Het bericht ‘Oudere staat er alleen voor' |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Oudere staat er alleen voor»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de veiligheid van ouderen in gevaar komt doordat ze langer zelfstandig moeten blijven wonen? Zo nee, waarom niet?
Er is sinds 1980 een evidente trend dat mensen langer zelfstandig willen wonen. Hierdoor wonen relatief meer kwetsbare mensen nog zelfstandig. Dit verhoogt hun kwaliteit van leven. Kwetsbaarheid brengt ook extra risico’s met zich mee. Iemand die meerdere chronische ziekten heeft of bijvoorbeeld op zeer hoge leeftijd is, zal een hogere kans hebben dat deze moet worden opgenomen in het ziekenhuis. Overigens kunnen zij deze ziekenhuisopname ook hebben als ze in een instelling zitten.
Deelt u de mening dat ouderen er alleen voor staan? Zo nee, waarom niet?
Nee. De hervorming langdurige zorg is er juist op gericht om het mogelijk te maken dat mensen langer thuis kunnen blijven wonen. Met de overheveling van wijkverpleging naar de Zvw worden de lijnen tussen wijkverpleging en huisarts korter en kunnen kwetsbare mensen beter worden gemonitord. De wijkverpleegkundige is ook de schakel tussen het medische en het sociale domein. Met de Wmo 2015 wordt daarnaast veel meer gekeken naar wat mensen nodig hebben i.p.v. een algemene oplossing voor iedereen. En wordt ook de positie van de mantelzorger betrokken bij het onderzoek naar wat iemand nodig heeft.
Wanneer thuis wonen (tijdelijk) niet meer gaat, bestaat er altijd de mogelijkheid dat iemand tijdelijk (eerstelijns verblijf) of permanent (Wlz instelling/verpleeghuis) wordt opgenomen.
Onterechte kortingen op toeslagen en uitkeringen vanwege een afgekocht pensioen |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de problematiek van mensen wiens kleine pensioen is afgekocht, zonder dat ze daarvoor de juiste informatie hadden en daardoor huurtoeslag, AOW-partnertoeslag of de overbruggingsuitkering zijn kwijtgeraakt, meerdere keren aan de orde is gesteld in de Tweede Kamer, in vragen1, moties2 en zelfs amendementen3?
Mij is bekend dat de heer Omtzigt eerder aandacht heeft gevraagd voor de mogelijke gevolgen van de afkoop van een klein pensioen. Tot 1 december 2014 kon op grond van de toen geldende regelgeving een afkoopsom van een klein pensioen gevolgen hebben voor inkomensafhankelijke regelingen zoals de AOW-partnertoeslag.
Hoe beoordeelt u het feit dat deze mensen, ondanks al deze vragen en ondanks al uw toezeggingen om het uit te zoeken, nog steeds in de kou staan, dat wil zeggen, dat hun pensioen is afgekocht maar dat zij bijna alles geheel moesten inleveren omdat zij onterecht gekort zijn op huurtoeslag, op de partnertoeslag AOW, de ANW of op de overbruggingsuitkering?
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft eind 2014 uitspraak gedaan in een aantal zaken over de afkoop van een klein pensioen. De CRvB oordeelde dat de SVB in beginsel correct gehandeld had, maar dat het in één keer korten leidt tot een onredelijk resultaat. Ik heb toen besloten om naar de toekomst toe ruimhartiger te handelen dan uit het oordeel van de CRvB volgde en de afkoop van een klein pensioen volledig vrij te laten. Deze ruimhartige interpretatie leidt er toe dat voor nieuwe gevallen een nieuwe regeling van toepassing is. Sinds 1 december 2014 wordt op grond van het aangepast Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten4, de afkoopsom niet meer aangemerkt als inkomen en daarom ook niet meer in mindering gebracht op inkomensafhankelijke regelingen zoals de AOW-partnertoeslag.
De nieuwe regels van het Inkomensbesluit gelden in beginsel niet voor besluiten die voor 1 december 2014 rechtens onaantastbaar zijn geworden. De inhoud van nieuwe wet- en regelgeving of tot stand gekomen rechtspraak is immers geen grond die de uitvoering verplicht om terug te komen op een besluit waartegen geen rechtsmiddelen meer openstaan.
In mijn brief van 18 januari jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de herstelactie afkoop klein pensioen. Op mijn verzoek heeft de SVB een twintigtal casus van Omroep MAX geanalyseerd en een intern onderzoek geïnitieerd naar de feitelijke handelwijze in de uitvoeringspraktijk op de verschillende SVB-locaties. Op basis van dit recent afgeronde onderzoek kan niet kan worden uitgesloten dat sommige klanten aan hun telefoongesprek met de SVB de beleving overhielden dat het instellen van bezwaar in feite geen kans van slagen had. Uit recente het onderzoek van de SVB is voorts gebleken dat de SVB in het kader van de afkoop van kleine pensioenen in een tweetal brieven aan belanghebbenden heeft aangegeven het zeer te betreuren dat deze belanghebbenden in het verleden foutief zijn ingelicht over het nut al dan niet een bezwaarschrift in te dienen. Uit het recente onderzoek is verder naar voor gekomen dat één vestiging van de SVB na de verhoging van de AOW-leeftijd in 2013 anders is omgegaan met de afkoop van een klein pensioen. Ik heb aangegeven dat ik het verschil in de uitvoering niet te billijken acht en de samenloop van de hierboven weergegeven omstandigheden ongewenst vindt.
Gezien het voorgaande heb ik uit coulance-overwegingen besloten de SVB te verzoeken dit te herstellen en besluiten ten aanzien van de afkoop van kleine pensioenen over de jaren 2013 en 2014 volledig te herzien aan de hand van het met ingang van 1 december 2014 geldende Inkomensbesluit.
Kunt u aangeven welke onderzoeken bij SVB en bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) naar deze problematiek hebben plaatsgevonden in de afgelopen twee jaar en kunt u ze naar de Kamer sturen?
De SVB heeft het ministerie zoals te doen gebruikelijk via reguliere kanalen voorzien van informatie die mij als bewindspersoon in staat heeft gesteld om uw Kamer tijdig en adequaat te informeren. Ik heb uw Kamer de afgelopen twee jaar een aantal keer geïnformeerd5. Op 9 december 2015 heb ik uw Kamer in dit verband gemeld dat mij informatie bekend is geworden inzake de afkoop klein pensioen. Op 15 december 2015 heb ik uw Kamer vervolgens gemeld dat ik nog geen volledig beeld had van de uitvoeringspraktijk. Ik heb toegezegd om uw Kamer hierover in januari nader te informeren. De SVB heeft een twintigtal casus van Omroep MAX ontvangen. Deze zijn op mijn verzoek door de SVB geanalyseerd. De SVB heeft een intern onderzoek geïnitieerd naar de feitelijke handelwijze in de uitvoeringspraktijk van de verschillende vestigingen. Voor de uitkomsten van het onderzoek en de gevolgen die ik daaraan heb verbonden, verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 en mijn brief van 18 januari jl.
Hoe beoordeelt u het feit dat u eerder geantwoord heeft dat de SVB geen telefoonscripts had bij de telefoongesprekken waarin mensen (wel/niet) ontraden werd bezwaar aan te tekenen tegen het besluit van de SVB (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2796, antwoord 2) en dat de SVB wel werkinstructies blijkt te hebben (brief van 11 december van de SVB, RvB.217/15/RB/jh)? Hoe luidden die werkinstructies?
De SVB heeft de ambitie om in alle situaties dienstverlening op maat te leveren. Daarom werkt de SVB in het algemeen niet met standaard telefoonscripts, ook in het kader van de afkoop klein pensioen heeft de SVB niet gewerkt met een standaard telefoonscript. Medewerkers van de SVB beschikken wel over interne werkinstructies. Dit zijn vertalingen van de wet- en regelgeving, jurisprudentie en uitvoeringsbeleid naar werkinhoudelijke richtlijnen.
Hoe beoordeelt u het feit dat zelfs nu aangetoond is dat de SVB brieven gestuurd heeft waarin zij het stelde te betreuren dat mensen is aangeraden niet in beroep te gaan, de Raad van Bestuur de bewijslast nog eens even 100% omdraait door in de brief aan u te stellen: «Het is ook niet aangetoond dat mensen niet in bezwaar of beroep zijn gegaan omdat ze dachten dat dat niet kansrijk was.»? (zie brief bedoeld in vorige vraag)
Ik heb u per brief van 18 januari jl. gemeld dat in het licht van de nu beschikbare informatie niet gesteld kan worden dat deze of andere belanghebbenden daadwerkelijk zijn afgehouden van de mogelijkheid om in bezwaar te gaan. Uit het intern onderzoek van de SVB is gebleken dat één medewerker van de SVB in het kader van de afkoop van kleine pensioenen in een tweetal brieven aan belanghebbenden heeft aangegeven het zeer te betreuren dat deze belanghebbenden in het verleden foutief zijn ingelicht over het nut al dan niet een bezwaarschrift in te dienen. Uit het onderzoek is niet gebleken dat deze of andere belanghebbenden daadwerkelijk is afgeraden om in bezwaar te gaan. Ook in het licht van deze informatie kan niet gesteld worden dat belanghebbenden zijn afgehouden van de mogelijkheid om in bezwaar te gaan. Op basis van het onderzoek kan echter ook niet worden uitgesloten dat sommige klanten aan hun telefoongesprek met de SVB de beleving overhielden dat het instellen van bezwaar in feite geen kans van slagen had.
Hoe beoordeelt u het dus dat
Zoals ik eerder heb aangegeven, heeft de CRvB op 19 december 2014 in negen tussenuitspraken geoordeeld dat de SVB in beginsel correct heeft gehandeld door een afkoopsom klein pensioen te korten op de AOW-partnertoeslag en Anw-uitkering, maar dat het in één keer korten leidt tot een onredelijk resultaat. Om die reden heb ik toen besloten om naar de toekomst toe ruimhartiger te handelen dan uit het oordeel van de CRvB volgde en de afkoop van klein pensioen volledig vrij te laten. De SVB heeft nadien een twintigtal casus van Omroep MAX ontvangen. Deze zijn op mijn verzoek door de SVB geanalyseerd. De SVB heeft een intern onderzoek geïnitieerd naar de feitelijke handelwijze in de uitvoeringspraktijk van de verschillende vestigingen. Voor de uitkomsten van het onderzoek en de gevolgen die ik daaraan heb verbonden verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2 en mijn brief van 18 januari jl.
Hoeveel signalen heeft u op het Ministerie van SZW gehad vóór 1 juli 2015 dat de SVB mensen had geadviseerd geen bezwaar te maken of niet in beroep te gaan (bijvoorbeeld via de mail van uw toenmalig politiek assistent)? Wat heeft u met die signalen gedaan? Kunt u de signalen een voor een beschrijven?
Na de uitspraak van de CRvB op 19 december 2014 zijn in mei 2015 via de mail een tiental standaard en nagenoeg identieke mails binnengekomen. Het ging om mensen die niet (tijdig) in bezwaar zijn gegaan tegen het primaire besluit van de SVB. Nadat ze kennis hadden genomen van de uitspraak van de CRvB verzochten ze alsnog om de korting terug te draaien. In tenminste één mail werd achteraf door belanghebbende aangevoerd dat de SVB heeft laten blijken dat bezwaar maken geen zin had omdat een en ander wettelijk zo was geregeld. In mei 2015 hebben de heren Omtzigt en Heerma in Kamervragen gevraagd of ik op de hoogte was van klachten van mensen die vertellen dat de SVB hen met klem ontraadde om in bezwaar te gaan, omdat bezwaar maken toch geen zin had. Ik heb dit signaal direct laten onderzoeken. In heb in juli 2015 geantwoord dat, voor zover nagegaan kan worden, belanghebbenden niet ontraden zijn in bezwaar te gaan.
Heeft de SVB zelf signalen gekregen dat zij mensen verkeerd geïnformeerd heeft over bezwaar maken? Zo ja, hoe, wanneer, hoeveel en van welke aard waren die klachten?
Naar aanleiding van Kamervragen die in mei 2015 zijn gesteld, heeft de SVB naar de uitvoeringspraktijk gekeken. Op dat moment had de SVB circa 700 herzieningsverzoeken ontvangen om terug te komen op besluiten om het afgekochte pensioen te korten op de AOW-partnertoeslag en Anw-uitkering. Deze herzieningsverzoeken zijn op dat moment afgewezen omdat het primaire besluit rechtens onaantastbaar was geworden en er geen nieuwe feiten waren. Tegen dit besluit stond weer bezwaar en beroep open. Op dat moment liep een aantal bezwaarzaken. De SVB heeft gekeken naar de aard van de ontvangen bezwaarschriften tegen de afwijzing van de herzieningsverzoeken. Een aantal keer is aangevoerd dat betrokkenen destijds hebben afgezien van het indienen van een bezwaarschrift tegen het oorspronkelijke afkoopsombesluit, omdat door de medewerker van de SVB gezegd zou zijn dat het indienen van bezwaar geen zin heeft. Dit bleek echter niet uit de aanwezige telefoonrapporten die standaard worden vastgelegd als er telefonisch contact is geweest.
De Rechtbank Den Haag (zaaknummer: SGR 15/3404) van 13 juli 2015 heeft uitspraak gedaan in een beroepszaak. Uit de overwegingen blijkt dat de klant als reden voor de termijnoverschrijding heeft gegeven dat hij, alvorens bezwaar te maken, eerst telefonisch contact heeft opgenomen met de SVB. Pas nadat de klant kennis had genomen van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 19 december 2014 zag hij aanleiding om bezwaar te maken. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit niet dat de termijnoverschrijding eiser niet is toe te rekenen. Dat de SVB tijdens een telefoongesprek aan de klant zou hebben meegedeeld dat bezwaar maken geen zin had, neemt niet weg dat de klant binnen de bezwaartermijn een bezwaarschrift had kunnen indienen. Dat de klant pas na kennisneming van de uitspraak van de CRvB heeft geconstateerd dat bezwaar maken wellicht wel zinvol zou zijn geweest, leidt volgens de rechter niet tot een ander oordeel. De rechtbank oordeelde dat de SVB terecht het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard.
Op 8 december kreeg de SVB signalen via het departement van de Ombudsman van Omroep MAX. Op 10 en 15 december ontving de SVB meer casuïstiek via Omroep MAX. Deze casus en vergelijkbare casus zijn geanalyseerd. Ik heb de bevindingen met uw Kamer gedeeld in mijn brief van 18 januari jl.
Heeft u op enig moment juridisch advies gevraagd en gekregen over het met terugwerkende kracht ongedaan maken van kortingen vóór 1 december 2014? Zo ja, kunt u dat aan de Kamer doen toekomen?
Dit vraagstuk is niet voorgelegd aan de landsadvocaat. Ik heb uw Kamer een aantal keer gemeld dat de inhoud van nieuwe wet- en regelgeving of tot stand gekomen rechtspraak op zichzelf geen grond is die de SVB ertoe verplicht om terug te komen op een besluit waartegen geen rechtsmiddelen als bezwaar en beroep meer openstaan.
Hoeveel mensen hebben bovenop de eis tot terugbetaling een boete gekregen omdat zij de afkoop niet (tijdig) gemeld hadden? Wat gaat u met deze boetes doen, nu blijkt dat het feit waarvoor de boetes zijn uitgedeeld volgens de rechter helemaal niet illegaal was?
Sinds 1 januari 2012 geldt de mededelingsplicht ten aanzien van inkomen dat onderworpen is aan de loonbelasting niet meer. Als iemand inkomen geniet dat onderworpen is aan de loonbelasting, blijkt dat uit de polisadministratie. De SVB heeft de afkoop van een pensioen gemeld gekregen via de polisadministratie. In het kader van de afkoop pensioen kan na 1 januari 2012 geen sprake meer zijn van het schenden van de mededelingsplicht. Mocht blijken dat dit toch is gebeurd, dan wordt dit gecorrigeerd.
Kunt u alle brieven, mails en adviezen over deze zaak, die tussen u/het ministerie en de SVB over deze zaak gewisseld zijn, openbaar maken?
Zoals u heeft kunnen lezen in het antwoord op vraag 2 heb ik uw Kamer per brief van 18 januari jl. geïnformeerd over de herstelactie bij de SVB. Ik heb de SVB verzocht besluiten ten aanzien van afkoop van klein pensioen over 2013 en 2014 volledig te herzien aan de hand van het met ingang van 1 december 2014 geldende Inkomensbesluit. Het verstrekken van de door u gevraagd informatie acht ik hiermee niet meer opportuun en relevant.
Wilt u reflecteren op uw eigen handelen en uw antwoorden van de afgelopen anderhalf jaar in deze kwestie? Was dat accuraat, juist en tijdig?
Het is mijn streven om uw Kamer altijd juist en tijdig te informeren. Ik heb u in deze kwestie steevast geïnformeerd op basis van de meest recente en beschikbare informatie.
Wanneer wist u voor het eerst dat de antwoorden op eerdere vragen niet correct waren en kunt u aangeven welke actie u toen ondernomen heeft?
Op 9 december jl. heb ik uw Kamer gemeld dat mij informatie bekend is geworden van Omroep MAX over correspondentie van de SVB aan uitkeringsgerechtigden. Ik heb de Raad van Bestuur van de SVB onmiddellijk verzocht om mij voor het eind van die week hierover te rapporteren. Ik heb toegezegd hier spoedig bij uw Kamer op terug te komen. Ik heb vervolgens op 15 december jl. gemeld dat ik nog geen volledig beeld heb van de uitvoeringspraktijk en de SVB daarom heb gevraagd nader onderzoek te doen. Ik heb ook op dat moment de brief van de SVB met de eerste bevindingen inzake de handelwijze afkoop klein pensioen met uw Kamer gedeeld. Ik heb toegezegd uw Kamer in januari nader te informeren. Dat heb ik inmiddels gedaan per brief van 18 januari jl.
Hoe komt het dat u anderhalf jaar lang volstrekt niet in actie komt na vragen uit de Kamer maar onmiddellijk allerlei onderzoeken uitzet en de SVB ontbiedt als Omroep Max dreigt u hier maar eens over te gaan interviewen?
De suggestie dat er anderhalf jaar niets is gebeurd strookt niet met de werkelijkheid. In 2014 heeft een aantal keer overleg met de betrokken organisaties plaatsgevonden. Nadat de CRvB op 19 december 2014 uitspraak heeft gedaan heb ik uw Kamer in mijn brief van 13 februari 2015 op de hoogte gesteld van de aanpassing van het Inkomensbesluit.6 Bij besluit van 18 juni 2015 is vervolgens het Inkomensbesluit met terugwerkende tot 1 december 2014 aangepast. Overigens was er ook geen sprake van een interview(verzoek) in het contact met de Ombudsman van Omroep MAX.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat alle mensen, die gekort zijn op AOW-partnertoeslag, Anw, Overbruggingsuitkering en huurtoeslag, volledig tegemoet gekomen worden, ook als zij formeel niet tijdig in bezwaar of in beroep gegaan zijn?
Ik heb besloten om, gezien de samenloop van omstandigheden, de SVB te verzoeken besluiten ten aanzien van de afkoop van klein pensioenen die gekort zijn in de periode van 1 januari 2013 tot 1 december 2014 volledig te herzien op basis van het vanaf 1 december 2014 geldende Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten. Ik heb uw Kamer hierover per brief van 18 januari jl. geïnformeerd.
Is het u duidelijk dat dit onderwerp bij elk overleg in de Kamer aan de orde zal komen, totdat u het heeft opgelost?
Ik verwacht dat met mijn boodschap in de brief van 18 januari jl. dit vraagstuk naar ieders tevredenheid is opgelost.
Kunt u deze vragen binnen de reguliere termijn van 3 weken en een voor een beantwoorden, met een bevredigende oplossing voor de gedupeerden?
De gestelde vragen worden hierbij een voor een beantwoord.
Het oneigenlijk gebruik van de pensioenknip |
|
Helma Lodders (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «AFM kritisch over praktijk rond pensioenknip»?1
Ja, de AFM heeft hierover een nieuwsbrief gepubliceerd.2
Wat vindt u er van dat sommige pensioenuitvoerders er voor kiezen om enkel mee te werken aan de pensioenknip aan de eigen deelnemers? Wat vindt u van de conclusie van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) dat mensen hierdoor nauwelijks gebruik kunnen maken van de pensioenknip, terwijl ze dat wel zouden willen?
In de situatie dat een deelnemer de pensioengerechtigde leeftijd nadert, geldt een informatieverplichting voor de pensioenuitvoerder om de deelnemer te wijzen op de mogelijkheid om gebruik te kunnen maken van de pensioenknip. Deelnemers dienen daarnaast tijdig geïnformeerd te worden over de pensioenknip. Deze informatieverplichting geldt ook voor de «ontvangende» pensioenuitvoerder/verzekeraar. Ondanks de verplichting om mee te werken aan de pensioenknip bij hun deelnemers, zijn verzekeraars echter niet verplicht om een offerte voor de pensioenknip uit te brengen aan deelnemers van buiten. De contractsvrijheid brengt met zich mee dat zij zelf kunnen afwegen of zij een deelnemer accepteren. Ik zal dit punt nogmaals bespreken met het Verbond van Verzekeraars om te bevorderen dat verzekeraars welwillend omgaan met verzoeken voor de pensioenknip.
Bent u bereid om verzekeraars er op aan te spreken dat zij ook meewerken aan de pensioenknip bij deelnemers van buiten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u er van dat verzekeraars vooral nadruk leggen op de mogelijke nadelen dan op de voordelen? Deelt u de mening dat verzekeraars een objectieve en neutrale weerspiegeling moeten geven van de risico’s?
Zoals de AFM ook aangeeft in het betreffende nieuwsbericht, dient de informatie op grond van de wet pensioencommunicatie «evenwichtig» te zijn. Dit betekent dat alle relevante voor- en nadelen expliciet in beeld moeten worden gebracht. Gelet op de uitkomsten van de evaluatie van de pensioenknip (Kamerstukken II, 2013/14, 32 043, nr. 178), vind ik het begrijpelijk dat verzekeraars de mogelijke risico’s en nadelen duidelijk in beeld brengen. Dat neemt niet weg dat ook de relevante voordelen expliciet in beeld moeten worden gebracht. De deelnemer moet aan de hand van de in kaart gebrachte voor- en nadelen in de gelegenheid zijn om een goede afweging voor zichzelf te maken. De AFM houdt risicogestuurd toezicht op basis van de signalen die zij ontvangt.
Herkent u signalen dat verzekeraars liever niet meedoen aan de pensioenknip omdat er naast deze signalen van de AFM in het verleden er ook al problemen waren bij de uitvoering van de pensioenknip?2
De signalen dat verzekeraars de nadruk leggen op de mogelijke risico’s en nadelen van de pensioenknip zijn mij bekend. Stichting Geldbelangen heeft daar eerder ook op gewezen. Om die reden vind ik het belangrijk dat deelnemers signalen over de informatieverstrekking melden bij de toezichthouders. Voorts zal ik bij het Verbond van Verzekeraars aandacht blijven vragen voor de uitvoering van de pensioenknip.
Het bericht ‘In 2020 veel meer mensen gekort dan ufr-rapport veronderstelt’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «In 2020 veel meer mensen gekort dan ufr-rapport veronderstelt»?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat als de economische situatie de komende jaren niet veel verandert, in 2020 miljoenen pensioendeelnemers te maken zullen krijgen met kortingen op hun pensioen, en dat dat aantal veel hoger kan zijn dan de 700.000 die eerder deze maand werd genoemd in een SZW-rapport over de gevolgen van de lage rente en de aangepaste ufr? Kunt u uw antwoord onderbouwen?
Het is duidelijk dat pensioenfondsen last hebben van de aanhoudend lage rente. Iedereen is zich daar zeer van bewust. Een aanhoudende lage rente vergroot het spanningsveld tussen premie, risico en ambitie. Er is meer premie nodig om dezelfde ambitie te kunnen waarmaken. Of bij een lage premie moet meer risico worden genomen. Sociale partners staan daardoor voor scherpe keuzes ten aanzien van de premie en de beoogde ambitie in een uitkeringsovereenkomst.
In het onderzoek is de meest actuele beschikbare informatie gebruikt, namelijk de fondsgegevens voor 2015 die DNB beschikbaar had. Daarbij is gebruik gemaakt van de dekkingsgraad van augustus 2015. De gemiddelde dekkingsgraad was toen 102,6%. Bij het berekenen van mogelijke kortingen is uitgegaan van de gegevens van de herstelplannen zoals door de fondsen zijn ingediend. Daarmee is een zo goed mogelijke inschatting gemaakt van de financiële positie en mogelijke kortingen van pensioenfondsen in 2020. Uiteraard kan het uiteindelijke beeld in 2020 beter of slechter uitvallen, afhankelijk van de economische ontwikkelingen. Niet voor niets wordt in de kabinetsreactie aangegeven dat het kabinet samen met de andere partijen de ontwikkelingen in de gaten blijft houden, ieder vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid en dat het kabinet de mogelijkheden voor een nieuwe pensioenovereenkomst onderzoekt. Maar ook met een nieuwe pensioenovereenkomst zullen pensioenfondsen afhankelijk blijven van ontwikkelingen op de financiële markten.
Acht u het op dit moment nog realistisch uit te gaan van de dekkingsgraad eind 2014 en tot 2020, en te rekenen met een stijging van de dekkingsgraad met 16%? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat uitgaande van de situatie op dit moment en stabiele rente en aandelenkoersen tot 2020, de kans op kortingen bij veel pensioenfondsen groot is? Klopt het dat, als de aandelenkoersen en de rente globaal op het huidige niveau blijven tot 2020, de actuele dekkingsgraad zelfs daalt richting 97% en dat dit louter komt door de ufr die langzaam daalt, en dat ook de beleidsdekkingsgraad dan daalt naar dat niveau?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat in dat geval ongeveer de helft van de fondsen moet korten, waaronder vier van de grote vijf bedrijfstakpensioenfondsen, en dat het dan kan gaan om een onvoorwaardelijke korting van zo’n 6% die fondsen verspreid over maximaal tien jaar mogen doorvoeren?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat Pensioenfondsen de kans op korting eigenlijk alléén kunnen verkleinen als zij géén pensioenopbouw met verlies inkopen, dus als de premie die het fonds vraagt, voldoende is om de inkoop van nieuwe verplichtingen te dekken, en dat bij pensioenfondsen die de kostendekkende premie «dempen» dat meestal niet het geval is, zoals bij het ABP3 waar de premiedekkingsgraad dit jaar op 80% ligt? Kunt u uw antwoord motiveren?
Ook bij een kostendekkende premie die wordt gedempt, is het uitgangspunt dat deze premie kostendekkend de nieuwe pensioenverplichtingen moet financieren. De mogelijkheid tot demping heeft tot doel de premie te stabiliseren, niet om structureel een niet-kostendekkende financiering van nieuwe pensioenverplichtingen mogelijk te maken. Er zijn twee manieren van premiedemping toegestaan binnen het financieel toetsingkader (ftk): op basis van een voortschrijdend gemiddelde van de risicovrije rente over maximaal tien jaar of op basis van verwacht rendement.
In geval van demping met een voortschrijdend gemiddelde van de rente is sprake van een met zekerheid kostendekkende premie, net als bij een kostendekkende premie die wordt berekend op basis van de actuele risicovrije rente. Alleen treedt er in geval van deze vorm van demping een vertraging op, omdat de actuele rente pas geleidelijk doorwerkt in het voortschrijdend gemiddelde. Bij de andere vorm van demping – met verwacht rendement – mag verwacht worden dat deze premie op de lange termijn kostendekkend is. Die verwachting is gestoeld op de parameters ftk, die een realistische inschatting geven van het verwachte rendement op vastrentende en zakelijke waarden en om de vijf jaar door een onafhankelijke commissie worden vastgesteld. Verder dient bedacht te worden dat de verplichte premieopslag voor indexatie die onder het nieuwe ftk bij demping met verwacht rendement moet worden toegepast, aanzienlijk hoger is dan de opslag voor het vereist eigen vermogen die onder het oude ftk moest worden toegepast. Hierdoor draagt ook een met verwacht rendement gedempte kostendekkende premie op voorhand beter bij aan de financiering van nieuwe pensioenverplichtingen.
De premiedekkingsgraad is een begrip dat laat zien in hoeverre de premie op het moment van inleg bijdraagt aan een stijging van de dekkingsgraad. Uitgangspunt is dus een premie op basis van de actuele risicovrije rente, die de inkoop van nieuwe pensioenverplichtingen voor 100% moet dekken. In het onderzoek wordt aangegeven dat de premiedekkingsgraad daalt van 95% in 2015 naar 92% in 2016 en weer toeneemt naar 94% in 2021 onder de veronderstelling dat pensioenfondsen de ruimte benutten tussen de feitelijke premie en de kostendekkende premie om de stijging van de kostendekkende premie op te vangen. Dat wil zeggen dat ze de feitelijke premie niet verhogen als de stijging van de kostendekkende premie ze daar niet toe dwingt. Of dit ook daadwerkelijk gebeurt, is een afweging van sociale partners. Als sociale partners zouden besluiten om de huidige ruimte tussen de feitelijke premie en de kostendekkende premie wel geheel of gedeeltelijk in stand te laten, waardoor de feitelijke premie meer zal stijgen, zal de premiedekkingsgraad nog dichter in de buurt van de 100% komen te liggen.
Klopt het dat volgens het SZW-rapport de premiedekkingsgraad dit jaar gemiddeld 95% bedraagt en in 2016 naar 92% daalt? Kan deze ontwikkeling verklaard toegelicht worden? Wat zijn de exacte oorzaken van de daling van de premiedekkingsgraad?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat zonder aanpassing van de ufr pensioenfondsen er momenteel veel beter voor zouden staan, en dat bij de «oude» ufr veel minder pensioenfondsen in 2020 hoeven te korten als rente en aandelenkoersen stabiel blijven?
Een aanpassing van de ufr-methode leidt niet tot meer of minder vermogen van pensioenfondsen, de bezittingen van de fondsen veranderen immers niet. In die zin staan fondsen er dus niet beter voor met een andere ufr. Wel heeft het gevolgen voor de verdeling van het vermogen van pensioenfondsen over de tijd. Een hogere ufr zou betekenen dat er nu meer vermogen kan worden uitgedeeld ten koste van het vermogen dat later kan worden uitgekeerd.
In het onderzoek wordt bekeken in welke mate, onder de huidige verwachtingen, pensioenfondsen in 2020 zouden moeten korten. Deze analyse is gebaseerd op de herstelplannen die pensioenfondsen hebben ingediend. Het gaat dus om verwachtingen, zoals pensioenfondsen die zelf hebben. Indien pensioenfondsen de door hen in hun herstelplan opgenomen herstelkracht weten te realiseren zal de daaruit voortvloeiende stijging van de dekkingsgraad voldoende zijn om het negatieve ufr-effect op de startdekkingsgraad te compenseren. Met een in de herstelplannen gemiddelde verwachte stijging van 16% van de dekkingsgraad in de periode 2016–2019 zullen er in de periode 2016–2020 geen fondsen zijn die in het herstelplan kortingen moeten opnemen. Wel wordt voor 2020 ingeschat dat ongeveer 25 fondsen een korting moeten doorvoeren omdat de beleidsdekkingsgraad vijf jaar lang zonder onderbreking onder het minimaal vereist eigen vermogen ligt. Dit betreft in totaal ongeveer 700.000 deelnemers. Daarbij gaat het om een gemiddelde korting van 3%, maar deze kan voor een enkel fonds oplopen tot 10%. Zoals ook aangegeven bij het antwoord op vragen 2, 3, 4 en 5 kan het uiteindelijke beeld in 2020 beter of slechter uitvallen, afhankelijk van de economische ontwikkelingen.
Klopt het dat met de oude ufr de dekkingsgraad zo’n 7% hoger kan liggen in 2020, en dat de gemiddelde actuele dekkingsgraad dan eind 2019 niet 97% maar 104% bedraagt, precies rond het minimaal vereiste eigen vermogen voor pensioenfondsen?
In het onderzoek is gekeken naar het effect van de aanpassing van de ufr-methode op de dekkingsgraad. Daarbij is als start de dekkingsgraad van augustus 2015 genomen. De hoogte van de dekkingsgraad is lastig te voorspellen, doordat deze afhankelijk is van veel factoren, zoals de ontwikkeling van de rente, de aandelenkoersen en de levensverwachting. In het onderzoek is uitgegaan van de gegevens van de herstelplannen zoals door de pensioenfondsen zijn ingediend. Wanneer de rente zich ontwikkelt volgens de huidige verwachtingen in de markt dan heeft de aanpassing van de ufr-methode een neerwaarts effect op de dekkingsgraad van 5,5% per ultimo 2020.
Kan grondig gemotiveerd worden waarom er voor gekozen is om voor voor pensioenfondsen en verzekeraars een verschillende ufr voor te schrijven? Welke reden is er om een verschillende manier van waarderen van verplichtingen te hanteren voor verzekeraars en pensioenfondsen? Kan niet volstaan worden met het hanteren van verschillende buffereisen, maar een gelijke ufr?
Het kabinet vindt het van belang dat de rente waar pensioenfondsen mee moeten rekenen zo realistisch mogelijk wordt vormgegeven. Het is van groot belang dat de rente op een objectieve en onafhankelijke manier wordt vastgesteld zodat het vermogen van de pensioenfondsen evenwichtig over de verschillende generaties deelnemers wordt verdeeld. Op deze manier kan zowel jong als oud rekenen op een zo goed mogelijk pensioen. Daarom ligt deze wettelijke bevoegdheid (artikel 2, lid 2 van het besluit ftk) bij de onafhankelijke toezichthouder. DNB heeft zich daarbij gebaseerd op het advies van de onafhankelijke Commissie UFR die in 2013 is ingesteld.
In haar advies heeft de Commissie ufr aangegeven twee redenen te zien om niet aan te sluiten bij de Europese ufr voor verzekeraars:
In het besluit om de ufr aan te passen geeft DNB als voornaamste reden om niet af te wijken van het advies van de Commissie UFR dat «de vormgeving van de definitieve UFR in het kader van Solvency II, zoals door EIOPA bekendgemaakt op 28 februari 2015, niet afwijkt van de specificaties die bekend waren ten tijde van het opstellen van de advies van de Commissie UFR». De inschatting van de ufr voor verzekeraars op basis waarvan de Commissie UFR haar advies heeft uitgebracht blijkt dus niet af te wijken van de ufr die uiteindelijk door EIOPA wordt gebruikt. Daarom volgt DNB het advies van de Commissie UFR.
De aantasting van de financiële positie van grote pensioenfondsen |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Harde tikken pensioenfondsen»?1
Ja.
Begrijpt u de grote zorgen van zowel reeds gepensioneerden als de volgende generaties over de aanhoudende negatieve berichten over het pensioen?
Ja.
In hoeverre ziet u mogelijkheden voor een opt-out-regeling op het verplichte aanvullende pensioen, zodat werknemers veel meer vrijheid krijgen om hun pensioeninleg naar eigen inzicht te besteden?
In de Kamerbrief «Hoofdlijnen van een toekomstig pensioenstelsel» (Kamerstuk 32 043 nr. 263) heeft het kabinet aangegeven het belangrijk te vinden dat álle werkenden een toereikend aanvullend pensioen kunnen opbouwen dat kan worden afgestemd op de individuele situatie. Het kabinet vindt dat een vorm van verplichtstelling voor werknemers daarbij moet worden gehandhaafd.
Dit sluit aan bij de opbrengst van de Nationale Pensioendialoog die ik gevoerd heb. Vrijwel alle deelnemers aan de dialoog beschouwen de verplichte deelname aan een pensioenregeling voor werknemers als één van de sterke punten van ons pensioenstelsel. Zo wordt genoemd dat mensen uit zich zelf te laat of te weinig geld voor pensioen opzij leggen en dat verplicht pensioensparen mensen beschermt tegen de gevolgen hiervan (Kamerstuk 32 043, nr. 241). Ook verschaft een vorm van verplichtstelling de continuïteit die nodig is om de welvaartswinst van collectieve risicodeling te kunnen incasseren en kan hij neerwaartse concurrentie op arbeidsvoorwaarden tegengaan.
Tegelijkertijd ziet het kabinet dat er sprake is van een grote variatie in de huidige pensioenopbouw tussen groepen, mede ingegeven door een regelmatig veranderende «werkstatus». Ook de wensen ten aanzien van de opbouw van het pensioen lopen uiteen. Daarom kiest het kabinet voor een gedifferentieerde aanpak. Zo zijn er verschillende manieren om de groepen die nu te weinig pensioen opbouwen te ondersteunen om meer pensioen op te bouwen, uiteenlopend van goede voorlichting tot automatische pensioenopbouw als standaardoptie met een uitstapmogelijkheid («opt out») of een specifiek fonds voor bijvoorbeeld flexwerkers. Daarnaast kan de introductie van meer maatwerk en keuzevrijheid een oplossing bieden voor de groep die door een verplichtgestelde pensioenregeling te veel spaart.
Deelt u de visie dat het verplichte karakter van het collectieve aanvullende pensioen geen recht doet aan de voorkeur van liefst 40% van werkend Nederland dat af wil van dit systeem?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat het systeem van het verplichte aanvullende pensioen geen recht doet aan de belangen van de volgende generaties en dat het, met behoud van de opgebouwde rechten van reeds gepensioneerden, gefaseerd omgezet kan worden naar een situatie waarbij de pensioeninleg volledig wordt opgeteld bij het brutosalaris van de werknemer?
Zie antwoord vraag 3.
Het artikel “Vaccins ouderen bewust verzwegen” |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Vaccins ouderen bewust verzwegen»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de stelling dat ouderen wel vaak medicatie krijgen aangeboden die niet altijd even zinvol is, maar medicatie (in dit geval vaccins) die kunnen voorkomen dat zij ziek worden, niet?
In mijn Kamerbrief d.d. 3 juli 2014 over vaccinatiezorg geef ik aan dat ik samen met de Gezondheidsraad constateer dat in Nederland geregistreerde vaccins op de markt zijn die bijna niet worden gebruikt. Hierdoor blijft er mogelijk gezondheidswinst liggen.
Daarom heb ik de Gezondheidsraad en het Zorginstituut Nederland gevraagd om in samenwerking een vaccinatiebeoordelingskader (Beoordelingskamer Vaccins) vorm te geven. Op dit moment werken zij al samen bij de beoordeling van vaccinaties. In juli 2016 zal deze samenwerking worden geëvalueerd. Ik beoog hiermee de toegang tot alle nuttige vaccins, zowel nu als in de toekomst, beter te kunnen waarborgen.
Wanneer volgt het oordeel van de Gezondheidsraad over het vaccineren van ouderen tegen gordelroos, alsmede tegen longontsteking?
Onlangs is het werkprogramma 2016 van de Gezondheidsraad aan uw Kamer aangeboden. Hierin staat dat er dit jaar gewerkt wordt aan adviezen over de vaccinatiestrategie tegen kinkhoest en over vaccinatie van ouderen tegen gordelroos. Het advies over kinkhoest komt dit jaar, waarschijnlijk wordt het advies over gordelroos begin 2016 opgeleverd.
Over de prioritering voor 2016 van de vaccinatieadviezen voer ik binnenkort met de Gezondheidsraad overleg. Daar zal ook een advies over pneumokokkenvaccinatie aan de orde komen.
Bent u bereid de Gezondheidsraad te vragen prioriteit te geven aan deze onderwerpen, gezien de bevindingen in dit rapport? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe oordeelt u over het feit dat onder andere in het Verenigd Koninkrijk de vaccinatie tegen gordelroos wel standaard wordt aangeboden, aan mensen ouder dan 70 jaar?
Ik wil niet vooruitlopen op de adviezen van de Gezondheidsraad over gordelroos en longontsteking. Ik zal u mijn reactie op deze adviezen zo spoedig mogelijk na het verschijnen van deze adviezen doen toekomen.
Bent u, bij een positief oordeel van de Gezondheidsraad, bereid te overwegen de vaccinatie van ouderen tegen gordelroos en longontsteking standaard aan te bieden aan mensen van 70 jaar en ouder? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u, bij een positief oordeel van de Gezondheidsraad, bereid te overwegen de vaccinatie van ouderen tegen gordelroos en longontsteking standaard aan te bieden aan de steeds kwetsbaar wordende bewoners van verzorgings- en verpleeghuizen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat vaccinatie van ouderen tegen gordelroos en longontsteking voldoet aan de 7 criteria van het Rijksvaccinatieprogramma? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de voorlichting aan ouderen over de beschikbaarheid van deze vaccins te verbeteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb het RIVM opdracht gegeven voor 2015 en 2016 om activiteiten te ontwikkelen met betrekking tot publieksvoorlichting en deskundigheidsbevordering over de beschikbare vaccins buiten het RVP.
Het RIVM heeft hier tot deze zomer geen prioriteit aan gegeven. Ik vind dat te betreuren en ben van mening dat er belangrijke stappen moeten worden gezet in verbetering van de informatievoorziening aan de Nederlandse inwoners. Het RIVM heeft mij laten weten snel stappen te zullen ondernemen. Zo zal per 1 november een nieuwe pagina «vaccinatie» aan de website van het RIVM worden toegevoegd. Op deze website zullen nuttige links worden geplaatst en informatie worden gedeeld over verschillende vaccins die nu al buiten de huidige programma’s op de markt beschikbaar zijn. Voor deze vaccins die niet zijn opgenomen in een publiek programma of zorgverzekeringswet, maar bijvoorbeeld wel voor specifieke groepen van waarde kunnen zijn, zal het RIVM bezien hoe het grootste bereik richting het brede publiek kan worden gevonden. Essentieel is namelijk dat de groep voor wie het meerwaarde kan hebben ook weet dat het vaccin bestaat.
Parallel aan dit traject is het RIVM in overleg met professionals om ook met hen in gesprek te gaan over de inzetbaarheid van deze vaccins. Zij kunnen dit ook weer bekend maken bij hun patiënten. Om optimaal aan informatiebehoefte bij publiek en professionals te kunnen voldoen, wordt dit jaar onderzoek uitgevoerd en worden overleggen met professionals gehouden. Via de telefonische 24-uurs vraagbaak van het RIVM kunnen professionals altijd informatie verkrijgen, ook nu. Ik zal erop toezien dat de komende periode substantiële stappen worden gezet op dit terrein.
Hoe oordeelt u over de stelling van Ephor dat op dit moment alleen rijkere ouderen zich de vaccinatie kunnen veroorloven?
Op dit moment is een aantal vaccins, waaronder het gordelroosvaccin, geregistreerd en beschikbaar op de vrije markt. Met het inrichten van de Beoordelingskamer Vaccins beoog ik een model waarin deze vaccins de weg naar de burger beter kunnen vinden. Dit kan door de vaccinatie aan te bieden via een nationaal programma of via reguliere zorg binnen de Zorgverzekeringswet, maar het kan ook zijn dat het werken aan meer bekendheid van een bepaald vaccin dat al beschikbaar is op de vrije markt voldoende is.
Hoe oordeelt u over de stelling van Ephor dat op dit moment de overheid prioriteit geeft aan de vaccinatie van kinderen?
Het Rijksvaccinatieprogramma beschermt tegen twaalf (zeer) ernstige, zelfs dodelijke ziekten die zeer besmettelijk zijn en waar juist kinderen kwetsbaar voor zijn. De griepprik, het andere grote vaccinatieprogramma, is vooral gericht op mensen van 60 jaar en ouder. Voor elk vaccin zal ik, op basis van adviezen van de Gezondheidsraad, het Zorginstituut, en, binnenkort, integraal via de Beoordelingskamer Vaccins, een beslissing nemen over welke vorm van aanbieden daarbij het meest passend is.
Deelt u de mening dat preventie veel zorgkosten kan voorkomen, en bovendien bijdraagt aan als beter ervaren levenskwaliteit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind preventie belangrijk. Door het inzetten van preventie kan worden bijgedragen om mensen langer thuis te laten wonen, eigen regie te bevorderen en zelfredzaamheid te ondersteunen. Dit zijn elementen waardoor de ervaren levenskwaliteit verbetert.
Niet altijd is even duidelijk of preventie ook leidt tot een sterke reductie van de kosten in de zorg. Dit is mede ook afhankelijk over welk type preventie het gaat.
Bent u bereid meer prioriteit te geven aan gezondheidspreventie bij ouderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik geef daar al prioriteit aan door middel van het Nationaal Programma Grieppreventie.
Op verzoek van uw Kamer ben ik momenteel ook bezig met het kijken naar preventie gericht op ouderen en dan in relatie met het Nationaal Preventie Programma. Met de Ouderenbondenis hierover het gesprek aangegaan om hier over door te praten. In het najaar 2015 gaat er een maatschappelijk debat plaatsvinden om met onder meer Ouderenbonden, ouderen zelf maar ook zeker de relevante partners van het netwerk «Alles is gezondheid» een vervolg te geven op de vraag «wat is preventie gericht op ouderen». Dit onder andere om datgene wat al in gang is gezet gericht op ouderen te adresseren en te positioneren. De focuslijst die door de Ouderenbonden is samengesteld wordt daarin meegenomen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Preventiebeleid voorzien op 14 oktober aanstaande?
Ja.
Verzilverd wonen |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Overheid, bemoei je met verzilveren huis»?1
Ja.
Welke rol ziet u voor de overheid weggelegd ten aanzien van het reguleren van de markt waarbij u het verzilveren van de eigen woning aanbiedt aan ouderen?
De Taskforce Verzilveren2 heeft uiteengezet dat er voor woningeigenaren op hoofdlijnen drie verschillende categorieën te onderscheiden zijn om de overwaarde in de eigen woning te verzilveren. Ten eerste kan iemand verhuizen naar een goedkopere koopwoning of een huurwoning. Ten tweede bestaat er de mogelijkheid om een (extra) hypothecaire lening af te sluiten. Ten derde kan het huis onmiddellijk of op termijn verkocht worden, terwijl de oorspronkelijke eigenaren er kunnen blijven wonen. Dit kan door verkoop-en-terughuur of door een opeethypotheek af te sluiten. Bij verkoop-en-terughuur wordt de woning gelijk verkocht en vervolgens door de oorspronkelijke eigenaars gehuurd. Bij een opeethypotheek wordt een hypotheek aangegaan waar de verschuldigde rente wordt bijgeschreven bij de hypotheekschuld.
Een (extra) hypothecaire lening of een opeethypotheek aan een consument kwalificeert als financieel product waarop de Wet op het financieel toezicht (Wft) van toepassing is. Dit betekent onder meer dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) er op toeziet dat de kredietaanbieders zich aan zijn zorgplicht houdt en de consument over alle relevante wordt geïnformeerd op een manier die begrijpelijk en niet misleidend is. De AFM heeft wanneer het gaat om dergelijke opeethypotheken aan consumenten dan ook dezelfde toezichtbevoegdheden als voor reguliere hypotheken en ziet toe op het productontwikkelingsproces.
Het kabinet is voornemens om de in de in de zogenoemde hypothekenrichtlijn3 opgenomen voorschriften voor reguliere hypotheken ook toe te passen op opeethypotheken. Bij opeethypotheken wordt wel andere precontractuele informatie voorgeschreven aangezien de precontractuele informatie die op grond van de hypothekenrichtlijn moet worden verstrekt bij reguliere hypotheken minder passend is voor opeethypotheken. De consultatie, in het kader waarvan ook partijen uit de vastgoedsector en de financiële sector hun reacties op het voorliggende voorstel kunnen geven, loopt nog tot 7 oktober aanstaande. In dit voorstel worden aanbieders van opeethypotheken bijvoorbeeld verplicht om, naast het verstrekken van de gebruikelijke feitelijke informatie, de consument ook te waarschuwen voor de effecten van de overeenkomst bij een stijging van de rente of een waardedaling van de woning. Door duidelijker voor te schrijven op welke manier hypotheekverstrekkers consumenten moeten informeren worden de risico’s voor de consument inzichtelijker gemaakt.
Bij het verzilveren van de overwaarde door verkoop-en-terughuur, zoals in het artikel wordt beschreven, verkoopt de consument de woning en huurt deze vervolgens terug. Verkoop-en-terughuur kwalificeert niet als financieel product en de Wft is hierop niet van toepassing. Wel is de algemeen geldende bescherming en toezicht ten aanzien van overeenkomsten geregeld via het Burgerlijk Wetboek van toepassing. Zo is de Autoriteit Consument en Markt (ACM) bevoegd maatregelen te nemen als er sprake is van een oneerlijke handelspraktijk in de zin van de artikelen 193a e.v. van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. In geval van collectieve inbreuken kan de ACM namelijk optreden. In het kader van haar publieke toezichttaak is de ACM bevoegd om te bepalen of in een specifiek geval sprake is van een oneerlijke handelspraktijk. De consument – in dit geval de verkoper – kan met zijn klacht bij ConsuWijzer – het informatieloket van de ACM – terecht, die de signalen doorspeelt naar de ACM. Verder kan de consument zelf gebruik maken van de instrumenten die het Burgerlijk Wetboek hem biedt, zoals een beroep op misbruik van omstandigheden of bedrog (artikel 44 van Boek 3) dan wel dwaling (artikel 228 van Boek 6). Ook zal de consument een beroep kunnen doen op de eisen van redelijkheid en billijkheid die bij zowel bij het onderhandelen over de te sluiten overeenkomst als bij de uitvoering van die overeenkomst in acht dienen te worden genomen. Ten einde de consument te behoeden voor een ondoordachte verkoop is voorts in artikel 2 van Boek 7 dwingend een bedenktijd van drie dagen na het overhandigen van het schriftelijke koopcontract voorgeschreven.
Deelt u de gedachte het toezicht op de financiële sector ook het verzilveren van eigen woningen omvat, of zou moeten omvatten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid met de vastgoed- en de financiële sector te overleggen hoe het belang en de bescherming van de klant centraal gezet kan worden en hoe een betrouwbare markt voor het verzilveren van eigen woningen kan worden gestimuleerd?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u wettelijke mogelijkheden om misbruik en bedenkelijke financiële producten van verzilvering van eigen woningen aan te pakken?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat ouderen afzien van zorg vanwege geldgebrek |
|
Renske Leijten (SP), Sadet Karabulut (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Vindt u het ook schokkend dat steeds meer ouderen afzien van zorg omdat zij de zorgkosten niet meer kunnen opbrengen vanwege de grote koopkrachtdaling waar zij sinds de crisis mee geconfronteerd zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Ik vind het een slechte zaak als ouderen zonder overleg met hun arts afzien van noodzakelijke zorg. Zorg dient voor alle zorgbehoevenden toegankelijk en betaalbaar te zijn. Via de zorgtoeslag blijven de Zvw-premie en het eigen risico voor mensen met een laag inkomen betaalbaar. Daarnaast bieden nagenoeg alle gemeenten aan degenen, mits voldaan wordt aan de criteria, de mogelijkheid om een goede collectieve verzekering voor minima en chronisch zieken af te sluiten. Voor de eigen bijdragen op grond van de Wlz en de Wmo 2015 gelden landelijke regels op basis waarvan de eigen bijdrage afhankelijk van de persoonlijke situatie, waaronder het inkomen, gemaximeerd wordt.
Wat vindt u ervan dat drie miljoen ouderen zorg vermijden om zo langer zelfstandig thuis te blijven wonen? Is dit in lijn met uw stelling dat de zorg toegankelijk moet zijn voor iedereen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ga er vanuit dat met de vraag wordt bedoeld wat ik ervan vind dat drie miljoen ouderen zorg mijden die zij nodig hebben om langer zelfstandig thuis te kunnen blijven wonen. Mijn reactie daarop is dat dat uiteraard ongewenst zou zijn als daarvan op die schaal sprake is. Het beleid van het kabinet is er immers op gericht dat mensen – voor zover dat mogelijk is – zo lang mogelijk thuis blijven wonen en daarbij de zorg krijgen die ze nodig hebben door onder meer wijkverpleegkundigen en huisartsen – die beiden overigens buiten het eigen risico vallen – of in de vorm van langdurige zorg (volledig en modulair pakket thuis). Ik heb echter geen feiten gezien die de stelling uit de vraag onderbouwen.
Hoe oordeelt u erover dat dankzij uw beleid steeds meer mensen afzien van zorg, omdat ze de hoge eigen bijdragen simpelweg niet meer kunnen opbrengen? Bent u hier trots op?
Voor de stelling uit de vraag dat steeds meer mensen afzien van zorg omdat ze de hoge eigen bijdrage niet meer kunnen opbrengen heb ik geen adequate onderbouwing gezien. Er zijn geen gegevens bekend dat steeds meer mensen afzien van voorzieningen uit de Wmo en/of steeds meer ouderen niet meer bij de gemeenten durven aankloppen voor zorg vanwege eigen bijdragen die zij moeten betalen voor maatschappelijke ondersteuning. De regels voor de berekening van de eigen bijdrage voor de Wmo 2015 en ook de Wlz zijn dusdanig vormgegeven dat de eigen bijdrage een redelijk geacht bedrag is afhankelijk van de situatie van de cliënt. Een voorbeeld is dat er in een intramurale instelling altijd minimaal geld voor onder meer zak- en kleedgeld overblijft na betaling van de eigen bijdrage. Door de eigen bijdragesystematiek op deze wijze vorm te geven, wil het kabinet voorkomen dat een financiële drempel ontstaat voor het afnemen van noodzakelijke zorg en voorzieningen. Voorts geldt dat de gemeente de plicht heeft zich bij het onderzoek (naar aanleiding van een melding om maatschappelijke ondersteuning te ontvangen) te vergewissen van het feit of de cliënt ook financieel in staat is om bij te dragen. Het is aan de gemeente om in gevallen waarin dat niet zo is, maatwerk te leveren en de cliënt tegemoet te komen.
Hoeveel mensen hebben tot nu afgezien van zorg vanwege de hoge eigen bijdragen? Bent u bereid dit in kaart te brengen op basis van de gegevens bij het Centraal Administratie Kantoor (CAK), Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ), zorgkantoren en gemeenten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe oordeelt u over de reactie van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij ter bevordering der Geneeskunst (KNMG) die constateert dat ouderen met een AOW en een klein aanvullend pensioen de grootste groep ouderen zijn, die eigenhandig stoppen met noodzakelijke medicijnen om zo hun eigen risico niet aan te hoeven breken?
Op dit moment wordt nader onderzoek verricht naar de aard en omvang van zorgmijding. Dat onderzoek laat het Ministerie van VWS samen met de Landelijke Huisartsenvereniging, Consumentenbond en Zorgverzekeraars Nederland uitvoeren. Het onderzoek zal in oktober gereed zijn en het is mijn bedoeling het rapport voor de begrotingsbehandeling aan uw Kamer te zenden. Overigens wordt in de hoogte van de zorgtoeslag, die ook veel ouderen ontvangen, rekening gehouden met de gemiddelde Zvw-premie en eigen risico waardoor deze premie en eigen risico betaalbaar blijft voor deze groep. Mensen met een minimum inkomen betalen in Nederland in 2015 gemiddeld € 454 aan nominale premie, inclusief gemiddeld eigen risico (ter vergelijking dit was in 2006 € 521).
Wat vindt u van de reactie van de koepel van tandartsen die een trend signaleert dat steeds meer ouderen verstek laten gaan bij hun tandartsbezoek? Kunt u uw antwoord toelichten?
Tandheelkundige zorg aan verzekerden ouder dan 18 jaar maakt, behoudens enkele uitzonderingen, geen deel uit van het wettelijk verzekerd pakket. Burgers dragen zelf de kosten hiervoor, tenzij zij hiervoor eerder een aanvullende verzekering hebben afgesloten. Een aantal gemeenten biedt overigens collectieve verzekeringen aan waarin tandheelkundige zorg is meegenomen.
Hoe oordeelt u over de uitkomsten van het onderzoek van de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV), waaruit blijkt dat patiënten een doorverwijzing naar een medisch specialist of een behandeltraject mijden om zo hun eigen risico te sparen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat steeds meer ouderen niet meer bij de gemeenten durven aankloppen voor zorg, omdat zij daarvoor eigen bijdragen moeten betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dit is niet bekend en wordt ook niet geregistreerd bij het CAK en/of gemeenten. In onderzoek naar aanleiding van de motie van lid Keijzer2, naar de mate waarin gemeenten eigen bijdragen voor algemene voorzieningen vragen, wordt momenteel nagegaan in hoeverre de eigen bijdragen voor de algemene voorzieningen een belemmering vormen om gebruik te maken van de algemene voorziening. Het onderzoek is naar verwachting eind september gereed. Dit betekent dat u over de uitkomsten van het onderzoek in de volgende voortgangsrapportage HLZ zult worden geïnformeerd.
Hoeveel signalen heeft u nog nodig voordat u inziet dat de stapeling van eigen betalingen in de zorg niet leidt naar betere zorg, maar naar een trend waarin steeds meer mensen afzien van zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Maakt u zich ook grote zorgen dat ouderen die afzien van zorg, op den duur met een verergerd ziektebeeld en duurdere zorgvraag terugkomen in de zorg? Vindt u dit een wenselijke ontwikkeling? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om het koopkrachtverlies van ouderen van gemiddeld 7,5% (tot wel 13%) sinds de crisis waardoor 80% van hen in financiële problemen zit te repareren? Zo ja, op welke wijze gaat u dit repareren? Zo nee, waarom niet?2 3
Zorg moet voor iedereen toegankelijk en betaalbaar zijn. Via de zorgtoeslag blijft de premie die mensen met een laag inkomen moeten betalen betaalbaar. De afgelopen jaren is de koopkracht van ouderen achteruit gegaan, deels door de slechte financiële positie van pensioenfondsen maar ook door de maatregelen die het kabinet heeft moeten treffen om de overheidsfinanciën op orde te brengen. Hierbij heeft het kabinet van iedereen, waaronder dus ook ouderen, die het zich kan veroorloven een bijdrage gevraagd. Jaarlijks wordt in de augustusbesluitvorming, op basis van de laatste inzichten van het CPB, het inkomensbeeld bezien. Daar wordt het integrale koopkrachtbeeld, waaronder die van ouderen, voor het komende jaar gewogen en treft het kabinet zo nodig, binnen de beschikbare budgettaire ruimte, maatregelen. De uitkomsten worden met Prinsjesdag aan de Kamers gepresenteerd.
Bent u nog steeds van mening dat het verwachte koopkrachtverlies in 2016 onder ouderen gerepareerd moet worden? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de uitspraak van de Minister-President «ons best te doen om tot een evenwichtig koopkrachtbeeld te komen»? Zo nee, waarom niet?4
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid per direct maatregelen te treffen om te voorkomen dat mensen door geldgebrek zorg mijden? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, kunt u uitleggen waarom u niet bereid bent om zorgbehoevende mensen te helpen die door uw beleid niet meer kunnen rekenen op een toegankelijke en betaalbare zorg?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid te onderzoeken welke andere groepen mogelijk in de knel komen door hoge zorgkosten, hoge huren en koopkrachtverlies? Zo ja, bent u bereid om ook voor hen maatregelen te nemen om armoede te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Is fiduciair beheer door pensioenfondsen toegestaan en de openheid in beleggingen, kosten en beheer die pensioenfondsen dienen te communiceren met deelnemers |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de documentaires «Zwarte Zwanen, deel 2 en 3» die Omroep Max heeft uitgezonden?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat veel pensioenfondsen de afgelopen jaren het beleggingsbeleid uitbesteed hebben aan een zogenaamde «fiduciair beheerder»?
Ja. In mijn brief aan uw Kamer van 17 januari 2014 sta ik stil bij het feit dat veel diensten, waaronder diensten rond vermogensbeheer, worden uitbesteed door pensioenfondsen.1
Klopt het dat de Nederlandsche Bank (DNB) in haar rapport «Risico’s in de Uitbestedingsrelatie» (RUR) in 2013 tekortkomingen gevonden heeft in de helft van de onderzochte uitbestedingsrelaties, waarbij honderden miljarden pensioengeld zijn ondergebracht?
Een van de bevindingen in het DNB onderzoek naar «Risico’s in de uitbestedingsrelatie» (2013) was dat ongeveer de helft van de onderzochte pensioenfondsen alle aspecten van uitbesteding goed geregeld heeft, van beleid tot monitoring en evaluatie. Bij de overige fondsen is verbetering te boeken, bij sommige meer dan bij andere. Bij een deel van de fondsen die nog niet alles conform de wettelijke norm geregeld heeft, bleek als oorzaak mee te spelen dat de wetsbepalingen verschillend werden uitgelegd. Daarom heeft DNB in 2013 en 2014 guidance uitgebracht.2 DNB heeft overigens onderzoek gedaan naar uitbesteding van de pensioenadministratie en naar de uitbesteding van vermogensbeheer.
Heeft een fiduciair beheerder een zorgplicht richting het pensioenfonds voor wie hij belegt? Of kan het vermogensbeheercontract ook bepalen dat aansprakelijkheden geheel of gedeeltelijke zijn uitgesloten?
Op een fiduciair vermogensbeheerder rust een zorgplicht in verband met de dienstverlening aan cliënten. Deze zorgplicht volgt uit het nationale civiele recht, maar voor diensten die worden verleend door fiduciair vermogensbeheerders die in Europa zijn gevestigd, zijn ook bepalingen van toepassing uit de Europese richtlijn markten voor financiële instrumenten (MiFID).3 In alle Europese lidstaten zijn de MiFID-regels in de nationale toezichtwetgeving verankerd. In Nederland is de publiekrechtelijke zorgplicht uit de MiFID neergelegd in de Wet op het financieel toezicht (Wft).
Naast publiekrechtelijke zorgplichten uit hoofde van de MiFID kan sprake zijn van publiekrechtelijke zorgplichten uit hoofde van de richtlijn inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen4 of de (herziene) richtlijn inzake instellingen voor collectieve belegging in effecten.5 Deze zorgplichten zijn in Nederland eveneens verankerd in de Wft en zijn relevant wanneer bij beleggingen gebruik wordt gemaakt van in Europa gevestigde beleggingsfondsen.
Voor fiduciair managers en beleggingsfondsen gevestigd in andere niet-EU landen, zoals de VS, wordt de reikwijdte van de civielrechtelijke en publiekrechtelijke zorgplicht bepaald op basis van het lokale recht (wet en rechtspraak). Bij de invulling van deze zorgplicht wordt veelal uitdrukkelijk rekening gehouden met internationale standaarden, zoals de principes inzake beleggingsadvies en vermogensbeheer die zijn vastgesteld door IOSCO6, de organisatie waarin toezichthouders op de financiële markten uit meer dan 100 landen samenwerken. De meeste fiduciair managers uit derde landen, zoals de VS, verlenen hun diensten echter via een dochteronderneming in de EU die beschikt over een MiFID-vergunning.
De reikwijdte van publiekrechtelijke zorgplichten kan niet contractueel worden ingeperkt. Professionele partijen, zoals pensioenfondsen en fiduciair vermogensbeheerders, kunnen over het algemeen de civielrechtelijke zorgplicht wel contractueel beperken. Of en in welke mate de civielrechtelijke zorgplicht contractueel kan worden beperkt verschilt per jurisdictie.
Pensioenwet- en regelgeving bevat specifieke regels met betrekking tot uitbesteding en overeenkomsten tot uitbesteding van vermogensbeheer. Pensioenfondsen behoren in het kader van hun uitbesteding in de contractsonderhandeling met de fiduciair beheerder aandacht te besteden aan de omvang van de zorgplicht van de vermogensbeheerder en het toepasselijk recht.
Heeft een deelnemer aan een pensioenregeling recht op inzage in het vermogensbheheerscontract dat het pensioenfonds afsluit met de fiduciair beheerder? Zo nee, waarom zou hij dan geen inzagerecht hebben terwijl er behoorlijke kosten in rekening gebracht kunnen worden, die de deelnemer uiteindelijk betaalt?
Nee, een individu heeft dat recht niet. Wel is in de Code Pensioenfondsen bepaald dat het pensioenfondsbestuur jaarlijks en op kritische wijze, de kwaliteit van de uitvoering en de gemaakte kosten van de gecontracteerde dienstverleners, inclusief de fiduciair beheerders, evalueert en deze aanspreekt als deze afspraken uit het vermogensbeheerscontract, bijvoorbeeld over in rekening gebrachte kosten, niet of onvoldoende nakomt. De resultaten van de evaluatie worden ook besproken met het verantwoordingsorgaan, en daarin zitten onder andere de vertegenwoordigers van de deelnemers. De raad van toezicht en de visitatiecommissie, ofwel het interne toezicht van het pensioenfonds, zorgt dat de Code Pensioenfondsen wordt nageleefd.
Heeft een deelnemer het recht om de investeringen te kennen, inclusief de derivatenpositie van een pensioenfonds, die het rechtstreeks dan wel middels een vermogensbeheerder aanhoudt?
Deelnemers worden in het jaarverslag van hun pensioenfonds geïnformeerd over het beleggingsbeleid van het fonds, de samenstelling van de portefeuille naar beleggingscategorie (aandelen, vastrentende waarden, vastgoed etc.) en de beleggingsrisico’s. Over het beleggingsbeleid legt het pensioenfondsbestuur verantwoording af aan het verantwoordingsorgaan. Omdat het niet in het belang is van de strategische beleggingspositie van het pensioenfonds, wordt de actuele beleggingspositie van het fonds niet gerapporteerd; fondsen kiezen er in voorkomende gevallen voor om de beleggingspositie openbaar te maken met een vertraging van enkele kwartalen.
Mag een pensioenfonds een derivatencontract aangaan met geheimhoudingsclausules en/of toezichtsbelemmerende bepalingen, nu die laatste nu verboden zijn voor bijvoorbeeld woningbouwcorperaties?
Zowel het pensioenfonds als een derde waaraan werkzaamheden worden uitbesteed, dienen informatie ter beschikking te stellen waar de toezichthouder ter uitvoering van zijn wettelijke taak om vraagt. Dit volgt uit artikel 168 Pensioenwet en artikel 13, tweede lid onder d Besluit Uitvoering Pensioenwet. Indien nodig kan het hierbij ook gaan om informatie over een derivatencontract, bijvoorbeeld in het kader van een beleggingsonderzoek. Deze wettelijke verplichting kan niet worden ingeperkt middels een geheimhoudingsclausule.
Heeft DNB inzicht in de omvang van derivatencontracten met toezichtsbelemmerende bepalingen? Zo ja, kunt u dat inzicht delen?
Zie antwoord vraag 7.
Mag een fiduciair vermogensbeheerder eigendommen uit eigen bestand (zoals bijvoorbeeld vastgoed) verkopen aan een pensioenfonds? Welke waarborgen zijn er dat de prijs van zo’n transactie op de juiste wijze wordt vastgesteld?
Een fiduciair vermogensbeheerder mag adviseren dat een beleggingsproduct (bijvoorbeeld een beleggingsfonds, rente- of valutaderivaat of een obligatie) wordt aangekocht van of door bemiddeling van een financiële onderneming die tot dezelfde groep als de vermogensbeheerder wordt gerekend. Voornoemde beleggingsproducten worden verhandeld op de financiële markten, waardoor een marktprijs is vast te stellen. Bij illiquide beleggingen zoals vastgoed en infrastructuur is een faire marktprijs moeilijker te bepalen.
Voor beide situaties gelden in Europa regels die moeten waarborgen dat de belegger een faire prijs krijgt. Zo stelt de MiFID-richtlijn7 eisen aan een optimale uitvoering van beleggingsorders en volgen uit de richtlijnen UCITS8 en AIFMD9 eisen aan de waardering van activa waarin wordt belegd (waaronder vastgoed) en van de rechten van deelneming die beleggers (zoals pensioenfondsen) verwerven. Zo moeten de activa ten minste jaarlijks worden gewaardeerd en moeten beleggers in kennis worden gesteld van dergelijke waarderingen.
Het pensioenfonds en zijn tegenpartij bij een transactie moeten onderling afspraken maken over de prijs. Het pensioenfonds kan daarbij gebruik maken van wettelijk verplicht te verstrekken informatie over deze beleggingen, zoals prospectussen en jaarverslagen, of een due diligence uitvoeren. Ook kan het pensioenfonds een taxateur of expert inschakelen om een opinie te geven over de waardering.
Daarnaast dient een pensioenfonds procedures en maatregelen te hebben met betrekking tot het tegengaan van verstrengeling van de belangen van het fonds met de privébelangen van onder meer werknemers of andere personen die in opdracht van het fonds op structurele basis werkzaamheden voor het fonds verrichten (artikel 20 Besluit FTK). Dit geldt ook voor de invulling en uitvoering van het beleggingsbeleid. Ook is het fonds gehouden aan onafhankelijk risicobeheer (artikel 18 Besluit FTK). Dat houdt in ieder geval in dat commerciële of andere belangen van bij het beleggingsbeleid betrokken personen of partijen (zowel intern als extern, waaronder beleidsbepalers, uitvoerders en adviseurs) expliciet bekend zijn bij het pensioenfondsbestuur en de risicobeheersing niet ongunstig beïnvloeden.
Op grond van deze regelgeving is het in de eerste plaats van belang dat het fonds afspreekt met de (fiduciair) vermogensbeheerder of het überhaupt mogelijk is te beleggen in producten of vehikels waar deze partij een commercieel belang bij heeft, zoals bijvoorbeeld in-house beleggingsfondsen. Zo ja, dan moeten er dusdanige procedures en maatregelen worden afgesproken dat wordt gewaarborgd dat het geselecteerde product/fonds dezelfde toegevoegde waarde heeft als een vergelijkbaar product/fonds met een andere beheerder. Het gaat dan om afspraken over selectie, monitoring en evaluatie, eventueel met hulp van een derde partij.
Indien een pensioenfonds veel hogere kosten maakt dan het in zijn jaarverslag vermeldt (zoals het pensioenfonds koopvaardij deed), wie kunnen de deelnemers van het fonds dan aansprakelijk stellen voor het feit dat zij misleid zijn, dat er geld van hen is uitgegeven uit het fonds waaraan zij verplicht deelnemen?
In de vraagstelling wordt uitgegaan van misleiding. In de huidige Pensioenwet gelden er geen wettelijke normen met betrekking tot communicatie-uitingen. Vanaf 1 juli jl. is in de nieuwe Pensioenwet wél de communicatienorm opgenomen van onder andere «correctheid» en «evenwichtigheid» van de verstrekte (kosten)informatie. Wanneer er sprake zou zijn van «bewezen» misleiding, dan is het pensioenfondsbestuur daarvoor verantwoordelijk en – per potentiële casus te beoordelen – aansprakelijk. Het is vooral van belang dat het in- en externe toezicht functioneert. De wet voorziet in veel controlemechanismes, intern en extern toezicht, zoals onder andere uitgeoefend door De Nederlandsche Bank (DNB), de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en de controlerende accountant. Wanneer deelnemers menen onterecht met kosten geconfronteerd te worden, kunnen zij contact opnemen met de vertegenwoordigers in het pensioenfondsbestuur, die eventueel vragen kunnen stellen aan de intern toezichthoudende governanceorganen en zonodig de controlerende accountant, waarbij opgemerkt dat deze laatste vooral de jaarrekening en de toelichting daarop in het jaarverslag beoordeelt en een consistentietoets doet tussen jaarrekening en «bestuursverslag». Ook kan de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants worden benaderd. De AFM heeft op haar website overigens een indicatieve kostenspiegel gepubliceerd, waar interne governanceorganen en deelnemers de beleggingskosten van hun pensioenfonds kunnen spiegelen aan de mediane kostenniveau’s van qua omvang vergelijkbare collega-pensioenfondsen, gegeven hun beleggingsmix en fondsomvang.10 Als het gespiegelde kostenniveau veel lager is dan de werkelijke kosten, kan dat aanleiding zijn om aan het pensioenfonds en interne governanceorganen vragen te stellen.
Zijn pensioenfondsen op dit moment voldoende in control over hun beleggingen en hebben zij 100% controle over hun eigen vermogen, ook indien er plotseling een nieuwe zeer grote storm over de financiële markten woedt?
Pensioenfondsen die een uitkeringsovereenkomst uitvoeren met een indexatie-ambitie zullen beleggen in zakelijke waarden om deze indexatie-ambitie te kunnen financieren. Door de rendementen op zakelijke waarden kan een geïndexeerd pensioen tegen aanvaardbare kosten worden gerealiseerd. Daar staat tegenover dat beleggen in zakelijke waarden gepaard gaat met risico’s en de balans van het pensioenfonds daardoor gevoelig wordt voor ontwikkelingen op financiële markten. Op grond van de Pensioenwet zijn er echter diverse regels van belang voor de invulling en uitvoering van het beleggingsbeleid van pensioenfondsen om te waarborgen dat het fondsbestuur voldoende in control is over de beleggingen. Dit betreft regels, zoals de prudent person regel en vereisten ter zake van beheerste en integere uitvoering en uitbesteding. Op grond van de governance vereisten is voorts geborgd dat vertegenwoordigers van deelnemers betrokken zijn bij de vaststelling van de mate waarin het fonds beleggingsrisico neemt (risicohouding) en dat het fonds bij hen verantwoording aflegt. Tot slot bevat het financieel toetsingskader ook eisen die pensioenfondsen helpen om financiële schokken te doorstaan en nadelige effecten hiervan te beperken, zoals de buffervereisten. Zodoende is wettelijk geborgd dat zowel bestuur als (vertegenwoordigers van) deelnemers controle hebben over hun beleggingen.
Kunt u deze vragen voor het algemeen overleg over pensioenen op 3 september beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat ouderen afzien van zorg wegens geldgebrek |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Gezondheid lijdt onder geldgebrek; ouderen zien af van zorg»1?
Ik heb kennis genomen van berichten hierover in de media. Ik vind het, zoals in het artikel geschetst wordt, een slechte zaak als mensen zonder overleg met hun arts stoppen met hun medicijngebruik of afzien van een controle bij de specialist. Als de betreffende arts een huisarts is, valt dit bezoek – zoals bekend – niet onder het eigen risico. Tandheelkundige zorg, die ook als voorbeeld is genoemd, maakt (behoudens enkele uitzonderingen) geen deel uit van het wettelijk verzekerd pakket en het bijbehorende eigen risico. Burgers dragen zelf de kosten hiervoor, tenzij zij hiervoor eerder een aanvullende verzekering hebben afgesloten.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat ouderen zich gedwongen voelen wegens geldgebrek te stoppen met noodzakelijke medicijnen om het eigen risico niet helemaal te hoeven opsouperen?
Zoals al eerder gemeld aan uw Kamer wordt op dit moment nader onderzoek verricht naar aard en omvang van zorgmijding. Dat onderzoek zal in oktober gereed zijn en laat het Ministerie van VWS samen met de Consumentenbond, de Landelijke Huisartsenvereniging en Zorgverzekeraars Nederland uitvoeren. Het is mijn bedoeling het onderzoeksrapport voor de begrotingsbehandeling aan uw Kamer te zenden. Overigens wordt in de zorgtoeslag, die ook veel ouderen ontvangen, al ten dele rekening gehouden met het eigen risico. Mensen met een minimum inkomen betalen in Nederland in 2015 gemiddeld € 454 aan nominale premie, inclusief gemiddeld eigen risico (ter vergelijking dit was in 2006 € 521).
Hoe gaat u voorkomen dat ouderen zonder overleg met een arts hun medicijngebruik beperken of stoppen, of een noodzakelijke controle bij een specialist overslaan?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe rijmt u dit zorgmijden met het feit dat zorg voor asielzoekers helemaal gratis is?
Het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) is in Nederland verantwoordelijk voor de organisatie van de toegang tot de zorg voor asielzoekers. De voorzieningen die door het COA op grond van «Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005» aan asielzoekers worden verstrekt hebben uitsluitend betrekking op diegenen die niet beschikken over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. In de eerste dagen na aankomst in een asielzoekerscentrum wordt voor iedere nieuwe bewoner nagegaan of de nieuwe bewoner in staat is met eigen middelen te voorzien in het eigen levensonderhoud. Hiervoor wordt een verklaring wel of geen eigen vermogen getekend.
De asielzoekers die naar Nederland komen zijn veelal gevlucht uit gebieden waar sprake is van een ernstige mensenrechten- en veiligheidssituatie. Nederland biedt vluchtelingen bescherming. Hierbij voorziet Nederland ook in opvang en onderdak tot dat huisvesting in de gemeente aan de orde is en mensen weer op eigen benen kunnen staan. Zodra deze mensen zijn gehuisvest in de gemeenten zijn zij – net als andere ingezetenen van Nederland – verplicht een zorgverzekering af te sluiten inclusief eigen risico. De overheid neemt in de periode van verblijf bij het COA daar waar van toepassing de kosten voor de medische zorg van deze mensen op zich.
Deelt u de mening dat asielzoekers, die veelal met iPhones, merkkleding en veel geld op zak naar Nederland komen, net als gewone Nederlanders voor hun zorgverzekering en hun eigen risico moeten betalen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer gaat u dit regelen?
Zie antwoord vraag 4.
Het artikel 'Ouderen op zwart zaad' |
|
Machiel de Graaf (PVV), Fleur Agema (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ouderen op zwart zaad»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het een ongehoorde schande is dat 80% van onze ouderen nog amper een luis heeft om dood te drukken, terwijl juist deze mensen de generatie vormen die na de oorlog dit land tot bloei heeft gebracht? Zo neen, waarom niet?
De afgelopen jaren is de koopkracht van ouderen achteruit gegaan, deels door de slechte financiële positie van pensioenfondsen, maar ook door de maatregelen die het kabinet heeft moeten treffen om de overheidsfinanciën op orde te brengen. Bij het doorvoeren van deze maatregelen is constant oog geweest voor de inkomensgevolgen voor burgers en zijn lage inkomens ontzien.
Daarnaast is de langdurige zorg hervormd, onder meer om zorg en ondersteuning beter te laten aansluiten bij de behoefte van cliënten die langer thuis willen wonen. Uitgangspunt blijft dat mensen die zorg behoeven, dit ook blijven ontvangen.
Jaarlijks wordt het integrale koopkrachtbeeld, waaronder die van ouderen, voor het komende jaar gewogen en treft het kabinet zo nodig, binnen de beschikbare budgettaire ruimte, maatregelen. In de begroting zullen de uitkomsten zichtbaar zijn. Deze wordt met Prinsjesdag aan de Kamer aangeboden.
Is uw beleid van afbraak van ouderenzorg en -voorzieningen, verlaging AOW, de sloop van pensioenen en het op straat zetten van mensen die in een verzorgingshuis woonden uw manier om onze ouderen te bedanken voor hun zware arbeid in hun productieve jaren?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom haat u onze ouderen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke gedachten- en beleidskronkel rechtvaardigt het tot op de draad uitkleden van onze ouderen, waar u de grenzen en de belastingportemonnee wel wagenwijd openzet voor tienduizenden gelukszoekers, die door u worden gepamperd en met voorrang van een woning worden voorzien?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze schandvlek uit te wissen door de grenzen te sluiten en onze ouderen een menswaardig bestaan te geven, of interesseert het trieste lot van onze ouderen u echt geen zier?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht “Bewoners aanleunwoning flink gedupeerd door sluiting verzorgingshuizen” |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Bewoners aanleunwoning flink gedupeerd door sluiting verzorgingshuizen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het bericht dat bonden en belangenbehartigers waarschuwen voor verschraling van voorzieningen voor ouderen die in aanleunwoningen wonen, maar ook zelfstandig «in de wijk»? Kunt u uw antwoord toelichten?
De hervorming van de langdurige zorg sluit aan bij de trend dat mensen langer thuis blijven wonen. Hierdoor krijgen welzijn, zorg en wonen voor ouderen een andere vorm. Een deel van de verzorgingshuizen zal haar deuren sluiten waardoor voorzieningen zullen wegvallen. Daar zullen ook andere voorzieningen voor in de plaats komen waarvoor onder andere gemeenten zorg dragen. Om het langer zelfstandig wonen te stimuleren heb ik, samen met de Minister voor Wonen en Rijksdienst, het aanjaagteam langer zelfstandig wonen (AJT) ingesteld. Het AJT heeft in zijn voortgangsrapportage geconstateerd dat gemeenten, woningcorporaties, zorgaanbieders en andere partijen zich, ieder vanuit hun eigen taak en verantwoordelijkheid, inzetten om zorg en ondersteuning voor mensen te realiseren.
Hoe beoordeelt u de stelling dat de overheid, die wil dat ouderen langer zelfstandig wonen, moet zorgen voor voldoende voorzieningen voor ouderen om dit ook mogelijk te maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met de inwerkingtreding van de Wmo 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk voor het leveren van maatschappelijke ondersteuning aan hun inwoners. Deze wet heeft als uitgangspunt dat mensen zorg en ondersteuning op maat geleverd krijgen in hun eigen woonomgeving. Gemeenten, woningcorporaties en zorgaanbieders zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor deze opgave. Deze opgave bestaat onder andere uit het realiseren van voldoende geschikte (beschutte) woonruimte en het leveren maatschappelijke ondersteuning. Hierbij kan gedacht worden aan een maaltijdservice, de organisatie van welzijnsactiviteiten in de woonomgeving of de realisatie van woningaanpassingen. Het is belangrijk dat mensen met beperkingen zoveel mogelijk in staat worden gesteld op gelijke voet te participeren en deel te nemen aan het dagelijkse leven.
Hoe beoordeelt u de stelling van 50PLUS dat de overheid het ouderen alleen maar moeilijker maakt door dit onvoldoende op te pakken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorg, wonen en welzijn worden anders georganiseerd en een deel van de taken komt op het terrein van gemeenten en zorgverzekeraars te liggen. Als gemeenten deze taak onvoldoende uitvoeren, is het in eerste instantie aan de lokale gemeenteraad om hierover met het betreffende college van B&W in gesprek te treden of aan de lokale toezichthouder om dit te constateren.
Hoe beoordeelt u het bericht dat ouderen zich in de steek gelaten voelen door het verdwijnen van voorzieningen, aangezien zij juist bij een verzorgingshuis zijn gaan wonen om beschermd te wonen mét deze voorzieningen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Als bekende voorzieningen uit de wijk verdwijnen, kan ik mij voorstellen dat omwonenden zich onthand voelen. Zeker als het zo is dat omwonenden juist zijn gaan wonen bij een zorginstelling met de gedachte dat ze dan de voorzieningen in de nabijheid hebben. Het is in de huidige situatie aan de gemeenten en de zorgverzekeraars om zorg en ondersteuning te bieden. Daarnaast blijkt uit diverse studies dat zorgaanbieders en woningcorporaties mensen, die bijvoorbeeld niet de beschikking hebben over een sociaal netwerk of de behoefte hebben aan een beschutte woonvorm, de mogelijkheid bieden tot beschut wonen. De beschutte woonvorm is dan niet meer het verzorgingshuis, maar een serviceflat of een omgebouwd verzorgingshuis waarin mensen diensten af kunnen nemen van de zorgaanbieder, zoals de maaltijdservice of deelname aan activiteiten.
Hoe beoordeelt u de stelling van 50PLUS dat het hier niet alleen gaat om het praktisch belang van voorzieningen, maar ook van de sociale functie hiervan? Hoe past dit in uw beleid om eenzaamheid onder ouderen te bestrijden?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid deze vragen uiterlijk 7 september 12.00 uur te beantwoorden, zodat de antwoorden meegenomen kunnen worden bij het algemeen overleg Decentralisatie Wmo/Wlz (Wet maatschappelijke ondersteuning/Wet langdurige zorg) op 9 september a.s.?
Ja.
De richtlijn voor reanimatie |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Richtlijn voor reanimatie negeert situatie Nederland»?1
Ja.
Is het waar dat tot nu toe onterecht werd aangenomen dat 50% van de gereanimeerde 70-plussers hersenschade aan reanimatie ondervindt, terwijl uit recent onderzoek blijkt dat die maar 10% is? Zo ja, welke gevolgen had deze onterechte aanname voor de keuze om al dan niet gereanimeerd te willen worden? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Ten tijde van het opstellen van de huidige richtlijn waren de onderzoeksgegevens van het AMC onderzoek nog niet beschikbaar. De richtlijn is op zorgvuldige wijze tot stand gekomen met medewerking van alle betrokken partijen, op basis van de informatie die op dat moment beschikbaar was. De onderzoeksresultaten die nu openbaar zijn geworden lijken een nuancering ten opzichte van vorige onderzoeken. Met name voor wat betreft de neurologische uitkomsten na een reanimatie.
Om een gesprek te kunnen hebben over reanimatie is het voor artsen en patiënten van belang om te kunnen beschikken over goede wetenschappelijk onderbouwde informatie. De richtlijn draagt hieraan bij. Een herijking van de richtlijn vindt in elk geval iedere vijf jaar plaats. Wanneer er tussentijds nieuwe relevante informatie beschikbaar komt wordt bezien of de richtlijn eerder moet worden aangepast. In dit geval komen de betrokken partijen binnenkort bijeen om te kijken naar de betekenis van dit onderzoek en te bezien of een aanscherping van de richtlijn nodig is.
Deelt u de mening van de directeur van de Nederlandse Reanimatieraad dat ouderen op basis van onjuiste informatie angst hebben voor reanimatie? Zo ja, wat kunt u doen om de voorlichting over reanimatie en de gevolgen daarvan te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u ook de mening van de genoemde directeur dat «we veel meer naar de vitaliteit van de ouderen [moeten] kijken, dan ons blindstaren op de vermeende negatieve effecten van een reanimatie»? Zo ja, hoe gaat u dit bevorderen? Zo nee, waarom niet?
In het gesprek dat artsen met patiënten hebben over reanimatie is het van belang om te bespreken of een reanimatie wenselijk is, maar ook of dit medisch gezien zinvol is gezien de toestand van de patiënt. Dit is ook de inzet van de beroepsorganisaties. In een gesprek over reanimatie is het belangrijk om te kijken naar de vraag of een reanimatie succesvol kan zijn, niet alleen de kans op neurologische schade wordt in deze afweging meegenomen. Ik deel dan ook de mening dat hierbij zeker gekeken moet worden naar de vitaliteit van de ouderen. In de praktijk is dit ook al het geval.
Wat is de stand van zaken van het door u eerder aangekondigde onderzoek naar de mogelijkheden om een uniforme, neutrale (niet aan een bepaalde stichting of vereniging gelieerde) Niet-Reanimeren-penning uit te (laten) geven?2
Ik ondersteun de wens tot een neutrale uitgifte. Ik onderzoek dan ook de mogelijkheden tot het laten uitgeven van een uniforme, neutrale (niet aan een bepaalde stichting of vereniging gelieerde) NR-penning. Dit onderzoek kost meer tijd dan was voorzien. Inmiddels heeft hierover met betrokken organisaties overleg plaatsgevonden. Ik verwacht u in oktober over de uitkomsten te kunnen berichten.
Het wegvallen van inkomsten als gevolg van een uitspraak van KiFiD over een WAO-gat verzekering |
|
Paul Ulenbelt (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht1 dat het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (KiFiD)2 heeft bepaald dat verzekeraars niet de verplichting hebben om het AOW-gat te dichten voor reeds zieke verzekerden dat ontstaat door het eindigen van de aanvullende WAO-gat uitkering bij 65 jaar?
Door de verhoging van de AOW-leeftijd kunnen werknemers en zelfstandigen die voor 2013 arbeidsongeschikt zijn geworden, worden geconfronteerd met een inkomenshiaat. Dit is ten tijde van de behandeling van het wetsvoorstel AOW-leeftijdsverhoging (Kamerstuk 33 290) ook aan de orde geweest. Het Verbond van Verzekeraars heeft de verzekeraars toentertijd aanbevolen om de groep bestaande verzekerden die (nog) geen uitkering ontvangen en bestaande klanten met een lopende uitkering te informeren over het inkomenshiaat.
De mensen die op 1 januari 2013 al een private arbeidsongeschiktheidsverzekering ontvingen die eindigt op 65 jaar, kunnen een beroep doen op de tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR), mits zij aan de voorwaarden voldoen.
Daarnaast is in de schriftelijke behandeling van de overbruggingsregeling (Kamerstuk 32 163, nr. 23) aangegeven dat het Verbond van Verzekeraars heeft aangegeven dat verzekeraars activiteiten ontplooien om nieuwe gevallen van inkomenshiaten zoveel mogelijk te voorkomen onder zowel werknemers als zelfstandigen. Voor nieuwe klanten geldt dat de meeste inkomensverzekeraars de voorwaarden van de nieuwe producten aanpassen aan de AOW-leeftijdsverhoging. Voor het grootste deel van de bestaande klanten die nu tot 65-jarige leeftijd verzekerd zijn, biedt het merendeel van de inkomensverzekeraars een oplossing voor het verzekeringshiaat. De condities waaronder deze oplossing wordt aangeboden – zoals het medisch acceptatiebeleid, de gehanteerde leeftijdsgrens, en de kosten van de uitbreiding – verschillen per verzekeraar.
Bent u bekend met het probleem dat ontstaat bij de groep mensen die een WAO-gat verzekering hebben afgesloten om het inkomensverschil dat ontstaat bij de overgang van de WAO-loondervingsuitkering (70% van het laatstverdiende (gemaximeerde) loon) naar de WAO-vervolguitkering af te dekken, waarbij deze verzekering de einddatum niet aanpast naar de AOW-leeftijd als de deelnemer al ziek was voor ingang van de verhoging van de AOW-leeftijd? Zo ja, wat is hierop uw reactie? Zo nee, bent u bereid dit probleem te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met de gevolgen voor deze groep verzekerden die een teruggang van honderden euro’s per maand krijgen in de periode tussen hun 65e levensjaar en de ingangsdatum van de AOW waarbij de totale terugval in inkomen op kan lopen tot € 10.000 en meer? Zo ja, wat is hierop uw reactie? Zo nee, bent u bereid deze gevolgen te onderzoeken?
De mensen die op 1 januari 2013 al een uitkering kregen uit een private arbeidsongeschiktheidsuitkering die eindigt op 65 jaar, kunnen een beroep doen op de tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR). Bij het tot stand komen van de OBR heeft het kabinet er voor gekozen om deze groep ook onder de OBR te laten vallen, omdat zij zich in een vergelijkbare situatie bevinden als mensen waarvan de VUT eindigt op 65-jarige leeftijd. Iemand kan een beroep doen op de OBR als hij aan de voorwaarden voldoet, zoals een inkomen tot en met 200% (alleenstaanden) of 300% (samenwonenden) van het brutominimumloon ingevolge de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML). De regeling kent een partner- en vermogenstoets, exclusief eigen woning en pensioenvermogen.
Bent u bereid om te onderzoeken of deze groep in aanmerking kan komen voor compensatie? Zo ja, welke acties gaat u hiervoor ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Deze mensen kunnen mits zij aan de voorwaarden voldoen een beroep doen op de tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR). Zie ook het antwoord onder 3.
Het bericht dat Amsterdam geen specifieke opvang heeft voor dementerende, dwalende ouderen terwijl deze wel vaker worden aangetroffen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat vindt u van het bericht «Demente moet soms slapen bij de politie»?1
Het artikel in het Parool vind ik een serieus te nemen signaal dat kan duiden op structurele problemen met de beschikbaarheid van noodzakelijke zorg in Amsterdam. Ik stel met instemming vast dat dit signaal in de regio voortvarend is opgepakt (zie hierna).
Voor zover mij bekend zijn er geen landelijke gegevens over de beschikbaarheid van spoedplekken en over de bezettingsgraad. Ik heb echter geen indicaties dat er wat betreft de beschikbaarheid van spoedplaatsen sprake is van een landelijk probleem. En waar zich toch problemen voordoen, zijn de organisaties op regionaal niveau aan zet.
Is er volgens u in Amsterdam een probleem met de beschikbaarheid van spoedplekken in verpleeghuizen? Zo nee, waarom niet? Wat is uw reactie op de stelling van Cliëntenbelang Amsterdam dat dit soort situaties regelmatig voorkomt? Ziet u dit als een incident of bent u van mening dat het beleid of de uitvoering verbeterd moet worden?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe zit het met de beschikbaarheid van dit soort spoedplekken in de sector verpleging en verzorging voor heel Nederland? Kunt u de Kamer, uitgesplitst naar zorgkantoor-regio, informeren over de bezettingsgraad en of het aantal spoedplaatsen toereikend is? Is er volgens u een probleem en zo ja, wat gaat u daar aan doen?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er extra spoedplaatsen ingekocht als gevolg van de wijzigingen (extramuralisering) in de zorg? Zo nee, waarom niet?
Er zijn meerdere regelingen op grond waarvan een patiënt kortdurend in een verpleeg- of verzorgingshuis geplaatst kan worden. Voor patiënten met een Wlz-(of AWBZ) indicatie is er een recht om (acuut) opgenomen te worden in een instelling. In de Zvw is er geriatrische revalidatiezorg, die omvat integrale en multidisciplinaire revalidatiezorg in verband met kwetsbaarheid, complexe multimorbiditeit en afgenomen leer- en trainbaarheid, gericht op het dusdanig verminderen van de functionele beperkingen van de verzekerde dat terugkeer naar de thuissituatie mogelijk is. Geriatrische revalidatiezorg volgt op voorgaand medisch specialistisch handelen in een ziekenhuis. Voor medisch noodzakelijk kortdurend verblijf in verband met geneeskundige zorg bestaat er het eerstelijns verblijf. Daarnaast bestaan ook nog de ziekenhuis verplaatste zorg. Het is aan het zorgkantoor en de zorgverzekeraar om met de inkoop te zorgen voor passende capaciteit waar het gaat om Wlz- respectievelijk Zvw-zorg. Verder bestaat er voor de ontlasting van de mantelzorg het kortdurende verblijf in de Wmo, onder verantwoordelijkheid van de gemeente.
Het feit dat een groter aantal mensen thuis zorg ontvangt, hoeft overigens niet één op één te leiden tot een grotere behoefte aan meer spoedplaatsen. Met integrale zorg en ondersteuning en begeleiding van cliënten en hun mantelzorgers kan het risico op het ontstaan van een crisissituatie sterk worden verminderd.
Naar aanleiding van de door u genoemde signalen werkt SIGRA (Samenwerkende Instellingen Gezondheidszorg Regio Amsterdam) aan verbeteringen. Dit heeft onder andere geresulteerd in een vernieuwde regeling crisiszorg op basis van regionale afspraken. Deze regeling zorgt ervoor dat patiënten in een crisissituatie thuis, binnen 24 uur een opname hebben in een verpleeghuis voor maximaal 2 weken. In die tijd wordt er gezocht naar een vaste plek en waar nodig een Wlz- indicatie aangevraagd. Bij de doorstroming naar instellingen voor verpleging en verzorging ontstaan regelmatig onduidelijkheden over waar verantwoordelijkheden liggen. Ook dit signaal wordt door SIGRA opgepakt door een integrale routering te ontwikkelen. Hiermee zijn verwijzers (huisartsen, wijkverpleegkundigen en ziekenhuizen) in staat een patiënt binnen de juiste regeling voor tijdelijk verblijf te plaatsen. Daarnaast wordt een plan voor 24/7 bereikbaarheid van een plek in een instelling voor verpleging en verzorging voor alle patiënten die met spoed een (tijdelijke) opname nodig hebben, uitgewerkt. Alle organisaties voor verpleging en verzorging die in Amsterdam crisiszorg aanbieden, inventariseren in de komende tijd de resterende knelpunten om te bezien of aanvullende verbeteringen nodig zijn.
Klopt het dat de inkoop en beschikbaarheid van dit soort spoedplekken een verantwoordelijkheid is van het zorgkantoor, ook wanneer mensen nog thuis wonen (bijvoorbeeld met een volledig of modulair pakket thuis), geen Wlz-indicatie hebben, of een AWBZ-indicatie hebben met een lage zorgzwaartepakket (zzp)? Zo nee, waar ligt de verantwoordelijkheid voor de inkoop van deze zorg dan?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe vaak komt het voor dat dementerende of verwarde ouderen terechtkomen bij crisisdiensten, bijvoorbeeld van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD)? Kunt u deze cijfers geven voor de jaren 2013, 2014 en 2015?
Voor zover mij bekend zijn over deze onderwerpen geen landelijke gegevens beschikbaar. De volgende regionale, respectievelijk minder specifieke gegevens kan ik hier wel noemen. In Amsterdam verbleven (bij benadering en retrospectief) in de periode van 1 januari tot 1 juli 2015 10 mensen langer dan 4 uur in de Spoedeisende Psychiatrisch Observatie Ruimte (SPOR) en zijn 23 mensen met dementie, bij wijze van noodoplossing, tijdelijk opgenomen in de psychiatrie op de Kliniek of Tijdelijke Overbruggings Afdeling (TOA) (Bron: SIGRA, in overleg met GGZ).
De politie registreert incidenten met demente personen meestal onder de maatschappelijke klasse overlast door verward/overspannen persoon. Dat is een verzamelterm, mensen met dementie worden niet apart geregistreerd. In de Eenheid Rotterdam is recent dossieronderzoek gedaan naar de groep Verwarde Personen. In het dossieronderzoek kwam naar voren dat in 13% van alle geregistreerde incidenten met verwarde personen sprake is van dementie of verwarde ouderen, al dan niet in combinatie met psychiatrische problemen.
In geen van de gevallen werden deze situaties als acuut beoordeeld, en dus zijn deze niet overgedragen aan een GGZ instelling of meegenomen naar het bureau. De betreffende mensen kregen vervolgens zorg en ondersteuning langs andere kanalen, bijvoorbeeld via familie of lokale zorgnetwerken. Uit onderzoek «Politie en «verwarde personen» van DSP-groep (bron: Wetenschappelijke onderzoek- en documentatiecentrum, Ministerie van VenJ, 2014) blijkt dat een politiefunctionaris gemiddeld één keer per maand te maken heeft met een verward persoon met dementie al dan niet in combinatie met psychische of psychiatrische stoornissen.
Het onderzoek DSP sluit aan bij de bevindingen van het dossieronderzoek in de Eenheid Rotterdam, namelijk dat incidenten met dementerenden voorkomen, maar minder vaak. Uit de onderzoeken komt dus niet naar voren dat verwarde ouderen of mensen met dementie in een politiecel zijn terechtgekomen. Dat wil overigens nog niet zeggen dat de situatie geen aandacht vraagt. In de brief «Samenleven met dementie» van 7 juli 2015 heb ik maatregelen aangekondigd onder andere om het maatschappelijk bewustzijn over dementie en het vermogen om hier goed mee om te gaan te vergroten.
Hoe vaak komt het voor dat dementerende of verwarde ouderen de nacht in een politiecel moeten doorbrengen en hoe vaak moet de politie dit soort taken oppakken? Wat is uw reactie hierop?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw reactie op het bericht dat het voor huisartsen soms niet duidelijk is waar ze cliënten kunnen onderbrengen, omdat ze niet goed op de hoogte zijn waar nog ruimte is in verpleeghuizen?
Voor de informatievoorziening ten behoeve van een tijdige verwijzing vind ik een landelijke database geen geschikt instrument. Dat de informatie verwijzers tijdig bereikt, hoort binnen regio’s en tussen regio’s te worden geregeld in aansluiting op de informatievoorziening in het zorgproces. Door de bovengenoemde verbeteractie van SIGRA is dit in Amsterdam gerealiseerd door een verduidelijking van de regionale routering voor crisiszorg en overige tijdelijke opnamen in een instelling voor verpleging en verzorging, zoals Eerstelijnsverblijf en Geriatrische Revalidatiezorg. In de regeling Crisiszorg Wlz van de regio Amsterdam is de organisatie voor verpleging en verzorging waar de cliënt wordt aangeboden verantwoordelijk voor plaatsing. Wanneer dit niet lukt binnen de eigen locatie/organisatie wordt door deze organisatie contact opgenomen met de andere locaties voor verpleging en verzorging die crisiszorg bieden in Amsterdam. Het is de verantwoordelijkheid van de organisatie waar de cliënt wordt aangeboden om de verwijzer terug te bellen en hem of haar te informeren waar opname mogelijk is. In Groot Amsterdam is per september een capaciteitsmodule beschikbaar in het overdrachtssysteem van de ziekenhuizen en de V&V, waarmee voor verwijzers en V&V-instellingen actueel inzichtelijk is waar beschikbare plaatsen voor (tijdelijke) opnamen zijn.
Op soortgelijke wijze kunnen ook andere regio’s de routering voor crisiszorg aan (dementerende) cliënten vormgeven.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat er een landelijke database (bijvoorbeeld een website of iets vergelijkbaars) wordt gemaakt, zodat verwijzers te allen tijde heldere en actuele informatie hebben over de beschikbaarheid van spoedplaatsen (ook buiten hun eigen regio) en cliënten niet meer gedupeerd worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Pensioenopbouw van medisch specialisten |
|
Helma Lodders (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de wijziging van artikel 18ga van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen (Wet Witteveen 2015)?1
Ja.
Klopt het dat op basis van bijvoorbeeld arbeidsvoorwaarderegelingen of sector cao’s de gehanteerde definitie van een «voltijdwerkweek» binnen pensioenfondsen verschilt?
Er bestaat arbeidsrechtelijk geen drempel waarboven een werkweek wettelijk wordt aangemerkt als zijnde voltijds. Of een bepaald aantal uren in een werkweek voor de werknemer als voltijd- of als deeltijddienstbetrekking wordt aangemerkt is afhankelijk van de afspraken en gebruiken die binnen de desbetreffende sector voor de werknemer van toepassing zijn. In cao’s worden hierover veelal afspraken gemaakt.
Bestaat er een absolute drempel waarboven een werkweek wettelijk wordt aangemerkt als zijnde voltijds? Zo ja, welke drempel wordt hiervoor gehanteerd?
Zie antwoord vraag 2.
Zo niet, klopt het dat een 36-, 38- of 40-urige werkweek voor de ene werknemer een voltijd dienstbetrekking is terwijl diezelfde 36-, 38- of 40-urige werkweek voor een andere werknemer een deeltijd dienstbetrekking is?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat werknemers waarbij een voltijdse dienstbetrekking meer dan 40 uur bedraagt hierdoor benadeeld worden ten opzichte van werknemers waarbij een voltijdse dienstbetrekking 36 of 38 uur bedraagt?
De in artikel 18ga van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen begrenzing van het pensioengevend loon is bedoeld voor werknemers die zonder deze begrenzing bij een voltijddienstbetrekking een pensioengevend loon van meer dan € 100.000 zouden hebben. Voor werknemers die in een of meerdere deeltijddienstverbanden werken, wordt het hiervoor genoemde maximum overeenkomstig de deeltijdfactor evenredig verlaagd. Daarmee wordt voorkomen dat het aantrekkelijk wordt om een dienstverband op te splitsen in meerdere deeltijddienstverbanden. Op deze manier is bovendien bewerkstelligd dat – binnen een zelfde sector – het maximale pensioengevend loon per contractuur gelijk is voor deeltijdwerkers en voltijdwerkers. De naar rato toe te passen aftopping draagt derhalve bij aan een gelijke behandeling van deeltijdwerkers ten opzichte van voltijdwerkers. Daarbij is het van belang om te kijken naar de in de branche gebruikelijke omvang van de arbeidsduur, zoals deze is vastgelegd in de cao. Als rekening zou worden gehouden met een lagere arbeidsduur dan in de branche gebruikelijk is, dan zouden werknemers met meerdere dienstbetrekkingen in die branche meer pensioen onder de omkeerregel kunnen opbouwen dan een werknemer met één voltijddienstbetrekking met in totaal hetzelfde loon. Een aanpassing van de wet acht ik daarom niet wenselijk.
Kunt u aangeven waarom er gekozen is voor de aanpassing zoals deze heeft plaatsgevonden en geen rekening is gehouden met beroepsgroepen die een full time dienstverband hebben van meer dan 40 uur? Bent u bereid naar een aanpassing van de wet te kijken?
Zie antwoord vraag 5.
Het project ‘Samen Oud’ in Groningen en Drenthe |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het project «Samen Oud» in Oost-Groningen en Drenthe dat op succesvolle wijze betere en goedkopere zorg organiseert voor ouderen in deze regio? Bent u tevens op de hoogte van het feit dat bij veel ouderen, de gemeentelijke Seniorenraad en Ouderenbonden in Zuid Oost Drenthe grote ongerustheid is ontstaan over het dreigend stopzetten van dit vernieuwend initiatief?
Dit project is mij bekend.
Deelt u de mening dat de wijze waarop het project samenhangende, preventieve en proactieve zorg organiseert voor ouderen, zodat zij zo lang mogelijk thuis kunnen blijven wonen met de juiste zorg en ondersteuning, zeer waardevol is, en dergelijke projecten gestimuleerd zouden moeten worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja; de mening dat het van belang is dat ouderen die zo lang mogelijk thuis wonen, worden omringd met de juiste zorg en welzijnsvoorzieningen die dit thuis wonen mede mogelijk maken, deel ik. Daarom hecht ik grote waarde aan projecten die hier werk van maken. In dat soort projecten is de samenwerking tussen gemeenten, aanbieders en zorgverzekeraars essentieel. Zo kunnen immers de juiste voorzieningen op maat worden ingezet die leiden tot tevreden cliënten/burgers en verzekerden.
Deelt u voorts de mening dat samenwerking tussen gemeenten, verzekeraars en zorgaanbieders van cruciaal belang is om tot beter afgestemde zorg voor ouderen thuis te komen, door ook financiële middelen te bundelen en versnippering van zorg en financiële middelen tegen te gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals in mijn antwoord op vraag 2 aangegeven, vind ik het van groot belang dat gemeenten, aanbieders en zorgverzekeraars elkaar vinden in het aanbieden van de juiste voorzieningen voor de betreffende cliënten waar het om gaat.
De ervaringen laten zien dat het tijd kost voor verzekeraars en gemeenten om te komen tot een goede samenwerking.
Het lijkt er vooralsnog op dat versnippering ook heel goed kan worden tegen gegaan op het niveau waarop de samenwerking tussen de verzekeraars, de gemeenten en de aanbieders plaatsvindt. We zien steeds meer initiatieven van deze partijen die er door middel van onderlinge afspraken in slagen deze versnippering in de praktijk op te lossen.
Bent u op de hoogte van het feit dat het project «Samen Oud» bedreigd wordt, doordat betrokken zorgverzekeraar Achmea Zilveren Kruis de financiering van het project wenst te veranderen? Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk zou zijn als de financiering en het voortbestaan van het project «Samen Oud» in het gedrang komt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Achmea Zilveren Kruis heeft mij laten weten dat er sprake is geweest van een communicatieprobleem en dat het nimmer de bedoeling is geweest de financiering van het project te veranderen. De zorgverzekeraar heeft mij verzekerd dat het communicatieprobleem inmiddels is opgelost en dat het voortbestaan van het project niet in gevaar is.
Is u bekend dat zorgverzekeraars zeer verschillend omgaan met het experimenteerartikel in de Zorgverzekeringswet en het aangenomen amendement (Kamerstuk 33 841, nr. 86) van het lid Otwin van Dijk dat samenwerking tussen gemeenten en verzekeraars wettelijk borgt? Wat is uw oordeel hierover?
Het is mij bekend dat zorgverzekeraars en gemeenten andere accenten leggen in de wijze waarop zij de samenwerking vorm geven en borgen. Dat doet iedere zorgverzekeraar op zijn eigen wijze en dat is ook wat het zorgverzekeringsstelsel beoogt. Er moet iets te kiezen zijn en ik ga ervan uit dat verzekerden bij het jaarlijks afsluiten van hun zorgverzekering steeds actiever zullen gaan letten op hoe de betreffende verzekeraar ervoor zorgt dat als zij zorg nodig hebben vanuit diverse domeinen, zij dat afgestemd met andere partijen ontvangen.
Vindt u het ook ontzettend jammer dat initiatieven van huisartsen, wijkverpleegkundigen, ouderenadviseurs en zorgaanbieders om tot innovatie van zorg te komen niet met volle mogelijkheden gestimuleerd worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Innovatie is inderdaad essentieel; het is voortdurend nodig om te vernieuwen. Omdat de behoeften van mensen steeds veranderen, zullen zorgaanbieders steeds alert moeten zijn op wat hun cliënten nodig hebben en of hun aanbod nog past op de vraag. De stelselherzieningen die zijn doorgevoerd in de afgelopen periode hebben mede tot doel ruimte te geven aan innovaties. Door partijen, waar nodig, samen te brengen, ondersteun ik nieuwe initiatieven voor meer integrale zorg.
Om uit te zoeken hoe het zit met eventuele belemmeringen en mogelijkheden van innovaties is bij VWS een aantal trajecten gestart. Zo is er o.a. een programmadirectie Innovatie en Zorgvernieuwing actief, is de voorbereiding van een experimenteerartikel in de Wlz in volle gang en loopt er een project dat beziet hoe preventie in het zorgstelsel beter kan worden vorm gegeven. Deze trajecten zijn ook gericht op het opsporen van concrete voorbeelden van belemmeringen rond innovaties om daarvan te leren wat er beter kan.
Bent u bereid om u in te zetten om te voorkomen dat succesvolle projecten, die leiden tot betere en beter betaalbare zorg voor kwetsbare ouderen en in kwetsbare gebieden, worden stopgezet? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Welke maatregelen kunt u nemen om dergelijke succesvolle projecten verder te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Zoals gezegd in mijn antwoord op vraag 4, is er geen sprake van het stopzetten van het project «Samen Oud». Kortheidshalve verwijs ik u verder naar mijn antwoord op vraag 6 waarin ik aangaf dat er diverse trajecten lopen om te bezien welke belemmeringen zich in de praktijk voordoen rond succesvolle projecten en hoe die kunnen worden voorkomen of weggenomen.
Op welke wijze gaat u verzekeraars stimuleren om het voornoemde amendement van het lid Otwin van Dijk en het experimenteerartikel in de Zorgverzekeringswet ten volle te laten benutten?
Het artikel ‘Senioren: het systeem zélf mishandelt ons!’ |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Senioren: het systeem zélf mishandelt ons!»?1
Ik heb kennis genomen van het artikel.
Hoe beoordeelt u het onderzoeksresultaat van Leyden Academy on Vitality and Ageing (LAVA) dat ouderen zich gekwetst en beschadigd voelen door de wijze waarop instituties in onze maatschappij functioneren en georganiseerd zijn?
Ik hecht eraan om enkele algemene opmerkingen te maken alvorens in concreto in te gaan op de gestelde vragen.
Zoals ik heb geschreven in de voortzetting van het Actieplan «Ouderen in veilige handen» dat ik op 15 juni jl. aan de Tweede Kamer heb aangeboden, wordt het in onze toenemend vergrijzende samenleving steeds belangrijker om aandacht te hebben voor de positie van ouderen en hen, wanneer zij kwetsbaar zijn, te beschermen. Het feit dat ouderenmishandeling plaatsheeft in situaties van afhankelijkheid, leidt tot een versterkt gevoel van kwetsbaarheid, schaamte en mogelijk een gevoel van «tot last zijn». Mishandeling is sowieso geen makkelijk onderwerp, al helemaal niet in een situatie van afhankelijkheid. Juist daarom wil ik benadrukken – zonder de inhoud van het Actieplan hier te herhalen – dat het «veilig ouder worden» en het tegengaan van ouderenmishandeling belangrijke doelstellingen zijn van het kabinetsbeleid.
Een effectieve aanpak van het probleem vraagt om een investering van velen in het versterken van de weerbaarheid en zelfredzaamheid van mensen. Ik heb in het Actieplan geschetst welke goede resultaten zijn bereikt sinds de start in 2011 en welke stappen ik wil zetten om «door te pakken».
Daarbij betrek ik onder andere de seniorenorganisaties. Zij hebben immers, samen met mijn departement, voorlichting gegeven aan hun achterban. Het Nationaal Ouderenfonds neemt deel aan de brede alliantie «veilig financieel ouder worden», gevormd ter voorkoming van financiële uitbuiting.
Het onderzoek van Leyden Academy on Vitality and Ageing (LAVA) maakt onderdeel uit van het door het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) verrichte onderzoek naar de aard, omvang en oorzaken van ouderenmishandeling. Ik heb dit onderzoek, met de titel» Ouderenmishandeling in Nederland», op 15 juni 2015 aan de Tweede Kamer aangeboden.
Omdat het zo’n twintig jaar geleden is dat in Nederland onderzoek plaatsvond naar het aantal slachtoffers van ouderenmishandeling en er sinds die tijd veel is veranderd, heb ik het SCP gevraagd om de bestaande kennis over dit thema bijeen te brengen alvorens nieuw onderzoek te starten. In dat licht heeft het SCP diverse partijen benaderd die beschikken over actuele gegevens over ouderenmishandeling. Naast het LAVA, hebben ondermeer Movisie, het Verwey-Jonker Instituut en de IGZ een bijdrage geleverd aan de publicatie.
Het LAVA heeft ouderen (17 slachtoffers van mishandeling en ook 35 «niet mishandelde ouderen») en betrokkenen (onderzoekers, experts, professionals) geïnterviewd. De centrale vraag is hoe de verschillende groepen betrokkenen de aard van ouderenmishandeling ervaren.
Zowel de experts en de professionals als de «niet mishandelde ouderen» beschouwen onder andere sociaal-maatschappelijke omstandigheden als factor bij mishandeling.
De ouderen wijzen op de veranderde samenleving; één van hen zegt «maar weinig positieve dingen te horen over ouderen en ouderdom». Zowel mishandelde als niet-mishandelde ouderen noemen de afhankelijkheid van zorg, hulp en steun door anderen als één van de belangrijkste oorzaken van ouderenmishandeling. Interessant is, dat deze ouderen ook een wederzijdse afhankelijkheid schetsen: de pleger is soms afhankelijk van de oudere voor geld of een dak boven het hoofd.
Ook al is maar een klein aantal ouderen geïnterviewd, de gedachte dat zij zich overbodig voelen, vind ik triest. Zo’n gevoel, alsook het verlies van een partner of vrienden, verminderende mobiliteit, een klein sociaal netwerk, het zijn persoonlijke omstandigheden die kunnen bijdragen aan een gevoel van eenzaamheid. In mijn brief aan de Kamer van 16 juli 20142 over eenzaamheid heb ik gezegd dat ik dit een onderschat probleem vind. Ik heb een actieplan geïnitieerd en een gezamenlijk programma ontwikkeld, met de VNG en de «Coalitie Erbij», om een impuls te geven aan het intensiveren en verankeren van de aanpak van eenzaamheid.
Er zijn gelukkig ook goede voorbeelden rond de beeldvorming van ouderen waarvan ik er enkele wil noemen, zoals het programma «Vitaliteit ontmoet Kwetsbaarheid» van de ouderenfondsen Stichting RCOAK en Fonds Sluyterman van Loo. In 2012 namen zij het initiatief voor dit programma, waarin vitale senioren zich inzetten voor de kwaliteit van leven van kwetsbare ouderen op een manier die hen beiden goed doet.3
Deze ouderenfondsen ondertekenden in 2013 ook het convenant «Ouderen en cultuur», samen met de departementen van VWS en OCW, de Nederlandse Organisatie Vrijwilligerswerk (NOV), het Fonds voor Cultuurparticipatie (FCP), het VSBfonds en het Landelijk Kennisinstituut Cultuureducatie en Amateurkunst (LKCA). Dit convenant beoogt de cultuurparticipatie door ouderen te stimuleren. Het convenant is de basis voor het meerjarenprogramma «Lang Leve Kunst».4
De perceptie dat mensen niet verantwoordelijk zijn voor anderen en een toenemende maatschappelijke individualisering, is één van de beweegredenen geweest voor de stelselherziening van zorg en ondersteuning. Uit onderzoek blijkt immers, dat de meeste mensen zo lang mogelijk thuis willen wonen met zoveel mogelijk eigen regie. Zij hebben behoefte aan integrale ondersteuning en zorg dichtbij door een beperkt aantal bekende mensen5. Een samenleving die naar elkaar omkijkt past daarbij. De hervorming van de langdurige zorg, met een centrale rol voor gemeenten, biedt de mogelijkheid om te kijken naar wat mensen echt nodig hebben om zo lang mogelijk thuis te blijven wonen en om systematisch de sociale omgeving van de oudere (en bij elke persoon die ondersteuning behoeft) bij het onderzoek naar de persoonlijke omstandigheden te betrekken.
Mantelzorgers nemen in de zorg en ondersteuning voor ouderen een steeds meer centrale rol in. De Wmo 2015 verplicht gemeenten om aan te geven welke maatregelen ze nemen voor het ondersteunen van mantelzorgers.6 Hun positie is hiermee aanzienlijk versterkt. Met de organisatie van de zorg en ondersteuning dicht bij de mensen zelf, bijvoorbeeld met behulp van wijkteams, komen kwetsbare ouderen beter in het vizier.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat ouderen in onze samenleving vooral worden gezien als een last, en ook daardoor terughoudend blijken te zijn om mishandeling te melden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de schokkende conclusie dat het ontstaan en voortduren van ouderenmishandeling samenhangt met de overwegend negatieve beeldvorming over ouderen in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het een ongewenst, zo niet afschuwelijk gegeven is dat ouderen zich structureel afgewezen voelen door de maatschappij? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u een relatie tussen dit onderzoeksresultaat en het gevoerde beleid op het gebied van ouderenzorg, de hoge ouderenwerkloosheid en de slechte koopkrachtontwikkeling van ouderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het onderzoek geeft aan dat ouderen sociaal-maatschappelijke omstandigheden als factor zien bij mishandeling: de maatschappij van vandaag «is ingesteld op productiviteit, persoonlijke verantwoordelijkheid en efficiëntie». Het onderzoek schetst evenwel geen relatie tussen de opvattingen van de geïnterviewde ouderen en hun concrete financiële positie of mogelijke werkloosheid. Afhankelijkheid van een ander en kwetsbaarheid, waaronder begrepen «minder goed functioneren in financiën, mobiliteit, gezondheid en sociale relaties», zijn factoren die een grote rol spelen.
Hoe beoordeelt u het bericht dat ouderen ernstige bureaucratie ervaren waardoor zij de weg slecht kunnen vinden in de diverse systemen (Wet maatschappelijke ondersteuning, Zorgverzekeringswet en Wet langdurige zorg)?
Dit bericht zie ik niet opgenomen in het betreffende onderzoek van LAVA, ook al staat het wel in het artikel in het ouderenjournaal.
Dat neemt niet weg, dat ik wel het signaal herken dat mensen nog niet voldoende zijn geïnformeerd over de «nieuwe spelregels» sinds de herziening van het stelsel in januari van kracht werd. Zo heb ik in de meest recente voortgangsrapportage van 25 juni jl. gewezen op een in april jl. uitgevoerde peiling door het programma Aandacht voor Iedereen (AvI).7
Een derde van de ondervraagden (niet alleen ouderen) wist niet waar ze zich moet melden voor het gesprek met de gemeente. Het overgrote deel van de mensen wist in april niet dat ze een onafhankelijke cliëntondersteuner mag meenemen naar het gesprek met de gemeente. Ook uit de rapportage van de NPCF8 (uitgevoerd samen met Mezzo, PerSaldo, Zorgbelang Nederland en de ouderenkoepel CSO) blijkt dat cliënten nog onvoldoende perspectief ervaren op informatievoorziening en toegankelijkheid van de zorg en ondersteuning bij gemeente en verzekeraar.
Ik heb dit onderwerp van communicatie en informatievoorziening bij wethouders en andere partijen de afgelopen periode regelmatig onder de aandacht gebracht. Ik zal partijen hierop ook blijven aanspreken, zo lang als dat nodig is. Het is positief dat ik heb kunnen constateren dat een afname te zien valt van het aantal meldingen en signalen bij de «implementatietafel» en ook bij «het juiste loket» (van Iederin) neemt het aantal meldingen (per maand) af. Hieruit valt af te leiden dat de informatievoorziening aan cliënten concreter en persoonlijker wordt.
Bent u bereid maatregelen te nemen om de in vraag 7 genoemde belemmeringen op te heffen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Waarom is er niet eerder onderzocht wat ouderen verstaan onder ouderenmishandeling?
Lange tijd is gewerkt met de cijfers, begrippen en kennis van de laatste onderzoeken. Het is zo’n twintig jaar geleden dat in Nederland onderzoek plaatsvond naar het aantal slachtoffers van ouderenmishandeling. Sinds die tijd is de samenleving sterk veranderd en zijn vele initiatieven genomen om het fenomeen te voorkomen, te signaleren en te bestrijden. Het actieplan «Ouderen in veilige handen» geeft een mooi overzicht van alle acties. Het bevat ook een ambitieus programma voor de komende jaren, want we zijn er nog niet.
Het is nu tijd voor een vervolgstap, nu het SCP de beschikbare bronnen en gegevens heeft samengebracht. Ik heb de Kamer al toegezegd om vervolgonderzoek te laten doen. Daar zal ik de opvatting van ouderen zelf over ouderenmishandeling zeker bij betrekken.
Hoe beoordeelt u de conclusie van LAVA dat In de huidige veranderingen in de zorg juist een kans ligt om systemen zodanig anders te organiseren dat het risico op ouderenmishandeling verkleind wordt? Bent u bereid deze conclusie ter harte te nemen?
Een van de aanbevelingen van LAVA is, ouderen actiever te betrekken bij het beleid, de preventie en de interventie in ouderenmishandeling. Ik ben het daar zeer mee eens. Het versterken van de betrokkenheid van mensen bij het formuleren en het uitvoeren van het beleid door de voor de zorg verantwoordelijke partijen, gericht op het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en welbevinden, vormde reeds een belangrijk ankerpunt bij de veranderingen in de langdurige zorg. Ik zal deze aanbeveling zeker meenemen wanneer ik met gemeenten, de seniorenorganisaties en andere partners verder invulling ga geven aan het Actieplan.
Het Actieplan kent vijf algemene vervolgthema’s, die ik (wat betreft het vijfde punt) samen met mijn collega van VenJ, zal uitwerken:
Elk thema bevat verschillende concrete acties die ik de komende periode zal oppakken om de thema’s uit te werken. In het Actieplan heb ik alle acties en betrokken partners geschetst.
Welke overige maatregelen gaat u nemen, als coördinerend bewindspersoon op het gebied van ouderenbeleid, om de negatieve beeldvorming omtrent ouderen bij te buigen?
Zie antwoord vraag 10.
Vrijwilligersnetwerken die zingevingsvragen van ouderen oppakken |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut «Gezien en gehoord»1, en het nieuwsbericht «Aandacht zet doodswens om in levenslust»?2
Ja.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat ouderen een plek hebben waar zij terecht kunnen met zingevingsvragen?
Ja, ik vind het van belang dat ouderen ergens terecht kunnen met dergelijke vragen en dat er aandacht is voor het welzijn van mensen. Ik constateer dat veel verschillende organisaties – zowel binnen de informele- als de formele zorg en ondersteuning – actief zijn op dit thema. Dit vind ik een positieve ontwikkeling. Daarnaast wordt op basis van de Wmo 2015 de mogelijkheid geboden om op ieder uur van de dag een luisterend oor te vinden via telefoon of chat. De VNG heeft voor deze taak voor de gemeenten een contract gesloten met Sensoor.
Erkent u dat gevoelens van eenzaamheid en overbodigheid kunnen leiden tot het ervaren van een «voltooid leven»? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Het gevoel van eenzaamheid is een persoonlijke beleving. Deze gevoelens van eenzaamheid kunnen voor sommige mensen soms zeer intens zijn. Eenzaamheid is een onderschat probleem dat van grote invloed kan zijn op het welzijn en de gezondheid van mensen. Gemeenten, professionele zorg- en welzijnsorganisaties, vrijwilligersorganisaties, bedrijven en kennisinstituten doen al veel op het gebied van eenzaamheid, maar er is meer aandacht nodig voor het herkennen van eenzaamheid en het inzetten van adequate interventies. Samen met VNG en Coalitie Erbij ben ik daarom in 2014 gestart met een extra impuls gericht op het voorkomen van eenzaamheid en het verlichten of wegnemen van gevoelens van eenzaamheid. In twintig koplopergemeenten wordt toegewerkt naar een betere integrale en structurele samenwerking tussen alle partijen die lokaal bij eenzaamheid zijn betrokken, waaronder ook de gemeente en de eerste lijn. Dit levert handvatten op voor andere gemeenten die dit voorbeeld willen volgen. Daarnaast wordt ingezet op kennisdeling en informatievoorziening.3
Bent u ook zo enthousiast over de vrijwilligersnetwerken, die op verschillende plekken door het land ontstaan, en die ouderen een luisterend oor bieden als zij verder nergens naar toe kunnen? Hoeveel van deze vrijwilligersnetwerken zijn er inmiddels opgericht?
Ja, ik heb veel waardering voor mensen die zich vrijwillig inzetten om anderen te helpen en daarmee een bijdrage leveren aan het welzijn van ouderen. Het belang van een luisterend oor is niet te onderschatten. Zoals gezegd, zijn er tal van vrijwilligersinitiatieven en -netwerken in het land hierop actief of in ontwikkeling, in verschillende verschijningsvormen. Gemeenten vervullen een belangrijke rol om dit soort initiatieven waar nodig te ondersteunen en de positie van vrijwilligers te versterken. Ik heb geen zicht op het totaal aantal vrijwilligersnetwerken.
Deelt u de mening dat het van belang is dat deze netwerken een plek moeten krijgen in de lokale sociale structuur? Op welke wijze wilt u deze netwerken een impuls geven?
Ik deel de mening dat vrijwilligersnetwerken een belangrijke plek innemen in de lokale sociale structuur en ik zie daarbij een belangrijke rol voor gemeenten weggelegd om deze netwerken bij ondersteuningsvragen te betrekken. Om het wonen in de eigen leefomgeving langer mogelijk te maken en het aantal mensen dat zich eenzaam voelt te verminderen, zal een groter beroep worden gedaan op het sociale netwerk van mensen en daar waar mogelijk ook op vrijwilligers. Om de ondersteuning aan vrijwilligers lokaal te versterken zijn er voor de periode van 2015–2017 extra middelen beschikbaar gekomen (€ 1,4 miljoen). Dit in lijn met het amendement van de leden Dik-Faber en Van der Staaij4 dat tijdens de begrotingsbehandelingen van 2014 is aangenomen. Op dit moment werken NOV en LOVZ aan de concrete invulling van een driejarig programma dat vanaf september moet gaan starten. Ook vertegenwoordigers van gemeenten en zorgaanbieders zijn hierbij betrokken. Daarnaast geef ik samen met de VNG en Coalitie Erbij een impuls aan een gezamenlijk programma gericht op het intensiveren en verankeren van de aanpak van eenzaamheid.5
Hoe duidt u de conclusie uit het onderzoeksrapport van het Verwey Jonker Instituut dat iedere euro die geïnvesteerd wordt in zingevingsnetwerken een besparing oplevert aan zorgkosten van 1,40 tot 1,60 euro? Op welke wijze betrekt u deze conclusies in uw beleid?
In het onderzoeksrapport wordt onder andere geconcludeerd dat het Rotterdamse project «Motto» een positief maatschappelijk rendement oplevert van circa 40 tot 60 procent. Ik vind het positief dat dergelijke onderzoeken worden uitgevoerd en zie de uitkomsten als ondersteuning van mijn beleid. Door de decentralisatie van zorg naar de gemeenten en daarmee de zorg dichter bij mensen te organiseren, is er meer oog voor de mogelijkheden van de omgeving en het daarbij betrekken van maatschappelijke initiatieven. Het rapport van Verwey Jonker is uit 2013 en is destijds breder onder gemeenten en professionals verspreid. In het kader van de uitvoering van het programma aanpak eenzaamheid zal ik het rapport bij Coalitie Erbij en de VNG nogmaals onder de aandacht brengen.
Wilt u deze vragen ruim voor de behandeling van de VWS-begroting 2016 beantwoorden?
Ja.
Het artikel ‘Pension Funds Can Only Guess at Private Equity’s Cost’ |
|
Roos Vermeij (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Pension Funds Can Only Guess at Private Equity’s Cost»?1
Ja, wij zijn bekend met beide artikelen.
Wat vindt u ervan dat voor pensioenfondsen niet inzichtelijk is wat de kosten zijn van hun private equity-investeringen? Deelt u de mening dat voor pensioenfondsen inzichtelijk dient te zijn welk bedrag wordt besteed aan private equityfirma’s en hun managers?
Er rust allereerst een verantwoordelijkheid op pensioenfondsen zelf om het aan hen toevertrouwde vermogen in het belang van de deelnemers te beleggen. Het behalen van optimale nettorendementen, met inachtneming van factoren als kosten, risicocategorieën, activaklassen, volatiliteit, geografische spreiding en beleggingsrestricties, is daarbij van groot belang.
In het geval van Nederlandse pensioenfondsen vereisen de toezichthouders dat pensioenfondsen volledig inzicht hebben in hun vermogensbeheerkosten en dat zij vermogensbeheer enkel uitbesteden aan partijen die volledig zicht verschaffen in de gemaakte vermogensbeheerkosten. In de Pensioenwet is sinds 2014 verankerd dat pensioenfondsen in het jaarverslag de kosten van pensioenbeheer, vermogensbeheer en transactiekosten moeten presenteren. De Wet Pensioencommunicatie verplicht pensioenfondsen daarnaast om deze kosten op de website te publiceren. Ook vereist DNB op basis van het Financieel Toetsingskader in de jaarstaten van pensioenfondsen een uitsplitsing naar beleggingscategorie van algemene kosten, prestatieafhankelijke vergoedingen en transactiekosten en een kostendoorkijk van de onderliggende vermogensbeheerlagen. Een deel van deze regelgeving vloeit voort uit initiatieven die de sector zelf neemt, waaronder de aanbevelingen op het gebied van kostenrapportage die de Pensioenfederatie sinds 2011 uitbrengt.
Aangezien deze regels niet met terugwerkende kracht zijn opgelegd en contracten met private equityfondsen soms een looptijd van tien tot twaalf jaar hebben, hebben pensioenfondsen op dit moment niet in alle gevallen inzicht in de kosten van investeringen in private equityfondsen (zie ook het antwoord op vraag 10). Op het moment dat deze oude contracten aflopen en eventueel worden vervangen door nieuwe contracten, zal deze duidelijkheid wel worden vereist.
Het kabinet verwacht dat de voorgenoemde regelgeving in combinatie met zelfreguleringinitiatieven zullen leiden tot een beter inzicht in de vermogensbeheerkosten. Er is op dit moment dan ook geen aanleiding om de regelgeving voor pensioenfondsen verder aan te passen.
Idealiter worden niet alleen pensioenfondsen, maar ook alle wereldwijde investeringsfondsen verplicht om volledig inzicht in kosten te bieden. De markt van private equityfondsen is echter mondiaal met internationaal bepaalde «market practices» die zich niet gemakkelijk laten wijzigen.5 In de praktijk blijken Nederlandse pensioenfondsen op basis van de genoemde aanbevelingen vanuit de sector en de Nederlandse regelgeving doorgaans meer informatie te vragen en te ontvangen dan internationale regelgeving en zelfregulering ten aanzien van private equity voorschrijven.
Nederlandse pensioenfondsen vervullen internationaal in die zin een voortrekkersrol. Uit onderzoek van AFM en DNB6 blijkt dat betrokken partijen meer aandacht hebben voor kosten en kostenrapportages en dat pensioenfondsen kostenbewuster handelen. Doordat Nederlandse pensioenfondsen een steeds beter beeld van kosten weten te geven, dragen zij in internationale context bij aan een verbetering van kostentransparantie. Een voorbeeld hiervan is het onderzoek van CEM Benchmarking7 waar het NYT artikel naar verwijst, waarin de kosten die Nederlandse pensioenfondsen rapporteren over hun private equityinvesteringen als benchmark worden genomen voor pensioenfondsen in de VS.
In hoeverre moeten private equityhuizen inzicht bieden in de kosten die zij in rekening brengen? Vindt u dat de huidige vereiste mate van inzicht voldoende is? Bent u bereid na te denken over versterking van de informatiepositie van pensioenfondsen ten opzichte van de private equityfondsen waarin pensioenfondsen beleggen?
Zie antwoord vraag 2.
Het artikel stelt dat private equityfondsen ongeveer 1 a 2% van de inleg alsmede 20% van de winst inhouden als kosten; kunt u deze kostenstructuur bevestigen als gangbaar? Deelt u de mening dat dit bizarre percentages zijn? In hoeverre kan gesproken worden van kosten als er de facto sprake is van een winstdeling? Deelt u de mening dat een dergelijke tariefstructuur niets te maken kan hebben met daadwerkelijk gemaakte kosten?
Wat betreft kosten verbonden aan investeringen in private equityfondsen, blijkt uit de literatuur dat de in het artikel van de New York Times genoemde percentages van 1 à 2% beheervergoeding en 20% winstinhouding internationaal gangbaar zijn.3 Dit is bevestigd door de Nederlandse Vereniging van Participatiemaatschappijen. De exacte percentages kunnen per investering in een private equityfonds verschillen, omdat de beheervergoeding en de winstdelingsvergoeding de uitkomst zijn van onderhandelingen tussen de fondsmanagers en de beleggers.
De 1 à 2% beheervergoeding betreft een vergoeding van de algemene operationele kosten van de fondsbeheerder (zoals bijvoorbeeld salarissen en kantoor) met een marge die daarop door beheerders in rekening kan worden gebracht en die van geval tot geval zal verschillen.4 De 20% gaat om een verdeling van winst tussen beleggers en fondsbeheerders, waarbij fondsbeheerders in de regel door beleggers contractueel worden verplicht om ook zelf in het fonds te investeren. Daarbij is het gebruikelijk om verschillende voorwaarden te verbinden aan de uitkering van het rendement aan de beheerder. Een voorbeeld van een voorwaarde is dat de beheerder voor de beleggers een van te voren vastgesteld gerealiseerd cumulatief netto rendement heeft behaald (vaak 8% per jaar over het totaal van de inleg van de beleggers en alle aan de beleggers in rekening gebrachte kosten en beheersvergoedingen). Als het afgesproken netto rendement voor de pensioenfondsen niet wordt behaald, heeft de fondsmanager geen aanspraak op winstdeling. Als het afgesproken basisrendement wel wordt behaald, is er wel sprake van winstinhouding. Deze zogenoemde «overwinst» wordt vervolgens op een dusdanige manier verdeeld om uit te komen op een verhouding 80% voor beleggers en 20% voor de beheerder. Het is aan pensioenfondsen om passende voorwaarden voor de beheervergoeding overeen te komen.
Het artikel stelt dat naast bovengenoemde kosten allerlei verborgen kosten in aftrek komen op het rendement; in hoeverre is dit rechtmatig? Is er sprake van misleiding als de helft van de kosten niet als zodanig worden weergegeven, maar wel in mindering worden gebracht op het rendement zoals het artikel stelt? Wie betaalt daarvan uiteindelijk de rekening?
Pensioenfondsen maken in het geval van private equity bij elke investering in een fonds contractuele afspraken met de fondsmanager over welke kosten ten laste van het private equityfonds mogen worden gebracht en welke kosten het fondsmanagement zelf draagt. Ten aanzien van onder meer beheervergoedingen en management fees worden daarbij doorgaans afspraken gemaakt over de hoogte daarvan. Er zijn ook kosten waarvan de hoogte niet vooraf wordt vastgelegd, omdat de omvang van de kosten zich vooraf niet laat vaststellen. Een voorbeeld zijn auditkosten en advieskosten, die afhankelijk zijn van het aantal en type transacties dat wordt uitgevoerd.
Over de manier waarop pensioenfondsen geïnformeerd worden, worden afspraken gemaakt met het betreffende private equityfonds. Daarbij kan net als bij andere beleggingscategorieën worden afgesproken dat bepaalde kosten in mindering op de winst mogen worden gebracht. In het geval private equityfondsen het vermogensbeheer verder uitbesteden, kan bijvoorbeeld worden overeengekomen dat sommige kosten die in de zogenoemde vermogensbeheerlagen worden gemaakt, niet mogen leiden tot een verhoging van de totale beheerkosten en/of direct ten laste mogen worden gebracht van het rendement.
De exacte invulling verschilt per contract en is binnen de geldende wet- en regelgeving afhankelijk van de preferenties van beide partijen. Pensioenfondsbeheerders en investeerders kunnen er voor kiezen om bij het vastleggen van de afspraken te worden bijgestaan door gespecialiseerde (juridische) deskundigen en adviseurs. Als fondsen het niet eens zijn met de contractvoorwaarden van een private equityfonds, bijvoorbeeld omdat er onvoldoende inzicht verkregen kan worden in de kosten, dan kan het fonds er voor kiezen om niet in het betreffende private equityfonds te investeren.
Het is voor het kabinet niet inzichtelijk wat de onderzochte pensioenfondsen die in het artikel worden genoemd met de betreffende private equityfondsen hebben afgesproken over de allocatie, hoogte en rapportage van de verschillende kosten en hoe dit zich verhoudt tot de daadwerkelijk in rekening gebrachte kosten. Wij kunnen daarom niet beoordelen in hoeverre de kosten rechtmatig zijn.
Bent u bekend met het artikel «Ruim helft beleggingskosten zorgfonds PFZW naar private equity»?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het buitengewoon ongewenst is dat de helft van de beheerskosten van een pensioenfonds opgaan aan private equity, terwijl private equity maar 6% van de portefeuille behelst?
Het beleggingsbeleid van individuele pensioenfondsen is een verantwoordelijkheid van de betreffende fondsbesturen en hierover doen wij geen uitspraken. Meer in het algemeen vinden we het primair aan de pensioenfondsen om de belangen van deelnemers centraal te stellen en bij de vaststelling van hun beleggingsbeleid een geïnformeerde afweging maken tussen rendement, risico, complexiteit en kosten van de verschillende investeringsmogelijkheden. Daarbij rust er op zichzelf geen verplichting op pensioenfondsen om de vermogensbeheerkosten te minimaliseren.
DNB ziet er samen met de AFM op toe dat dit binnen de geldende wet- en regelgeving gebeurt. Intern toezicht op de fondsbesturen is verstevigd door governance- en communicatiewetgeving. Deelnemers hebben er recht op te weten wat er met hun inleg gebeurt.
Klopt het dat Zorgfonds PFZW EUR 445 miljoen aan kosten heeft betaald aan private equitybeheerders op een belegd vermogen in private equity van ongeveer EUR 9,5 miljard? Hoe beziet u deze hoge kosten in het licht van het achterblijvende rendement op private equity-investeringen?
Zie antwoord vraag 7.
In hoeverre vindt u het verantwoord dat Nederlands pensioengeld wordt besteed aan de extreme zelfverrijking van private equitymanagers? Welke mogelijkheden ziet u om deze gigantische kosten te beteugelen?
Zie antwoord vraag 7.
In hoeverre speelt deze problematiek bij andere pensioenfondsen, en in hoeverre bestaat bij de andere pensioenfondsen inzicht in de kosten die private equityfondsen in rekening brengen? Zijn er reeds pensioenfondsen die hun beleggingsbeleid met betrekking tot private equity hebben aangepast wegens de hoge kosten?
Uit resultaten van de eerder genoemde studie van AFM8 kan geconcludeerd worden dat bij Nederlandse pensioenfondsen een relatief groot deel van de totale vermogensbeheerkosten aan private equity kan worden toegeschreven en dat een significant deel van deze kosten deling van «overwinst» betreft.
Een kleine steekproef van de toezichthouders9 naar de kostenrapportage in 2014 toont aan dat nog niet alle pensioenfondsen aan de recent aangescherpte rapportageverplichting voldoen. Uit het onderzoek blijkt dat sommige fondsen nog geen volledig inzicht hebben in de kosten gemaakt in de onderliggende vermogensbeheerlagen. Een van de redenen is dat sommige oudere contracten nog niet in een volledige doorkijk van kosten voorzien.
Volgens de toezichthouders is er bij Nederlandse pensioenfondsen geen trend waarneembaar als het gaat om aanpassingen van het beleggingsbeleid met betrekking tot private equity. Wel zijn pensioenfondsen zich in toenemende mate bewust van de kosten en de rendementen die hier tegenover staan.