Bent u bekend met het probleem dat in België wonende grensarbeiders die in Nederland werken, maar werkloos worden, tussen hun vijfenzestigste levensjaar en hun Algemene Ouderdomswet (AOW)-leeftijd noch recht hebben op een werkloosheidsuitkering uit België noch AOW uit Nederland ontvangen?
Ja
Bent u bekend met het Belgische koninklijk besluit tot wijziging van artikel 64 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering waarin deze problematiek ondervangen is voor personen die ten minste vijftien jaar als grensarbeider hebben gewerkt?1 Zo ja, realiseert u zich dat er nog een groep werknemers is voor wie dit AOW-gat niet gedekt is, zelfs niet als ze lange tijd in Nederland hebben gewerkt?
Ik ben bekend met het betreffende Belgische koninklijk besluit.
Een grensarbeider heeft, als hij of zij volledig werkloos wordt, recht op werkloosheidsuitkering in het woonland. Het recht op ouderdomspensioen bestaat in de lidstaten waar de grensarbeider verzekerd is geweest. Uit elke lidstaat waar de grensarbeider verzekerd is geweest ontvangt hij of zij een pensioen naar rato van het gehele verzekeringsverleden. Dit is geregeld in de Europese sociale zekerheidsverordening (EG) nr. 883/2004.
In België loopt de werkloosheidsuitkering door tot aan het pensioen. De Belgische pensioengerechtigde leeftijd ligt op 65 jaar. Na het bereiken van de Belgische pensioengerechtigde leeftijd eindigt het recht op Belgische werkloosheidsuitkering. De Nederlandse pensioengerechtigde leeftijd ligt op het moment van schrijven op 66 jaar en 4 maanden. Door dit verschil in de pensioengerechtigde leeftijd kan zich de situatie voordoen dat een in België wonende grensarbeider die uit een Nederlands dienstverband werkloos is geworden bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd geen Belgische werkloosheidsuitkering meer ontvangt. Er is op dit moment nog geen recht op een AOW uit Nederland. Vanuit de Belgische wetgevingssystematiek bezien (waar werkloosheidsuitkering en pensioen op elkaar aansluiten) is er dus sprake van een hiaat. Ik ben hiermee bekend. Overigens is deze problematiek niet nieuw. Deze situatie heeft zich altijd voorgedaan bij verschillen in de pensioengerechtigde leeftijd tussen de lidstaten. Zo was de pensioenleeftijd voor vrouwen in België tot 2009 lager dan 65 jaar.
Geldt hier dat Nederland en België verplicht zijn om op grond van de arresten Van Munster (C-165/91) en Engelbrecht (C-262/97) en het artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie loyaal samen te werken teneinde dit probleem, dat het vrij verkeer van werknemers c.q. personen belemmert, op te lossen?
Uit vaste rechtspraak van het Europese Hof van Justitie volgt dat voornoemde Verordening de socialezekerheidsstelsels van de lidstaten coördineert. Er is geen sprake van harmonisatie. Lidstaten blijven vrij om hun sociale zekerheidsstelsels naar eigen inzicht in te richten. Het staat elke lidstaat vrij om de voorwaarden vast te stellen waaronder recht bestaat op uitkeringen. Een werknemer kan er volgens het Hof niet vanuit gaan dat wat de sociale zekerheid betreft het feit dat hij in een andere lidstaat gaat wonen, neutraal uitpakt. Gelet op de verschillen tussen de socialezekerheidsregelingen van de lidstaten, kan verplaatsing van de woonplaats voor een burger zowel voordelig als nadelig uitvallen voor zijn of haar sociale bescherming. Dit hoeft geen belemmering van het vrije verkeer in te houden. Soms heeft echter de toepassing van een nationale regeling onverwachte gevolgen die moeilijk te verenigen zijn met het doel van het vrij verkeer van werknemers. Als die onverwachte gevolgen worden veroorzaakt door het feit dat het recht op een sociale zekerheidsuitkering van de migrerende werknemer onder twee verschillende wettelijke regelingen valt, zijn de nationale organen verplicht, op grond van het beginsel van loyale samenwerking, alle hun ter beschikking staande middelen aan te wenden om het doel van het vrij verkeer van werknemers te bereiken (zie zaak Leyman C-3/08, zaak Van Munster C-165/91). In dat geval moeten de bevoegde nationale organen beoordelen of hun wetgeving op de migrerende werknemer kan worden toegepast, en op dezelfde wijze als op de werknemer die steeds in hetzelfde land is gebleven, zonder dat deze toepassing voor de migrerend werknemer het verlies van een sociale zekerheidsvoordeel meebrengt.
De arresten Van Munster, Engelbrecht (C-262/97) en Leyman zagen op de situatie waarin het recht op een sociale zekerheidsuitkering van een migrerende werknemer viel onder twee afwijkende wettelijke regelingen. Dit is anders dan de onderhavige situatie waarin de ene lidstaat bevoegd is voor de werkloosheidsuitkering en de andere lidstaat bevoegd is voor het ouderdomspensioen. De arresten zijn derhalve niet één op één toepasbaar en leiden er niet automatisch toe dat Nederland in dit soort gevallen – als voormalig werkland – een werkloosheidsuitkering zou moeten betalen. Het is immers het woonland dat op basis van de Verordening bevoegd is voor de werkloosheidsuitkering.
De oplossingsrichting die de Belgische regering heeft aangedragen in het Belgische koninklijk besluit tot wijziging van artikel 64 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 lijkt mij juist. Deze strekt er namelijk toe dat grensarbeiders die in België wonen en in Nederland werken ook wanneer zij de leeftijd van 65 jaar zijn gepasseerd, maar nog niet in aanmerking komen voor de Nederlandse AOW een beroep kunnen doen op de Belgische werkloosheidsuitkering. Deze regeling is echter zo vormgegeven dat hij openstaat voor werknemers die het bewijs leveren dat zij gedurende een al dan niet ononderbroken periode van minstens vijftien jaar, en terwijl zij hun hoofdverblijfplaats in België hadden, verbonden waren door een arbeidsovereenkomst met een werkgever gevestigd in een aan België grenzend land. Mij is niet bekend waarom de Belgische regering deze 15 jaar-eis heeft gesteld.
Mijn ministerie zal contact zoeken met het betrokken Belgische ministerie om dit onderwerp en de door de Belgische regering getroffen maatregel te bespreken en ook om na te gaan waarom zij een 15-jaar eis hebben gesteld. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten van dit overleg informeren.
Deelt u de mening dat er een oplossing voor deze groep moet komen en dat deze vanuit Nederland moet komen, nu België al een vangnetregeling heeft gemaakt voor de groep met wie dat land langdurige banden heeft? Ondersteunt het arrest Leyman (C-3/08) niet dat Nederland als bevoegde lidstaat een Nederlandse werkloosheidsuitkering in dit soort gevallen moet betalen? Zo nee, welke andere oplossing bent u voornemens aan te dragen?
Zie antwoord vraag 3.
Problemen bij de invoering van het abonnementstarief |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat meerdere gemeenten de huishoudelijke verzorging als een algemene voorziening hebben aangemerkt, in plaats van een maatwerkvoorziening, waardoor mensen geconfronteerd worden met hun oude (vaak hogere) eigen bijdrage?1
Ik ben van mening dat algemene voorzieningen die bijdragen aan de bevordering van de zelfredzaamheid en participatie van mensen met fysieke en of psychische beperking, essentieel zijn voor een toegankelijke samenleving. Het is dan ook goed dat gemeenten de afgelopen jaren hebben ingezet op het realiseren van laagdrempelige algemene voorzieningen. Wel geldt dat indien, uit onderzoek na melding van een ondersteuningsvraag blijkt dat, iemand niet in staat via eigen kracht, het eigen netwerk of algemene voorzieningen, in zijn ondersteuning te voorzien, de gemeente een passende bijdrage aan die ondersteuning moet leveren. In dat geval beslist het college – binnen de grenzen van wat daarover in het plan en de verordening is vastgelegd – tot verstrekking van een maatwerkvoorziening die bijdraagt aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie.
Dit kabinet heeft een pakket aan maatregelen genomen om de stapeling van eigen betalingen voor zorg en ondersteuning te beperken. Eén van deze maatregelen betreft de invoering van het abonnementstarief voor Wmo-voorzieningen. Vanaf 2020 wordt de invoering van het abonnementstarief voor Wmo-voorzieningen via een wetswijziging – bij aanvaarding daarvan door het parlement – volledig gerealiseerd. Het abonnementstarief gaat dan gelden voor zowel de maatwerkvoorzieningen als een belangrijk deel van de algemene voorzieningen (waarbij sprake is van een duurzame hulpverleningsrelatie). Dit leidt er toe dat voorzieningen als begeleiding en huishoudelijke hulp onder het abonnementstarief komen te vallen, ongeacht of het algemene voorzieningen of maatwerkvoorzieningen zijn. Hiervoor is een wetswijziging noodzakelijk (artikel 2.1.4 Wmo 2015). Ik heb er, in het licht van het regeerakkoord en in afstemming met uw Kamer, voor gekozen om per 1 januari 2019, met een tussenvariant, al een eerste stap te zetten; via een algemene maatregel van bestuur (AMvB) is de invoering van het abonnementstarief voor maatwerkvoorzieningen gerealiseerd. Dit heeft voor een groot deel van de Wmo-cliënten geresulteerd in een verlaging van de bijdrage voor maatwerkvoorzieningen per 1 januari 2019. Ik ben mij er van bewust dat cliënten die hun ondersteuning als maatwerkvoorziening ontvangen, hierdoor eerder profiteren van deze maatregel dan cliënten die via algemene voorzieningen ondersteund worden.
Wat vindt u ervan dat mensen in sommige gemeenten hun oude, hogere eigen bijdrage voor huishoudelijke verzorging moeten betalen en daarnaast ook nog het abonnementstarief moeten betalen voor voorzieningen als een scootmobiel, dagbesteding of traplift?
Ik ben mij ervan bewust dat – als gevolg van de stapsgewijze invoering van het abonnementstarief – er cliënten kunnen zijn die een bijdrage betalen voor algemene voorzieningen én een bijdrage (abonnementstarief) voor maatwerkvoorzieningen. Om de stapeling van zorgkosten voor deze cliënten te beperken heb ik er voor gekozen om in 2019 reeds een eerste stap te zetten via de invoering van het abonnementstarief voor maatwerkvoorzieningen. Zoals toegelicht bij mijn antwoord op vraag 1 zal vanaf 2020 het abonnementstarief, na instemming van het parlement, ook gelden voor een belangrijk deel van de algemene voorzieningen.
Heeft u er kennis van genomen dat er gemeenten zijn die mensen meer uren huishoudelijke verzorging geven in de vorm van een medische indicatie? Wat vindt u ervan dat deze mensen twee facturen moeten betalen voor de huishoudelijke zorg en de meer-uren die zij krijgen?
Er zijn gemeenten die een cliënt bovenop de beschikbare algemene voorziening op basis van hun specifieke kenmerken een maatwerkvoorziening toekennen voor huishoudelijke verzorging. Dit kan tot de inwerkingtreding van het wetsvoorstel abonnementstarief tot gevolg hebben dat cliënten meerdere facturen ontvangen.
Is er sprake van een onjuiste toepassing van het tarief in de algemene maatregel van bestuur (AMvB), aangezien mensen nu worden geconfronteerd met dubbele facturen, terwijl het de bedoeling van het abonnementstarief was de stapeling van eigen bijdragen te voorkomen?
Zie mijn antwoord op vragen 1 en 2. Er is geen sprake van een onjuiste toepassing van de algemene maatregel van bestuur. Voor het onder
het abonnementstarief brengen van algemene voorzieningen voor de huishoudelijke verzorging is een wetswijziging noodzakelijk. De beoogde inwerkingtreding van deze wetswijziging is 1 januari 2020. Ik heb er, in het licht van het regeerakkoord en in afstemming met uw Kamer, voor gekozen om per 1 januari 2019, met een tussenvariant, al een eerste stap te zetten; via een algemene maatregel van bestuur (AMvB) is de invoering van het abonnementstarief voor maatwerkvoorzieningen gerealiseerd.
Herinnert u zich dat u in de toelichting van het wetsvoorstel heeft aangegeven dat het abonnementstarief ook dient te (gaan) gelden voor de huishoudelijke verzorging? Hoe verhoudt dit zich volgens u met het (tijdelijke) onderscheid in de eigen bijdrage die mensen nu ervaren? Is dit wat u met de AmvB heeft beoogd of kan er sprake zijn van een onjuiste toepassing van het tarief?
Zie antwoord vraag 4.
Gaat u zorgen voor een betere informatievoorziening over het abonnementstarief, nu blijkt dat mensen met een hogere eigen bijdrage dan het abonnementstarief of met dubbele facturen worden geconfronteerd? Zo nee, waarom niet?
Allereerst erken ik dat in 2019 de verschillende bijdragen voor algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen ingewikkeld kan zijn voor burgers. Dit is precies de reden dat via het wetsvoorstel per 1-1-2020 ook een deel van de algemene voorzieningen onder het abonnementstarief wordt gebracht. Onder mijn regie is op via verschillende kanalen gecommuniceerd over het abonnementstarief. Er is algemene informatie beschikbaar gesteld op de websites van het CAK en de rijksoverheid. Daarnaast heeft de VNG gemeenten geïnformeerd over de aanpassingen per 2019 en op welke wijze gemeenten hun burgers moeten informeren. Daarbij heeft het CAK alle bestaande cliënten die reeds een eigen bijdrage betaalden voor maatwerkvoorzieningen per brief geïnformeerd over de wijzigingen.
Er bestaat helaas geen landelijk overzicht van cliënten die gebruik maken van algemene voorzieningen, daarnaast kunnen voorzieningen zoals de huishoudelijke hulp op verschillende wijzen zijn vormgegeven door gemeenten. Gemeenten zijn om die reden het beste in staat om de inwoners juist te informeren over de bijdrage voor de verschillende voorzieningen. Ik heb inmiddels de algemene informatie op de websites van het CAK en rijksoverheid verder laten verduidelijken met betrekking tot het verschil in bijdrage voor algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. Daarnaast zal ik gemeenten via de VNG oproepen hetzelfde te doen richting hun ingezetenen. Tot slot wil ik benadrukken dat deze maatregel is ingegeven op burgers die hoge kosten ervaren, als gevolg van de stapeling van eigen betalingen, tegemoet te komen. In 2019 is hiertoe een eerste stap gezet. Vanaf 2020 wordt, na aanvaarding van het wetsvoorstel, het volledige abonnementstarief ingevoerd en zal hier geen onduidelijkheid meer over bestaan.
Het bericht dat de paarse krokodil Apeldoornse coöperatie bij hulp in laatste levensfase belemmert |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Paarse Krokodil belemmert Apeldoornse coöperatie bij hulp in laatste levensfase»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat dit (mogelijk) patiënten treft die op hun kwetsbaarst zijn (die stervende zijn en ervoor hebben gekozen om thuis te sterven, in hun eigen vertrouwde omgeving en omringd door diegenen die hen het meest dierbaar zijn)?
Dat vind ik schrijnend, want het moet mogelijk zijn om thuis te kunnen sterven met de zorg die daarvoor nodig is. Uitgangspunt is dat mensen kunnen sterven op de plek die ze willen.
Wilt u met zorgverzekeraars landelijk regelen dat er een einde komt aan de in het artikel omschreven situatie dat deze laatste wens van mensen in gevaar komt, bijvoorbeeld door de zorgprofessional ter plekke te laten bepalen «hoe en wat» en de eventuele «papierwinkel» achteraf te regelen?
Zorgverzekeraar moeten voldoende zorg ingekocht hebben om aan hun zorgplicht te voldoen. Dat geldt ook voor palliatieve terminale zorg. Als de cliënt kiest voor een gecontracteerde aanbieder, zijn er geen machtigingen of andere formulieren nodig.
Als bij palliatieve terminale zorg door een niet-gecontracteerde aanbieder de zorgverzekeraar om een machtiging vraagt, is het van belang dat de doorlooptijd zo kort mogelijk is om werkbaar te zijn. Zorgverzekeraars erkennen dit ook en zoeken naar wijzen waarop de machtigingsprocedure zo kort mogelijk wordt gemaakt. Voorbeelden zijn indienen van een aanvraag via internet, en telefonische goedkeuring vooruitlopend op een getekend formulier. Iedere zorgverzekeraar is zich bewust van mogelijke spoedaanvragen bij intensieve zorg (waaronder palliatieve terminale zorg) en/of PGB en levert daarin maatwerk en flexibiliteit. Ik vind het belangrijk dat zorgverzekeraars hier goed naar kijken. Echter, er blijft altijd tijd nodig om de machtiging te kunnen beoordelen. Aangezien machtigingen alleen gevraagd worden bij niet-gecontracteerde zorg, vind ik het belangrijk dat partijen zoveel mogelijk contracten sluiten en belemmeringen daarvoor weg te nemen. Dit is in lijn met de afspraak uit het Hoofdlijnenakkoord Wijkverpleging 2019–2022 om het contracteerproces te verbeteren en het aandeel gecontracteerde zorg te vergroten.
Ziet u deze blijkbaar per 1 januari 2019 gecreëerde regel als een (zoveelste) voorbeeld van het doelbewust opwerpen van belemmeringen door zorgverzekeraars voor door hen niet-gecontracteerde zorgaanbieders?
Het vragen van een machtiging is een van de maatregelen die zorgverzekeraars nemen om de contractering te bevorderen.2 Zorgverzekeraars mogen deze eis stellen; ook in het Hoofdlijnenakkoord Wijkverpleging 2019–2022 is het gebruik van machtigingen bekrachtigd om gepast gebruik in de zorg te bevorderen, gezien uit onderzoek is gebleken dat niet-gecontracteerde zorgaanbieders onverklaard meer zorg inzetten dan gecontracteerde aanbieders3. Ik ben het dus niet eens met de stelling dat een machtiging een zinloze regel in de zorg is. De eis om vooraf toestemming te vragen draagt bij aan een efficiënt zorggebruik, omdat de zorgverzekeraar daarmee kan voorkomen dat de zorgaanbieder onnodig veel uren zorg declareert. Bij een machtiging kan een medisch deskundige van de zorgverzekeraar de navolgbaarheid van de indicatie beoordelen en indien nodig met de indicatiesteller bespreken of deze rechtmatig en doelmatig vastgesteld is.
De koninklijke weg om geen machtigingen te hoeven indienen, is het aangaan van een contract met een zorgverzekeraar. In het hoofdlijnenakkoord hebben partijen diverse maatregelen afgesproken om het sluiten van contracten zoveel mogelijk te faciliteren. Ik vind het belangrijk dat zorgverzekeraars en aanbieders van wijkverpleegkundige zorg zoveel mogelijk een contract aangaan en belemmeringen daarvoor wegnemen.
Bent u bereid te inventariseren of er meer van dergelijke belemmeringen zijn en de Tweede Kamer daarvan een overzicht te verschaffen, voorzien van een oordeel of het hier objectief gerechtvaardigde eisen en/of voorwaarden betreft?
In de brief «bevorderen contracteren» zijn – naast het machtigingvereiste – diverse maatregelen aangekondigd die het leveren van zorg langs gecontracteerde weg bevorderen. Het gaat onder andere om de aanscherping van de kwaliteit op nieuwe toetreders, het cessieverbod, en de mogelijkheid van een «second opinion» op de indicatiestelling. Dit betreffen alle objectief gerechtvaardigde eisen en/of voorwaarden.
In het kader van het programma «(ont)regel de zorg» zijn partijen voortdurend op zoek naar overbodige bureaucratie die geschrapt kan worden. Dat heeft allerlei oorzaken en uitingsvormen; het kan ook gaan om eisen die zorgverzekeraars stellen. Zo is recent met zorgverzekeraars afgesproken dat met ingang van dit jaar patiënten die chronisch sondevoeding nodig hebben, niet meer jaarlijks het aanvraagformulier daarvoor hoeven in te dienen. Het komend jaar gaan partijen voor meer van dit soort voorbeelden afspraken maken om de bureaucratie terug te dringen.
Bent u bereid met zorgverzekeraars af te spreken dat die eisen en/of voorwaarden, die niet objectief gerechtvaardigd zijn, zullen worden geschrapt?
Zie antwoord vraag 5.
Hoeveel geld hebben Nederlandse pensioenfondsen en klopt het dat het grootste deel van deze gelden wordt beheerd door vermogensbeheerders, die aangesloten zijn bij Dutch Fund and Asset Management Association (DUFAS)?
Pensioenfondsen hebben op de balans ongeveer 1.500 miljard Euro aan activa1 volgens de laatst gepubliceerde cijfers op de website van De Nederlandsche Bank (DNB). Ik beschik niet over informatie over hoeveel van deze gelden worden beheerd door vermogensbeheerders die zijn aangesloten bij DUFAS.
Herinnert u zich dat het aangenomen amendement-Omtzigt (Kamerstuk 35 015, nr. 10) heel duidelijk stelt welke werkzaamheden een pensioenfonds niet mag uitbesteden, namelijk:
Ja
Herinnert u zich dat belangenvereniging van in Nederland werkzame vermogensbeheerders en beleggingsinstellingen DUFAS bepaald ongelukkig was met de toelichting op het amendement?
Bij indiening en aanname van het amendement bleek in de sector onduidelijkheid over de betekenis van het amendement. Dit heeft tevens geleid tot nadere vragen van de Eerste Kamer over de betekenis van het amendement. Ik herinner mij ook dat de leden van de fracties van CDA, VVD, D66 en PvdA zich «bijzonder ongerust» toonden over het in de Tweede Kamer aangenomen nader gewijzigd amendement van het lid Omtzigt. De betreffende leden wezen op de principes voor verantwoord fiduciair beheer van DUFAS en hebben mij expliciet gevraagd om te «bevestigen dat het werken volgens deze principes ook in de toekomst mogelijk blijft, zodat de zorgen over een mogelijk door dit wetsvoorstel aangebrachte verandering kunnen worden weggenomen».2
In de Memorie van Antwoord3 heb ik toegelicht dat met bovengenoemde amendement de rol en taken van het pensioenfondsbestuur bij uitbesteding op het terrein van beleggingsbeleid duidelijk in de wet worden neergelegd. Het pensioenfondsbestuur is te allen tijde eindverantwoordelijk voor het strategisch beleid ten aanzien van vermogensbeheer en het toezien daarop. Aangezien de door DUFAS opgestelde principes in lijn zijn met de inhoud van het genoemde amendement, heb ik in de Memorie van Antwoord bevestigend geantwoord op de vraag of werken volgens deze principes mogelijk blijft. Vervolgens heeft de Eerste Kamer het wetsvoorstel als hamerstuk aanvaard.
Herinnert u zich dat u antwoordde dat u niet op de hoogte bent dat de leden van DUFAS zich onder andere schuldig gemaakt hebben aan Libor fraude, Forex manipulatie, Euribor fraude, fraude met edelmetalen, fraude met Swaps (ISDA fix) en meer, en dat pensioenfondsen hierdoor schade geleden hebben en dat u vertelde dat deze informatie doorgaans niet openbaar is?1
Ja, dat herinner ik mij. Uiteraard ben ik bekend met mediaberichten over fraudezaken waarbij financiële instellingen betrokken zijn geweest en waar de heer Omtzigt in onderstaande vragen ook aan refereert. Ik ben niet bekend met de onderzoeken van buitenlandse toezichthouders die aan de berichtgevingen ten grondslag liggen noch met buitenlandse gerechtelijke uitspraken hierover. Ik ben er niet mee bekend in hoeverre ook fiduciair beheerders en vermogensbeheerders die lid zijn van Dufas hierbij betrokken waren. Zo worden bancaire activiteiten en activiteiten op het gebied van fiduciair beheer bijvoorbeeld ondergebracht bij verschillende rechtspersonen, terwijl dat zij in het maatschappelijk verkeer dezelfde naam dragen. Het is aan de toezichthouder om in concrete omstandigheden bij individuele gevallen indien nodig op te treden.
Hierbij merk ik op dat dat ik verantwoordelijk ben voor de pensioenwet en -regelgeving. In dat kader heb ik de verduidelijking in de wetgeving in de rol en taken van het pensioenfondsbestuur bij uitbesteding op het terrein van beleggingsbeleid omarmd. Bij de beantwoording van de Kamervragen uit de Eerste Kamer heb ik gereageerd op de «principes» die door de belangenvereniging Dufas zijn opgesteld. Ik heb hierbij geen oordeel uitgesproken over individuele leden van Dufas. Het is aan de toezichthouder om toezicht te houden en indien nodig vervolgstappen te ondernemen. Bij de onderstaande vragen 5 tot en met 13 vraagt de heer Omtzigt naar concrete voorbeelden. Natuurlijk ben ik bekend met de mediaberichten over deze instellingen.
Bent u bekend met het feit dat DUFAS leden Citi, JP Morgan en UBS onder de banken waren die schuldig waren aan LIBOR fraude, dat toegegeven hebben en daar miljarden boetes voor betaald hebben in de Verenigde Staten (VS)?2
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bekend met het feit dat DUFAS leden Citi, JP Morgan, UBS en BNP Paribas samen meer dan 5 miljard dollar boete betaald hebben in de VS, het Verenigd Koninkrijk (VK) en Zwitserland voor hun rol in de manipulatie van de wisselkoersen?3
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bekend met het feit dat DUFAS lid JP Morgan één van de banken is die een boete kreeg in de Euribor fraude zaak (waaraan ook de Nederlandse Rabobank zich schuldig heeft gemaakt)?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bekend met het feit dat DUFAS lid State Street honderden miljoenen boete betaalde aan Amerikaanse toezichthouders en aan een settlement met Amerikaanse klanten vanwege fraude met wisselkoersen?4
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bekend met het feit dat DUFAS lid State Street pensioenfondsen stiekem extra verborgen kosten in rekening bracht en dat zij daarvoor een aantal niet-Nederlandse pensioenfondsen compenseerde? Bent u bekend met het feit dat een aantal mensen hiervoor lange gevangenisstraffen heeft gekregen?5
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bekend met het feit dat DUFAS lid KPMG onder andere een schikking van het openbaar ministerie (OM) geaccepteerd heeft voor fraude en voor valsheid in geschrifte?6
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u op de hoogte van het feit dat een aantal bestuurders van DUFAS lid KPMG in de Verenigde Staten (VS) vervolgd worden voor het lekken van vertrouwelijke informatie over ophanden zijnde audits?7
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u op de hoogte van het feit dat het DUFAS lid UBS een schikking betaald heeft voor het manipuleren van de markten van edelmetalen en dat een trader van JP Morgan heeft toegegeven schuldig te zijn aan het manipuleren van de markt van edelmetalen?8
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u op dat hoogte dat DUFAS leden BNP Paribas, Citi, JP Morgan hoge boetes en/of afkoopsommen hebben betaald in de schandaal rondom fraude met swaps (Isdafix)?9
Zie het antwoord op vraag 4.
Klopt het dat pensioenfondsen in onder andere de VS schadevergoeding hebben gekregen voor de schade die zij geleden hebben als gevolg van de manipulatie van de derivatenmarkt?
Op basis van publieke informatie is mij bekend dat er pensioenfondsen zijn die een procedure hebben gevoerd om schadevergoeding te eisen van partijen die voor pensioenfondsen vermogensbeheerdiensten of beleggingsproducten leverden. In hoeverre deze procedures ook te maken hebben met derivatenproducten is mij niet bekend.
Klopt het dat de Nederlandse pensioenfondsen enorme derivatenposities innemen en dat zij bij marktmanipulatie dus zeer waarschijnlijk schade lijden?
Het is pensioenfondsen slechts toegestaan beleggingen in derivaten aan te gaan voor zover deze bijdragen aan een vermindering van het risicoprofiel of voor zover deze een doeltreffend portefeuillebeheer vergemakkelijken. Een pensioenfonds vermijdt daarbij een bovenmatig risico met betrekking tot een en dezelfde tegenpartij en tot andere derivatenverrichtingen. Desalniettemin kan een pensioenfonds, net als iedere andere partij bij een contract, schade lijden indien een contractspartij niet wettig handelt.
Wilt u opnieuw de vraag beantwoorden of u op de hoogte bent dat de leden van DUFAS zich onder andere schuldig hebben gemaakt aan Libor fraude, Forex manipulatie, Euribor fraude, fraude met edelmetalen, fraude met Swaps (ISDA fix) en meer, en dat pensioenfondsen hierdoor schade hebben geleden?
Zie het antwoord op vraag 4. Ik ben niet bekend met de schade die Nederlandse pensioenfondsen zouden hebben geleden. Het is aan de toezichthouder om indien nodig op te treden.
Weet u of de vereniging DUFAS ooit enige maatregel heeft genomen tegen een lid vanwege bijvoorbeeld fraude of valsheid in geschrifte? Zo ja, kunt u dan een voorbeeld geven?
Ik ben hiermee niet bekend. Het is ook niet aan mij om uitspraak te doen over lidmaatschap van koepelorganisaties.
Is het u opgevallen dat de in de ijlings verwijderde modelovereenkomst van DUFAS was opgenomen dat
Ja, dit was inderdaad opgenomen in de inmiddels verwijderde modelovereenkomst van DUFAS.
Deelt u de mening dat contracten die artikel 23.1, 23.2 en 23.3 bevatten, het bijna onmogelijk maken om een fiduciair beheerder aansprakelijk te stellen, omdat gederfde winsten en gemiste besparingen zijn uitgezonderd, de aansprakelijk gelimiteerd is tot een paar maanden vergoeding van de kosten betaald aan de beheerder en de fiduciair beheerder eerst in gebreke moet zijn gesteld en de mogelijkheid gehad moet hebben om zijn fout te herstellen?
Nee, ik deel die mening niet. Het is in commerciële contracten gebruikelijk om de aansprakelijkheid voor indirecte schade uit te sluiten en om een maximumbedrag af te spreken, maar het is niet mogelijk om schade die het gevolg is van opzet of grove schuld rechtsgeldig uit te sluiten. Dit wordt gezien als onaanvaardbaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid.13 Een ingebrekestelling is naar Nederlands recht overigens verplicht voordat je schadevergoeding kan vorderen (art. 6:82 BW). Daarnaast vind ik het belangrijk te benadrukken dat partijen zelf verantwoordelijk zijn voor de afspraken die zij in een contract vastleggen. Ik ben ervan overtuigd dat pensioenfondsbesturen hier kritisch op zijn. Overigens heeft DNB in een sectorbrief over uitbesteding vermogensbeheer14 en in de guidance over uitbesteding15 ook aandacht gevraagd voor aansprakelijkheidsbepalingen in contracten
Herinnert u zich dat u aan de Kamer schreef dat het pensioenfondsbestuur te allen tijde verantwoordelijk is voor het beleggingsbeleid en toezicht daarop?10
Ja
Is het pensioenfondsbestuur bestuursaansprakelijk, indien er sprake is van verlies door opzet of grove schuld bij de beheerder, maar die beheerder niet aansprakelijk gesteld kan worden omdat die via het contract gevrijwaard is van die aansprakelijkheid of in ieder geval het bedrag waarvoor die aansprakelijk gehouden kan worden, geminimaliseerd heeft? Kunt u het antwoord toelichten?
Om te beginnen is het niet mogelijk om schade die het gevolg is van opzet of grove schuld rechtsgeldig uit te sluiten. Dit wordt gezien als onaanvaardbaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid.17
Bestuurders van het pensioenfonds kunnen (hoofdelijk) aansprakelijk zijn jegens het pensioenfonds op grond van art. 2:9 BW. Dit is een open norm, waardoor de omstandigheden van het concrete geval telkens doorslaggevend zijn. Er is dus niet in zijn algemeenheid te zeggen dat als er sprake is van een overeenkomst met dergelijke clausules, dit in alle gevallen wel of niet leidt tot bestuurdersaansprakelijkheid.
Uit vaste rechtspraak volgt dat voor bestuurdersaansprakelijkheid aan een pensioenfondsbestuurder ten minste een ernstig verwijt moet kunnen worden gemaakt. Dit betekent dat er sprake moet zijn van «een onmiskenbare tekortkoming, een tekortkoming waarover geen redelijk oordelend en verstandig bestuurder twijfelt»,18 waar de bestuurder «persoonlijk een ernstig verwijt» van treft.19 Dit kan onder meer worden bepaald aan de volgende omstandigheden: de aard van de door de rechtspersoon uitgeoefende activiteiten, de in het algemeen daaruit voortvloeiende risico’s, de eventueel voor het bestuur geldende richtlijnen, de gegevens waarover de bestuurder beschikte of behoorde te beschikken ten tijde van de aan hem verweten beslissingen of gedragingen, of is gehandeld in strijd met statutaire bepalingen die de rechtspersoon beogen te beschermen, alsmede het inzicht en de zorgvuldigheid die mogen worden verwacht van een bestuurder die voor zijn taak berekend is en deze nauwgezet vervult.20 Indien het bestuur is gedechargeerd, kunnen de bestuurders in beginsel niet meer op grond van art. 2:9 BW aansprakelijk worden gesteld. Décharge strekt niet verder dan wat in het jaarverslag staat of wat bekend is gemaakt aan het dechargerende orgaan.21 (zie tevens het antwoord op vraag 27).
Bent u bereid om in overleg met de pensioenfederatie of de toezichthouder na te gaan of pensioenfondsen ooit een beheerder aansprakelijk hebben gesteld? Zo ja, kunt u dat voorbeeld dan vertrouwelijk delen met de Kamer?
Op basis van publieke informatie is mij bekend dat er pensioenfondsen zijn die een procedure hebben gevoerd om schadevergoeding te eisen van partijen die voor pensioenfondsen vermogensbeheerdiensten of beleggingsproducten leverden (zie tevens vraag 14). Volledige informatie hierover via bijvoorbeeld de toezichthouder is niet openbaar, dit betreft toezichtvertrouwelijke informatie. Naast dat ik het onwenselijk vind u anekdotisch op basis van publieke informatie hierover te informeren, vind ik het tevens niet aan mij om in te gaan op individuele casuïstiek. Als Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ben ik verantwoordelijk voor het overkoepelend kader, waarbinnen pensioenuitvoerders de verantwoordelijkheid hebben op zo goed mogelijk uitvoering te geven aan pensioenregelingen.
Welke contacten heeft u (of uw ministerie) sinds 15 november 2018 met DUFAS gehad? Kunt u de e-mailberichten en gespreksverslagen van die contacten aan de Kamer doen toekomen?
Bij indiening en aanname van het eerdergenoemde Amendement-Omtzigt in de Tweede Kamer bleek in de sector onduidelijkheid over de betekenis van het amendement (zie tevens vraag 3). Naar aanleiding van nadere vragen van de Eerste Kamer en Kamervragen van het lid Omtzigt is in respectievelijk de Memorie van Antwoord en in de antwoorden op de Kamervragen een nadere toelichting opgenomen. In deze periode is vanuit mijn ministerie contact geweest met DUFAS om te toetsen of deze toelichtingen geen feitelijke onjuistheden bevatten en of hiermee de ervaren onduidelijkheid werd weggenomen. Tevens is contact met DUFAS geweest om ze erop te attenderen dat de modelovereenkomst op hun website niet aansloot bij de Principes Fiduciair beheer, waarop DUFAS heeft aangegeven dat overeenkomsten in de praktijk doorgaans aansluiten op de herziene principes (zie tevens vraag 24) en dat zij de verouderde overeenkomst van de website zou verwijderen.
Kent u de contracten tussen beheerders en pensioenfondsen? Op welke informatie baseert u de zin: «De overeenkomsten die in de praktijk gesloten worden, zijn doorgaans niet gebaseerd op de modelovereenkomst, maar op deze herziene principes»?11
Ik heb geen zicht op contracten tussen beheerders en pensioenfondsen. Het uitbesteden van werkzaamheden inclusief de overeenkomst die daarmee gepaard gaat, is de verantwoordelijkheid van het pensioenfonds. Van zowel DUFAS als de Pensioenfederatie heb ik begrepen dat in de praktijk overeenkomsten niet meer op de verouderde modelovereenkomst worden gebaseerd. Partijen sluiten hun eigen overeenkomsten af. Ik heb geen reden om aan te nemen dat partijen daarbij niet gebruik zouden maken van de herziene principes fiduciair beheer, aangezien de sector zelf tot deze nieuwe principes is gekomen. Daarnaast merk ik op dat 1 januari 2019 de Verzamelwet Pensioenen 2019 in werking is getreden. Hierin is de rol en taakverdeling van het bestuur ten aanzien van het uitbesteden van vermogensbeheer duidelijk in de wet vast gelegd. Voor een pensioenfonds dat reeds volgens deze regels werkte verandert er niets, voor zover oude overeenkomsten in strijd zijn met de wetgeving prevaleert de wet.
Kent u enig pensioenfonds waar de deelnemer inzagerecht heeft in de beheersoverkomst?
Nee, ik heb uit hoofde van mijn functie alleen zicht op de informatieverplichtingen die voortvloeien uit de pensioen wet en regelgeving.
Kent u enig pensioenfonds waar het verantwoordingsorgaan inzagerecht heeft in de beheersovereenkomst?
Ik heb uit hoofde van mijn functie alleen zicht op de informatieverplichtingen die voortvloeien uit de pensioen wet en regelgeving. Op grond van artikel 115, twaalfde lid, van de Pensioenwet moet het pensioenfonds tijdig, desgevraagd alle inlichtingen en gegevens aan het verantwoordingsorgaan verstrekken, die dit orgaan voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig heeft. Dit kan ook betrekking hebben op gegevens over kosten en contracten. Primair is het aan pensioenfondsen zelf om te beoordelen of het verantwoordingsorgaan de stukken waar het om vraagt «redelijkerwijs nodig heeft voor de vervulling van zijn taak» (zie tevens het antwoord op vraag 28).
Kan een verantwoordingsorgaan decharge verlenen als zij geen inzage heeft in de beheersovereenkomst?
Pensioenfondsen kunnen afspreken dat verantwoordingsorganen décharge kunnen verlenen. Décharge strekt niet verder dan wat in het jaarverslag staat of wat bekend is gemaakt aan het verantwoordingsorgaan.23 Het verantwoordingsorgaan kan alleen décharge verlenen voor wat haar bekend is gemaakt.
Acht u het wenselijk dat een verantwoordingsorgaan inzagerecht heeft in de beheersovereenkomst?
De taak van een verantwoordingsorgaan is om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur, over het door het bestuur uitgevoerde beleid, evenals over beleidskeuzes voor de toekomst. Op grond van artikel 115, twaalfde lid, van de Pensioenwet moet het pensioenfonds tijdig desgevraagd alle inlichtingen en gegevens aan het verantwoordingsorgaan verstrekken, die dit orgaan voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig heeft. Dit kan ook betrekking hebben op gegevens over kosten en contracten. Primair is het aan pensioenfondsen zelf om te beoordelen of het verantwoordingsorgaan de stukken waar het om vraagt «redelijkerwijs nodig heeft voor de vervulling van zijn taak». Daarbij is het van belang dat het verantwoordingsorgaan via het jaarverslag al uitgebreid geïnformeerd wordt over de uitvoering van het beleid. Overweging voor het fonds om informatie wel of niet te verstrekken kan tevens zijn dat de onderhandelingspositie van fondsen verzwakt wordt als dergelijke informatie vrijgegeven wordt.
Daarnaast merk ik op dat een raad van toezicht de expliciete taak heeft en geëquipeerd is om toe te zien op onder meer de adequate risicobeheersing door het pensioenfonds, waaronder de risico’s die gepaard gaan met uitbesteding van werkzaamheden. De raad van toezicht heeft hiertoe recht op alle inlichtingen en gegevens, die deze voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig heeft. Dit kan tevens betrekking hebben op beheersovereenkomsten.
Overigens is onlangs ook uit de evaluatie van de Wet versterking bestuur pensioenfondsen gebleken dat 95% van de ondervraagde VO-leden meent voldoende bevoegdheden te hebben om hun taak naar behoren te kunnen uitoefenen.24 Dit sterkt mij in mijn overtuiging om de bevoegdheden van het verantwoordingsorgaan niet onnodig op te rekken, teneinde het laagdrempelige karakter van het orgaan te behouden.
Wie gaan controleren of beheerders geen derivaten van zichzelf aan pensioenfondsen verkopen die niet vrijelijk verhandeld worden op een open markt?
Vooropgesteld staat dat een pensioenfonds zijn eigen organisatie zo in moet richten dat sprake is van een beheerste en integere bedrijfsvoering. Onderdeel van die beheerste en integere bedrijfsvoering is onder meer dat een pensioenfonds zorgdraagt voor een systematische analyse van (integriteits)risico’s, daarvoor beleid vaststelt en dat beleid uitvoert. Het gaat hierbij zowel over risico’s ten aanzien van bijvoorbeeld het beleggingsbeleid en ten aanzien van derivaten als om een analyse van risico’s op niet-integer gedrag zoals fraude door (medewerkers en/of bestuurders van) het pensioenfonds en derden (klanten, leveranciers, adviseurs). Deze risicoanalyse is verplicht op grond van artikel 18 en 19 van het Besluit financieel toetsingskader. De risicobeheerfunctie die pensioenfondsen sinds 13 januari jl. moeten inrichten speelt hierbij een belangrijke rol. DNB heeft hiervoor ook beleid opgesteld in de vorm van de intregriteitsrisicoanalyse25.
Ook gelden er nog nadere wettelijke waarborgen. De prudent person regel schrijft voor dat beleggingen in derivaten zijn toegestaan voor zover deze bijdragen aan een vermindering van het risicoprofiel of een doeltreffend portefeuillebeheer vergemakkelijken. Een pensioenfonds vermijdt daarbij een bovenmatig risico met betrekking tot een en dezelfde tegenpartij en tot andere derivatenverrichtingen. DNB houdt hier toezicht op.
In het geval een pensioenfonds werkzaamheden heeft uitbesteed, blijven deze wettelijke normen van toepassing en moet een pensioenfonds op grond van artikel 14 Besluit uitvoering
Pensioenwet een systematische analyse maken van de risico’s die samenhangen met de
uitbesteding van werkzaamheden. Deze risico’s moeten door het pensioenfonds beheerst worden. Het pensioenfonds blijft verantwoordelijk voor de werkzaamheden die aan een fiduciair beheerder of vermogensbeheerder worden uitbesteed.
Een fiduciair beheerder is overigens normaliter niet de partij met wie een pensioenfonds als tegenpartij een derivatencontract afsluit. Dat zijn veelal andere partijen dan de fiduciair beheerder. En voor zover bijvoorbeeld een vermogensbeheerder derivaten van gelieerde ondernemingen adviseert aan pensioenfondsen, moet deze op grond van de Wet op het financieel toezicht het pensioenfonds over eventuele belangenconflicten informeren. De AFM houdt hier toezicht op.
Daarnaast kan een fiduciair beheerder het pensioenfonds ondersteunen door de uitvoering van het beleggingsbeleid te monitoren en hierover rapporteren. Een pensioenfonds dient er op toe te zien dat de uitvoering past binnen de door het pensioenfonds gegeven opdracht en past binnen het beleid dat het pensioenfonds heeft opgesteld.
Wat is uw oordeel over het feit dat een aantal Nederland werkzame vermogensbeheerders en beleggingsinstellingen ongeveer meegedaan heeft aan elke vorm van marktmisbruik en er nog steeds alles aan doet om geheime overeenkomsten te sluiten met pensioenfondsen, die deze beheerders bijna volledig vrijwaren van aansprakelijkheid?
Voor zover met de term «marktmisbruik» gedoeld wordt op de situaties beschreven in de vragen 5 tot en met 13, ben ik slechts bekend met mediaberichten over genoemde partijen en ben ik, zoals ik in antwoord op vraag 16 reeds aangaf, niet bekend met de onderzoeken die hier door buitenlandse toezichthouders aan ten grondslag liggen noch met de buitenlandse gerechtelijke uitspraken hierover. Voor zover met de term «marktmisbruik» gedoeld wordt op andere (wederrechtelijke) gedragingen van in Nederland werkzame vermogensbeheerders en beleggingsinstellingen wordt in Nederland door de Autoriteit Financiële Markten toezicht gehouden op de regels ter voorkoming van marktmisbruik die zijn opgenomen in de verordening marktmisbruik (Verordening (EU) nr. 596/2014 van het Europees parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende marktmisbruik en houdende intrekking van Richtlijn 2003/6/EG van het Europees parlement en de Raad en Richtlijnen 2003/124, 2003/125/EG en 2004/72/EG van de Commissie (PbEU 2014, L 173). Ik heb er vertrouwen in dat de AFM deze rol zorgvuldig oppakt. De maatregelen die AFM in dit kader oplegt worden openbaar gemaakt op hun website.
De AFM speelt hiermee een belangrijke rol in het toezicht houden op en het voorkomen van marktmisbruik door in Nederland werkzame vermogensbeheerders en beleggingsinstellingen. Voor het overige zijn pensioenfondsen zelf verantwoordelijk voor de contracten die zij aan gaan ter uitvoering van de pensioenregeling en voor de afspraken die zij daarin vastleggen. Zoals opgemerkt kan schade die het gevolg is van opzet of grove schuld daarbij niet rechtsgeldig worden uitgesloten.
Kunt u deze vragen één voor één, volledig en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn één voor één, zo snel mogelijk, en naar vermogen zo volledig mogelijk beantwoord.
Kunt u aangeven wanneer een definitief akkoord over het Pan-Europees Persoonlijk Pensioenproduct (PEPP) wordt vastgesteld in de Europese Raad?
Het Roemeense voorzitterschap is voornemens het onderhandelaarsakkoord te agenderen voor de Coreper van 13 februari a.s. Zoals is toegelicht in mijn brief van 5 februari jl., heeft Nederland bij het voorzitterschap aangekondigd niet te kunnen instemmen met het onderhandelaarsakkoord.
Kunt u aangeven welke gedelegeerde en/of uitvoeringshandelingen zijn opgenomen in het onderhandelaarsakkoord?
PEPP kenmerkt zich als een derde pijler pensioenproduct. De PEPP-verordening bevat maatregelen om te komen tot een derde pijler pensioenproduct waarvan een aantal productkenmerken is gestandaardiseerd op Europees niveau. De gedelegeerde handelingen hebben betrekking op producten die als een PEPP worden aangeboden en strekken zich dus niet uit tot andere onderdelen van de pensioenmarkt.
Nederland was kritisch ten aanzien van de grondslagen voor gedelegeerde en/of uitvoeringshandelingen in het oorspronkelijke voorstel van de Europese Commissie voor een PEPP-verordening. Gedurende de onderhandelingen over dit voorstel heeft Nederland zich dan ook tegen deze grondslagen verzet. Dit heeft er echter niet toe geleid dat het aantal grondslagen voor gedelegeerde en/of uitvoeringshandelingen is verminderd.
In het thans voorliggende onderhandelaarsakkoord is sprake van drie grondslagen voor een gedelegeerde handeling van de Europese Commissie. Bij de totstandkoming van deze gedelegeerde regelgeving dient de Europese Commissie experts uit de individuele lidstaten te betrekken.
Daarnaast is er in het onderhandelaarsakkoord voorzien in negen gevallen waarin EIOPA ontwerpen voor technische regulerings- of uitvoeringsnormen dient op te stellen, die vervolgens door de Europese Commissie worden vastgesteld. Zo wordt van EIOPA verlangd dat zij de vereisten aan het «key information document», de informatie die voorafgaand aan het aanbieden van een PEPP beschikbaar moet worden gesteld, nader invult, dat zij specificeert in welke gevallen dit document moet worden herzien en op welke wijze dit document aan de spaarders moet worden verstrekt. Daarnaast dient EIOPA in een ontwerp voor technische reguleringsnormen regels te formuleren op basis waarvan de veronderstellingen van pensioenprojecties kunnen worden bepaald en waarop spaarders hun pensioenopbouw bij gebruikmaking van een PEPP baseren. EIOPA dient ook de aanvullende informatie uit te werken die een aanbieder van een PEPP aan de individuele spaarder dient te verstrekken in een zogenaamd «PEPP benefit statement». Een andere grondslag betreft het format voor rapportages van aanbieders van een PEPP aan de nationale toezichthouders. Daarnaast dient EIOPA in een ontwerp voor technische reguleringsnormen het type kosten te bepalen dat aan een PEPP kan worden verbonden, alsmede de (minimum) criteria vast te stellen die moeten gelden voor de risicobeheertechnieken die door een aanbieder van een PEPP in acht moeten worden genomen. Tot slot voorziet het onderhandelaarsakkoord in een grondslag op grond waarvan EIOPA nader zal uitwerken hoe de nationale toezichthouders op aanbieders van PEPP samenwerken en informatie uitwisselen met elkaar. In al deze gevallen dienen de ontwerpen voor technische regulerings- of uitvoeringsnormen vervolgens door de Europese Commissie te worden vastgesteld.
Klopt het dat door de gedelegeerde regelgeving, de mogelijkheid bestaat dat er regels worden opgesteld die het Nederlandse pensioenstelsel kunnen raken, zonder dat Nederland daar nog invloed op kan uitoefenen?
Zoals ik in mijn brief van 5 februari jl. heb toegelicht, zal het onderhandelaarsakkoord voor de totstandkoming van de PEPP-verordening geen invloed hebben op het tweedepijlerstelsel in Nederland. De PEPP verordening heeft ook geen invloed op andere derde pijlerpensioenproducten, als die niet als PEPP worden aangeboden.
Dat geldt ook voor de grondslagen voor gedelegeerde en uitvoeringshandelingen die in het onderhandelaarsakkoord zijn opgenomen. Deze gedelegeerde regelgeving is niet van invloed op de bestaande onderdelen van ons Nederlandse pensioenstelsel.
Dat neemt echter niet weg dat Nederland kritisch is ten aanzien van de in het onderhandelaarsakkoord opgenomen grondslagen voor gedelegeerde regelgeving. De rol van de Raad en het Europees Parlement bij de totstandkoming van gedelegeerde handelingen is beperkt. Die beperkte betrokkenheid is naar mijn oordeel niet in alle gevallen gewenst of gepast. Zo vergt een aantal onderwerpen waarvoor in gedelegeerde regelgeving is voorzien niet alleen een technische afweging. Dat is bijvoorbeeld het geval bij het uitwerken van het criterium dat sprake moet zijn van een significante zorg over de bescherming van spaarders die gebruik maken van een PEPP, hetgeen een voorwaarde is voor de inzet van de product interventie bevoegdheid van EIOPA. Het aantal grondslagen voor gedelegeerde en uitvoeringshandelingen is dan ook één van de redenen waarom Nederland niet kan instemmen met het onderhandelaarsakkoord.
Klopt het dat Nederland in onderhandelingen over PEPP, vier voorwaarden heeft gesteld om PEPP te verbeteren, maar dat niet aan alle vier de voorwaarden is voldaan?
Zoals het kabinet eerder heeft aangegeven, is het kabinet van mening dat de PEPP-verordening een beperkte meerwaarde heeft voor het pensioenaanbod in Nederland.
Daarnaast had Nederland vier prioriteiten in de onderhandelingen over het voorstel voor de PEPP-verordening. In de eerste plaats gold als uitgangspunt dat de PEPP-verordening geen invloed zou moeten hebben op de verplichtstelling in de tweede pijler. Daarnaast zou de PEPP-verordening niet mogen ingrijpen in de nationale fiscale stelsel. Nederland had als derde prioriteit dat er geen rol zou moeten worden toegekend aan EIOPA als directe toezichthouder op aanbieders van PEPP. Tot slot gold als vierde prioriteit dat het aantal grondslagen voor gedelegeerde of uitvoeringshandelingen in het voorstel zou moeten worden teruggebracht.
Het klopt dat het onderhandelaarsakkoord niet aan alle vier de Nederlandse prioriteiten tegemoetkomt. Hoewel Nederland zich daar tijdens de onderhandelingen voor heeft ingespannen, is het aantal grondslagen voor gedelegeerde regelgeving in het onderhandelaarsakkoord niet verminderd. Zie in dit licht ook de beantwoording van de vragen 2 en 3. Daarnaast heeft EIOPA weliswaar geen doorlopende rol in het directe toezicht op aanbieders van PEPP, maar is aan EIOPA wel een zogenaamde productinterventiebevoegdheid toegekend. Onder omstandigheden kan EIOPA tijdelijk het aanbieden van een specifiek PEPP-product verbieden. Bovendien zijn er verschillende verplichtingen in het voorstel opgenomen voor EIOPA om door middel van technische reguleringsnormen nadere invulling te geven aan bepalingen uit het onderhandelaarsakkoord die betrekking hebben op het werk van de nationale toezichthouders.
Het onderhandelaarsakkoord komt wel tegemoet aan de eerste twee prioriteiten: de PEPP-verordening zal geen invloed hebben op de Nederlandse tweede pijler en het akkoord bevat ook geen fiscale bepalingen.
Bent u bereid om gezien mogelijke gevolgen voor het Nederlandse pensioenstelsel, volgens de wens van de fracties van de ondertekenaars van deze vragen, u in Europees verband namens Nederland tegen de PEPP-verordening uit te spreken?
Zoals ik in mijn brief van 5 februari jl. heb aangekondigd, heb ik gisteren aan het Roemeense voorzitterschap kenbaar gemaakt dat Nederland op Coreper aanstaande woensdag niet kan instemmen met het onderhandelaarsakkoord inzake de PEPP-verordening. Tijdens Coreper op 13 februari a.s. zal in een stemverklaring worden gemeld om welke redenen Nederland niet kan instemmen. Die redenen heb ik in mijn brief van 5 februari jl., alsmede met de beantwoording van voorgaande vragen, toegelicht. In het tot uitdrukking brengen van de Nederlandse stem zal het kabinet het oordeel van de Kamer uiteraard nadrukkelijk meewegen.
Het bericht ‘Deze gastarbeiders zijn oud in een land dat een tussenstop had moeten zijn’ |
|
Maarten Groothuizen (D66), Vera Bergkamp (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Deze gastarbeiders zijn oud in een land dat een tussenstop had moeten zijn»?1
Ja.
Kunt u zeggen hoeveel van de oudere gastarbeiders tussen 2019 en 2022 met pensioen gaan? Wat zijn de voorzieningen waar deze mensen aanspraak op kunnen maken? In hoeverre is hier een verschil met geboren Nederlanders?
Dit is lastig in te schatten omdat veel gegevens pas bij het beoordelen van het recht op AOW worden vastgelegd. Een inschatting is dat er in 2019 ruim 20.000 personen die niet in Nederland zijn geboren met pensioen gaan. In 2020 en 2021 betreft dit ruim 17.000 personen en in 2022 ruim 20.000.
Klopt het dat deze mensen een gekorte AOW hebben? Hoeveel AOW ontvangen deze mensen gemiddeld?
Personen die niet in Nederland geboren zijn, hebben vaak een gekorte AOW. Naar schatting bedraagt hun korting in 2019 gemiddeld 32,5%, om gradueel te dalen naar 27,8% in 2022. Hoeveel AOW zij gemiddeld ontvangen, is niet in te schatten, omdat de hoogte van de AOW naast de korting ook afhankelijk is van de leefvorm. Indien zij aan de voorwaarden voldoen kunnen betrokkenen in aanmerking komen voor de Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen (AIO).
Hoe verklaart u de slechte gezondheidstoestand in vergelijking met geboren Nederlanders waar het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) over heeft gerapporteerd?2 Bent u van plan gevolg te geven aan dit rapport? Zo ja, hoe dan? Zo nee, waarom niet?
In het jaarrapport Integratie 2018 van het CBS komt het beeld naar voren dat de eerste generatie Turkse en Marokkaanse migranten ongezonder zijn in vergelijking met andere 65-plussers in Nederland. Het beleid van de rijksoverheid op vraagstukken op het gebied van participatie, zorg, ondersteuning en gezondheid richt zich op alle inwoners van Nederland. Wel worden gemeenten, zorgpartijen en andere stakeholders ondersteund in hoe zij hun maatregelen in kunnen zetten richting kwetsbare groepen. Dit betekent onder meer kennis hebben van risicofactoren of van het land van herkomst en / of culturele aspecten. Stichting Pharos, kennisinstituut op gebied van gezondheidsvraagstukken bij kwetsbare groepen en migranten, beschikt over kennis en informatie die partijen in het medisch en sociale domein kunnen gebruiken. In het Nationaal Preventieakkoord is ook speciaal aandacht voor het inzetten op het verminderen van gezondheidsverschillen en het behalen van gezondheidswinst.
Kent u het rapport van De Gemeentelijke Gezondheidsdient (GGD)?3 Is er destijds iets gedaan met dit rapport? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat en zijn er effecten bekend? Bent u van plan er alsnog opvolging aan te geven, ook in combinatie met het recente onderzoek van neuropsychologe Özgül Uysal-Bozkir? Zo ja, wilt u de Kamer hierover informeren?
Ik heb naar aanleiding van Uw vraag nogmaals kennis genomen van het rapport van de GGD. Indertijd en ook nu is het aan de lokale bestuurders deze gegevens te gebruiken om een beeld te krijgen van de gezondheidstoestand, de beperkingen, en de leefgewoonten van ouderen (inclusief migranten) in hun gemeente. Op basis van de lokale situatie kan dan samen met de doelgroep en betrokken stakeholders uit het medisch en sociaal domein gericht beleid worden ingezet. Vanuit de Participatiewet zijn gemeenten verantwoordelijk voor mensen met arbeidsvermogen die ondersteuning nodig hebben, zoals (oudere) migranten. Ook vanuit de Wetten langdurige zorg, maatschappelijke ondersteuning en publieke gezondheid kan de gemeente een stimulerende rol vervullen bij het vergroten van de zelfredzaamheid en vitaliteit van (oudere) migranten.
Zoals ook uit het onderzoek van dr Ozgul Uysal-Bozkir blijkt, leiden onder meer gezondheidsachterstanden, opleidingsniveau en eenzaamheid tot een hoger risico op dementie. Ook is er bewijs dat leefstijlfactoren effect hebben op de hersengezondheid. Daarom is het van belang ook daarop in te zetten. Alzheimer Nederland heeft daarnaast specifieke activiteiten om de verschillende bevolkingsgroepen met een migrantenachtergrond te bereiken met passende informatie over dementie en de beschikbare zorg.
In hoeverre is er al speciale aandacht voor deze mensen gelet op deze cijfers, bijvoorbeeld in de ouderenzorg? Zo niet, acht u dat nodig? Zo nee, waarom niet? Wordt er ook specifiek aandacht aan besteed in het actieprogramma Eén Tegen Eenzaamheid?
Alle vormen van zorg moeten persoonsgericht zijn. Daarmee is een migrantenachtergrond dus ook relevant voor de te verlenen zorg. Voor alle aspecten van hun persoon moet aandacht zijn bij persoonsgerichte zorg.
Omdat alle zorg persoonsgericht moet zijn acht ik speciale focus op achtergrond als migrant niet opportuun. Uitgangspunt is dat zorgprofessionals datgene kunnen inzetten wat zij nodig achten. En als dat specifieke aandacht is voor een bepaalde groep, dan is dat mogelijk. Een uitzondering hierop is dat huisartsen standaard een opslag krijgen op hun inschrijftarief op basis van de samenstelling van hun populatie ingeschreven patiënten. Die opslagen betreffen leeftijd en achterstandswijken.
Het Netwerk Migranten Ouderen (NOOM) is mede ondertekenaar van het Pact voor de Ouderenzorg. Ook maken zij deel uit van de Raad van Ouderen. Zij denken en doen zo mee in de programma’s en campagnes waaronder Één tegen Eenzaamheid. Afgelopen twee jaar heeft het FNO Fonds meerdere pilots gefinancierd om migranten ouderen te activeren. Ik heb opdracht gegeven om de geleerde kennis over wat werkt en wat niet te bundelen. Dit kan onderdeel uit gaan maken van de toolkit voor de adviseurs die lokale coalities ondersteunen bij een effectieve aanpak.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is als mensen niet de zorg krijgen die zij nodig hebben, ook gelet op de negatieve gevolgen die daaruit weer kunnen voortkomen? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
Goede zorg is persoonsgericht. Dat betekent dat zorg moet aansluiten bij wat iemand nodig heeft en aansluit op wie hij of zij is. Om tot meer persoonsgerichte zorg te komen heb ik verschillende programma’s gestart zoals Langer Thuis, Thuis in het Verpleeghuis en Een tegen Eenzaamheid. Het programma Langer Thuis richt zich specifiek op de grote en groeiende groep ouderen die zelfstandig thuis woont. Uitgangspunt hierbij is de wens van ouderen om zo lang mogelijk op een goede manier zelfstandig te kunnen blijven wonen, met ondersteuning, zorg en in een woning die aansluit bij hun persoonlijke behoeften. Thuis zo lang het kan. In 3 actielijnen met 10 doelen en 44 acties geef ik hier uitvoering aan.
Het programma Thuis in het Verpleeghuis is om ervoor te zorgen dat voldoende tijd, aandacht en goede persoonsgerichte zorg is voor alle bewoners. Een bewoner van het verpleeghuis moet er – ongeacht zijn of haar achtergrond – op kunnen rekenen dat er aandacht voor hem of haar is, dat het welzijn van de bewoner voorop staat en dat de zorg in het verpleeghuis veilig is. De zorg in het verpleeghuis past zich dus aan aan de bewoners, en speelt in op wat zij willen en nodig hebben.
Hoe kunnen we volgens u verdere ondersteuning bieden, bijvoorbeeld door het aanbieden van taallessen?
Voor bijstandsgerechtigden (tot aan de AOW-leeftijd) die de Nederlandse taal niet beheersen geldt via de taaleis in de participatiewet (artikel 18b) de verplichting om de taal te leren tot het niveau van 1F. Hierbij geldt het hebben van een inburgeringsdiploma als bewijs dat men de taal voldoende beheerst.
Daarnaast voeren veel gemeenten beleid rond laaggeletterdheid op grond van de Wet educatie en beroepsonderwijs, ondersteund door het landelijke actieprogramma Tel mee met Taal. Daarbij gaat het om het bereiken van en het aanbieden van scholing aan mensen die laaggeletterd zijn. Zo zijn er bijvoorbeeld in veel gemeenten taalpunten, waar mensen terecht kunnen voor informatie en matching met taalcursussen.
Met het Europees fonds voor de Meest Behoeftigen (EFMB) uitgevoerd door de bibliotheken in Utrecht, Den Haag, Rotterdam en Amsterdam, wordt tevens ingezet op het voorkomen van sociale uitsluiting onder ouderen middels het project «Ouderen in de Wijk». Het project richt zich op het tegengaan van sociale uitsluiting van pensioengerechtigde ouderen met een laag besteedbaar inkomen die te kennen geven dat ze kampen met eenzaamheidsproblemen of zich hier zorgen over maken. Hier vallen ook ouderen met een migrantenachtergrond onder. Het project heeft tot doel de doelgroep bewust te maken van het lokale ondersteunings- en sociale activeringsaanbod, ze (blijvend) in beeld te brengen bij hulporganisaties en/of gemeenten en hun sociaal netwerk en competenties te versterken.
Belangrijk onderdeel van het project is dat gewerkt wordt aan de basisvaardigheden van de kwetsbare ouderen zoals het leren omgaan met computers, verbeteren van digitale vaardigheden en het huishoudboekje op orde brengen. Ook wordt ingezet op het vergroten van het sociale netwerk van de ouderen en het in beeld blijven. In 2017 heeft SZW de uitkomsten van het project laten evalueren door Panteia. In januari 2018 hebben zij hun onderzoeksrapport gepubliceerd (https://www.uitvoeringvanbeleidszw.nl/subsidies-en-regelingen/efmb-europees-fonds-voor-meest-behoeftigen/documenten/publicaties/subsidies/efmb-europees-fonds-voor-meest-behoeftigen/onderzoek-en-evaluatie-efmb/tussentijdse-evaluatie-efmb-230218-def-incl-summary).
Ziet u mogelijkheden om de traditionele beelden van zorg, zorgverwachtingen en zorgpraktijken zoals het onderzoek stelt, leven bij oudere gastarbeiders te doorbreken? Zo ja, op welke wijze gaat u hier uitvoering aan geven?
Het netwerk dicht bij de oudere zelf heeft naar verwachting de meeste invloed op de beeldvorming over de zorg. Via media, onderwijs en gerichte communicatie kan de actuele kennis over de zorg worden overgebracht naar dit sociale netwerk. Daarnaast zijn vrijwillige sleutelfiguren in de wijk, de wijkteams maar ook ontmoetingsplekken belangrijk om het echte verhaal over te brengen. Ik zie een rol voor de gemeente om deze groepen goed te informeren over waar welke zorg en ondersteuning aan te vragen is. Ook Ouderenbonden, ouderenadviseurs, en het netwerk van Ouderen Organisaties van Migranten (NOOM) kan helpen bij de beeldvorming.
De publiekscampagne die ik voornemens ben te starten in het kader van «Waardig Ouder worden» wordt mede opgesteld met de Raad voor Ouderen. In de Raad voor Ouderen zijn ook migranten ouderen vertegenwoordigd.
Wat is volgens u het grootste struikelblok dat ondanks de grote belangstelling voor de remigratieuitkering, uiteindelijk maar 2 a 3% daadwerkelijk terugkeert?
Alhoewel de Remigratiewet in 2014 is aangescherpt (o.a. de leeftijdsgrens die is opgehoogd van 45 naar 55 jaar en de afschaffing van de eenmalige vergoeding voor reis- en verhuiskosten) kunnen oudere gastarbeiders waar hiernaar wordt verwezen, gebruik maken van de remigratieregeling indien ze voldoen aan alle voorwaarden. Er kunnen andere overwegingen/motieven meespelen waarom men geen gebruik maakt van de regeling zoals bijvoorbeeld het feit dat de bijstandsuitkering en/of het opgebouwde pensioen hier hoger is dan de remigratie uitkering, de band met familie en kinderen (en kleinkinderen) in Nederland en de onstabiele situatie en de (slechtere) staat van de gezondheidszorg in het land van herkomst.
Het bericht ‘856.000 Nederlanders in loondienst bouwen geen pensioen op’ |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat de circa 35.000 medewerkers in facilitaire klantcontactcentra geen pensioen opbouwen? Zo ja, wat is hierop uw reactie?1 2
Ja
Is het volgens u niet de omgekeerde wereld dat veel uitzendkrachten juist niet in loondienst willen omdat zij dan geen pensioen op kunnen bouwen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Pensioenfonds StiPP voert de pensioenregeling uit voor personeel in de uitzendbranche. Het deelnemen aan het pensioenfonds is verplicht gesteld voor uitzendkrachten die op basis van een uitzendovereenkomst werkzaam zijn voor een uitzendonderneming. In Nederland kennen we geen algemene pensioenplicht. Bij werkgevers die niet onder een verplichtstelling van een bedrijfstakpensioenfonds vallen of waarbij deelname aan een pensioenregeling ook niet bij cao is geregeld, zijn werkgever en werknemers vrij om afspraken te maken over een pensioenregeling. Dit kan er ook toe leiden dat een werkgever geen pensioenaanbod doet en de betreffende werknemers geen pensioen opbouwen via de werkgever. De verantwoordelijkheid om afspraken te maken over pensioen ligt in beginsel bij sociale partners. Ik ontvang overigens geen signalen dat de verplichtstelling in de uitzendsector ervoor zorgt dat uitzendkrachten juist niet in loondienst willen, omdat zij dan geen pensioen opbouwen.
Hoeveel cao’s zijn er die niets regelen voor het pensioen van werknemers? Om welke bedrijfstakken gaat het daarbij en om hoeveel werknemers?
Pensioenen zijn voorzieningen met een eigen, door de Pensioenwet bepaald regime. Voor pensioenen bestaat parallel aan het algemeen verbindend verklaren van cao-bepalingen de »verplichte deelname» op basis van de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds (WBpf 2000). In de cao kan een bepaling worden opgenomen waarin wordt verwezen naar de van toepassing zijnde pensioenregeling. Een cao bevat dus zelf geen pensioenregeling, maar verwijst er wel veelal naar. Ik heb om deze reden de grootste cao’s steekproefsgewijs onderzocht. «Groot» wil zeggen: bedrijfstakcao’s van toepassing op 8.000 of meer werknemers en ondernemingscao’s van toepassing op 2.500 werknemers of meer. Gezamenlijk zijn deze van toepassing op ruim 85% van alle werknemers die onder een cao vallen. Uit deze steekproef blijkt dat vrijwel alle cao’s verwijzen naar een pensioenregeling. Het gaat hier om 96 van de 98 onderzochte cao’s. De twee cao’s waar geen verwijzing naar een pensioenregeling is opgenomen zijn de cao van de technische groothandel en de cao van horeca en aanverwant bedrijf. De cao van de technische groothandel (ca. 30.000 werknemers) bevat een aanbeveling aan werkgevers om binnen de onderneming een collectieve pensioenregeling voor werknemers te treffen. De cao van horeca en aanverwant bedrijf bevat geen verwijzing naar een pensioenregeling. Binnen deze sector geldt de verplichtstelling voor het bedrijfstakpensioenfonds Horeca en catering.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat niet alleen zzp’ers, maar ook de werknemers in loondienst vaker een pensioen opbouwen?
Een aanvullend pensioen is een belangrijke arbeidsvoorwaarde voor werknemers. Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 2 ligt binnen het huidige stelsel het primaat daarvoor in de eerste plaats bij de sociale partners. De instrumenten van de overheid – de verplichtstelling – worden op verzoek van de sociale partners ingezet. Het aanpassen van deze systematiek is een fundamentele stap. Dat kan niet zomaar geregeld worden en past ook niet bij de aard van het Nederlandse stelsel.
Zoals aangegeven in mijn brief over de vernieuwing van het pensioenstelsel vind het kabinet de omvang van de witte vlek een zorgelijke constatering en wil het Kabinet bezien of er maatregelen mogelijk zijn die ertoe leiden dat de pensioenopbouw onder werknemers wordt vergroot. Wat sowieso van belang is, is een goede monitoring van de ontwikkelingen.
Bent u bereid een pensioenplicht te onderzoeken en mogelijk door te voeren, indien het aantal werknemers dat geen pensioen opbouwt niet afneemt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid bovenstaande vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg pensioenonderwerpen van 6 februari aanstaande?
Ja
Wat is uw reactie op het bericht over de arbeidsomstandigheden in klantcontactcentra waaronder dat indien je te lang naar het toilet gaat, je loon in moet leveren?
Vanzelfsprekend is het zo dat werknemers in de gelegenheid gesteld moeten worden om voldoende pauze- en rustmomenten in acht te nemen en om naar het toilet te gaan wanneer dit nodig is.
Volgens de Arbeidsomstandighedenwet is het de primaire verantwoordelijkheid van de werkgever om voor goede arbeidsomstandigheden te zorgen en om het werk zo te organiseren dat daarvan geen nadelige invloed uitgaat op de veiligheid en de gezondheid van de werknemer. De werkgever dient bovendien op grond van de Arbeidstijdenwet een beleid inzake arbeids- en rusttijden te voeren in samenhang met het arbeidsomstandighedenbeleid. Hierbij moet de werkgever, voorzover dat redelijkerwijs van hem gevergd kan worden, rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van werknemers.
De Arbeidstijdenwet legt vast hoe lang werknemers mogen werken en wanneer iemand recht heeft op pauze of rusttijd. Deze wet geeft werkgevers en werknemers ook ruimte om in onderling overleg specifieke afspraken te maken over werk- en rusttijden. Afspraken over pauzes kunnen zijn gevat in de geldende cao’s, maar ook daarnaast kunnen tussen werkgevers en werknemers afspraken worden gemaakt over pauzes en korte werkonderbrekingen. Die kunnen bijvoorbeeld de vorm krijgen van reglementen en protocollen. Dat er sprake is van een vorm van afstemming met betrekking tot pauzegebruik en toiletbezoek om een afdoende bezetting te kunnen garanderen is niet onredelijk. Dit is ook in veel andere sectoren gebruikelijk. Bij het maken van afspraken hierover zijn goed werkgeverschap en goed werknemerschap beide van belang. Het is in eerste instantie aan de cao-partijen – werkgevers en werknemers – om het gesprek aan te gaan over eventuele knelpunten en hierover afspraken te maken. Wanneer sprake is van niet-naleving van de arbeidswetgeving, dan kan hiervan melding worden gemaakt bij de Inspectie SZW.
Bent u zich ervan bewust dat het niet tijdig naar het toilet gaan, daadwerkelijk tot gezondheidsproblemen kan leiden, bijvoorbeeld aan de blaas?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u van mening dat werkgevers met het ontmoedigen van toiletbezoek, voldoen aan hun plicht om het werk zo te organiseren dat het geen nadelige invloed heeft op de gezondheid?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid de Inspectie SZW te verzoeken onderzoek te doen naar de arbeidsomstandigheden en werkdruk bij klantcontactcentra? Kunt u uw antwoord toelichten?
Enkel signalen in de media zijn onvoldoende aanleiding om de Inspectie SZW te verzoeken onderzoek te doen naar de arbeidsomstandigheden en werkdruk bij klantcontactcentra. Dit houdt in dat zij haar capaciteit daar inzet waar de grootste risico’s op niet naleving zich voordoen. De Inspectie SZW werkt risicogestuurd, programmatisch en effectgericht. De Inspectie SZW analyseert continu of nieuwe risico’s optreden die tot mogelijke aanpassingen van inspectie-inzet aanleiding geven. Deze analyse is gebaseerd op alle bevindingen, onderzoeken, monitoring en uitkomsten van reactieve inspecties en signalen van buiten – waaronder meldingen van misstanden en signalen in de media. Wanneer meldingen van niet-naleving van de arbeidswetgeving via de ondernemingsraad of de vakbond worden ingediend, volgt altijd een onderzoek door de Inspectie SZW.
Het bericht dat zorg in kleine woonvormen ouderen niet altijd goed geregeld is |
|
Simon Geleijnse (50PLUS) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat zorg in kleine woonvormen ouderen niet altijd goed geregeld is?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de conclusie van Verenso dat personeel dat werkzaam is bij nieuwe zorgaanbieders vaak te weinig kennis heeft van medische problemen van ouderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is onwenselijk wanneer de kwaliteit van zorg in kleine woonvormen voor ouderen onvoldoende is. Zorgaanbieders dienen te voldoen aan de kwaliteitswetgeving. Een zorgaanbieder die goede zorg biedt, zorgt ervoor dat er tijdig, doelmatig en deskundig in de zorg- en ondersteuningsbehoeften van de cliënt wordt voorzien. Sinds 2015 bezoekt de IGJ nieuwe zorgaanbieders in de ouderenzorg binnen vier tot zes maanden na de start van de zorgverlening om in de praktijk te toetsen of de kwaliteit van de zorg op orde is.
Ook het feit dat niet alle nieuwe zorgaanbieders zich melden op de website www.meldennieuwezorgaanbieders.nl van het CIBG vind ik onwenselijk. Op dit moment is er sprake van een vrijwillige melding. Met het wetsvoorstel Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) komt er een meldplicht voor alle nieuwe zorgaanbieders onder de reikwijdte van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). De Wlz-uitvoerders en zorgverzekeraars willen meewerken aan het verbinden van de meldplicht als voorwaarde voor de afgifte van een AGB-code. Dit betekent «niet gemeld, geen geld» en geeft een stevige financiële prikkel voor nieuwe zorgaanbieders om aan de meldplicht te voldoen. Het CIBG en Vektis zorgen samen voor de koppeling die na inwerkingtreding van de Wtza gebruikt kan worden.
In huidige praktijk komen nieuwe zorgaanbieders niet altijd vroegtijdig in beeld bij de IGJ. Zij zijn niet altijd goed op de hoogte van alle voorwaarden voor goede zorg. Daardoor voldoen zij bij een eerste bezoek van de IGJ ook niet aan alle voorwaarden voor goede zorg. De meldplicht in de Wtza heeft als doel om nieuwe zorgaanbieders meer volledig en eerder dan nu bij de IGJ in beeld te hebben. De meldplicht heeft ook als doel nieuwe zorgaanbieders voor de aanvang van de zorgverlening bewust te maken van de voorwaarden voor goede zorg en hun verantwoordelijkheid daarvoor. Ten behoeve van dit tweede doel staat sinds kort op de site www.meldennieuwezorgaanbieders.nl een checklist die de nieuwe zorgaanbieder helpt in wat hij allemaal op orde moet hebben.
Naast een meldplicht voor alle nieuwe zorgaanbieders is in de Wtza opgenomen dat alle instellingen, die met meer dan tien zorgverleners zorg of een andere dienst als omschreven bij of krachtens de Wlz of Zvw (doen) verlenen, dienen te beschikken over een Wtza-vergunning. In tegenstelling tot de WTZi, vallen ook pgb-gefinancierde aanbieders onder de Wtza en zijn aan de Wtza-vergunning bestaande randvoorwaarden voor goede zorg uit de Wkkgz verbonden. Daarmee worden deze (pgb-gefinancierde) instellingen extra bewust gemaakt van de voorwaarden voor goede zorg en kan de vergunning worden ingetrokken als niet wordt voldaan aan de aan de vergunning verbonden randvoorwaarden voor goede zorg.
Deze maatregelen dragen eraan bij dat nieuwe zorgaanbieders tijdig in beeld zijn bij de IGJ en dat nieuwe zorgaanbieders al voor de start van de zorg op de hoogte zijn van de (kwaliteits)eisen waaraan moet worden voldaan. Dit draagt bij aan goede en veilige zorg.
Wat vindt u van de conclusie dat specialisten ouderengeneeskunde bij nieuwe zorgaanbieders vaak te laat worden ingezet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe oordeelt u over de conclusie dat bij nieuwe zorgaanbieders niet altijd genoeg activiteiten en hulpmiddelen beschikbaar zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de constatering van de inspectie dat niet alle nieuwe zorgaanbieders zich aanmelden op de website van het CIBG? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
De brancheverenging van kleine wooninitiatieven Spot, stelt dat het van groot belang is dat de medische zorg in kleinschalige woonzorginstellingen goed geregeld is en dat deze instellingen goede afspraken maken met huisartsen en andere zorgverleners; bent u het met deze stelling eens? Kun u dit toelichten?
Ja, ik onderschrijf deze stelling. Ik wil daarbij benadrukken dat het maken van goede afspraken met huisartsen en zorgverleners door kleinschalige woonvoorzieningen niet vrijblijvend is. Het kwaliteitskader verpleeghuiszorg geldt ook voor alle kleinschalige woonvoorzieningen in de ouderenzorg. Deze woonvoorzieningen moeten dus aan bepaalde kwaliteitseisen voldoen. Het kwaliteitskader verpleeghuiszorg is helder over de eisen waaraan verantwoorde medische zorg in de zorgorganisaties moet voldoen. Voor de artsenfunctie geldt de eis dat er op iedere locatie 24/7 een arts bereikbaar en oproepbaar is, evenals dat 24/7 een specialist ouderengeneeskunde beschikbaar is indien de zorgvraag dit vereist. Uiteraard moet een dergelijke instelling ook over voldoende expertise over de eigen doelgroep beschikken. Het kwaliteitskader verpleeghuiszorg benadrukt dat cliënten in (kleinschalige) woonvoorzieningen in de ouderenzorg recht hebben op algemene medische zorg en specialistische zorg, zoals de psychogeriatrische expertise. Dit kwaliteitskader geldt voor alle kleinschalige woonvoorzieningen in de ouderenzorg, onafhankelijk of er sprake is van pgb-financiering of dat de zorg in natura wordt ingekocht. Alle zorgaanbieders die onder het kader verpleeghuiszorg vallen zijn ervoor verantwoordelijk dat zij 24/7 kunnen voorzien in (specifieke) expertise aan alle complexe zorgvragen die cliënten hebben.
Uw Kamer heeft eind november verzocht om een brief over medische zorg in kleinschalige woonvoorzieningen. Volledigheidshalve verwijs ik ook naar deze brief.2
Het bericht ‘856.000 Nederlanders in loondienst bouwen geen pensioen op’ |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «856.000 Nederlanders in loondienst bouwen geen pensioen op»?1 Kunt u verklaren waarom in de uitzendsector ondanks de verplichtstelling 1 op de 3 werknemers, wat neerkomt op 136.000 personen, geen pensioen opbouwt? Hoeveel mensen bouwen volgens de uitzendsector zelf geen pensioen op?
Ja, dit bericht is mij bekend. De uitzendsector kent relatief veel groepen werknemers die niet onder de verplichtstelling vallen, zoals jongeren onder de 21 jaar en werknemers die korter dan de wachttermijn van 26 weken werkzaam zijn omdat men binnen die termijn doorstroomt naar een andere baan of een dienstbetrekking bij de opdrachtgever. Om onder meer deze redenen bouwen niet alle uitzendkrachten pensioen op, ondanks dat er een verplichtstelling geldt in deze bedrijfstak.
Heeft u al een gesprek gehad met de uitzendsector over het niet nakomen van de verplichtstelling? Zo ja, kunt u daar verslag van uitbrengen? Zo nee, kunt u dit overleg voeren in de maand januari?2
Ik heb inmiddels om een eerste reactie gevraagd van het pensioenfonds van de uitzendsector (StiPP). Het pensioenfonds laat weten dat de uitkomsten genuanceerder liggen dan uit het onderzoek blijkt en dat het werkelijke aantal uitzendkrachten dat geen pensioen opbouwt waarschijnlijk kleiner is dan in het CBS-onderzoek wordt geconcludeerd. In de eerste plaats leidt, gezien de kenmerken van uitzendarbeid, het administratieve proces van verwerking van pensioenopbouw tot achterstanden in de verwerking van pensioendeelname. Daarnaast geeft het pensioenfonds aan dat de manier van berekenen van het CBS op onderdelen afwijkt van de werkwijze vanuit de sector. De sector rekent bijvoorbeeld met gewerkte weken en het CBS met een half kalenderjaar. Het effect van deze afwijking op de resultaten is niet bekend. De uitzendsector heeft aangegeven het voornemen te hebben om naar aanleiding van het CBS-onderzoek een verdiepingsonderzoek uit te voeren om vast te stellen hoe groot de werkelijke pensioendeelname is. De uitkomsten van dit onderzoek zijn momenteel nog niet bekend.
Welke maatregelen bent u voornemens te ondernemen richting de uitzendsector en andere werkgevers die ondanks de verplichtstelling niet de mogelijkheid bieden aan de werknemers om pensioen op te bouwen?
Er zijn wettelijke mogelijkheden in de uitzendbranche om onder bepaalde voorwaarden af te wijken van de verplichtstelling, zoals de wachttijd van 26 weken. Het is aan het pensioenfonds om de verplichtstelling te handhaven. Het pensioenfonds loopt bij het niet handhaven van de verplichtstelling het risico dat er pensioen moet worden uitgekeerd aan werkenden die wel onder de verplichtstelling vallen, maar waarvoor geen premie is afgedragen (het uitgangspunt van «geen premie, wel recht»). Ik ontvang overigens geen signalen dat deze verplichtstelling, naast de wettelijke afwijkingsmogelijkheden, op grote schaal wordt ontweken. Zoals aangegeven heeft pensioenfonds StiPP laten weten dat de uitkomsten genuanceerder liggen en zijn zij voornemens een verdiepingsonderzoek uit te voeren.
Daarnaast hebben de sociale partners in de uitzendsector besloten tot de uitvoering van een onderzoek naar de effecten van een verkorting van de wachttijd voor werknemers, werkgevers en het pensioenfonds StiPP. Het gaat daarbij om effecten op de pensioenopbouw, de kosten en de administratie. Dit laatste effect moet niet worden onderschat. Het is één van de redenen voor de bijzondere positie van de uitzendsector als het gaat om wachttijd. Veel uitzendkrachten werken slechts kort bij een opdrachtgever, waardoor er sprake zou zijn van relatief hoge administratieve kosten, die ten koste zou gaan van de opbouw van pensioen van de deelnemers. Sociale partners werken in dit onderzoek samen met StiPP en laten het onderzoek uitvoeren door een externe partij. Sociale partners streven ernaar deze resultaten voor de zomer beschikbaar te hebben.
Het is aan de sociale partners om mede op basis van de resultaten van het onderzoek afspraken te maken over een (aangepaste) pensioenregeling en een daarin te hanteren wachttermijn. Hantering van een drempelperiode wordt daarbij eveneens als alternatief overwogen, maar leidt tot verschillende nieuwe administratieve vraagstukken, zoals de bewaring van premiegelden gedurende de drempelperiode. Ik onderhoud contact met de betrokken partijen over de voortgang en zal uw Kamer informeren over de uitkomsten.
Kunt u de groep van 147.000 werknemers met een jaarloon lager dan het wettelijk minimumloon die geen pensioenregeling hebben bij hun werkgever nader uitsplitsen in type contract en sector waar ze in werkzaam zijn? Wat kan en gaat u doen om deze groep mensen wel de mogelijkheid te geven om pensioen op te kunnen bouwen?
Een inschatting van deze uitsplitsingen is gemaakt op basis van de aantallen uit de tabellen 1 en 5 van het CBS-onderzoek, en daar het verschil uit te berekenen (zie tabel 1). Hierbij moet worden opgemerkt dat deze verschillen enige mate van onzekerheid hebben, omdat de cijfers in tabellen 1 en 5 al zijn afgerond.
Totaal
Witte werknemer
Aandeel witte werknemer
Totaal
Witte werknemer
Aandeel witte werknemer
Totaal
Witte werknemer
Aandeel witte werknemer
Totaal
6.556
856
13%
6.164
708
11%
392
148
38%
Vast
4.490
347
8%
4.389
320
7%
101
27
27%
Flexibel (flexibel aantal uren of tijdelijk dienstverband)
2.066
509
25%
1.776
388
22%
290
121
42%
Landbouw, visserij, bouwnijverheid en industrie
988
79
8%
964
69
7%
24
10
42%
Commerciële dienstverlening
3.185
598
19%
2.908
500
17%
277
98
35%
Niet-commerciële dienstverlening
2.121
113
5%
2.056
85
4%
65
28
43%
Overig
262
66
25%
237
55
23%
25
11
44%
In Nederland kennen we geen algemene pensioenplicht. Bij bedrijven die niet onder een verplichtstelling vallen en waarin deelname aan een pensioenregeling ook niet in een CAO is vastgelegd, zijn werkgever en werknemers vrij om afspraken te maken over een pensioenregeling. Dan kan ook de consequentie zijn dat er geen pensioenopbouw wordt afgesproken. De verantwoordelijkheid om afspraken te maken over pensioen ligt in beginsel bij sociale partners.
Bij payrolling is er om uitzonderlijke redenen voor gekozen een adequate pensioenregeling voor te schrijven indien vergelijkbare werknemers bij de opdrachtgevers of in de sector deelnemen aan een pensioenregeling. Ik wil voorkomen dat payrolling wordt gebruikt vanwege kostenverschillen om zo te concurreren op arbeidsvoorwaarden. In het totaal aan arbeidsvoorwaarden is pensioen zeer belangrijk, waarbij de kostenverschillen tussen het wel of niet treffen van een pensioenregeling groot kunnen zijn. De voorgestelde invulling van een adequaat pensioen gaat deze oneigenlijke concurrentie tegen, maar laat partijen desondanks vrijheid om hun eigen pensioenregeling vorm te geven, mits deze voldoet aan de bij amvb te stellen (minimum)voorwaarden.
Kunt u de vragen beantwoorden voor het algemeen overleg pensioenonderwerpen dat op 6 februari 2019 zal plaatsvinden?
Ja.
Het bericht ‘856.000 Nederlanders in loondienst bouwen geen pensioen op’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «856.000 Nederlanders in loondienst bouwen geen pensioen op»?1
Ja
Wat vindt u van het feit dat 856.000 werknemers geen pensioen blijkt op te bouwen?
De omvang van de witte vlek op pensioengebied wordt al geruime tijd op periodieke basis gemonitord door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Het tot voorkort meest recente CBS-onderzoek uit 2016 was gebaseerd op cijfers ultimo 2013. Er was destijds sprake van een witte vlek van 4% (circa 228 duizend personen). In het nieuwste onderzoek dat in november is gepubliceerd en wat de stand van zaken ultimo 2016 weergeeft, is deze groep aanzienlijk groter. Het lijkt onwaarschijnlijk dat dit een reële stijging van het aandeel witte werknemers betreft; de nieuwe onderzoeksmethode die wordt gehanteerd lijkt de meest aannemelijke verklaring. Ik heb hierover de Kamer uitgebreid geïnformeerd in de verzamelbrief pensioenonderwerpen van november vorig jaar.2 Ik ben ervan geschrokken dat de uitkomsten van het onderzoek in negatieve zin sterk afwijken van eerdere onderzoeken. Dit betekent dat de onderzoeken naar de witte vlek van de afgelopen jaren een onderschatting hebben gegeven. Ik ben wel positief over het feit dat we door de nieuwe pensioenaansprakenstatistieken die worden gebruikt, nu in staat zijn een nauwkeuriger beeld te schetsen van de witte vlek. Dit geeft richting voor vervolgstappen.
Op welke manier zou het toevoegen van werknemers met een fiscaal jaarloon onder het wettelijk minimumloon aan de onderzoekspopulatie kunnen leiden tot een grotere witte vlek? Hoe zit het met de franchise voor deze groep, die waarschijnlijk in deeltijd werkt?
Vierennegentig procent van alle werknemers in de onderzoekspopulatie heeft een fiscaal jaarloon boven het WML. Het aandeel witte werknemers binnen de groep werknemers met een jaarloon boven WML ligt op 11% (708 duizend werknemers). De witte vlek neemt door het toevoegen van werknemers met een fiscaal jaarloon onder het wettelijk minimumloon aan de onderzoekspopulatie toe met 2%.
Wat de franchise van de werknemers betreft, daarover heeft het CBS geen informatie. Het CBS hanteert de grens van het fiscaal jaarloon boven/onder WML als benadering van de franchisegrens. Bij de berekening van het fiscaal jaarloon heeft het CBS in het geval van banen in deeltijd en (of) met een contractduur van minder dan een jaar het fiscaal jaarloon gecorrigeerd naar dat van een voltijdbaan (40 uur) die het gehele jaar duurt. Het is te verwachten dat werknemers met een fiscaal jaarloon onder het WML relatief vaak in deeltijd werken. In tabellen 1 en 5 van het CBS-onderzoek is een uitsplitsing gegeven naar vaste of flexibele dienstverbanden (waarbij de betekenis van flexibel in aantal werkuren per maand of een tijdelijk dienstverband kan betekenen). Uit de onderstaande vergelijking is te zien dat het aandeel werknemers met een flexibel dienstverband zowel bij alle werknemers, als ook binnen de groep witte werknemers, lager is binnen de groep werknemers met een fiscaal jaarloon boven WML (tabel 5) in vergelijking met de totale groep werknemers (tabel 1) (zie de onderstaande tabel: werknemers: 29% vs. 32%, en witte werknemers 55% vs. 59%).
Aantal (x 1000)
Vast
4.490
347
4.389
320
Flexibel1
2.066
509
1.776
388
Totaal
6.556
856
6.164
708
Aandeel
Vast
68%
41%
71%
45%
Flexibel1
32%
59%
29%
55%
Totaal
100%
100%
100%
100%
Flexibel aantal uren of tijdelijk dienstverband
Op welke manier zijn (tijdelijke) arbeidsmigranten of gedetacheerde werknemers uit andere EU-landen onderdeel van de onderzoekspopulatie? Hebben zij invloed op de omvang van de witte vlek?
In 2016 heeft het CBS in opdracht van het ministerie verdiepend onderzoek gedaan naar de witte vlek op pensioengebied. In dat onderzoek was onder meer gekeken naar het aandeel expats onder witte werknemers. Daarbij was de hypothese dat één van de redenen waarom werknemers geen pensioen hoeven te sparen bij werkgevers die wel arbeidsvoorwaardelijk pensioen aanbieden, mogelijk is dat het expats betreft. In deze verdieping waren expats gedefinieerd als eerstegeneratieallochtonen met een fiscaal jaarloon ten minste twee keer boven modaal. Uit dat onderzoek bleek dat er relatief meer expats onder witte werknemers zijn dan verwacht zou mogen worden op grond van hun aandeel in het totaal van werknemers, maar dat de groep expats vrij klein is en hun impact beperkt. Dat is ook de reden waarom het CBS bij het meest recente onderzoek niet is gevraagd deze groep afzonderlijk te rapporteren.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de sectoren industrieel ontwerp en vormgeving, fotografie, vertaling en overige consultancy, waar het aandeel witte werknemers het hoogst is en te kijken naar mogelijke oorzaken en oplossingen?
Uit het CBS-onderzoek blijkt dat binnen de commerciële dienstverlening de sectoren «Industrieel ontwerp en vormgeving, fotografie, vertaling en overige consultancy» relatief het hoogste aandeel witte werknemers vertegenwoordigen (47 procent). In absolute zin gaat het binnen deze sectoren om ruim 9 duizend witte werknemers. Er zijn sectoren waarin het aantal werknemers dat geen pensioen opbouwt in absolute zin veel groter is. In Nederland kennen we geen algemene pensioenplicht. Bij bedrijven die niet onder de verplichtstelling vallen en waarin deelname aan een pensioenregeling ook niet in een CAO is vastgelegd, zijn werkgever en werknemer vrij om afspraken te maken over een pensioenregeling. Dan kan ook de consequentie zijn dat er geen verplichte pensioenopbouw wordt afgesproken. We zien dat dit relatief vaak het geval is binnen de commerciële dienstverlening. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt in eerste instantie bij sociale partners in een bepaalde bedrijfstak.
Wat is uw inschatting van de invloed van «achterlopende pensioenadministratie» op de 25% van de uitzendkrachten die langer dan 26 weken voor dezelfde werkgever werken maar geen pensioen opbouwen?
Uitzendkrachten bouwen op basis van de geldende verplichtstelling pensioen op in een beschikbare premieregeling. De verdiensten en gewerkte uren van uitzendkrachten kunnen van week tot week verschillen. Om die reden vindt in de uitzendsector aanlevering van premiebestanden aan het bedrijfstakpensioenfonds pas plaats na afronding van de verloningsperiode. Vervolgens moeten deze bestanden en premiestortingen administratief verwerkt worden alvorens deze (met terugwerkende kracht) resulteren in aanmeldingen en nieuwe premiestortingen. Door deze systematiek loopt de administratieve verwerking van aanmeldingen en premies in de regel één tot twee maanden achter. Er is dus geen sprake van achterstanden in de uitvoering, maar van werkprocessen die pas achteraf kunnen worden uitgevoerd. In extreme gevallen (werkgevers die te laat aanleveren, maar ook uitzendkrachten die hun loongegevens te laat indienen) kunnen achterstanden van meerdere maanden tot zelfs jaren ontstaan in de verwerking. Verwerking geschiedt echter altijd met terugwerkende kracht tot de datum waarop de aanmelding en premies betrekking hadden.
Kan het zo zijn dat de pensioenadministratie zodanig achterloopt dat de opbouw van pensioen bij een opeenvolgende uitzendwerkgever niet doorloopt (dat opnieuw een wachttijd wordt toegepast)? Wordt dit met terugwerkende kracht gecorrigeerd?
Nee, in beginsel kan hiervan geen sprake zijn. De vraag of er ten onrechte een wachttijd wordt gehanteerd door een opvolgende uitzendwerkgever staat los van de administratie door het bedrijfstakpensioenfonds. Bij aanvang van de werkzaamheden voor een nieuwe uitzendwerkgever heeft deze de verplichting om navraag te doen over het arbeidsverleden van de werknemer en eventuele eerdere deelname aan de pensioenregeling. De uitzendwerknemer heeft de verplichting om deze informatie desgevraagd te verschaffen. Als één van beide of beiden niet aan genoemde verplichtingen voldoen of er onjuiste informatie wordt verstrekt, kan er sprake zijn van een onterechte hantering van een nieuwe wachttijd.
Hoe verlopen de gesprekken met de uitzendsector over de uitkomsten van het onderzoek?
Ik heb inmiddels om een eerste reactie gevraagd van het pensioenfonds van de uitzendsector (StiPP). Het pensioenfonds laat weten dat de uitkomsten genuanceerder liggen dan uit het onderzoek blijkt. Het pensioenfonds geeft aan dat naast het «vertraagde» administratieve proces de manier van berekenen van het CBS op onderdelen afwijkt van de werkwijze vanuit de sector. De sector rekent bijvoorbeeld met gewerkte weken en het CBS met een half kalenderjaar. Het effect van deze afwijking op de resultaten is niet bekend. De uitzendsector heeft aangegeven het voornemen te hebben om naar aanleiding van het CBS-onderzoek een verdiepingsonderzoek uit te voeren om vast te stellen hoe groot de werkelijke pensioendeelname is. De uitkomsten van dit onderzoek zijn momenteel nog niet bekend.
Daarnaast hebben de sociale partners besloten tot de uitvoering van een onderzoek naar de effecten van een verkorting van de wachttijd voor werknemers, werkgevers en het pensioenfonds StiPP. Het gaat daarbij om effecten op de pensioenopbouw, de kosten en de administratie. Dit laatste effect moet niet worden onderschat. Het is één van de redenen voor de bijzondere positie van de uitzendsector als het gaat om wachttijd. Veel uitzendkrachten werkten slechts kort, waardoor er sprake zou zijn van een relatief grote administratieve last, met de daarbij behorende kosten, die ten koste zou gaan van de opbouw van pensioen van de deelnemers.
Sociale partners werken in dit onderzoek samen met StiPP en laten het onderzoek uitvoeren door een externe partij. Sociale partners streven ernaar deze resultaten voor de zomer beschikbaar te hebben.
Het is aan de sociale partners om mede op basis van de resultaten van het onderzoek afspraken te maken over een (aangepaste) pensioenregeling en een daarin te hanteren wachttermijn. Hantering van een drempelperiode wordt daarbij eveneens als alternatief overwogen, maar leidt tot verschillende nieuwe administratieve vraagstukken, zoals de bewaring van premiegelden gedurende de drempelperiode. Ik onderhoud contact met de betrokken partijen over de voortgang en zal uw Kamer informeren over de uitkomsten.
Is u bekend hoe vaak uitzendkrachten een klacht indienen over de telling van het arbeidsverleden of de opbouw van pensioen?
Het bedrijfstakpensioenfonds wordt incidenteel geconfronteerd met vragen of klachten over de telling van het arbeidsverleden en de daarop gebaseerde pensioenopbouw. In enkele tientallen gevallen per jaar leidt dat tot geschillen of procedures. Indien de werkgever in kwestie failliet is, kan dit leiden tot claims uit hoofde van het principe «geen premie, wel recht», waarbij de kosten van de pensioenopbouw ten laste van het pensioenfonds komen.
Zijn de cijfers voor u aanleiding om de uitzondering van de uitzendbranche op de wettelijke maximale wachttijd van 2 maanden te heroverwegen? Wat zou het met de witte vlek doen als de wachttijd ook bij de uitzendbranche wordt teruggebracht naar 3 maanden of 2 maanden? Wat zou er gebeuren als de 6 maanden een drempelperiode wordt (waar achteraf toch pensioen wordt opgebouwd) in plaats van een wachttijd?
Pensioen is primair een verantwoordelijkheid van sociale partners. In de uitzendsector wordt deze verantwoordelijk ook genomen door sociale partners, zoals mag blijken uit het onderzoek naar de wachttijd dat de uitzendsector laat uitvoeren. Het is aan de sociale partners om mede op basis van de resultaten van het onderzoek afspraken te maken over een nieuwe pensioenregeling en een daarin te hanteren wachttermijn. Hantering van een drempelperiode wordt daarbij eveneens als alternatief overwogen, maar leidt tot verschillende nieuwe administratieve vraagstukken, zoals de bewaring van premiegelden gedurende de drempelperiode.
de pensioenwet en de wet op de beroepspensioenfondsen |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat het amendement Kamerstuk 35 015, nr. 10 is aangenomen, waarvan de tekst luidt (in zowel de pensioenwet als de wet op de beroepspensioenfondsen): «Door de pensioenuitvoerder mogen de volgende werkzaamheden niet worden uitbesteed:
Ja
Herinnert u zich dat u aan de Eerste Kamer refereert aan de documenten van DUFAS?
Ja, in zoverre dat ik in de memorie van antwoord bij de Verzamelwet Pensioenen 2019 refereer aan de Principes Fiduciair Beheer van de Dutch Fund and Asset Management Association (DUFAS).
Heeft u gelezen dat in het model contract van DUFAS bijvoorbeeld staat: «De Fiduciair Beheerder houdt toezicht op de Operationeel Vermogensbeheerders en het door hen gevoerde Beheer. Indien wenselijk of noodzakelijk geeft de Fiduciair Beheerder nadere instructies of opdracht tot beëindiging van het Beheer»?
DUFAS heeft in 2013 een modelovereenkomst opgesteld bij de Principes Fiduciair Beheer. Hierin was inderdaad bovengenoemde zin opgenomen. Deze modelovereenkomst uit 2013 is, anders dan de Principes Fiduciair Beheer, nadien niet meer herzien. De overeenkomsten die in de praktijk gesloten worden, zijn doorgaans niet gebaseerd op de modelovereenkomst, maar op deze herziene principes. DUFAS heeft de modelovereenkomst inmiddels verwijderd van hun website.
Deelt u de mening dat indien de fiduciair beheerder zelfstandig opdrachten geeft tot beëindiging van het beheer hij in strijd handelt met het aangenomen amendement?
Met de Verzamelwet Pensioenen 2019 zijn als gevolg van bovengenoemde amendement de rol en taken van het pensioenfondsbestuur bij uitbesteding op het terrein van beleggingsbeleid duidelijk in de wet neergelegd. Het pensioenfondsbestuur is te allen tijde verantwoordelijk voor het beleggingsbeleid en het toezien daarop. Het pensioenfondsbestuur kan besluiten zich hierover te laten adviseren door een fiduciair beheerder. Voor zover de fiduciair beheerder tevens een nadere rol speelt ten aanzien van (uitbesteed) operationeel vermogensbeheer, kan dit alleen met inachtneming van de wettelijke verantwoordelijkheid van het bestuur. Voor het overige wil ik niet op voorhand uitspraken doen over of bepaalde, concrete werkzaamheden in strijd zouden zijn met de wettelijke regels voor uitbesteding. Het is aan de toezichthouder om in concrete omstandigheden van het geval indien nodig op te treden.
Heeft u gelezen dat in het modelcontract van DUFAS staat dat: «De Fiduciair Beheerder kan uitsluitend na voorafgaande instemming van de Cliënt aan zichzelf of aan een Groepsmaatschappij opdracht geven tot Beheer»?
Bovengenoemde zin was opgenomen in de verouderde modelovereenkomst die DUFAS in 2013 heeft opgesteld en die zij inmiddels van haar website heeft gehaald. Zie het antwoord op vraag 3.
Herinnert u zich dat u aan de Eerste Kamer terecht schrijft dat hier nog een extra voorwaarde aan vast zit, namelijk dat de beheerder alleen kan handelen in (bijvoorbeeld) derivaten, waarvan de prijs objectief op een markt tot stand komt?
In de Memorie van Antwoord heb ik opgenomen dat het pensioenfondsbestuur te allen tijde verantwoordelijk is voor het beleggingsbeleid en het toezicht hierop. Tevens heb ik benoemd dat dit geldt voor alle beleggingen, inclusief derivaten. Als derivaten opgenomen worden in het beleggingsbeleid, kan dit alleen met inachtneming van de genoemde verantwoordelijkheid van het pensioenfondsbestuur.
Deelt u de mening dat het huidige contact van DUFAS dus niet conform het amendement en conform uw toelichting is opgesteld en op meerdere punten moet worden aangepast?
DUFAS heeft de modelovereenkomst inmiddels verwijderd van hun website, zie het antwoord op vraag 3.
Bent u ervan op de hoogte dat de leden van DUFAS zich onder andere schuldig gemaakt hebben aan Libor fraude, Forex manipulatie, Euribor fraude, fraude met edelmetalen, fraude met Swaps (ISDA fix) en meer, en dat pensioenfondsen hierdoor schade geleden hebben?
Nee, ik beschik niet over informatie over individuele leden van Dufas dat zij zich schuldig zouden hebben gemaakt aan genoemde feiten. Deze informatie is doorgaans niet openbaar.
Kunt u een lijst geven van compensaties die pensioenfondsen gekregen hebben voor de verliezen die zij geleden hebben door deze fraude?
Nee, ik beschik niet over gegevens over schadevergoedingen die individuele pensioenfondsen voor eventuele verliezen als gevolg van de genoemde zaken hebben ontvangen. Het is aan pensioenfondsen zelf om de resultaten van hun beleggingsbeleid te verantwoorden in hun jaarverslag.
Hebben de leden van DUFAS zich in uw ogen de afgelopen 10 jaar gehouden aan het principe: «De Fiduciair Beheerder handelt primair in het belang van het Pensioenfonds»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb geen informatie over individuele leden van Dufas dan wel vermogensbeheerders. Zie tevens het antwoord onder 8. Het is hiernaast aan pensioenfondsen zelf om de fiduciair beheerder te beoordelen, zij zijn immers primair verantwoordelijk voor het strategisch beleggingsbeleid alsmede het toezicht hierop.
Bent u bereid om in overleg met De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) tot open boek toezicht te komen over welke mate van uitbesteding is toegestaan en waarvoor het pensioenfonds te allen tijde verantwoordelijk is?
DNB geeft in haar huidige open boek toezicht al aandacht aan de uitbesteding en de verantwoordelijkheden van het pensioenfonds hierbij.1 Ik ga er daarbij van uit dat DNB of voor zover van toepassing de AFM bekend zijn met mijn Memorie van Antwoord bij de Verzamelwet pensioenen 2019 over uitbesteding van fiduciair beheer. Ik zie momenteel geen aanleiding voor aanvullende toezichtsactiviteiten hieromtrent.
Deelt u de mening dat de toezichthouder, die overigens ook niet altijd begrijpt dat hij het toezicht niet moet laten uitvoeren door de onder toezicht gestelde, en niet de sector de grenzen van de wet moet bewaken?
Het is aan de toezichthouder om toezicht te houden op de naleving van de wettelijke normen. Het is daarnaast mogelijk dat de sector zichzelf aanvullende normen of principes oplegt, waar zij zich aan committeert. De monitoring daarvan is daarbij aan de betrokken partijen. Ik heb geen reden te veronderstellen dat dit stelsel van regelgeving en toezicht onvoldoende is om de risico’s van uitbesteding zo veel als mogelijk te beheersen.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden voor dinsdag 11 december om 12 uur en in afschrift sturen aan de Eerste Kamer, ofwel nog voor zij de verzamelwet pensioenen behandelen?
Een eerste reactie op de vragen heeft uw Kamer dinsdag 11 december ontvangen.2 De overige vragen vroegen meer uitzoekwerk en zijn zo spoedig mogelijk beantwoord. De vragen zijn één voor één beantwoord. Een afschrift van deze antwoorden zal aan de Eerste Kamer worden verzonden.
Het bericht ‘Minister Koolmees: 'Niet draaien aan aparte knoppen van pensioenstelsel'’ |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Minister Koolmees: «Niet draaien aan aparte knoppen van pensioenstelsel»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat wanneer de afschaffing van de doorsneesystematiek wordt doorgezet, deelnemers concrete en directe financiering moeten krijgen om te voorkomen dat groepen van deelnemers onevenredig hard worden getroffen en er pech- en gelukgeneraties ontstaan?
In het regeerakkoord is aangegeven dat het effect van de transitie naar een nieuw contract gecombineerd met het afschaffen van de doorsneepremie evenwichtig moet zijn voor alle deelnemers. Vanzelfsprekend onderschrijft het kabinet het belang van een evenwichtige transitie. Het is daarbij van belang dat sociale partners afspraken maken om zo gericht mogelijk groepen deelnemers tegemoet te komen. Het kabinet is conform het regeerakkoord bereid daar een bijdrage aan te leveren door het tijdelijk verruimen van de fiscale kaders en kaders te bieden die maatwerk gedurende de transitie mogelijk maken.
Bent u bereid om over deze compensatie harde afspraken te maken met werkgevers en werknemers?
Ik onderschrijf het belang van afspraken over compensatie van het afschaffen van de doorsneesystematiek. Daarbij zijn werkgevers en vakbonden in de eerste plaats aan zet vanwege het arbeidsvoorwaardelijke karakter van het aanvullend pensioen. Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb aangegeven kan het kabinet wel een bijdrage leveren door de fiscale kaders tijdelijk te verruimen en kaders te bieden die maatwerk gedurende de transitie mogelijk maken.
Bent u bereid om het geven van compensatie wettelijk te verplichten?
De overstap op een nieuwe vorm van pensioenopbouw heeft gevolgen voor werknemers die nu pensioen opbouwen. Een evenwichtige overstap vergt dat het nadeel voor bestaande deelnemers voldoende wordt gecompenseerd. Het kabinet biedt daarvoor de fiscale ruimte en de wettelijke kaders. Een evenwichtige transitie kan geborgd worden door per regeling een transitieplan op te stellen. In dit plan dient uiteen te worden gezet welke keuzes zijn gemaakt voor wat betreft de omvang en de vorm van de compensatie. Vanwege het arbeidsvoorwaardelijke karakter van het aanvullend pensioen ligt het echter niet in de rede om compensatie wettelijk verplicht te stellen.
Deelt u de mening van de vakbonden dat wellicht de afschaffing van de doorsneesystematiek macro economisch gefinancierd kan worden maar dit in bijzondere gevallen alleen ten koste kan gaan van het indexatieperspectief van deelnemers?
Berekeningen van het Centraal Planbureau geven het vertrouwen dat op macroniveau een overstap op een nieuwe opbouwsystematiek mogelijk is, zonder dat hiermee het perspectief op indexatie verdwijnt. Ik ben mij ervan bewust dat deze effecten op decentraal niveau anders kunnen uitpakken. Hierbij is onder meer de bestandssamenstelling van een fonds van belang. Voor de financiering van de compensatie zijn meerdere bronnen mogelijk, bijvoorbeeld het fondsvermogen of het (tijdelijk) benutten van fiscale premieruimte. Het is van belang dat elk fonds op basis van deze verschillende bronnen tot een evenwichtige transitie kan komen. Ik wil niet op voorhand een bron uitsluiten.
Bent u in deze bijzondere situaties, anders dan met fiscale ruimte in de tijd, bereid geweest om de overheid als achtervang garant te laten staan voor de compensatie?
Omdat het aanvullend pensioen een arbeidsvoorwaarde is, zou het niet rechtvaardig zijn om de overheid als achtervang garant te laten staan voor de compensatie. Mensen die geen pensioen (meer) opbouwen zouden dan ook meebetalen aan de arbeidsvoorwaarden van pensioendeelnemers. Overigens zouden ook gepensioneerden dan via de belastingen meebetalen aan de compensatie van de doorsneesystematiek.
Deelt u de mening dat u als kabinet, los van een akkoord, ervoor kunt zorgen dat fondsen die een dekkingsgraad hebben tussen de 100% en 104,3%, niet hoeven te korten?
Volgens de spelregels van het huidige financieel toetsingskader moeten pensioenfondsen een korting doorvoeren om de dekkingsgraad in één keer te herstellen naar het niveau van het minimaal vereist eigen vermogen als de dekkingsgraad 5 jaar aaneengesloten onder het minimaal vereist eigen vermogen ligt. Dat is een logisch gevolg van het huidige stelsel dat gebaseerd is op het bieden van nominale zekerheid. Daarbij zijn buffers een belangrijk onderdeel om ervoor te zorgen dat die zekerheid geboden wordt. Het is niet wenselijk om zonder aanpassing van het contract één van de onderdelen van het toetsingskader aan te passen.
Bent u bereid dit nu te overwegen, nu het pensioenoverleg is mislukt?
In de besprekingen met de sociale partners binnen de SER is gesproken over een nieuw pensioencontract waarbij een dekkingsgraad van 100% het kantelpunt zou zijn. Daarboven zou sneller geïndexeerd kunnen worden, daaronder sneller gekort. Zou het tot afspraken zijn gekomen over een dergelijk contract, dan was de vraag valide om in het licht van de overgang en vooruitlopend daarop de huidige kortingsregels te bezien. Zonder de overgang op een nieuw contract is het niet wenselijk de huidige kortingsregels te bezien.
Bent u bereid de strenge rekenregels die de pensioenfondsen nu moeten hanteren op basis van de huidige wet- en regelgeving aan te passen?
Met de aanpassing van het financieel toetsingskader per 1 januari 2015 zijn de regels aangepast, waardoor er in de afgelopen jaren veel kortingen op pensioenen zijn voorkomen toen nominale dekkingsgraden van fondsen soms ver onder de 100% lagen. Meer dan de helft van de pensioenfondsen kan, ondanks de lage rente-omgeving, op dit moment deels of volledig indexeren. De rekenregels geven slechts aan hoe op een objectieve, wetenschappelijk wijze moet worden gemeten wat de financiële positie van een pensioenfonds is. Het uitgangspunt van kapitaaldekking brengt daarbij met zich mee dat gedane pensioentoezeggingen nagekomen moeten worden, ook als die nog tientallen jaren in de toekomst liggen, ongeacht de aard van het pensioencontract. Ik ben dan ook niet bereid om aan aparte knoppen te gaan draaien binnen het bestaande contract, omdat dit het generatie-evenwicht binnen het stelsel verstoort.
Bent u bereid tot in detail in te gaan op hoe de hele herverdeling van 60 tot 100 miljard euro in het kader van het afschaffen van de doorsneesystematiek wordt opgelost?
Ik heb in antwoord op vragen 2 tot en met 5 aangegeven dat er verschillende compensatiebronnen mogelijk zijn. Het is aan sociale partners om afspraken te maken over de compensatie wanneer besloten wordt tot afschaffing van de doorsneesystematiek.
Het bericht ‘Zelfstandigen bouwen wel degelijk pensioen op, maar benutten belastingvoordeel te weinig’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zelfstandigen bouwen wel degelijk pensioen op, maar benutten belastingvoordeel te weinig»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat zelfstandigen de voorkeur hebben om het opgebouwde vermogen in te kunnen zetten voor verschillende doeleinden, zoals pensioen, het opvangen van arbeidsongeschiktheid of een inkomensterugval?
Ik herken het beeld dat zelfstandigen de voorkeur hebben om het opgebouwde vermogen in te zetten voor verschillende doeleinden. In bredere zin vind ik het belangrijk dat alle werkenden in Nederland een toereikende oudedagsvoorziening opbouwen. Indien het opgebouwde vermogen voor verschillende doeleinden kan worden ingezet, bestaat het risico dat er onvoldoende of zelfs geen vermogen overblijft voor een toereikende oudedagsvoorziening. Daarnaast blijkt uit onderzoek van Netspar2 dat zelfstandigen, uitgaande van de norm van een vervangingsratio van 70%, vaker dan werknemers geen toereikende oudedagsvoorziening opbouwen.
Herkent u het beeld dat een groot deel van de zelfstandigen wel pensioen opbouwt, maar dan in veel gevallen in een andere vorm dan geoormerkt pensioen? Houdt dit mogelijk verband met het kunnen aanwenden voor andere doeleinden?
Ik herken het beeld dat een groot deel van de zelfstandigen op enigerlei wijze vermogen opbouwt dan wel heeft opgebouwd voor de oude dag. Er zijn meerdere redenen denkbaar waarom een zelfstandige voor een bepaalde opbouw van vermogen voor de oude dag kiest. Uit het onderzoek dat ZZP Nederland en PZO hebben laten uitvoeren, blijkt dat het kunnen aanwenden van het opgebouwde vermogen voor andere doeleinden dan voor de oude dag daar één van is. Ook wordt in dit onderzoek als reden genoemd de flexibiliteit ten aanzien van inleg of de wens om het opgebouwde vermogen aan de nabestaanden te laten uitkeren in geval van overlijden.
Wat zijn de bestaande voordelen van pensioenopbouw van zelfstandigen in de fiscaliteit? Waar moet het product dan precies aan voldoen?
Bij de beantwoording van deze vraag wordt alleen ingegaan op de mogelijkheden een oudedagsvoorziening op te bouwen bij een professionele aanbieder.
Zelfstandigen hebben de mogelijkheid om individueel en vrijwillig een oudedagsvoorziening op te bouwen in de derde pijler in de vorm van een lijfrenteverzekering3, een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht. De premie of inleg voor een dergelijk lijfrenteproduct is – onder voorwaarden – aftrekbaar in de inkomstenbelasting als uitgave voor een inkomensvoorziening. De voorwaarden voor fiscale facilitering zijn opgenomen in de Wet inkomstenbelasting 2001.4 Zo is een premie of inleg voor een lijfrenteproduct alleen aftrekbaar als dit dient ter compensatie van een pensioentekort. Bij zelfstandigen die niet op een andere wijze een oudedagsvoorziening opbouwen, zal hiervan sprake zijn (mits de winst hoger is dan de AOW-franchise). Verder is voor fiscale facilitering vereist dat het lijfrenteproduct aan de hiervoor in de wet opgenomen voorwaarden voldoet. Bij een lijfrenteverzekering is vereist dat de termijnen toekomen aan de belastingplichtige, de lijfrente uiterlijk ingaat in het jaar waarin de leeftijd wordt bereikt die vijf jaar hoger is dan de AOW-gerechtigde leeftijd en dat deze lijfrente uitsluitend eindigt bij het overlijden. Bij een lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht gelden de eerste twee voorwaarden ook en worden daarnaast voorwaarden gesteld aan de uitkeringsfase. Zo moet het tegoed van de lijfrenterekening respectievelijk de waarde van het lijfrentebeleggingsrecht in vaste en gelijkmatige termijnen met een gelijke tussenperiode van ten hoogste een jaar worden uitgekeerd met een minimale uitkeringsduur van vijf jaar of twintig jaar, afhankelijk van het in leven zijn van de verzekeringnemer of de leeftijd van de verzekeringnemer op de ingangsdatum. Tot slot zijn premies of de inleg voor een lijfrenteproduct alleen fiscaal aftrekbaar als het product wordt uitgevoerd door een toegelaten aanbieder.
Naast deze mogelijkheden om fiscaal gefaciliteerd een oudedagsvoorziening op te bouwen in de derde pijler bestaan nog enkele specifieke fiscale faciliteiten in de inkomstenbelasting in de lijfrentesfeer. Zo bestaat de mogelijkheid voor zelfstandigen die als ondernemer kwalificeren in de inkomstenbelasting om bij staking van de onderneming de daarbij behaalde winst onder bepaalde voorwaarden om te zetten in een lijfrente en kan een in de onderneming opgebouwde fiscale oudedagsreserve (FOR) eveneens onder voorwaarden worden omgezet in een lijfrente (inclusief bancaire lijfrente). Daarnaast zijn er ook zelfstandigen die verplicht deelnemen aan een beroeps- of bedrijfstakpensioenregeling en daarin een tweedepijlerpensioen opbouwen.
Herkent u het beeld dat veel zelfstandigen niet bekend zijn met de fiscale mogelijkheden voor het opbouwen van pensioen?
In de beantwoording bij de begrotingsbehandeling heb ik aangegeven dat mij geen signalen bekend zijn dat veel zelfstandigen onvoldoende op de hoogte zouden zijn over de mogelijkheden tot het voorzien in een oudedagsvoorziening. Een zelfstandige kan bijvoorbeeld geïnformeerd worden over de fiscale mogelijkheden voor het opbouwen van een vermogen voor de oude dag door de eigen accountant/belastingadviseur, via de site van de Belastingdienst en via voorlichting en informatie van bijvoorbeeld de Kamer van Koophandel.
Het onderzoek dat ZZP Nederland en PZO hebben laten uitvoeren, leidt niet tot een ander beeld. Er kunnen mogelijk andere redenen voor een zelfstandige zijn om een vermogen voor de oude dag op andere wijze op te bouwen dan via de fiscale mogelijkheden. Uit dit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat zelfstandigen meer flexibiliteit wensen ten aanzien van inleg en doeleinden dan binnen de fiscale regels mogelijk is. Onwetendheid van de fiscale voordelen hoeft derhalve niet de reden te zijn dat er op een andere wijze een vermogen voor de oude dag wordt opgebouwd dan in een fiscaal gefaciliteerd derdepijlerproduct.
Bent u bereid actie te ondernemen om de fiscale mogelijkheden voor pensioensparen van zelfstandigen zonder personeel (zzp) meer bekendheid te geven en zelfstandigen beter voor te lichten?
Ik vind het belangrijk dat alle werkenden in Nederland een toereikende oudedagsvoorziening opbouwen. Een goede voorlichting en informatieverstrekking kan daarbij van belang zijn. De overheid besteedt hier ook aandacht aan, bijvoorbeeld via de website van Wijzer in Geldzaken en de Belastingdienst. Daarnaast zal Wijzer in Geldzaken via verschillende kanalen, zoals een nieuwsbrief en sociale media, aandacht voor dit onderwerp vragen.
Daarnaast zijn er verschillende mogelijkheden om de pensioenopbouw van zelfstandigen te verbeteren. Het afschaffen van de doorsneesystematiek, zoals in het regeerakkoord is benoemd, maakt het pensioenstelsel beter toegerust op de mogelijkheid dat zelfstandigen vrijwillig kunnen aansluiten of aangesloten blijven. Daarnaast is het mogelijk om te kijken of zelfstandigen makkelijker kunnen toetreden tot de tweede pijler via bijvoorbeeld het oprichten van een speciaal pensioenfonds voor zelfstandigen (bijvoorbeeld een APF of PPI).
Het bericht dat huisartsen zorg weigeren aan woonzorghuizen voor mensen met dementie |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het nieuwsbericht «Huisarts weigert patiënten uit kleine woonzorghuizen die interne zorg niet op orde hebben»?1
Ja.
Vindt u het ook zorgelijk dat cliënten door hun eigen huisartsen kunnen worden geweigerd bij het leveren van zorg?
Huisartsen signaleren in algemene zin dat zij onder toenemende druk staan om ook complexere medische zorg in kleinschalige woonzorgvoorzieningen te leveren, die zowel hun kennis en kunde als hun capaciteit overstijgt. Anderzijds geven zowel Verenso als de LHV aan dat de huisartsen en de specialisten ouderengeneeskunde juist in toenemende mate met elkaar samenwerken en in de praktijk vaak goede samenwerkingsafspraken weten te maken op het niveau van individuele instellingen en cliënten.
Tegen deze achtergrond is het van belang dat partijen met elkaar tot een gezamenlijke en toekomstbestendige visie op goede toegang tot medische zorg in deze instellingen komen, en conform handelen, zodat de medische zorg ook in de toekomst beschikbaar blijft en goed wordt geborgd. Daarbij zij bedacht dat zowel zorgverzekeraars als zorgkantoren op grond van de Wlz en de Zvw een gedeelde verantwoordelijkheid hebben bij de invulling van de zorgplicht ten aanzien van de medische zorg voor deze cliënten.
Een en ander moet geschieden in het licht van een aantal opgaven die ik – samen met de LHV en Verenso – zie om ook in de toekomst goede zorg aan mensen in de kleinschalige woonzorginstellingen te kunnen blijven bieden. In de commissiebrief over medische zorg in kleinschalige woonzorginstellingen die separaat aan deze antwoorden aan de Kamer wordt gestuurd, ga ik in op de opgaven die ik zie om goede zorg in kleinschalige woonzorginstellingen te kunnen waarborgen.
Hoe kunt u waarborgen dat er geen zorg wordt geweigerd aan zorgbehoevenden in woonzorghuizen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat de ouderen die in deze kleine verpleeghuizen wonen door de overheid als thuiswonende ouderen worden gezien? Meent u dat in deze kleine woonvormen ook 24-uurs specialistenzorg geleverd moet worden? Voldoet de zorgkwaliteit in deze woonzorgvormen op dit moment aan de wet- en regelgeving?
Voor de zorg die mensen in kleinschalige woonzorginstellingen krijgen, maakt het niet uit of ze als «thuiswonende ouderen» worden gezien of niet. Het is aan de mensen en hun naasten zelf om, gegeven hun indicatie, te kiezen voor een vorm die bij ze past.
In de separaat aan deze antwoorden verstuurde commissiebrief ga ik in op de opgaven om ten alle tijden goede zorg aan mensen in deze kleinschalige woonzorginstellingen te kunnen bieden.
Meent u dat de huisarts de hoofdbehandelaar hoort te zijn voor de bewoners in deze kleinschalige woonzorghuizen? Hoe wilt u waarborgen dat bewoners in deze woonzorgvormen, waaronder mensen met dementie, kunnen rekenen op specialistische 24-uurs zorg?
De kleinschalige woonzorginstelling valt onder het kwaliteitskader verpleeghuiszorg en moet regelen dat er voldoende zorg beschikbaar is. De hoofdbehandelaar is inhoudelijk eindverantwoordelijk voor de zorg. Doorgaans is dit voor de patiëntenpopulatie in kleinschalige woonzorghuizen de huisarts. Deze levert immers de generalistische basiszorg en heeft de mogelijkheid om door te verwijzen naar de medisch specialist. Dit is echter niet wettelijk vastgelegd en is wat mij betreft ook geen vereiste. Overige eerstelijnsberoepsbeoefenaren, waaronder de specialist ouderengeneeskunde, of arts verstandelijk gehandicapten kunnen ook hoofdbehandelaar zijn. Het is aan huisartsen, specialisten ouderengeneeskunde, de zorginstelling en het zorgkantoor/zorgverzekeraar om afspraken te maken over het hoofdbehandelaarschap.
Op welke wijze zijn zorgkantoren en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) betrokken om de zorg in deze woonzorgvormen structureel te verbeteren? Welke concrete acties gaat u ondernemen om specifiek de tekorten voor specialisten ouderengeneeskunde op te lossen?
In de commissiebrief die separaat naar de Kamer wordt gestuurd ga ik in op de acties die ik samen met partijen onderneem om de kwaliteit van medische zorg voor de patiënten in kleine woonzorginstellingen ook in de toekomst te blijven waarborgen. Ook ga ik in deze brief nader in op de wijze waarop de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd hierbij betrokken is.
In deze commissiebrief geef ik onder andere aan dat ik met de LHV, Verenso en de sector van kleinschalige woonzorgaanbieders in gesprek ga over een gezamenlijke visie op een toekomstbestendige en toegankelijke artsenfunctie in de verpleeghuiszorg. In deze visie zal ook rekening worden gehouden met de beschikbaarheid van zorgverleners als de huisarts en de specialist ouderengeneeskunde.
Welke oplossingsrichtingen worden op dit moment onderzocht voor de financiering? Deelt u onze mening dat de oplossing moet bijdragen aan het stimuleren van samenwerking tussen het verpleeghuis en de eerstelijnszorg, mede gezien de motie-Ellemeet/Hermans?2
Ik ben met u eens dat financiering van zorg voor patiënten in kleinschalige woonzorginstellingen de samenwerking en informatie-uitwisseling tussen het verpleeghuis en de eerstelijnszorg niet moet belemmeren.
In de commissiebrief die separaat naar de Kamer is gestuurd ga ik in op de oplossingsrichtingen om de kwaliteit van medische zorg voor de patiënten in kleinschalige woonzorginstellingen zo goed mogelijk te blijven waarborgen. In deze brief ga ik ook in op de financiering, waaronder de mogelijkheid om middelen vanuit het kwaliteitsbudget t.b.v. het kwaliteitskader verpleeghuiszorg in te zetten om de specialist ouderengeneeskunde in kleinschalige instellingen in te zetten. Door de aanbieders van deze kleinschalige woonzorgvormen meer middelen te bieden voor het inzetten van specialisten ouderengeneeskunde verwacht ik dat de toegankelijkheid van de algemene én specifieke medische expertise ook naar de toekomst toe geborgd blijft.
Hoe ziet u de verhouding tussen het programma Thuis in het Verpleeghuis en de huisarts als hoofdverantwoordelijke voor specialistische verpleeghuiszorg? Bent u ook van mening dat het stimuleren van deze vernieuwde woonzorgvormen een belangrijk onderdeel is van het Pact voor de Ouderenzorg?
Een belangrijk onderdeel van het programma Thuis in het verpleeghuis en het kwaliteitskader verpleeghuiszorg is de inzet en beschikbaarheid van de juiste expertise op de juiste momenten. De zorgaanbieder moet ervoor zorgen dat er 24/7 een arts bereikbaar en oproepbaar is. Dit kan een huisarts zijn. Daarnaast vereist het kwaliteitskader dat de zorgaanbieder aanvullende voorzieningen beschikbaar heeft zoals het inschakelen van een specialist ouderengeneeskundige indien de cliëntengroep is aangewezen op deze specifieke zorg. Met de vergrijzing voor de boeg en met steeds meer mensen die zelfstandig thuis wonen ontstaat een veranderende vraag naar woonzorgvormen. De mensen die in de toekomst institutionele zorg krijgen, zullen steeds meer bestaan uit mensen die dementie hebben. Deze groep heeft vaak baat bij het wonen in een kleinschalige woonvorm in een vertrouwde, herkenbare omgeving. Ook de vraag naar woonvormen voor mensen die nog niet naar een instelling willen, maar wel (erop anticiperen dat ze mogelijk) met beperkingen te maken krijgen of bijvoorbeeld vanuit een wens tot meer contact liever geclusterd zelfstandig wonen zal naar verwachting stijgen. Hier is nog weinig aanbod; met het Programma Langer thuis wordt erop ingezet dat dit aanbod zal toenemen.
De brief van de Minister inzake “geen akkoord over vernieuwing pensioenstelsel” |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat grote pensioenfondsen zoals ABP, PFZW, PME en PMT een dekkingsgraad hebben van rond de 100%?1
Ja.
Deelt u de mening dat deze dekkingsgraad onder de voorwaarden van het conceptakkoord niet zou veranderen?
Deze mening deel ik. De manier waarop de verplichtingen en de bezittingen van een pensioenfonds worden berekend stonden tijdens de besprekingen niet ter discussie. Op basis van objectieve, wetenschappelijke criteria verandert de waarde van zowel bezittingen als verplichtingen immers niet door een ander pensioencontract af te spreken (zie mijn antwoorden op uw vragen over de brief van de president van DNB inzake de rekenrente van 22-11-2018).
Bent u ervan op de hoogte dat deze vier pensioenfondsen 60% van alle gepensioneerden in Nederland vertegenwoordigen?
Ja.
Kunt u uitleggen hoe de meerderheid van de Nederlandse gepensioneerden indexatie tegemoet kan zien terwijl daarvoor de ruimte nu en in het nieuwe akkoord ontbreekt?
In de besprekingen met de sociale partners binnen de SER is gesproken over een nieuw pensioencontract waarbij een dekkingsgraad van 100% het kantelpunt zou zijn. Daarboven zou sneller geïndexeerd kunnen worden, daaronder sneller gekort. In het huidige stelsel is de uitkeringsovereenkomst het dominante contract. Dit is gebaseerd op het bieden van nominale zekerheid. In dat stelsel zijn er regels voor (herstel van) buffers, die ervoor zorgen dat die zekerheid geboden wordt. Doordat de fondsen nu – gemiddelde genomen – niet beschikken over de vereiste buffers, kan er de komende jaren naar verwachting beperkt geïndexeerd worden. Fondsen mogen immers pas geleidelijk indexeren vanaf een dekkingsgraad van 110% en pas volledig bij – gemiddeld genomen – een dekkingsgraad van 130%.
Ultimo september bedroeg de gemiddelde dekkingsgraad van de pensioenfondsen circa 110%. Voor een gemiddeld fonds betekent dat zij nu niet of beperkt kunnen indexeren, terwijl dit onder de regels van het nieuwe contract wel het geval zou zijn. Uiteraard is dit effect voor een fonds dat een dekkingsgraad heeft net boven de 100% beperkt, maar nog steeds niet nul, zoals onder het huidige contract.
Bent u op de hoogte van het feit dat in het conceptakkoord alle risico’s voor de deelnemers en pensioengerechtigden van een pensioenfonds zijn?
Bij elk pensioencontract geldt dat werkgevers en werknemers gezamenlijk een afspraak moeten maken over de ambitie, de bijbehorende premie en het beleggingsrisico dat acceptabel wordt geacht. Het is bij elk contract van belang dat deze elementen met elkaar in evenwicht zijn en regelmatig worden herijkt.
Is het waar dat bij een lagere dekkingsgraad dan 100% in het conceptakkoord is voorzien in onmiddellijke kortingen?
Ja, maar die kortingen zouden wel gespreid kunnen worden over 10 jaar, waardoor maar 1/10 van een dekkingsgraadtekort als korting bij de deelnemers en pensioengerechtigden terecht zou komen.
Kunt u uitleggen waarom volgens u het perspectief op indexatie verbetert en pensioenkortingen worden voorkomen door dit conceptakkoord, als onmiddellijk moet worden gekort bij een dekkingsgraad van minder dan 100% en als bij meer dan 60% van de gepensioneerden de dekkingsgraad tussen de 100% en 103% ligt?
Volgens de spelregels van het huidige financieel toetsingskader moeten pensioenfondsen een korting doorvoeren om de dekkingsgraad in één keer te herstellen naar het niveau van het minimaal vereist eigen vermogen als de dekkingsgraad 5 jaar aaneengesloten onder het minimaal vereist eigen vermogen ligt. Dat is een logisch gevolg van het huidige stelsel dat gebaseerd is op het bieden van nominale zekerheid.
In de besprekingen met de sociale partners binnen de SER is gesproken over een nieuw pensioencontract waarbij een dekkingsgraad van 100% het kantelpunt zou zijn. Daarboven zou sneller geïndexeerd kunnen worden, daaronder sneller gekort. Zou het tot afspraken zijn gekomen over een dergelijk contract, dan was de vraag valide om in het licht van de overgang en vooruitlopend daarop de huidige kortingsregels te bezien.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het debat over het klappen van het pensioenakkoord?
Ja.
Het mislukken van een pensioenakkoord |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Echt verdrietig over mislukken pensioenakkoord»?1
Ja.
Klopt het dat het kabinet en werkgevers bereid waren de koppeling tussen de levensverwachting en de AOW-leeftijd los te koppelen? Klopt het dat het voorliggende voorstel eruit bestond dat een jaar extra levensverwachting zou worden vertaald in zes tot acht maanden later pensioen? Kwam deze garantie, van het loslaten van de koppeling, ook daadwerkelijk zwart op wit in het akkoord te staan? Welke rol zou dan de voorgestelde commissie, die hierover zou adviseren, hebben?
Binnen het totaalpakket van maatregelen rond de vernieuwing van het pensioenstelsel heeft het kabinet met sociale partners ook gesproken over de vormgeving van de koppeling van de AOW-leeftijd aan de levensverwachting op lange termijn. Onderdeel van het akkoord was de afspraak dat een externe commissie zou gaan onderzoeken hoe de levensverwachting zich zal ontwikkelen, en wat op lange termijn vanuit gezondheid en betaalbaarheid een redelijke verhouding zou zijn tussen de duur van het werkzame leven en de duur van het pensioen. Bij dit onderzoek zouden verschillende varianten voor de koppeling tussen de ontwikkeling van de levensverwachting en de AOW- en pensioenrichtleeftijd worden uitgewerkt, alsmede alternatieven voor de inpassing van die varianten in houdbare overheidsfinanciën. Het volgende kabinet zou dan op basis van het advies van de commissie een besluit kunnen nemen.
Is het waar dat door deze koppeling, ingaande pas vanaf 2024, direct effect zou hebben op houdbaarheid? Zou dit dan daadwerkelijk «een plek op het strafbankje van de EU» opleveren?
Het houdbaarheidssaldo is een maatstaf voor de overheidsfinanciën op de lange termijn. Het loslaten van de koppeling tussen AOW-leeftijd en levensverwachting zorgt in de toekomst voor een lagere structurele werkgelegenheid, hogere overheidsuitgaven en lagere premie-inkomsten. Ook als die effecten pas in de toekomst optreden, werken ze nu al (negatief) door in het houdbaarheidssaldo. Het is goed gebruik, en in lijn met de uitgangspunten van het begrotingsbeleid, deze negatieve gevolgen op te vangen door dekkingsmaatregelen te nemen en de rekening niet door te schuiven naar toekomstige generaties. De Europese begrotingsregels kijken met name naar het EMU-saldo, de staatsschuld en het structurele saldo. De hogere uitgaven en lagere inkomsten zouden – zonder compenserende maatregelen – na 2024 het EMU-saldo en het structurele EMU-saldo verslechteren, elementen waarop binnen het stabiliteits- en groeipact van de Europese Unie wordt gestuurd.
Klopt het dat de RVU-heffing in de laatste drie jaar voor uittreding gehalveerd zou worden en het laatste jaar voor uittreding een boete van nul zou gelden?
Het kabinet heeft zich bij de gesprekken met de sociale partners bereid getoond om als onderdeel van een totaalpakket van afspraken over de vernieuwing van het pensioenstelsel ook afspraken te maken over onderwerpen die raken aan duurzame inzetbaarheid van (oudere) werkenden. Duurzame inzetbaarheid gaat over het investeren in werknemers, maar raakt ook aan de mogelijkheden voor deeltijdpensioen en vroegpensioen. De RVU-heffing is een van de instrumenten die daarbij een rol speelt. Verlaging van de RVU-heffing in de laatste jaren voor de AOW-leeftijd maakte zodoende onderdeel uit van het totaalpakket. Daarbij zijn in de onderhandelingen meerdere varianten besproken. Als ultieme stap heeft de onderhandelaarsdelegatie – onder voorbehoud van afstemming binnen het kabinet en als onderdeel van het totaalpakket – aangeboden de RVU-heffing te laten vervallen voor personen in het laatste jaar voor de AOW-gerechtigde leeftijd. Daarbij zou de boete twee jaar voor uittreding gehalveerd worden. Helaas is het echter niet gelukt tot overeenstemming gekomen over een totaalpakket.
Klopt het dat zzp’ers financieel ondersteund zouden gaan worden bij het opbouwen van een pensioen? Wat is de reden om dit alleen vrijwillig te doen en niet gewoonweg te verplichten? Zou de dekking van deze financiële ondersteuning, zoals VNO-NCW-voorzitter De Boer aangeeft, voor een deel gefinancierd worden uit bestaande werkgeverssubsidies? Waaruit zou de bekostiging nog verder bestaan?
Er zijn verschillende mogelijkheden om de pensioenopbouw van zelfstandigen te verbeteren. Het afschaffen van de doorsneesystematiek, zoals in het regeerakkoord is benoemd, maakt het pensioenstelsel beter toegerust op de mogelijkheid dat zelfstandigen vrijwillig kunnen aansluiten of aangesloten blijven. Daarnaast is het mogelijk om te kijken of zelfstandigen makkelijker kunnen toetreden tot de tweede pijler via bijvoorbeeld het oprichten van een speciaal fonds voor zelfstandigen (bijvoorbeeld een APF of PPI). Voor een verplichte pensioenopbouw van zelfstandigen is onvoldoende politieke steun. Wanneer meer zelfstandigen pensioen zullen gaan opbouwen heeft dat ook budgettaire gevolgen, die onderdeel waren van het totaalpakket.
Het totaalpakket van maatregelen rond de vernieuwing van het pensioenstelsel waarover het kabinet in gesprek was met de sociale partners had een omvang van circa € 7 miljard. Het op de rijksbegroting inpassen van dit pakket aan maatregelen betekent dat er forse incidentele bijstellingen van de uitgaven nodig zouden zijn, vooral in de jaren 2020–2024. Om ongewenst grote effecten te voorkomen en op langere termijn prudent financieel beleid te voeren, was het kabinet bereid de kosten te spreiden over een termijn van 15 jaar. Aangezien het niet is gelukt om binnen een totaalpakket hierover afspraken te maken, is het niet opportuun om verder in te gaan op mogelijke dekkingsmaatregelen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat aanstaande dinsdag?
Ja.
Het bericht 'Grote onrust: ouderen in deze aanleunwoningen betalen bijna de helft meer voor hun maaltijd' |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Grote onrust: ouderen in deze aanleunwoningen betalen bijna de helft meer voor hun maaltijd»?1
Ja.
Bent u van mening dat u een verloren strijd tegen eenzaamheid voert als gemeenten subsidies voor dit soort initiatieven beëindigen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Samen eten kan een laagdrempelige manier zijn mensen uit hun isolement te halen en een bijdrage te leveren aan voldoende en gezonde voeding. Op veel plekken in Nederland zijn initiatieven die dit ook doen, zoals Resto van Harte en de Stichting «eet met je hart». Het zijn niet alleen de buurtcentra of buurtrestaurants die hier cruciaal in zijn, ook woonkamers, restaurants en bedrijven worden gebruikt. Met het programma «Eén tegen eenzaamheid» stimuleer ik gemeenten op lokaal niveau een coalitie te vormen met alle organisaties die een bijdrage kunnen leveren aan het verminderen van eenzaamheid. Ik zie veel gemeenten die samen met partners uit de wijk komen tot vernieuwende samenwerking.
Deelt u de mening van de gemeenteraad van Oosterhout dat een maaltijdservice een goed alternatief is voor de gezamenlijke maaltijd?
Op basis van de Wmo 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk te zorgen voor een passend aanbod van ondersteuning gebaseerd op de persoonlijke situatie van hun inwoners. Ik heb er vertrouwen in dat hierdoor het goede gesprek op lokaal niveau plaatsvindt. Want de instelling, gemeente en de bewoners zijn samen aan zet tot een passende oplossing te komen. Daarbij wordt gekeken naar de mogelijkheden die bewoners zelf hebben om in hun maaltijd te voorzien, desgewenst via een verstrekker van maaltijden. In Oosterhout kan iemand met een individuele ondersteuningsvraag bij het sociaal wijkteam terecht. Indien nodig wordt in overleg met het sociaal wijkteam bezien welke bewoners hulp nodig hebben bij het opwarmen van de maaltijd.
Hoe kan het dat de prijs van een warme maaltijd in één keer zoveel omhoog gaat? Vindt u € 150 aan extra uitgaven per maand ook niet wat veel?
In het algemeen vind ik het belangrijk dat rekening wordt gehouden met de persoonlijke situatie en de financiële draagkracht van ouderen. De instelling heeft de afgelopen vier jaar overleg gevoerd met de ouderen in de aanleunwoningen over deze voorziening. Daarbij is besproken dat de huidige prijs niet kostendekkend was. In overleg is besloten om de prijs éénmalig te verhogen, zodra de kostprijs onafhankelijk onderzocht was.
Waarom is die maaltijd zo duur? Voor de helft – 6,25 euro – is het toch ook goed mogelijk om smakelijke maaltijden te serveren?
Desgevraagd heeft de instelling Volckaert aangegeven dat het totale bedrag van de maaltijden is opgebouwd uit de kostprijs van de maaltijd zelf, en overige kosten, zoals personeelskosten van verplegenden en verzorgenden voor het dekken van de tafel, opwarmen en serveren van de maaltijden en afruimen en afwassen. De kostprijs van de maaltijd is minder dan de helft van de prijs.
Zijn ze soms van plan om winst te gaan maken op het restaurant van de instelling om daarmee gaten elders op de begroting te dichten?
Desgevraagd heeft de instelling Volckaert aangegeven dat de instelling niet een kostprijs dekkend tarief vroeg voor de maaltijdvoorziening en daarom het tarief heeft verhoogd naar een kostendekkend tarief.
Wat zijn de extra kosten als gevolg van het wegvallen van deze sociale activiteit, zoals extra inzet van thuiszorg, ondervoeding, sociaal isolement etc.? Wegen deze kosten op tegen het stopzetten van de subsidie?
Het is op basis van de Wmo 2015 de wettelijke verantwoordelijk van gemeenten om te zorgen voor een passend aanbod van de ondersteuning gebaseerd op de persoonlijke situatie van inwoners. Het is de verantwoordelijkheid van de gemeenteraad het college van B&W te controleren op de uitvoering van de Wmo 2015 en op welke manier de financiële middelen worden ingezet om deze maatschappelijke doelstellingen te bereiken. Vanuit het gemeentelijk Wmo-beleid van de gemeente Oosterhout wordt sterk ingezet op sociale samenhang en bestrijding van eenzaamheid. Dit gebeurt onder meer door het stimuleren en aanbieden van vrij toegankelijke voorzieningen en activiteiten in activiteitencentra, dorpshuizen en dagbestedingsinitiatieven.
Desgevraagd heeft de gemeente Oosterhout aangegeven dat de wethouder in gesprek wil blijven om samen met de bewoners en de instelling te onderzoeken hoe de sociale functie van gezamenlijk eten op deze locatie mogelijk blijft. Hiervoor zijn twee vervolggesprekken ingepland: één tussen de wethouder en de locatiemanager en teamleider en één tussen de wethouder en de huurdersvereniging. Op basis van deze informatie heb ik er vertrouwen in dat op lokaal niveau het goede gesprek plaatsvindt hoe deze ouderen passend geholpen kunnen worden met ondersteuning van de gemeente.
Het bericht ‘Managers Careyn oorzaak diepe crisis Tuindorp-Oost’ |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de berichtgeving op de website van maxvandaag.nl over de verwikkelingen in een verzorgingshuis in Tuindorp-Oost in Utrecht?1 Wat is uw reactie daarop?
Ik ken deze berichtgeving. Met onderstaande antwoorden geef ik mijn reactie daarop.
Klopt het dat falende managers de diepe crisis bij Careyn veroorzaakten? Zo nee, wat is dan de oorzaak?
Zorgorganisaties zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van de zorg en de bedrijfsvoering alsmede voor de continuïteit in het bestuur. Daarnaast zijn er voldoende mogelijkheden voor het interne toezicht, het externe toezicht, in het strafrecht en het civiel recht om slecht bestuur aan te pakken. Van belang is wel dat iedereen ook van zijn rechten en bevoegdheden gebruikmaakt wanneer dat nodig is. Zoals u waarschijnlijk weet, loopt er vanuit de IGJ momenteel een toezichtstraject bij Careyn. Daarnaast verwijs ik graag naar eerdere brieven aan de Tweede Kamer2.
U heeft de Kamer toch beloofd de «carrousel van disfunctionerende managers en bestuurders» te willen doorbreken? Zo ja, wat heeft u inmiddels ondernomen om dit te bereiken?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat 39 zeer oude bewoners waarvan drie 100-plussers in anderhalf jaar tijd werden gedwongen twee keer te verhuizen? Was dit in uw ogen noodzakelijk? Deelt u de mening dat er een oplossing moet komen voor deze laatste kleine groep hoogbejaarden zodat zij blijvende goede huisvesting krijgen?
Er zijn momenteel 32 bewoners in de locatie Tuindorp Oost, waaronder twee honderdjarigen. Daarvan moeten 22 bewoners verhuizen omdat de huidige woonruimte niet langer voldoet aan de voorwaarde voor veilige en goede zorgverlening. Verhuizen is voor de bewoners een bijzonder ingrijpende gebeurtenis en daarom is het van majeur belang om dit proces met de grootst mogelijke zorgvuldigheid te doorlopen. Careyn heeft afgewogen hoe zij de benodigde verbetering in de woonvoorziening voor deze cliëntengroep zo veilig mogelijk kan laten verlopen en met de minste belasting voor de cliënten.
Het ziekteverzuim bij Careyn ligt tussen 20 en 25% en staat in schril contrast met het landelijk gemiddelde van 6%. Hoe gaat u bewerkstelligen dat deze enorme aantallen weer in de pas met het landelijk gemiddelde gaan lopen?
Het ziekteverzuim op de locatie Tuindorp Oost was tot en met september 11,1%. Organisatiebreed was dit percentage tot en met oktober 7,8%.
Het klopt toch dat een van uw ambities in uw actieplan «Werken in de Zorg» is om het ziekteverzuim in de zorg terug te dringen van 6% naar het landelijke gemiddelde en dat dit landelijk 6.000 extra zorgmedewerkers moet opleveren? Ziet u aan de hand van deze casus in dat dit een irreële ambitie is omdat het werken in de zorg per definitie fysiek zwaarder is dan gemiddeld en organisaties in een dusdanige chaos kunnen verkeren dat het ziekteverzuim kan oplopen naar 20–25%?
Het terugdringen van het ziekteverzuim is inderdaad een van de doelstellingen van het actieprogramma Werken in de zorg. In het actieprogramma zijn voorbeelden opgenomen van maatregelen die in het kader van het terugdringen van de personeelstekorten, kunnen worden genomen en aangegeven is wat daarvan de opbrengst is. Ten aanzien van het ziekteverzuim is opgenomen wat het terugdringen van het ziekteverzuim naar het gemiddelde van de gehele economie aan arbeidspotentieel zou opleveren; het betreft dus geen afzonderlijke doelstelling. Wat een haalbare vermindering is van het ziekteverzuim zal per organisatie verschillen en hangt inderdaad af van de specifieke omstandigheden in de betreffende organisatie. De concrete aangrijpingspunten daarvoor liggen bij de organisaties zelf en het gesprek daarover wordt in het kader van de regionale aanpak arbeidsmarkttekorten (RAATs) in de regio en in de instellingen gevoerd.
Hoe is de financiële situatie van Careyn?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het jaarverslag van Careyn over 2017.
De manier waarop pensioenfondsen de CO2-voetafdruk van hun beleggingsportefeuille berekenen en hierover intern en extern rapporteren |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de verschillende «scopes» van CO2-emissie als gedefinieerd door het Greenhouse Gas Protocol, aan de hand waarvan de CO2-voetafdruk van een bedrijf berekend kan worden?
Ja.
Klopt het dat het grootste pensioenfonds van Nederland, het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP), bij het berekenen van de CO2-voetafdruk van een bedrijf alleen de zogeheten scope-1 en scope-2-emissies meerekent, en de scope-3-emissie buiten beschouwing laat?
Ja.
Bent u op de hoogte van meer Nederlandse pensioenfondsen die op deze manier de CO2-voetafdruk van bedrijven berekenen?
Nee, dat is mij niet bekend. Er is geen wettelijke standaard voor de rapportage over de CO2-voetafdruk van beleggingen. Ik heb met genoegen kennisgenomen van het initiatief van een aantal vermogensbeheerders en pensioenfondsen, dat zich heeft verenigd in het «Platform Carbon Accounting Financials». Daartoe behoren o.a. pensioenfondsen PME en PMT en vermogensbeheerders APG, Mn en PGGM. Deze instellingen hebben vrijwillig afgesproken volgens dezelfde standaard te rapporteren over de CO2-voetafdruk van hun beleggingen. Ik juich dit initiatief toe.
Bent u ervan op de hoogte dat het niet meerekenen van scope-3-emissie gebruikt kan worden om ervoor te zorgen dat bijvoorbeeld producenten van fossiele brandstoffen een relatief bescheiden CO2-voetafdruk krijgen, omdat CO2-emissie ten gevolge van de verkregen en verwerkte fossiele brandstoffen niet wordt meegewogen?
Ja, het klopt dat dit inderdaad dat gevolg kan hebben, bewust of onbewust.
Bent u het ermee eens dat het niet meerekenen van deze scope-3-emissie kan zorgen voor een vertekend beeld van de daadwerkelijke bijdrage aan CO2-emissies van een bedrijf?
Nee, de emissies van een bedrijf zelf geven zonder scope 3-emissies geen vertekend beeld. Als het gaat om de emissies in de hele keten waar het bedrijf een schakel van uitmaakt is het wel nodig scope 3 emissies mee te nemen.
Bent u het ermee eens dat het niet meerekenen van deze scope-3-emissie zodoende kan zorgen voor een vertekend beeld van de daadwerkelijke bijdrage aan CO2-emissies van de beleggingsportefeuille van een pensioenfonds?
Een vertekend beeld is nooit wenselijk. Voor een individueel bedrijf geven scope 1 en 2 – emissies over het algemeen een goed beeld van de CO2-voetafdruk van dat bedrijf. Pensioenfondsen investeren vaak in meer dan één onderdeel van een keten, waardoor keten-effecten (beperkt) in beeld zijn. Ik zie op dit moment geen aanleiding om ervan uit te gaan dat het uitsluiten van scope 3 emissies op dit moment leidt tot een ernstig vertekend beeld van de CO2-voetafdruk van een pensioenfonds.
De sector is sterk in beweging met betrekking tot het ontwikkelen van betrouwbare, transparante en vergelijkbare meetmethodes voor de CO2-voetafdruk van investeringen. De afgelopen jaren zijn er o.a. via het Platform Carbon Accounting Financials en de Taskforce on Climate-related Financial Disclosures heldere, data-gebaseerde methodes ontwikkeld om dit in kaart te brengen. Deze methodes maken vooralsnog ook geen gebruik van scope 3 emissies, onder ander om dubbeltelling en onnauwkeurige schattingen te voorkomen. De focus op scope 1 en 2 is nu een belangrijke eerste stap. Mogelijk zal er later aanleiding zijn voor de rapporteurs om (op onderdelen) uit te breiden naar scope 3.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat organisaties door het uitsluiten van de belangrijke scope-3-emissie, een vertekend beeld van de CO2-voetafdruk van een specifiek bedrijf of hun beleggingsportefeuille naar hun achterban en de buitenwereld kunnen presenteren? Zo nee, kunt u aangeven waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven hoe u van plan bent deze onwenselijke situatie te verhelpen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u zich ervan bewust dat het deelnemerscollectief ABP Fossielvrij al langere tijd probeert om scope-3-emissie ook mee te laten rekenen in het berekenen van de CO2-voetafdruk van bedrijven door ABP?
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat ondanks deze inzet van haar grootste deelnemersinitiatief, ABP deze wens vooralsnog niet heeft ingewilligd?
Het bestuur legt binnen de wettelijke kaders verantwoording af en doet verslag, en treedt met partijen al dan niet in overleg.
Bij de eerdere beantwoording van Kamervragen1 is aangegeven dat werknemers in Nederland in algemene zin willen dat hun pensioenuitvoerder op hun ingelegde pensioenpremies op verantwoorde en duurzame wijze rendement maakt. Voor sommige werknemers kan dat betekenen dat zij niet willen dat de beleggingen van hun pensioenfonds een CO2-voetafdruk heeft. Het is aan het pensioenfonds om deze afweging te maken.
Het ABP is het bedrijfstakpensioenfonds voor overheid en onderwijs. De werkgeversvertegenwoordigers en werknemersvertegenwoordigers maken afspraken over de inhoud van de pensioenregeling. Het ABP-bestuur heeft het primaat van de uitvoering van de pensioenregeling, inclusief het beleggingsbeleid. Het beleggingsbeleid van het ABP past binnen (inter)nationale wet- en regelgeving. Het bestuur maakt de afweging tussen risico, rendement, kosten en ook duurzaamheid.
Werknemers kunnen op verschillende manieren invloed uitoefenen op het beleid van ABP. ABP heeft een paritair bestuursmodel, waarin vertegenwoordigers van sociale partners door de betreffende organisaties voorgedragen en benoemd in het bestuur.
Daarnaast maken vertegenwoordigers van werknemers en gepensioneerden onderdeel uit van het verantwoordingsorgaan. Het verantwoordingsorgaan is bevoegd om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur, over het gevoerde beleid en de beleidskeuzes voor de toekomst, maar uiteindelijk beslist het bestuur. Het ABP-bestuur neemt dit oordeel op in het bestuursverslag.
Bent u het ermee eens dat dit een voorbeeld is van een nadelig gevolg van de relatief kleine invloed van deelnemers op het beleid van hun pensioenfonds?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht 'Privacyregels bedreigen duizenden pensioenen' |
|
Martin van Rooijen (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Privacywet nekt pensioenspaarders»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het een buitengewoon goede zaak is als pensioenfondsen actief deelnemers uit het verleden opsporen?
Ja, ik deel de mening dat het een goede zaak is als pensioenfondsen actief op zoek gaan naar de personen behorend bij een zogenaamd «vergeten pensioen». Ik vind het belangrijk dat pensioengeld, dat een persoon heeft opgebouwd ook bij die betreffende persoon terecht komt. Dit doel kan mogelijk ook worden bereikt via andere oplossingsrichtingen.
Deelt u de mening dat er geen enkel maatschappelijk belang gediend is bij het belemmeren van pensioenfondsen in hun zoektocht naar deelnemers uit het verleden?
Bij de zoektocht naar de deelnemers uit het verleden moet rekening worden gehouden met onder meer de bescherming van persoonsgegevens. Het beschermen van de persoonlijke levenssfeer is een maatschappelijk belang dat ook gediend moet worden. Er zal een afweging moeten worden gemaakt tussen het vinden van de deelnemer om het opgebouwde pensioen alsnog uit te kunnen keren en het door de deelnemer niet gevonden willen worden. Dit zou een aantasting van de persoonlijke levenssfeer kunnen opleveren en een inbreuk vormen op de bescherming van persoonsgegevens als deze zomaar worden gedeeld.
Kunt u een voorbeeld schetsen van een situatie waarbij een individu nadeel ondervindt als een pensioenfonds er via bestanden van derden achter komt dat deze persoon nog recht heeft op een pensioen?
Zoals bij vraag 3 genoemd heeft een persoon het recht om niet gevonden te willen worden; de reden doet daarbij niet ter zake. Bij de verwerking van persoonsgegevens zijn pensioenfondsen gebonden aan regels die zijn vastgelegd in de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en de Uitvoeringswet AVG (UAVG). Bij elke verwerking is er sprake van een handeling met persoonsgegevens, waarbij de bescherming van die gegevens in het geding kan komen. Er dient gewaarborgd te worden dat persoonsgegevens niet zoekraken, veranderd worden of ingezien kunnen worden door onbevoegden. Ook dient voorkomen te worden dat persoonsgegevens, zonder toestemming van de betrokkene, gebruikt worden voor andere doelen dan waarvoor ze zijn verzameld. Verstrekking van persoonsgegevens door organisaties/instanties aan pensioenfondsen kan leiden tot een onrechtmatige verwerking van persoonsgegevens. Zoals eerder aangegeven moet een zorgvuldige afweging worden gemaakt tussen de verschillende belangen. Samen met de sector wil ik daarom op zoek gaan naar verschillende oplossingsmogelijkheden. Hierbij is het van belang dat de oplossing past binnen de kaders van de AVG.
Is het u bekend dat de nieuwe privacywet belemmerend kan werken voor pensioenfondsen die deelnemers uit een (ver) verleden willen opsporen?
In de AVG is het wettelijk kader vastgelegd dat bij verwerking van persoonsgegevens in acht moet worden genomen. Voordat de AVG dit jaar in werking trad, waren soortgelijke regels inzake de bescherming van persoonsgegevens in Nederland neergelegd in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Ook onder de Wbp waren er regels verbonden aan de verwerking van persoonsgegevens. Door de inwerkingtreding van de AVG dit jaar zijn organisaties opnieuw naar de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming ervan gaan kijken. In sommige gevallen heeft de AVG ertoe geleid dat interne regels voor de verwerking van persoonsgegeven zijn aangescherpt. Die aangescherpte werkwijze zorgt bijvoorbeeld voor minder eenvoudige herleidbaarheid tot een persoon, of betere beveiliging van de gegevens. Deze werkwijze kan er mogelijk toe leiden dat pensioenfondsen minder makkelijk persoonsgegevens van derden kan verkrijgen om deelnemers uit het verleden op te sporen om pensioengeld uit te keren.
Klopt het dat de wet moet worden gewijzigd om pensioenfondsen rechtstreeks toegang tot de bestanden te verlenen?
Een verwerking van persoonsgegevens is rechtmatig als deze op ten minste één van de zes voorwaarden van artikel 6, eerste lid, van de AVG is gebaseerd. Per gegevensverwerking moet worden beoordeeld welke voorwaarde van toepassing is. Indien na een zorgvuldige afweging blijkt dat een wijziging van pensioenwetgeving wel noodzakelijk en evenredig is, zal dit worden meegenomen in het eerstvolgende passende wetstraject in 2019.
Voor verschillende gegevensverwerkingen is een wettelijke verplichting, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de AVG, reeds voorzien. Zo hebben pensioenfondsen toegang tot de basisregistratie personen en ontvangen ze op grond van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (SUWI) gegevens en inlichtingen van het UWV en de SVB, die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van pensioenregelingen. Tevens heb ik vernomen dat de SVB met de Pensioenfederatie in overleg is over de verstrekking van gegevens door de SVB uit het Register Niet ingezetenen (RNI) aan pensioenfondsen. Indien een pensioenfonds op basis van de huidige wetgeving voldoende aanknopingspunten heeft om oude deelnemers op te sporen, is het vastleggen van een andere wettelijke verplichting niet aan de orde. Er zal hierover op korte termijn overleg plaatsvinden met de sector.
Klopt het dat de wet moet worden gewijzigd om pensioenfondsen indirect (via derden) toegang tot de bestanden te geven?
Zie antwoord vraag 6.
Wat kunt u op korte termijn doen om te garanderen dat pensioenfondsen hun zoektocht naar deelnemers uit het verleden zonder onderbreking kunnen voortzetten?
Ik zal op korte termijn in gesprek gaan met de sector om een passende oplossing te vinden voor de knelpunten die worden ervaren. Daarbij is het belangrijk dat de verschillende mogelijkheden zorgvuldig worden afgewogen en indien nodig zullen wettelijke maatregelen worden getroffen.