Het bericht van de Vereniging van Ouderengeneeskundigen (Verenso) dat stelt dat het voorkomen van een nieuwe lockdown in verpleeghuizen bij een tweede coronagolf vraagt om een andere organisatie van de zorg. |
|
Fleur Agema (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het persbericht van Verenso: «Voorkomen hernieuwde lockdown verpleeghuizen vraagt om andere organisatie van de zorg»?1
Zoals in het artikel ook wordt aangegeven, was het een bijzonder moeilijke beslissing om over te gaan tot het sluiten van de verpleeghuizen voor bezoekers. We hebben dit na advies van Verenso en in goed overleg met verschillende partijen gedaan. De maatregel heeft enorm veel impact gehad op cliënten en hun naasten. Ik wil bij een nieuwe opleving van het virus de ervaring van deze periode meenemen. Ik richt mij nu dan ook op de geleerde lessen om nieuwe maatregelen af te stemmen op de situatie en de doelgroep. Ik heb hiertoe informatie opgehaald bij verschillende (onafhankelijke) partijen die vanwege hun deskundigheid of positie belangrijke inzichten hebben voor het formuleren van lessen. Het gaat daarbij om de cliëntenorganisaties, de beroepsgroepen, de zorgaanbieders, GGD’en, het RIVM en de Academische Werkplaatsen. Daarnaast heb ik de zorgaanbieders die betrokken zijn bij Radicale Vernieuwing bevraagd. Tot slot heb ik een groep deskundigen uit de sector gevraagd. Met de uitkomst van deze lessen wil ik samen met de sectoren goed voorbereid zijn op een eventuele tweede golf. Hierover heb ik de Tweede Kamer op 16 juli een brief gestuurd.
Deelt u de mening dat verpleeghuizen bij een tweede coronagolf niet opnieuw achteraan in de rij mogen komen te staan als het gaat om beschermingsmiddelen en tests? Zo ja, hoe gaat u dat borgen?
Ik deel de mening dat de verpleeghuizen achteraan hebben gestaan niet (zie ook de brief van 16 juli over de lessen verpleeghuizen met het oog op de tweede golf).
Er is nu geen tekort aan persoonlijke beschermingsmiddelen. Er zijn duidelijke afspraken voor het bestellen en leveren aan verpleeghuizen. Daarnaast zijn de verpleeghuizen opgenomen in het verdeelmodel dat gehanteerd bij schaarste. Hiermee is de positie van de verpleeghuizen bij de toelevering van beschermingsmiddelen geborgd. Dit geldt ook voor het testen: vanaf 1 juni kan iedereen met klachten zich laten testen op COVID-19. Dit geldt dus ook voor cliënten en zorgpersoneel van een verpleeghuis. Er is voldoende testmateriaal en testcapaciteit.
Deelt u de mening dat omdat beschermingsmiddelen een (te) grote kostenpost voor instellingen kunnen vormen, deze van Rijkswege gratis ter beschikking moeten worden gesteld voor zolang de coronacrisis duurt? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 12 juni 2020 heb ik uw Kamer geïnformeerd dat alle zorgaanbieders in de langdurige zorg extra kosten als gevolg van COVID-19 vergoed kunnen krijgen tot 31 december 2020. Deze vergoeding vindt plaats op basis van de beleidsregel SARS-CoV-2 virus van de NZa. Door het LCH worden bovendien niet de actuele prijzen maar pre-corona prijzen in rekening gebracht.
Deelt u de mening dat nu corona indamt en de lockdownmaatregelen stapsgewijs worden afgebouwd, het «voorzorgsprincipe» zou gehanteerd moeten worden en zorgverleners zorgbreed preventief met beschermingsmiddelen zouden moeten werken, teneinde een tweede slagveld in de verpleeghuiszorg en thuiszorg te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen buiten het ziekenhuis is alleen aangewezen bij de verpleging van mensen met (verdenking van) COVID-19. Als een cliënt (lichte) klachten vertoont, kan deze direct getest worden. Als de zorgverlener lijfgebonden zorg moet verrichten kan het een afgewogen beslissing zijn om met persoonlijke beschermingsmiddelen te gaan werken tot de uitslag bekend is. Ook kunnen zorgprofessionals beredeneerd afwijken van de uitgangspunten op basis van hun professionele ervaring en inschatting. Gepast gebruik van beschermingsmiddelen draagt er ook aan bij dat bij een eventuele tweede golf schaarste aan persoonlijke beschermingsmiddelen wordt voorkomen.
Hoeveel verpleeghuisbewoners raakten tijdens de coronacrisis vermoedelijk besmet en hoeveel zijn vermoedelijk overleden?
Het RIVM (peildatum 13 juli) schat dat tot nu toe bij circa 8.400 bewoners van verpleeghuizen een COVID-19-besmetting is bevestigd, waarvan ruim 2.800 mensen als overleden zijn gemeld2. Gelukkig herstellen veel mensen ook.
Op 1 januari 2020 woonden circa 120.000 zeer kwetsbare mensen in een verpleeghuis. Dit betekent dat bij bijna 7% van de bewoners COVID-19 is bevestigd en ruim 2% van de bewoners is overleden.
Hoeveel zorgverleners die werken in verpleeghuizen raakten tijdens de coronacrisis vermoedelijk besmet en hoeveel zijn vermoedelijk overleden?
Het RIVM geeft in de update aan dat er tot en met 14 juli 17.408 zorgmedewerkers zijn besmet met COVID-19. Hiervan zijn 13 zorgmedewerkers overleden. Dit betreft zorgmedewerkers binnen en buiten het ziekenhuis. Er zijn geen specifieke cijfers bekend over besmettingen en sterfte van zorgpersoneel in de verpleeghuissector.
Hoe kijkt u zelf erop terug dat bewoners van verpleeghuizen zo verschrikkelijk lang geen echtgenoten, vrienden en familie meer op bezoek mochten krijgen omdat er een gebrek aan beschermingsmiddelen was? Hoe gaat u borgen dat dit nooit meer gaat gebeuren?
Zoals ik al in antwoord 1 heb aangegeven is het nemen van de beslissing om over te gaan tot de bezoekregeling geen lichte keuze geweest. Ik vind het ook schrijnend als ik lees hoe men elkaar heeft gemist en hoeveel verdriet dit heeft gegeven. Het gebrek aan persoonlijke beschermingsmiddelen was niet de reden om de bezoekregeling te treffen. Het doel was de meest kwetsbare mensen in de bevolking te beschermen tegen het virus dat in een hoog tempo slachtoffers maakte, zowel binnen als buiten verpleeghuizen. Bovendien moest ook het zorgpersoneel worden beschermd. Met het leren van lessen wil ik voorbereid zijn op een eventuele tweede golf. Hierover heeft u op 16 juli een brief ontvangen.
Hoe kijkt u in dit licht terug op het vliegtuig dat op 10 februari jl. (met medewerking van het Ministerie van Buitenlandse Zaken) naar China vertrok met daarin onze complete voorraad beschermingsmiddelen?
Zoals de Minister-President op 16 april jl. in het Tweede Kamerdebat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus al heeft geantwoord, is op 10 februari jl. een vlucht naar China vertrokken, maar niet met onze complete voorraad beschermingsmiddelen. Deze vlucht betrof een humanitaire vlucht, die hulpgoederen op kwam halen die door de Chinese ambassade en bedrijven waren ingezameld. Hier zaten geen spullen van de overheid bij. De Nederlandse overheid heeft niets geleverd en niet zelf in natura bijgedragen. Het enige dat de Nederlandse overheid op 7 februari jl. gedaan heeft, is het regelen van de landingsrechten, omdat het een humanitaire vlucht was.
Klopt het dat verpleeghuizen gedurende de lockdown vaker versuffende middelen (Haloperidol (haldol), Dipiperon) hebben toegediend aan hun bewoners teneinde hen rustig te houden? Hoeveel bewoners zijn tijdens de lockdown versuft? Toediening van deze middelen valt onder de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten, werd deze bij al deze bewoners die werden versuft correct toegepast?
Er is een wisselend beeld over onvrijwillige zorg in de verpleeghuissector. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft signalen ontvangen dat sommige cliënten rustiger worden door minder bezoek. Hierdoor wordt er minder rustgevende medicatie voorgeschreven. Een ander signaal is juist dat een deel van de cliënten meer onrust heeft ervaren tijdens de bezoekregeling. Bij deze groep cliënten werd er meer rustgevende medicatie gebruikt. De IGJ verifieert de verschillende signalen door bij het toezicht in gesprek te gaan met de zorgaanbieders. Er zijn op dit moment geen harde cijfers beschikbaar over de toepassing van rustgevende medicatie in verpleeghuizen. Voor het toepassen van rustgevende medicatie bij cliënten met een psychogeriatrische aandoening is de toepassing van de Wet zorg en dwang noodzakelijk.
Het bericht dat regels voor bezoek verpleeghuis verwarrend en frustrerend zijn |
|
Léonie Sazias (50PLUS) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht: «Regels voor bezoek verpleeghuis verwarrend en frustrerend»?1
Ja, ik heb het artikel gelezen.
Wat vindt u van de uitspraak van de jurist en onderzoeker in de ouderenzorg bij het Amsterdam UMC dat er elke dag mensenrechten worden geschonden in verpleeghuizen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik begrijp dat er dringende redenen moeten zijn om de vrijheden van bewoners te kunnen beperken. Ik ben van mening dat de situatie begin maart dermate ernstig was, dat de beperking van bezoek aan verpleeghuisbewoners onontkoombaar was. Dat neemt niet weg dat het een zeer moeilijke beslissing was om te nemen. Inmiddels is er sprake van een andere situatie omdat het aantal besmettingen nu op een fors lager niveau ligt. Op een locatie die COVID-vrij is gelden op voorhand geen beperkingen meer voor het ontvangen van bezoek, noch wat betreft aantal bezoekers noch wat betreft de frequentie van bezoek. Dit geldt temeer in de stervensfase, waarin contact met naasten bijzonder waardevol is. Ook zijn bewoners vrij om naar buiten te gaan als zij dat wensen. Het mogelijk maken van alle bezoek dient uiteraard in goed overleg binnen de instelling plaats te vinden en moet praktisch uitvoerbaar zijn.
Krijgt u ook signalen dat veel verpleeghuizen de versoepeling ingewikkeld vinden en zich nu verschuilen achter de Wet publieke gezondheid, die de lockdown mogelijk maakte? Zo ja, welke maatregelen neemt u om die verwarring weg te nemen?
Ik krijg via de Academische Werkplaatsen die de bezoekregeling monitoren niet zozeer het beeld dat verpleeghuizen de versoepeling ingewikkeld vinden en zich verschuilen achter de Wet publieke gezondheid. Wel blijkt dat de implementatie van de bezoekregeling tijd vergt. Enerzijds vanwege de praktische invulling rond logistiek, planning en administratie, begeleiding en controle van het bezoek. Anderzijds speelt de angst van medewerkers en locaties ook een rol. Bewoners en medewerkers hebben in de afgelopen maanden veel meegemaakt en het is begrijpelijk dat de instellingen de schrik nog in de benen hebben. Ik ga ervan uit dat er nu geen reden meer is voor verwarring. Iedere locatie die vrij is van COVID-19 dient nu de stap naar het nieuwe normaal te zetten, met inachtneming van de 1,5 meter richtlijn. In mijn wekelijkse overleg met de betrokken veldpartijen heb ik dit ook duidelijk gemaakt.
Bent u het ermee eens dat verpleeghuizen moeten inzetten op maatwerk en samen met de bewoner en de familie moeten afstemmen over wat wel en niet mogelijk is met in achtneming van de RIVM-richtlijnen?
Op alle locaties die COVID-vrij zijn, geldt dat bezoek zonder beperkingen mogelijk is. Ik ben het ermee eens dat het mogelijk maken van bezoek in goed overleg met alle betrokkenen in de instelling moet plaatsvinden, dus onder meer met vertegenwoordigers van cliënten en personeel. Ook moet het praktisch uitvoerbaar zijn, bijvoorbeeld om anderhalve meter afstand te kunnen houden.
Het bericht dat zorgverzekeraars specialisten ouderenzorg in de wijk frustreren |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat vindt u ervan dat het idee om specialisten ouderengeneeskunde in de wijk in te zetten om consulten te geven aan ouderen, niet van de grond komt vanwege de strenge inkoopeisen van meerdere grote zorgverzekeraars?1
Ik vind het belangrijk dat kwetsbare ouderen thuis toegang hebben tot de zorg die de specialist ouderengeneeskunde (SO) levert. Met de overheveling van deze zorg naar de Zorgverzekeringswet (Zvw) afgelopen januari is het aan zorgverzekeraars om voldoende zorg in te kopen voor hun verzekerden. Hiervoor dragen zij zorgplicht en hierop ziet de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) toe. Met de huidig gestelde voorwaarden kunnen bij sommige zorgverzekeraars SO’s alleen in de eerste lijn aan de slag als zij in dienst zijn van een VVT-instelling. Bij meerdere zorgverzekeraars, waaronder ook kleine zorgverzekeraars, worden andere organisatievormen van SO’s gecontracteerd. Dit betekent dat deze zorg wel van de grond komt, alleen niet alle type organisatievormen worden gecontracteerd door alle zorgverzekeraars. De NZa heeft aangegeven geen signalen te hebben dat zorgverzekeraars niet aan hun zorgplicht voldoen.
Waarom stellen meerdere zorgverzekeraars als inkoopvoorwaarde dat specialisten ouderengeneeskunde ook verblijf leveren, terwijl dit in werkelijkheid niet opgaat voor zelfstandig werkende specialisten ouderengeneeskunde? Vindt u dit wenselijk?
Ik heb hierover contact gehad met zorgverzekeraars. Zorgverzekeraars geven aan in de instelling de kennis en kwaliteit van zorg te zien en met deze inkoopvoorwaarde multidisciplinaire wijkgerichte zorg vanuit de instelling te stimuleren. Deze samenwerking met de instellingen leidt er volgens hen toe dat het vak van SO aantrekkelijker wordt. Ook geven zij aan zich zorgen te maken over de continuïteit van zorg als deze zorg door een solist wordt geleverd. Daarnaast hebben ze toegelicht dat zij zicht hebben op de arbeidsproblematiek die ontstaat door het verzelfstandigen van functies in andere sectoren. Dit willen zij voorkomen door als voorwaarde op te nemen dat het om een instelling met verblijf moet gaan. Tot slot geven zorgverzekeraars aan de mogelijkheid te bieden aan zorgaanbieders en brancheorganisaties om vragen te stellen over het inkoopbeleid, en dat daar tot nu toe weinig gebruik van wordt gemaakt.
Voor de doorontwikkeling van deze zorg vind ik het belangrijk dat het mogelijk wordt gemaakt dat SO’s in verschillende organisatievormen zorg kunnen leveren. SO’s werken niet alleen meer in het verpleeghuis, maar bijvoorbeeld ook in huisartspraktijken. Ook de NZa heeft in haar quickscan2 aangegeven dat het inkopen van andere type of nieuwe zorgaanbieders bijdraagt aan een gezonde marktdynamiek en het beschikbaar houden van de schaarse SO’s. Daarom heb ik zowel Zorgverzekeraars Nederland (ZN) als Verenso uitgenodigd om over de inkoopvoorwaarden in gesprek te gaan. Dit gesprek zal op de korte termijn plaatsvinden. Over de uitkomsten van dit gesprek zal ik uw Kamer in het najaar berichten.
Waarom eisen meerdere zorgverzekeraars dat specialisten ouderengeneeskunde die in dienst zijn van een instelling alleen voor een vergoeding in aanmerking komen als de raad van bestuur dit heeft ingekocht bij zorgverzekeraars? Vindt u dit wenselijk?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe pakt u de tekorten aan specialisten ouderengeneeskundige aan, aangezien specialisten ouderengeneeskunde die werken als zelfstandige of in kleine samenwerkingsverbanden worden ontmoedigd om aan de slag te gaan, terwijl er een groeiende zorgvraag is onder ouderen? Hoe zorgt u op tijd voor opleidingsplekken en voldoende werk in de wijken? Kunt u uw antwoord toelichten?
De afgelopen jaren is de instroom in de opleiding tot SO achtergebleven ten opzichte van het advies van het Capaciteitsorgaan en de beschikbaar gestelde opleidingsplaatsen.
Verenso, de opleidingsinstituten (SOON), branchevereniging ActiZ en de landelijk werkgever van specialisten ouderengeneeskunde in opleiding (de SBOH), ondersteund door VWS, hebben mede gelet hierop een gezamenlijke aanpak opgesteld. Deze aanpak richt zich op het vergroten van de aantrekkelijkheid van het werken als SO, het verwerven van grote bekendheid van het beroep en het verhogen van instroom in de opleiding. Samen pleiten zij ervoor het vak van SO als vast onderdeel op te nemen in het onderwijs en de coschappen (stages) van de studie geneeskunde. In dit kader wordt in het najaar van 2020 een bijeenkomst georganiseerd door betrokken veldpartijen samen met de NFU en de acht opleidingsdirecteuren van de opleiding geneeskunde voor het realiseren van meer onderwijs over en praktijkervaring met het specialisme ouderengeneeskunde in de studie geneeskunde. Er wordt gezamenlijk gekeken naar realisatie van meer ouderengeneeskunde onderwijs en coschappen naar aanleiding van het nieuwe raamplan (uitgebracht 5 juni 2020). Ook wordt aandacht besteed aan het onderwijs en wijze van ervaring opdoen voor de huidige studenten en voornamelijk coassistenten. De groep die bijna hun beroepskeuze gaat maken. Voorts wordt de veelzijdigheid en complexiteit van het beroep beter in beeld gebracht bij potentiële artsen in opleiding tot specialist en wordt gewerkt aan een betaald coschap tijdens de studie. Daarnaast wordt de opleiding tot SO vanaf september 2020, naast in Amsterdam, Nijmegen en Leiden, ook aangeboden in Maastricht en Groningen.
De instroom in de opleiding tot SO groeit dankzij de vele inspanningen van het veld. In 2017 was dit 94, 2018 was de instroom 106 en voor 2019 is dit toegenomen tot 127.
Voldoende werk in de wijken is afhankelijk van de vraag naar zorg. Hier heb ik geen invloed op. De zorgverzekeraars moeten er in ieder geval voor zorgen dat zij voldoende zorg inkopen zodat aan deze vraag voldaan kan worden.
Hoe verhoudt de zorgplicht van zorgverzekeraars zich met de gestelde inkoopvoorwaarden, die het specialisten ouderengeneeskundigen moeilijk maakt hun werk te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgverzekeraars moeten voldoen aan hun zorgplicht, en willen zodoende voldoende en goede zorg inkopen voor hun verzekerden. De NZa houdt hier toezicht op. Dat geldt ook voor deze zorg. De NZa stelt regelgeving op, op basis waarvan zij haar toezicht vormgeeft. Het staat de zorgverzekeraars vrij aanvullende voorwaarden op de regelgeving te stellen. Deze eisen mogen echter niet zodanig zijn dat daardoor te weinig zorg kan worden ingekocht. Ook mag de aanspraak op deze zorg niet worden beperkt. Belangrijk is dat de zorgverzekeraars voldoende zorg inkopen voor hun verzekerden. Als dat kan door bijvoorbeeld alleen zorg in te kopen bij instellingen met verblijf wordt voldaan aan de zorgplicht. De NZa grijpt dan niet in.
Wat gaat u richting de zorgverzekeraars doen om mogelijk te maken dat de specialisten ouderengeneeskunde alsnog aan de slag kunnen bij thuiswonende ouderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op vraag 3.
Hoe reageert u op de kritiek van Verenso dat de zorg voor kwetsbare ouderen wordt uitgehold met name door de tariefsverlaging voor geriatrische revalidatiezorg en de verlaging van de tarieven in de Wet langdurige zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor het vaststellen van tarieven maakt de NZa gebruik van kostenonderzoek en van normatieve elementen. Normatieve elementen worden gebaseerd op een breed gedragen en vastgesteld kwaliteitskader/agenda waarin concreet gemaakt is waar goede zorg aan moet voldoen.
Voor de geriatrische revalidatiezorg (GRZ) ontbreekt een dergelijk breed gedragen en vastgesteld kwaliteitskader. Dit betekent dat de NZa alleen gebruik heeft kunnen maken van het kostenonderzoek, dat gebaseerd is op declaraties in voorgaande jaren. De uitkomsten van het kostenonderzoek weerspiegelen de kosten van de reguliere zorg zoals deze nu geleverd wordt. Wanneer voor de GRZ een kwaliteitskader ontwikkeld is, dan kan dit richting toekomstige tarieven gebruikt worden om tarieven (deels) mee te onderbouwen.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft in zijn brief van 29 mei jl. aan uw Kamer3 toegelicht waarom hij het Wlz-zorginkoopkader 2021–2023 ondersteunt. Tevens heeft hij daarbij aangegeven welke financiële maatregelen het kabinet heeft getroffen om zorgaanbieders meer financiële duidelijkheid te geven.
Deelt u de mening dat ingezette maatregelen om tarieven te verlagen herzien moeten worden om de zorg voor kwetsbare ouderen thuis en in zorginstellingen kwalitatief te kunnen waarborgen? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel de mening niet dat de tariefherziening op basis van het uitgevoerde kostenonderzoek GRZ herzien moet worden, er vanuit gaande dat u dat bedoelt met «ingezette maatregelen om tarieven te verlagen». De GRZ is sinds 2013 onderdeel van de Zvw en ik heb meermalen aangegeven dat het nodig is te komen tot breed gedragen landelijke kwaliteitskaders. Ter ondersteuning van het komen tot zorginhoudelijke afspraken heb ik het programma Beter Thuis bij ZonMw ingericht. Voor het Wlz-zorginkoopkader 2021–2023 verwijs ik naar het antwoord in vraag 7.
Het vereenvoudigen van betaling pensioenpremie bij faillissement |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving van het Centraal Bureau voor de Statistiek en in het Financieel Dagblad, waaruit blijkt dat het aantal faillissementen en de werkloosheid als gevolg van de corona crisis toeneemt?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de genoemde berichtgeving.
Kunt u bevestigen dat werknemers die hun baan verliezen als gevolg van faillissement zelf de betaling van onbetaalde pensioenpremie aan moeten vragen bij het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV)?
De loongarantieregeling in de Werkloosheidswet (WW) voorziet in een uitkering voor werknemers ter overname van verplichtingen die voorvloeien uit de dienstbetrekking bij betalingsonmacht van de werkgever (insolventie-uitkering).
Het primaire doel van de insolventie-uitkering is de bescherming van werknemers. De werknemer wordt beschermd tegen het geldelijk verlies dat de werknemer ondervindt of kan ondervinden doordat de werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer (aan derden) verschuldigd is, in verband met betalingsonmacht niet heeft betaald.
De uitkering kan bestaan uit het achterstallig loon dat de werknemer nog tegoed had over maximaal 13 weken voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst of (indien het dienstverband niet is opgezegd) voor het einde van het dienstverband. Ook kan de uitkering bestaan uit het loon over de opzegtermijn tot maximaal 6 weken na de opzegdatum. Daarnaast kan de uitkering bestaan uit de bedragen die de werkgever in verband met de dienstbetrekking aan derden verschuldigd is, zoals pensioenpremies, over ten hoogste een jaar voor het einde van het dienstverband of voor aanvang van de opzegtermijn.
Conform het doel en de systematiek van de werknemersverzekeringen dient de werknemer de insolventie-uitkering bij UWV aan te vragen. Deze uitkering kan zich, zoals gezegd, ook uitstrekken tot overname van onbetaald gebleven pensioenpremies. In de praktijk informeert UWV de werknemers van een werkgever, waarvan bekend is dat die blijvend betalingsonmachtig is geworden, actief over de mogelijkheid om een insolventie-uitkering aan te vragen. Zie in dit kader ook het antwoord op vraag 4.
Kunt u aangeven hoe vaak er gebruik is gemaakt van de wettelijke regeling waarbij het UWV zorgdraagt voor betaling van onbetaalde pensioenpremie na faillissement van de werkgever?
Ik heb UWV gevraagd wat hiervan bekend is. UWV heeft een telling gedaan van het totaal aantal failliete werkgevers, het totaal aantal betrokken werknemers bij deze faillissementen, het aantal werkgevers waarvoor achterstallige pensioenpremie is overgenomen en het aantal werknemers van de werkgevers waarvoor achterstallige pensioenpremie is overgenomen, voor de jaren 2014 tot en met (23 juni) 2020.
Opgemerkt dient te worden dat de afhandeling van de pensioenpremieachterstand pas laat in het faillissementenproces aan de orde komt en een gemiddelde doorlooptijd kent van rond de 300 dagen. Hierdoor zijn met name de jaren 2018, 2019 en 2020 nog niet representatief voor het inzicht in de overname van achterstallige pensioenpremies door UWV. De percentages werkgevers waarvoor achterstallige pensioenpremie is overgenomen loopt voor deze jaren nog op in de komende jaren. Het percentage is redelijk stabiel te noemen 3 jaar na het einde van het peiljaar.
Uit de inventarisatie blijkt dat over de jaren 2014 tot en met 2017 van gemiddeld 62% van de failliete werkgevers achterstallige pensioenpremies zijn overgenomen. Het gaat om gemiddeld 82% van de werknemers die geraakt worden door een faillissement van de werkgever.
Vooruitlopend op het antwoord op de vragen 6, 7 en 8 moet hierbij worden aangetekend dat dit niet wil zeggen dat in de overige situaties sprake was van niet betaalde achterstallige pensioenpremies die niet zijn overgenomen door UWV. Immers, niet in alle faillissementen is sprake van achterstallige premiebetalingen.
Herkent u de signalen waaruit blijkt dat de meeste mensen niet op de hoogte zijn van de mogelijkheid om betaling van onbetaalde pensioenpremie aan te vragen bij UWV? Herkent u ook de signalen waaruit blijkt dat werknemers, die na faillissement werkloos raken, niet altijd bij het UWV betaling van hun onbetaalde pensioenpremie aanvragen?
Ik ken de signalen van pensioenfondsen dat zij premies mislopen bij faillissement van een aangesloten werkgever.
De huidige werkwijze van UWV is erop gericht om zoveel mogelijk te waarborgen dat alle werknemers die aanspraak kunnen maken op een insolventie-uitkering, hiertoe ook een aanvraag indienen en dat daarbij altijd wordt gekeken naar achterstallige pensioenpremies. Zo verloopt het overnemen van onbetaalde pensioenpremies via één en dezelfde aanvraag als het overnemen van achterstallige loonbetalingen. Als een werknemer een insolventie-uitkering aanvraagt, wordt door UWV altijd gekeken of er sprake is van onbetaalde pensioenpremies. Werknemers hoeven dit dus niet apart aan te vragen.
Om werknemers op de hoogte te stellen van de mogelijkheid van het aanvragen van een insolventie-uitkering wordt iedereen die een mogelijk recht heeft op een insolventie-uitkering actief door UWV benaderd. Werknemers die nog in dienst zijn van de failliete werkgever, worden door UWV in de communicatie over het faillissement en met het aanvraagformulier voor de insolventie-uitkering gewezen op de mogelijkheid tot het aanvragen van de insolventie-uitkering, die zich ook uitstrekt tot eventuele onbetaalde pensioenpremies.
Voor werknemers die al voor het faillissement uit dienst zijn getreden kan mogelijk een pensioenachterstand bestaan, waar zij zich niet van bewust zijn. Dikwijls is er dan ook sprake van een loonachterstand en dan worden deze voormalige werknemers actief door UWV benaderd om een aanvraag voor de insolventie-uitkering te doen. Ook wanneer er geen sprake is van een loonachterstand worden deze voormalige werknemers expliciet gewezen op de mogelijkheid dat er een pensioenachterstand bestaat. Hiervoor stuurt UWV hen een brief. Om hen verder te faciliteren geldt voor deze groep een verkort aanvraagformulier.
Uit het beschreven aanvraagproces en de actieve communicatie daarover volgt dat werknemers op de hoogte kunnen zijn van mogelijkheid om een insolventie-uitkering, inclusief achterstallige pensioenpremies, aan te vragen.
Deelt u de mening dat het gezien de verwachte toename van het aantal faillissementen belangrijk is om maatregelen te nemen om het pensioengat van werknemers zo klein mogelijk te maken?
Werknemers en werkgevers maken afspraken over de arbeidsvoorwaarde pensioen in de pensioenovereenkomst. Dit kan een afspraak in de vorm van een toegezegde premie of aanspraak zijn. De werkgever sluit voor de uitvoering hiervan een uitvoeringsovereenkomst met een pensioenuitvoerder. Op grond van de pensioenovereenkomst en uitvoeringsovereenkomst is een werkgever gehouden te voorzien in pensioenopbouw voor de werknemer en hiertoe pensioenpremies af te dragen aan de pensioenuitvoerder. Indien een werkgever nalaat de pensioenpremies te betalen, heeft een pensioenuitvoerder de beschikking over verschillende civielrechtelijke middelen om premiebetaling alsnog af te dwingen. In geval van een faillissement geldt ter bescherming van de werknemer bovendien dat de achterstallige pensioenpremies (zoals hiervoor beschreven) voor overname door UWV in aanmerking komen. Hierbij geldt een overnametermijn van één jaar. Hiermee voorziet Nederland in een ruimere overnameperiode dan op grond van de insolventierichtlijn2 is vereist (de richtlijn vereist een overnameperiode van drie maanden). Tot slot geldt bij pensioenfondsen het principe «geen premie, wel recht». Dit komt erop neer dat een werknemer/deelnemer recht op pensioenopbouw heeft bij het pensioenfonds, ongeacht of de werkgever aan de betalingsverplichtingen voor de premies heeft voldaan. Als de werkgever niet aan de betalingsverplichtingen kan voldoen, dan wordt de pensioenpremie gefinancierd uit de pensioenkas van het betreffende fonds. Ook in dit kader vormt de insolventie-uitkering een belangrijk vangnet voor de achterstallige pensioenpremies. Op de bovenstaande wijze en met de eerdere beschreven inrichting van het aanvraagproces van de insolventie-uitkering (zie antwoord vraag 4) is beoogd de kans op een «pensioengat» voor werknemers zoveel mogelijk voorkomen.
Deelt u de mening dat de bescherming van pensioenen van mensen die hun baan verliezen als gevolg van faillissement beter is geborgd als pensioenuitvoerders namens hen de aanvraag bij het UWV indienen?
Ik ben bekend met de wens van de Pensioenfederatie, als vertegenwoordiger van de pensioenfondsen, om pensioenfondsen bevoegd te maken rechtstreeks bij UWV een aanvraag in te dienen voor de inning van achterstallige pensioenpremies. De Pensioenfederatie heeft dit verzoek ook schriftelijk met mij gedeeld. Mijn ambtenaren zijn al geruime tijd in overleg met de Pensioenfederatie. Onderwerp van gesprek is met name de vraag in hoeverre het geconstateerde probleem van onvoldoende overgenomen premiebetalingen te wijten valt aan het niet aanvragen door de werknemer. Zoals uit het antwoord op vraag 4 blijkt wordt de overname van onbetaalde pensioenpremies door een aantal zaken geborgd. Zo verloopt het overnemen van onbetaalde pensioenpremies via één en dezelfde aanvraag als het overnemen van achterstallige loonbetalingen. Daarnaast zet UWV gerichte communicatie richting werknemers in, al dan niet nog in dienst bij de failliete werkgever. Op dit moment is ook onvoldoende duidelijk of de door de pensioenfondsen geschetste probleem te wijten is aan het aanvraagproces dan wel aan andere factoren. Gelet hierop zie ik op dit moment geen aanleiding om het wettelijk mogelijk te maken dat een pensioenfonds rechtstreeks een aanvraag in kan dienen bij UWV. Een dergelijke wetswijziging zou overigens ook betrekking hebben op andere «derden» waaraan een betalingsonmachtige werkgever bedragen verschuldigd kan zijn en die voor overname door UWV in aanmerking komen. Dit heeft daarmee grote gevolgen voor de uitvoeringspraktijk van UWV. Dit terwijl de noodzaak voor en proportionaliteit van een dergelijke wetswijziging thans onvoldoende helder zijn.
Nog los van het bovenstaande zou een eventuele wetswijziging ook geen oplossing voor de korte termijn bieden. Ik blijf uiteraard graag in gesprek over het door de Pensioenfederatie geconstateerde probleem en een gerichte en gepaste oplossing daarvoor waar noodzakelijk. Mogelijk zijn in het proces na de aanvraag van de uitkering redenen aan te wijzen die leiden tot het niet overnemen van de achterstallige premiebetalingen, die vragen om een andere oplossing in het proces. Zeker gezien het groeiende aantal te verwachten faillissementen, is het belangrijk dat het overnameproces zo effectief mogelijk wordt vormgegeven om te borgen dat geen verschuldigde pensioenpremies die voor overname door UWV in aanmerking komen onbetaald blijven.
Bent u bereid om de regeling aan te passen en pensioenuitvoerders de mogelijkheid te geven om namens getroffen werknemers bij het UWV een aanvraag in te dienen voor betaling van onbetaalde pensioenpremies?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om hierover in overleg te treden met pensioenfondsen om zodoende zorg te dragen dat zoveel mogelijk mensen gebruik maken van hun recht op betaling van pensioenpremies?
Zie antwoord vraag 6.
Het onderzoek naar mogelijk AOW-fraude bij duurzaam gescheiden koppels |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Max Meldpunt over AOW-inspecties bij duurzaam gescheiden koppels?1
Ja.
Klopt het beeld dat er sinds kort strenger gecontroleerd wordt op mogelijke AOW-fraude door duurzaam gescheiden koppels?
Bij een steekproef onder duurzaam gescheiden levenden in 2014 bleek een hoog onrechtmatigheidsrisico (10%). Dat was aanleiding voor de SVB om in de beoordeling van alle nieuwe meldingen van duurzaam gescheiden leven (met uitzondering van personen in een zorginstelling) een huisbezoek af te leggen, omdat dit niet vanachter een bureau kan worden beoordeeld. Daarnaast is besloten gericht projectmatig onderzoek te doen naar alle lopende situaties van duurzaam gescheiden leven. Deze projectmatige aanpak vindt plaats sinds 2016.
Hoeveel AOW-fraudegevallen worden er jaarlijks geconstateerd?
In 2019 zijn er bij de AOW 622 onrechtmatige situaties gecorrigeerd waarbij er sprake was van een terugvordering en waarbij een sanctie is opgelegd. Een sanctie wordt opgelegd als er sprake is van een overtreding van een verplichting, zoals de inlichtingenplicht. De hoogte van de sanctie is afhankelijk van de verwijtbaarheid. Daarnaast komt het voor dat de hoogte van het AOW-pensioen wordt aangepast naar aanleiding van onderzoek, zonder dat er een terugvordering plaatsvindt of een boete wordt opgelegd.
Komt dit vaker voor bij voormalige stellen die duurzaam gescheiden leven?
Uit de handhavingsrapportages van de in 2019 uitgevoerde onderzoeken naar duurzaam gescheiden leven blijkt dat de afdeling handhaving van de SVB 1.974 onderzoeken in verband met duurzaam gescheiden leven heeft afgerond. In 343 gevallen heeft onderzoek ertoe geleid dat AOW-pensioenen zijn herzien en verlaagd.
Van deze in 2019 uitgevoerde onderzoeken naar duurzaam gescheiden leven is in 122 gevallen het AOW-pensioen met terugwerkende kracht herzien en verlaagd. In deze gevallen is sprake geweest van schending van de inlichtingenplicht. In 2019 was het bedrag van de terugvorderingen € 360.992,–.
Voor welk bedrag wordt er jaarlijks gefraudeerd doordat mensen zich ten onrechte voordoen als zelfstandig huishouden, terwijl men in werkelijkheid samen woont?
Zie antwoord vraag 4.
Wat zijn de kosten van de inspectieteams en de kosten (bijvoorbeeld juridische kosten) die gemaakt worden door de overheid in het tegengaan van AOW-fraude?
De directe kosten van de Afdeling Handhaving van de SVB bedroegen in 2019 circa € 7,2 miljoen. Ongeveer 50% van de handhavingskosten hangen samen met onderzoeken in de AOW. Naast onderzoek naar duurzaam gescheiden leven, wordt onderzoek gedaan naar andere leefsituaties, waarin de alleenstaande AOW wordt toegekend, terwijl er sprake is van een gezamenlijk huishouden. Ook wordt onderzoek gedaan naar het in leven zijn van gerechtigden. Het is niet mogelijk om een inschatting te maken van de indirecte kosten die samenhangen met handhaving. Ook dienstverlening en voorlichting dragen preventief bij aan een rechtmatige en juiste verstrekking van uitkeringen.
Klopt het de inspectieteams achter de rug van voormalige koppels om nagaan hoe het waterverbruik is van mogelijke AOW-fraudeurs?
De wet SUWI regelt de vastlegging, uitwisseling en verstrekking van informatie die relevant is voor de uitvoering van de aan de SVB opgedragen taken. Op grond van artikel 54 lid 8 van deze wet zijn waterbedrijven verplicht deze informatie aan de SVB te verstrekken in verband met de wettelijke toezichtstaak van de SVB ex artikel 55a wet SUWI. Bij onderzoek naar leefsituaties binnen de AOW, zoals duurzaam gescheiden leven, wordt in ieder individueel onderzoek bepaald of het nuttig is om waterverbruik op te vragen. De uitvraag van waterverbruik dient telkens individueel te worden gemotiveerd. De wet SUWI schrijft niet voor dat voor het opvragen van deze watergegevens toestemming van de klant nodig is. Dit zou ook afbreuk doen aan het doel van de wet SUWI, namelijk om informatie op een snelle en betrouwbare wijze te kunnen uitwisselen, overigens met inachtneming van de bescherming van de privacy.
Waterverbruik kan duiden op een leefsituatie die mogelijk niet overeenkomt met bij de SVB bekende gegevens. Zo kan het waterverbruik wijzen op niet-gebruik van een woning of gebruik door meerdere personen terwijl iemand als alleenstaande bekend is bij de SVB. Waterverbruik geeft slechts een indicatie en kan aanleiding geven tot nader onderzoek.
Hoe kijkt u zelf naar de voorwaarde dat duurzaam gescheiden grootouders niet tegelijkertijd op het verjaardagsfeestje van hun kleinkinderen mogen komen?
Het beeld dat duurzaam gescheiden ouders niet tegelijkertijd op het verjaardagsfeestje van hun (klein)kind mogen komen, klopt niet. Duurzaam gescheiden levende ouders mogen uiteraard tegelijkertijd de verjaardag van een (klein)kind bezoeken. Wel is het zo dat de SVB dient na te gaan of er sprake is van duurzaam gescheiden leven. Hieronder wordt verstaan: leven als ware men niet met de ander getrouwd. Een eigen adres is niet voldoende om als duurzaam gescheiden levend te kunnen worden aangemerkt.
Om duurzaam gescheiden leven te kunnen beoordelen stelt de SVB een aantal vragen om een goed beeld te krijgen van de leefsituatie van de gescheiden levende personen. De SVB weegt alle informatie tezamen in onderling verband en komt vervolgens tot een oordeel. Dit volgt uit de wettelijke Awb-verplichting voor een bestuursorgaan om voorafgaand aan het nemen van een besluit zorgvuldig onderzoek te doen (artikel 3:2 Awb). Als bij klanten van de SVB de indruk is ontstaan dat grootouders die duurzaam gescheiden leven niet tegelijkertijd de verjaardag van hun (klein)kinderen mogen bezoeken, dan is dat zeker niet de bedoeling geweest. De SVB heeft binnen de organisatie extra aandacht gevraagd voor de gevoeligheid van het onderwerp duurzaam gescheiden leven en de wijze waarop we voorlichting geven aan klanten. Nader wordt bezien of de voorlichting op de website voldoende duidelijk is op dit onderwerp.
In de beleidsdoorlichting van artikel 8 van de begroting SZW (oudedagsvoorziening)2 is geconstateerd dat het stelsel van leefvormen binnen de AOW complex is en niet altijd aansluit bij de beleving van burgers. Ik heb aangekondigd dat ik naar aanleiding van de constateringen in de beleidsdoorlichting een ambtelijke verkenning uit zal voeren naar de mogelijkheden die er zijn om het stelsel van leefvormen in de AOW fundamenteel te vereenvoudigen en te moderniseren om tot een oplossing van de geconstateerde knelpunten te komen. In deze ambtelijke verkenning zal onderzocht worden welke verschillende opties mogelijk zijn om het stelsel van leefvormen in de AOW voor de burger begrijpelijk en voor de uitvoering eenvoudiger vorm te geven. Het beleid omtrent duurzaam gescheiden leven maakt onderdeel uit van deze verkenning.
Bent u niet van mening dat deze maatregel onnodig streng is, niet meer van deze tijd is en het normaal menselijk verkeer verhindert tussen mensen die tot de conclusie zijn gekomen dat duurzaam gescheiden van elkaar leven het beste is?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat criteria zoals het bezoeken van verjaardagen van de kleinkinderen geschrapt worden als bewijsgrond van AOW-fraude?
Zie antwoord vraag 8.
In hoeverre werkt het systeem waarin een alleenstaande 70% aan AOW ontvangt en stellen (wanneer ze beide AOW-gerechtigd zijn) 100% AOW krijgen niet fraude in de hand (doordat twee alleenstaanden 40% meer ontvangen dan een samenwonend stel)?
De hoogte van de AOW die iemand ontvangt is afhankelijk van de leefvorm. De gedachte hierachter is dat een gezamenlijke huishouding schaalvoordelen met zich meebrengt. In de beleidsdoorlichting is aangegeven dat verschillende uitkeringshoogtes afhankelijk van de leefvorm leidt tot onrechtmatigheidsrisico’s. Zoals ook in het antwoord op vraag 13 terugkomt zou een systeem van een geïndividualiseerde AOW deze onrechtmatigheidsrisico’s wegnemen.
Hoeveel mensen die in 2019 AOW-gerechtigd werden ontvingen louter een AOW-uitkering en geen aanvullend pensioen?
Er zijn geen data beschikbaar over het aantal mensen dat in 2019 in de AOW zijn ingestroomd in combinatie met gegevens over aanvullend pensioen. Uit cijfers van het CBS blijkt dat in 2018 ongeveer 2,9 miljoen mensen AOW ontvingen en 2,5 miljoen mensen een aanvullend pensioen. Van die laatste groep is echter niet zeker dat zij ook AOW-gerechtigd zijn. Het kan immers ook gaan om mensen die hun pensioen naar voren hebben gehaald.
Hoe kijkt u aan tegen een onderzoek naar een AOW-stelsel waarin er geen prikkel is om te frauderen door zich ten onrechte voor te doen als alleenstaande, terwijl men in werkelijkheid samenwoont?
Een systeem van een geïndividualiseerde AOW waarbinnen aan iedereen, ongeacht leefvorm, een gelijk bedrag uitgekeerd krijgt zou elke prikkel om te frauderen met leefvormen wegnemen. Individualisering van de AOW is in de beleidsdoorlichting als beleidsvariant uitgewerkt. De beschrijving van deze beleidsvariant laat wel zien dat een dergelijk systeem, afhankelijk van de hoogte van de AOW, tot forse inkomenseffecten leidt. In de verkenning naar leefvormen waar in de beantwoording van vraag 8 t/m 10 naar wordt verwezen zal een geïndividualiseerde AOW als meest vergaande variant ook terugkomen. In beschrijving van de varianten in de verkenning zal het risico op misbruik en handhaafbaarheid ook worden meegenomen.
Het artikel ‘Zorgverzekeraars frustreren specialistische ouderenzorg in de wijk’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat zorgverzekeraars specialistische ouderenzorg in de wijk frustreren?1
Ja.
Herinnert u zich de aangenomen motie-Kerstens c.s. van 31 oktober 20192 over zorg thuis aan kwetsbare patiënten door de specialist ouderengeneeskunde en de motie-Kerstens van 4 maart 20203 over het structureel financieren van initiatieven als het MESO-concept («multidisciplinaire ouderenzorg met een specialist ouderenzorg»)?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ook van mening dat inzet van de specialist ouderengeneeskunde ín de wijk van grote toegevoegde waarde is bij de zorg voor (kwetsbare) ouderen thuis?
Ik ben het zeker met u eens dat de inzet van de specialist ouderengeneeskunde (SO) van toegevoegde waarde is in de eerste lijn bij de zorg voor (kwetsbare) ouderen thuis. Ik vind het erg belangrijk dat zij toegang hebben tot deze zorg. Dat is de weg die we samen zijn ingeslagen en daarom is deze zorg ook sinds 1 januari 2020 onderdeel van het basispakket van de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de eerste lijn. Met de komst van deze specifieke geneeskundige expertise in de eerste lijn kan in samenhang en in samenwerking met andere professionals in de eerste lijn, zoals de wijkverpleegkundige of huisarts, zorg en ondersteuning gegeven worden aan deze kwetsbare mensen in de thuissituatie. De zorg die de SO levert kan crisissituaties voorkomen, het beroep op de acute zorg verminderen en bijdragen aan vroegsignalering. Zoals u weet draagt het ook bij aan het programma Langer Thuis van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en het organiseren van de juiste zorg op de juiste plek.
Bent u ook van mening dat – gelet op het hiervoor gestelde – de inzet van de specialist ouderengeneeskunde in de wijk dan ook nagestreefd moet worden?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze heeft u uitvoering gegeven aan de onder vraag 2 genoemde moties?
De door u ingediende motie van 31 oktober 2019 is in de antwoorden op Kamervragen van Kamerleden Slootweg en Renkema afgedaan.4 Destijds ging het over de contractering voor het jaar 2020. De inkoopvoorwaarden waar Verenso op in gaat in het door u aangehaalde bericht zien toe op 2021. In de tweede motie wordt aan mij gevraagd in overleg te treden om initiatieven, zoals het zogenaamde MESO-concept, bijvoorbeeld door het introduceren van een specifieke, passende betaaltitel structureel te financieren. Met de beantwoording van deze vraag ga ik hierop in en doe ik de motie af. Ik ben reeds in overleg getreden met de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en Zorginstituut Nederland. Insteek van deze gesprekken is zoeken naar een duurzame oplossing waar zowel het MESO-concept van kan profiteren als andere nog te ontwikkelen initiatieven. Hierover zal de NZa ook in gesprek gaan met de betrokken koepels, en zal VWS ook aansluiten. Daarnaast ben ik samen met Minister van VWS voornemens om aan het MESO-concept een subsidie te verlenen om te onderzoeken of dit concept breder in Nederland toepasbaar is en dezelfde resultaten behaald kunnen worden.
Vindt u het ook een slechte zaak dat (zeven maanden na het aannemen van bovengenoemde eerste motie, die nota bene juist daar op zag) de conclusie blijkbaar nog steeds moet zijn dat zorgverzekeraars het streven om specialisten ouderengeneeskunde ook buiten de muren van instellingen zorg aan te laten bieden «dwarsbomen»? Deelt u ook de mening van Verenso (vereniging van specialisten ouderengeneeskunde) dat daar uiteindelijk vooral kwetsbare thuiswonende ouderen de dupe van zijn?
Ik vind het belangrijk dat kwetsbare ouderen thuis toegang hebben tot de zorg die de SO levert. Met de overheveling van deze zorg naar de Zvw afgelopen januari is het aan zorgverzekeraars om voldoende zorg in te kopen voor hun verzekerden. Zorgverzekeraars hebben mij eerder al laten weten te hechten aan goede en voldoende zorg voor hun verzekerden. Bovendien dragen zij zorgplicht en ziet de NZa hierop toe.
Met de huidig gestelde voorwaarden kunnen bij sommige zorgverzekeraars SO’s alleen in de eerste lijn aan de slag als zij in dienst zijn van een VVT-instelling. Bij meerdere zorgverzekeraars, waaronder ook kleine zorgverzekeraars, worden andere organisatievormen van SO’s gecontracteerd. Ik heb hierover contact gehad met zorgverzekeraars. Zorgverzekeraars geven aan in de instelling de kennis en kwaliteit van zorg te zien en met deze inkoopvoorwaarde multidisciplinaire wijkgerichte zorg vanuit de instelling te stimuleren. Deze samenwerking met de instellingen leidt er volgens hen toe dat het vak van SO aantrekkelijker wordt.
Ook geven zij aan zich zorgen te maken over de continuïteit van zorg als deze zorg door een solist wordt geleverd. Daarnaast hebben ze toegelicht dat zij zicht hebben op de arbeidsproblematiek die ontstaat door het verzelfstandigen van functies in andere sectoren. Dit willen zij voorkomen door als voorwaarde op te nemen dat het om een instelling met verblijf moet gaan. Tot slot geven zorgverzekeraars aan de mogelijkheid te bieden aan zorgaanbieders en brancheorganisaties om vragen te stellen over het inkoopbeleid, en dat daar tot nu toe weinig gebruik van wordt gemaakt.
Voor de doorontwikkeling van deze zorg vind ik het belangrijk dat het mogelijk wordt gemaakt dat SO’s in verschillende organisatievormen zorg kunnen leveren. SO’s werken niet alleen meer in het verpleeghuis, maar bijvoorbeeld ook in huisartspraktijken. Ook de NZa heeft in haar quickscan5 aangegeven dat het inkopen van andere type of nieuwe zorgaanbieders bijdraagt aan een gezonde marktdynamiek en het beschikbaar houden van de schaarse SO’s. Daarom heb ik zowel Zorgverzekeraars Nederland (ZN) als Verenso uitgenodigd om over de inkoopvoorwaarden in gesprek te gaan. Dit gesprek zal op de korte termijn plaatsvinden. Over de uitkomsten van dit gesprek zal ik uw Kamer in het najaar berichten.
Ziet u ook dat een dergelijke handelwijze van verzekeraars niet bijdraagt aan het aantrekkelijker maken van het vak van specialist ouderengeneeskunde en dus niet bijdraagt (integendeel zelfs) aan het oplossen van de al bestaande en in de toekomst bij ongewijzigd beleid nog verder oplopende tekorten in (ook) deze beroepsgroep?
Voor de doorontwikkeling van deze zorg vind ik het belangrijk dat het mogelijk wordt gemaakt dat SO’s in verschillende organisatievormen zorg kunnen leveren. Dit draagt bij aan de aantrekkelijkheid van het beroep, en maakt het mogelijk dat zij zowel in het verpleeghuis als in de eerste lijn aan het werk kunnen. Zoals de NZa ook stelt in haar quickscan draagt het inkopen van ander type of nieuwe zorgaanbieders bij aan het beschikbaar houden van de toch al schaarse SO’s.
Bent u het ermee eens dat de blijkbaar door zorgverzekeraars gestelde voorwaarde voor inkoop dat specialisten ouderengeneeskunde ook «verblijf» moeten leveren onnodig belemmerend werkt voor de gewenste inzet van betrokkenen in de wijk? Zo ja, wilt u verzekeraars er dan (in lijn met genoemde motie die u daartoe opriep) toe bewegen die voorwaarde te laten vervallen en zo de inzet van de specialist ouderengeneeskunde in de wijk niet langer te dwarsbomen?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke andere manieren bent u bereid de inzet van de specialist ouderengeneeskunde in de wijk te stimuleren c.q. te faciliteren?
Hier wordt op dit moment al via meerdere trajecten op ingezet. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 5 ben ik samen met Minister van VWS voornemens om aan het MESO-concept een subsidie te verlenen om te onderzoeken of dit concept breder in Nederland toepasbaar is en dezelfde resultaten behaald kunnen worden. Daarnaast heb ik ZonMw de opdracht gegeven om te komen tot een programma voor de doorontwikkeling en het in samenhang bezien van de zorgvormen Geriatrische revalidatiezorg, Eerstelijnsverblijf en de Geneeskundige zorg voor specifieke patiëntgroepen (GZSP). De SO in de eerste lijn is onderdeel van laatstgenoemde zorgvorm. Hiervoor is al enige tijd geleden het programma Beter Thuis gestart6. Ook ben ik samen met het Zorginstituut Nederland, NZa en betrokken partijen aan het kijken wat er aanvullend nodig is om de doorontwikkeling van deze zorgvormen aanvullend de stimuleren. Aanvullend gaat de NZa wederom dit jaar het inkoop- en contracteringsproces van de GZSP volgen en beschrijven in een quickscan. Tot slot faciliteer en begeleid ik de overheveling van de GZSP via implementatie overleggen.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het op 15 juni 2020 geplande notaoverleg Care?
Bij dezen zijn de vragen u voor het notaoverleg Care toegezonden.
De berichten ‘Verpleeghuizen wilden al vroeg testen maar werden geweigerd’, 'Protocol voor contactonderzoek kent twee grote zwakke plekken' en ’Inval-minister Van Rijn kijkt terug: ‘Bidden dat wat we doen, goed is’ |
|
Wim-Jan Renkema (GL), Corinne Ellemeet (GL), Jesse Klaver (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving dat zorgverleners van verpleeghuizen zich wekenlang niet konden laten testen op het COVID-19 virus tijdens de uitbraak?1, 2
Ja.
Welke les trekt u uit het gegeven dat er voldoende testcapaciteit was, maar verpleeghuizen al dan niet vanwege de richtlijn, het personeel niet konden laten testen? Wat doet u met deze inzichten voor in de toekomst?
In het begin van de uitbraak was er geen centraal overzicht van de testcapaciteit en de beschikbaarheid van testmaterialen. De laboratoriumdiagnostiek is in Nederland decentraal georganiseerd. Dit overzicht is vanaf eind maart opgebouwd. Toen er meer zekerheid over de testcapaciteit was, adviseerde het OMT op 30 maart om het testbeleid uit te breiden en dit is vanaf 6 april gebeurd. Er is nu een Landelijk Coördinatieteam Diagnostische Keten ingericht, dat de inzet van testcapaciteit en testmaterialen optimaliseert. Er is op dit moment geen aanleiding om aan te nemen dat een situatie van schaarste zich voor zal doen.
Welke relatie ziet u tussen de tot op heden circa 8.500 ouderen in verpleeghuizen met een vermoedelijke COVID-19 infectie, de onderbenutte testcapaciteit onder zorgverleners in verpleeghuizen, het gebrek aan persoonlijke beschermingsmiddelen in verpleeghuizen en de RIVM-richtlijn van 20 maart dat geen bezoek meer is toegestaan?
Het OMT heeft aangeven dat voor het toenemend aantal meldingen van COVID-19 in de verpleeghuizen meerdere redenen kunnen zijn. De kans op verspreiding in de verpleeghuizen is hoog, mede vanwege de gesloten setting, het langdurig verblijf, en het intensieve contact tussen bewoners en zorgpersoneel en tussen bewoners onderling. Ook kan het te maken hebben met het feit dat bij mensen met dementie hygiënemaatregelen lastiger te handhaven zijn. Overigens is het geen RIVM richtlijn om geen bezoek toe te laten. Het was een kabinetsbesluit.
Kunt u nader uiteenzetten wat wordt bedoeld met de uitspraak van de Minister voor Medische Zorg van 12 mei: «Waar ik een beetje moeite mee heb, is dat er een verband wordt gelegd tussen die beschermingsmiddelen en de piek van besmettingen in verpleeghuizen?»3 Wat voor ongemak voelt u daarbij?
Vanwege bovenstaande redenen is het niet zomaar te stellen dat een gebrek aan beschermingsmiddelen een hoge piek van besmettingen in verpleeghuizen veroorzaakt. Het ongemak zit vooral in de suggestie dat een piek van besmettingen voorkomen had kunnen worden. De één-op-één conclusie is niet te trekken. Op de mogelijke oorzaken daarvan ben ik bij vraag 3 ingegaan.
Hoeveel mensen zijn noodzakelijk om het klassieke arbeidsintensieve bron- en contactonderzoek komende tijd uit te voeren? Waar is deze prognose op gebaseerd? Wat is de huidige GGD-capaciteit voor bron- en contactonderzoek?
Hoeveel bron- en contactonderzoek (BCO) precies uitgevoerd moet kunnen worden, is onder meer afhankelijk van het aantal positieve testuitslagen. Op dit moment zijn er verschillende scenario’s denkbaar. De GGD’en gaan in het opschalingsplan uit van de inzet van de maximale testcapaciteit (30.000 per dag) en 5% positieve testuitslagen. Dit betekent dat maximaal 1.500 BCO per dag uitgevoerd moet kunnen worden.
De GGD’en geven aan dat een BCO gemiddeld acht uur in beslag neemt, inclusief de monitoring van geïdentificeerde contacten. Sommige BCO zullen uiteraard complexer zijn dan anderen. De GGD’en hebben op basis van deze gegevens berekend dat zij tot een maximum van 3.200 FTE nodig hebben om 1.500 BCO per dag uit te voeren. Op dit moment hebben de GGD’en 1200 FTE voor BCO regionaal beschikbaar en werken zij aan de verdere landelijke opschaling tot een maximum van 3.200 FTE. De GGD’en zijn hiermee in staat om dagelijks de benodigde hoeveelheid BCO uit te voeren.
Bent u ervan op de hoogte dat het Johns Hopkins Center for Health Security ervan uitgaat dat in de Verenigde Staten 100.000 contactonderzoekers nodig zijn? Hoeveel contactonderzoekers zijn, op basis van hetzelfde model, dan nodig in de Nederlandse context?
De bevolking van de Verenigde Staten is ongeveer twintig keer zo groot als de Nederlandse bevolking. Als je de hoeveelheid benodigde contactzoekers corrigeert naar de omvang van de Nederlandse bevolking, kom je ongeveer uit op 5.000 benodigde contactonderzoekers. Daarnaast is het zo dat de situatie in Nederland niet zomaar te vergelijken is met die in de Verenigde Staten. Er is een grote afhankelijkheid van de hoeveelheid afgenomen tests en van de hoeveelheid positieve tests. In Nederland gaat het om een inschatting van 30.000 tests per dag en wordt uitgegaan van een bovengrens van 8% positieve testuitslagen. Daarmee lijkt het ingeschatte aantal van 3.200 FTE voor BCO reëel.
Waarom wijkt het Nederlandse protocol van het bron- en contactonderzoek af van het Europese protocol van het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (ECDC) en de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO)? Bent u ervan op de hoogte dat het ECDC schrijft dat de overheid, na een bevestigde COVID-19 besmetting, over moet gaat tot «active follow-up of the contacts (e.g. daily phone calls, e-mails, text-messages)»?4 Op basis van welke wetenschappelijke inzichten wordt hiervan afgeweken?
Anders dan in de ECDC richtlijn wordt in het Nederlands protocol voor bron- en contactonderzoek onderscheid gemaakt tussen huisgenoten en overige nauwe contacten. In de categorie huisgenoten vallen de contacten die in dezelfde woonomgeving leven en die langdurig op minder dan anderhalve meter afstand contact hadden met de indexpatiënt tijdens diens besmettelijke periode. Uit onderzoek blijkt dat binnen deze groep een grotere kans op overdracht van het virus bestaat dan in de groep nauwe contacten. Huisgenoten krijgen daarom een strikter advies om thuis in quarantaine te gaan. Het Nederlands protocol is in die zin dus strenger dan de richtlijn door ECDC.
Ik ben ervan op de hoogte dat de ECDC richtlijn voorschrijft dat de overheid, na een bevestigde COVID-19-besmetting, in contact blijft met de patiënt. De GGD’en maken daarom gebruik van een nazorgteam dat telefonisch contact onderhoudt met mensen die uit een BCO naar voren komen, met name personen waarvan zij inschatten dat een actieve opvolging is nagewezen. Op deze manier houden de GGD’en actief zicht op de naleving van de gemaakte afspraken en blijven ze op de hoogte van relevante ontwikkelingen met betrekking tot ziekteverschijnselen.
Kunt u specificeren hoeveel persoonlijke beschermingsmaterialen er nodig zijn in alle zorgsectoren, dus inclusief de verpleeghuiszorg, gehandicaptenzorg, wijkverpleging, geestelijke gezondheidszorg, huisartsenzorg, maatschappelijke opvang, jeugdzorg, et cetera?
In eerste instantie is door het LCH gewerkt met een prognose model om de vraag in te schatten. Inmiddels kan het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) feitelijk inzicht geven in de aanvullende vraag naar persoonlijke beschermingsmiddelen die zij binnen krijgen in de ingerichte bestelportals. Deze kennis gebruikt het LCH om de gemiddelde verwachtte vraag naar deze artikelen voor de komende week te bepalen. Op het moment dat een product nog niet eerder geleverd is, zoals bij de pakketten, gebeurt dat op basis van marktconsultatie. De meest recente cijfers over de beschikbare voorraad, de inkoop en de vraag worden gepubliceerd op de website van het LCH5.
Wanneer is voor de eerste keer een prognosemodel gemaakt van het aantal benodigde persoonlijke beschermingsmaterialen in de gehele zorg naar aanleiding van het COVID-19 virus? Wanneer werd deze prognose voor het eerst gemaakt voor alleen de ziekenhuiszorg?
Bij het maken van het prognose model is direct uitgegaan van alle zorginstellingen. Later zijn daar ook de thuiszorg, de huishoudelijke hulp en de mantelzorg aan toe gevoegd.
De eerste prognose dateert van de start van LCH op 23 maart 2020.
Wie maakt de prognosemodellen en op welke data zijn deze gebaseerd?
De prognoses worden gemaakt door het LCH/VWS met input van diverse experts (adviseurs, zorgprofessionals, brancheorganisaties vanuit zorg en industrie). Daarbij wordt ook kennis uit andere landen verkregen bij inkoopexperts uit de zorg en internationale adviesbureaus. Inmiddels wordt ook gebruik gemaakt van de daadwerkelijke uitlevering vanuit het LCH.
Via welke rechtsvorm worden persoonlijke beschermingsmaterialen ingekocht door het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH)?
Het LCH is een tijdelijke publiek-private samenwerking, zonder winstoogmerk. Het LCH is opgericht op initiatief van de zorgsector, in opdracht van het Ministerie van VWS, voor deze crisisperiode. Het LCH bestaat uit deskundigen van zorgaanbieders, distributiebedrijven en producenten van persoonlijke beschermingsmiddelen en medische hulpmiddelen. Voor de financiële afhandeling van inkoop t/m verkoop heeft VWS een contract afgesloten met Mediq, die dit uitvoert met open boek en zonder winstoogmerk. VWS staat hierbij garant voor de risico’s.
Wat is de financiële omvang van het aantal bestellingen dat is uitgezet door het LCH?
De totale omvang is op dit moment ongeveer 1.050 miljoen euro (stand 2 juni 2020).
Hoeveel is tot op heden daadwerkelijk overgemaakt ten behoeve van persoonlijke beschermingsmiddelen? Voor hoeveel staat het LCH nog garant aan financiële verplichtingen?
Het overgemaakte bedrag verandert dagelijks, maar is op dit moment ongeveer 30% van de totale financiële verplichting. VWS staat garant voor de risico’s bij de financiële verplichtingen.
Klopt het dat alle partners via het LCH werken zonder winstoogmerk? Kunt u garanderen dat alle betrokken partners ook daadwerkelijk geen winst maken op de persoonlijke beschermingsmaterialen?
De deelnemers aan het LCH wordt gevraagd een convenant te ondertekenen, waarbij vastgelegd is dat zij zonder winstoogmerk deelnemen aan het consortium. Het merendeel van de deskundigen is door hun eigen organisatie uitgeleend aan het LCH zonder de kosten daarvoor in rekening te brengen. Een enkele deskundige, wordt wel betaald voor de gewerkte uren. Daarnaast werken verschillende bedrijven op kostprijsbasis of met sterk gereduceerde tarieven.
Welke bedrijven zijn voornamelijk betrokken bij het LCH en wat zijn hun desbetreffende rollen?
Het LCH is een tijdelijke publiek-private samenwerking, zonder winstoogmerk. Het LCH is opgericht op initiatief van de zorgsector, in opdracht van het Ministerie van VWS, voor deze crisisperiode. Het LCH is een krachtenbundeling van kennis en expertise. Het functioneert als tijdelijk samenwerkingsverband van deskundigen, om veel beschermingsmiddelen te verwerven en bij de zorgverleners te krijgen. In het LCH werken deskundigen uit de hoek van zorgaanbieders, distributiebedrijven, transporteurs en producenten van persoonlijke beschermingsmiddelen en medische hulpmiddelen samen. Het LCH bestaat uit personen en niet uit organisaties en instellingen. Wel brengen deze personen in een aantal gevallen netwerken van hun organisatie in, die kunnen bijdragen aan het oplossen van het PBM tekort in de zorg.
We onderscheiden de volgende groepen personen:
Deskundigen uit de hoek van supply chain partners. Dat zijn deskundigen die bij het LCH kennis inbrengen van de supply chains, maar die ook de professionele netwerken van hun bedrijven ter beschikking stellen om materialen naar Nederland te krijgen (Skyteam/KLM) of binnen Nederland te distribueren (OneMed/QRS & Mediq).
Deskundigen uit zorgorganisaties. Dat kunnen zijn academische ziekenhuizen, medische centra of andere zorginstellingen. Zij brengen kennis in van bijvoorbeeld de zorg, van inkoop voor de zorg en van kwaliteitsbewaking ten behoeve van de zorg. Dit varieert van directeuren inkoop van zorginstellingen tot coassistenten uit het A-UMC die de telefoon bedienen om alle aanbieders te woord staan.
Experts die gevraagd zijn specifieke kennis in te brengen bij het LCH bijvoorbeeld op het gebied van prognoses maken, inkoop van medische hulpmiddelen, financiën, crisisorganisaties inrichten, communicatie of logistiek. Voorbeelden zijn experts van bedrijven als Brocacef, BCG, Accenture, Vintura, Reputatiegroepen, Post NL.
Deskundigen met expertise op het gebied van het opzetten van Nederlandse productielijnen voor PBM. Zij hebben hun kennis gedeeld met de ministeries van EZK en VWS.
Deskundigen uit de publieke domein, die kennis en ervaring hebben ingebracht van bijvoorbeeld inkoop bij de overheid, kwaliteitsmetingen, logistiek, netwerken van zorginstellingen, overheidsfinanciën en de vraagstellingen in zorginstellingen. Denk hierbij aan onder andere de ministeries van Defensie en VWS, de NFU (diverse academische ziekenhuizen), RIVM, ZonMW en GGD GHOR.
Bij het bovenstaande kan nog het volgende worden opgemerkt.
Bovenstaande lijst van deskundigen is voortdurend aan verandering onderhevig. Inbreng van kennis kan variëren al naar gelang de behoefte op dat moment. De samenstelling van het LCH wisselt daarmee voortdurend.
Het merendeel van de deskundigen is door hun eigen organisatie uitgeleend aan het LCH zonder de kosten daarvoor in rekening te brengen. Een enkele deskundige, wordt wel betaald voor de gewerkte uren. De kosten van deze betaling wordt verwerkt in de kostprijs van de inkoop.
Voor het afwikkelen van alle financiële aspecten van inkoop tot verkoop heeft VWS een apart contract gesloten met Mediq. Ook met OneMed/QRS is een overeenkomst getekend voor de afwikkeling van de distributie. Hierdoor kon het LCH direct starten met grootschalige inkoop en met het benutten van de distributiekanalen van Mediq en OneMed. Beide bedrijven zijn bereid geweest dit te doen op kostprijsbasis en verdienen hier, conform de doelstelling van de LCH samenwerking, niet aan.
Het LCH werkt met circa 50 aanvoerlijnen. Daarbij zijn producenten/fabrieken en (tussen)handelaren betrokken. Deze partijen maken geen deel uit van het LCH. De (inkoop)contracten met deze partijen worden afgesloten door Mediq op basis van het genoemde contract tussen VWS en Mediq.
Klopt het dat tot op heden alle transport van persoonlijke beschermingsmaterialen van China naar Nederland is verlopen via luchtverkeer? Ziet u mogelijkheden om op de langere termijn het transport ook per vrachtschip of per trein te vervoeren?
Vanwege het spoedeisende karakter is het LCH direct begonnen met luchttransport. Dit blijft tot op de dag van vandaag een belangrijk vervoerskanaal. Daarnaast vindt er inmiddels ook transport per trein en schip plaats.
Kunt u een overzicht geven hoeveel mondmaskers afgelopen drie maanden zijn ingekocht door Duitsland, België en Frankrijk?
Nee, dit overzicht heb ik op dit moment niet.
Bent u ervan op de hoogte dat de Duitse regering de nationale productie van persoonlijke beschermingsmaterialen stimuleert en ervan uitgaat dat medio augustus elke week 10 miljoen FFP2 maskers en 40 miljoen chirurgische maskers kunnen worden geproduceerd? Wat zijn de ambities van de Nederlandse regering betreffende het opschalen van de nationale productie?
Ja. Op dit moment zijn Nederlandse bedrijven bezig met de productie van FFP-2 maskers, beschermingsbrillen, spatschermen en beademingsapparatuur. Drie fabrikanten zijn inmiddels FFP2-maskers aan het produceren of starten de productie van FFP2-mondmaskers op zeer korte termijn. Ik ben met alle drie de bedrijven in gesprek om de productie gedurende 12 maanden verder op te schalen tot gemiddeld 2 mln. stuks per week. Daarnaast heb ik met drie fabrikanten contracten gesloten voor onder andere de afname van chirurgische mondmaskers. Zodra deze bedrijven hun productie volledig op gang hebben en voldoen aan de kwaliteitseisen, kunnen er gemiddeld zo’n 3 miljoen chirurgische mondmaskers per week worden geproduceerd. Hiermee wordt in ruime mate aan de huidige uitvraag voldaan en wordt een robuuste voorraad opgebouwd via nationale productie.
Bent u van mening dat het aanwijzen van een speciaal gezant voor de Taskforce Diagnostiek geslaagd is verlopen? Denkt u er aan om een dergelijke speciale gezant ook in te zetten voor de inkoop, coördinatie en nationale productie van persoonlijke beschermingsmaterialen?
Ja, ik vind het aanstellen van een de speciaal gezant in aanvulling op de Landelijke Coördinatiestructuur Testcapaciteit geslaagd. Aangezien ik inmiddels met verschillende bedrijven afspraken heb gemaakt over de productie, of het starten ervan, van persoonlijke beschermingsmiddelen, zie ik niet de noodzaak om een speciaal gezant op dit terrein aan te stellen.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één beantwoorden uiterlijk op dinsdag 19 mei?
Dat is helaas niet gelukt
De berichten dat verpleeghuizen al vroeg wilden testen maar werden geweigerd en dat ouderen het aflegden in de strijd om aandacht |
|
Léonie Sazias (50PLUS) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Verpleeghuizen wilden al vroeg testen, maar werden geweigerd» en het bericht «Ouderen legden het af in de strijd om aandacht»?1
Ja.
Klopt het dat laboratoria het testen van personeel van verpleeghuizen hebben geweigerd in maart 2020? Kunt u het antwoord toelichten?
Vanaf 10 maart was er de optie om personeel van verpleeghuizen te testen.
Ik beschik niet over gegevens of dit in alle gevallen is gebeurd. Het RIVM en Verenso zijn in maart gestart met het ontwikkelen van een richtlijn rondom testen voor medewerkers buiten het ziekenhuis. Op 6 april is de richtlijn operationeel en kunnen zowel medewerkers als patiënten in de zorg worden getest bij klachten.
Hoe vaak en waarover is met het RIVM gesproken over de richtlijn om wel of niet het personeel van verpleeghuizen te testen? Hoe is deze richtlijn tot stand gekomen? Kunt u op deze vraag antwoorden met een gedetailleerd tijdspad met toelichting?
Er is veelvuldig gesproken met het RIVM over het testen van zorgmedewerkers. Aanvankelijk werd in eerste instantie pas getest als de symptomen van COVID-19 meer dan 24 uur aanhielden.
Vanaf 17 maart 2020 is de verpleeghuiszorg via Verenso aangesloten bij het OMT (Actiz en Zorgthuisnl maakten al langer deel uit het bestuurlijk afstemmingsoverleg).
Op 26 maart 2020 startte de taskforce diagnostiek onder leiding van arts-microbioloog An Vossen.
Op 27 maart 2020 hebben RIVM en Verenso overeenstemming bereikt over het testbeleid bij zorgmedewerkers buiten het ziekenhuis.
Op 30 maart 2020 plaatst het RIVM een eerste versie van de richtlijn op de website.
Op 3 april 2020 vindt er een aanpassing van de richtlijn plaats.
Vanaf 6 april 2020 is de richtlijn operationeel en zijn er meer laboratoria ingeschakeld en 24/7 ingezet. De capaciteit is vergroot. Vanaf dit moment is het devies: alle groepen in de zorg worden bij klachten getest, zowel zorgverleners als patiënten.
Vanaf 17 april 2020 kan een zorgmedewerker als primaire optie direct (na 24 uur klachten die wijzen op COVID-19), getest worden in plaats van thuis blijven en/of vervangende werkzaamheden verrichten.
Op 28 april 2020 is het testbeleid voor de verschillende sectoren buiten het ziekenhuis drastisch aangepast, waarmee de verschillen onderling zo goed als nihil zijn geworden. Er is nu één testbeleid geformuleerd voor alle zorgmedewerkers buiten ziekenhuis.
Vanaf 7 mei 2020 hoeft er niet meer gewacht te worden met testen tot 24 uur klachten.
Zijn er cijfers bij u bekend over het percentage besmettingen in verpleeghuizen die ongewild veroorzaakt zijn door personeel? Zo ja, kunt u deze delen met de Kamer en toelichten? Zo niet, bent u bereid dat te onderzoeken?
Nee, percentages besmettingen in verpleeghuizen die ongewild veroorzaakt zijn door personeel zijn mij niet bekend. Het is lastig om te achterhalen wat de oorzaak is van de stijging van het aantal besmettingen in verpleeghuizen. Het RIVM geeft aan dat er voor het toenemend aantal meldingen van COVID-19 in de verpleeghuizen meer redenen kunnen zijn. De kans op verspreiding in de verpleeghuizen is hoog, mede vanwege de gesloten setting, het langdurig verblijf en het intensieve contact tussen bewoners en zorgpersoneel en tussen bewoners onderling. Ook kan het te maken hebben met het feit dat bij mensen met dementie hygiënemaatregelen lastiger te handhaven zijn.
In mijn stand van zakenbrief van 22 april 2020 (TK 25 295, nr. 277) heb ik u geïnformeerd dat een transmissieonderzoek wordt uitgevoerd om vast te stellen op welke wijze de introductie en transmissie van het virus in verpleeghuizen plaatsvindt. De resultaten van dit onderzoek zal ik met uw Kamer delen.
Wat is uw oordeel over het advies van het RIVM destijds dat medewerkers van verpleeghuizen met klachten thuis moesten blijven? Kunt u in uw antwoord het feit betrekken dat personeel nu eenmaal niet altijd thuis kan blijven in verband met de continuïteit van de zorg?
Vanaf begin maart was het advies van het RIVM voor zorgmedewerkers die in een gebied met wijdverspreide transmissie waren geweest om thuis te blijven bij beginnende verkoudheid, keelpijn of verhoging. Vanaf 6 maart was het advies aan zorgmedewerkers die recent in een risicogebied (zoals Noord-Italië) waren geweest of in (onbeschermd) contact waren geweest met een besmette patiënt om bij de geringste klachten van verkoudheid of luchtweginfecties om thuis te blijven en contact op te nemen met hun werkgever om eventueel te testen.
Vanaf 20 maart was het advies bij klachten van een patiënt of medewerker om eerst te kijken naar alternatieven zoals de zorg uitstellen of een klachtenvrije medewerker inzetten. Als dat niet kon, gold dat persoonlijke beschermingsmiddelen nodig zijn bij persoonlijke verzorging of lichamelijk onderzoek. Dit was niet nodig als het mogelijk was om 1,5 meter afstand te houden of als alleen sprake was van vluchtig contact. De adviezen zijn steeds aangepast op basis van de stand van zaken van de fase van de uitbraak en de kennis op dat moment en hierbij is zowel rekening gehouden met de continuïteit van de zorg als met de bescherming van medewerkers en patiënten.
Herkent u het beeld dat er geen landelijk beeld was van de landelijke testcapaciteit en speelt marktwerking een rol? Kunt u het antwoord toelichten?
Ik herken me niet in het beeld dat er geen landelijk beeld was van de landelijke testcapaciteit. Nederland heeft bij uitbraken van infectieziekten altijd twee referentielaboratoria paraat, RIVM en Erasmus MC. Daarnaast kent Nederland 13 opschalingslaboratoria, die zich in februari hebben laten valideren door het RIVM. In maart lieten steeds meer medisch-microbiologische laboratoria zich valideren om te kunnen testen op het virus, oplopende tot meer dan 40 laboratoria. Er was echter nog een ander aandachtspunt, namelijk de leveringszekerheid van testmaterialen vanwege de wereldwijde vraagexplosie naar de reagentia. In maart is daarom vanuit de beroepsgroep van medisch microbiologen de Taskforce Moleculaire diagnostiek gestart om meer samenwerking te bewerkstelligen in de inkoop en onderlinge verdeling van schaarse testmaterialen. Net als veel andere aspecten van het zorgstelsel is de laboratoriumdiagnostiek in Nederland decentraal georganiseerd. Eind maart heeft het Ministerie van VWS daarom ook op dit thema een sterkere regierol gepakt door een Landelijke Coördinatiestructuur Testcapaciteit in te richten. Ook is de Speciaal Gezant gevraagd om te helpen bij het veiligstellen van de benodigde materialen, eventueel door eigen productie op te starten. Een van de eerste opgaven die is opgepakt is een vollediger inzicht te verkrijgen in de testcapaciteit, naast het verkennen van mogelijkheden om deze te vergroten en de benutting van de verschillende laboratoria met hun verschillende platforms, bijbehorende voorraden en leveranciers te optimaliseren.
Hoe oordeelt u over de reactie van het RIVM dat richtlijnen niet dwingend zijn, maar richtinggevend? Wat is uw oordeel over de opmerkingen van het RIVM dat er geen gebrek was aan een overzicht van laboratoria?
Richtlijnen zijn altijd richtinggevend, het is geen wetgeving. Ze staan wel voor de stand van kennis op dat moment. Ik ben het eens met het RIVM dat er vanaf het begin overzicht was van het aantal laboratoria dat COVID-19-diagnostiek uitvoerde.
Hoe oordeelt u over de enorme mismatch tussen vraag en aanbod van testen in de eerste periode van de coronacrisis?
Het beleid voor 6 april 2020 was gericht op het zo goed mogelijk gebruik maken van de beperkte testcapaciteit en tegelijk proberen deze, binnen de bestaande structuren, en met de bestaande mensen, zo goed mogelijk op te schalen. Er is van begin af aan ingezet op het vergroten van de hoeveelheid gevalideerde COVID-19-laboratoria (van initieel 2 centrale en 13 opschalingslaboratoria naar een 50-tal additionele laboratoria die stapsgewijs gevalideerd zijn of worden). Daarnaast hebben fabrikanten wereldwijd hun productie van materialen voor diagnostiek fors opgeschaald. Met de instelling van de Landelijke Coördinatiestructuur Testcapaciteit, de opdracht aan de Taskforce Diagnostiek en de aanstelling van de Speciaal Gezant ben ik steviger gaan sturen op de testcapaciteit en de beschikbare testen. Er bleek ruimte om de testcapaciteit uit te breiden. Daarbij zijn eind maart onorthodoxe keuzes gemaakt, zoals het inzetten van veterinaire labs en het laboratorium van Sanquin.
Bent u bereid de Onderzoeksraad voor Veiligheid te vragen specifiek onderzoek te doen naar de beschikbare testcapaciteit voor de medewerkers van verpleeghuizen gedurende de eerste weken van de coronacrisis? Kunt u het antwoord toelichten?
Op 1 mei jl. is de Onderzoeksraad voor Veiligheid door het Kabinet gevraagd onderzoek te doen naar de crisisaanpak van het Kabinet in al zijn relevante aspecten.
Is er door een gebrek aan leiding en sturing gedurende maart en april j.l. een situatie ontstaan waarbij er voldoende testen in Nederland beschikbaar waren, maar personeel van verpleeghuizen niet getest is en er daardoor ongewild vele besmettingen hebben plaatsgevonden met ook dodelijke slachtoffers tot gevolg? Kunt u dit antwoord uitgebreid toelichten?
Het is lastig om te achterhalen wat de oorzaak is van het hoge aantal besmettingen in verpleeghuizen. Het RIVM geeft aan dat daarvoor meer redenen kunnen zijn. De kans op verspreiding in de verpleeghuizen is hoog, mede vanwege de gesloten setting, het langdurig verblijf en het intensieve contact tussen bewoners en zorgpersoneel en tussen bewoners onderling. Ook kan het te maken hebben met het feit dat bij mensen met dementie hygiënemaatregelen lastiger te handhaven zijn. Zodra het mogelijk was gezien de beschikbare testcapaciteit is het testbeleid uitgebreid om ook alle medewerkers en bewoners in verpleeghuizen met klachten te testen.
Waarom heeft u de kwetsbare ouderen en de medewerkers in verpleeghuizen niet vanaf het eerste moment voorzien van alle mogelijke testen en beschermende middelen, terwijl het speerpunt van uw beleid rondom het coronavirus het beschermen van kwetsbaren en ouderen is?
Voor wat betreft testen verwijs ik naar vraag 3. De verdeling van de schaarse persoonlijke beschermingsmiddelen, waaronder mondkapjes, geschiedde in eerste instantie op basis van het feit dat de (eerste) COVID-19 patiënten vooral in de acute zorg terecht kwamen en als gevolg daarvan de tekorten aan persoonlijke beschermingsmiddelen zich daar als eerste uitten. Een deel van de middelen was ook toen al beschikbaar voor andere sectoren dan de acute zorg, zoals de langdurige zorg, alsook voor noodsituaties in regionaal verband.
Naar mate de corona-uitbraak zich verder ontwikkelde bleek dat deze insteek niet meer paste, omdat ook steeds meer instellingen in de langdurige zorg moesten besluiten om COVID-19-patiënten te isoleren of aparte cohortafdelingen moesten inrichten waar deze patiënten behandeld konden worden. Ook medewerkers uit andere sectoren liepen risico’s in het geval zij gevraagd werden om zorg te verlenen bij (mogelijke) COVID-19-patiënten. Daarom is sinds 13 april jl. een aangepast verdeelmodel van kracht. Dit verdeelmodel is niet gebaseerd op de verschillende zorgsectoren, maar gaat, net als de richtlijnen, uit van het besmettingsrisico dat zorgverleners lopen bij verschillende handelingen. Uitgangspunt is dat waar dezelfde risico’s zijn ook dezelfde bescherming nodig is en beschikbaar moet zijn. Sindsdien gaat (meer dan) de helft van de persoonlijke beschermingsmiddelen naar de langdurige zorg.
Kunt u aangeven waarom u in de brief van 31 maart j.l. de huisartsenlabs niet hebt genoemd? Kunt u uw antwoord toelichten?2
In de Kamerbrief heb ik een inschatting van de capaciteit van de medisch-microbiologische laboratoria gegeven die op dat moment bij het RIVM gevalideerd waren voor Covid-19 diagnostiek. Abusievelijk heb ik deze in de brief alleen aangeduid als «labs in ziekenhuizen», terwijl er ook eerstelijnslaboratoria tot deze lijst laboratoria behoorden. Dat neemt niet weg dat zij zijn meegenomen in de inventarisatie van de capaciteit.
Is de toegang tot testen voor zorgmedewerkers in verpleeghuizen inmiddels wel op orde?
Alle zorgmedewerkers kunnen sinds 6 april 2020 worden getest. De aanvankelijke richtlijn gaf aan dat mensen pas na 24 uur klachten kunnen worden getest. Dit beleid is op 7 mei 2020 aangepast waardoor mensen zich nu op de dag dat zij klachten krijgen kunnen laten testen. Het aantal testen per dag lag medio april op werkdagen tussen de 6.000–7.000, en daalt. Belangrijker is dat het aantal positieve uitslagen op het totale aantal testen is gedaald van 29% naar rond de 5% in de afgelopen weken. Hieruit blijkt dat het testbeleid veel laagdrempeliger is geworden, er worden immers verhoudingsgewijs veel meer mensen getest die niet besmet blijken te zijn. Daarnaast blijkt uit een poll onder de leden van ActiZ dat 95% van de respondenten geen problemen meer ervaart met de toegankelijkheid van testen. Ook bij de IGJ zijn in de week van 25 april tot 1 mei 2020 geen klachten over het testbeleid van de GGD bij zorgverleners binnengekomen. Er zijn mij daarnaast geen verdere signalen bekend van problemen rondom testen in verpleeghuizen. Ik constateer dat de knelpunten daarmee in grote mate zijn weggenomen.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden, bij voorkeur voor het eerstvolgende debat over dit onderwerp?
Helaas is dit door drukte niet gelukt.
Het bericht ‘Specialisten: nog te vroeg voor bezoek aan verpleeghuizen’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Specialisten: nog te vroeg voor bezoek aan verpleeghuizen»?1
Mag uit dat bericht de conclusie worden getrokken dat u alvorens aan te kondigen dat u vanaf 11 mei (bij wijze van proef) weer bezoek in verpleeghuizen wilt toestaan, daarover geen overleg heeft gevoerd met Verenso, de vereniging van specialisten ouderengeneeskunde, die veelal in verpleeghuizen werkzaam zijn en als geen ander zicht hebben op de situatie aldaar?
Bent u bereid Verenso alsnog te betrekken bij de aanloop naar en de besluitvorming over het eventueel opheffen van het nu in verpleeghuizen geldende (bijna volledige) bezoekverbod?
Klopt het dat het aantal sterfgevallen als gevolg van besmetting met het coronavirus in verpleeghuizen op dit moment nog steeds toeneemt?
Staat voor u de eerder genoemde datum van 11 mei vast? Hoe lang is de voorziene doorlooptijd van bedoelde proef en/of proeven?
Zou u de randvoorwaarden willen benoemen die voor u cruciaal zijn als het gaat om het weer toelaten van bezoek in verpleeghuizen, onder meer als het gaat om de tendens in besmettings- en overlijdenscijfers als ook de beschikbaarheid van beschermingsmiddelen en testen voor zorgverleners en bezoekers?
Bent u, zoals Verenso bepleit, voornemens met landelijke kaders voor het op termijn verruimen van de bezoekregels te komen?
Bent u bereid tot een eveneens door Verenso bepleit gezamenlijk plan, «waarin zorgkoepels, professionals, patiëntenorganisaties en de wetenschap samen tot een goed doordacht voorstel komen»?
Wilt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
De ‘losse eindjes ten aanzien van de compensatie van het AOW-gat van gewezen militairen’. |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
Klopt het dat u op 18 november 2019 een delegatie van ex-militairen hebt gesproken over wat de «losse eindjes ten aanzien van de compensatie van het AOW-gat van gewezen militairen» wordt genoemd?
Op 18 november 2019 heb ik een gesprek gehad met de heer Van den H. Het gesprek vond plaats naar aanleiding van zijn brief aan de vaste commissie voor Defensie, alle fractievoorzitters van de Tweede Kamer en aan mij van 25 augustus 2019. Tijdens het gesprek is gesproken over verschillende onderwerpen uit zijn brief. Het is mijn intentie om een afrondend gesprek met de heer Van den H. in te plannen zodra dat mogelijk is.
Belangrijk om te benadrukken is dat Defensie de problematiek rondom het AOW-gat structureel heeft opgelost met de nieuwe diensteinderegeling (nDER) voor militairen. Het uitgangspunt van de nDER is dat militairen langer doorwerken (tot in de regel vijf jaar voor het bereiken van de AOW-leeftijd). Voor de militairen die onder de nDER vallen eindigt de UGM-uitkering op het moment dat zij recht hebben op een AOW-uitkering en is geen sprake van een AOW-gat.
De groep gewezen militairen, waar de heer Van den H. onderdeel van is, kon echter niet langer doorwerken, omdat aan hen reeds leeftijdsontslag was verleend. Zij werden geconfronteerd met de situatie dat zij op de leeftijd van 65 jaar wel aanspraak konden maken op ABP-ouderdomspensioen, maar vanwege de verhoogde AOW-leeftijd nog geen aanspraak konden maken op een AOW-uitkering, terwijl de uitkering op basis van de Uitkeringswet Gewezen Militairen (UGM) op dat moment wel stopte. Om de gevolgen van de opgehoogde AOW-leeftijd te compenseren heeft Defensie in 2018 (Defensienota, Kamerstuk 34 919, nr. 1) besloten om voor deze militairen een regeling te treffen die het compenseren van deze ontbrekende AOW-uitkering als oogmerk heeft (de AOW-gatcompensatie tot 100% van de gerechtvaardigde aanspraak).
Ik ben op dit moment met de centrales van overheidspersoneel in overleg om de AOW-gatcompensatie formeel vast te leggen in een ministeriële regeling die kan worden gepubliceerd in de Staatscourant. In het overleg hebben de centrales enkele vragen gesteld waarop ik recentelijk antwoorden heb gegeven. Door de huidige coronacrisis is het overleg met de centrales helaas gestagneerd en moet het vervolgoverleg nog worden gevoerd.
Klopt het tevens dat u hun argument dat zij nog steeds in een benadeelde positie zitten, ten opzichte van de groepen die voor het AOW-gat met pensioen zijn gegaan en de groep die onder de nieuwe regeling valt, erkent en dat u nadenkt hoe u dat eventueel op kunt lossen, teneinde deze losse eindjes op een voor de betrokken militairen redelijke en sociaal aanvaardbare wijze samen te knopen? Zo nee, hoe ziet u dan de zaak?
Ik heb uw Kamer eerder bericht dat Defensie met de AOW-gatcompensatie tot 100% van de gerechtvaardigde aanspraak een adequate voorziening heeft getroffen voor het AOW-gat. In het gesprek met de heer Van den H. heb ik dat ook aangegeven. Daarbij heb ik tevens aangegeven dat ik het graag hoor als betrokkenen door de huidige regeling onbedoeld worden benadeeld. In dat kader merk ik op dat door Defensie bijvoorbeeld een compensatie wordt geboden aan de betrokkenen die als gevolg van de nabetalingen in verband met de AOW-gatcompensatie de verhoogde ouderenkorting mislopen.
Deelt u de opvatting dat de Uitkeringswet Gewezen Militairen enkel en alleen voor militairen in het leven is geroepen en niet te vergelijken is met een regeling, ongeacht of dit een VUT-regeling is of prepensioenregeling?
De Uitkeringswet Gewezen Militairen (UGM) is gelijktijdig met de Algemene militaire pensioenwet in werking getreden op 1 januari 1966 en komt voort uit de bijzondere positie van de militair. De UGM dient te worden beschouwd als een unieke regeling die niet kan worden vergeleken met een andere VUT-regeling of prepensioenregeling en geldt uitsluitend voor militairen. Voor de fiscale wetgeving worden deze regelingen evenwel gelijk behandeld.
Erkent u dat de gevolgen van het 100% compenseren van de gerechtvaardigde aanspraak diverse betrokkenen financieel nadeel oplevert ten opzichte van een situatie waarin de Uitkeringswet Gewezen militairen (UGM) zou zijn doorgetrokken naar de nieuwe AOW-gerechtigde-leeftijd en/of ten opzichte van de twee eerdergenoemde groepen militairen die niet in het AOW-gat vallen of onder de Nieuwe Diensteinderegeling vallen? Zo ja, welke problemen erkent u daarbij? Zo nee, waarom niet?
Voor het merendeel van de gewezen militairen zou het doorlopen van de UGM-uitkering tot de verhoogde AOW-leeftijd een financieel voordeel opleveren ten opzichte van de AOW-gatcompensatie. Dit punt is ook nadrukkelijk aan de orde gekomen in de procedure bij de Centrale Raad van Beroep (zie de uitspraak van de CRvB van 1 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1904 en de Kamerbrieven van 8 juni 2018 (Kenmerk 2018D32793) en van 3 juli 2019 (Kenmerk 2019D29100)). Zoals ik hiervoor heb toegelicht is het uitgangspunt echter altijd geweest dat de ontbrekende AOW-uitkering gecompenseerd moest worden (zie de beantwoording van vraag 1 en 7). Bij de vormgeving van de AOW-gatcompensatie heeft Defensie dan ook geen vergelijking gemaakt met de situatie dat de UGM-uitkering zou doorlopen tot de AOW-leeftijd, maar met de situatie dat de AOW-leeftijd nog steeds 65 jaar zou zijn geweest. Dat is logisch, omdat de gewezen militairen met een UGM-uitkering wisten dat hun uitkering bij 65 jaar zou eindigen en hadden verwacht dat zij vanaf dat moment recht zouden hebben op een AOW-uitkering en ABP-ouderdomspensioen. Dat was hun gerechtvaardigde verwachting. Die verwachting is daarom ook als uitgangspunt gekozen voor de AOW-gatcompensatie. In mijn brieven aan uw Kamer van 8 juni 2018 (Kamerstuk 2018D32793) en van 3 juli 2019 (Kamerstuk 2019D29100) heb ik in dit verband opgemerkt dat de CRvB heeft geoordeeld dat Defensie terecht met die gerechtvaardigde verwachting heeft vergeleken. Met het besluit van Defensie in 2018 om de AOW-gatcompensatie te verhogen tot 100% van de gerechtvaardigde aanspraak garandeert Defensie 100% van de gerechtvaardigde verwachting van de gewezen militairen.
Voor wat betreft het verschil met de groep militairen die geen AOW-gat hebben gehad, en de groep militairen die onder de nieuwe diensteinderegeling valt, geldt het volgende:
Er is tot slot een groep van circa 8000 actieve militairen die een keuze had tussen de nieuwe en de oude diensteinderegeling. Van de circa 5700 militairen die al een keuze hebben gemaakt, heeft ongeveer 60% voor de oude diensteinderegeling gekozen. Met deze keuze behouden deze militairen hun oorspronkelijke leeftijdsontslagdatum, een UGM-uitkering die bij 65 jaar eindigt en aansluitend de AOW-gatcompensatie van 100% van de gerechtvaardigde aanspraak tot de AOW-leeftijd.
Deelt u de opvatting dat er pas volledige gerechtigheid voor deze groep komt als de ex-militairen 100% ontvangen van wat zij zouden hebben ontvangen als de UGM gewoon doorgelopen zou zijn tot aan hun AOW- leeftijd, met alle bijbehorende waarborgen en arbeidsvoorwaarden? Zo ja, welke consequentie trekt u daaruit? Zo nee, waarom niet?
Nee, uw opvatting dat er pas volledige gerechtigheid voor de groep komt als de voormalig militairen 100% ontvangen van wat zouden hebben ontvangen als de UGM doorgelopen zou zijn tot hun AOW-leeftijd, deel ik niet. Het verlengen van de UGM-periode is namelijk een oplossing die niet aansluit bij de situatie waarmee de voormalig militairen werden geconfronteerd toen de AOW-leeftijd werd verhoogd. Dit leidde niet tot het ontbreken van een UGM-uitkering, maar tot het ontbreken van een AOW-uitkering bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.
Voor deze groep militairen is daarom een overgangsregeling gemaakt, waarbij het uitgangspunt altijd is geweest dat, wanneer er niet langer doorgewerkt kon worden, deze ontbrekende AOW-uitkering gecompenseerd moest worden. Met de compensatie tot 100% van de gerechtvaardigde aanspraak is dan ook een adequate voorziening getroffen.
Erkent u dat, door te communiceren aan de getroffen groep militairen en aan de Kamer dat 100% van de gerechtvaardigde aanvraag zou worden gecompenseerd, bij iedereen de indruk is gewekt dat de getroffen groep militairen financieel zouden ontvangen wat zij zouden hebben ontvangen ware de UGM doorbetaald tot aan de AOW-gerechtigde leeftijd?
Nee, dat erken ik niet. In de communicatie van Defensie naar zowel de gewezen militairen als naar uw Kamer is helder aangegeven wat een compensatie (aanvankelijk tot 90% en vervolgens) tot 100% van de gerechtvaardigde aanspraak betekent. De gerechtvaardigde aanspraak is het bedrag van de gecombineerde netto pensioen- en AOW-uitkeringen die bij 65 jaar zouden zijn uitgekeerd als de AOW-leeftijd nog steeds 65 jaar was geweest. Ik verwijs ook naar diverse brieven aan uw Kamer d.d. 20 januari 2017 (Kamerstuk 34 550 X, nr. 68), 1 februari 2017 (Kamerstuk 34 550 X, nr. 72), 8 juni 2018 (Kamerstuk 2018D32793) en 3 juli 2019 (Kamerstuk 2019D29100).
Wat is de stand van zaken om tot een oplossing in deze zaak te komen? Werkt u aan een regeling of kunt u ten minste aangeven wanneer u een oplossing kunt presenteren?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven wat de kosten van de regeling van «de losse eindjes» zullen bedragen?
In de brief van de heer Van den H. worden verschillende onderwerpen aan de orde gesteld die ik zal bespreken met de heer Van den H. Onder andere wordt in de brief een oplossingsrichting aangedragen om de UGM-uitkering voor deze groep gewezen militairen door te laten lopen tot de AOW-leeftijd.
In het geval de UGM-uitkering voor deze groep militairen zou worden doorbetaald tot de AOW-leeftijd zou dat in de periode 2013 tot en met 2035 circa 2 miljard euro kosten (inclusief circa 530 miljoen euro aan verschuldigde RVU-boete). Defensie heeft echter niet alleen te maken met UGM-uitkeringen maar ook met wachtgeld- en andere uitkeringen (voor oud burgerambtenaren). Het door laten lopen van ook die uitkeringen zou betekenen dat de kosten over die periode toenemen tot circa 2,2 miljard euro.
De reportage over de “stille ramp in verpleeghuizen: de ouderen gaan hier één-voor-één dood” |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met de reportage «Stille ramp in verpleeghuis: «de ouderen gaan hier één-voor-één dood»» van Nieuwsuur?1
Ja, ik ken deze reportage.
Deelt u de mening dat de signalen uit Nieuwsuur en andere kanalen de noodzaak aantonen van snellere en verdere actie om bewoners en medewerkers uit de verpleeghuissector, maar ook andere kwetsbare zorgsectoren zoals de gehandicaptenzorg, thuiszorg, jeugdzorg, huisartsenzorg, geestelijke gezondheidszorg (ggz) en persoonsgebonden budget (pgb)-initiatieven (zoals ouder-/wooninitiatieven) te beschermen tegen het coronavirus?
Wat er in de genoemde sectoren gebeurt wat betreft besmetting is vreselijk en heeft sinds het uitbreken van de Coronacrisis mijn voortdurende aandacht. De signalen zijn mij ook bekend en voor de maatregelen die ik neem om bewoners en medewerkers van deze sectoren te beschermen tegen het coronavirus verwijs ik naar mijn brief van 15 april jl.2, 21 april jl.3 en 6 mei jl.4
Wat is de ontwikkeling van het aantal besmettingen in de afgelopen vier weken van cliënten en medewerkers in verpleeghuizen, absoluut en relatief aan de totale bevolking?
In mijn brieven van 15 april jl., 21 april jl., 6 mei jl. ben ik ingegaan op het beeld van het aantal COVID-19 besmettingen en COVID-19 sterfte in verpleeghuizen. De situatie met betrekking tot het aantal COVID-19 besmettingen en COVID-19 sterfte in verpleeghuizen is als volgt:
In onderstaand figuur is deze ontwikkeling weergegeven.
Van het aantal besmette medewerkers in verpleeghuizen is geen registratie beschikbaar. Binnen de meldplicht wordt alleen verzameld of iemand die positief getest is zorgmedewerker is, niet per sector. Er lopen wel initiatieven om het testen van zorgmedewerkers per sector beter te gaan volgen, zowel aantal positief geteste medewerkers als aantal geteste medewerkers. Ik heb het RIVM gevraagd deze cijfers te verkrijgen.
Voor de ggz heb ik navraag gedaan bij GGZ NL. Exacte cijfers uitgesplitst naar instelling (verpleeghuizen versus andere instellingen) zijn op dit moment niet beschikbaar. Wel is duidelijk dat het aantal besmette patiënten per regio sterk verschilt. Zo zijn er in Brabant in één instelling 30 patiënten die ook verpleegd worden op een corona unit. In het midden en noorden van het land is het aantal besmette ggz patiënten (nog) zeer beperkt. Waar het gaat om de besmettingen onder het personeel van ggz instellingen, moet ik mij verlaten op cijfers van de organisatie Vernet. Vernet beheert de ziekteverzuimgegevens van een groot aantal instellingen. Uit deze cijfers blijkt dat na een aanvankelijke stijging van het ziekteverzuim in de ggz bij de start van de corona-crisis, dit verzuim nu langzaam lijkt af te nemen.
Inzicht in het aantal besmettingen van cliënten en medewerkers in de thuiszorg is niet beschikbaar. Hetzelfde geldt voor de woon- en ouderinitiatieven die gefinancierd worden met een pgb.
Wanneer heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) de eerste signalen gekregen van gezondheidsrisico’s voor medewerkers en cliënten in verpleeghuizen en wanneer is daar welke actie op ondernomen?
De IGJ ontvangt via het Landelijk Meldpunt Zorg en het Meldpunt signalen van burgers en professionals in de zorg. Daarnaast is de IGJ in de eerste helft van maart begonnen met het uitvoeren van belrondes in verschillende sectoren om signalen op te halen. Vanaf 16 maart 2020 begon de IGJ meer signalen/telefoontjes te krijgen over corona. Dit waren er daarvoor slechts enkele per dag, verspreid over verschillende sectoren. De meeste signalen uit de sector haalt de IGJ op door middel van belrondes naar zorgaanbieders. Deze signalen deelt de IGJ op hoofdlijnen met het departement en met de verschillende veldpartijen en koepels. Dit geldt voor alle sectoren. Veel signalen gaan over de tekorten en communicatie omtrent gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen en het realiseren van testen voor zorgmedewerkers.
Dit geldt breed voor de verschillende sectoren. Bij acute risico’s is gericht contact gezocht met de betrokken zorgaanbieders en zijn de signalen gericht gedeeld met het departement.
In hoeverre zijn er in verpleeghuizen pandemieprotocollen die vergelijkbaar zijn met die in ziekenhuizen? Zo nee, worden deze nog ontwikkeld?
De koepels van verpleeghuiszorg en gehandicaptenzorg geven aan dat er in de verpleeghuiszorg en gehandicaptenzorg geen vergelijkbare protocollen als in het ziekenhuis beschikbaar zijn omdat er sprake is van heel andere omstandigheden. Wel zijn er protocollen over het handelen bij epidemieën. Specifiek voor de COVID-19 pandemie hebben Verenso en de NVAVG een behandelrichtlijn opgesteld en is er een triageleidraad opgesteld aan de hand waarvan kan worden bepaald wanneer welke cliënt wel of niet naar het ziekenhuis wordt ingestuurd. Daarnaast zijn er bestaande protocollen voor de omgang met virussen en isolatie die passend zijn voor zorg thuis, in het verpleeghuis of in kleinschalige woonvormen (waaronder ook de met een pgb gefinancierde woon- en ouderinitiatieven).
Voor de wijkverpleging zijn geen vergelijkbare protocollen als in het ziekenhuis beschikbaar, omdat de omstandigheden in de wijkverpleging anders zijn. Er bestaan wel verschillende richtlijnen voor wijkverpleegkundigen die beschrijven hoe zij de zorg verantwoord kunnen continueren. Daarnaast wordt er kritisch bekeken welke zorg doorgaat en welke zorg in overleg met de cliënt wordt verminderd. Deze herorganisatie is onder andere nodig om cliënten die uit het ziekenhuis komen op te kunnen vangen. Voorop staat dat noodzakelijke zorg doorgaat. Niet noodzakelijke, uitstelbare zorg wordt niet altijd meer geleverd. Hoe vaak en welke zorg door blijft gaat, is maatwerk per cliënt. ActiZ, ZorgthuisNL en V&VN ondersteunen hun leden hierin.
Voor thuiszorg op basis van de Wmo 2015 zijn diverse richtlijnen ontwikkeld, waarin de aandachtspunten voor de uitvoering van verschillende vormen van ondersteuning in relatie tot Covid-19 worden weergegeven. De richtlijnen zijn beschikbaar via https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/coronavirus-covid-19/nieuws/2020/04/16/zorg-voor-kwetsbare-mensen-die-thuis-wonen-nader-uitgewerkt. Voor wat betreft de woon- en ouderinitiatieven, via pgb gefinancierd, geldt dat deze niet op landelijke aanwijzing gesloten zijn. Het is aan de initiatieven zelf om de maatregelen te treffen die de veiligheid van de bewoners voldoende waarborgen.
Voor de huisartsen is veel informatie over hoe nu te handelen te vinden op de site van het NHG. Dit gaat zowel over specifiek de situatie nu ten tijde van COVID-19, als over wat te doen bij de uitbraak van een grootschalige infectieziekte in het algemeen. Zo hebben het NHG, de LHV, GGD GHOR Nederland en InEen een toolkit ontwikkeld voor grootschalige infectieziektenuitbraak. Deze kent ook verschillende stadia van een uitbraak met bijbehorend handelen, vergelijkbaar met de protocollen in de ziekenhuizen.
Voor de ggz geldt dat de partijen in de ggz (brancheorganisaties, beroepsorganisaties en patiëntenorganisaties) een specifieke richtlijn ggz en corona hebben opgesteld9. Deze richtlijn heeft tot doel om de psychiatrische en psychologische zorg en behandeling zoveel als mogelijk in aangepaste vorm voortgang te laten vinden, waarbij besmetting met COVID-19 wordt voorkomen. Er wordt in de richtlijn specifiek aandacht besteed aan het voorkomen van uitbreiding van besmetting op afdelingen in de klinische situatie. De richtlijn biedt ruimte om af te wijken, onder de voorwaarde dat goed hulpverlenerschap voorop blijft staan. Binnen de crisisstructuur voor de ggz zoals eerder aan uw Kamer gemeld, houden wij met elkaar de vinger aan de pols, zodat waar nodig aanvullende actie kan worden ondernomen.
Kunt u aangeven hoe er gehandeld zal worden als er in een verpleeghuis door ziekte onvoldoende medewerkers beschikbaar zijn en bezoek nog steeds niet toegelaten wordt?
Het saldo van het ziekteverzuim over week 9 tot en met week 19 bedraagt 0,37%in de VVT. Daar waar in de eerste weken sprake was een stijging, daalt het ziekteverzuim vanaf week 15 gestaag. Verpleeghuizen zorgen er op verschillende manieren voor voldoende personeel beschikbaar te hebben. Personeel dat normaliter op de dagbesteding werkt of in de thuiszorg kan nu deels worden ingezet voor de directe verzorging in de verpleeghuizen. Daarnaast worden mensen van buiten aangetrokken, met name herintreders, die zich beschikbaar stellen. Ook worden in regionaal verband afspraken gemaakt om bij te springen indien een verpleeghuis met onoverkomelijke personele problemen te kampen heeft. Dan kan het gaan om het uitlenen van personeel of het verplaatsen van cliënten naar collega-instellingen en/of zorghotels.
Het beschikbare personeel wordt in de wijkverpleging ingezet om zorg te bieden aan cliënten die dit het hardst nodig hebben. Er wordt ook gewerkt aan het inzetten van ander personeel om tekorten op te vangen. Via www.extrahandenvoordezorg.nl wordt het aanbod van mensen die in de zorg willen werken, gekoppeld aan organisaties die daarnaar op zoek zijn. Daarnaast steunt V&VN de inzet van extra handen in de wijkverpleging.
Voor thuiszorg is het uitgangspunt dat er zo lang mogelijk wordt ingezet op steun in de thuissituatie. Hierdoor wordt de druk op de medische zorg niet verder vergroot. In de landelijke richtlijnen die in het kader van de uitvoering van thuiszorg in relatie tot Covid-19 zijn opgesteld en door het RIVM zijn goedgekeurd, worden handvatten geboden voor de wijze waarop gehandeld kan worden indien door ziekte onvoldoende medewerkers beschikbaar zijn. De betreffende richtlijnen zijn beschikbaar via https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/coronavirus-covid-19/nieuws/2020/04/16/zorg-voor-kwetsbare-mensen-die-thuis-wonen-nader-uitgewerkt.
De woon- en ouderinitiatieven die met een pgb uit de Wmo 2015 worden gefinancierd, zijn niet door mij gesloten. De initiatieven kunnen zelf maatregelen treffen om de veiligheid van de bewoners voldoende te waarborgen. Zodoende kunnen zij ook zelf oplossingen verzinnen m.b.t. de zorgcontinuïteit.
Huisartsen proberen gegeven de restricties die de COVID-19 crisis en bijbehorend beleid van social distancing met zich meebrengt zoveel mogelijk «normale» huisartsenzorg te blijven leveren. Dit gebeurt wel meer op afstand, met behulp van bijvoorbeeld (beeld)bellen. Ook zijn er veelal aparte spreekuren voor mensen met potentieel COVID-19 en doen huisartsen meer huisbezoeken. Mochten ondanks deze voorzorgmaatregelen voor de veiligheid van patiënten en zorgverleners toch onvoldoende medewerkers in de huisartsenpraktijk beschikbaar zijn, dan staan in de toolkit die huisartsen samen met de GGD/GHOR hebben ontwikkeld voor grootschalige infectieziekenuitbraak een aantal opschalingsstadia. Denk bijvoorbeeld aan het concentreren van de huisartsenzorg over minder praktijken, extra inzet van huisartsen op de huisartsenpost of het inzetten van een waarnemerspool.
De richtlijn ggz en corona, biedt handvatten voor de verantwoorde inzet van personeel. Zowel waar het gaat om de veiligheid van personeel met het oog op voorkomen van besmetting, als waar het gaat om de mentale ondersteuning van personeel gericht op toegenomen werkdruk door uitval van collega’s. Naar gelang de situatie zich in de ggz verder ontwikkelt, zal beleid worden bijgesteld binnen de sector en tussen veldpartijen.
Kunt u een tijdlijn geven van de ontwikkeling van richtlijnen vanuit de Gemeentelijke Gezondheidsdiensten (GGD’en) en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) met betrekking tot verpleeghuizen met en zonder besmetting?
Voor zorgpersoneel buiten de ziekenhuizen zijn de volgende richtlijnen beschikbaar gekomen.
Kunt u aangeven hoe in deze richtlijnen de balans is gevonden tussen het borgen van de gezondheid van cliënten en medewerkers van verpleeghuizen en de verdeling van schaarse middelen?
In de richtlijnen van het RIVM wordt aangeven in welke situaties wel en niet beschermende middelen gebruikt dienen te worden om medewerkers en patiënten te beschermen (dus niet op basis van schaarste). Daarnaast ligt de nadruk op gepast gebruik van deze middelen waarbij wordt aangegeven welk type masker bij verschillende besmettingsrisico’s gebruikt dienen te worden. Doel is dat geen maskers gebruikt worden met een te hoog beschermingsniveau in relatie tot het besmettingsrisico.
Ook heeft het OMT aangegeven dat het uit voorzorg gebruiken van persoonlijke beschermingsmiddelen bij patiënten die geen (verdenking op) COVID-19 hebben niet nodig is en gelet op de schaarste aan persoonlijke beschermingsmiddelen ook niet gewenst is.
In hoeverre heeft de aangekondigde uitbreiding van testcapaciteit daadwerkelijk geleid tot meer testen van medewerkers uit verpleeghuizen en is dat voorlopig voldoende?
Vanaf 6 april is het beleid voor testen op een COVID-19 besmetting verruimd. Ook zorgverleners en specifieke groepen buiten het ziekenhuis worden nu getest als ze klachten hebben (huisartsen, verpleeghuizen, gehandicaptenzorg, thuiszorg, jeugdzorg en GGZ). Dit heeft geleid tot het vaker testen van medewerkers van verpleeghuizen en de huidige testcapaciteit is voldoende om aan de vraag te kunnen voldoen.
Kloppen de signalen van verpleegkundigenorganisatie NU»91 dat testprocedures vaak moeizaam verlopen en onduidelijk zijn? Zo ja, welke actie onderneemt u daarop?2
De testprocedure staat op de website van de RIVM. Die geeft duidelijk het testbeleid weer. De koepelorganisaties informeren hierover hun achterban. Daar waar onduidelijkheden zijn, informeer ik zorginstellingen. Dit gebeurt door het plaatsen van informatie de website van de rijksoverheid en via de koepelorganisaties. Voor verdere informatie en voor het verloop van het aantal afgenomen testen verwijs ik naar mijn brief van 15 april 202011, mijn brief van 21 april 202012, mijn brief van 6 mei 202013 en naar de informatie van de heer de Gouw van GGD-GHOR Nederland tijdens de technische briefing van 16 april 2020.
In hoeverre is de beperkte testcapaciteit meegenomen in het besluit van 19 maart jl. om bezoek aan verpleeghuizen te beperken en op welke wijze is daartoe advies van het RIVM meegenomen?
Het besluit van 19 maart jl. om verpleeghuizen preventief te sluiten voor bezoek is genomen om bewoners te beschermen en een groeiend aantal besmettingen in te dammen. Dit besluit is genomen na consultatie van het RIVM. De toen bestaande beperkte testcapaciteit heeft bij het nemen van dit besluit geen rol gespeeld.
Klopt het dat er sprake was van opstartproblemen met betrekking tot de verstrekking en verdeling van persoonlijke beschermingsmiddelen bij verpleeghuizen?
Zoals in mijn brief van 15 april14 aangegeven was in het begin de verdeling van persoonlijke beschermingsmiddelen sterk gebaseerd op het uitgangspunt dat patiënten vooral in de acute zorg (waaronder huisartsenzorg) terecht zouden komen. Hierbij was wel een deel van de middelen beschikbaar voor andere sectoren waaronder de verpleeghuizen. Inmiddels is het verdeelmodel van kracht waarbij het niet meer gaat om een verdeling over sectoren maar om een verdeling op basis van besmettingsrisico’s in bepaalde behandelsituaties. De implicatie hiervan is dat er meer mondmaskers (en andere beschermingsmiddelen) naar de langdurige zorg gaan.
Wat is de aanleiding geweest om nu te komen met een nieuw verdeelmodel van persoonlijke beschermingsmiddelen en is dit in lijn met het advies van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG)?
Ik verwijs hiervoor naar mijn brief van 15 april jl.15 waarin dit is aangegeven.
Zijn medewerkers in verpleeghuizen voldoende geïnstrueerd hoe beschermingsmateriaal op de juiste manier te gebruiken valt en zijn er voldoende faciliteiten op de locaties (zoals verkleedruimtes) om hier op een verantwoorde wijze gevolg aan te geven?
Er zijn op diverse plaatsen informatie en instructies beschikbaar over het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen zoals de factsheet op rijksoverheid.nl op de website van het RIVM, zorgvoorbeter.nl, het kennisplein gehandicaptenzorg en de sites van de koepels. Hiervan kan gebruik gemaakt worden bij het instrueren van de medewerkers in de zorg en maatschappelijke ondersteuning. Werkgevers zijn verantwoordelijk voor het zorgen voor voldoende faciliteiten om op verantwoorde wijze gevolg te geven aan de werkwijze.
Klopt het dat de richtlijn ten aanzien van een besmetting in een verpleeghuis voorschrijft dat een hele groep bewoners samen geïsoleerd wordt, waarbij ervan uitgegaan wordt dat de hele groep reeds besmet is? Zo ja, lopen cliënten binnen een geïsoleerde groep die nog niet besmet zijn, dan geen onnodig risico op besmetting door deze vorm van groepsisolatie? Zijn hiervoor geen andere oplossingen mogelijk? Op welke wijze wordt deze aanpak meegenomen in de registratie van de sterftecijfers?
In het COVID-19 (behandel)advies van Verenso en de NVAVG van 16 april 2020 is aangegeven dat bij cohortering een duidelijke scheiding plaatsvindt van zieken en niet-zieken. Zoals in de technische briefing van 16 april 2020 is aangegeven kan een uitzondering gemaakt worden in het geval van een woongroep waar mensen veel onderlinge contacten hebben en de situatie vergelijkbaar is met die in een gezin. Dan kan het voorkomen dat de groep als geheel wordt geïsoleerd als men ervan uit kan gaan dat bij besmetting van een aantal van de bewoners ook de andere groepsleden besmet zullen zijn. Voor woon- en ouderinitiatieven die gefinancierd worden met een pgb uit de Wmo 2015, maken budgethouders en/of hun vertegenwoordigers hier onderling afspraken over.
De richtlijn ggz en corona biedt handvatten voor de wijze waarop patiënten met corona worden behandeld, inclusief de wijze van isolatie. Daarbij geldt voor intramurale patiënten dat op basis van het «toestandsbeeld» door de psychiater in afstemming met geneesheer-directeur beoordeeld wordt of: er een unit/ruimte binnen de eigen afdeling- of instelling gecreëerd wordt waar iemand in isolatie kan verblijven (bijvoorbeeld de eigen kamer), dat de patiënt naar een centrale corona-afdeling van de instelling wordt overgebracht.
Kunt u de vragen 3 tot en met 9, 12 en 14 tot en met 16 tevens beantwoorden voor andere kwetsbare zorgsectoren zoals de gehandicaptenzorg, thuiszorg, jeugdzorg, huisartsenzorg, ggz en pgb-initiatieven (zoals ouder-/wooninitiatieven)?
Daar waar mogelijk zijn de vragen voor de sectoren gezamenlijk beantwoord. Waar nodig is dat apart per sector gedaan. Voor jeugdzorg worden de antwoorden hieronder gegeven.
Is er voldoende aanbod van het product zuurstof (of andere benodigde middelen in de behandeling van het coronavirus) in alle zorgsectoren, met name in de provincie Brabant? Zo nee, welke actie onderneemt u zodat zorgaanbieders hierover voldoende beschikking hebben?
Er is sprake van een aanzienlijke hoeveelheid benodigde middelen in de behandeling van het coronavirus, variërend van persoonlijke beschermingsmiddelen tot IC beademingsapparatuur. Signalen over benodigde middelen en producten waaraan een tekort ontstaat worden bij de verschillende zorgsectoren en de hiervoor reeds ingerichte regionaal werkende ROAZ-GGD-GHOR structuur opgehaald. Het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) speelt een centrale rol in de inkoop van de meeste benodigde middelen en de uitlevering daarvan. Waar nodig worden over specifieke middelen, waar bijvoorbeeld een regionale herverdeling mogelijk is, afspraken gemaakt met de betrokken zorgsectoren en leveranciers. Wat betreft zuurstof heeft overleg plaatsgevonden tussen VWS, LCH, brancheorganisaties, beroepsgroepen en leveranciers. Er bleek geen meerwaarde voor landelijke inkoop van zuurstof via het LCH en er bleek voldoende aanbod van het product zuurstof. Wel zijn door de partijen richtlijnen uitgewerkt waarmee de beschikbare zuurstofsystemen beter worden verdeeld over (COVID-19) patiënten met zuurstofbehoefte in ziekenhuizen, de thuissituatie en binnen instellingen. Dit proces wordt voortdurend gemonitord waarbij signalen van schaarste snel kunnen worden besproken en waar nodig actie kan worden ondernomen.
Zijn er voldoende eenduidige richtlijnen hoe om te gaan met mensen die lijden aan dementie en daarnaast besmet zijn met het coronavirus? Zo ja, zijn deze nationaal bekend? Zo nee, bent u bereid snel actie toe te ondernemen?
Ja die zijn er en ook nationaal bekend. Op diverse websites is informatie te vinden hoe een zorgprofessional kan omgaan met dementie en corona. Alzheimer Nederland heeft hier aandacht voor. Dementie.nl geeft tips en handreikingen hoe je om kunt gaan met mensen met dementie en een corona besmetting. Daarnaast geeft dementiezorgvoorelkaar.nl ook tips hoe om te gaan met dementie en corona.
Krijgt u signalen over kinderen die hun ouders uit het verpleeghuis willen halen om zelf te verzorgen maar dit niet kunnen vanwege de Wet zorg en dwang (Wzd)? Zo nee, bent u bereid hierover in gesprek te gaan met de sector en cliënten- en patiëntenorganisaties om hier flexibeler mee om te gaan gedurende deze crisissituatie? Klopt het dat de huisarts en thuiszorg geen verpleeghuisbewoners overnemen die besmet zijn met het coronavirus, en kinderen daarmee de volledige zorg moeten overnemen als zij hun ouders in huis opnemen? Zo ja, is daar een oplossing voor?
Ik krijg signalen van zowel zorgverleners als van familieleden dat zij worstelen met het dilemma of het verantwoord en veilig is om de zorg voor deze kwetsbare ouderen buiten het verpleeghuis voort te zetten. Ik begrijp heel goed de wens van de familie om hun naasten zo dichtbij als mogelijk te hebben. Tegelijkertijd is het niet in alle situaties mogelijk om zorg buiten het verpleeghuis veilig en verantwoord te organiseren. Dit thema komt uiteraard ook aan de orde in de gesprekken die ik wekelijks voer met zowel beroepsgroepen als cliënten- en patiëntenorganisaties.
Het uitgangspunt is dat de familie en de zorgaanbieder hier samen uitkomen. De zorgverlener licht de familie uitgebreid voor over wat het met zich meebrengt als men de bewoner uit het verpleeghuis mee naar huis neemt. Het komt geregeld voor dat de familie er dan van afziet. Toch kan de situatie zich voordoen dat de wens van de familie blijft bestaan, terwijl de behandelend arts het echt onverantwoord vindt als een bewoner het verpleeghuis verlaat. Het betreft hier immers zorg voor een kwetsbare groep ouderen die naast verzorging ook vaak complexe en hoogwaardige andere zorg nodig hebben die niet of moeilijk georganiseerd kan worden buiten de muren van het verpleeghuis. Dan kan het inderdaad zo zijn dat, tegen de wens van de familie in, de rechter verzocht wordt om een machtiging voor onvrijwillig verblijf af te geven. Op verzoek van Verenso heeft de KNMG hierover een notitie gemaakt waarin het afwegingskader voor dit dilemma wordt geschetst.16 Ik heb overigens geen concrete signalen ontvangen dat huisartsen of de thuiszorg weigeren de zorg over te nemen.
Bent u bekend met het initiatief de Sociale Benadering Digitaal, dat kwetsbare mensen (met dementie) thuis en in het verpleeghuis ondersteunt door middel van beeldbellen, groepsactiviteiten (dagopvang online) en een 24-uurskanaal en bent u bereid deze te ondersteunen, zodat meer mensen contact kunnen hebben met hun naasten en de buitenwereld?
Ja, ik heb via professor Anne-Mei Thé vernomen dat het initiatief de Sociale Benadering Digitaal is gestart in de gemeente ’s-Hertogenbosch en Amsterdam. Binnenkort starten ook de gemeente Amstelveen en organisatie Surplus. Door de inzet van tablets kunnen mensen met dementie blijven communiceren met dierbaren, lotgenoten en zorgprofessionals. Tevens wordt er via dit initiatief online dagopvang geboden middels een 24-uurskanaal. Ik juich dergelijke initiatieven voor kwetsbare groepen toe. Veel informatie over deze en andere initiatieven wordt door mijn ministerie verzameld en landelijk verspreid via factsheets en onze social kanalen. Ik zal dit initiatief hierin opnemen en actief verspreiden.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het nog in te plannen debat in de week van 20 april aanstaande?
Een groot deel van de gestelde vragen heb ik in mijn brieven van 15 april jl.17 en de brief van 21 april jl.18 en in de Kamerdebatten beantwoord. Hierbij ontvangt u separaat de complete set antwoorden.
De brief van Pensioenfonds PFZW aan de voormalige deelnemers van de Accent-regeling. |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met de brief van 25 maart 2020, die door Pensioenfonds Zorg & Welzijn (PFZW) is verstuurd aan de voormalige deelnemers van de pensioenregeling Accent?1
Ik ben bekend met de brief inzake de pensioenregeling Accent die aan tenminste één deelnemer van Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PFZW) is verzonden. Ik heb van PFZW begrepen dat dit geen algemene brief betrof en deze niet aan alle voormalig deelnemers van de pensioenregeling Accent is verstuurd.
Kunt u bevestigen dat PFZW de pensioenen die in dit verband tot 1 januari 2014 zijn opgebouwd met een rekenleeftijd van 65 jaar, opnieuw heeft berekend met een rekenleeftijd van 67 jaar, hetgeen leidt tot een korting van het pensioen?
1 januari 2014 is de wettelijke, fiscale pensioenrichtleeftijd gewijzigd van 65 naar 67 jaar. Ik heb begrepen dat PFZW de bestaande opbouw van alle deelnemers (zowel in de basisregeling als in de pensioenregeling Accent) opnieuw heeft berekend met de pensioenrichtleeftijd van 67 jaar. Dit heeft PFZW collectief actuarieel neutraal gedaan. Het actuarieel neutraal herrekenen van de opbouw naar een hogere pensioenrichtleeftijd leidt niet tot een verlaging, maar tot een verhoging van de pensioenuitkering vanaf pensioendatum.
Ik heb overigens van PFZW begrepen dat de in de deelnemersbrief genoemde correctie ook niet voortvloeit uit de herrekening van de pensioenrichtleeftijd. Deze brief ziet op het volgende. In 2010 is pensioenfonds FNV geliquideerd en zijn de pensioenen ondergebracht bij PFZW. De pensioenregeling Accent gold voor de periode van 2010–2020 voor de overgekomen (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden. Vanaf 2020 liep de regeling af en zijn de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden conform afspraak ingestroomd in de basisregeling van PFZW. Hierbij zijn de aanspraken en rechten nogmaals gecontroleerd. Indien bij deze controle is gebleken dat aanspraken/rechten eerder foutief berekend waren, hebben deelnemers hiervan bericht ontvangen.
Ik vind het op orde hebben van pensioenadministratie en het hiertoe uitoefenen van controles belangrijk. Dit borgt dat deelnemers de pensioenuitkering ontvangen waar zij op grond van de pensioenovereenkomst recht op hebben en niet ten onrechte een te lage of te hoge pensioenuitkering ontvangen. Een te lage uitkering benadeelt de deelnemer, een te hoge deelnemer het collectief. Voor het geval bij de controles fouten aan het licht komen, is het van belang dat pensioenuitvoerders een redelijk en billijk correctiebeleid hebben dat redelijk is in verhouding tot de pensioenregeling en recht doet aan de omstandigheden van het geval.
Overigens heb ik inmiddels begrepen dat de in de brief genoemde correctie onjuist was en dat PFZW deze ongedaan maakt en dat de desbetreffende deelnemer hierover is geïnformeerd.
Wat vindt u ervan dat de regeling met terugwerkende kracht wordt berekend, hetgeen leidt tot een lager pensioen voor de deelnemers?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt zich dit tot de harde toezegging van voormalig Staatssecretaris Klijnsma dat, bij herberekening van pensioenverplichtingen van 65 jaar naar 67 jaar, bestaande rechten niet mogen worden aangetast?
Bij het collectief actuarieel herrekenen van bestaande aanspraken naar een hogere pensioenrichtleeftijd (67 jaar) wordt de omvang van de pensioenuitkering vanaf die nieuwe pensioenleeftijd hoger. Er is in zoverre derhalve geen sprake van een aantasting van pensioenaanspraken. Dit is ook beschreven in de brief die Staatssecretaris Klijnsma hierover in januari 2013 aan de Eerste Kamer heeft verstuurd2. De correctie die in de brief wordt genoemd, vloeide niet voort uit deze herrekening (zie het antwoord op vraag 2 en 3).
Wat vindt u ervan dat deze herberekening plaatsvindt zonder toestemming van de deelnemers?
Bij het collectief actuarieel herrekenen van bestaande aanspraken naar een hogere pensioenrichtleeftijd wordt de omvang van de pensioenuitkering vanaf die nieuwe pensioenleeftijd hoger. Er is in zoverre derhalve geen sprake van een aantasting van pensioenaanspraken. Als het pensioenreglement er hiernaast in voorziet dat betrokkene de pensioen-ingangsdatum individueel weer naar de oorspronkelijke pensioenleeftijd terug kan zetten, zonder dat dit op voorhand de rechten aantast, leidt dit op voorhand niet tot nadeel voor de deelnemer. Individuele instemming is om deze reden niet nodig. Dit is in 2014 door mijn voorganger aangegeven aan de Eerste Kamer3 en per 2019 met de Wet Waardeoverdracht Klein Pensioen4 geëxpliciteerd in de wet.
Acht u de herberekening en de bijbehorende financiële gevolgen voor de deelnemers juridisch houdbaar in het licht van de Pensioenwet? Kunt u het antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bekend met het bericht «deelnemers winnen rechtszaak tegen verhoging pensioenleeftijd naar 67» van 10 november 2017?2
Ja.
Deelt u het standpunt, dat deze uitspraak ook van toepassing is op de bovengenoemde actuele kwestie bij Pensioenfonds PFZW?3 Kunt u het antwoord toelichten?
De rechterlijke uitspraak gaat over de herrekening met betrekking tot de wijziging van de pensioenrichtleeftijd. Ik heb van PFZW begrepen dat de in de brief genoemde correctie niet voortvloeit uit een dergelijke herrekening, maar uit een controle van de bestaande aanspraken/rechten (zie het antwoord op vraag 2 en7.
Deelt u de mening dat een gang naar de rechter in deze kwestie voorkomen kan worden? Bent u bereid contact op te nemen met PFZW om te trachten deze kwestie te beslechten? Kunt u het antwoord toelichten?
Ik vind het van belang dat deelnemers, die twijfels hebben over de juistheid van verstrekte informatie, altijd verhaal kunnen halen. Het eerste aanspreekpunt voor deelnemers is hierbij het pensioenfonds, bijvoorbeeld via een verzoek om toelichting of via de interne klachtenprocedure. Mocht er een geschil blijven bestaan kan een deelnemer terecht bij de Ombudsman Pensioenen of de rechter. Het is niet aan mij om hier te interveniëren.
Wat vindt u ervan dat PFZW «heeft gerekend met onjuiste AOW-tabellen» en de deelnemers pas na het beëindiging van de (Accent)regeling hierover informeert en met aanpassingen aan het pensioen confronteert?
Zoals hiervoor bij het antwoord op vraag 2 en 3 aangegeven vind ik het belangrijk dat pensioenadministraties op orde zijn. Hierbij hoort tevens het hanteren van de juiste gegevens en berekeningswijzen. Ook het regelmatig uitoefenen van controles op de pensioenadministraties is in dit kader belangrijk, om fouten die desondanks bestaan zo snel mogelijk op te sporen. Dit borgt dat deelnemers de pensioenuitkering ontvangen, waarop zij op grond van de pensioenovereenkomst recht hebben en niet ten onrechte een te lage of te hoge pensioenuitkering ontvangen. Een te lage uitkering benadeelt de deelnemer, een te hoge deelnemer het collectief. Voor het geval bij de controles fouten aan het licht komen is het van belang dat deelnemers hier zo spoedig mogelijk over worden geïnformeerd. Naar ik van PFZW heb begrepen is de deelnemer hierover geïnformeerd toen de fout aan het licht kwam. Daarnaast vind ik het van belang dat pensioenuitvoerders een redelijk en billijk correctiebeleid hebben dat redelijk is in verhouding tot de pensioenregeling en recht doet aan de omstandigheden van het geval.
Is het volgens de Pensioenwet toegestaan voor pensioenfondsen om bij fouten in de eigen administratie, het pensioen opnieuw te berekenen, ook na het aflopen van de regeling in kwestie? Wanneer zijn de risico’s van administratieve fouten door het pensioenfonds voor rekening van het pensioenfonds zelf en wanneer voor rekening van de deelnemer? Vindt u dat er in dit verband sprake is van een «grijs gebied»? Kunt u het antwoord toelichten?
De verspreiding van het coronavirus in verpleeghuizen |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Lilian Marijnissen (SP) |
|
Wilt u reageren op het artikel over «De corona-angst achter de dichte deuren van het verpleeghuis»?1
Het raakt mij om te lezen wat voor verdriet er is in verpleeghuizen. De impact op bewoners en hun familie, maar ook op het personeel is groot. De angst voor besmetting of om iemand te besmetten zorgt voor angst en spanningen. Ik ben mij daarvan zeer bewust.
Wat vindt u ervan dat steeds meer verpleeghuizen noodgedwongen hele woongroepen volledig afsluiten nadat er bij een bewoner corona is geconstateerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgaanbieders doen wat nodig is om verdere verspreiding van COVID-19 op een locatie te voorkomen. Zij volgen daarbij het COVID 19-behandeladvies van Verenso. Dit behandeladvies gaat onder meer in op isolatie en cohortverpleging met een vast team van verpleegkundigen en verzorgenden. Dit kan betekenen dat soms een afdeling of unit wordt geïsoleerd. Verpleeghuizen doen dit om te voorkomen dat gezonde bewoners van andere afdelingen of units ook besmet worden.
De verpleging van de bewoners met COVID-19 gebeurt op de eigen kamer of, als er meer zieken zijn, op een aparte afdeling. Het komt ook voor dat een verpleeghuisorganisatie een aparte locatie inricht voor zieke bewoners. Dit is maatwerk en hangt af van de mogelijkheden van de locatie en van de groep cliënten die het betreft.
In dit verband merk ik ten slotte op dat ik de directeuren Publieke Gezondheid eind maart heb gevraagd tijdelijke zorglocaties te creëren voor cohortverpleging («coronacentra»). Deze locaties kunnen eventueel uitkomst bieden voor die situaties waarin het niet mogelijk is besmette bewoners geïsoleerd te verplegen op de eigen locatie.
Wat vindt u ervan dat een deel van het personeel liever werkt op bevestigde corona-afdelingen dan op afdelingen waar officieel nog niemand het virus heeft opgelopen, omdat ze dan wel beschermende kleding en andere beschermingsmiddelen krijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb begrip voor het feit dat personeel deze voorkeur aangeeft en het is aan de werkgever om hiermee om te gaan. Daarbij is het belangrijk om aan te geven in welke situaties gebruik van beschermende middelen noodzakelijk is op basis van de richtlijnen van het RIVM en Verenso. Het OMT heeft aangegeven dat het in het algemeen uit voorzorg gebruiken van persoonlijke beschermingsmiddelen bij patiënten die geen (verdenking op) COVID-19 hebben niet nodig is. Tegelijkertijd zijn er specifieke situaties denkbaar dat professionals beredeneerd afwijken van deze algemene uitgangspunten op basis van hun inschatting en ervaring.
Kunt u aangeven hoe de verstrekking van beschermende materialen aan zorgverleners in verpleeghuizen, maar ook in de thuiszorg en gehandicaptenzorg, verloopt? Wat wordt er gedaan om een verdere toename van het aantal besmettingen te voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen in verpleeghuizen, thuiszorg en gehandicaptenzorg, maar ook door andere zorgverleners buiten het ziekenhuis, heeft het RIVM uitgangspunten opgesteld die te vinden zijn op de website van het RIVM. Die worden met regelmaat aangevuld.
Zoals ik in het debat van 8 april 2020 aangaf doe ik doe ik er samen met het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) alles aan om voldoende persoonlijke beschermingsmiddelen beschikbaar te krijgen voor de zorg in Nederland. Genoemde zorgverleners kunnen via het webportaal van het LCH hun vraag om hulpmiddelen doorgeven. Dat geldt ook voor verpleeghuizen.
Om een verdere toename van het aantal besmettingen te voorkomen worden – naast het testbeleid voor medewerkers en patiënten en het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen – kwetsbare bewoners beschermd door het toepassen van de algemene hygiënerichtlijnen, door de bezoekregelingen, door patiënten met (verdenking van) COVID-19 geïsoleerd te verplegen en door het beleid gericht op de inzet van personeel bij ziekte.
Gaan de richtlijnen van het RIVM voor werken met beschermende middelen in verpleeghuizen aangepast worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De uitgangspunten voor het gebruik van beschermingsmiddelen worden aangepast als nieuwe inzichten daartoe aanleiding geven. Er is ook expliciet ruimte te geven om van de uitgangspunten af te wijken als de professionele inschatting van medewerkers in een specifieke situatie daarvoor aanleiding geeft.
Als een bewoner als gevolg van de maatregelen om het coronavirus te bestrijden tijdelijk naar familie of het ziekenhuis gaat, kan de bewoner dan later terugkeren naar zijn of haar plek in het verpleeghuis? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het geval een bewoner door familie mee naar huis wordt genomen, dan is het niet mogelijk de cliënt terug te brengen naar het verpleeghuis zolang de bezoekersregeling van kracht is. De branchevereniging ActiZ heeft op deze wijze, in overleg met het Ministerie van VWS, de regeling verder ingevuld. De cliënt (of zijn vertegenwoordiger) is dan samen met zijn familie zelf verantwoordelijk voor de continuïteit van zorg. In het geval dat een bewoner is ontslagen uit het ziekenhuis zal worden bezien of het verantwoord is dat de bewoner weer terug kan naar het verpleeghuis of dat er een andere oplossing moet worden gevonden, bijvoorbeeld opname in een zorghotel. Het kan gebeuren dat als een bewoner weer terugkomt in het verpleeghuis, dat deze 14 dagen in quarantaine moet of dat er een corona test wordt gedaan. Dit gebeurt in overleg met de familie en de zorginstelling.
Als mensen op dit moment niet langer thuis kunnen blijven wonen, kunnen zij dan geplaatst worden in een verpleeghuis wanneer daar plek voor is? Kunt u uw antwoord toelichten? Hoe wordt de continuïteit van zorg thuis gewaarborgd als van opname in een verpleeghuis geen sprak is?
Als het CIZ oordeelt dat aan de criteria voor toegang tot de Wlz is voldaan, dan is plaatsing in het verpleeghuis mogelijk. Als blijkt dat niet per direct een passende plek beschikbaar is, dan kan het zorgkantoor overbruggingszorg inzetten. In spoedsituaties wordt echter in de meeste situaties snel een plek gevonden. Als de cliënt niet voldoet aan de criteria voor de Wlz, dan krijgt de cliënt zorg en ondersteuning op grond van de Zvw en de Wmo.
In geval van (verdenking van) een besmetting met COVID-19, dan kunnen de zorgverleners samen met de cliënt en diens mantelzorger bezien of de zorg nog veilig thuis geleverd kan worden of dat tijdelijke opname in het ziekenhuis, een corona-unit in een bestaande instelling of in een coronacentrum uitkomst biedt.
Aangezien in verpleeghuizen wordt mondjesmaat getest, op welke wijze zorgt u ervoor dat er meer testcapaciteit beschikbaar komt in de verpleeghuizen en andere zorgsectoren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Vanaf 6 april is het beleid voor testen op een COVID-19 besmetting, wat gebeurt met zogenaamde moleculaire testen, verruimd. Niet langer worden uitsluitend zorgmedewerkers met patiëntcontact en risicogroepen van patiënten binnen het ziekenhuis getest. Ook zorgverleners met patiëntencontact buiten het ziekenhuis (huisartsen, verpleeghuizen, gehandicaptenzorg, thuiszorg, jeugdzorg, ggz en mantelzorgers) kunnen getest worden als ze klachten hebben die samenhangen met COVID-19.
GGDGHOR Nederland heeft samen met de GGD’en de beschikbare testcapaciteit verruimd zodat deze zorgverleners getest kunnen worden.
Bent u ermee bekend dat u in uw brief over de stand van zaken met betrekking tot COVID-19 van 31 maart 2020 slechts summier ingaat op de situatie van de verpleeghuizen en acht u de schriftelijke vragen van ondergetekenden beantwoord? Wilt u alsnog antwoord geven op de afzonderlijke vragen in de Kamervragen over de gevolgen van het coronavirus op bewoners en medewerkers van verpleeghuizen? Zo nee, waarom niet?2 3
Ik geef alsnog antwoord op de op 30 maart 2020 gestelde vragen. In de – ook daaropvolgende – reguliere brieven met de stand van zaken COVID-19 ben ik steeds uitgebreid op de situatie ingegaan.
Wilt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het aankomende plenair debat op 8 april 2020 over de ontwikkelingen rondom het coronavirus?
Zoals toegezegd in mijn brief van 7 april 2020 (1671618-203996-PG) beantwoord ik uw vragen alsnog separaat en is een tijdige verzending helaas niet gelukt.
De berichten ‘De corona-angst achter de dichte deuren van het verpleeghuis’ en ‘Frankrijk moet dodenlijst bijstellen: honderden ouderen overleden in verpleeghuizen’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «De corona-angst achter de dichte deuren van het verpleeghuis» en « Frankrijk moet dodenlijst bijstellen: honderden ouderen overleden in verpleeghuizen» en andere berichten die betrekking hebben op corona-gerelateerde sterfgevallen in verpleeghuizen en kleinschalige woonvormen voor bijvoorbeeld dementerende ouderen?1
Vindt u het van belang om een zo betrouwbaar mogelijk inzicht te hebben in het aantal bewoners van verpleeghuizen dat ziek wordt als gevolg van het coronavirus en het aantal bewoners dat (mede) daaraan komt te overlijden?
Heeft u een betrouwbaar inzicht in en een overzicht van de aan corona gerelateerde sterfgevallen in verpleeghuizen en woonvormen als hierboven bedoeld? Als dat niet het geval is, bent u dan bereid om dat inzicht wel te verkrijgen (bijvoorbeeld door het, via branche-organisaties, wekelijks gestructureerd verzamelen van gegevens) en de Kamer daarover vervolgens te informeren?
Worden, zoals in het artikel in de Volkskrant door een zorgbestuurder wordt gesteld, bewoners met ziekteverschijnselen die op corona zouden kunnen wijzen, standaard getest of vindt (zoals elders in hetzelfde artikel wordt gesteld) testen slechts «mondjesmaat» plaats? Indien beide beweringen waar zijn, hoe kan het dat klaarblijkelijk zo verschillend met testen wordt omgegaan? Vindt u dat dat moet kunnen en bent u bereid daar verandering in aan te brengen, zodat alle bewoners (èn medewerkers) met ziekteverschijnselen die op corona zouden kunnen wijzen worden getest?
Hoeveel locaties zijn er inmiddels «opgegeven», zoals in het artikel in de Volkskrant bedoeld? Als u daar geen inzicht in heeft, zou u dat dan wel willen verwerven en delen?
Hebben inmiddels alle verpleeghuizen (inclusief woonvormen voor bijvoorbeeld dementerende ouderen) de beschikking over voldoende beschermingsmiddelen?
Wat vindt u van het pleidooi dat verpleeghuizen maatwerk zouden moeten kunnen leveren als het gaat om het bijvoorbeeld toch (eerder) toestaan van bezoek, mede tegen de achtergrond van de kwaliteit van leven van vaak al ernstig zieke ouderen? Is dergelijk maatwerk mogelijk dan wel zou u dat mogelijk willen maken?
De gevolgen van het coronavirus op bewoners en medewerkers van verpleeghuizen |
|
Maarten Hijink (SP), Lilian Marijnissen (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat een groeiend aantal ouderen binnen verpleeghuizen besmet raakt met het coronavirus?1
Klopt het dat niet alle ouderen in verpleeghuizen met corona-achtige klachten getest worden op besmetting met het virus? Wat betekent dit voor de sterftecijfers? Zijn die wel volledig als een deel van de ouderen die thuis of in het verpleeghuis overlijden aan het coronavirus niet wordt meegerekend?
Herkent u het feit dat een groeiende groep ouderen, zeker wanneer zij dementerend zijn, het steeds moeilijker krijgt in verpleeghuizen nu familie en bekenden hen niet meer kunnen opzoeken?
Hoe gaat u om met het ethische dilemma dat maanden van isolatie in verpleeghuizen vergaand ingrijpt in de kwaliteit van leven van ouderen?
Kunt u aangeven hoe lang de maatregel – om familie en bekenden toegang tot het verpleeghuis te onthouden – nog van kracht is? Geldt wat u betreft een maximum aan deze termijn, gezien het enorme effect dat deze maatregel heeft op de leefbaarheid in verpleeghuizen?
Wat zijn de gevolgen voor verpleeghuisbewoners wanneer de verwachting uitkomt dat het nieuwe coronavirus nog voor lange tijd onder ons zal blijven? Wat betekent dit voor mensen die tot de risicogroepen behoren, gaan voor hen beschermende maatregelen gelden tot het moment dat groepsbescherming daadwerkelijk een feit is?
Hoe staat u tegenover het voorstel om per bewoner in het verpleeghuis een mantelzorger aan te wijzen die wel toegang krijgt tot het verpleeghuis zodat bewoners een vertrouwd gezicht behouden en familieleden toegang houden tot de bewoners?
Hoe gaat u om met de extra druk die nu op de schouders van zorgverleners ligt nu hulp van mantelzorgers en vrijwilligers is weggevallen en er, als gevolg van het coronavirus, juist een verhoogde werkdruk is? Op welke wijze worden deze zorgverleners extra ondersteund?
Waarom wordt in zoveel verpleeghuizen nog met weinig of geen beschermingsmiddelen gewerkt terwijl overal de risico’s op besmetting van zowel zorgverleners als bewoners stijgt? Wat gaat u doen om deze medewerkers beter te beschermen?
Hoe werkt het testbeleid op dit moment wanneer enkele bewoners of medewerkers besmet blijken te zijn met het coronavirus? Worden andere medewerkers of bewoners sneller getest om verdere verspreiding vroegtijdig te kunnen stoppen?
In hoeverre wordt binnen verpleeghuizen, meer nog dan daarvoor, gewerkt in vaste teams zodat wisselend contact tussen teams en tussen bewoners en medewerkers voorkomen wordt?
Gelden er landelijke afspraken voor bezoekregelingen aan terminale bewoners in het verpleeghuis of kan dit per locatie verschillen? Kunt u toelichten waarom deze keuze is gemaakt?
Bent u bereid deze vragen voorafgaand aan het plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus van 1 april 2020 te beantwoorden?
Mogelijke ondersteuning van AOW-gerechtigde zelfstandig ondernemers die in de knel komen door de coronacrisis |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Is het waar dat zelfstandige ondernemers die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt geen gebruik kunnen maken van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo), en daardoor niet in aanmerking kunnen komen voor tijdelijke inkomensondersteuning tot aan het sociaal minimum, en het aanvragen van een lening voor bedrijfskapitaal?1
Het klopt dat zelfstandige ondernemers die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt, niet in aanmerking komen voor inkomensondersteuning op grond van de Tozo. Zelfstandige ondernemers die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt, kunnen – indien zij aan de voorwaarden van de Tozo voldoen – wel in aanmerking komen voor bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Dit is geregeld in de Tijdelijke regeling overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers van 29 april jl.
Waarom geldt deze regeling niet na de pensioengerechtigde leeftijd?
Pensioengerechtigden die nog actief zijn als zelfstandige, kunnen als gevolg van de coronacrisis worden geconfronteerd met een verlies van inkomsten uit hun onderneming. Echter, zij zijn aangewezen op het pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet en waar nodig op algemene bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO). Het reguliere vangnet van de AIO, dat in voorkomende gevallen reeds een inkomensaanvulling tot het sociaal minimum garandeert, is naar mijn oordeel ook in deze tijd van coronacrisis een adequaat vangnet. Zelfstandige ondernemers die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt, komen om die reden niet in aanmerking voor bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo.
Is dit onderscheid op grond van leeftijd gerechtvaardigd en geoorloofd? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 ben ik van oordeel dat voor zelfstandigen vanaf de pensioengerechtigde leeftijd een adequaat vangnet is van AOW en AIO, waardoor een inkomensaanvulling tot het sociaal minimum is gegarandeerd. Dit vangnet geldt voor alle personen vanaf de pensioengerechtigde leeftijd, niet voor personen buiten die leeftijdsgroep. Om die reden is het onderscheid naar leeftijd gerechtvaardigd en geoorloofd.
De aanwezigheid van een adequaat vangnet met een gegarandeerde inkomensaanvulling tot het sociaal minimum is ook een van de redenen waarom bestaande ontvangers van algemene bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 categorisch zijn uitgesloten van het recht op bijstand voor levensonderhoud op grond van de Tozo.
Kunnen gevestigde zelfstandig ondernemers die de pensioengerechtigde leeftijd bereikt hebben niet óók in de knel komen door de coronacrisis, waarbij hun inkomen onder het sociaal minimum raakt? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zelfstandig ondernemers die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt kunnen als gevolg van de coronacrisis te maken krijgen met een inkomensdaling tot onder het sociaal minimum. Dit is afhankelijk van de hoogte van het AOW-pensioen en de overige inkomsten. Als een AOW-gerechtigde onder het sociaal minimum komt, kan recht ontstaan op bijstand in de vorm van een AIO. De AIO kent wel een vermogens- en partnertoets. De AIO kan worden aangevraagd bij de Sociale Verzekeringsbank.
Waar kan een pensioengerechtigde zelfstandig ondernemer met jongere partner terecht voor ondersteuning, indien zijn inkomen als gevolg van de coronacrisis onder het sociaal minimum terecht komt?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 4.
Vindt u het niet nodig om de economische activiteit van pensioengerechtigde zelfstandig ondernemers te beschermen tegen de gevolgen van de coronacrisis, door ook hen in de gelegenheid te stellen onder de voorwaarden van de Tozo een lening voor bedrijfskapitaal aan te vragen tot een maximum van 10.517 euro? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zelfstandige ondernemers die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt, komen niet in aanmerking voor bijstand voor levensonderhoud. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2.
Zelfstandige ondernemers die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt, kunnen – indien zij aan de voorwaarden van de Tozo voldoen – in aanmerking komen voor bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 1.
Biedt de overheid nog andere mogelijkheden aan pensioengerechtigde zelfstandig ondernemers om hun ondernemerschap te beschermen tegen de gevolgen van de coronacrisis? Zo ja welke? Zo niet, waarom niet?
Het maximaal aantal afwezigheidsdagen in verpleeghuizen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met de aflevering van Radar, waaruit blijkt dat de regelgeving met betrekking tot het maximaal aantal afwezigheidsdagen (vakantieverlof) van een bewoner van een verpleeghuis een beperking kan zijn voor het willen zorgen voor een dierbare?1
Ja.
Tot mijn spijt heeft de beantwoording door de aanpak van de coronacrisis langer geduurd.
Klopt het dat bewoners van verpleeghuizen sinds 2018 maximaal twee weken per keer en maximaal 42 dagen per jaar afwezig mogen zijn en dat bij overschrijding de bekostiging van het zorgkantoor kan worden gestopt voor de dagen bovenop deze maxima en daarmee ook de zorgovereenkomst?
Het totaal aantal afwezigheidsdagen dat een zorgaanbieder in een jaar2 kan declareren wanneer de cliënt niet in de instelling verblijft, is volgens de opgave van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) 146 dagen per jaar. Het betreft 42 dagen vakantieverlof met een maximum van twee weken per keer. Daarnaast kunnen cliënten nog wekelijks twee dagen (52 x 2 dagen = 104 dagen per jaar) aaneengesloten elders verblijven. De NZa heeft per 1 januari 2020 mogelijk gemaakt dat de weekenddagen ook doordeweeks kunnen worden opgenomen. Bij een afwezigheid langer dan twee weken aaneengesloten ontvangt de zorgaanbieder geen bekostiging en kan de zorgovereenkomst worden beëindigd.3 ActiZ laat desgevraagd weten dat het zeer zelden voorkomt dat een zorgovereenkomst om deze reden wordt beëindigd. In die sporadische voorkomende gevallen hebben zorgaanbieder en zorgkantoor de plicht om vervangende zorg te regelen.
Vindt u het proportioneel als zorgaanbieders verloven van langer dan 42 dagen of twee weken achtereen weigeren terwijl zij alleen over de extra dagen geen bekostiging ontvangen?
Voor de kwaliteit van leven van bewoners van een verpleeghuis is het van belang dat er sociale contacten zijn met familieleden en vrienden buiten het verpleeghuis. Dat kan door af en toe op bezoek te gaan, maar ook door cliënten enige tijd bij hun familieleden te laten verblijven. Of en hoe lang dit verblijf elders mogelijk is, is maatwerk. Ook in die situaties dat er een wens is van verblijf, langer dan twee weken. Daarnaast is van belang dat het verblijf buiten de instelling het welzijn van de cliënt niet mag schaden. De zorginstelling is ook dan verantwoordelijk voor het (medisch) welzijn van de cliënt en moet zich ervan vergewissen of verblijf elders verantwoord is en wat er voor nodig is om dit in goede banen te lijden. Goede afspraken met familie en eventueel betrokken extramurale aanbieders die de zorg op het vakantieadres regelen zijn van belang voor het kunnen zorgdragen voor het (medisch) welzijn van de cliënt. Uit navraag bij Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en de brancheverenigingen ActiZ en de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN), blijkt dat in enkele tientallen situaties per jaar sprake is van een wens tot verlof die niet past binnen de voorwaarden van de onder vraag 2 genoemde beleidsregels.
Vindt u het proportioneel dat verloven van langer dan twee weken achtereen hierdoor misschien niet mogelijk zijn, ook als de persoon verder het hele jaar geen verlof opneemt?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het niet bewonderenswaardig, en zelfs iets wat aangemoedigd zou moeten worden, dat bijvoorbeeld een dochter haar moeder enkele weken per jaar op vakantie wil nemen en de zorgtaken volledig zelf verleent?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat er de mogelijkheid moet zijn om af te kunnen wijken van regels en maatwerk mogelijk moet zijn als hiermee de zorg voor elkaar wordt bevorderd en misschien zelfs de kwaliteit van leven?
De NZa stelt de regels op voor de bekostiging van zorg. Dit doet zij in nauwe betrokkenheid met ZN en branche- en cliëntenorganisaties. Naast dat sprake moet zijn van doelmatige en verantwoorde zorg van goede kwaliteit is efficiënt omgaan met de capaciteit van verblijfszorg ook één van de opgaven waar we allen voor staan. Daarom zijn er grenzen aan het betalen van wonen en op het moment dat de cliënt niet in de instelling verblijft. Echter, ook voor mensen die in een instelling wonen, is nauw contact met hun naasten van belang voor de kwaliteit van leven. Over de signalen, zoals ook in deze vragen verwoord, heb ik contact opgenomen met de NZa. De NZa heeft mij laten weten bereid te zijn om met zorgkantoren en zorgaanbieders/ brancheverenigingen knelpunten in de regels en nadere voorwaarden rondom de bekostiging van de afwezigheidsdagen te bespreken en zo nodig aan te passen, opdat er voldoende mogelijkheden zijn om maatwerk af te spreken.
Vanwege de coronacrisis komt het de afgelopen maanden voor dat mantelzorgers hun verwanten die in Wlz-instellingen wonen bij hen thuis verzorgen. Bij een langere afwezigheid in de instelling dan veertien dagen, krijgen de instellingen de omzetderving die hiermee gepaard gaat gecompenseerd via de NZa beleidsregel SARS-CoV-2 virus. Voor instellingen binnen de gehandicaptenzorg heb ik de regeling ten aanzien van de omzetderving verlengd tot 1 augustus 2020. Voor instellingen binnen de ouderenzorg tot 1 september 2020.
Bent u bereid in overleg te gaan met zorgaanbieders en zorgkantoren om eventueel belemmerende regelgeving aan te passen om meer maatwerk te kunnen bieden voor mensen die met gegronde redenen langer verlof willen hebben vanuit het verpleeghuis, waarbij ook aandacht is voor het voorkomen van onnodig lang leegstaande bedden (met het oog op de schaarste en de lange wachtlijsten)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer hierover informeren?
Zie antwoord vraag 6.
Zou u kunnen onderzoeken of de regeling rondom het deeltijdverblijf een passende oplossing is voor de genoemde casussen in de aflevering van Radar en of er wellicht aanpassingen aan deze regel nodig zijn om hier maatwerk te kunnen bieden?
Deeltijdverblijf is ontstaan vanuit de wens om het thuis kunnen blijven wonen langer mogelijk te maken. Hiermee kan ook een meer geleidelijke overgang van thuis wonen naar het uiteindelijk volledig wonen in een instelling worden bewerkstelligd. De basisprincipes bij deeltijdverblijf zijn dat er sprake is van een vast patroon van aan- en afwezigheid in de insteling. Daarnaast moet het thuis wonen van een cliënt nog verantwoord zijn op de dagen dat deze niet in de instelling verblijft. Op de dagen dat de cliënt thuis verblijft, is de plek in de instelling beschikbaar voor een andere cliënt die afwisselend thuis en in de instelling verblijft. Ik vind het niet wenselijk om wijzigingen aan te brengen aan deze basisprincipes. Oplossing voor (de incidenteel gemelde) knelpunten bij het flexibel kunnen logeren bij familie zou moeten worden gezocht in de vorm van maatwerk binnen de 146 afwezigheidsdagen oftewel verlofdagen.
Bent u bereid mensen beter op de hoogte te brengen van de mogelijkheid tot deeltijdverlof?
Ik vind het belangrijk dat mensen goed op de hoogte zijn van de mogelijkheid tot deeltijdverlof. Of dit nu vakantieverlof is of deeltijdverblijf. Het goed informeren van mensen daarover is primair aan de zorgkantoren en zorgaanbieders. Ook cliëntenorganisaties delen deze informatie via hun kanalen.
Kunt u onderzoek doen in hoeverre het mogelijk is om lange verloven meer toe te staan en de tijdelijk vrijkomende verpleeghuisplaatsen in te zetten voor logeerzorg, waarbij ouderen kunnen wennen aan een plek in het verpleeghuis en mantelzorgers ontlast worden?
Een cliënt die structureel in een instelling woont, heeft daar een eigen kamer die is ingericht naar zijn/haar smaak met eigen spullen; dat is zijn/haar woning. Deze kamer zou voor de periode dat de cliënt vakantie heeft moeten worden uitgeruimd. Daarnaast is de woonruimte die leegstaat niet per definitie geschikt voor logeerzorg, bijvoorbeeld als sprake is van een gesloten afdeling en de cliënt die wenst te logeren, daarop niet is aangewezen. Verder kan wisseling van bewoners op een groep tot onrust leiden. Ik zie hier weinig mogelijkheden om deze capaciteit te gebruiken om te wennen aan een plek in het verpleeghuis of ter ondersteuning van mantelzorgers. Voor deze doeleinden kan gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid «logeren» in een instelling voor een periode van maximaal 156 etmalen per jaar of via deeltijdverblijf. Hiervoor zijn in instellingen doorgaans aparte ruimten beschikbaar.
Het artikel ‘De nood is groot: 22 procent stijging in aantal verzoeken om euthanasie’ |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «De nood is groot: 22 procent stijging in aantal verzoeken om euthanasie»?1
Ja, dat is mij bekend.
Wat vindt u van de stijging van het aantal hulpverzoeken aan het Expertisecentrum Euthanasie met 22 procent? En hoe kijkt u er tegenaan dat vijf procent van de 3122 hulpverzoeken werd teruggenomen door de behandelende arts?
In Nederland wordt het totaal aantal euthanasieverzoeken niet jaarlijks geregistreerd. Wel melden de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (RTE) in hun jaarverslag het aantal uitgevoerde verzoeken.2 Daarnaast wordt in de vijfjaarlijkse evaluatie van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding(Wtl)3 een schatting gemaakt van het aantal verzoeken. Deze schatting laat zien dat er sinds de invoering van de wet jaarlijks een stijging van het aantal verzoeken te zien is. Tot 2018 was er een stijging, daarna daalde het aantal meldingen van euthanasie. Ik heb daarom door het Nivel onderzoek laten doen naar deze ontwikkelingen in de aantallen.4 Dat wijst uit dat een samenspel van diverse factoren – vergrijzing, verandering in doodsoorzaken, verhoogd draagvlak en veranderingen in de gezondheidszorg – een mogelijke verklaring voor de stijging is. De daling in 2018 is mogelijk het gevolg van een langdurige griepepidemie begin 2018 en de aangekondigde strafrechtelijke onderzoeken door het OM. Evengoed kan het een toevallige daling of stabilisatie van aantallen zijn. De door het Expertisecentrum gesignaleerde stijging in 2019 is in dit licht niet verbazingwekkend en sluit aan bij de trend van vóór 2018. In het voorjaar ontving ik de definitieve cijfers van de RTE in hun jaarverslag over 2019. Daaruit blijkt dat het aantal meldingen gestegen is ten opzichte van 2018, maar het aantal meldingen lager is dan in 2017.
U vraagt mij wat ik vind van de vijf procent euthanasieverzoeken die teruggenomen worden door de eigen behandelaar om deze alsnog zelf in behandeling te nemen. Voor mij staat zorgvuldigheid van de euthanasiepraktijk voorop. Zorgvuldigheid kan gewaarborgd worden in de behandelrelatie, bijvoorbeeld doordat de eigen (vertrouwde) behandelaar de patiënt en de behandelgeschiedenis goed kent. De zorgvuldigheid kan echter ook gewaarborgd worden door een doorverwijzing naar het Expertisecentrum. Het staat een arts altijd vrij om zelf te bepalen of hij of zij een euthanasieverzoek in behandeling neemt of de patiënt doorverwijst.
Deelt u de mening dat de huidige euthanasiewet zo bedoeld is dat ook complexe euthanasieverzoeken zoals bij (gevorderde) dementie, psychiatrie en een stapeling van ouderdomsaandoeningen zouden moeten kunnen worden ingewilligd? Wat vindt u in dat kader van het signaal dat artsen afgeven dat zij zich niet zeker voelen bij het behandelen van een complex euthanasieverzoek?
Euthanasie of hulp bij zelfdoding is volgens de Wtl alleen toegestaan als deze wordt uitgevoerd door een arts, die zich houdt aan de zes zorgvuldigheidseisen uit deze wet en zijn handelen naderhand meldt. Het lijden moet een overwegend medische grondslag hebben. Euthanasie bij dementie, een psychiatrische aandoening of een stapeling van ouderdomsaandoeningen is dus in principe mogelijk.
Euthanasieverzoeken bij dergelijke aandoeningen zijn complex. In dergelijke situaties is daarom extra toetsing van de zorgvuldigheidseisen en behoedzaamheid door behandelend arts en onafhankelijke arts(en) aangewezen. Om behandelaren te ondersteunen bij het onderzoeken van een complex euthanasieverzoek kunnen zij advies vragen aan artsen van het Steun en Consultatie bij Euthanasie in Nederland (SCEN)-programma van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG). Daarnaast biedt het Expertisecentrum modules aan om de kennis van artsen te versterken5 en heeft de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) in 2018 de herziene richtlijn Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis uitgebracht en een eigen scholingsaanbod ontwikkeld. Ook bieden de beroepsgroepen diverse nascholingsmogelijkheden aan.6 Ik vind het voorstelbaar dat artsen zich bij dergelijke complexe verzoeken, die zij waarschijnlijk niet vaak krijgen, niet zeker voelen en daarvoor steun zoeken.
Tot slot rest mij te benadrukken dat euthanasie geen recht van de patiënt is en geen plicht van de arts. Als een arts een euthanasieverzoek niet in behandeling wil nemen, dient hij dit wel zo vroeg mogelijk kenbaar te maken en de patiënt door te verwijzen, eventueel naar het Expertisecentrum.
Hoe ziet u de rol van het Expertisecentrum Euthanasie nu het aantal hulpverzoeken drastisch is toegenomen evenals sommige wachtlijsten?
Het Expertisecentrum Euthanasie ziet een toename van het aantal aanvragen voor euthanasie in 2019. Het Expertisecentrum heeft een belangrijke vangnetfunctie voor mensen met een euthanasieverzoek die elders niet geholpen kunnen worden en heeft daarmee vooral een toegevoegde waarde als het gaat om complexe euthanasieverzoeken. Het Expertisecentrum spant zich in om voldoende artsen te vinden voor de aanvragen. Het staat, zoals gezegd, artsen vrij om te bepalen of zij een euthanasieverzoek in behandeling nemen. Voldoende kennis en vaardigheden over de omgang met euthanasieverzoeken kan leiden tot een hogere bereidheid om euthanasieverzoeken te behandelen. Het bovengenoemde aanbod kan daaraan bijdragen.7
Welke mogelijkheden ziet u om de bij het Expertisecentrum Euthanasie beschikbare kennis, kunde en ontwikkelde modules zo breed mogelijk beschikbaar te stellen aan alle artsen die te maken krijgen met euthanasieverzoeken? Hoe staat het in dit kader met de uitvoering van motie Laan-Geselschap c.s?2
Ik onderzoek momenteel samen met de beroepsgroepen en het Expertisecentrum hoe het scholingsaanbod van het Expertisecentrum beschikbaar kan komen voor alle huisartsen. Hierover bericht ik uw Kamer in de Voortgangsrapportage medische ethiek die voor het zomerreces wordt verwacht.
Waarom is scholing rondom «levenseinde en euthanasie» op dit moment nog geen integraal onderdeel van het Raamplan Geneeskunde?
Op verzoek van uw Kamer heeft mijn ministerie de laatste levensfase onder de aandacht gebracht bij de raamplancommissie met het oog op de herziening van het raamplan. Het raamplan is echter geen scholingsplan. Het formuleert de eindkwalificaties, terwijl de UMC’s zelf verantwoordelijk zijn voor de inhoud en vorm van de scholing. Mijn ministerie is bij de herziening van het raamplan betrokken en zal aandacht blijven vragen voor de prioritaire thema’s preventie, eHealth en samen beslissen bij deze herziening. Ik vind het van groot belang dat ouderen zich voorbereiden op de laatste levensfase en wensen en zorgen bespreken met naasten en de (huis)arts. De aandacht voor samen beslissen draagt hieraan bij.
Wat vindt u ervan dat de wachtlijst bij het Expertisecentrum Euthanasie voor psychiatrische patiënten verder is opgelopen tot een jaar? Verwacht u ook voor andere complexe euthanasieverzoeken nog langere wachtlijsten?
Het staat een arts altijd vrij om zelf te bepalen of hij of zij een euthanasieverzoek in behandeling neemt of de patiënt doorverwijst. Noodzakelijk is dan wel om de bereidheid van de arts in een zo vroeg mogelijk stadium aan de patiënt kenbaar te maken. Het Expertisecentrum heeft een vangnetfunctie voor complexe euthanasieverzoeken, tegelijkertijd kunnen tekorten of wachttijden bij het Expertisecentrum verminderen als meer artsen zelf het euthanasieverzoek van hun patiënt onderzoeken of naar een collega doorverwijzen. Euthanasie is voor de patiënt, de naaste familie en vrienden een zeer ingrijpende gebeurtenis. Wachtlijsten bij het Expertisecentrum vanwege een tekort aan psychiaters en andere artsen kunnen dat versterken. Voor mij staat echter de zorgvuldigheid van de euthanasiepraktijk voorop.
Zoals gezegd kan (na-)scholing artsen helpen zelf een euthanasieverzoek zorgvuldig te onderzoeken. Gelukkig zijn ook veel artsen hiertoe bereid. Ik steun initiatieven van de beroepsgroepen om kennis en vaardigheden van artsen te vergroten en onderzoek bovendien met de beroepsgroepen hoe de modules van Expertisecentrum Euthanasie voor alle huisartsen in Nederland beschikbaar kunnen komen. Daarover bericht ik uw Kamer voor de zomer.
Een toeslag vanwege samenvallende diensttijd voor gepensioneerden bij het ABP |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat het ABP tot 1995 een toeslag toekende voor deelnemers, wiens partners ook pensioen opbouwden, omdat de franchise geënt was op de kostwinnerssituatie?1
Ja.
Hierbij wil ik opmerken dat de antwoorden op deze vragen zijn gebaseerd op informatie die ik desgevraagd van het ABP heb ontvangen.
In algemene zin geldt dat het ABP twee situaties onderscheidt. Ten eerste de situatie dat de deelnemer en zijn partner voor 1995 tegelijkertijd pensioen opgebouwd hebben bij ABP (situatie 1). En ten tweede de situatie dat de partner van de ABP-deelnemer tegelijkertijd voor 1995 pensioen heeft opgebouwd bij een andere pensioenuitvoerder (situatie 2). Daarnaast bouwden deelnemers tot 1996 pensioen op onder de ABP-wet. De ABP-wet kende verschillende tijdvakken waarin een ander systeem gold van hoe het pensioen werd berekend. Voor de beantwoording van deze vragen zijn de tijdvakken tot 1986 en tussen 1986 en 1995 relevant. In de beantwoording van de vragen maak ik onderscheid tussen de verschillende situaties en tijdvakken indien dit relevant is. Tot slot wil ik opmerken dat daar waar in de antwoorden over hij en/of zijn partner wordt gesproken ook zij en/of haar partner worden bedoeld.
Bent u ervan op de hoogte dat het ABP in die tijd ook geen zelfstandige organisatie was, maar onderdeel van de rijksoverheid?
Ja.
Kunt u beschrijven op welke wijze het ABP de deelnemer die pensioen opbouwde de afgelopen 25 jaar heeft geïnformeerd over de toeslag?
U vraagt op welke wijze het ABP de deelnemers heeft geïnformeerd over de toeslag. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de in antwoord 1 genoemde situaties.
ABP beschikt zelf over de gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het recht op de aanvulling samenvallende diensttijd. Als de jongste partner de AOW-leeftijd bereikt dan kent ABP op beide pensioenen automatisch de aanvulling toe. In het aanvraagformulier dat ABP tot november 2016 stuurde werd ter controle nog de vraag gesteld of de partner pensioen heeft opgebouwd bij ABP voor 1995. Met ingang van november 2016 is deze vraag geschrapt in het aanvraagformulier. ABP informeert de deelnemer bij de aanvraag van zijn pensioen dat hij mogelijk recht heeft op een aanvulling en verwijst voor meer informatie naar abp.nl/aanvulling. Daar wordt de deelnemer geïnformeerd dat hij niets hoeft te doen als zijn partner ook pensioen heeft opgebouwd bij ABP.
ABP bekijkt continu hoe het de informatie over deze materie kan verbeteren. Aan de hand van ontvangen klantsignalen is ABP momenteel ook bezig om de informatie over deze materie voor de deelnemer inzichtelijker en gemakkelijker te maken.
Van 1996 tot november 2016 ontvingen de deelnemers een aanvraagformulier Ouderdomspensioen. Op dit formulier werden bepaalde gegevens uitgevraagd. ABP vroeg onder meer of de deelnemer en/of partner pensioen heeft opgebouwd voor 1 januari 1995 bij een ander pensioenfonds in dezelfde periode dat de deelnemer bij ABP opbouwde.
Gaf de deelnemer aan dat hij voor 1 januari 1986 pensioen had opgebouwd bij een andere pensioenuitvoerder? Dan stuurde ABP een brief naar deze pensioenuitvoerder om de benodigde gegevens op te vragen.
Gaf de deelnemer aan dat zijn partner voor 1995 pensioen had opgebouwd bij een andere pensioenuitvoerder? Dan stuurde ABP een brief naar de andere pensioenuitvoerder als de partner op dat moment de AOW-leeftijd al had bereikt of binnenkort zou bereiken. Naast de diensttijd van de partner voor 1 januari 1995 vroeg ABP of bij de berekening van het pensioen rekening was gehouden met AOW of ANW (oftewel een franchise was toegepast). Bereikte de jongere partner niet op korte termijn zijn of haar AOW-leeftijd? Dan maakte ABP een aantekening in het elektronisch dossier en stuurde ongeveer drie maanden voor de AOW-leeftijd van de partner alsnog een brief naar de andere pensioenuitvoerder.
Als ABP het formulier samenvallende diensttijd retour ontving werd het recht op de aanvulling beoordeeld. ABP informeerde de deelnemer in een brief over de toekenning of afwijzing van de aanvulling.
ABP heeft het proces en de communicatie in 2016 aangepast. Enerzijds omdat sommige pensioenuitvoerders aangaven dat ze de gegevens die ABP nodig had voor de beoordeling van de aanvulling niet langer rechtstreeks aan ABP wilden verstrekken. Anderzijds omdat ABP stappen had gezet richting meer digitalisering en selfservice. Vanaf november 2016 wijst ABP de deelnemer bij de pensioenaanvraag erop dat hij mogelijk recht heeft op de aanvulling samenvallende diensttijd. En dat ABP voor de beoordeling hiervan gegevens nodig heeft van de andere pensioenuitvoerder. Als de deelnemer aangaf dat hij of zijn partner pensioen had opgebouwd bij een andere pensioenuitvoerder stuurde ABP in 2016 en 2017 een brief naar de deelnemer die hij zelf naar de andere pensioenuitvoerder kon sturen voor het opvragen van de gegevens.
In 2018 heeft ABP een verdere digitalisering en selfservice doorgevoerd. ABP informeert de deelnemer bij de aanvraag van zijn pensioen dat hij mogelijk recht heeft op een aanvulling. En verwijst voor meer informatie naar abp.nl/aanvulling. Hier kan de deelnemer het formulier samenvallende diensttijd downloaden dat hij naar de andere pensioenuitvoerder moet sturen om de benodigde gegevens voor de beoordeling van de aanvulling op te vragen.
ABP informeert de deelnemer niet alleen bij zijn pensioenaanvraag over een mogelijke aanvulling op zijn pensioen, maar op alle voor hem relevante momenten. Dus ook als hij pensioen ontvangt en hij alsnog een partner krijgt. De gepensioneerde kan het bedrag, in de meeste gevallen, van de aanvulling ook terug zien in de betaalspecificatie die hij jaarlijks in januari ontvangt en bij iedere wijziging van het bruto of netto pensioenbedrag.
Kunt u beschrijven welke mensen die met pensioen gingen automatisch deze toeslag uitbetaald kregen (en over welke periode)?
Wanneer beide partners tegelijkertijd pensioen hebben opgebouwd bij ABP over tijd voor 1 januari 1995 (situatie 1) krijgt men deze toeslag automatisch uitbetaald. ABP kent deze aanvulling ook automatisch toe als sprake is van samenvallende pensioengeldige tijd voor 1 januari 1986 bij ABP.
Kunt u beschrijven welke mensen die met pensioen gingen een formulier kregen om deze toeslag aan te vragen? In welke jaren kregen alle mensen tijdig het formulier en in welke jaren niet?
Zie antwoord op vraag 3. De vraag in welke jaren deelnemers het formulier niet tijdig kregen, is niet aan de orde aangezien deelnemers tijdig het betreffende formulier kregen toegestuurd.
Wat is het maximum bedrag dat iemand aan toeslag kan krijgen per maand?
De hoogte van de aanvulling samenvallende diensttijd is afhankelijk van het aantal samenvallende jaren voor 1986 respectievelijk tussen 1986 en 1995. Het maximumbedrag voor de aanvulling samenvallende diensttijd is € 293,– bruto per jaar, per persoon, per volledig samenvallend dienstjaar voor 1986. En € 109,75 bruto per jaar, per persoon, per volledig samenvallend dienstjaar tussen 1986 en 1995.
Indien partner A bij het APB pensioen opbouwde en partner B bij een ander fonds en partner A op enig moment het pensioen heeft overdragen naar een ander pensioenfonds, is het recht op de toeslag vanwege samenvallende diensttijd dan ook overgedragen en heeft het ABP daarvoor geld overgedragen aan het nieuwe pensioenfonds?
Deze vraag heeft betrekking op de situatie dat partner B pensioen heeft opgebouwd bij een andere pensioenuitvoerder dan ABP (situatie 2). Indien voor partner A waardeoverdracht van ABP naar de andere pensioenuitvoerder heeft plaatsgevonden op of na 1 januari 2007, dan heeft ABP een waarde meegegeven voor een eventueel recht op deze aanvulling. Dus ABP heeft daarvoor geld overgedragen aan het nieuwe pensioenfonds. Heeft de waardeoverdracht van ABP naar de andere pensioenuitvoerder plaatsgevonden voor 2007 dan is geen waarde voor de aanvulling samenvallende diensttijd meegegeven. Eventuele aanspraken op de aanvulling samenvallende diensttijd zijn achtergebleven bij ABP. ABP stuurt degenen die hun pensioen voor 1 januari 2007 hebben overgedragen naar een andere pensioenuitvoerder ongeveer 6 maanden voordat ze hun AOW-leeftijd bereiken een brief hierover. In deze brief verwijst ABP hen voor meer informatie en het formulier samenvallende diensttijd naar de website: abp.nl/aanvulling. Als belanghebbende recht heeft op een aanvulling dan betaalt ABP deze maandelijks uit. ABP noemt dit een aanvullingenpensioen.
Indien het ABP geen overdracht gepleegd heeft van de toeslag, wist de deelnemer die besloot om het pensioen over te dragen, dan dat zij/hij het recht op toeslag zou verliezen?
Dit is niet aan de orde. Zie het antwoord op vraag 7.
Indien partner B het pensioen heeft overgedragen naar een ander fonds en dat andere fonds heeft wel de overdrachtswaarde geregistreerd maar niet de diensttijd, hoe kan partner B dan bewijzen dat haar/zijn partner recht heeft om de toeslag vanwege samenvallende diensttijd?
Deze vraag heeft betrekking op de situatie dat de partner pensioen heeft opgebouwd bij een andere pensioenuitvoerder dan ABP (situatie 2). Partner B kan met het formulier samenvallende diensttijd de pensioengeldige tijd voor 1995 opvragen bij het pensioenfonds waar hij het pensioen oorspronkelijk heeft opgebouwd. Dit is het pensioenfonds dat het pensioen heeft overgedragen naar het andere fonds. Als ABP de gegevens ontvangt dan beoordeelt ABP of partner A recht heeft op de aanvulling samenvallende diensttijd. Als het oorspronkelijke pensioenfonds ook geen gegevens meer heeft dan kan de deelnemer ook andere bewijsstukken overleggen waaruit blijkt dat sprake is van samenvallende diensttijd met het pensioen van zijn partner. Aan de hand van deze bewijsstukken beoordeelt ABP het recht op een aanvulling. Beschikken de deelnemer en zijn partner niet over deze bewijsstukken dan kan ABP de aanvulling ook niet toekennen.
Indien een deelnemer nu een andere partner heeft dan in 1994, geldt de toeslag dan indien de huidige partner werkte in 1994 of de toenmalige partner?
Er kan alleen recht bestaan op de aanvulling samenvallende diensttijd als de huidige partner werkte in 1994. Het gaat dus om de partner op het moment van het bereiken van de AOW-leeftijd van de deelnemer en de partner die hij daarna heeft. En niet om de partner die de deelnemer had toen hij pensioen opbouwde voor 1995.
Heeft een weduwe, die een nabestaandenpensioen van het ABP ontvangt, ook recht op de toeslag vanwege samenlopende diensttijd (indien zij zelf pensioen opbouwde, toen haar partner pensioen bij het ABP opbouwde)? Zo ja, hoe kan zij dan aanspraak maken op dat recht?
Ja, ook de weduwe die een nabestaandenpensioen van ABP ontvangt, kan recht hebben op de aanvulling over samenvallende diensttijd voor 1 januari 1986 tussen haar nabestaandenpensioen bij ABP en haar ouderdomspensioen van een andere pensioenuitvoerder. Op het aanvraagformulier Nabestaandenpensioen informeert ABP de nabestaande over een mogelijke aanvulling samenvallende diensttijd. De nabestaande kan deze aanvulling ook aanvragen met het formulier samenvallende diensttijd op abp.nl/aanvulling. Ontving de overleden gepensioneerde al een aanvulling op zijn ouderdomspensioen vanwege samenvallende diensttijd met het pensioen van zijn partner? Dan hoeft de nabestaande niet opnieuw gegevens op te vragen en beoordeelt ABP bij de toekenning van het nabestaandenpensioen of recht bestaat op deze aanvulling op het nabestaandenpensioen.
Het recht op samenvallende diensttijd in de periode tussen 1986 en 1995 was alleen van toepassing op het ouderdomspensioen en niet op het nabestaandenpensioen. Voor die periode heeft de weduwe dan ook geen recht op een toeslag vanwege samenvallende diensttijd.
Zijn bij de privatisering van de PTT en de overdracht uit het ABP naar het nieuwe pensioenfonds de rechten op de toeslag samenvallende diensttijd overgedragen? Zo nee, waar zijn de rechten en de bijbehorende gelden gebleven en hoe kunnen oud-PTT’ers dan aanspraak maken op deze rechten?
Ja, alle rechten op de aanvulling samenvallende diensttijd zijn overgedragen en daarmee vervallen. Bij de privatisering van de PTT zijn alle aanspraken krachtens de ABP-wet op de overgangsdatum vervallen, met uitzondering van de aanspraken die voor de overgangsdatum geldend zijn gemaakt of geldend gemaakt hadden kunnen worden. Hiertoe heeft het ABP destijds een deel van het vermogen overgedragen aan de NV PTT. Ook alle daaruit voortvloeiende verplichtingen van het ABP zijn destijds vervallen. Dit volgt uit artikel 5 van de Personeelswet PTT Nederland NV. Er kan dan ook geen recht meer ontstaan op een aanvulling samenvallende diensttijd voor deze doelgroep.
Hoeveel mensen hebben in 2019, volgens de actuariële berekeningen die het ABP gemaakt heeft om haar verplichtingen te berekenen voor de dekkingsgraad, een toeslag vanwege samenvallende diensttijd?
Naast de 247.075 gepensioneerden die deze aanvulling ontvingen in 2019 (zie vraag 14) zijn er nog ongeveer 440.000 deelnemers (actieven en gewezen deelnemers) die diensttijd hebben voor 1995. Mogelijk hebben zij later (op zijn vroegst vanaf het bereiken van de AOW-leeftijd), recht op een aanvulling samenvallende diensttijd. Voor het bepalen van de verplichtingen houdt ABP zowel rekening met degenen die in 2019 een aanvulling ontvingen als met degenen die deze aanvulling mogelijk nog zullen ontvangen in de toekomst.
Hoeveel ontvingen van het ABP in 2019 een toeslag vanwege samenvallend diensttijd?
Hieronder wordt een overzicht van het aantal aanvullingen samenvallende diensttijd op basis van de stand november 2019 gegeven. Het aantal uitkeringen met de aanvulling betreft zowel de aanvulling wegens samenvallende diensttijd tussen twee ABP pensioenen (situatie 1) als samenvallende diensttijd met een pensioen opgebouwd bij een andere pensioenuitvoerder (situatie 2).
Totaal aantal uitkeringen ouderdomspensioen
672.796
Aantal uitkeringen ouderdomspensioen met aanvulling samenvallende diensttijd
195.089
Aantal uitkeringen nabestaandenpensioen
210.899
Waarvan aantal uitkeringen nabestaandenpensioen met aanvulling samenvallende diensttijd
51.986
Hoeveel mensen hadden in 2019 recht op de toeslag vanwege samenvallende diensttijd, maar ontvingen die toeslag niet?
Bij de beantwoording van deze vraag is het wederom relevant om onderscheid te maken tussen de twee in het antwoord op vraag 1 geschetste situaties.
Uit een eigen onderzoek van ABP is in 2019 gebleken dat circa 6.600 gepensioneerden recht hadden op een aanvulling maar deze nog niet ontvingen. ABP zal de aanvullingen voor deze groep in de komende maanden en uiterlijk voor 1 juli 2020 met terugwerkende kracht toekennen en uitbetalen. Naar de inschatting van ABP is er naast bovengenoemde groep van 6.600, nog een groep van ongeveer 3.500 gepensioneerden die mogelijk ook recht hebben of hadden op deze aanvulling. ABP onderzoekt momenteel welke gepensioneerden uit deze doelgroep van 3.500 ten onrechte geen aanvulling hebben ontvangen. Ook deze gepensioneerden ontvangen de aanvulling alsnog voor 1 juli 2020 met terugwerkende kracht.
ABP weet niet hoeveel deelnemers in het verleden geen aanvulling hebben aangevraagd vanwege samenvallende diensttijd met een pensioen van de partner bij een andere pensioenuitvoerder. ABP heeft de deelnemers hier in het verleden bij de pensioenaanvraag en op relevante momenten daarna steeds op gewezen.
Naar aanleiding van de uitzendingen van Meldpunt MAX over dit onderwerp op 24 januari en 7 februari 2020 heeft ABP circa 4.500 aanvragen voor een aanvulling ontvangen. Uit een eerste analyse blijkt dat het overgrote deel van deze aanvragers de aanvulling voor samenvallende diensttijd op dit moment al ontvangt. Van de overige aanvragers wordt met de grootst mogelijke zorgvuldigheid vastgesteld of er recht bestaat op een aanvulling.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
De beantwoording heeft meer tijd in beslag genomen omdat de informatie bij het ABP opgevraagd moest worden.
Het bericht ’Zorginstelling Woerden dreigt gehandicapt stel uit elkaar te halen: ‘Het is mensonterend’' |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent bekend met het bericht «Zorginstelling Woerden dreigt gehandicapt stel uit elkaar te halen: «Het is mensonterend»»?1
Ja.
Welke maatregelen kunt u nemen om te voorkomen dat het gehandicapte stel uit elkaar wordt geplaatst? Bent u ook bereid deze maatregelen te nemen?
Ik heb bij Reinaerde navraag gedaan. De bewoner met partner heeft twee mogelijkheden voorgelegd gekregen. Op één plek is direct gelegenheid tot samenwonen, deze plek is verder weg. Er is een andere plek, dichterbij, waar op termijn ruimte is om samen te gaan wonen.
Wat gebeurt er met de bewoners als zij voor 9 februari 2020 nog geen passende alternatieve woonruimte hebben gekregen?
Voor de bewoners die langer tijd nodig hebben om een keuze te maken c.q. die na 9 februari nog niet zijn verhuisd, wordt door Reinaerde in afstemming met het zorgkantoor overbruggingszorg geregeld via de inzet van tijdelijke, externe gespecialiseerde zorg. Met extra inspanning is deze inzet te realiseren omdat het om tijdelijke zorg gaat ter overbrugging naar een andere woning en er al bewoners zijn verhuisd.
Door wie worden de kwaliteitseisen, waardoor er altijd een HBO-verpleegkundige bij de ondersteunende beademing aanwezig moet zijn, bepaald?
De zorgvragen van mensen die zorg in een instelling voor gehandicaptenzorg krijgen, variëren van licht tot complex. De deskundigheid van het personeel moet afgestemd zijn op de zorgvragen van de cliënten en dat deskundig personeel moet ook beschikbaar zijn. Daarvoor geldt niet één algemeen opleidingsniveau. Je hebt een mix van zorgverleners nodig om goede en deskundige zorg te kunnen leveren. Het is een verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder hoe dat in te richten, met inachtneming van de wettelijke en professionele eisen.
De zorgaanbieder moet er dus voor zorgen dat de zorgverleners bevoegd en bekwaam zijn. Dat betekent dat zorgverleners getraind moeten zijn om de nodige handelingen goed uit te voeren en dat ook met regelmaat in de praktijk doen. Daar hoort bij dat niet alle zorgverleners zomaar voorbehouden of risicovolle handelingen mogen uitvoeren.
Zie verder antwoord vraag 5.
Wat mist een MBO-verpleegkundige precies aan opleiding, waardoor hij/zij niet voldoende is als een bewoner ondersteuning krijgt bij de beademing? En kunnen MBO-verpleegkundigen dat niet bijleren?
Veel medische handelingen brengen risico’s met zich mee. Een aantal van deze risicovolle handelingen mag alleen door bevoegd zorgpersoneel worden uitgevoerd. Dit zijn de zogenoemde voorbehouden handelingen. In de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG) staan de voorbehouden handelingen genoemd. Hier staat ook wie deze zelfstandig of in opdracht mag uitvoeren.
Wie voorbehouden handelingen uitvoert, moet dat deskundig en zorgvuldig doen. Ook moet hij of zij bekwaam zijn. Dat wil zeggen dat die persoon voldoende kennis en vaardigheid heeft om de handeling uit te voeren. Anders ontstaan onverantwoorde risico's voor de gezondheid van de cliënt.
Het af- en aansluiten van een beademingsapparaat kan een risicovolle handeling zijn. Echter, dit is géén voorbehouden handeling in de zin van de Wet BIG. De Wet BIG schrijft dus niet voor wie hiertoe bevoegd is.
Reinaerde werkt voor het overgrote deel met MBO-opgeleid personeel. Extra expertise wordt door HBO-verpleegkundigen geboden in het hele werkgebied van Reinaerde, De benodigde inzet wordt bepaald vanuit reële gezondheidsrisico’s.
Waarom mogen de bewoners niet blijven, als ze dat zelf wel willen en het gevolg bij het falen van het ondersteunende beademingsapparaat niet meer is dan een beetje hoofdpijn?
De zorgorganisatie is verantwoordelijk voor het bieden van goede en dus veilige zorg. Ik kan niet ingaan op de specifieke medische en verpleegkundige zorg en handelingen die de zeven cliënten op individueel niveau nodig hebben. Reinaerde is van mening dat het deze medische en verpleegkundige zorg niet langer op een verantwoord niveau kan bieden en is er wettelijk aan gehouden goede zorg te bieden. Hierbij dient bedacht te worden dat de gevolgen na uitval van ondersteunende ademhalingsapparatuur groter kunnen zijn dan beetje hoofdpijn.
Hoe worden de wensen van de bewoners meegenomen bij de bepaling van wat goede zorg is? Waarom mogen mensen met een handicap niet «samen beslissen»?
«Samen beslissen» is een concept waarbij cliënten, familie en medewerkers met elkaar werken aan goede zorg en een goed leven voor cliënten. Dit betekent dat cliënten niet alleen mee mogen denken en meepraten, maar dat zij ook mee beslissen over de dingen die zij belangrijk vinden in hun leven. In de sector gehandicaptenzorg staat «samen beslissen» steeds meer centraal. Daarbij zal soms in overleg tussen zorgaanbieder en cliënt of diens wettelijk vertegenwoordiger, een afweging gemaakt moeten worden tussen de wens van de cliënt
en de risico ‘s die aan die wens verbonden zijn. Dit alles met inachtneming van de wettelijke eis tot het geven van goede en dus veilige zorg. Van geval tot geval zal bekeken moeten worden welke risico’s aanvaardbaar zijn en welke niet.
Wat kunt u doen om gehandicaptenzorg voor HBO-verpleegkundigen aantrekkelijker te maken?
Via de zorgbrede IkZorg-campagne en www.ontdekdezorg.nl laten we de diversiteit aan beroepen in de zorg zien en hoe mooi en betekenisvol dat werk is. Specifiek voor de gehandicaptenzorg heeft de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) de website www.wateenvak.nl opgezet. Hier kunnen belangstellenden informatie vinden over beroepen én over actuele vacatures in de gehandicaptenzorg. Belangrijk is ook dat werkgevers studenten HBO-V via stages op een laagdrempelige manier de mogelijkheid bieden te ontdekken of zij affiniteit hebben met (het werken met) de cliënten in de gehandicaptenzorg.
VWS werkt in het kader van het programma Volwaardig leven met VGN en beroepsorganisaties aan de arbeidsmarkttafel gehandicaptenzorg aan concrete maatregelen om knelpunten op de arbeidsmarkt voor de gehandicaptenzorg aan te pakken. In dat kader vindt nu een arbeidsmarktverkenning plaats die handelingsperspectieven zal bieden om de tekorten terug te dringen. Daarnaast werkt VWS samen met de beroepsverenigingen BPSW (begeleiders) en VenVN (verpleegkundigen en verzorgenden) aan het opleiden van een enthousiaste groep ambassadeurs voor werken in de gehandicaptenzorg. Deze ambassadeurs gaan de beroepsgroep vertegenwoordigen, binnen hun organisatie en daarbuiten.
Wat kunt u doen om de lonen van HBO-verpleegkundigen in het ziekenhuis en de gehandicaptenzorg gelijk te trekken?
HBO-verpleegkundigen doen belangrijk werk en daar mag een mooi salaris tegenover staan. Afspraken over arbeidsvoorwaarden leggen werkgevers- en werknemers vast in cao’s.
De verschillende branches gaan daarbij elk over hun eigen cao. VWS heeft geen bemoeienis met de totstandkoming van de cao’s. Wel stelt VWS jaarlijks de overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling (ova) ter beschikking. Deze ter beschikking gestelde ova is procentueel gezien gelijk voor de ziekenhuiszorg en de gehandicaptenzorg en maakt daarmee een gelijke arbeidskostenontwikkeling mogelijk. Met deze ruimte kunnen werkgeversvertegenwoordigers met werknemersvertegenwoordigers cao-afspraken maken over verbetering van arbeidsvoorwaarden. De hoogte van het loon hangt daarnaast af van de salarisonderhandelingen tussen individuele werknemers en werkgevers en factoren als ervaring, inschaling en contractduur.