Het bericht ‘Deze gastarbeiders zijn oud in een land dat een tussenstop had moeten zijn’ |
|
Maarten Groothuizen (D66), Vera Bergkamp (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Deze gastarbeiders zijn oud in een land dat een tussenstop had moeten zijn»?1
Ja.
Kunt u zeggen hoeveel van de oudere gastarbeiders tussen 2019 en 2022 met pensioen gaan? Wat zijn de voorzieningen waar deze mensen aanspraak op kunnen maken? In hoeverre is hier een verschil met geboren Nederlanders?
Dit is lastig in te schatten omdat veel gegevens pas bij het beoordelen van het recht op AOW worden vastgelegd. Een inschatting is dat er in 2019 ruim 20.000 personen die niet in Nederland zijn geboren met pensioen gaan. In 2020 en 2021 betreft dit ruim 17.000 personen en in 2022 ruim 20.000.
Klopt het dat deze mensen een gekorte AOW hebben? Hoeveel AOW ontvangen deze mensen gemiddeld?
Personen die niet in Nederland geboren zijn, hebben vaak een gekorte AOW. Naar schatting bedraagt hun korting in 2019 gemiddeld 32,5%, om gradueel te dalen naar 27,8% in 2022. Hoeveel AOW zij gemiddeld ontvangen, is niet in te schatten, omdat de hoogte van de AOW naast de korting ook afhankelijk is van de leefvorm. Indien zij aan de voorwaarden voldoen kunnen betrokkenen in aanmerking komen voor de Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen (AIO).
Hoe verklaart u de slechte gezondheidstoestand in vergelijking met geboren Nederlanders waar het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) over heeft gerapporteerd?2 Bent u van plan gevolg te geven aan dit rapport? Zo ja, hoe dan? Zo nee, waarom niet?
In het jaarrapport Integratie 2018 van het CBS komt het beeld naar voren dat de eerste generatie Turkse en Marokkaanse migranten ongezonder zijn in vergelijking met andere 65-plussers in Nederland. Het beleid van de rijksoverheid op vraagstukken op het gebied van participatie, zorg, ondersteuning en gezondheid richt zich op alle inwoners van Nederland. Wel worden gemeenten, zorgpartijen en andere stakeholders ondersteund in hoe zij hun maatregelen in kunnen zetten richting kwetsbare groepen. Dit betekent onder meer kennis hebben van risicofactoren of van het land van herkomst en / of culturele aspecten. Stichting Pharos, kennisinstituut op gebied van gezondheidsvraagstukken bij kwetsbare groepen en migranten, beschikt over kennis en informatie die partijen in het medisch en sociale domein kunnen gebruiken. In het Nationaal Preventieakkoord is ook speciaal aandacht voor het inzetten op het verminderen van gezondheidsverschillen en het behalen van gezondheidswinst.
Kent u het rapport van De Gemeentelijke Gezondheidsdient (GGD)?3 Is er destijds iets gedaan met dit rapport? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat en zijn er effecten bekend? Bent u van plan er alsnog opvolging aan te geven, ook in combinatie met het recente onderzoek van neuropsychologe Özgül Uysal-Bozkir? Zo ja, wilt u de Kamer hierover informeren?
Ik heb naar aanleiding van Uw vraag nogmaals kennis genomen van het rapport van de GGD. Indertijd en ook nu is het aan de lokale bestuurders deze gegevens te gebruiken om een beeld te krijgen van de gezondheidstoestand, de beperkingen, en de leefgewoonten van ouderen (inclusief migranten) in hun gemeente. Op basis van de lokale situatie kan dan samen met de doelgroep en betrokken stakeholders uit het medisch en sociaal domein gericht beleid worden ingezet. Vanuit de Participatiewet zijn gemeenten verantwoordelijk voor mensen met arbeidsvermogen die ondersteuning nodig hebben, zoals (oudere) migranten. Ook vanuit de Wetten langdurige zorg, maatschappelijke ondersteuning en publieke gezondheid kan de gemeente een stimulerende rol vervullen bij het vergroten van de zelfredzaamheid en vitaliteit van (oudere) migranten.
Zoals ook uit het onderzoek van dr Ozgul Uysal-Bozkir blijkt, leiden onder meer gezondheidsachterstanden, opleidingsniveau en eenzaamheid tot een hoger risico op dementie. Ook is er bewijs dat leefstijlfactoren effect hebben op de hersengezondheid. Daarom is het van belang ook daarop in te zetten. Alzheimer Nederland heeft daarnaast specifieke activiteiten om de verschillende bevolkingsgroepen met een migrantenachtergrond te bereiken met passende informatie over dementie en de beschikbare zorg.
In hoeverre is er al speciale aandacht voor deze mensen gelet op deze cijfers, bijvoorbeeld in de ouderenzorg? Zo niet, acht u dat nodig? Zo nee, waarom niet? Wordt er ook specifiek aandacht aan besteed in het actieprogramma Eén Tegen Eenzaamheid?
Alle vormen van zorg moeten persoonsgericht zijn. Daarmee is een migrantenachtergrond dus ook relevant voor de te verlenen zorg. Voor alle aspecten van hun persoon moet aandacht zijn bij persoonsgerichte zorg.
Omdat alle zorg persoonsgericht moet zijn acht ik speciale focus op achtergrond als migrant niet opportuun. Uitgangspunt is dat zorgprofessionals datgene kunnen inzetten wat zij nodig achten. En als dat specifieke aandacht is voor een bepaalde groep, dan is dat mogelijk. Een uitzondering hierop is dat huisartsen standaard een opslag krijgen op hun inschrijftarief op basis van de samenstelling van hun populatie ingeschreven patiënten. Die opslagen betreffen leeftijd en achterstandswijken.
Het Netwerk Migranten Ouderen (NOOM) is mede ondertekenaar van het Pact voor de Ouderenzorg. Ook maken zij deel uit van de Raad van Ouderen. Zij denken en doen zo mee in de programma’s en campagnes waaronder Één tegen Eenzaamheid. Afgelopen twee jaar heeft het FNO Fonds meerdere pilots gefinancierd om migranten ouderen te activeren. Ik heb opdracht gegeven om de geleerde kennis over wat werkt en wat niet te bundelen. Dit kan onderdeel uit gaan maken van de toolkit voor de adviseurs die lokale coalities ondersteunen bij een effectieve aanpak.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is als mensen niet de zorg krijgen die zij nodig hebben, ook gelet op de negatieve gevolgen die daaruit weer kunnen voortkomen? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
Goede zorg is persoonsgericht. Dat betekent dat zorg moet aansluiten bij wat iemand nodig heeft en aansluit op wie hij of zij is. Om tot meer persoonsgerichte zorg te komen heb ik verschillende programma’s gestart zoals Langer Thuis, Thuis in het Verpleeghuis en Een tegen Eenzaamheid. Het programma Langer Thuis richt zich specifiek op de grote en groeiende groep ouderen die zelfstandig thuis woont. Uitgangspunt hierbij is de wens van ouderen om zo lang mogelijk op een goede manier zelfstandig te kunnen blijven wonen, met ondersteuning, zorg en in een woning die aansluit bij hun persoonlijke behoeften. Thuis zo lang het kan. In 3 actielijnen met 10 doelen en 44 acties geef ik hier uitvoering aan.
Het programma Thuis in het Verpleeghuis is om ervoor te zorgen dat voldoende tijd, aandacht en goede persoonsgerichte zorg is voor alle bewoners. Een bewoner van het verpleeghuis moet er – ongeacht zijn of haar achtergrond – op kunnen rekenen dat er aandacht voor hem of haar is, dat het welzijn van de bewoner voorop staat en dat de zorg in het verpleeghuis veilig is. De zorg in het verpleeghuis past zich dus aan aan de bewoners, en speelt in op wat zij willen en nodig hebben.
Hoe kunnen we volgens u verdere ondersteuning bieden, bijvoorbeeld door het aanbieden van taallessen?
Voor bijstandsgerechtigden (tot aan de AOW-leeftijd) die de Nederlandse taal niet beheersen geldt via de taaleis in de participatiewet (artikel 18b) de verplichting om de taal te leren tot het niveau van 1F. Hierbij geldt het hebben van een inburgeringsdiploma als bewijs dat men de taal voldoende beheerst.
Daarnaast voeren veel gemeenten beleid rond laaggeletterdheid op grond van de Wet educatie en beroepsonderwijs, ondersteund door het landelijke actieprogramma Tel mee met Taal. Daarbij gaat het om het bereiken van en het aanbieden van scholing aan mensen die laaggeletterd zijn. Zo zijn er bijvoorbeeld in veel gemeenten taalpunten, waar mensen terecht kunnen voor informatie en matching met taalcursussen.
Met het Europees fonds voor de Meest Behoeftigen (EFMB) uitgevoerd door de bibliotheken in Utrecht, Den Haag, Rotterdam en Amsterdam, wordt tevens ingezet op het voorkomen van sociale uitsluiting onder ouderen middels het project «Ouderen in de Wijk». Het project richt zich op het tegengaan van sociale uitsluiting van pensioengerechtigde ouderen met een laag besteedbaar inkomen die te kennen geven dat ze kampen met eenzaamheidsproblemen of zich hier zorgen over maken. Hier vallen ook ouderen met een migrantenachtergrond onder. Het project heeft tot doel de doelgroep bewust te maken van het lokale ondersteunings- en sociale activeringsaanbod, ze (blijvend) in beeld te brengen bij hulporganisaties en/of gemeenten en hun sociaal netwerk en competenties te versterken.
Belangrijk onderdeel van het project is dat gewerkt wordt aan de basisvaardigheden van de kwetsbare ouderen zoals het leren omgaan met computers, verbeteren van digitale vaardigheden en het huishoudboekje op orde brengen. Ook wordt ingezet op het vergroten van het sociale netwerk van de ouderen en het in beeld blijven. In 2017 heeft SZW de uitkomsten van het project laten evalueren door Panteia. In januari 2018 hebben zij hun onderzoeksrapport gepubliceerd (https://www.uitvoeringvanbeleidszw.nl/subsidies-en-regelingen/efmb-europees-fonds-voor-meest-behoeftigen/documenten/publicaties/subsidies/efmb-europees-fonds-voor-meest-behoeftigen/onderzoek-en-evaluatie-efmb/tussentijdse-evaluatie-efmb-230218-def-incl-summary).
Ziet u mogelijkheden om de traditionele beelden van zorg, zorgverwachtingen en zorgpraktijken zoals het onderzoek stelt, leven bij oudere gastarbeiders te doorbreken? Zo ja, op welke wijze gaat u hier uitvoering aan geven?
Het netwerk dicht bij de oudere zelf heeft naar verwachting de meeste invloed op de beeldvorming over de zorg. Via media, onderwijs en gerichte communicatie kan de actuele kennis over de zorg worden overgebracht naar dit sociale netwerk. Daarnaast zijn vrijwillige sleutelfiguren in de wijk, de wijkteams maar ook ontmoetingsplekken belangrijk om het echte verhaal over te brengen. Ik zie een rol voor de gemeente om deze groepen goed te informeren over waar welke zorg en ondersteuning aan te vragen is. Ook Ouderenbonden, ouderenadviseurs, en het netwerk van Ouderen Organisaties van Migranten (NOOM) kan helpen bij de beeldvorming.
De publiekscampagne die ik voornemens ben te starten in het kader van «Waardig Ouder worden» wordt mede opgesteld met de Raad voor Ouderen. In de Raad voor Ouderen zijn ook migranten ouderen vertegenwoordigd.
Wat is volgens u het grootste struikelblok dat ondanks de grote belangstelling voor de remigratieuitkering, uiteindelijk maar 2 a 3% daadwerkelijk terugkeert?
Alhoewel de Remigratiewet in 2014 is aangescherpt (o.a. de leeftijdsgrens die is opgehoogd van 45 naar 55 jaar en de afschaffing van de eenmalige vergoeding voor reis- en verhuiskosten) kunnen oudere gastarbeiders waar hiernaar wordt verwezen, gebruik maken van de remigratieregeling indien ze voldoen aan alle voorwaarden. Er kunnen andere overwegingen/motieven meespelen waarom men geen gebruik maakt van de regeling zoals bijvoorbeeld het feit dat de bijstandsuitkering en/of het opgebouwde pensioen hier hoger is dan de remigratie uitkering, de band met familie en kinderen (en kleinkinderen) in Nederland en de onstabiele situatie en de (slechtere) staat van de gezondheidszorg in het land van herkomst.
Het bericht ‘856.000 Nederlanders in loondienst bouwen geen pensioen op’ |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat de circa 35.000 medewerkers in facilitaire klantcontactcentra geen pensioen opbouwen? Zo ja, wat is hierop uw reactie?1 2
Ja
Is het volgens u niet de omgekeerde wereld dat veel uitzendkrachten juist niet in loondienst willen omdat zij dan geen pensioen op kunnen bouwen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Pensioenfonds StiPP voert de pensioenregeling uit voor personeel in de uitzendbranche. Het deelnemen aan het pensioenfonds is verplicht gesteld voor uitzendkrachten die op basis van een uitzendovereenkomst werkzaam zijn voor een uitzendonderneming. In Nederland kennen we geen algemene pensioenplicht. Bij werkgevers die niet onder een verplichtstelling van een bedrijfstakpensioenfonds vallen of waarbij deelname aan een pensioenregeling ook niet bij cao is geregeld, zijn werkgever en werknemers vrij om afspraken te maken over een pensioenregeling. Dit kan er ook toe leiden dat een werkgever geen pensioenaanbod doet en de betreffende werknemers geen pensioen opbouwen via de werkgever. De verantwoordelijkheid om afspraken te maken over pensioen ligt in beginsel bij sociale partners. Ik ontvang overigens geen signalen dat de verplichtstelling in de uitzendsector ervoor zorgt dat uitzendkrachten juist niet in loondienst willen, omdat zij dan geen pensioen opbouwen.
Hoeveel cao’s zijn er die niets regelen voor het pensioen van werknemers? Om welke bedrijfstakken gaat het daarbij en om hoeveel werknemers?
Pensioenen zijn voorzieningen met een eigen, door de Pensioenwet bepaald regime. Voor pensioenen bestaat parallel aan het algemeen verbindend verklaren van cao-bepalingen de »verplichte deelname» op basis van de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds (WBpf 2000). In de cao kan een bepaling worden opgenomen waarin wordt verwezen naar de van toepassing zijnde pensioenregeling. Een cao bevat dus zelf geen pensioenregeling, maar verwijst er wel veelal naar. Ik heb om deze reden de grootste cao’s steekproefsgewijs onderzocht. «Groot» wil zeggen: bedrijfstakcao’s van toepassing op 8.000 of meer werknemers en ondernemingscao’s van toepassing op 2.500 werknemers of meer. Gezamenlijk zijn deze van toepassing op ruim 85% van alle werknemers die onder een cao vallen. Uit deze steekproef blijkt dat vrijwel alle cao’s verwijzen naar een pensioenregeling. Het gaat hier om 96 van de 98 onderzochte cao’s. De twee cao’s waar geen verwijzing naar een pensioenregeling is opgenomen zijn de cao van de technische groothandel en de cao van horeca en aanverwant bedrijf. De cao van de technische groothandel (ca. 30.000 werknemers) bevat een aanbeveling aan werkgevers om binnen de onderneming een collectieve pensioenregeling voor werknemers te treffen. De cao van horeca en aanverwant bedrijf bevat geen verwijzing naar een pensioenregeling. Binnen deze sector geldt de verplichtstelling voor het bedrijfstakpensioenfonds Horeca en catering.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat niet alleen zzp’ers, maar ook de werknemers in loondienst vaker een pensioen opbouwen?
Een aanvullend pensioen is een belangrijke arbeidsvoorwaarde voor werknemers. Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 2 ligt binnen het huidige stelsel het primaat daarvoor in de eerste plaats bij de sociale partners. De instrumenten van de overheid – de verplichtstelling – worden op verzoek van de sociale partners ingezet. Het aanpassen van deze systematiek is een fundamentele stap. Dat kan niet zomaar geregeld worden en past ook niet bij de aard van het Nederlandse stelsel.
Zoals aangegeven in mijn brief over de vernieuwing van het pensioenstelsel vind het kabinet de omvang van de witte vlek een zorgelijke constatering en wil het Kabinet bezien of er maatregelen mogelijk zijn die ertoe leiden dat de pensioenopbouw onder werknemers wordt vergroot. Wat sowieso van belang is, is een goede monitoring van de ontwikkelingen.
Bent u bereid een pensioenplicht te onderzoeken en mogelijk door te voeren, indien het aantal werknemers dat geen pensioen opbouwt niet afneemt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid bovenstaande vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg pensioenonderwerpen van 6 februari aanstaande?
Ja
Wat is uw reactie op het bericht over de arbeidsomstandigheden in klantcontactcentra waaronder dat indien je te lang naar het toilet gaat, je loon in moet leveren?
Vanzelfsprekend is het zo dat werknemers in de gelegenheid gesteld moeten worden om voldoende pauze- en rustmomenten in acht te nemen en om naar het toilet te gaan wanneer dit nodig is.
Volgens de Arbeidsomstandighedenwet is het de primaire verantwoordelijkheid van de werkgever om voor goede arbeidsomstandigheden te zorgen en om het werk zo te organiseren dat daarvan geen nadelige invloed uitgaat op de veiligheid en de gezondheid van de werknemer. De werkgever dient bovendien op grond van de Arbeidstijdenwet een beleid inzake arbeids- en rusttijden te voeren in samenhang met het arbeidsomstandighedenbeleid. Hierbij moet de werkgever, voorzover dat redelijkerwijs van hem gevergd kan worden, rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van werknemers.
De Arbeidstijdenwet legt vast hoe lang werknemers mogen werken en wanneer iemand recht heeft op pauze of rusttijd. Deze wet geeft werkgevers en werknemers ook ruimte om in onderling overleg specifieke afspraken te maken over werk- en rusttijden. Afspraken over pauzes kunnen zijn gevat in de geldende cao’s, maar ook daarnaast kunnen tussen werkgevers en werknemers afspraken worden gemaakt over pauzes en korte werkonderbrekingen. Die kunnen bijvoorbeeld de vorm krijgen van reglementen en protocollen. Dat er sprake is van een vorm van afstemming met betrekking tot pauzegebruik en toiletbezoek om een afdoende bezetting te kunnen garanderen is niet onredelijk. Dit is ook in veel andere sectoren gebruikelijk. Bij het maken van afspraken hierover zijn goed werkgeverschap en goed werknemerschap beide van belang. Het is in eerste instantie aan de cao-partijen – werkgevers en werknemers – om het gesprek aan te gaan over eventuele knelpunten en hierover afspraken te maken. Wanneer sprake is van niet-naleving van de arbeidswetgeving, dan kan hiervan melding worden gemaakt bij de Inspectie SZW.
Bent u zich ervan bewust dat het niet tijdig naar het toilet gaan, daadwerkelijk tot gezondheidsproblemen kan leiden, bijvoorbeeld aan de blaas?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u van mening dat werkgevers met het ontmoedigen van toiletbezoek, voldoen aan hun plicht om het werk zo te organiseren dat het geen nadelige invloed heeft op de gezondheid?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid de Inspectie SZW te verzoeken onderzoek te doen naar de arbeidsomstandigheden en werkdruk bij klantcontactcentra? Kunt u uw antwoord toelichten?
Enkel signalen in de media zijn onvoldoende aanleiding om de Inspectie SZW te verzoeken onderzoek te doen naar de arbeidsomstandigheden en werkdruk bij klantcontactcentra. Dit houdt in dat zij haar capaciteit daar inzet waar de grootste risico’s op niet naleving zich voordoen. De Inspectie SZW werkt risicogestuurd, programmatisch en effectgericht. De Inspectie SZW analyseert continu of nieuwe risico’s optreden die tot mogelijke aanpassingen van inspectie-inzet aanleiding geven. Deze analyse is gebaseerd op alle bevindingen, onderzoeken, monitoring en uitkomsten van reactieve inspecties en signalen van buiten – waaronder meldingen van misstanden en signalen in de media. Wanneer meldingen van niet-naleving van de arbeidswetgeving via de ondernemingsraad of de vakbond worden ingediend, volgt altijd een onderzoek door de Inspectie SZW.
Het bericht dat zorg in kleine woonvormen ouderen niet altijd goed geregeld is |
|
Simon Geleijnse (50PLUS) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat zorg in kleine woonvormen ouderen niet altijd goed geregeld is?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de conclusie van Verenso dat personeel dat werkzaam is bij nieuwe zorgaanbieders vaak te weinig kennis heeft van medische problemen van ouderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is onwenselijk wanneer de kwaliteit van zorg in kleine woonvormen voor ouderen onvoldoende is. Zorgaanbieders dienen te voldoen aan de kwaliteitswetgeving. Een zorgaanbieder die goede zorg biedt, zorgt ervoor dat er tijdig, doelmatig en deskundig in de zorg- en ondersteuningsbehoeften van de cliënt wordt voorzien. Sinds 2015 bezoekt de IGJ nieuwe zorgaanbieders in de ouderenzorg binnen vier tot zes maanden na de start van de zorgverlening om in de praktijk te toetsen of de kwaliteit van de zorg op orde is.
Ook het feit dat niet alle nieuwe zorgaanbieders zich melden op de website www.meldennieuwezorgaanbieders.nl van het CIBG vind ik onwenselijk. Op dit moment is er sprake van een vrijwillige melding. Met het wetsvoorstel Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) komt er een meldplicht voor alle nieuwe zorgaanbieders onder de reikwijdte van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). De Wlz-uitvoerders en zorgverzekeraars willen meewerken aan het verbinden van de meldplicht als voorwaarde voor de afgifte van een AGB-code. Dit betekent «niet gemeld, geen geld» en geeft een stevige financiële prikkel voor nieuwe zorgaanbieders om aan de meldplicht te voldoen. Het CIBG en Vektis zorgen samen voor de koppeling die na inwerkingtreding van de Wtza gebruikt kan worden.
In huidige praktijk komen nieuwe zorgaanbieders niet altijd vroegtijdig in beeld bij de IGJ. Zij zijn niet altijd goed op de hoogte van alle voorwaarden voor goede zorg. Daardoor voldoen zij bij een eerste bezoek van de IGJ ook niet aan alle voorwaarden voor goede zorg. De meldplicht in de Wtza heeft als doel om nieuwe zorgaanbieders meer volledig en eerder dan nu bij de IGJ in beeld te hebben. De meldplicht heeft ook als doel nieuwe zorgaanbieders voor de aanvang van de zorgverlening bewust te maken van de voorwaarden voor goede zorg en hun verantwoordelijkheid daarvoor. Ten behoeve van dit tweede doel staat sinds kort op de site www.meldennieuwezorgaanbieders.nl een checklist die de nieuwe zorgaanbieder helpt in wat hij allemaal op orde moet hebben.
Naast een meldplicht voor alle nieuwe zorgaanbieders is in de Wtza opgenomen dat alle instellingen, die met meer dan tien zorgverleners zorg of een andere dienst als omschreven bij of krachtens de Wlz of Zvw (doen) verlenen, dienen te beschikken over een Wtza-vergunning. In tegenstelling tot de WTZi, vallen ook pgb-gefinancierde aanbieders onder de Wtza en zijn aan de Wtza-vergunning bestaande randvoorwaarden voor goede zorg uit de Wkkgz verbonden. Daarmee worden deze (pgb-gefinancierde) instellingen extra bewust gemaakt van de voorwaarden voor goede zorg en kan de vergunning worden ingetrokken als niet wordt voldaan aan de aan de vergunning verbonden randvoorwaarden voor goede zorg.
Deze maatregelen dragen eraan bij dat nieuwe zorgaanbieders tijdig in beeld zijn bij de IGJ en dat nieuwe zorgaanbieders al voor de start van de zorg op de hoogte zijn van de (kwaliteits)eisen waaraan moet worden voldaan. Dit draagt bij aan goede en veilige zorg.
Wat vindt u van de conclusie dat specialisten ouderengeneeskunde bij nieuwe zorgaanbieders vaak te laat worden ingezet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe oordeelt u over de conclusie dat bij nieuwe zorgaanbieders niet altijd genoeg activiteiten en hulpmiddelen beschikbaar zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de constatering van de inspectie dat niet alle nieuwe zorgaanbieders zich aanmelden op de website van het CIBG? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
De brancheverenging van kleine wooninitiatieven Spot, stelt dat het van groot belang is dat de medische zorg in kleinschalige woonzorginstellingen goed geregeld is en dat deze instellingen goede afspraken maken met huisartsen en andere zorgverleners; bent u het met deze stelling eens? Kun u dit toelichten?
Ja, ik onderschrijf deze stelling. Ik wil daarbij benadrukken dat het maken van goede afspraken met huisartsen en zorgverleners door kleinschalige woonvoorzieningen niet vrijblijvend is. Het kwaliteitskader verpleeghuiszorg geldt ook voor alle kleinschalige woonvoorzieningen in de ouderenzorg. Deze woonvoorzieningen moeten dus aan bepaalde kwaliteitseisen voldoen. Het kwaliteitskader verpleeghuiszorg is helder over de eisen waaraan verantwoorde medische zorg in de zorgorganisaties moet voldoen. Voor de artsenfunctie geldt de eis dat er op iedere locatie 24/7 een arts bereikbaar en oproepbaar is, evenals dat 24/7 een specialist ouderengeneeskunde beschikbaar is indien de zorgvraag dit vereist. Uiteraard moet een dergelijke instelling ook over voldoende expertise over de eigen doelgroep beschikken. Het kwaliteitskader verpleeghuiszorg benadrukt dat cliënten in (kleinschalige) woonvoorzieningen in de ouderenzorg recht hebben op algemene medische zorg en specialistische zorg, zoals de psychogeriatrische expertise. Dit kwaliteitskader geldt voor alle kleinschalige woonvoorzieningen in de ouderenzorg, onafhankelijk of er sprake is van pgb-financiering of dat de zorg in natura wordt ingekocht. Alle zorgaanbieders die onder het kader verpleeghuiszorg vallen zijn ervoor verantwoordelijk dat zij 24/7 kunnen voorzien in (specifieke) expertise aan alle complexe zorgvragen die cliënten hebben.
Uw Kamer heeft eind november verzocht om een brief over medische zorg in kleinschalige woonvoorzieningen. Volledigheidshalve verwijs ik ook naar deze brief.2
Het bericht ‘856.000 Nederlanders in loondienst bouwen geen pensioen op’ |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «856.000 Nederlanders in loondienst bouwen geen pensioen op»?1 Kunt u verklaren waarom in de uitzendsector ondanks de verplichtstelling 1 op de 3 werknemers, wat neerkomt op 136.000 personen, geen pensioen opbouwt? Hoeveel mensen bouwen volgens de uitzendsector zelf geen pensioen op?
Ja, dit bericht is mij bekend. De uitzendsector kent relatief veel groepen werknemers die niet onder de verplichtstelling vallen, zoals jongeren onder de 21 jaar en werknemers die korter dan de wachttermijn van 26 weken werkzaam zijn omdat men binnen die termijn doorstroomt naar een andere baan of een dienstbetrekking bij de opdrachtgever. Om onder meer deze redenen bouwen niet alle uitzendkrachten pensioen op, ondanks dat er een verplichtstelling geldt in deze bedrijfstak.
Heeft u al een gesprek gehad met de uitzendsector over het niet nakomen van de verplichtstelling? Zo ja, kunt u daar verslag van uitbrengen? Zo nee, kunt u dit overleg voeren in de maand januari?2
Ik heb inmiddels om een eerste reactie gevraagd van het pensioenfonds van de uitzendsector (StiPP). Het pensioenfonds laat weten dat de uitkomsten genuanceerder liggen dan uit het onderzoek blijkt en dat het werkelijke aantal uitzendkrachten dat geen pensioen opbouwt waarschijnlijk kleiner is dan in het CBS-onderzoek wordt geconcludeerd. In de eerste plaats leidt, gezien de kenmerken van uitzendarbeid, het administratieve proces van verwerking van pensioenopbouw tot achterstanden in de verwerking van pensioendeelname. Daarnaast geeft het pensioenfonds aan dat de manier van berekenen van het CBS op onderdelen afwijkt van de werkwijze vanuit de sector. De sector rekent bijvoorbeeld met gewerkte weken en het CBS met een half kalenderjaar. Het effect van deze afwijking op de resultaten is niet bekend. De uitzendsector heeft aangegeven het voornemen te hebben om naar aanleiding van het CBS-onderzoek een verdiepingsonderzoek uit te voeren om vast te stellen hoe groot de werkelijke pensioendeelname is. De uitkomsten van dit onderzoek zijn momenteel nog niet bekend.
Welke maatregelen bent u voornemens te ondernemen richting de uitzendsector en andere werkgevers die ondanks de verplichtstelling niet de mogelijkheid bieden aan de werknemers om pensioen op te bouwen?
Er zijn wettelijke mogelijkheden in de uitzendbranche om onder bepaalde voorwaarden af te wijken van de verplichtstelling, zoals de wachttijd van 26 weken. Het is aan het pensioenfonds om de verplichtstelling te handhaven. Het pensioenfonds loopt bij het niet handhaven van de verplichtstelling het risico dat er pensioen moet worden uitgekeerd aan werkenden die wel onder de verplichtstelling vallen, maar waarvoor geen premie is afgedragen (het uitgangspunt van «geen premie, wel recht»). Ik ontvang overigens geen signalen dat deze verplichtstelling, naast de wettelijke afwijkingsmogelijkheden, op grote schaal wordt ontweken. Zoals aangegeven heeft pensioenfonds StiPP laten weten dat de uitkomsten genuanceerder liggen en zijn zij voornemens een verdiepingsonderzoek uit te voeren.
Daarnaast hebben de sociale partners in de uitzendsector besloten tot de uitvoering van een onderzoek naar de effecten van een verkorting van de wachttijd voor werknemers, werkgevers en het pensioenfonds StiPP. Het gaat daarbij om effecten op de pensioenopbouw, de kosten en de administratie. Dit laatste effect moet niet worden onderschat. Het is één van de redenen voor de bijzondere positie van de uitzendsector als het gaat om wachttijd. Veel uitzendkrachten werken slechts kort bij een opdrachtgever, waardoor er sprake zou zijn van relatief hoge administratieve kosten, die ten koste zou gaan van de opbouw van pensioen van de deelnemers. Sociale partners werken in dit onderzoek samen met StiPP en laten het onderzoek uitvoeren door een externe partij. Sociale partners streven ernaar deze resultaten voor de zomer beschikbaar te hebben.
Het is aan de sociale partners om mede op basis van de resultaten van het onderzoek afspraken te maken over een (aangepaste) pensioenregeling en een daarin te hanteren wachttermijn. Hantering van een drempelperiode wordt daarbij eveneens als alternatief overwogen, maar leidt tot verschillende nieuwe administratieve vraagstukken, zoals de bewaring van premiegelden gedurende de drempelperiode. Ik onderhoud contact met de betrokken partijen over de voortgang en zal uw Kamer informeren over de uitkomsten.
Kunt u de groep van 147.000 werknemers met een jaarloon lager dan het wettelijk minimumloon die geen pensioenregeling hebben bij hun werkgever nader uitsplitsen in type contract en sector waar ze in werkzaam zijn? Wat kan en gaat u doen om deze groep mensen wel de mogelijkheid te geven om pensioen op te kunnen bouwen?
Een inschatting van deze uitsplitsingen is gemaakt op basis van de aantallen uit de tabellen 1 en 5 van het CBS-onderzoek, en daar het verschil uit te berekenen (zie tabel 1). Hierbij moet worden opgemerkt dat deze verschillen enige mate van onzekerheid hebben, omdat de cijfers in tabellen 1 en 5 al zijn afgerond.
Totaal
Witte werknemer
Aandeel witte werknemer
Totaal
Witte werknemer
Aandeel witte werknemer
Totaal
Witte werknemer
Aandeel witte werknemer
Totaal
6.556
856
13%
6.164
708
11%
392
148
38%
Vast
4.490
347
8%
4.389
320
7%
101
27
27%
Flexibel (flexibel aantal uren of tijdelijk dienstverband)
2.066
509
25%
1.776
388
22%
290
121
42%
Landbouw, visserij, bouwnijverheid en industrie
988
79
8%
964
69
7%
24
10
42%
Commerciële dienstverlening
3.185
598
19%
2.908
500
17%
277
98
35%
Niet-commerciële dienstverlening
2.121
113
5%
2.056
85
4%
65
28
43%
Overig
262
66
25%
237
55
23%
25
11
44%
In Nederland kennen we geen algemene pensioenplicht. Bij bedrijven die niet onder een verplichtstelling vallen en waarin deelname aan een pensioenregeling ook niet in een CAO is vastgelegd, zijn werkgever en werknemers vrij om afspraken te maken over een pensioenregeling. Dan kan ook de consequentie zijn dat er geen pensioenopbouw wordt afgesproken. De verantwoordelijkheid om afspraken te maken over pensioen ligt in beginsel bij sociale partners.
Bij payrolling is er om uitzonderlijke redenen voor gekozen een adequate pensioenregeling voor te schrijven indien vergelijkbare werknemers bij de opdrachtgevers of in de sector deelnemen aan een pensioenregeling. Ik wil voorkomen dat payrolling wordt gebruikt vanwege kostenverschillen om zo te concurreren op arbeidsvoorwaarden. In het totaal aan arbeidsvoorwaarden is pensioen zeer belangrijk, waarbij de kostenverschillen tussen het wel of niet treffen van een pensioenregeling groot kunnen zijn. De voorgestelde invulling van een adequaat pensioen gaat deze oneigenlijke concurrentie tegen, maar laat partijen desondanks vrijheid om hun eigen pensioenregeling vorm te geven, mits deze voldoet aan de bij amvb te stellen (minimum)voorwaarden.
Kunt u de vragen beantwoorden voor het algemeen overleg pensioenonderwerpen dat op 6 februari 2019 zal plaatsvinden?
Ja.
Het bericht ‘856.000 Nederlanders in loondienst bouwen geen pensioen op’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «856.000 Nederlanders in loondienst bouwen geen pensioen op»?1
Ja
Wat vindt u van het feit dat 856.000 werknemers geen pensioen blijkt op te bouwen?
De omvang van de witte vlek op pensioengebied wordt al geruime tijd op periodieke basis gemonitord door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Het tot voorkort meest recente CBS-onderzoek uit 2016 was gebaseerd op cijfers ultimo 2013. Er was destijds sprake van een witte vlek van 4% (circa 228 duizend personen). In het nieuwste onderzoek dat in november is gepubliceerd en wat de stand van zaken ultimo 2016 weergeeft, is deze groep aanzienlijk groter. Het lijkt onwaarschijnlijk dat dit een reële stijging van het aandeel witte werknemers betreft; de nieuwe onderzoeksmethode die wordt gehanteerd lijkt de meest aannemelijke verklaring. Ik heb hierover de Kamer uitgebreid geïnformeerd in de verzamelbrief pensioenonderwerpen van november vorig jaar.2 Ik ben ervan geschrokken dat de uitkomsten van het onderzoek in negatieve zin sterk afwijken van eerdere onderzoeken. Dit betekent dat de onderzoeken naar de witte vlek van de afgelopen jaren een onderschatting hebben gegeven. Ik ben wel positief over het feit dat we door de nieuwe pensioenaansprakenstatistieken die worden gebruikt, nu in staat zijn een nauwkeuriger beeld te schetsen van de witte vlek. Dit geeft richting voor vervolgstappen.
Op welke manier zou het toevoegen van werknemers met een fiscaal jaarloon onder het wettelijk minimumloon aan de onderzoekspopulatie kunnen leiden tot een grotere witte vlek? Hoe zit het met de franchise voor deze groep, die waarschijnlijk in deeltijd werkt?
Vierennegentig procent van alle werknemers in de onderzoekspopulatie heeft een fiscaal jaarloon boven het WML. Het aandeel witte werknemers binnen de groep werknemers met een jaarloon boven WML ligt op 11% (708 duizend werknemers). De witte vlek neemt door het toevoegen van werknemers met een fiscaal jaarloon onder het wettelijk minimumloon aan de onderzoekspopulatie toe met 2%.
Wat de franchise van de werknemers betreft, daarover heeft het CBS geen informatie. Het CBS hanteert de grens van het fiscaal jaarloon boven/onder WML als benadering van de franchisegrens. Bij de berekening van het fiscaal jaarloon heeft het CBS in het geval van banen in deeltijd en (of) met een contractduur van minder dan een jaar het fiscaal jaarloon gecorrigeerd naar dat van een voltijdbaan (40 uur) die het gehele jaar duurt. Het is te verwachten dat werknemers met een fiscaal jaarloon onder het WML relatief vaak in deeltijd werken. In tabellen 1 en 5 van het CBS-onderzoek is een uitsplitsing gegeven naar vaste of flexibele dienstverbanden (waarbij de betekenis van flexibel in aantal werkuren per maand of een tijdelijk dienstverband kan betekenen). Uit de onderstaande vergelijking is te zien dat het aandeel werknemers met een flexibel dienstverband zowel bij alle werknemers, als ook binnen de groep witte werknemers, lager is binnen de groep werknemers met een fiscaal jaarloon boven WML (tabel 5) in vergelijking met de totale groep werknemers (tabel 1) (zie de onderstaande tabel: werknemers: 29% vs. 32%, en witte werknemers 55% vs. 59%).
Aantal (x 1000)
Vast
4.490
347
4.389
320
Flexibel1
2.066
509
1.776
388
Totaal
6.556
856
6.164
708
Aandeel
Vast
68%
41%
71%
45%
Flexibel1
32%
59%
29%
55%
Totaal
100%
100%
100%
100%
Flexibel aantal uren of tijdelijk dienstverband
Op welke manier zijn (tijdelijke) arbeidsmigranten of gedetacheerde werknemers uit andere EU-landen onderdeel van de onderzoekspopulatie? Hebben zij invloed op de omvang van de witte vlek?
In 2016 heeft het CBS in opdracht van het ministerie verdiepend onderzoek gedaan naar de witte vlek op pensioengebied. In dat onderzoek was onder meer gekeken naar het aandeel expats onder witte werknemers. Daarbij was de hypothese dat één van de redenen waarom werknemers geen pensioen hoeven te sparen bij werkgevers die wel arbeidsvoorwaardelijk pensioen aanbieden, mogelijk is dat het expats betreft. In deze verdieping waren expats gedefinieerd als eerstegeneratieallochtonen met een fiscaal jaarloon ten minste twee keer boven modaal. Uit dat onderzoek bleek dat er relatief meer expats onder witte werknemers zijn dan verwacht zou mogen worden op grond van hun aandeel in het totaal van werknemers, maar dat de groep expats vrij klein is en hun impact beperkt. Dat is ook de reden waarom het CBS bij het meest recente onderzoek niet is gevraagd deze groep afzonderlijk te rapporteren.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de sectoren industrieel ontwerp en vormgeving, fotografie, vertaling en overige consultancy, waar het aandeel witte werknemers het hoogst is en te kijken naar mogelijke oorzaken en oplossingen?
Uit het CBS-onderzoek blijkt dat binnen de commerciële dienstverlening de sectoren «Industrieel ontwerp en vormgeving, fotografie, vertaling en overige consultancy» relatief het hoogste aandeel witte werknemers vertegenwoordigen (47 procent). In absolute zin gaat het binnen deze sectoren om ruim 9 duizend witte werknemers. Er zijn sectoren waarin het aantal werknemers dat geen pensioen opbouwt in absolute zin veel groter is. In Nederland kennen we geen algemene pensioenplicht. Bij bedrijven die niet onder de verplichtstelling vallen en waarin deelname aan een pensioenregeling ook niet in een CAO is vastgelegd, zijn werkgever en werknemer vrij om afspraken te maken over een pensioenregeling. Dan kan ook de consequentie zijn dat er geen verplichte pensioenopbouw wordt afgesproken. We zien dat dit relatief vaak het geval is binnen de commerciële dienstverlening. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt in eerste instantie bij sociale partners in een bepaalde bedrijfstak.
Wat is uw inschatting van de invloed van «achterlopende pensioenadministratie» op de 25% van de uitzendkrachten die langer dan 26 weken voor dezelfde werkgever werken maar geen pensioen opbouwen?
Uitzendkrachten bouwen op basis van de geldende verplichtstelling pensioen op in een beschikbare premieregeling. De verdiensten en gewerkte uren van uitzendkrachten kunnen van week tot week verschillen. Om die reden vindt in de uitzendsector aanlevering van premiebestanden aan het bedrijfstakpensioenfonds pas plaats na afronding van de verloningsperiode. Vervolgens moeten deze bestanden en premiestortingen administratief verwerkt worden alvorens deze (met terugwerkende kracht) resulteren in aanmeldingen en nieuwe premiestortingen. Door deze systematiek loopt de administratieve verwerking van aanmeldingen en premies in de regel één tot twee maanden achter. Er is dus geen sprake van achterstanden in de uitvoering, maar van werkprocessen die pas achteraf kunnen worden uitgevoerd. In extreme gevallen (werkgevers die te laat aanleveren, maar ook uitzendkrachten die hun loongegevens te laat indienen) kunnen achterstanden van meerdere maanden tot zelfs jaren ontstaan in de verwerking. Verwerking geschiedt echter altijd met terugwerkende kracht tot de datum waarop de aanmelding en premies betrekking hadden.
Kan het zo zijn dat de pensioenadministratie zodanig achterloopt dat de opbouw van pensioen bij een opeenvolgende uitzendwerkgever niet doorloopt (dat opnieuw een wachttijd wordt toegepast)? Wordt dit met terugwerkende kracht gecorrigeerd?
Nee, in beginsel kan hiervan geen sprake zijn. De vraag of er ten onrechte een wachttijd wordt gehanteerd door een opvolgende uitzendwerkgever staat los van de administratie door het bedrijfstakpensioenfonds. Bij aanvang van de werkzaamheden voor een nieuwe uitzendwerkgever heeft deze de verplichting om navraag te doen over het arbeidsverleden van de werknemer en eventuele eerdere deelname aan de pensioenregeling. De uitzendwerknemer heeft de verplichting om deze informatie desgevraagd te verschaffen. Als één van beide of beiden niet aan genoemde verplichtingen voldoen of er onjuiste informatie wordt verstrekt, kan er sprake zijn van een onterechte hantering van een nieuwe wachttijd.
Hoe verlopen de gesprekken met de uitzendsector over de uitkomsten van het onderzoek?
Ik heb inmiddels om een eerste reactie gevraagd van het pensioenfonds van de uitzendsector (StiPP). Het pensioenfonds laat weten dat de uitkomsten genuanceerder liggen dan uit het onderzoek blijkt. Het pensioenfonds geeft aan dat naast het «vertraagde» administratieve proces de manier van berekenen van het CBS op onderdelen afwijkt van de werkwijze vanuit de sector. De sector rekent bijvoorbeeld met gewerkte weken en het CBS met een half kalenderjaar. Het effect van deze afwijking op de resultaten is niet bekend. De uitzendsector heeft aangegeven het voornemen te hebben om naar aanleiding van het CBS-onderzoek een verdiepingsonderzoek uit te voeren om vast te stellen hoe groot de werkelijke pensioendeelname is. De uitkomsten van dit onderzoek zijn momenteel nog niet bekend.
Daarnaast hebben de sociale partners besloten tot de uitvoering van een onderzoek naar de effecten van een verkorting van de wachttijd voor werknemers, werkgevers en het pensioenfonds StiPP. Het gaat daarbij om effecten op de pensioenopbouw, de kosten en de administratie. Dit laatste effect moet niet worden onderschat. Het is één van de redenen voor de bijzondere positie van de uitzendsector als het gaat om wachttijd. Veel uitzendkrachten werkten slechts kort, waardoor er sprake zou zijn van een relatief grote administratieve last, met de daarbij behorende kosten, die ten koste zou gaan van de opbouw van pensioen van de deelnemers.
Sociale partners werken in dit onderzoek samen met StiPP en laten het onderzoek uitvoeren door een externe partij. Sociale partners streven ernaar deze resultaten voor de zomer beschikbaar te hebben.
Het is aan de sociale partners om mede op basis van de resultaten van het onderzoek afspraken te maken over een (aangepaste) pensioenregeling en een daarin te hanteren wachttermijn. Hantering van een drempelperiode wordt daarbij eveneens als alternatief overwogen, maar leidt tot verschillende nieuwe administratieve vraagstukken, zoals de bewaring van premiegelden gedurende de drempelperiode. Ik onderhoud contact met de betrokken partijen over de voortgang en zal uw Kamer informeren over de uitkomsten.
Is u bekend hoe vaak uitzendkrachten een klacht indienen over de telling van het arbeidsverleden of de opbouw van pensioen?
Het bedrijfstakpensioenfonds wordt incidenteel geconfronteerd met vragen of klachten over de telling van het arbeidsverleden en de daarop gebaseerde pensioenopbouw. In enkele tientallen gevallen per jaar leidt dat tot geschillen of procedures. Indien de werkgever in kwestie failliet is, kan dit leiden tot claims uit hoofde van het principe «geen premie, wel recht», waarbij de kosten van de pensioenopbouw ten laste van het pensioenfonds komen.
Zijn de cijfers voor u aanleiding om de uitzondering van de uitzendbranche op de wettelijke maximale wachttijd van 2 maanden te heroverwegen? Wat zou het met de witte vlek doen als de wachttijd ook bij de uitzendbranche wordt teruggebracht naar 3 maanden of 2 maanden? Wat zou er gebeuren als de 6 maanden een drempelperiode wordt (waar achteraf toch pensioen wordt opgebouwd) in plaats van een wachttijd?
Pensioen is primair een verantwoordelijkheid van sociale partners. In de uitzendsector wordt deze verantwoordelijk ook genomen door sociale partners, zoals mag blijken uit het onderzoek naar de wachttijd dat de uitzendsector laat uitvoeren. Het is aan de sociale partners om mede op basis van de resultaten van het onderzoek afspraken te maken over een nieuwe pensioenregeling en een daarin te hanteren wachttermijn. Hantering van een drempelperiode wordt daarbij eveneens als alternatief overwogen, maar leidt tot verschillende nieuwe administratieve vraagstukken, zoals de bewaring van premiegelden gedurende de drempelperiode.
de pensioenwet en de wet op de beroepspensioenfondsen |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat het amendement Kamerstuk 35 015, nr. 10 is aangenomen, waarvan de tekst luidt (in zowel de pensioenwet als de wet op de beroepspensioenfondsen): «Door de pensioenuitvoerder mogen de volgende werkzaamheden niet worden uitbesteed:
Ja
Herinnert u zich dat u aan de Eerste Kamer refereert aan de documenten van DUFAS?
Ja, in zoverre dat ik in de memorie van antwoord bij de Verzamelwet Pensioenen 2019 refereer aan de Principes Fiduciair Beheer van de Dutch Fund and Asset Management Association (DUFAS).
Heeft u gelezen dat in het model contract van DUFAS bijvoorbeeld staat: «De Fiduciair Beheerder houdt toezicht op de Operationeel Vermogensbeheerders en het door hen gevoerde Beheer. Indien wenselijk of noodzakelijk geeft de Fiduciair Beheerder nadere instructies of opdracht tot beëindiging van het Beheer»?
DUFAS heeft in 2013 een modelovereenkomst opgesteld bij de Principes Fiduciair Beheer. Hierin was inderdaad bovengenoemde zin opgenomen. Deze modelovereenkomst uit 2013 is, anders dan de Principes Fiduciair Beheer, nadien niet meer herzien. De overeenkomsten die in de praktijk gesloten worden, zijn doorgaans niet gebaseerd op de modelovereenkomst, maar op deze herziene principes. DUFAS heeft de modelovereenkomst inmiddels verwijderd van hun website.
Deelt u de mening dat indien de fiduciair beheerder zelfstandig opdrachten geeft tot beëindiging van het beheer hij in strijd handelt met het aangenomen amendement?
Met de Verzamelwet Pensioenen 2019 zijn als gevolg van bovengenoemde amendement de rol en taken van het pensioenfondsbestuur bij uitbesteding op het terrein van beleggingsbeleid duidelijk in de wet neergelegd. Het pensioenfondsbestuur is te allen tijde verantwoordelijk voor het beleggingsbeleid en het toezien daarop. Het pensioenfondsbestuur kan besluiten zich hierover te laten adviseren door een fiduciair beheerder. Voor zover de fiduciair beheerder tevens een nadere rol speelt ten aanzien van (uitbesteed) operationeel vermogensbeheer, kan dit alleen met inachtneming van de wettelijke verantwoordelijkheid van het bestuur. Voor het overige wil ik niet op voorhand uitspraken doen over of bepaalde, concrete werkzaamheden in strijd zouden zijn met de wettelijke regels voor uitbesteding. Het is aan de toezichthouder om in concrete omstandigheden van het geval indien nodig op te treden.
Heeft u gelezen dat in het modelcontract van DUFAS staat dat: «De Fiduciair Beheerder kan uitsluitend na voorafgaande instemming van de Cliënt aan zichzelf of aan een Groepsmaatschappij opdracht geven tot Beheer»?
Bovengenoemde zin was opgenomen in de verouderde modelovereenkomst die DUFAS in 2013 heeft opgesteld en die zij inmiddels van haar website heeft gehaald. Zie het antwoord op vraag 3.
Herinnert u zich dat u aan de Eerste Kamer terecht schrijft dat hier nog een extra voorwaarde aan vast zit, namelijk dat de beheerder alleen kan handelen in (bijvoorbeeld) derivaten, waarvan de prijs objectief op een markt tot stand komt?
In de Memorie van Antwoord heb ik opgenomen dat het pensioenfondsbestuur te allen tijde verantwoordelijk is voor het beleggingsbeleid en het toezicht hierop. Tevens heb ik benoemd dat dit geldt voor alle beleggingen, inclusief derivaten. Als derivaten opgenomen worden in het beleggingsbeleid, kan dit alleen met inachtneming van de genoemde verantwoordelijkheid van het pensioenfondsbestuur.
Deelt u de mening dat het huidige contact van DUFAS dus niet conform het amendement en conform uw toelichting is opgesteld en op meerdere punten moet worden aangepast?
DUFAS heeft de modelovereenkomst inmiddels verwijderd van hun website, zie het antwoord op vraag 3.
Bent u ervan op de hoogte dat de leden van DUFAS zich onder andere schuldig gemaakt hebben aan Libor fraude, Forex manipulatie, Euribor fraude, fraude met edelmetalen, fraude met Swaps (ISDA fix) en meer, en dat pensioenfondsen hierdoor schade geleden hebben?
Nee, ik beschik niet over informatie over individuele leden van Dufas dat zij zich schuldig zouden hebben gemaakt aan genoemde feiten. Deze informatie is doorgaans niet openbaar.
Kunt u een lijst geven van compensaties die pensioenfondsen gekregen hebben voor de verliezen die zij geleden hebben door deze fraude?
Nee, ik beschik niet over gegevens over schadevergoedingen die individuele pensioenfondsen voor eventuele verliezen als gevolg van de genoemde zaken hebben ontvangen. Het is aan pensioenfondsen zelf om de resultaten van hun beleggingsbeleid te verantwoorden in hun jaarverslag.
Hebben de leden van DUFAS zich in uw ogen de afgelopen 10 jaar gehouden aan het principe: «De Fiduciair Beheerder handelt primair in het belang van het Pensioenfonds»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb geen informatie over individuele leden van Dufas dan wel vermogensbeheerders. Zie tevens het antwoord onder 8. Het is hiernaast aan pensioenfondsen zelf om de fiduciair beheerder te beoordelen, zij zijn immers primair verantwoordelijk voor het strategisch beleggingsbeleid alsmede het toezicht hierop.
Bent u bereid om in overleg met De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) tot open boek toezicht te komen over welke mate van uitbesteding is toegestaan en waarvoor het pensioenfonds te allen tijde verantwoordelijk is?
DNB geeft in haar huidige open boek toezicht al aandacht aan de uitbesteding en de verantwoordelijkheden van het pensioenfonds hierbij.1 Ik ga er daarbij van uit dat DNB of voor zover van toepassing de AFM bekend zijn met mijn Memorie van Antwoord bij de Verzamelwet pensioenen 2019 over uitbesteding van fiduciair beheer. Ik zie momenteel geen aanleiding voor aanvullende toezichtsactiviteiten hieromtrent.
Deelt u de mening dat de toezichthouder, die overigens ook niet altijd begrijpt dat hij het toezicht niet moet laten uitvoeren door de onder toezicht gestelde, en niet de sector de grenzen van de wet moet bewaken?
Het is aan de toezichthouder om toezicht te houden op de naleving van de wettelijke normen. Het is daarnaast mogelijk dat de sector zichzelf aanvullende normen of principes oplegt, waar zij zich aan committeert. De monitoring daarvan is daarbij aan de betrokken partijen. Ik heb geen reden te veronderstellen dat dit stelsel van regelgeving en toezicht onvoldoende is om de risico’s van uitbesteding zo veel als mogelijk te beheersen.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden voor dinsdag 11 december om 12 uur en in afschrift sturen aan de Eerste Kamer, ofwel nog voor zij de verzamelwet pensioenen behandelen?
Een eerste reactie op de vragen heeft uw Kamer dinsdag 11 december ontvangen.2 De overige vragen vroegen meer uitzoekwerk en zijn zo spoedig mogelijk beantwoord. De vragen zijn één voor één beantwoord. Een afschrift van deze antwoorden zal aan de Eerste Kamer worden verzonden.
Het bericht ‘Minister Koolmees: 'Niet draaien aan aparte knoppen van pensioenstelsel'’ |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Minister Koolmees: «Niet draaien aan aparte knoppen van pensioenstelsel»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat wanneer de afschaffing van de doorsneesystematiek wordt doorgezet, deelnemers concrete en directe financiering moeten krijgen om te voorkomen dat groepen van deelnemers onevenredig hard worden getroffen en er pech- en gelukgeneraties ontstaan?
In het regeerakkoord is aangegeven dat het effect van de transitie naar een nieuw contract gecombineerd met het afschaffen van de doorsneepremie evenwichtig moet zijn voor alle deelnemers. Vanzelfsprekend onderschrijft het kabinet het belang van een evenwichtige transitie. Het is daarbij van belang dat sociale partners afspraken maken om zo gericht mogelijk groepen deelnemers tegemoet te komen. Het kabinet is conform het regeerakkoord bereid daar een bijdrage aan te leveren door het tijdelijk verruimen van de fiscale kaders en kaders te bieden die maatwerk gedurende de transitie mogelijk maken.
Bent u bereid om over deze compensatie harde afspraken te maken met werkgevers en werknemers?
Ik onderschrijf het belang van afspraken over compensatie van het afschaffen van de doorsneesystematiek. Daarbij zijn werkgevers en vakbonden in de eerste plaats aan zet vanwege het arbeidsvoorwaardelijke karakter van het aanvullend pensioen. Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb aangegeven kan het kabinet wel een bijdrage leveren door de fiscale kaders tijdelijk te verruimen en kaders te bieden die maatwerk gedurende de transitie mogelijk maken.
Bent u bereid om het geven van compensatie wettelijk te verplichten?
De overstap op een nieuwe vorm van pensioenopbouw heeft gevolgen voor werknemers die nu pensioen opbouwen. Een evenwichtige overstap vergt dat het nadeel voor bestaande deelnemers voldoende wordt gecompenseerd. Het kabinet biedt daarvoor de fiscale ruimte en de wettelijke kaders. Een evenwichtige transitie kan geborgd worden door per regeling een transitieplan op te stellen. In dit plan dient uiteen te worden gezet welke keuzes zijn gemaakt voor wat betreft de omvang en de vorm van de compensatie. Vanwege het arbeidsvoorwaardelijke karakter van het aanvullend pensioen ligt het echter niet in de rede om compensatie wettelijk verplicht te stellen.
Deelt u de mening van de vakbonden dat wellicht de afschaffing van de doorsneesystematiek macro economisch gefinancierd kan worden maar dit in bijzondere gevallen alleen ten koste kan gaan van het indexatieperspectief van deelnemers?
Berekeningen van het Centraal Planbureau geven het vertrouwen dat op macroniveau een overstap op een nieuwe opbouwsystematiek mogelijk is, zonder dat hiermee het perspectief op indexatie verdwijnt. Ik ben mij ervan bewust dat deze effecten op decentraal niveau anders kunnen uitpakken. Hierbij is onder meer de bestandssamenstelling van een fonds van belang. Voor de financiering van de compensatie zijn meerdere bronnen mogelijk, bijvoorbeeld het fondsvermogen of het (tijdelijk) benutten van fiscale premieruimte. Het is van belang dat elk fonds op basis van deze verschillende bronnen tot een evenwichtige transitie kan komen. Ik wil niet op voorhand een bron uitsluiten.
Bent u in deze bijzondere situaties, anders dan met fiscale ruimte in de tijd, bereid geweest om de overheid als achtervang garant te laten staan voor de compensatie?
Omdat het aanvullend pensioen een arbeidsvoorwaarde is, zou het niet rechtvaardig zijn om de overheid als achtervang garant te laten staan voor de compensatie. Mensen die geen pensioen (meer) opbouwen zouden dan ook meebetalen aan de arbeidsvoorwaarden van pensioendeelnemers. Overigens zouden ook gepensioneerden dan via de belastingen meebetalen aan de compensatie van de doorsneesystematiek.
Deelt u de mening dat u als kabinet, los van een akkoord, ervoor kunt zorgen dat fondsen die een dekkingsgraad hebben tussen de 100% en 104,3%, niet hoeven te korten?
Volgens de spelregels van het huidige financieel toetsingskader moeten pensioenfondsen een korting doorvoeren om de dekkingsgraad in één keer te herstellen naar het niveau van het minimaal vereist eigen vermogen als de dekkingsgraad 5 jaar aaneengesloten onder het minimaal vereist eigen vermogen ligt. Dat is een logisch gevolg van het huidige stelsel dat gebaseerd is op het bieden van nominale zekerheid. Daarbij zijn buffers een belangrijk onderdeel om ervoor te zorgen dat die zekerheid geboden wordt. Het is niet wenselijk om zonder aanpassing van het contract één van de onderdelen van het toetsingskader aan te passen.
Bent u bereid dit nu te overwegen, nu het pensioenoverleg is mislukt?
In de besprekingen met de sociale partners binnen de SER is gesproken over een nieuw pensioencontract waarbij een dekkingsgraad van 100% het kantelpunt zou zijn. Daarboven zou sneller geïndexeerd kunnen worden, daaronder sneller gekort. Zou het tot afspraken zijn gekomen over een dergelijk contract, dan was de vraag valide om in het licht van de overgang en vooruitlopend daarop de huidige kortingsregels te bezien. Zonder de overgang op een nieuw contract is het niet wenselijk de huidige kortingsregels te bezien.
Bent u bereid de strenge rekenregels die de pensioenfondsen nu moeten hanteren op basis van de huidige wet- en regelgeving aan te passen?
Met de aanpassing van het financieel toetsingskader per 1 januari 2015 zijn de regels aangepast, waardoor er in de afgelopen jaren veel kortingen op pensioenen zijn voorkomen toen nominale dekkingsgraden van fondsen soms ver onder de 100% lagen. Meer dan de helft van de pensioenfondsen kan, ondanks de lage rente-omgeving, op dit moment deels of volledig indexeren. De rekenregels geven slechts aan hoe op een objectieve, wetenschappelijk wijze moet worden gemeten wat de financiële positie van een pensioenfonds is. Het uitgangspunt van kapitaaldekking brengt daarbij met zich mee dat gedane pensioentoezeggingen nagekomen moeten worden, ook als die nog tientallen jaren in de toekomst liggen, ongeacht de aard van het pensioencontract. Ik ben dan ook niet bereid om aan aparte knoppen te gaan draaien binnen het bestaande contract, omdat dit het generatie-evenwicht binnen het stelsel verstoort.
Bent u bereid tot in detail in te gaan op hoe de hele herverdeling van 60 tot 100 miljard euro in het kader van het afschaffen van de doorsneesystematiek wordt opgelost?
Ik heb in antwoord op vragen 2 tot en met 5 aangegeven dat er verschillende compensatiebronnen mogelijk zijn. Het is aan sociale partners om afspraken te maken over de compensatie wanneer besloten wordt tot afschaffing van de doorsneesystematiek.
Het bericht ‘Zelfstandigen bouwen wel degelijk pensioen op, maar benutten belastingvoordeel te weinig’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zelfstandigen bouwen wel degelijk pensioen op, maar benutten belastingvoordeel te weinig»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat zelfstandigen de voorkeur hebben om het opgebouwde vermogen in te kunnen zetten voor verschillende doeleinden, zoals pensioen, het opvangen van arbeidsongeschiktheid of een inkomensterugval?
Ik herken het beeld dat zelfstandigen de voorkeur hebben om het opgebouwde vermogen in te zetten voor verschillende doeleinden. In bredere zin vind ik het belangrijk dat alle werkenden in Nederland een toereikende oudedagsvoorziening opbouwen. Indien het opgebouwde vermogen voor verschillende doeleinden kan worden ingezet, bestaat het risico dat er onvoldoende of zelfs geen vermogen overblijft voor een toereikende oudedagsvoorziening. Daarnaast blijkt uit onderzoek van Netspar2 dat zelfstandigen, uitgaande van de norm van een vervangingsratio van 70%, vaker dan werknemers geen toereikende oudedagsvoorziening opbouwen.
Herkent u het beeld dat een groot deel van de zelfstandigen wel pensioen opbouwt, maar dan in veel gevallen in een andere vorm dan geoormerkt pensioen? Houdt dit mogelijk verband met het kunnen aanwenden voor andere doeleinden?
Ik herken het beeld dat een groot deel van de zelfstandigen op enigerlei wijze vermogen opbouwt dan wel heeft opgebouwd voor de oude dag. Er zijn meerdere redenen denkbaar waarom een zelfstandige voor een bepaalde opbouw van vermogen voor de oude dag kiest. Uit het onderzoek dat ZZP Nederland en PZO hebben laten uitvoeren, blijkt dat het kunnen aanwenden van het opgebouwde vermogen voor andere doeleinden dan voor de oude dag daar één van is. Ook wordt in dit onderzoek als reden genoemd de flexibiliteit ten aanzien van inleg of de wens om het opgebouwde vermogen aan de nabestaanden te laten uitkeren in geval van overlijden.
Wat zijn de bestaande voordelen van pensioenopbouw van zelfstandigen in de fiscaliteit? Waar moet het product dan precies aan voldoen?
Bij de beantwoording van deze vraag wordt alleen ingegaan op de mogelijkheden een oudedagsvoorziening op te bouwen bij een professionele aanbieder.
Zelfstandigen hebben de mogelijkheid om individueel en vrijwillig een oudedagsvoorziening op te bouwen in de derde pijler in de vorm van een lijfrenteverzekering3, een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht. De premie of inleg voor een dergelijk lijfrenteproduct is – onder voorwaarden – aftrekbaar in de inkomstenbelasting als uitgave voor een inkomensvoorziening. De voorwaarden voor fiscale facilitering zijn opgenomen in de Wet inkomstenbelasting 2001.4 Zo is een premie of inleg voor een lijfrenteproduct alleen aftrekbaar als dit dient ter compensatie van een pensioentekort. Bij zelfstandigen die niet op een andere wijze een oudedagsvoorziening opbouwen, zal hiervan sprake zijn (mits de winst hoger is dan de AOW-franchise). Verder is voor fiscale facilitering vereist dat het lijfrenteproduct aan de hiervoor in de wet opgenomen voorwaarden voldoet. Bij een lijfrenteverzekering is vereist dat de termijnen toekomen aan de belastingplichtige, de lijfrente uiterlijk ingaat in het jaar waarin de leeftijd wordt bereikt die vijf jaar hoger is dan de AOW-gerechtigde leeftijd en dat deze lijfrente uitsluitend eindigt bij het overlijden. Bij een lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht gelden de eerste twee voorwaarden ook en worden daarnaast voorwaarden gesteld aan de uitkeringsfase. Zo moet het tegoed van de lijfrenterekening respectievelijk de waarde van het lijfrentebeleggingsrecht in vaste en gelijkmatige termijnen met een gelijke tussenperiode van ten hoogste een jaar worden uitgekeerd met een minimale uitkeringsduur van vijf jaar of twintig jaar, afhankelijk van het in leven zijn van de verzekeringnemer of de leeftijd van de verzekeringnemer op de ingangsdatum. Tot slot zijn premies of de inleg voor een lijfrenteproduct alleen fiscaal aftrekbaar als het product wordt uitgevoerd door een toegelaten aanbieder.
Naast deze mogelijkheden om fiscaal gefaciliteerd een oudedagsvoorziening op te bouwen in de derde pijler bestaan nog enkele specifieke fiscale faciliteiten in de inkomstenbelasting in de lijfrentesfeer. Zo bestaat de mogelijkheid voor zelfstandigen die als ondernemer kwalificeren in de inkomstenbelasting om bij staking van de onderneming de daarbij behaalde winst onder bepaalde voorwaarden om te zetten in een lijfrente en kan een in de onderneming opgebouwde fiscale oudedagsreserve (FOR) eveneens onder voorwaarden worden omgezet in een lijfrente (inclusief bancaire lijfrente). Daarnaast zijn er ook zelfstandigen die verplicht deelnemen aan een beroeps- of bedrijfstakpensioenregeling en daarin een tweedepijlerpensioen opbouwen.
Herkent u het beeld dat veel zelfstandigen niet bekend zijn met de fiscale mogelijkheden voor het opbouwen van pensioen?
In de beantwoording bij de begrotingsbehandeling heb ik aangegeven dat mij geen signalen bekend zijn dat veel zelfstandigen onvoldoende op de hoogte zouden zijn over de mogelijkheden tot het voorzien in een oudedagsvoorziening. Een zelfstandige kan bijvoorbeeld geïnformeerd worden over de fiscale mogelijkheden voor het opbouwen van een vermogen voor de oude dag door de eigen accountant/belastingadviseur, via de site van de Belastingdienst en via voorlichting en informatie van bijvoorbeeld de Kamer van Koophandel.
Het onderzoek dat ZZP Nederland en PZO hebben laten uitvoeren, leidt niet tot een ander beeld. Er kunnen mogelijk andere redenen voor een zelfstandige zijn om een vermogen voor de oude dag op andere wijze op te bouwen dan via de fiscale mogelijkheden. Uit dit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat zelfstandigen meer flexibiliteit wensen ten aanzien van inleg en doeleinden dan binnen de fiscale regels mogelijk is. Onwetendheid van de fiscale voordelen hoeft derhalve niet de reden te zijn dat er op een andere wijze een vermogen voor de oude dag wordt opgebouwd dan in een fiscaal gefaciliteerd derdepijlerproduct.
Bent u bereid actie te ondernemen om de fiscale mogelijkheden voor pensioensparen van zelfstandigen zonder personeel (zzp) meer bekendheid te geven en zelfstandigen beter voor te lichten?
Ik vind het belangrijk dat alle werkenden in Nederland een toereikende oudedagsvoorziening opbouwen. Een goede voorlichting en informatieverstrekking kan daarbij van belang zijn. De overheid besteedt hier ook aandacht aan, bijvoorbeeld via de website van Wijzer in Geldzaken en de Belastingdienst. Daarnaast zal Wijzer in Geldzaken via verschillende kanalen, zoals een nieuwsbrief en sociale media, aandacht voor dit onderwerp vragen.
Daarnaast zijn er verschillende mogelijkheden om de pensioenopbouw van zelfstandigen te verbeteren. Het afschaffen van de doorsneesystematiek, zoals in het regeerakkoord is benoemd, maakt het pensioenstelsel beter toegerust op de mogelijkheid dat zelfstandigen vrijwillig kunnen aansluiten of aangesloten blijven. Daarnaast is het mogelijk om te kijken of zelfstandigen makkelijker kunnen toetreden tot de tweede pijler via bijvoorbeeld het oprichten van een speciaal pensioenfonds voor zelfstandigen (bijvoorbeeld een APF of PPI).
Het bericht dat huisartsen zorg weigeren aan woonzorghuizen voor mensen met dementie |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het nieuwsbericht «Huisarts weigert patiënten uit kleine woonzorghuizen die interne zorg niet op orde hebben»?1
Ja.
Vindt u het ook zorgelijk dat cliënten door hun eigen huisartsen kunnen worden geweigerd bij het leveren van zorg?
Huisartsen signaleren in algemene zin dat zij onder toenemende druk staan om ook complexere medische zorg in kleinschalige woonzorgvoorzieningen te leveren, die zowel hun kennis en kunde als hun capaciteit overstijgt. Anderzijds geven zowel Verenso als de LHV aan dat de huisartsen en de specialisten ouderengeneeskunde juist in toenemende mate met elkaar samenwerken en in de praktijk vaak goede samenwerkingsafspraken weten te maken op het niveau van individuele instellingen en cliënten.
Tegen deze achtergrond is het van belang dat partijen met elkaar tot een gezamenlijke en toekomstbestendige visie op goede toegang tot medische zorg in deze instellingen komen, en conform handelen, zodat de medische zorg ook in de toekomst beschikbaar blijft en goed wordt geborgd. Daarbij zij bedacht dat zowel zorgverzekeraars als zorgkantoren op grond van de Wlz en de Zvw een gedeelde verantwoordelijkheid hebben bij de invulling van de zorgplicht ten aanzien van de medische zorg voor deze cliënten.
Een en ander moet geschieden in het licht van een aantal opgaven die ik – samen met de LHV en Verenso – zie om ook in de toekomst goede zorg aan mensen in de kleinschalige woonzorginstellingen te kunnen blijven bieden. In de commissiebrief over medische zorg in kleinschalige woonzorginstellingen die separaat aan deze antwoorden aan de Kamer wordt gestuurd, ga ik in op de opgaven die ik zie om goede zorg in kleinschalige woonzorginstellingen te kunnen waarborgen.
Hoe kunt u waarborgen dat er geen zorg wordt geweigerd aan zorgbehoevenden in woonzorghuizen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat de ouderen die in deze kleine verpleeghuizen wonen door de overheid als thuiswonende ouderen worden gezien? Meent u dat in deze kleine woonvormen ook 24-uurs specialistenzorg geleverd moet worden? Voldoet de zorgkwaliteit in deze woonzorgvormen op dit moment aan de wet- en regelgeving?
Voor de zorg die mensen in kleinschalige woonzorginstellingen krijgen, maakt het niet uit of ze als «thuiswonende ouderen» worden gezien of niet. Het is aan de mensen en hun naasten zelf om, gegeven hun indicatie, te kiezen voor een vorm die bij ze past.
In de separaat aan deze antwoorden verstuurde commissiebrief ga ik in op de opgaven om ten alle tijden goede zorg aan mensen in deze kleinschalige woonzorginstellingen te kunnen bieden.
Meent u dat de huisarts de hoofdbehandelaar hoort te zijn voor de bewoners in deze kleinschalige woonzorghuizen? Hoe wilt u waarborgen dat bewoners in deze woonzorgvormen, waaronder mensen met dementie, kunnen rekenen op specialistische 24-uurs zorg?
De kleinschalige woonzorginstelling valt onder het kwaliteitskader verpleeghuiszorg en moet regelen dat er voldoende zorg beschikbaar is. De hoofdbehandelaar is inhoudelijk eindverantwoordelijk voor de zorg. Doorgaans is dit voor de patiëntenpopulatie in kleinschalige woonzorghuizen de huisarts. Deze levert immers de generalistische basiszorg en heeft de mogelijkheid om door te verwijzen naar de medisch specialist. Dit is echter niet wettelijk vastgelegd en is wat mij betreft ook geen vereiste. Overige eerstelijnsberoepsbeoefenaren, waaronder de specialist ouderengeneeskunde, of arts verstandelijk gehandicapten kunnen ook hoofdbehandelaar zijn. Het is aan huisartsen, specialisten ouderengeneeskunde, de zorginstelling en het zorgkantoor/zorgverzekeraar om afspraken te maken over het hoofdbehandelaarschap.
Op welke wijze zijn zorgkantoren en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) betrokken om de zorg in deze woonzorgvormen structureel te verbeteren? Welke concrete acties gaat u ondernemen om specifiek de tekorten voor specialisten ouderengeneeskunde op te lossen?
In de commissiebrief die separaat naar de Kamer wordt gestuurd ga ik in op de acties die ik samen met partijen onderneem om de kwaliteit van medische zorg voor de patiënten in kleine woonzorginstellingen ook in de toekomst te blijven waarborgen. Ook ga ik in deze brief nader in op de wijze waarop de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd hierbij betrokken is.
In deze commissiebrief geef ik onder andere aan dat ik met de LHV, Verenso en de sector van kleinschalige woonzorgaanbieders in gesprek ga over een gezamenlijke visie op een toekomstbestendige en toegankelijke artsenfunctie in de verpleeghuiszorg. In deze visie zal ook rekening worden gehouden met de beschikbaarheid van zorgverleners als de huisarts en de specialist ouderengeneeskunde.
Welke oplossingsrichtingen worden op dit moment onderzocht voor de financiering? Deelt u onze mening dat de oplossing moet bijdragen aan het stimuleren van samenwerking tussen het verpleeghuis en de eerstelijnszorg, mede gezien de motie-Ellemeet/Hermans?2
Ik ben met u eens dat financiering van zorg voor patiënten in kleinschalige woonzorginstellingen de samenwerking en informatie-uitwisseling tussen het verpleeghuis en de eerstelijnszorg niet moet belemmeren.
In de commissiebrief die separaat naar de Kamer is gestuurd ga ik in op de oplossingsrichtingen om de kwaliteit van medische zorg voor de patiënten in kleinschalige woonzorginstellingen zo goed mogelijk te blijven waarborgen. In deze brief ga ik ook in op de financiering, waaronder de mogelijkheid om middelen vanuit het kwaliteitsbudget t.b.v. het kwaliteitskader verpleeghuiszorg in te zetten om de specialist ouderengeneeskunde in kleinschalige instellingen in te zetten. Door de aanbieders van deze kleinschalige woonzorgvormen meer middelen te bieden voor het inzetten van specialisten ouderengeneeskunde verwacht ik dat de toegankelijkheid van de algemene én specifieke medische expertise ook naar de toekomst toe geborgd blijft.
Hoe ziet u de verhouding tussen het programma Thuis in het Verpleeghuis en de huisarts als hoofdverantwoordelijke voor specialistische verpleeghuiszorg? Bent u ook van mening dat het stimuleren van deze vernieuwde woonzorgvormen een belangrijk onderdeel is van het Pact voor de Ouderenzorg?
Een belangrijk onderdeel van het programma Thuis in het verpleeghuis en het kwaliteitskader verpleeghuiszorg is de inzet en beschikbaarheid van de juiste expertise op de juiste momenten. De zorgaanbieder moet ervoor zorgen dat er 24/7 een arts bereikbaar en oproepbaar is. Dit kan een huisarts zijn. Daarnaast vereist het kwaliteitskader dat de zorgaanbieder aanvullende voorzieningen beschikbaar heeft zoals het inschakelen van een specialist ouderengeneeskundige indien de cliëntengroep is aangewezen op deze specifieke zorg. Met de vergrijzing voor de boeg en met steeds meer mensen die zelfstandig thuis wonen ontstaat een veranderende vraag naar woonzorgvormen. De mensen die in de toekomst institutionele zorg krijgen, zullen steeds meer bestaan uit mensen die dementie hebben. Deze groep heeft vaak baat bij het wonen in een kleinschalige woonvorm in een vertrouwde, herkenbare omgeving. Ook de vraag naar woonvormen voor mensen die nog niet naar een instelling willen, maar wel (erop anticiperen dat ze mogelijk) met beperkingen te maken krijgen of bijvoorbeeld vanuit een wens tot meer contact liever geclusterd zelfstandig wonen zal naar verwachting stijgen. Hier is nog weinig aanbod; met het Programma Langer thuis wordt erop ingezet dat dit aanbod zal toenemen.
De brief van de Minister inzake “geen akkoord over vernieuwing pensioenstelsel” |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat grote pensioenfondsen zoals ABP, PFZW, PME en PMT een dekkingsgraad hebben van rond de 100%?1
Ja.
Deelt u de mening dat deze dekkingsgraad onder de voorwaarden van het conceptakkoord niet zou veranderen?
Deze mening deel ik. De manier waarop de verplichtingen en de bezittingen van een pensioenfonds worden berekend stonden tijdens de besprekingen niet ter discussie. Op basis van objectieve, wetenschappelijke criteria verandert de waarde van zowel bezittingen als verplichtingen immers niet door een ander pensioencontract af te spreken (zie mijn antwoorden op uw vragen over de brief van de president van DNB inzake de rekenrente van 22-11-2018).
Bent u ervan op de hoogte dat deze vier pensioenfondsen 60% van alle gepensioneerden in Nederland vertegenwoordigen?
Ja.
Kunt u uitleggen hoe de meerderheid van de Nederlandse gepensioneerden indexatie tegemoet kan zien terwijl daarvoor de ruimte nu en in het nieuwe akkoord ontbreekt?
In de besprekingen met de sociale partners binnen de SER is gesproken over een nieuw pensioencontract waarbij een dekkingsgraad van 100% het kantelpunt zou zijn. Daarboven zou sneller geïndexeerd kunnen worden, daaronder sneller gekort. In het huidige stelsel is de uitkeringsovereenkomst het dominante contract. Dit is gebaseerd op het bieden van nominale zekerheid. In dat stelsel zijn er regels voor (herstel van) buffers, die ervoor zorgen dat die zekerheid geboden wordt. Doordat de fondsen nu – gemiddelde genomen – niet beschikken over de vereiste buffers, kan er de komende jaren naar verwachting beperkt geïndexeerd worden. Fondsen mogen immers pas geleidelijk indexeren vanaf een dekkingsgraad van 110% en pas volledig bij – gemiddeld genomen – een dekkingsgraad van 130%.
Ultimo september bedroeg de gemiddelde dekkingsgraad van de pensioenfondsen circa 110%. Voor een gemiddeld fonds betekent dat zij nu niet of beperkt kunnen indexeren, terwijl dit onder de regels van het nieuwe contract wel het geval zou zijn. Uiteraard is dit effect voor een fonds dat een dekkingsgraad heeft net boven de 100% beperkt, maar nog steeds niet nul, zoals onder het huidige contract.
Bent u op de hoogte van het feit dat in het conceptakkoord alle risico’s voor de deelnemers en pensioengerechtigden van een pensioenfonds zijn?
Bij elk pensioencontract geldt dat werkgevers en werknemers gezamenlijk een afspraak moeten maken over de ambitie, de bijbehorende premie en het beleggingsrisico dat acceptabel wordt geacht. Het is bij elk contract van belang dat deze elementen met elkaar in evenwicht zijn en regelmatig worden herijkt.
Is het waar dat bij een lagere dekkingsgraad dan 100% in het conceptakkoord is voorzien in onmiddellijke kortingen?
Ja, maar die kortingen zouden wel gespreid kunnen worden over 10 jaar, waardoor maar 1/10 van een dekkingsgraadtekort als korting bij de deelnemers en pensioengerechtigden terecht zou komen.
Kunt u uitleggen waarom volgens u het perspectief op indexatie verbetert en pensioenkortingen worden voorkomen door dit conceptakkoord, als onmiddellijk moet worden gekort bij een dekkingsgraad van minder dan 100% en als bij meer dan 60% van de gepensioneerden de dekkingsgraad tussen de 100% en 103% ligt?
Volgens de spelregels van het huidige financieel toetsingskader moeten pensioenfondsen een korting doorvoeren om de dekkingsgraad in één keer te herstellen naar het niveau van het minimaal vereist eigen vermogen als de dekkingsgraad 5 jaar aaneengesloten onder het minimaal vereist eigen vermogen ligt. Dat is een logisch gevolg van het huidige stelsel dat gebaseerd is op het bieden van nominale zekerheid.
In de besprekingen met de sociale partners binnen de SER is gesproken over een nieuw pensioencontract waarbij een dekkingsgraad van 100% het kantelpunt zou zijn. Daarboven zou sneller geïndexeerd kunnen worden, daaronder sneller gekort. Zou het tot afspraken zijn gekomen over een dergelijk contract, dan was de vraag valide om in het licht van de overgang en vooruitlopend daarop de huidige kortingsregels te bezien.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het debat over het klappen van het pensioenakkoord?
Ja.
Het mislukken van een pensioenakkoord |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Echt verdrietig over mislukken pensioenakkoord»?1
Ja.
Klopt het dat het kabinet en werkgevers bereid waren de koppeling tussen de levensverwachting en de AOW-leeftijd los te koppelen? Klopt het dat het voorliggende voorstel eruit bestond dat een jaar extra levensverwachting zou worden vertaald in zes tot acht maanden later pensioen? Kwam deze garantie, van het loslaten van de koppeling, ook daadwerkelijk zwart op wit in het akkoord te staan? Welke rol zou dan de voorgestelde commissie, die hierover zou adviseren, hebben?
Binnen het totaalpakket van maatregelen rond de vernieuwing van het pensioenstelsel heeft het kabinet met sociale partners ook gesproken over de vormgeving van de koppeling van de AOW-leeftijd aan de levensverwachting op lange termijn. Onderdeel van het akkoord was de afspraak dat een externe commissie zou gaan onderzoeken hoe de levensverwachting zich zal ontwikkelen, en wat op lange termijn vanuit gezondheid en betaalbaarheid een redelijke verhouding zou zijn tussen de duur van het werkzame leven en de duur van het pensioen. Bij dit onderzoek zouden verschillende varianten voor de koppeling tussen de ontwikkeling van de levensverwachting en de AOW- en pensioenrichtleeftijd worden uitgewerkt, alsmede alternatieven voor de inpassing van die varianten in houdbare overheidsfinanciën. Het volgende kabinet zou dan op basis van het advies van de commissie een besluit kunnen nemen.
Is het waar dat door deze koppeling, ingaande pas vanaf 2024, direct effect zou hebben op houdbaarheid? Zou dit dan daadwerkelijk «een plek op het strafbankje van de EU» opleveren?
Het houdbaarheidssaldo is een maatstaf voor de overheidsfinanciën op de lange termijn. Het loslaten van de koppeling tussen AOW-leeftijd en levensverwachting zorgt in de toekomst voor een lagere structurele werkgelegenheid, hogere overheidsuitgaven en lagere premie-inkomsten. Ook als die effecten pas in de toekomst optreden, werken ze nu al (negatief) door in het houdbaarheidssaldo. Het is goed gebruik, en in lijn met de uitgangspunten van het begrotingsbeleid, deze negatieve gevolgen op te vangen door dekkingsmaatregelen te nemen en de rekening niet door te schuiven naar toekomstige generaties. De Europese begrotingsregels kijken met name naar het EMU-saldo, de staatsschuld en het structurele saldo. De hogere uitgaven en lagere inkomsten zouden – zonder compenserende maatregelen – na 2024 het EMU-saldo en het structurele EMU-saldo verslechteren, elementen waarop binnen het stabiliteits- en groeipact van de Europese Unie wordt gestuurd.
Klopt het dat de RVU-heffing in de laatste drie jaar voor uittreding gehalveerd zou worden en het laatste jaar voor uittreding een boete van nul zou gelden?
Het kabinet heeft zich bij de gesprekken met de sociale partners bereid getoond om als onderdeel van een totaalpakket van afspraken over de vernieuwing van het pensioenstelsel ook afspraken te maken over onderwerpen die raken aan duurzame inzetbaarheid van (oudere) werkenden. Duurzame inzetbaarheid gaat over het investeren in werknemers, maar raakt ook aan de mogelijkheden voor deeltijdpensioen en vroegpensioen. De RVU-heffing is een van de instrumenten die daarbij een rol speelt. Verlaging van de RVU-heffing in de laatste jaren voor de AOW-leeftijd maakte zodoende onderdeel uit van het totaalpakket. Daarbij zijn in de onderhandelingen meerdere varianten besproken. Als ultieme stap heeft de onderhandelaarsdelegatie – onder voorbehoud van afstemming binnen het kabinet en als onderdeel van het totaalpakket – aangeboden de RVU-heffing te laten vervallen voor personen in het laatste jaar voor de AOW-gerechtigde leeftijd. Daarbij zou de boete twee jaar voor uittreding gehalveerd worden. Helaas is het echter niet gelukt tot overeenstemming gekomen over een totaalpakket.
Klopt het dat zzp’ers financieel ondersteund zouden gaan worden bij het opbouwen van een pensioen? Wat is de reden om dit alleen vrijwillig te doen en niet gewoonweg te verplichten? Zou de dekking van deze financiële ondersteuning, zoals VNO-NCW-voorzitter De Boer aangeeft, voor een deel gefinancierd worden uit bestaande werkgeverssubsidies? Waaruit zou de bekostiging nog verder bestaan?
Er zijn verschillende mogelijkheden om de pensioenopbouw van zelfstandigen te verbeteren. Het afschaffen van de doorsneesystematiek, zoals in het regeerakkoord is benoemd, maakt het pensioenstelsel beter toegerust op de mogelijkheid dat zelfstandigen vrijwillig kunnen aansluiten of aangesloten blijven. Daarnaast is het mogelijk om te kijken of zelfstandigen makkelijker kunnen toetreden tot de tweede pijler via bijvoorbeeld het oprichten van een speciaal fonds voor zelfstandigen (bijvoorbeeld een APF of PPI). Voor een verplichte pensioenopbouw van zelfstandigen is onvoldoende politieke steun. Wanneer meer zelfstandigen pensioen zullen gaan opbouwen heeft dat ook budgettaire gevolgen, die onderdeel waren van het totaalpakket.
Het totaalpakket van maatregelen rond de vernieuwing van het pensioenstelsel waarover het kabinet in gesprek was met de sociale partners had een omvang van circa € 7 miljard. Het op de rijksbegroting inpassen van dit pakket aan maatregelen betekent dat er forse incidentele bijstellingen van de uitgaven nodig zouden zijn, vooral in de jaren 2020–2024. Om ongewenst grote effecten te voorkomen en op langere termijn prudent financieel beleid te voeren, was het kabinet bereid de kosten te spreiden over een termijn van 15 jaar. Aangezien het niet is gelukt om binnen een totaalpakket hierover afspraken te maken, is het niet opportuun om verder in te gaan op mogelijke dekkingsmaatregelen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat aanstaande dinsdag?
Ja.
Het bericht 'Grote onrust: ouderen in deze aanleunwoningen betalen bijna de helft meer voor hun maaltijd' |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Grote onrust: ouderen in deze aanleunwoningen betalen bijna de helft meer voor hun maaltijd»?1
Ja.
Bent u van mening dat u een verloren strijd tegen eenzaamheid voert als gemeenten subsidies voor dit soort initiatieven beëindigen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Samen eten kan een laagdrempelige manier zijn mensen uit hun isolement te halen en een bijdrage te leveren aan voldoende en gezonde voeding. Op veel plekken in Nederland zijn initiatieven die dit ook doen, zoals Resto van Harte en de Stichting «eet met je hart». Het zijn niet alleen de buurtcentra of buurtrestaurants die hier cruciaal in zijn, ook woonkamers, restaurants en bedrijven worden gebruikt. Met het programma «Eén tegen eenzaamheid» stimuleer ik gemeenten op lokaal niveau een coalitie te vormen met alle organisaties die een bijdrage kunnen leveren aan het verminderen van eenzaamheid. Ik zie veel gemeenten die samen met partners uit de wijk komen tot vernieuwende samenwerking.
Deelt u de mening van de gemeenteraad van Oosterhout dat een maaltijdservice een goed alternatief is voor de gezamenlijke maaltijd?
Op basis van de Wmo 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk te zorgen voor een passend aanbod van ondersteuning gebaseerd op de persoonlijke situatie van hun inwoners. Ik heb er vertrouwen in dat hierdoor het goede gesprek op lokaal niveau plaatsvindt. Want de instelling, gemeente en de bewoners zijn samen aan zet tot een passende oplossing te komen. Daarbij wordt gekeken naar de mogelijkheden die bewoners zelf hebben om in hun maaltijd te voorzien, desgewenst via een verstrekker van maaltijden. In Oosterhout kan iemand met een individuele ondersteuningsvraag bij het sociaal wijkteam terecht. Indien nodig wordt in overleg met het sociaal wijkteam bezien welke bewoners hulp nodig hebben bij het opwarmen van de maaltijd.
Hoe kan het dat de prijs van een warme maaltijd in één keer zoveel omhoog gaat? Vindt u € 150 aan extra uitgaven per maand ook niet wat veel?
In het algemeen vind ik het belangrijk dat rekening wordt gehouden met de persoonlijke situatie en de financiële draagkracht van ouderen. De instelling heeft de afgelopen vier jaar overleg gevoerd met de ouderen in de aanleunwoningen over deze voorziening. Daarbij is besproken dat de huidige prijs niet kostendekkend was. In overleg is besloten om de prijs éénmalig te verhogen, zodra de kostprijs onafhankelijk onderzocht was.
Waarom is die maaltijd zo duur? Voor de helft – 6,25 euro – is het toch ook goed mogelijk om smakelijke maaltijden te serveren?
Desgevraagd heeft de instelling Volckaert aangegeven dat het totale bedrag van de maaltijden is opgebouwd uit de kostprijs van de maaltijd zelf, en overige kosten, zoals personeelskosten van verplegenden en verzorgenden voor het dekken van de tafel, opwarmen en serveren van de maaltijden en afruimen en afwassen. De kostprijs van de maaltijd is minder dan de helft van de prijs.
Zijn ze soms van plan om winst te gaan maken op het restaurant van de instelling om daarmee gaten elders op de begroting te dichten?
Desgevraagd heeft de instelling Volckaert aangegeven dat de instelling niet een kostprijs dekkend tarief vroeg voor de maaltijdvoorziening en daarom het tarief heeft verhoogd naar een kostendekkend tarief.
Wat zijn de extra kosten als gevolg van het wegvallen van deze sociale activiteit, zoals extra inzet van thuiszorg, ondervoeding, sociaal isolement etc.? Wegen deze kosten op tegen het stopzetten van de subsidie?
Het is op basis van de Wmo 2015 de wettelijke verantwoordelijk van gemeenten om te zorgen voor een passend aanbod van de ondersteuning gebaseerd op de persoonlijke situatie van inwoners. Het is de verantwoordelijkheid van de gemeenteraad het college van B&W te controleren op de uitvoering van de Wmo 2015 en op welke manier de financiële middelen worden ingezet om deze maatschappelijke doelstellingen te bereiken. Vanuit het gemeentelijk Wmo-beleid van de gemeente Oosterhout wordt sterk ingezet op sociale samenhang en bestrijding van eenzaamheid. Dit gebeurt onder meer door het stimuleren en aanbieden van vrij toegankelijke voorzieningen en activiteiten in activiteitencentra, dorpshuizen en dagbestedingsinitiatieven.
Desgevraagd heeft de gemeente Oosterhout aangegeven dat de wethouder in gesprek wil blijven om samen met de bewoners en de instelling te onderzoeken hoe de sociale functie van gezamenlijk eten op deze locatie mogelijk blijft. Hiervoor zijn twee vervolggesprekken ingepland: één tussen de wethouder en de locatiemanager en teamleider en één tussen de wethouder en de huurdersvereniging. Op basis van deze informatie heb ik er vertrouwen in dat op lokaal niveau het goede gesprek plaatsvindt hoe deze ouderen passend geholpen kunnen worden met ondersteuning van de gemeente.
Het bericht ‘Managers Careyn oorzaak diepe crisis Tuindorp-Oost’ |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de berichtgeving op de website van maxvandaag.nl over de verwikkelingen in een verzorgingshuis in Tuindorp-Oost in Utrecht?1 Wat is uw reactie daarop?
Ik ken deze berichtgeving. Met onderstaande antwoorden geef ik mijn reactie daarop.
Klopt het dat falende managers de diepe crisis bij Careyn veroorzaakten? Zo nee, wat is dan de oorzaak?
Zorgorganisaties zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van de zorg en de bedrijfsvoering alsmede voor de continuïteit in het bestuur. Daarnaast zijn er voldoende mogelijkheden voor het interne toezicht, het externe toezicht, in het strafrecht en het civiel recht om slecht bestuur aan te pakken. Van belang is wel dat iedereen ook van zijn rechten en bevoegdheden gebruikmaakt wanneer dat nodig is. Zoals u waarschijnlijk weet, loopt er vanuit de IGJ momenteel een toezichtstraject bij Careyn. Daarnaast verwijs ik graag naar eerdere brieven aan de Tweede Kamer2.
U heeft de Kamer toch beloofd de «carrousel van disfunctionerende managers en bestuurders» te willen doorbreken? Zo ja, wat heeft u inmiddels ondernomen om dit te bereiken?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat 39 zeer oude bewoners waarvan drie 100-plussers in anderhalf jaar tijd werden gedwongen twee keer te verhuizen? Was dit in uw ogen noodzakelijk? Deelt u de mening dat er een oplossing moet komen voor deze laatste kleine groep hoogbejaarden zodat zij blijvende goede huisvesting krijgen?
Er zijn momenteel 32 bewoners in de locatie Tuindorp Oost, waaronder twee honderdjarigen. Daarvan moeten 22 bewoners verhuizen omdat de huidige woonruimte niet langer voldoet aan de voorwaarde voor veilige en goede zorgverlening. Verhuizen is voor de bewoners een bijzonder ingrijpende gebeurtenis en daarom is het van majeur belang om dit proces met de grootst mogelijke zorgvuldigheid te doorlopen. Careyn heeft afgewogen hoe zij de benodigde verbetering in de woonvoorziening voor deze cliëntengroep zo veilig mogelijk kan laten verlopen en met de minste belasting voor de cliënten.
Het ziekteverzuim bij Careyn ligt tussen 20 en 25% en staat in schril contrast met het landelijk gemiddelde van 6%. Hoe gaat u bewerkstelligen dat deze enorme aantallen weer in de pas met het landelijk gemiddelde gaan lopen?
Het ziekteverzuim op de locatie Tuindorp Oost was tot en met september 11,1%. Organisatiebreed was dit percentage tot en met oktober 7,8%.
Het klopt toch dat een van uw ambities in uw actieplan «Werken in de Zorg» is om het ziekteverzuim in de zorg terug te dringen van 6% naar het landelijke gemiddelde en dat dit landelijk 6.000 extra zorgmedewerkers moet opleveren? Ziet u aan de hand van deze casus in dat dit een irreële ambitie is omdat het werken in de zorg per definitie fysiek zwaarder is dan gemiddeld en organisaties in een dusdanige chaos kunnen verkeren dat het ziekteverzuim kan oplopen naar 20–25%?
Het terugdringen van het ziekteverzuim is inderdaad een van de doelstellingen van het actieprogramma Werken in de zorg. In het actieprogramma zijn voorbeelden opgenomen van maatregelen die in het kader van het terugdringen van de personeelstekorten, kunnen worden genomen en aangegeven is wat daarvan de opbrengst is. Ten aanzien van het ziekteverzuim is opgenomen wat het terugdringen van het ziekteverzuim naar het gemiddelde van de gehele economie aan arbeidspotentieel zou opleveren; het betreft dus geen afzonderlijke doelstelling. Wat een haalbare vermindering is van het ziekteverzuim zal per organisatie verschillen en hangt inderdaad af van de specifieke omstandigheden in de betreffende organisatie. De concrete aangrijpingspunten daarvoor liggen bij de organisaties zelf en het gesprek daarover wordt in het kader van de regionale aanpak arbeidsmarkttekorten (RAATs) in de regio en in de instellingen gevoerd.
Hoe is de financiële situatie van Careyn?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het jaarverslag van Careyn over 2017.
De manier waarop pensioenfondsen de CO2-voetafdruk van hun beleggingsportefeuille berekenen en hierover intern en extern rapporteren |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de verschillende «scopes» van CO2-emissie als gedefinieerd door het Greenhouse Gas Protocol, aan de hand waarvan de CO2-voetafdruk van een bedrijf berekend kan worden?
Ja.
Klopt het dat het grootste pensioenfonds van Nederland, het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP), bij het berekenen van de CO2-voetafdruk van een bedrijf alleen de zogeheten scope-1 en scope-2-emissies meerekent, en de scope-3-emissie buiten beschouwing laat?
Ja.
Bent u op de hoogte van meer Nederlandse pensioenfondsen die op deze manier de CO2-voetafdruk van bedrijven berekenen?
Nee, dat is mij niet bekend. Er is geen wettelijke standaard voor de rapportage over de CO2-voetafdruk van beleggingen. Ik heb met genoegen kennisgenomen van het initiatief van een aantal vermogensbeheerders en pensioenfondsen, dat zich heeft verenigd in het «Platform Carbon Accounting Financials». Daartoe behoren o.a. pensioenfondsen PME en PMT en vermogensbeheerders APG, Mn en PGGM. Deze instellingen hebben vrijwillig afgesproken volgens dezelfde standaard te rapporteren over de CO2-voetafdruk van hun beleggingen. Ik juich dit initiatief toe.
Bent u ervan op de hoogte dat het niet meerekenen van scope-3-emissie gebruikt kan worden om ervoor te zorgen dat bijvoorbeeld producenten van fossiele brandstoffen een relatief bescheiden CO2-voetafdruk krijgen, omdat CO2-emissie ten gevolge van de verkregen en verwerkte fossiele brandstoffen niet wordt meegewogen?
Ja, het klopt dat dit inderdaad dat gevolg kan hebben, bewust of onbewust.
Bent u het ermee eens dat het niet meerekenen van deze scope-3-emissie kan zorgen voor een vertekend beeld van de daadwerkelijke bijdrage aan CO2-emissies van een bedrijf?
Nee, de emissies van een bedrijf zelf geven zonder scope 3-emissies geen vertekend beeld. Als het gaat om de emissies in de hele keten waar het bedrijf een schakel van uitmaakt is het wel nodig scope 3 emissies mee te nemen.
Bent u het ermee eens dat het niet meerekenen van deze scope-3-emissie zodoende kan zorgen voor een vertekend beeld van de daadwerkelijke bijdrage aan CO2-emissies van de beleggingsportefeuille van een pensioenfonds?
Een vertekend beeld is nooit wenselijk. Voor een individueel bedrijf geven scope 1 en 2 – emissies over het algemeen een goed beeld van de CO2-voetafdruk van dat bedrijf. Pensioenfondsen investeren vaak in meer dan één onderdeel van een keten, waardoor keten-effecten (beperkt) in beeld zijn. Ik zie op dit moment geen aanleiding om ervan uit te gaan dat het uitsluiten van scope 3 emissies op dit moment leidt tot een ernstig vertekend beeld van de CO2-voetafdruk van een pensioenfonds.
De sector is sterk in beweging met betrekking tot het ontwikkelen van betrouwbare, transparante en vergelijkbare meetmethodes voor de CO2-voetafdruk van investeringen. De afgelopen jaren zijn er o.a. via het Platform Carbon Accounting Financials en de Taskforce on Climate-related Financial Disclosures heldere, data-gebaseerde methodes ontwikkeld om dit in kaart te brengen. Deze methodes maken vooralsnog ook geen gebruik van scope 3 emissies, onder ander om dubbeltelling en onnauwkeurige schattingen te voorkomen. De focus op scope 1 en 2 is nu een belangrijke eerste stap. Mogelijk zal er later aanleiding zijn voor de rapporteurs om (op onderdelen) uit te breiden naar scope 3.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat organisaties door het uitsluiten van de belangrijke scope-3-emissie, een vertekend beeld van de CO2-voetafdruk van een specifiek bedrijf of hun beleggingsportefeuille naar hun achterban en de buitenwereld kunnen presenteren? Zo nee, kunt u aangeven waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven hoe u van plan bent deze onwenselijke situatie te verhelpen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u zich ervan bewust dat het deelnemerscollectief ABP Fossielvrij al langere tijd probeert om scope-3-emissie ook mee te laten rekenen in het berekenen van de CO2-voetafdruk van bedrijven door ABP?
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat ondanks deze inzet van haar grootste deelnemersinitiatief, ABP deze wens vooralsnog niet heeft ingewilligd?
Het bestuur legt binnen de wettelijke kaders verantwoording af en doet verslag, en treedt met partijen al dan niet in overleg.
Bij de eerdere beantwoording van Kamervragen1 is aangegeven dat werknemers in Nederland in algemene zin willen dat hun pensioenuitvoerder op hun ingelegde pensioenpremies op verantwoorde en duurzame wijze rendement maakt. Voor sommige werknemers kan dat betekenen dat zij niet willen dat de beleggingen van hun pensioenfonds een CO2-voetafdruk heeft. Het is aan het pensioenfonds om deze afweging te maken.
Het ABP is het bedrijfstakpensioenfonds voor overheid en onderwijs. De werkgeversvertegenwoordigers en werknemersvertegenwoordigers maken afspraken over de inhoud van de pensioenregeling. Het ABP-bestuur heeft het primaat van de uitvoering van de pensioenregeling, inclusief het beleggingsbeleid. Het beleggingsbeleid van het ABP past binnen (inter)nationale wet- en regelgeving. Het bestuur maakt de afweging tussen risico, rendement, kosten en ook duurzaamheid.
Werknemers kunnen op verschillende manieren invloed uitoefenen op het beleid van ABP. ABP heeft een paritair bestuursmodel, waarin vertegenwoordigers van sociale partners door de betreffende organisaties voorgedragen en benoemd in het bestuur.
Daarnaast maken vertegenwoordigers van werknemers en gepensioneerden onderdeel uit van het verantwoordingsorgaan. Het verantwoordingsorgaan is bevoegd om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur, over het gevoerde beleid en de beleidskeuzes voor de toekomst, maar uiteindelijk beslist het bestuur. Het ABP-bestuur neemt dit oordeel op in het bestuursverslag.
Bent u het ermee eens dat dit een voorbeeld is van een nadelig gevolg van de relatief kleine invloed van deelnemers op het beleid van hun pensioenfonds?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht 'Privacyregels bedreigen duizenden pensioenen' |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Privacywet nekt pensioenspaarders»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het een buitengewoon goede zaak is als pensioenfondsen actief deelnemers uit het verleden opsporen?
Ja, ik deel de mening dat het een goede zaak is als pensioenfondsen actief op zoek gaan naar de personen behorend bij een zogenaamd «vergeten pensioen». Ik vind het belangrijk dat pensioengeld, dat een persoon heeft opgebouwd ook bij die betreffende persoon terecht komt. Dit doel kan mogelijk ook worden bereikt via andere oplossingsrichtingen.
Deelt u de mening dat er geen enkel maatschappelijk belang gediend is bij het belemmeren van pensioenfondsen in hun zoektocht naar deelnemers uit het verleden?
Bij de zoektocht naar de deelnemers uit het verleden moet rekening worden gehouden met onder meer de bescherming van persoonsgegevens. Het beschermen van de persoonlijke levenssfeer is een maatschappelijk belang dat ook gediend moet worden. Er zal een afweging moeten worden gemaakt tussen het vinden van de deelnemer om het opgebouwde pensioen alsnog uit te kunnen keren en het door de deelnemer niet gevonden willen worden. Dit zou een aantasting van de persoonlijke levenssfeer kunnen opleveren en een inbreuk vormen op de bescherming van persoonsgegevens als deze zomaar worden gedeeld.
Kunt u een voorbeeld schetsen van een situatie waarbij een individu nadeel ondervindt als een pensioenfonds er via bestanden van derden achter komt dat deze persoon nog recht heeft op een pensioen?
Zoals bij vraag 3 genoemd heeft een persoon het recht om niet gevonden te willen worden; de reden doet daarbij niet ter zake. Bij de verwerking van persoonsgegevens zijn pensioenfondsen gebonden aan regels die zijn vastgelegd in de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en de Uitvoeringswet AVG (UAVG). Bij elke verwerking is er sprake van een handeling met persoonsgegevens, waarbij de bescherming van die gegevens in het geding kan komen. Er dient gewaarborgd te worden dat persoonsgegevens niet zoekraken, veranderd worden of ingezien kunnen worden door onbevoegden. Ook dient voorkomen te worden dat persoonsgegevens, zonder toestemming van de betrokkene, gebruikt worden voor andere doelen dan waarvoor ze zijn verzameld. Verstrekking van persoonsgegevens door organisaties/instanties aan pensioenfondsen kan leiden tot een onrechtmatige verwerking van persoonsgegevens. Zoals eerder aangegeven moet een zorgvuldige afweging worden gemaakt tussen de verschillende belangen. Samen met de sector wil ik daarom op zoek gaan naar verschillende oplossingsmogelijkheden. Hierbij is het van belang dat de oplossing past binnen de kaders van de AVG.
Is het u bekend dat de nieuwe privacywet belemmerend kan werken voor pensioenfondsen die deelnemers uit een (ver) verleden willen opsporen?
In de AVG is het wettelijk kader vastgelegd dat bij verwerking van persoonsgegevens in acht moet worden genomen. Voordat de AVG dit jaar in werking trad, waren soortgelijke regels inzake de bescherming van persoonsgegevens in Nederland neergelegd in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Ook onder de Wbp waren er regels verbonden aan de verwerking van persoonsgegevens. Door de inwerkingtreding van de AVG dit jaar zijn organisaties opnieuw naar de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming ervan gaan kijken. In sommige gevallen heeft de AVG ertoe geleid dat interne regels voor de verwerking van persoonsgegeven zijn aangescherpt. Die aangescherpte werkwijze zorgt bijvoorbeeld voor minder eenvoudige herleidbaarheid tot een persoon, of betere beveiliging van de gegevens. Deze werkwijze kan er mogelijk toe leiden dat pensioenfondsen minder makkelijk persoonsgegevens van derden kan verkrijgen om deelnemers uit het verleden op te sporen om pensioengeld uit te keren.
Klopt het dat de wet moet worden gewijzigd om pensioenfondsen rechtstreeks toegang tot de bestanden te verlenen?
Een verwerking van persoonsgegevens is rechtmatig als deze op ten minste één van de zes voorwaarden van artikel 6, eerste lid, van de AVG is gebaseerd. Per gegevensverwerking moet worden beoordeeld welke voorwaarde van toepassing is. Indien na een zorgvuldige afweging blijkt dat een wijziging van pensioenwetgeving wel noodzakelijk en evenredig is, zal dit worden meegenomen in het eerstvolgende passende wetstraject in 2019.
Voor verschillende gegevensverwerkingen is een wettelijke verplichting, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de AVG, reeds voorzien. Zo hebben pensioenfondsen toegang tot de basisregistratie personen en ontvangen ze op grond van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (SUWI) gegevens en inlichtingen van het UWV en de SVB, die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van pensioenregelingen. Tevens heb ik vernomen dat de SVB met de Pensioenfederatie in overleg is over de verstrekking van gegevens door de SVB uit het Register Niet ingezetenen (RNI) aan pensioenfondsen. Indien een pensioenfonds op basis van de huidige wetgeving voldoende aanknopingspunten heeft om oude deelnemers op te sporen, is het vastleggen van een andere wettelijke verplichting niet aan de orde. Er zal hierover op korte termijn overleg plaatsvinden met de sector.
Klopt het dat de wet moet worden gewijzigd om pensioenfondsen indirect (via derden) toegang tot de bestanden te geven?
Zie antwoord vraag 6.
Wat kunt u op korte termijn doen om te garanderen dat pensioenfondsen hun zoektocht naar deelnemers uit het verleden zonder onderbreking kunnen voortzetten?
Ik zal op korte termijn in gesprek gaan met de sector om een passende oplossing te vinden voor de knelpunten die worden ervaren. Daarbij is het belangrijk dat de verschillende mogelijkheden zorgvuldig worden afgewogen en indien nodig zullen wettelijke maatregelen worden getroffen.
Pensioenvlucht naar België |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het persbericht van de Belgische toezichthouder op pensioenen waaruit blijkt dat het balanstotaal van IBP’s (zeg pensioenfondsen) met grensoverschrijdende activiteiten is toegenomen met meer dan 50% in 2017 tot 8.9 miljard euro?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel pensioenvermogen er in 2016, 2017 en 2018 (tot nu toe) is verhuisd uit Nederland middels een grensoverschrijdende waardeoverdracht?
Tussen 1 januari 2016 en 4 oktober 2018 heeft DNB 5 grensoverschrijdende collectieve waardeoverdrachten beoordeeld, vier naar België en één naar Luxemburg. In geen van deze gevallen was er reden een verbod op te leggen op de aangevraagde grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht. In totaal ging het daarbij om een bedrag van ongeveer 4,3 miljard euro aan beheerd vermogen.
Kunt u aangeven voor hoeveel grensoverschrijdende collectieve waardeoverdrachten De Nederlandse Bank (DNB) toestemming heeft gegeven in 2016, 2017 en 2018, wat voor een omvang die waardeoverdrachten hebben en welk land ze naartoe gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen voor maandag 8 oktober beantwoorden in verband met de tweede termijn van de implementatiewet IORP2 (Kamerstuk 34 934)?
U ontvangt deze antwoorden maandag 8 oktober.
Het bericht ‘Schrik bij hoogbejaarde: Leiden halveert huishoudelijke hulp’ |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «schrik bij hoogbejaarde: Leiden halveert huishoudelijke hulp»?1
Ja.
Vindt u het wenselijk dat gemeenten zonder overleg, keukentafelgesprek of persoonlijk contact regelingen gaan aanpassingen die een halvering van het budget tot gevolg hebben? Zo nee, hoe gaat u dit oplossen?
Voor de beantwoording van deze vragen is navraag gedaan bij de gemeente Leiden. Uit deze navraag blijkt dat de gemeente per 1 januari 2018 een nieuwe regeling heeft ingevoerd voor huishoudelijke ondersteuning. Op basis van jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep heeft de gemeente besloten om opnieuw te kijken naar het stelsel van huishoudelijke ondersteuning en is de algemene voorziening voor huishoudelijke ondersteuning komen te vervallen en worden nu maatwerkvoorzieningen verstrekt aan degenen waarvan is vastgesteld dat zij daarop zijn aangewezen.
In het oude stelsel kregen alle cliënten met een persoonsgebonden budget (pgb), waaronder de mevrouw in kwestie, voor dezelfde vorm van huishoudelijke ondersteuning allemaal hetzelfde bedrag. Dit stelsel kwam naar de mening van de gemeente onvoldoende tegemoet aan het uitgangspunt van maatwerk; er werd immers geen onderscheid gemaakt voor cliënten die vanwege bijzondere verzwarende omstandigheden meer en/of vaker huishoudelijke ondersteuning per week nodig hadden ten opzichte van andere cliënten. Volgens de nieuwe regeling krijgen cliënten die bijzondere verzwarende omstandigheden hebben een hoger budget en cliënten zonder deze bijzondere omstandigheden vaak een lager budget dan voorheen. Daarnaast heeft de gemeente per 1-1-2018 een driedeling in de hoogte van de pgb-tarieven aangebracht; naast een tarief voor het inhuren van iemand uit sociaal netwerk, kan een cliënt een tarief krijgen voor iemand die dit bedrijfsmatig doet als zelfstandige of vanuit een professionele instelling.
De gemeente heeft op basis van alle beschikbare informatie van de cliënten (hun dossier en gegevens over hun huidige gebruik van hun pgb) de herbeoordeling gedaan om de cliënten per 1 januari 2019 in te delen in met of zonder bijzondere verzwarende omstandigheden. Bij onvoldoende (actuele) informatie is (telefonisch) contact opgenomen met cliënten. Cliënten met een relatief grote achteruitgang in hun budget zijn door de gemeente gebeld met een uitleg, voordat de beschikking is verstuurd. In de beschikking heeft de gemeente, aanvullend op de formele mogelijkheid van bezwaar, de mogelijkheid om contact op te nemen indien betrokkene nog vragen heeft of van mening is dat de nieuwe voorziening onvoldoende aansluit op de eigen situatie.
De gemeente Leiden heeft in het kader van de herbeoordeling persoonlijk contact opgenomen met de 90-jarige Leidse mevrouw. In dit contact is niet gebleken dat er inmiddels sprake was van gewijzigde omstandigheden. Om die reden en vanwege de driedeling in tarifering is haar vervolgens een beschikking toegezonden met een aankondiging van een verlaging van het pgb per 1 januari 2019.
Waarom is het persoonsgebonden budget van deze 90-jarige mevrouw gehalveerd?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid te bewerkstelligen dat het persoonsgebonden budget van deze 90-jarige Leidse niet wordt gehalveerd? Zo nee, waarom niet?
De gemeente Leiden is naar aanleiding van het bovenstaand bericht in gesprek gegaan met de betrokken mevrouw, bijgestaan door een familielid. Er is op basis van nieuwe aanvullende informatie geconstateerd dat er sprake is van bijzondere verzwarende omstandigheden – als bedoeld in de nieuwe regeling – in haar situatie. Dit resulteert voor haar een verhoging van het pgb voor huishoudelijke ondersteuning ten opzichte van het in de beschikking van september jl. aangekondigde bedrag.
Het bericht 'Wijkzorg sjoemelt tegen ondervoeding' |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Wijkzorg sjoemelt tegen ondervoeding»?1
Ja.
Vindt u het niet ronduit schokkend om te horen dat ruim één op de drie wijkverpleegkundigen zoveel problemen ondervinden met de aanvraag van maaltijdondersteuning, dat zij zich genoodzaakt voelen om creatief te gaan boekhouden met uren, om zo te voorkomen dat thuiswonende ouderen ondervoed dreigen te raken? Zo nee, waarom niet?
Het is niet goed dat een deel van de wijkverpleegkundigen problemen ondervindt met het organiseren van maaltijdondersteuning. Het staat voorop dat problemen rondom hulp bij de maaltijd nooit ten koste mogen gaan van de mensen die op deze zorg zijn aangewezen.
Hoe is het mogelijk dat zowel de zorgverzekeraar als de gemeente nee zeggen op een aanvraag van maaltijdondersteuning? Wiens verantwoordelijkheid is dit eigenlijk?
Uit een snelle inventarisatie bij de meest betrokken partijen (waaronder ActiZ, Alzheimer Nederland, Patiëntenfederatie Nederland, Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland (V&VN), Zorginstituut Nederland (ZIN), Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en Zorgthuisnl) blijkt dat verschillende vraagstukken spelen rondom hulp bij de maaltijd.
De drie stelsels (Wlz, Wmo, Zvw) zijn zo ingericht dat in ieder stelsel de mogelijkheid bestaat voor hulp bij de maaltijd. Dat betekent dat iedereen die aangewezen is op hulp bij de maaltijd dit ook zou moeten krijgen. Binnen ieder stelsel is het helder wie verantwoordelijk is, maar de onduidelijkheid ontstaat op de grensvlakken van deze stelsels. De praktijk wijst uit dat met name discussies ontstaan op het grensvlak van Wmo en Zvw.
Hoe gaat u ervoor zorgen dit probleem zo snel mogelijk opgelost wordt?
Zoals met u is afgesproken in het Algemeen Overleg over de Wmo, ben ik met ZN en de VNG in gesprek gegaan. We hebben afgesproken om voor de Kerst te zorgen dat er duidelijkheid is door gezamenlijk een factsheet te maken voor professionals (wijkverpleegkundigen, zorgverzekeraars en gemeenten). In deze factsheet zal informatie komen over wanneer de hulp onder de Wmo, Zvw of Wlz valt en wat men kan doen als er onduidelijkheden bestaan. Deze factsheet stel ik op met VNG, V&VN, ZIN en ZN.
Daarnaast vind ik het aan zorgprofessionals, zorgverzekeraars en gemeenten om achter de schermen te regelen dat de hulp zo slim en tijdig mogelijk wordt geleverd en op de juiste manier wordt bekostigd. Gemeenten, zorgaanbieders en zorgverzekeraars erkennen dat ook. Ik ondersteun het proces tussen partijen als het gaat om het maken van duidelijke afspraken over de samenwerking en wie wanneer waarvoor verantwoordelijk is als het gaat om hulp bij de maaltijd.
Het bericht ‘Honderdduizenden senioren lopen risico geld te laten liggen’ |
|
Steven van Weyenberg (D66), Rens Raemakers (D66) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek «(Onder)benutting zorgtoeslag en huurtoeslag door senioren», waaruit blijkt dat één op tien 55-plus huishoudens mogelijk recht op zorgtoeslag laat liggen en één op de zes 55-plus huishoudens mogelijk recht op huurtoeslag laat liggen?1
Ja.
Hoeveel huishoudens ontvangen op dit moment geen huur- of zorgtoeslag, terwijl zij daar eigenlijk wel recht op hebben? Is hier nadere informatie over beschikbaar? In hoeverre gaat het hierbij om oudere migranten? In hoeverre gaat het hier om alleenstaande ouderen?
Het IBO sociale huur uit 2016 spreekt van een percentage van 17% aan niet-gebruik van huurtoeslag. Voor het niet-gebruik van zorgtoeslag is een percentage uit een onderzoek uit 2011 beschikbaar, namelijk 17%. Bij burgers met een inkomen tot maximaal 120% van het minimumloon blijkt het percentage niet-gebruik van zorgtoeslag 8% te zijn. De reeds hierboven genoemde onderzoeken uit 2016 en 2011 laten zien dat zelfstandigen, in loondienst werkenden en gepensioneerden een relatief groter aandeel niet-gebruik kennen dan bijvoorbeeld uitkeringsgerechtigden. De gegevens van het CBS in de rapportage van Regioplan laten overigens zien dat de groep eenpersoonshuishoudens vaker gebruik maakt van toeslagen dan de meerpersoonshuishoudens. Over de groep oudere migranten en alleenstaande ouderen, waar u in uw vraag aan refereert, zijn in voornoemde onderzoeken geen gegevens voorhanden.
Zoals hiervoor in de antwoorden op vragen van de leden Van Rooijen en Van Brenk (50PLUS) al is aangegeven zal in het komende IBO onderzoek worden gedaan naar de actuele stand van zaken rond het niet-gebruik van toeslagen.
Kan het niet-gebruik van toeslagen samenhangen met grote inkomensveranderingen, zoals bijvoorbeeld pensionering of werkloosheid?
Dat is mogelijk. Dat kan dan te maken hebben met de onbekendheid met de toeslagen of dat burgers eerst enige tijd nodig hebben om hun nieuwe financiële situatie te overzien.
Op welke wijze worden 55-plussers die mogelijk recht hebben op toeslag benaderd of eventueel geattendeerd op dat zij mogelijk recht op toeslag hebben?
Burgers worden tegenwoordig bij bepaalde levensgebeurtenissen, zoals het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd bereiken geattendeerd op de mogelijke gevolgen hiervan voor hun toeslagen.
Zijn er mogelijkheden om de groep ouderen die mogelijk onterecht geen toeslag krijgt actiever te benaderen?
Aan de hand van de conclusies van het in de Miljoenennota 2019 aangekondigde IBO-onderzoek, waar het niet-gebruik van toeslagen onderdeel van is, zal het kabinet bezien op welke wijze het niet-gebruik verder kan worden teruggedrongen.
Welke acties heeft het kabinet ondernomen sinds het bericht van 31 augustus 2016 dat «Ouderen honderden euro's extraatjes laten liggen»2 om te zorgen dat ouderen actiever worden benaderd?
Zoals in de brief van 15 december 2016 naar aanleiding van soortgelijke berichtgeving is verwoord, zijn deze berichten een teken dat het stimuleren van het gebruik van toeslagen permanent aandacht en inzet vergt3. In deze brief en in antwoord 8 van de bovenstaande vragen van de leden Van Rooijen en Van Brenk (50PLUS) is aan gegeven op welke wijze het kabinet het gebruik van toeslagen stimuleert, bijvoorbeeld door middel van informatie op websites, massamediale campagnes en social media.
Welke andere groepen, naast ouderen, maken relatief vaak geen gebruik van de toeslagen terwijl zij daar wel recht op hebben? In hoeverre gaat dit bijvoorbeeld om (financieel) laaggeletterden?
Uit het hiervoor aangehaalde onderzoek uit 2011 blijkt dat zelfstandigen en werkenden met een laag inkomen relatief vaak tot de niet-ontvangers behoren. Op basis van dit onderzoek is destijds door het kabinet geconcludeerd dat de groep bijstandsgerechtigden de toeslagen goed weet te vinden4. Het niet-gebruik ligt bij deze groep relatief laag.
Er zijn op dit moment geen gegevens bekend over het niet-gebruik onder de groep laaggeletterden. Voor ondersteuning van een toeslagaanvraag kan deze groep terecht bij de toeslagenservicepunten en de toeslagendienstverleners.
Duidt het feit, zoals dat uit de Juninota van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) blijkt, dat ook het aantal aanvragen voor toeslagen op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) lager is dan verwacht3 mogelijk op niet-gebruik van deze toeslagen in gevallen waar er wel recht op aanvulling is?
De toeslag wordt niet op grond van de Wajong, maar op grond van de Toeslagenwet verstrekt. Het klopt dat het aantal toeslagen lager is dan verwacht. Dit hoeft echter niet te betekenen dat sprake is van niet-gebruik in gevallen waar recht is op de toeslag. Of iemand recht heeft op een toeslag heeft namelijk te maken met de leefsituatie van de betrokkene. Inkomsten van de betrokkene en van de eventuele partner of de persoon waarmee de betrokkene een gezamenlijke huishouding heeft, worden meegenomen bij het bepalen of een betrokkene recht heeft op de toeslag.
Waar is de raming voor het aantal rechthebbenden op een aanvulling vanuit de Toeslagenwet gebaseerd?
De raming voor het aantal rechthebbenden op een toeslag vanuit de Toeslagenwet is gebaseerd op verwacht gebruik, waarin (voorziene) wijzigingen in de wet en voorwaarden van de wet worden meegenomen.
Op welke manier worden Wajongers die (mogelijk) recht hebben op een aanvulling uit de Toeslagenwet benaderd? Op welke manier heeft het UWV dat tot nu toe gedaan?
Wajongers die (mogelijk) recht hebben op een aanvulling uit de Toeslagenwet worden meerdere malen benaderd door UWV via verschillende kanalen.
In de effectueringsbrief die iedere Wajonger met arbeidsvermogen heeft ontvangen, heeft UWV erop gewezen dat er mogelijk recht is op een toeslag conform de Toeslagenwet. Daarnaast zijn er sessies met stakeholders geweest, waarin geattendeerd is op de mogelijkheid om een toeslag aan te vragen. Op UWV.nl en UWV perspectief online zijn artikelen en content geplaatst over het mogelijke recht op toeslag. Ook als een Wajonger telefonisch contact met UWV opneemt over de effectuering van de Wajong of de uitkeringsverlaging zal UWV (nog steeds) wijzen op het mogelijk recht op Toeslagenwet.
Recent (juli 2018) is er nogmaals een brief uitgegaan naar alle Wajongers die mogelijk recht hebben op de Toeslagenwet.
Wat is de aansluiting tussen het verwachte en daadwerkelijke gebruik van de Toeslagenwet bij andere regelingen van het UWV?
In de andere regelingen van het UWV hebben geen wijzigingen in de hoogte van de uitkering en voorwaarden in relatie tot de Toeslagenwet plaatsgevonden. De ramingen en het daadwerkelijke gebruik liggen daarom dicht bij elkaar.
Op welke wijze neemt u, volgend op uw toezegging tijdens het AO van 26 juni 2018 over de herziening van het belastingstelsel4, het probleem van niet-gebruikers mee in het brede onderzoek naar de toekomst van het toeslagenstelsel?
Zoals hiervoor reeds is aangegeven vormt het onderzoek naar het niet-gebruik onderdeel van een bredere IBO onderzoek naar het toeslagenstelsel dat in de Miljoenennota 2019 staat aangekondigd.
Het bericht dat bijna een kwart miljoen senioren het risico lopen zorg- of huur toeslag te missen |
|
Martin van Rooijen (CDA), Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht van seniorenorganisaties KBO-PCOB, KNVG, NOOM, NVOG en FASv, en het in opdracht uitgevoerde onderzoek van Regioplan, waarin gemeld wordt dat bijna een kwart miljoen senioren het risico lopen zorg- of huurtoeslag te missen?1
Ja.
Kunt u de conclusies in het rapport bevestigen, dat één op de tien 55-plus huishoudens mogelijk recht op zorgtoeslag laat liggen?
Het kabinet herkent en onderkent dat er burgers zijn die geen gebruik maken van toeslagen terwijl ze er mogelijk wel recht op hebben. De percentages uit het rapport kan het kabinet niet bevestigen, omdat, zoals het rapport zelf aangeeft, bepaalde groepen die bewust geen gebruik maken of die geen gebruik mogen maken van toeslagen, zoals gewetensbezwaarden of gedetineerden, niet konden worden uitgesloten van het onderzoek.
Onderzoek uit 2011 naar het niet-gebruik van toeslagen laat zien dat het niet-gebruik van de zorgtoeslag destijds op 17% lag2. Voor de inkomens tot maximaal 120% van het minimumloon bedroeg het percentage niet-gebruik 8%. Een verklaring hiervoor vanuit dit onderzoek is dat deze groep in beeld is bij gemeenten en andere hulpverlenende instanties, die het gebruik van toeslagen stimuleren.
In de kabinetsreactie op de tweede evaluatie van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, die u op 13 juli jl. is toegezonden, heeft het kabinet aangekondigd om onderzoek te doen naar de omvang en de oorzaken van het niet-gebruik van toeslagen3. Dit onderzoek vormt onderdeel van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) naar de werking van het toeslagenstelsel dat in de Miljoenennota 2019 is aangekondigd4. Bij dit onderzoek zullen de bevindingen uit de rapportage van Regioplan worden betrokken.
Kunt u de conclusie in het rapport bevestigen, dat bijna één op de zes 55-plus huishoudens mogelijk recht op huurtoeslag laat liggen?
De percentages voor het niet-gebruik van huurtoeslag in het rapport zijn in lijn met de bevindingen uit het Interdepartementaal beleidsonderzoek Sociale Huur (IBO Sociale Huur) uit 20165.
Kunt u verklaren waarom het aantal seniorenhuishoudens dat géén zorgtoeslag ontvangt, terwijl zij hier op basis van hun inkomen wel recht op lijken te hebben in 2016 fors is toegenomen ten opzichte van 2014 (met 32%), terwijl het aantal huishoudens dat voldoet aan de voorwaarden voor het ontvangen voor zorgtoeslag in dezelfde periode met 8% is afgenomen?
Omdat het rapport geen uitspraken doet over het daadwerkelijk niet-gebruik van toeslagen kan over de vraag of er sprake is van een feitelijke toename en wat de verklaringen daarvoor zijn, geen valide uitspraak worden gedaan. Daarom zal het kabinet de conclusies van het voornoemde IBO-onderzoek, waarin ook gekeken wordt naar het niet-gebruik van toeslagen, afwachten.
Overigens blijkt uit recent onderzoek van NIVEL dat de bekendheid met zorgtoeslag ten opzichte van andere compenserende regelingen groot is: 91% van de zorgverzekerden is op de hoogte van het bestaan van de zorgtoeslag6. Verzekerden met een laag inkomen zijn beter op de hoogte dan verzekerden met een hoger inkomen.
Hoeveel geld «blijft er liggen» door de onderbenutting van zorgtoeslag en huurtoeslag, respectievelijk door onderbenutting bij 55-plus huishoudens, en onderbenutting bij overige huishoudens?
Omdat er op dit moment geen actueel onderzoek bestaat over het aantal niet-gebruikers van de toeslagen is het op dit moment niet mogelijk een nauwkeurige inschatting van het totaalbedrag te geven. Wel is het zo dat een zorgtoeslagontvanger gemiddeld € 80 per maand ontvangt en een huurtoeslagontvanger gemiddeld zo’n € 230. Het daadwerkelijk bedrag verschilt echter per aanvrager omdat het afhankelijk is van diverse parameters, bijvoorbeeld inkomen, vermogen, gezinssamenstelling of hoogte van de huur.
Overigens is er geen structurele onderbenutting bij het ramen van de toeslagen, omdat de ramingen voor de uitgaven naar de toekomst worden bepaald op basis van realisatiecijfers. In deze ramingen wordt rekening gehouden met een bepaalde mate aan niet-gebruik.
Wat zijn de oorzaken van het onderbenutten van respectievelijk zorg-, en huurtoeslagen door ouderen?
Niet-gebruik van toeslagen kent diverse oorzaken. Onbekendheid met de toeslagen of onbegrip kan aanleiding zijn voor niet-gebruik. Ook kunnen burgers zodanig in beslag worden genomen door hun persoonlijke omstandigheden dat zij op dat moment geen toeslagen aanvragen. Daarnaast kan het niet-afhankelijk van de overheid willen zijn of toeslagen niet nodig denken te hebben een reden zijn om geen gebruik te maken van toeslagen. Andere oorzaken voor het niet-gebruik kunnen zijn dat de hoogte van de toeslag de moeite niet waard wordt bevonden, of dat er principiële redenen zijn om de toeslagen niet aan te vragen. Ook kan het zijn dat burgers ervan afzien om het risico op het eventueel moeten terugbetalen van toeslagen te vermijden.
Uit het hiervoor genoemde onderzoek uit 2011 blijkt dat het niet-gebruik hoger ligt als het bedrag aan toeslag laag is. Ook blijkt een deel van het niet-gebruik te worden veroorzaakt doordat nieuwe rechthebbenden hun recht op toeslagen niet altijd direct, maar pas na enige tijd effectueren.
In hoeverre is het onderbenutten van zorgtoeslag en huurtoeslag te verklaren uit de complexiteit van het toeslagensysteem? Kan het systeem vereenvoudigd worden?
Het vereenvoudigen van de aanvraagprocedure, waardoor het makkelijker is geworden om toeslagen aan te vragen, heeft in het verleden geleid tot daling van het niet-gebruik7. In het reeds hierboven genoemde IBO-onderzoek zal onderzocht worden wat de oorzaken zijn voor het niet-gebruik en langs welke wegen dit verder kan worden teruggedrongen.
Bent u bereid mensen proactief te gaan informeren als zij toeslagen kunnen benutten?
De inspanningen van de toeslagendepartementen en van Belastingdienst/Toeslagen zijn erop gericht om ervoor te zorgen dat burgers de weg weten te vinden naar de toeslagen. Burgers worden via websites als www.rijksoverheid.nl, www.toeslagen.nl en massamediale campagnes, zoals www.ikregelmijnzorggoed.nl gewezen op de mogelijkheden om toeslagen aan te vragen. Belastingdienst/Toeslagen zet daarnaast social media en de zorgapp in om burgers te attenderen op de verschillende toeslagen en het gemakkelijker te maken om toeslagen aan te vragen. Ook worden burgers tegenwoordig bij bepaalde levensgebeurtenissen geïnformeerd over de mogelijkheden van of gevolgen voor toeslagen, bijvoorbeeld het attenderen van 18-jarigen op de mogelijkheid van zorgtoeslag en het attenderen van ouders op de gevolgen voor de kinderopvangtoeslag als hun kinderen de leeftijd van 4 of 12 jaar bereiken. Voor ondersteuning bij de aanvraag kunnen burgers terecht bij de toeslagenservicepunten en de toeslagendienstverleners.
Welk koopkrachtverlies voor seniorenhuishoudens (ordegrootte) kan het gevolg zijn van het niet verzilveren van het recht op zorgtoeslag en huurtoeslag?
Een generiek antwoord op deze vraag is niet te geven. De hoogte van de toeslagen verschilt namelijk per huishouden en is van verschillende parameters afhankelijk. Zoals hierboven reeds is aangegeven ontvangt een zorgtoeslagontvanger gemiddeld € 80 per maand en een huurtoeslagontvanger gemiddeld € 230 per maand. In de praktijk zullen deze bijdragen per huishouden verschillen.
Bent u, gegeven de omstandigheid dat de groep 55- tot 65-jarigen het grootste risico op armoede loopt, bereid nader onderzoek te doen naar de onderbenutting van toeslagen?
Ja. Zoals hierboven reeds is vermeld is in de Miljoenennota 2019 een onderzoek aangekondigd naar het toeslagenstelsel, waar het niet-gebruik van toeslagen onderdeel van zal zijn. Binnen dit onderzoek zal ook aandacht worden gegeven aan het gebruik van toeslagen door ouderen.
Ziet u mogelijkheden en bent u bereid om te bevorderen dat huishoudens zorgtoeslag en/of huurtoeslag ontvangen als zij daar aanspraak op kunnen maken? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen?
Zoals in eerdere antwoorden al is aangegeven heeft bevordering van het gebruik van toeslagen de voortdurende aandacht. Aan de hand van de conclusies van het IBO dat in 2019 zal worden uitgevoerd zal het kabinet bezien of, en op welke wijze, het gebruik van toeslagen verder bevorderd kan worden.