van gerechtigden. Het is niet mogelijk om een inschatting te maken van de indirecte kosten die samenhangen met handhaving. Ook dienstverlening en voorlichting dragen preventief bij aan een rechtmatige en juiste verstrekking van uitkeringen.
Klopt het de inspectieteams achter de rug van voormalige koppels om nagaan hoe het waterverbruik is van mogelijke AOW-fraudeurs?
De wet SUWI regelt de vastlegging, uitwisseling en verstrekking van informatie die relevant is voor de uitvoering van de aan de SVB opgedragen taken. Op grond van artikel 54 lid 8 van deze wet zijn waterbedrijven verplicht deze informatie aan de SVB te verstrekken in verband met de wettelijke toezichtstaak van de SVB ex artikel 55a wet SUWI. Bij onderzoek naar leefsituaties binnen de AOW, zoals duurzaam gescheiden leven, wordt in ieder individueel onderzoek bepaald of het nuttig is om waterverbruik op te vragen. De uitvraag van waterverbruik dient telkens individueel te worden gemotiveerd. De wet SUWI schrijft niet voor dat voor het opvragen van deze watergegevens toestemming van de klant nodig is. Dit zou ook afbreuk doen aan het doel van de wet SUWI, namelijk om informatie op een snelle en betrouwbare wijze te kunnen uitwisselen, overigens met inachtneming van de bescherming van de privacy.
Waterverbruik kan duiden op een leefsituatie die mogelijk niet overeenkomt met bij de SVB bekende gegevens. Zo kan het waterverbruik wijzen op niet-gebruik van een woning of gebruik door meerdere personen terwijl iemand als alleenstaande bekend is bij de SVB. Waterverbruik geeft slechts een indicatie en kan aanleiding geven tot nader onderzoek.
Hoe kijkt u zelf naar de voorwaarde dat duurzaam gescheiden grootouders niet tegelijkertijd op het verjaardagsfeestje van hun kleinkinderen mogen komen?
Het beeld dat duurzaam gescheiden ouders niet tegelijkertijd op het verjaardagsfeestje van hun (klein)kind mogen komen, klopt niet. Duurzaam gescheiden levende ouders mogen uiteraard tegelijkertijd de verjaardag van een (klein)kind bezoeken. Wel is het zo dat de SVB dient na te gaan of er sprake is van duurzaam gescheiden leven. Hieronder wordt verstaan: leven als ware men niet met de ander getrouwd. Een eigen adres is niet voldoende om als duurzaam gescheiden levend te kunnen worden aangemerkt.
Om duurzaam gescheiden leven te kunnen beoordelen stelt de SVB een aantal vragen om een goed beeld te krijgen van de leefsituatie van de gescheiden levende personen. De SVB weegt alle informatie tezamen in onderling verband en komt vervolgens tot een oordeel. Dit volgt uit de wettelijke Awb-verplichting voor een bestuursorgaan om voorafgaand aan het nemen van een besluit zorgvuldig onderzoek te doen (artikel 3:2 Awb). Als bij klanten van de SVB de indruk is ontstaan dat grootouders die duurzaam gescheiden leven niet tegelijkertijd de verjaardag van hun (klein)kinderen mogen bezoeken, dan is dat zeker niet de bedoeling geweest. De SVB heeft binnen de organisatie extra aandacht gevraagd voor de gevoeligheid van het onderwerp duurzaam gescheiden leven en de wijze waarop we voorlichting geven aan klanten. Nader wordt bezien of de voorlichting op de website voldoende duidelijk is op dit onderwerp.
In de beleidsdoorlichting van artikel 8 van de begroting SZW (oudedagsvoorziening)2 is geconstateerd dat het stelsel van leefvormen binnen de AOW complex is en niet altijd aansluit bij de beleving van burgers. Ik heb aangekondigd dat ik naar aanleiding van de constateringen in de beleidsdoorlichting een ambtelijke verkenning uit zal voeren naar de mogelijkheden die er zijn om het stelsel van leefvormen in de AOW fundamenteel te vereenvoudigen en te moderniseren om tot een oplossing van de geconstateerde knelpunten te komen. In deze ambtelijke verkenning zal onderzocht worden welke verschillende opties mogelijk zijn om het stelsel van leefvormen in de AOW voor de burger begrijpelijk en voor de uitvoering eenvoudiger vorm te geven. Het beleid omtrent duurzaam gescheiden leven maakt onderdeel uit van deze verkenning.
Bent u niet van mening dat deze maatregel onnodig streng is, niet meer van deze tijd is en het normaal menselijk verkeer verhindert tussen mensen die tot de conclusie zijn gekomen dat duurzaam gescheiden van elkaar leven het beste is?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat criteria zoals het bezoeken van verjaardagen van de kleinkinderen geschrapt worden als bewijsgrond van AOW-fraude?
Zie antwoord vraag 8.
In hoeverre werkt het systeem waarin een alleenstaande 70% aan AOW ontvangt en stellen (wanneer ze beide AOW-gerechtigd zijn) 100% AOW krijgen niet fraude in de hand (doordat twee alleenstaanden 40% meer ontvangen dan een samenwonend stel)?
De hoogte van de AOW die iemand ontvangt is afhankelijk van de leefvorm. De gedachte hierachter is dat een gezamenlijke huishouding schaalvoordelen met zich meebrengt. In de beleidsdoorlichting is aangegeven dat verschillende uitkeringshoogtes afhankelijk van de leefvorm leidt tot onrechtmatigheidsrisico’s. Zoals ook in het antwoord op vraag 13 terugkomt zou een systeem van een geïndividualiseerde AOW deze onrechtmatigheidsrisico’s wegnemen.
Hoeveel mensen die in 2019 AOW-gerechtigd werden ontvingen louter een AOW-uitkering en geen aanvullend pensioen?
Er zijn geen data beschikbaar over het aantal mensen dat in 2019 in de AOW zijn ingestroomd in combinatie met gegevens over aanvullend pensioen. Uit cijfers van het CBS blijkt dat in 2018 ongeveer 2,9 miljoen mensen AOW ontvingen en 2,5 miljoen mensen een aanvullend pensioen. Van die laatste groep is echter niet zeker dat zij ook AOW-gerechtigd zijn. Het kan immers ook gaan om mensen die hun pensioen naar voren hebben gehaald.
Hoe kijkt u aan tegen een onderzoek naar een AOW-stelsel waarin er geen prikkel is om te frauderen door zich ten onrechte voor te doen als alleenstaande, terwijl men in werkelijkheid samenwoont?
Een systeem van een geïndividualiseerde AOW waarbinnen aan iedereen, ongeacht leefvorm, een gelijk bedrag uitgekeerd krijgt zou elke prikkel om te frauderen met leefvormen wegnemen. Individualisering van de AOW is in de beleidsdoorlichting als beleidsvariant uitgewerkt. De beschrijving van deze beleidsvariant laat wel zien dat een dergelijk systeem, afhankelijk van de hoogte van de AOW, tot forse inkomenseffecten leidt. In de verkenning naar leefvormen waar in de beantwoording van vraag 8 t/m 10 naar wordt verwezen zal een geïndividualiseerde AOW als meest vergaande variant ook terugkomen. In beschrijving van de varianten in de verkenning zal het risico op misbruik en handhaafbaarheid ook worden meegenomen.
Het artikel ‘Zorgverzekeraars frustreren specialistische ouderenzorg in de wijk’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat zorgverzekeraars specialistische ouderenzorg in de wijk frustreren?1
Ja.
Herinnert u zich de aangenomen motie-Kerstens c.s. van 31 oktober 20192 over zorg thuis aan kwetsbare patiënten door de specialist ouderengeneeskunde en de motie-Kerstens van 4 maart 20203 over het structureel financieren van initiatieven als het MESO-concept («multidisciplinaire ouderenzorg met een specialist ouderenzorg»)?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ook van mening dat inzet van de specialist ouderengeneeskunde ín de wijk van grote toegevoegde waarde is bij de zorg voor (kwetsbare) ouderen thuis?
Ik ben het zeker met u eens dat de inzet van de specialist ouderengeneeskunde (SO) van toegevoegde waarde is in de eerste lijn bij de zorg voor (kwetsbare) ouderen thuis. Ik vind het erg belangrijk dat zij toegang hebben tot deze zorg. Dat is de weg die we samen zijn ingeslagen en daarom is deze zorg ook sinds 1 januari 2020 onderdeel van het basispakket van de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de eerste lijn. Met de komst van deze specifieke geneeskundige expertise in de eerste lijn kan in samenhang en in samenwerking met andere professionals in de eerste lijn, zoals de wijkverpleegkundige of huisarts, zorg en ondersteuning gegeven worden aan deze kwetsbare mensen in de thuissituatie. De zorg die de SO levert kan crisissituaties voorkomen, het beroep op de acute zorg verminderen en bijdragen aan vroegsignalering. Zoals u weet draagt het ook bij aan het programma Langer Thuis van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en het organiseren van de juiste zorg op de juiste plek.
Bent u ook van mening dat – gelet op het hiervoor gestelde – de inzet van de specialist ouderengeneeskunde in de wijk dan ook nagestreefd moet worden?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze heeft u uitvoering gegeven aan de onder vraag 2 genoemde moties?
De door u ingediende motie van 31 oktober 2019 is in de antwoorden op Kamervragen van Kamerleden Slootweg en Renkema afgedaan.4 Destijds ging het over de contractering voor het jaar 2020. De inkoopvoorwaarden waar Verenso op in gaat in het door u aangehaalde bericht zien toe op 2021. In de tweede motie wordt aan mij gevraagd in overleg te treden om initiatieven, zoals het zogenaamde MESO-concept, bijvoorbeeld door het introduceren van een specifieke, passende betaaltitel structureel te financieren. Met de beantwoording van deze vraag ga ik hierop in en doe ik de motie af. Ik ben reeds in overleg getreden met de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en Zorginstituut Nederland. Insteek van deze gesprekken is zoeken naar een duurzame oplossing waar zowel het MESO-concept van kan profiteren als andere nog te ontwikkelen initiatieven. Hierover zal de NZa ook in gesprek gaan met de betrokken koepels, en zal VWS ook aansluiten. Daarnaast ben ik samen met Minister van VWS voornemens om aan het MESO-concept een subsidie te verlenen om te onderzoeken of dit concept breder in Nederland toepasbaar is en dezelfde resultaten behaald kunnen worden.
Vindt u het ook een slechte zaak dat (zeven maanden na het aannemen van bovengenoemde eerste motie, die nota bene juist daar op zag) de conclusie blijkbaar nog steeds moet zijn dat zorgverzekeraars het streven om specialisten ouderengeneeskunde ook buiten de muren van instellingen zorg aan te laten bieden «dwarsbomen»? Deelt u ook de mening van Verenso (vereniging van specialisten ouderengeneeskunde) dat daar uiteindelijk vooral kwetsbare thuiswonende ouderen de dupe van zijn?
Ik vind het belangrijk dat kwetsbare ouderen thuis toegang hebben tot de zorg die de SO levert. Met de overheveling van deze zorg naar de Zvw afgelopen januari is het aan zorgverzekeraars om voldoende zorg in te kopen voor hun verzekerden. Zorgverzekeraars hebben mij eerder al laten weten te hechten aan goede en voldoende zorg voor hun verzekerden. Bovendien dragen zij zorgplicht en ziet de NZa hierop toe.
Met de huidig gestelde voorwaarden kunnen bij sommige zorgverzekeraars SO’s alleen in de eerste lijn aan de slag als zij in dienst zijn van een VVT-instelling. Bij meerdere zorgverzekeraars, waaronder ook kleine zorgverzekeraars, worden andere organisatievormen van SO’s gecontracteerd. Ik heb hierover contact gehad met zorgverzekeraars. Zorgverzekeraars geven aan in de instelling de kennis en kwaliteit van zorg te zien en met deze inkoopvoorwaarde multidisciplinaire wijkgerichte zorg vanuit de instelling te stimuleren. Deze samenwerking met de instellingen leidt er volgens hen toe dat het vak van SO aantrekkelijker wordt.
Ook geven zij aan zich zorgen te maken over de continuïteit van zorg als deze zorg door een solist wordt geleverd. Daarnaast hebben ze toegelicht dat zij zicht hebben op de arbeidsproblematiek die ontstaat door het verzelfstandigen van functies in andere sectoren. Dit willen zij voorkomen door als voorwaarde op te nemen dat het om een instelling met verblijf moet gaan. Tot slot geven zorgverzekeraars aan de mogelijkheid te bieden aan zorgaanbieders en brancheorganisaties om vragen te stellen over het inkoopbeleid, en dat daar tot nu toe weinig gebruik van wordt gemaakt.
Voor de doorontwikkeling van deze zorg vind ik het belangrijk dat het mogelijk wordt gemaakt dat SO’s in verschillende organisatievormen zorg kunnen leveren. SO’s werken niet alleen meer in het verpleeghuis, maar bijvoorbeeld ook in huisartspraktijken. Ook de NZa heeft in haar quickscan5 aangegeven dat het inkopen van andere type of nieuwe zorgaanbieders bijdraagt aan een gezonde marktdynamiek en het beschikbaar houden van de schaarse SO’s. Daarom heb ik zowel Zorgverzekeraars Nederland (ZN) als Verenso uitgenodigd om over de inkoopvoorwaarden in gesprek te gaan. Dit gesprek zal op de korte termijn plaatsvinden. Over de uitkomsten van dit gesprek zal ik uw Kamer in het najaar berichten.
Ziet u ook dat een dergelijke handelwijze van verzekeraars niet bijdraagt aan het aantrekkelijker maken van het vak van specialist ouderengeneeskunde en dus niet bijdraagt (integendeel zelfs) aan het oplossen van de al bestaande en in de toekomst bij ongewijzigd beleid nog verder oplopende tekorten in (ook) deze beroepsgroep?
Voor de doorontwikkeling van deze zorg vind ik het belangrijk dat het mogelijk wordt gemaakt dat SO’s in verschillende organisatievormen zorg kunnen leveren. Dit draagt bij aan de aantrekkelijkheid van het beroep, en maakt het mogelijk dat zij zowel in het verpleeghuis als in de eerste lijn aan het werk kunnen. Zoals de NZa ook stelt in haar quickscan draagt het inkopen van ander type of nieuwe zorgaanbieders bij aan het beschikbaar houden van de toch al schaarse SO’s.
Bent u het ermee eens dat de blijkbaar door zorgverzekeraars gestelde voorwaarde voor inkoop dat specialisten ouderengeneeskunde ook «verblijf» moeten leveren onnodig belemmerend werkt voor de gewenste inzet van betrokkenen in de wijk? Zo ja, wilt u verzekeraars er dan (in lijn met genoemde motie die u daartoe opriep) toe bewegen die voorwaarde te laten vervallen en zo de inzet van de specialist ouderengeneeskunde in de wijk niet langer te dwarsbomen?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke andere manieren bent u bereid de inzet van de specialist ouderengeneeskunde in de wijk te stimuleren c.q. te faciliteren?
Hier wordt op dit moment al via meerdere trajecten op ingezet. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 5 ben ik samen met Minister van VWS voornemens om aan het MESO-concept een subsidie te verlenen om te onderzoeken of dit concept breder in Nederland toepasbaar is en dezelfde resultaten behaald kunnen worden. Daarnaast heb ik ZonMw de opdracht gegeven om te komen tot een programma voor de doorontwikkeling en het in samenhang bezien van de zorgvormen Geriatrische revalidatiezorg, Eerstelijnsverblijf en de Geneeskundige zorg voor specifieke patiëntgroepen (GZSP). De SO in de eerste lijn is onderdeel van laatstgenoemde zorgvorm. Hiervoor is al enige tijd geleden het programma Beter Thuis gestart6. Ook ben ik samen met het Zorginstituut Nederland, NZa en betrokken partijen aan het kijken wat er aanvullend nodig is om de doorontwikkeling van deze zorgvormen aanvullend de stimuleren. Aanvullend gaat de NZa wederom dit jaar het inkoop- en contracteringsproces van de GZSP volgen en beschrijven in een quickscan. Tot slot faciliteer en begeleid ik de overheveling van de GZSP via implementatie overleggen.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het op 15 juni 2020 geplande notaoverleg Care?
Bij dezen zijn de vragen u voor het notaoverleg Care toegezonden.
De berichten ‘Verpleeghuizen wilden al vroeg testen maar werden geweigerd’, 'Protocol voor contactonderzoek kent twee grote zwakke plekken' en ’Inval-minister Van Rijn kijkt terug: ‘Bidden dat wat we doen, goed is’ |
|
Wim-Jan Renkema (GL), Corinne Ellemeet (GL), Jesse Klaver (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichtgeving dat zorgverleners van verpleeghuizen zich wekenlang niet konden laten testen op het COVID-19 virus tijdens de uitbraak?1, 2
Ja.
Welke les trekt u uit het gegeven dat er voldoende testcapaciteit was, maar verpleeghuizen al dan niet vanwege de richtlijn, het personeel niet konden laten testen? Wat doet u met deze inzichten voor in de toekomst?
In het begin van de uitbraak was er geen centraal overzicht van de testcapaciteit en de beschikbaarheid van testmaterialen. De laboratoriumdiagnostiek is in Nederland decentraal georganiseerd. Dit overzicht is vanaf eind maart opgebouwd. Toen er meer zekerheid over de testcapaciteit was, adviseerde het OMT op 30 maart om het testbeleid uit te breiden en dit is vanaf 6 april gebeurd. Er is nu een Landelijk Coördinatieteam Diagnostische Keten ingericht, dat de inzet van testcapaciteit en testmaterialen optimaliseert. Er is op dit moment geen aanleiding om aan te nemen dat een situatie van schaarste zich voor zal doen.
Welke relatie ziet u tussen de tot op heden circa 8.500 ouderen in verpleeghuizen met een vermoedelijke COVID-19 infectie, de onderbenutte testcapaciteit onder zorgverleners in verpleeghuizen, het gebrek aan persoonlijke beschermingsmiddelen in verpleeghuizen en de RIVM-richtlijn van 20 maart dat geen bezoek meer is toegestaan?
Het OMT heeft aangeven dat voor het toenemend aantal meldingen van COVID-19 in de verpleeghuizen meerdere redenen kunnen zijn. De kans op verspreiding in de verpleeghuizen is hoog, mede vanwege de gesloten setting, het langdurig verblijf, en het intensieve contact tussen bewoners en zorgpersoneel en tussen bewoners onderling. Ook kan het te maken hebben met het feit dat bij mensen met dementie hygiënemaatregelen lastiger te handhaven zijn. Overigens is het geen RIVM richtlijn om geen bezoek toe te laten. Het was een kabinetsbesluit.
Kunt u nader uiteenzetten wat wordt bedoeld met de uitspraak van de Minister voor Medische Zorg van 12 mei: «Waar ik een beetje moeite mee heb, is dat er een verband wordt gelegd tussen die beschermingsmiddelen en de piek van besmettingen in verpleeghuizen?»3 Wat voor ongemak voelt u daarbij?
Vanwege bovenstaande redenen is het niet zomaar te stellen dat een gebrek aan beschermingsmiddelen een hoge piek van besmettingen in verpleeghuizen veroorzaakt. Het ongemak zit vooral in de suggestie dat een piek van besmettingen voorkomen had kunnen worden. De één-op-één conclusie is niet te trekken. Op de mogelijke oorzaken daarvan ben ik bij vraag 3 ingegaan.
Hoeveel mensen zijn noodzakelijk om het klassieke arbeidsintensieve bron- en contactonderzoek komende tijd uit te voeren? Waar is deze prognose op gebaseerd? Wat is de huidige GGD-capaciteit voor bron- en contactonderzoek?
Hoeveel bron- en contactonderzoek (BCO) precies uitgevoerd moet kunnen worden, is onder meer afhankelijk van het aantal positieve testuitslagen. Op dit moment zijn er verschillende scenario’s denkbaar. De GGD’en gaan in het opschalingsplan uit van de inzet van de maximale testcapaciteit (30.000 per dag) en 5% positieve testuitslagen. Dit betekent dat maximaal 1.500 BCO per dag uitgevoerd moet kunnen worden.
De GGD’en geven aan dat een BCO gemiddeld acht uur in beslag neemt, inclusief de monitoring van geïdentificeerde contacten. Sommige BCO zullen uiteraard complexer zijn dan anderen. De GGD’en hebben op basis van deze gegevens berekend dat zij tot een maximum van 3.200 FTE nodig hebben om 1.500 BCO per dag uit te voeren. Op dit moment hebben de GGD’en 1200 FTE voor BCO regionaal beschikbaar en werken zij aan de verdere landelijke opschaling tot een maximum van 3.200 FTE. De GGD’en zijn hiermee in staat om dagelijks de benodigde hoeveelheid BCO uit te voeren.
Bent u ervan op de hoogte dat het Johns Hopkins Center for Health Security ervan uitgaat dat in de Verenigde Staten 100.000 contactonderzoekers nodig zijn? Hoeveel contactonderzoekers zijn, op basis van hetzelfde model, dan nodig in de Nederlandse context?
De bevolking van de Verenigde Staten is ongeveer twintig keer zo groot als de Nederlandse bevolking. Als je de hoeveelheid benodigde contactzoekers corrigeert naar de omvang van de Nederlandse bevolking, kom je ongeveer uit op 5.000 benodigde contactonderzoekers. Daarnaast is het zo dat de situatie in Nederland niet zomaar te vergelijken is met die in de Verenigde Staten. Er is een grote afhankelijkheid van de hoeveelheid afgenomen tests en van de hoeveelheid positieve tests. In Nederland gaat het om een inschatting van 30.000 tests per dag en wordt uitgegaan van een bovengrens van 8% positieve testuitslagen. Daarmee lijkt het ingeschatte aantal van 3.200 FTE voor BCO reëel.
Waarom wijkt het Nederlandse protocol van het bron- en contactonderzoek af van het Europese protocol van het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (ECDC) en de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO)? Bent u ervan op de hoogte dat het ECDC schrijft dat de overheid, na een bevestigde COVID-19 besmetting, over moet gaat tot «active follow-up of the contacts (e.g. daily phone calls, e-mails, text-messages)»?4 Op basis van welke wetenschappelijke inzichten wordt hiervan afgeweken?
Anders dan in de ECDC richtlijn wordt in het Nederlands protocol voor bron- en contactonderzoek onderscheid gemaakt tussen huisgenoten en overige nauwe contacten. In de categorie huisgenoten vallen de contacten die in dezelfde woonomgeving leven en die langdurig op minder dan anderhalve meter afstand contact hadden met de indexpatiënt tijdens diens besmettelijke periode. Uit onderzoek blijkt dat binnen deze groep een grotere kans op overdracht van het virus bestaat dan in de groep nauwe contacten. Huisgenoten krijgen daarom een strikter advies om thuis in quarantaine te gaan. Het Nederlands protocol is in die zin dus strenger dan de richtlijn door ECDC.
Ik ben ervan op de hoogte dat de ECDC richtlijn voorschrijft dat de overheid, na een bevestigde COVID-19-besmetting, in contact blijft met de patiënt. De GGD’en maken daarom gebruik van een nazorgteam dat telefonisch contact onderhoudt met mensen die uit een BCO naar voren komen, met name personen waarvan zij inschatten dat een actieve opvolging is nagewezen. Op deze manier houden de GGD’en actief zicht op de naleving van de gemaakte afspraken en blijven ze op de hoogte van relevante ontwikkelingen met betrekking tot ziekteverschijnselen.
Kunt u specificeren hoeveel persoonlijke beschermingsmaterialen er nodig zijn in alle zorgsectoren, dus inclusief de verpleeghuiszorg, gehandicaptenzorg, wijkverpleging, geestelijke gezondheidszorg, huisartsenzorg, maatschappelijke opvang, jeugdzorg, et cetera?
In eerste instantie is door het LCH gewerkt met een prognose model om de vraag in te schatten. Inmiddels kan het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) feitelijk inzicht geven in de aanvullende vraag naar persoonlijke beschermingsmiddelen die zij binnen krijgen in de ingerichte bestelportals. Deze kennis gebruikt het LCH om de gemiddelde verwachtte vraag naar deze artikelen voor de komende week te bepalen. Op het moment dat een product nog niet eerder geleverd is, zoals bij de pakketten, gebeurt dat op basis van marktconsultatie. De meest recente cijfers over de beschikbare voorraad, de inkoop en de vraag worden gepubliceerd op de website van het LCH5.
Wanneer is voor de eerste keer een prognosemodel gemaakt van het aantal benodigde persoonlijke beschermingsmaterialen in de gehele zorg naar aanleiding van het COVID-19 virus? Wanneer werd deze prognose voor het eerst gemaakt voor alleen de ziekenhuiszorg?
Bij het maken van het prognose model is direct uitgegaan van alle zorginstellingen. Later zijn daar ook de thuiszorg, de huishoudelijke hulp en de mantelzorg aan toe gevoegd.
De eerste prognose dateert van de start van LCH op 23 maart 2020.
Wie maakt de prognosemodellen en op welke data zijn deze gebaseerd?
De prognoses worden gemaakt door het LCH/VWS met input van diverse experts (adviseurs, zorgprofessionals, brancheorganisaties vanuit zorg en industrie). Daarbij wordt ook kennis uit andere landen verkregen bij inkoopexperts uit de zorg en internationale adviesbureaus. Inmiddels wordt ook gebruik gemaakt van de daadwerkelijke uitlevering vanuit het LCH.
Via welke rechtsvorm worden persoonlijke beschermingsmaterialen ingekocht door het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH)?
Het LCH is een tijdelijke publiek-private samenwerking, zonder winstoogmerk. Het LCH is opgericht op initiatief van de zorgsector, in opdracht van het Ministerie van VWS, voor deze crisisperiode. Het LCH bestaat uit deskundigen van zorgaanbieders, distributiebedrijven en producenten van persoonlijke beschermingsmiddelen en medische hulpmiddelen. Voor de financiële afhandeling van inkoop t/m verkoop heeft VWS een contract afgesloten met Mediq, die dit uitvoert met open boek en zonder winstoogmerk. VWS staat hierbij garant voor de risico’s.
Wat is de financiële omvang van het aantal bestellingen dat is uitgezet door het LCH?
De totale omvang is op dit moment ongeveer 1.050 miljoen euro (stand 2 juni 2020).
Hoeveel is tot op heden daadwerkelijk overgemaakt ten behoeve van persoonlijke beschermingsmiddelen? Voor hoeveel staat het LCH nog garant aan financiële verplichtingen?
Het overgemaakte bedrag verandert dagelijks, maar is op dit moment ongeveer 30% van de totale financiële verplichting. VWS staat garant voor de risico’s bij de financiële verplichtingen.
Klopt het dat alle partners via het LCH werken zonder winstoogmerk? Kunt u garanderen dat alle betrokken partners ook daadwerkelijk geen winst maken op de persoonlijke beschermingsmaterialen?
De deelnemers aan het LCH wordt gevraagd een convenant te ondertekenen, waarbij vastgelegd is dat zij zonder winstoogmerk deelnemen aan het consortium. Het merendeel van de deskundigen is door hun eigen organisatie uitgeleend aan het LCH zonder de kosten daarvoor in rekening te brengen. Een enkele deskundige, wordt wel betaald voor de gewerkte uren. Daarnaast werken verschillende bedrijven op kostprijsbasis of met sterk gereduceerde tarieven.
Welke bedrijven zijn voornamelijk betrokken bij het LCH en wat zijn hun desbetreffende rollen?
Het LCH is een tijdelijke publiek-private samenwerking, zonder winstoogmerk. Het LCH is opgericht op initiatief van de zorgsector, in opdracht van het Ministerie van VWS, voor deze crisisperiode. Het LCH is een krachtenbundeling van kennis en expertise. Het functioneert als tijdelijk samenwerkingsverband van deskundigen, om veel beschermingsmiddelen te verwerven en bij de zorgverleners te krijgen. In het LCH werken deskundigen uit de hoek van zorgaanbieders, distributiebedrijven, transporteurs en producenten van persoonlijke beschermingsmiddelen en medische hulpmiddelen samen. Het LCH bestaat uit personen en niet uit organisaties en instellingen. Wel brengen deze personen in een aantal gevallen netwerken van hun organisatie in, die kunnen bijdragen aan het oplossen van het PBM tekort in de zorg.
We onderscheiden de volgende groepen personen:
Deskundigen uit de hoek van supply chain partners. Dat zijn deskundigen die bij het LCH kennis inbrengen van de supply chains, maar die ook de professionele netwerken van hun bedrijven ter beschikking stellen om materialen naar Nederland te krijgen (Skyteam/KLM) of binnen Nederland te distribueren (OneMed/QRS & Mediq).
Deskundigen uit zorgorganisaties. Dat kunnen zijn academische ziekenhuizen, medische centra of andere zorginstellingen. Zij brengen kennis in van bijvoorbeeld de zorg, van inkoop voor de zorg en van kwaliteitsbewaking ten behoeve van de zorg. Dit varieert van directeuren inkoop van zorginstellingen tot coassistenten uit het A-UMC die de telefoon bedienen om alle aanbieders te woord staan.
Experts die gevraagd zijn specifieke kennis in te brengen bij het LCH bijvoorbeeld op het gebied van prognoses maken, inkoop van medische hulpmiddelen, financiën, crisisorganisaties inrichten, communicatie of logistiek. Voorbeelden zijn experts van bedrijven als Brocacef, BCG, Accenture, Vintura, Reputatiegroepen, Post NL.
Deskundigen met expertise op het gebied van het opzetten van Nederlandse productielijnen voor PBM. Zij hebben hun kennis gedeeld met de ministeries van EZK en VWS.
Deskundigen uit de publieke domein, die kennis en ervaring hebben ingebracht van bijvoorbeeld inkoop bij de overheid, kwaliteitsmetingen, logistiek, netwerken van zorginstellingen, overheidsfinanciën en de vraagstellingen in zorginstellingen. Denk hierbij aan onder andere de ministeries van Defensie en VWS, de NFU (diverse academische ziekenhuizen), RIVM, ZonMW en GGD GHOR.
Bij het bovenstaande kan nog het volgende worden opgemerkt.
Bovenstaande lijst van deskundigen is voortdurend aan verandering onderhevig. Inbreng van kennis kan variëren al naar gelang de behoefte op dat moment. De samenstelling van het LCH wisselt daarmee voortdurend.
Het merendeel van de deskundigen is door hun eigen organisatie uitgeleend aan het LCH zonder de kosten daarvoor in rekening te brengen. Een enkele deskundige, wordt wel betaald voor de gewerkte uren. De kosten van deze betaling wordt verwerkt in de kostprijs van de inkoop.
Voor het afwikkelen van alle financiële aspecten van inkoop tot verkoop heeft VWS een apart contract gesloten met Mediq. Ook met OneMed/QRS is een overeenkomst getekend voor de afwikkeling van de distributie. Hierdoor kon het LCH direct starten met grootschalige inkoop en met het benutten van de distributiekanalen van Mediq en OneMed. Beide bedrijven zijn bereid geweest dit te doen op kostprijsbasis en verdienen hier, conform de doelstelling van de LCH samenwerking, niet aan.
Het LCH werkt met circa 50 aanvoerlijnen. Daarbij zijn producenten/fabrieken en (tussen)handelaren betrokken. Deze partijen maken geen deel uit van het LCH. De (inkoop)contracten met deze partijen worden afgesloten door Mediq op basis van het genoemde contract tussen VWS en Mediq.
Klopt het dat tot op heden alle transport van persoonlijke beschermingsmaterialen van China naar Nederland is verlopen via luchtverkeer? Ziet u mogelijkheden om op de langere termijn het transport ook per vrachtschip of per trein te vervoeren?
Vanwege het spoedeisende karakter is het LCH direct begonnen met luchttransport. Dit blijft tot op de dag van vandaag een belangrijk vervoerskanaal. Daarnaast vindt er inmiddels ook transport per trein en schip plaats.
Kunt u een overzicht geven hoeveel mondmaskers afgelopen drie maanden zijn ingekocht door Duitsland, België en Frankrijk?
Nee, dit overzicht heb ik op dit moment niet.
Bent u ervan op de hoogte dat de Duitse regering de nationale productie van persoonlijke beschermingsmaterialen stimuleert en ervan uitgaat dat medio augustus elke week 10 miljoen FFP2 maskers en 40 miljoen chirurgische maskers kunnen worden geproduceerd? Wat zijn de ambities van de Nederlandse regering betreffende het opschalen van de nationale productie?
Ja. Op dit moment zijn Nederlandse bedrijven bezig met de productie van FFP-2 maskers, beschermingsbrillen, spatschermen en beademingsapparatuur. Drie fabrikanten zijn inmiddels FFP2-maskers aan het produceren of starten de productie van FFP2-mondmaskers op zeer korte termijn. Ik ben met alle drie de bedrijven in gesprek om de productie gedurende 12 maanden verder op te schalen tot gemiddeld 2 mln. stuks per week. Daarnaast heb ik met drie fabrikanten contracten gesloten voor onder andere de afname van chirurgische mondmaskers. Zodra deze bedrijven hun productie volledig op gang hebben en voldoen aan de kwaliteitseisen, kunnen er gemiddeld zo’n 3 miljoen chirurgische mondmaskers per week worden geproduceerd. Hiermee wordt in ruime mate aan de huidige uitvraag voldaan en wordt een robuuste voorraad opgebouwd via nationale productie.
Bent u van mening dat het aanwijzen van een speciaal gezant voor de Taskforce Diagnostiek geslaagd is verlopen? Denkt u er aan om een dergelijke speciale gezant ook in te zetten voor de inkoop, coördinatie en nationale productie van persoonlijke beschermingsmaterialen?
Ja, ik vind het aanstellen van een de speciaal gezant in aanvulling op de Landelijke Coördinatiestructuur Testcapaciteit geslaagd. Aangezien ik inmiddels met verschillende bedrijven afspraken heb gemaakt over de productie, of het starten ervan, van persoonlijke beschermingsmiddelen, zie ik niet de noodzaak om een speciaal gezant op dit terrein aan te stellen.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één beantwoorden uiterlijk op dinsdag 19 mei?
Dat is helaas niet gelukt
De berichten dat verpleeghuizen al vroeg wilden testen maar werden geweigerd en dat ouderen het aflegden in de strijd om aandacht |
|
Léonie Sazias (50PLUS) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Verpleeghuizen wilden al vroeg testen, maar werden geweigerd» en het bericht «Ouderen legden het af in de strijd om aandacht»?1
Ja.
Klopt het dat laboratoria het testen van personeel van verpleeghuizen hebben geweigerd in maart 2020? Kunt u het antwoord toelichten?
Vanaf 10 maart was er de optie om personeel van verpleeghuizen te testen.
Ik beschik niet over gegevens of dit in alle gevallen is gebeurd. Het RIVM en Verenso zijn in maart gestart met het ontwikkelen van een richtlijn rondom testen voor medewerkers buiten het ziekenhuis. Op 6 april is de richtlijn operationeel en kunnen zowel medewerkers als patiënten in de zorg worden getest bij klachten.
Hoe vaak en waarover is met het RIVM gesproken over de richtlijn om wel of niet het personeel van verpleeghuizen te testen? Hoe is deze richtlijn tot stand gekomen? Kunt u op deze vraag antwoorden met een gedetailleerd tijdspad met toelichting?
Er is veelvuldig gesproken met het RIVM over het testen van zorgmedewerkers. Aanvankelijk werd in eerste instantie pas getest als de symptomen van COVID-19 meer dan 24 uur aanhielden.
Vanaf 17 maart 2020 is de verpleeghuiszorg via Verenso aangesloten bij het OMT (Actiz en Zorgthuisnl maakten al langer deel uit het bestuurlijk afstemmingsoverleg).
Op 26 maart 2020 startte de taskforce diagnostiek onder leiding van arts-microbioloog An Vossen.
Op 27 maart 2020 hebben RIVM en Verenso overeenstemming bereikt over het testbeleid bij zorgmedewerkers buiten het ziekenhuis.
Op 30 maart 2020 plaatst het RIVM een eerste versie van de richtlijn op de website.
Op 3 april 2020 vindt er een aanpassing van de richtlijn plaats.
Vanaf 6 april 2020 is de richtlijn operationeel en zijn er meer laboratoria ingeschakeld en 24/7 ingezet. De capaciteit is vergroot. Vanaf dit moment is het devies: alle groepen in de zorg worden bij klachten getest, zowel zorgverleners als patiënten.
Vanaf 17 april 2020 kan een zorgmedewerker als primaire optie direct (na 24 uur klachten die wijzen op COVID-19), getest worden in plaats van thuis blijven en/of vervangende werkzaamheden verrichten.
Op 28 april 2020 is het testbeleid voor de verschillende sectoren buiten het ziekenhuis drastisch aangepast, waarmee de verschillen onderling zo goed als nihil zijn geworden. Er is nu één testbeleid geformuleerd voor alle zorgmedewerkers buiten ziekenhuis.
Vanaf 7 mei 2020 hoeft er niet meer gewacht te worden met testen tot 24 uur klachten.
Zijn er cijfers bij u bekend over het percentage besmettingen in verpleeghuizen die ongewild veroorzaakt zijn door personeel? Zo ja, kunt u deze delen met de Kamer en toelichten? Zo niet, bent u bereid dat te onderzoeken?
Nee, percentages besmettingen in verpleeghuizen die ongewild veroorzaakt zijn door personeel zijn mij niet bekend. Het is lastig om te achterhalen wat de oorzaak is van de stijging van het aantal besmettingen in verpleeghuizen. Het RIVM geeft aan dat er voor het toenemend aantal meldingen van COVID-19 in de verpleeghuizen meer redenen kunnen zijn. De kans op verspreiding in de verpleeghuizen is hoog, mede vanwege de gesloten setting, het langdurig verblijf en het intensieve contact tussen bewoners en zorgpersoneel en tussen bewoners onderling. Ook kan het te maken hebben met het feit dat bij mensen met dementie hygiënemaatregelen lastiger te handhaven zijn.
In mijn stand van zakenbrief van 22 april 2020 (TK 25 295, nr. 277) heb ik u geïnformeerd dat een transmissieonderzoek wordt uitgevoerd om vast te stellen op welke wijze de introductie en transmissie van het virus in verpleeghuizen plaatsvindt. De resultaten van dit onderzoek zal ik met uw Kamer delen.
Wat is uw oordeel over het advies van het RIVM destijds dat medewerkers van verpleeghuizen met klachten thuis moesten blijven? Kunt u in uw antwoord het feit betrekken dat personeel nu eenmaal niet altijd thuis kan blijven in verband met de continuïteit van de zorg?
Vanaf begin maart was het advies van het RIVM voor zorgmedewerkers die in een gebied met wijdverspreide transmissie waren geweest om thuis te blijven bij beginnende verkoudheid, keelpijn of verhoging. Vanaf 6 maart was het advies aan zorgmedewerkers die recent in een risicogebied (zoals Noord-Italië) waren geweest of in (onbeschermd) contact waren geweest met een besmette patiënt om bij de geringste klachten van verkoudheid of luchtweginfecties om thuis te blijven en contact op te nemen met hun werkgever om eventueel te testen.
Vanaf 20 maart was het advies bij klachten van een patiënt of medewerker om eerst te kijken naar alternatieven zoals de zorg uitstellen of een klachtenvrije medewerker inzetten. Als dat niet kon, gold dat persoonlijke beschermingsmiddelen nodig zijn bij persoonlijke verzorging of lichamelijk onderzoek. Dit was niet nodig als het mogelijk was om 1,5 meter afstand te houden of als alleen sprake was van vluchtig contact. De adviezen zijn steeds aangepast op basis van de stand van zaken van de fase van de uitbraak en de kennis op dat moment en hierbij is zowel rekening gehouden met de continuïteit van de zorg als met de bescherming van medewerkers en patiënten.
Herkent u het beeld dat er geen landelijk beeld was van de landelijke testcapaciteit en speelt marktwerking een rol? Kunt u het antwoord toelichten?
Ik herken me niet in het beeld dat er geen landelijk beeld was van de landelijke testcapaciteit. Nederland heeft bij uitbraken van infectieziekten altijd twee referentielaboratoria paraat, RIVM en Erasmus MC. Daarnaast kent Nederland 13 opschalingslaboratoria, die zich in februari hebben laten valideren door het RIVM. In maart lieten steeds meer medisch-microbiologische laboratoria zich valideren om te kunnen testen op het virus, oplopende tot meer dan 40 laboratoria. Er was echter nog een ander aandachtspunt, namelijk de leveringszekerheid van testmaterialen vanwege de wereldwijde vraagexplosie naar de reagentia. In maart is daarom vanuit de beroepsgroep van medisch microbiologen de Taskforce Moleculaire diagnostiek gestart om meer samenwerking te bewerkstelligen in de inkoop en onderlinge verdeling van schaarse testmaterialen. Net als veel andere aspecten van het zorgstelsel is de laboratoriumdiagnostiek in Nederland decentraal georganiseerd. Eind maart heeft het Ministerie van VWS daarom ook op dit thema een sterkere regierol gepakt door een Landelijke Coördinatiestructuur Testcapaciteit in te richten. Ook is de Speciaal Gezant gevraagd om te helpen bij het veiligstellen van de benodigde materialen, eventueel door eigen productie op te starten. Een van de eerste opgaven die is opgepakt is een vollediger inzicht te verkrijgen in de testcapaciteit, naast het verkennen van mogelijkheden om deze te vergroten en de benutting van de verschillende laboratoria met hun verschillende platforms, bijbehorende voorraden en leveranciers te optimaliseren.
Hoe oordeelt u over de reactie van het RIVM dat richtlijnen niet dwingend zijn, maar richtinggevend? Wat is uw oordeel over de opmerkingen van het RIVM dat er geen gebrek was aan een overzicht van laboratoria?
Richtlijnen zijn altijd richtinggevend, het is geen wetgeving. Ze staan wel voor de stand van kennis op dat moment. Ik ben het eens met het RIVM dat er vanaf het begin overzicht was van het aantal laboratoria dat COVID-19-diagnostiek uitvoerde.
Hoe oordeelt u over de enorme mismatch tussen vraag en aanbod van testen in de eerste periode van de coronacrisis?
Het beleid voor 6 april 2020 was gericht op het zo goed mogelijk gebruik maken van de beperkte testcapaciteit en tegelijk proberen deze, binnen de bestaande structuren, en met de bestaande mensen, zo goed mogelijk op te schalen. Er is van begin af aan ingezet op het vergroten van de hoeveelheid gevalideerde COVID-19-laboratoria (van initieel 2 centrale en 13 opschalingslaboratoria naar een 50-tal additionele laboratoria die stapsgewijs gevalideerd zijn of worden). Daarnaast hebben fabrikanten wereldwijd hun productie van materialen voor diagnostiek fors opgeschaald. Met de instelling van de Landelijke Coördinatiestructuur Testcapaciteit, de opdracht aan de Taskforce Diagnostiek en de aanstelling van de Speciaal Gezant ben ik steviger gaan sturen op de testcapaciteit en de beschikbare testen. Er bleek ruimte om de testcapaciteit uit te breiden. Daarbij zijn eind maart onorthodoxe keuzes gemaakt, zoals het inzetten van veterinaire labs en het laboratorium van Sanquin.
Bent u bereid de Onderzoeksraad voor Veiligheid te vragen specifiek onderzoek te doen naar de beschikbare testcapaciteit voor de medewerkers van verpleeghuizen gedurende de eerste weken van de coronacrisis? Kunt u het antwoord toelichten?
Op 1 mei jl. is de Onderzoeksraad voor Veiligheid door het Kabinet gevraagd onderzoek te doen naar de crisisaanpak van het Kabinet in al zijn relevante aspecten.
Is er door een gebrek aan leiding en sturing gedurende maart en april j.l. een situatie ontstaan waarbij er voldoende testen in Nederland beschikbaar waren, maar personeel van verpleeghuizen niet getest is en er daardoor ongewild vele besmettingen hebben plaatsgevonden met ook dodelijke slachtoffers tot gevolg? Kunt u dit antwoord uitgebreid toelichten?
Het is lastig om te achterhalen wat de oorzaak is van het hoge aantal besmettingen in verpleeghuizen. Het RIVM geeft aan dat daarvoor meer redenen kunnen zijn. De kans op verspreiding in de verpleeghuizen is hoog, mede vanwege de gesloten setting, het langdurig verblijf en het intensieve contact tussen bewoners en zorgpersoneel en tussen bewoners onderling. Ook kan het te maken hebben met het feit dat bij mensen met dementie hygiënemaatregelen lastiger te handhaven zijn. Zodra het mogelijk was gezien de beschikbare testcapaciteit is het testbeleid uitgebreid om ook alle medewerkers en bewoners in verpleeghuizen met klachten te testen.
Waarom heeft u de kwetsbare ouderen en de medewerkers in verpleeghuizen niet vanaf het eerste moment voorzien van alle mogelijke testen en beschermende middelen, terwijl het speerpunt van uw beleid rondom het coronavirus het beschermen van kwetsbaren en ouderen is?
Voor wat betreft testen verwijs ik naar vraag 3. De verdeling van de schaarse persoonlijke beschermingsmiddelen, waaronder mondkapjes, geschiedde in eerste instantie op basis van het feit dat de (eerste) COVID-19 patiënten vooral in de acute zorg terecht kwamen en als gevolg daarvan de tekorten aan persoonlijke beschermingsmiddelen zich daar als eerste uitten. Een deel van de middelen was ook toen al beschikbaar voor andere sectoren dan de acute zorg, zoals de langdurige zorg, alsook voor noodsituaties in regionaal verband.
Naar mate de corona-uitbraak zich verder ontwikkelde bleek dat deze insteek niet meer paste, omdat ook steeds meer instellingen in de langdurige zorg moesten besluiten om COVID-19-patiënten te isoleren of aparte cohortafdelingen moesten inrichten waar deze patiënten behandeld konden worden. Ook medewerkers uit andere sectoren liepen risico’s in het geval zij gevraagd werden om zorg te verlenen bij (mogelijke) COVID-19-patiënten. Daarom is sinds 13 april jl. een aangepast verdeelmodel van kracht. Dit verdeelmodel is niet gebaseerd op de verschillende zorgsectoren, maar gaat, net als de richtlijnen, uit van het besmettingsrisico dat zorgverleners lopen bij verschillende handelingen. Uitgangspunt is dat waar dezelfde risico’s zijn ook dezelfde bescherming nodig is en beschikbaar moet zijn. Sindsdien gaat (meer dan) de helft van de persoonlijke beschermingsmiddelen naar de langdurige zorg.
Kunt u aangeven waarom u in de brief van 31 maart j.l. de huisartsenlabs niet hebt genoemd? Kunt u uw antwoord toelichten?2
In de Kamerbrief heb ik een inschatting van de capaciteit van de medisch-microbiologische laboratoria gegeven die op dat moment bij het RIVM gevalideerd waren voor Covid-19 diagnostiek. Abusievelijk heb ik deze in de brief alleen aangeduid als «labs in ziekenhuizen», terwijl er ook eerstelijnslaboratoria tot deze lijst laboratoria behoorden. Dat neemt niet weg dat zij zijn meegenomen in de inventarisatie van de capaciteit.
Is de toegang tot testen voor zorgmedewerkers in verpleeghuizen inmiddels wel op orde?
Alle zorgmedewerkers kunnen sinds 6 april 2020 worden getest. De aanvankelijke richtlijn gaf aan dat mensen pas na 24 uur klachten kunnen worden getest. Dit beleid is op 7 mei 2020 aangepast waardoor mensen zich nu op de dag dat zij klachten krijgen kunnen laten testen. Het aantal testen per dag lag medio april op werkdagen tussen de 6.000–7.000, en daalt. Belangrijker is dat het aantal positieve uitslagen op het totale aantal testen is gedaald van 29% naar rond de 5% in de afgelopen weken. Hieruit blijkt dat het testbeleid veel laagdrempeliger is geworden, er worden immers verhoudingsgewijs veel meer mensen getest die niet besmet blijken te zijn. Daarnaast blijkt uit een poll onder de leden van ActiZ dat 95% van de respondenten geen problemen meer ervaart met de toegankelijkheid van testen. Ook bij de IGJ zijn in de week van 25 april tot 1 mei 2020 geen klachten over het testbeleid van de GGD bij zorgverleners binnengekomen. Er zijn mij daarnaast geen verdere signalen bekend van problemen rondom testen in verpleeghuizen. Ik constateer dat de knelpunten daarmee in grote mate zijn weggenomen.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden, bij voorkeur voor het eerstvolgende debat over dit onderwerp?
Helaas is dit door drukte niet gelukt.
Het bericht ‘Specialisten: nog te vroeg voor bezoek aan verpleeghuizen’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Specialisten: nog te vroeg voor bezoek aan verpleeghuizen»?1
Mag uit dat bericht de conclusie worden getrokken dat u alvorens aan te kondigen dat u vanaf 11 mei (bij wijze van proef) weer bezoek in verpleeghuizen wilt toestaan, daarover geen overleg heeft gevoerd met Verenso, de vereniging van specialisten ouderengeneeskunde, die veelal in verpleeghuizen werkzaam zijn en als geen ander zicht hebben op de situatie aldaar?
Bent u bereid Verenso alsnog te betrekken bij de aanloop naar en de besluitvorming over het eventueel opheffen van het nu in verpleeghuizen geldende (bijna volledige) bezoekverbod?
Klopt het dat het aantal sterfgevallen als gevolg van besmetting met het coronavirus in verpleeghuizen op dit moment nog steeds toeneemt?
Staat voor u de eerder genoemde datum van 11 mei vast? Hoe lang is de voorziene doorlooptijd van bedoelde proef en/of proeven?
Zou u de randvoorwaarden willen benoemen die voor u cruciaal zijn als het gaat om het weer toelaten van bezoek in verpleeghuizen, onder meer als het gaat om de tendens in besmettings- en overlijdenscijfers als ook de beschikbaarheid van beschermingsmiddelen en testen voor zorgverleners en bezoekers?
Bent u, zoals Verenso bepleit, voornemens met landelijke kaders voor het op termijn verruimen van de bezoekregels te komen?
Bent u bereid tot een eveneens door Verenso bepleit gezamenlijk plan, «waarin zorgkoepels, professionals, patiëntenorganisaties en de wetenschap samen tot een goed doordacht voorstel komen»?
Wilt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?