De opschorting en stopzetting van kinderopvangtoeslag |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Raad van State, waarbij de Belastingdienst in het ongelijk is gesteld en een aan ouder, wiens kinderopvangtoeslag in september 2014 is stopgezet en is teruggevorderd voor dat jaar, alsnog moet worden uitbetaald?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de gang van zaken in dit specifieke geval? Kunt u aangeven welke zaken er in uw ogen zijn misgegaan bij de Belastingdienst/Toeslagen?
In het verleden stopte de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag zodra er een sterk vermoeden bestond van mogelijk misbruik van de kinderopvangtoeslag. Daarna pas werd er nader onderzoek uitgevoerd om vast te stellen of er inderdaad sprake was van het onrechtmatig verkrijgen van kinderopvangtoeslag. Ouders werden daarbij verzocht om bewijzen aan te leveren zoals bijvoorbeeld een contract of betaalbewijzen. Deze werkwijze is in dit specifieke geval toegepast.
Vanaf medio 2016 is deze werkwijze aangepast en worden toeslagen alleen nog gestopt nadat er bewijsstukken zijn opgevraagd en is vastgesteld dat er geen recht is op de toeslag. Wel kunnen betalingen in bepaalde situaties worden opgeschort om te voorkomen dat kinderopvangtoeslag ten onrechte wordt uitbetaald.
De werkwijze in de periode 2013/2014 paste in de politieke en maatschappelijke context van die jaren, om vermoedens van misbruik en oneigenlijk gebruik van overheidsmiddelen tegen te gaan. Achteraf kan worden gesteld dat de gekozen werkwijze niet in alle gevallen tot het gewenste resultaat heeft geleid en dat individuele ouders hiervan hinder hebben ondervonden.
De Nationale ombudsman heeft op 9 augustus jl. het rapport «Geen powerplay maar fair play» gepubliceerd. In dat rapport komt de handelwijze van de Belastingdienst in 2014 ten aanzien van een groep ouders aan de orde (de ombudsman noemt een aantal van 232 gezinnen), waarvan de kinderopvangtoeslag is stopgezet. In het rapport verwijst de Nationale ombudsman naar de hierboven genoemde uitspraak van de Raad van State. De Nationale ombudsman doet in zijn rapport een aantal aanbevelingen aan de Belastingdienst om de werkwijze te verbeteren. Ik bereid een reactie op het rapport voor. Deze reactie zal ik uw Kamer ook doen toekomen.
De Raad van State is van oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de stopzetting van het voorschot niet heeft gehandeld in overeenstemming met de systematiek van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), omdat opschorting op grond van artikel 23 Awir meer wettelijke waarborgen biedt dan het op nihil stellen van het voorschot op grond van artikel 16, vijfde lid, Awir en betrokkene niet gewezen is op de mogelijkheid om bezwaar aan te tekenen; bij hoeveel mensen heeft de Belastingdienst/Toeslagen een voorschot stopgezet zonder dat zij op de mogelijkheid gewezen zijn dat zij hiertegen bezwaar konden maken?
Het is voorgekomen dat er brieven naar ouders zijn verstuurd waarin werd aangegeven dat de toeslag zal worden gestopt zonder dat de brief melding maakte van de bezwaar mogelijkheid. Deze brieven worden altijd op een later moment gevolgd door een beschikking. Op elke beschikking van de Belastingdienst/Toeslagen staat standaard de bezwaarclausule. Iedereen wordt daarmee gewezen op de mogelijkheid om in bezwaar te kunnen gaan tegen de stopzetting van de toeslag.
Van hoeveel mensen die via het betreffende gastouderbureau kinderopvangtoeslag kregen is de kinderopvangtoeslag stopgezet en teruggevorderd? Bij hoeveel mensen is dit achteraf teruggedraaid?
Bij alle aanvragers, het precieze aantal is niet bekend, die aangesloten waren bij het desbetreffende gastouderbureau is naar aanleiding van het sterke vermoeden van misbruik de kinderopvangtoeslag voor 2014 stopgezet. Dat heeft niet direct geleid tot terugvorderingen. Terugvorderingen zijn ontstaan nadat het nader onderzoek was uitgevoerd en vastgesteld werd dat er geen recht op kinderopvangtoeslag bestond. Daarbij is ook vastgesteld dat er in een aantal gevallen geen recht bestond op de toeslag in de jaren 2012 en 2013. In 95 gevallen is na ontvangst van een bezwaarschrift de terugvordering (gedeeltelijk) teruggedraaid. In totaal zijn er voor 2014 164 bezwaarschriften ontvangen. Hiervan dienen er nog 10 afgehandeld te worden.
Over de jaren 2012, 2013 en 2014 samen zijn er in totaal 533 bezwaarschriften ontvangen. In 47% van de gevallen is het bezwaar tijdig afgehandeld. In de gevallen waarbij het bezwaar niet op tijd is behandeld bedroeg de gemiddelde behandeltijd 18 maanden.
Hoeveel van deze mensen hebben bezwaar gemaakt en hoeveel van deze bezwaren zijn op tijd behandeld? Kunt u aangeven hoe lang het gemiddelde bezwaar geduurd heeft?
Zie antwoord vraag 4.
Van hoeveel toeslaggerechtigden is het bezwaar afgewezen met als motivering dat zij na de datum van stopzetting niet de volledige kosten betaald hadden en daarom voor het hele jaar geen recht hadden op kinderopvangtoeslag?
Ieder bezwaar wordt individueel behandeld waarbij er meerdere factoren zijn die het recht op kinderopvangtoeslag bepalen. De factoren waarom een bezwaar wordt afgewezen worden niet separaat bijgehouden. Het is daarom niet meer te achterhalen bij hoeveel personen de motivering is gebruikt, dat zij na de datum van stopzetting niet de volledige kosten betaald hadden en daarom voor het hele jaar geen recht hadden op kinderopvangtoeslag.
Klopt het dat ouders is verzocht om met bewijsstukken naar het belastingkantoor te komen en dat deze ouders maanden later een bericht ontvingen dat: «Op basis van de bewijsstukken hebben wij de aanvraag opnieuw beoordeeld. Wij zetten uw aanvraag kinderopvangtoeslag stop omdat de bewijsstukken niet juist waren», maar dat deze ouders, hoezeer ze ook aandrongen, niet te horen kregen welke stukken onjuist waren in de ogen van de Belastingdienst?
Er zijn inderdaad gevallen geweest waarin de ouders onvoldoende zijn geïnformeerd over welke stukken onjuist zijn. De communicatie hierover is inmiddels aangepast.
Hoeveel mensen hebben in 2014 en 2015 een brief ontvangen van de Belastingdienst dat hun toeslag is stopgezet vanwege onjuiste bewijsstukken, zonder dat vermeld werd welke bewijsstukken niet juist waren?
Per dossier wordt beoordeeld of alle en de juiste bewijsstukken zijn overlegd. Op basis van deze beoordeling wordt er per dossier een beslissing gemaakt en wordt er een brief opgemaakt voor de ouder. De reden van stopzetting per dossier wordt niet separaat bijgehouden.
Hoe kan een toeslaggerechtigde, wiens toeslag wordt stopgezet of teruggevorderd en die afhankelijk is van de toeslag om de kosten van kinderopvang te kunnen betalen, snel aantonen dat de toeslag ten onrechte is stopgezet of teruggevorderd?
Het maken van bezwaar is hiervoor de geëigende mogelijkheid. Het bezwaar dient duidelijk te maken dat er recht bestaat op kinderopvangtoeslag. De bewijsstukken dienen daarvoor te worden meegestuurd. In het verleden werden bezwaren niet in alle situaties binnen de geldende termijnen afgehandeld en kon het voorkomen dat ouders soms lang moesten wachten. Inmiddels worden door de Belastingdienst/Toeslagen de bezwaren binnen de daarvoor geldende termijnen afgehandeld. Tevens heeft de Belastingdienst/Toeslagen zijn werkwijze aangepast waardoor toeslagen alleen nog worden gestopt nadat is vastgesteld dat er geen recht bestaat op de toeslag.
Kunt u de beleidsinstructies voor het stopzetten, controleren en terugvorderen van kinderopvangtoeslag in 2014 en 2015 openbaar maken?
De bevoegdheden en verplichtingen voor de Belastingdienst/Toeslagen met betrekking tot het stopzetten, controleren en terugvorderen van kinderopvangtoeslag zijn in de wet- en regelgeving vastgelegd. Er zijn geen aanvullende beleidsinstructies gegeven voor de kinderopvangtoeslag in 2014 en 2015.
De context waarin toeslagen destijds werden toegekend is in de brieven aan uw Kamer van 4 mei 2013 en 28 januari 2014 over systeemfraude met toeslagen toegelicht2. Hierin is aangegeven dat een effectievere aanpak van fraude maatregelen vergt die er toe zullen leiden dat burgers onder omstandigheden met een minder dienstverlenende Belastingdienst worden geconfronteerd. De dienstverlenende houding blijft bestaan, maar in de afweging tussen dienstverlening en fraudebestrijding zal de balans vaker in het voordeel van fraudebestrijding moeten doorslaan.
Mag de Belastingdienst opschorten of stopzetten als de toeslaggerechtigde de gevraagde informatie aanlevert en deze informatie geen aanwijzingen bevat dat geen recht bestaat op toeslagen?
Nee. Als er geen aanwijzingen zijn of als uit de aangeleverde informatie niet blijkt dat er geen recht bestaat op kinderopvangtoeslag, mag deze niet opgeschort of gestopt worden door de Belastingdienst/Toeslagen.
Waren de beleidsinstructies voor controle, stopzetten en terugvorderen van kinderopvang 2014 en 2015 in overeenstemming met de Awir? Indien zij niet in overeenstemming daarmee waren, op welk(e) punt(en) was er dan een afwijking?
Zie antwoord vraag 10.
Welke wijzigingen in beleid vonden er plaats in 2013 en 2014 naar aanleiding van de zogenaamde Bulgarenfraude?
Op 1 januari 2014 is de Wet aanpak fraude toeslagen en fiscaliteit in werking getreden. Deze wet bevat een aantal maatregelen om fraude tegen te gaan, waaronder meer mogelijkheden voor de Belastingdienst/Toeslagen om vooraf (voordat toeslagen worden uitbetaald) controles uit te voeren waardoor de rechtmatigheid wordt vastgesteld. De aandacht voor de in het voorjaar van 2013 in de publiciteit gekomen fraude heeft de ontwikkeling van de handhaving door de Belastingdienst/Toeslagen in een stroomversnelling gebracht. Het toezicht van de Belastingdienst/Toeslagen werd hierdoor verscherpt. Dat heeft geleid tot het «strenger» handelen van de Belastingdienst/Toeslagen en het stevig optreden bij een sterk vermoeden van het onrechtmatig gebruik van toeslagen. Dat levert automatisch ook meer hinder op voor goedwillende toeslagontvangers.
Zijn er ouders, kinderopvanginstellingen/gastouders en bemiddelingsbureaus die een onnodig grote schade geleden hebben van het abrupt stopzetten en terugvorderen van kinderopvangtoeslag in 2014? Zo ja, om hoeveel mensen en instellingen gaat het dan?
Daar is niets van gebleken. Een ieder die meent dat hij als gevolg van onrechtmatig handelen schade heeft geleden kan overigens individueel een verzoek om schadevergoeding doen. Dit verzoek zal dan worden getoetst aan de daarvoor geldende wet- en regelgeving.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen de reguliere termijn van drie weken beantwoorden?
Gezien de hoeveelheid aan informatie die verzameld en beoordeeld diende te worden, was beantwoording binnen de reguliere termijn van 3 weken niet mogelijk.
Het bericht “Aantal nieuwe pleegouders blijft ondanks hogere vraag afnemen” |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Aantal nieuwe pleegouders blijft ondanks hogere vraag afnemen»?1
Ja.
Deelt u de zorgen rondom de forse daling van het aantal pleeggezinnen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw zorgen over de daling van het aantal pleeggezinnen. Het is belangrijk dat kinderen die (tijdelijk) niet thuis kunnen wonen de mogelijkheid krijgen om in een gezinsvorm op te groeien. Pleegzorg vormt hiervoor een belangrijke mogelijkheid. In 2016 was de instroom van nieuwe pleegouders voor het eerst minder dan de uitstroom van pleeggezinnen. Dit vormt dan ook een belangrijk aandachtspunt binnen het Actieplan Pleegzorg dat ik uw Kamer mede namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 30 mei 2017 heb aangeboden.2
Het actieplan bevat acties die meer inzicht moeten geven in de oorzaken van de afname van het aantal nieuwe pleeggezinnen en de redenen voor pleegouders om te stoppen met het bieden van pleegzorg. Jeugdzorg Nederland laat momenteel een verkennend onderzoek uitvoeren dat inzicht moet bieden in de overwegingen van mensen die na het bezoeken van een voorlichtingsbijeenkomst, ondanks getoonde interesse, toch besluiten zich niet als pleegouder aan te melden. De resultaten van dit onderzoek worden na de zomer verwacht en kunnen, samen met de opbrengsten uit overige relevant acties dienen om de doelen van de campagne «Supergewone mensen gezocht» die van september 2015 tot september 2018 loopt, bij te stellen. Daarnaast wordt in de Week van de Pleegzorg van 1 tot en met 8 november 2017 extra aandacht geschonken aan de werving van pleegouders.
Kunt u toelichten waarom deze daling zo groot is?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het gegeven dat jaarlijks 3.000 pleeggezinnen (op een totaal van 16.000) stoppen? Welke redenen geven pleegouders op voor hun besluit te stoppen? Kunt u aangeven in hoeverre financiële redenen hierbij een rol spelen? Worden pleegouders voldoende ondersteund in hun belangrijke werk? Worden er stappen genomen om hen beter te ondersteunen?
Ondanks dat ik uw zorgen over de daling van het aantal pleeggezinnen deel, is het goed om de cijfers in perspectief te plaatsen. In 2016 zijn 2.875 pleegouders gestopt; daarbij gaat het om 1.699 pleegouders in het sociale netwerk van de kinderen (netwerkpleegouders) en 1.176 pleegouders die bij een pleegzorgaanbieder staan ingeschreven (bestandspleegouders). Van de pleegouders die stoppen is 60% netwerkpleegouder. Deze pleegouders kiezen ervoor om nadat de zorg voor hun netwerkpleegkind stopt geen bestandspleegouder te worden. Zoals hiervoor aangegeven is een aantal acties uit het actieplan gericht op onderzoek naar de afname van het aantal pleegouders en de redenen hiervoor.
Naast de werving van nieuwe pleegouders, vormt het toerusten en ondersteunen van pleegouders bij hun vaak moeilijke taak een belangrijke opgave binnen het Actieplan Pleegzorg. Goede ondersteuning van pleegouders is een belangrijke voorwaarde om te voorkomen dat pleegouders stoppen met het bieden van pleegzorg.
Om pleegouders adequate ondersteuning te bieden en te investeren in deskundigheid en draagkracht van pleegouders, financiert VWS het project «Investeren in de kracht van pleegouders», dat gericht is op de draagkrachtversterking van pleegouders. Jeugdzorg Nederland heeft dit inmiddels in samenwerking met de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen en de VNG opgepakt. Het project loopt tot medio 2019.
Daarnaast laat ik in kaart brengen in hoeverre het systeem van financiële en fiscale aspecten rond pleegzorg aansluit op de dagelijkse praktijk waar pleegouders mee te maken hebben. Hierbij wordt ook aandacht besteed aan de kostendekkendheid van de tarieven die gemeenten hanteren bij de inkoop van pleegzorg.3 De resultaten van dit onderzoek zullen in het voorjaar van 2018 beschikbaar zijn.
Verder is in het Actieplan Pleegzorg opgenomen dat er een onafhankelijk informatie- en belangenbehartigingspunt komt waar pleegouders, pleegkinderen en andere betrokkenen onafhankelijke informatie en advies kunnen inwinnen en ondersteuning kunnen krijgen.
Tot slot vindt dit jaar een evaluatie van de Wet verbetering positie pleegouders plaats. Met deze wet is de positie van pleegouders versterkt, onder andere doordat medezeggenschap en informatierecht zijn verankerd in de wet en instemmingsrecht voor pleegouders is geregeld ten aanzien van de beschrijving van hun rol in het hulpverleningsplan. Aan de Eerste Kamer is toegezegd om deze evaluatie separaat te laten lopen aan de evaluatie van de Jeugdwet. De evaluatie komt begin 2018 beschikbaar. De evaluatie komt ook tegemoet aan de door mevrouw Keijzer aangehouden motie tijdens het wetgevingsoverleg van 14 november 20164.
Het Ministerie van VWS financiert het project «Ruimte voor jeugdhulp in gezinsvormen». In dit project werkt het Nederlands jeugdinstituut samen met VNG, de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen en Jeugdzorg Nederland om gemeenten meer inzicht te geven in mogelijkheden om jeugdhulp in gezinsvormen in te zetten en te versterken. Het project komt tot stand met input van gemeenten, een vrijdenkersgroep, pleegouders en pleegkinderen.
Hoe kan het dat ondanks een campagne vorig jaar minder pleegouders zijn? Kunt u de komende campagne voor het aantrekken van pleegouders intensiveren? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet? Kunt u toelichten welke partijen hier allemaal bij worden betrokken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid gemeenten te ondersteunen in het aantrekken van meer pleegouders? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u nader toelichten hoe dit eruit gaat zien?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven hoe de ontwikkeling is van het aantal deeltijdpleegzorgouders?
80% van de nieuwe pleegzorgplaatsingen betreft voltijdpleegzorg en 14% van de plaatsingen betreft deeltijdpleegzorg, meestal in de weekenden en/of vakanties. Met de inzet van deeltijdpleegzorgzorg ter ontlasting van (pleeg)ouders kan een uithuisplaatsing of het voortijdig afbreken van een pleegzorgplaatsing (breakdown) worden voorkomen. Bij 6% van de nieuwe plaatsingen gaat het om een combinatie van voltijd- en deeltijdpleegzorg.5
Bent u bereid, naast een campagne, andere stappen te ondernemen bij het aantrekken en het behouden van pleegouders? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe zien deze stappen er concreet uit?
Zie antwoord vraag 4.
Kinderbijslag in het buitenland |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «EU-Ausländer kriegen weniger Kindergeld – vielleicht»?1
Ja.
Deelt u de mening dat kinderbijslag welke wordt uitgekeerd aan ouders met kinderen in het buitenland, maar binnen de Europese Unie, zou moeten worden aangepast aan het prijsniveau van het betreffende land?
Nederland kent op basis van de Wet woonlandbeginsel sociale zekerheid het beleid dat bij export van kinderbijslagen en kindgebonden budget, nabestaandenuitkeringen en WGA-vervolguitkeringen buiten de EU de hoogte wordt afgestemd op het kostenniveau van het land waar de gerechtigde (of het kind) woont.
Binnen de EU is dergelijk beleid in strijd met het Europees recht. In het bijzonder verzet artikel 67 van Verordening (EG) nr. 883/2004 zich tegen de toepassing van het woonlandbeginsel binnen de EU. Ter nadere toelichting verwijs ik naar de memorie van toelichting bij de wet Woonlandbeginsel sociale zekerheid.2
Er is op dit moment binnen de EU onvoldoende draagvlak voor aanpassing van dit beleid. Het voorstel van de Europese Commissie ten aanzien van de herziening van Verordening (EG) 883/2004/EG over de coördinatie van sociale zekerheidsstelsels en de Implementatieverordening coördinatie sociale zekerheid (EG) 987/2009 bevat dan ook geen bepalingen die zien op indexatie van gezinsbijslagen ten opzichte van het prijspeil in het woonland van het kind (woonlandfactor).
Er is onder de lidstaten geen meerderheid voor een dergelijke aanpassing. Het aangaan van de discussie binnen de EU om tot toepassing van het woonlandbeginsel binnen de EU te komen zal hierop stuiten en de onderhandelingspositie van Nederland direct kunnen verslechteren ten aanzien van andere dossiers die voor Nederland belangrijk zijn, zoals het komen tot overeenstemming over de aanpassing van de detacheringsrichtlijn.
In hoeverre kunt u zich vinden in de genoemde percentages per land op de lijst die Duitsland heeft opgesteld? Heeft u zicht op de aanpassingspercentages voor Nederland wanneer het woonlandbeginsel binnen de Europese Unie voor kinderbijslag zou worden doorgevoerd?
Uit het artikel blijkt niet welke broncijfers en berekeningswijze zijn gebruikt om te komen tot de percentages die Duitsland zou moeten toepassen in genoemde landen. Op basis van de berekeningswijze en de brondata van de Wereldbank die worden gebruikt voor de woonlandfactoren die Nederland op basis van de Wet woonlandbeginsel sociale zekerheid toepast buiten de Europese Unie kan hier echter wel een uitspraak over gedaan worden. Op dezelfde manier kunnen ook de woonlandfactoren worden berekend die Nederland zou moeten toepassen, indien het woonlandbeginsel in de kinderbijslag ook binnen de EU zou worden doorgevoerd. Zie hiervoor bijgevoegde tabel. Hieruit blijkt dat de woonlandfactoren die Nederland en Duitsland zouden toepassen binnen de EU slechts voor een paar landen van elkaar afwijken. Dit komt, doordat de prijsniveaus in Nederland en Duitsland vrijwel gelijk zijn. De percentages in het artikel komen ook in grote lijnen overeen met de berekende woonfactoren die Duitsland zou toepassen volgens de Nederlandse berekeningswijze, met dien verstande dat de wet woonlandbeginsel voorschrijft dat de woonlandfactoren naar boven worden afgerond op tientallen procenten met een maximum van 100%.
Bent u bereid om spoedig in overleg te treden met uw Duitse collega over het toepassen van het woonlandbeginsel bij de export van alle kindregelingen binnen de Europese Unie en gezamenlijk actie te ondernemen? Zo ja, op welke termijn bent u dit van plan? Zo nee, waarom bent u hier niet toe bereid?
Hier is nu het moment niet voor. Binnen de EU is er op dit moment onvoldoende draagvlak voor een dergelijke wijziging. Zoals genoemd in het antwoord op vraag 2 verzet artikel 67 van Verordening (EG) nr. 883/2004 zich tegen toepassing van het woonlandbeginsel binnen de EU. Overleg met mijn Duitse collega zal, zoals ook aangehaald in het genoemde artikel, hierop stuiten en de onderhandelingspositie van Nederland kunnen schaden op andere onderdelen die voor Nederland belangrijk zijn.
Welke lidstaten hebben zich expliciet uitgesproken tijdens de Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid van 3 maart jl. voor opname van het indexeren van kinderbijslagen in het voorstel van de Europese Commissie tot wijziging van de coördinatieverordening sociale zekerheid 883/2004, zoals u aangeeft in het verslag van deze Raad? Klopt het dat u namens Nederland op dit punt geen inbreng heeft geleverd tijdens de Raad?2
Tijdens de Raad WSBVC op 3 maart jl. bleek dat vier lidstaten (Denemarken, Duitsland, Ierland en Oostenrijk) voorstander zijn van het toepassen van indexatie bij export van kindregelingen.
Nederland heeft aangegeven dat het kabinet over dit punt (en de samentelling van WW-tijdvakken) nog in gesprek is met het parlement.
De vergadering van de Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid van 3 maart jl. is via de onderstaande link terug te zien:
Bent u bekend met de motie van het lid Schut-Welkzijn die de regering verzoekt te streven naar toepassing van het woonlandbeginsel bij de export van kindregelingen binnen de Europese Unie? Welke acties onderneemt u om uitvoering te geven aan deze motie?3
Ja.
De onderhandelingen over de herziening van Verordening (EG) 883/2004/EG over de coördinatie van sociale zekerheidsstelsels en de Implementatieverordening coördinatie sociale zekerheid (EG) 987/2009 volgen de artikelen zoals deze zijn opgenomen in deze verordeningen. De wijzigingen ten aanzien van gezinsuitkeringen (o.a. artikel 67) zijn nog niet aan bod gekomen. Mede daarom, maar eveneens de overwegingen meewegende als genoemd in antwoord op vragen 2 en 4, onderneem ik op dit moment geen actie om uitvoering te geven aan deze motie. Zoals ook eerder aangegeven in reactie op de motie Heerma5 zal ik de mogelijkheden om de gevraagde discussie aan te gaan op hun merites bezien, daarbij rekening houdend met het belang van de voortgang van de discussie die het kabinet in de EU voert over voorkoming van uitbuiting en oneerlijke concurrentie.
Woonland
Woonlandfactoren Nederland voor EU-landen
Woonlandfactoren Duitsland voor EU-landen
Woonlandfactor Duitsland volgens artikel
België
100%
100%
100%
Bulgarije
50%
50%
50%
Cyprus
90%
90%
75%
Denemarken
100%
100%
Duitsland
100%
-
Estland
70%
80%
Finland
100%
100%
Frankrijk
100%
100%
Griekenland
80%
80%
75%
Hongarije
60%
60%
50%
Ierland
100%
100%
Italië
100%
100%
Kroatië
60%
70%
50%
Letland
70%
70%
Litouwen
60%
60%
Luxemburg
100%
100%
Malta
80%
80%
Oostenrijk
100%
100%
Polen
60%
60%
50%
Portugal
80%
80%
Roemenië
50%
50%
50%
Slovenië
80%
80%
Slowakije
70%
70%
Spanje
90%
90%
Tsjechië
60%
70%
75%
Verenigd Koninkrijk
100%
100%
Zweden
100%
100%
100%
Nederland
-
100%
Dubbele kinderbijslag voor ouders met kinderen met autisme |
|
Carola Schouten (CU), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Onder verwijzing naar uw antwoorden op eerdere vragen, waarin u aangeeft dat 70–75% van de ouders met kinderen met autisme een positief advies van het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) krijgt voor de dubbele kinderbijslag, bij hoeveel van deze kinderen is er sprake van dubbele diagnose zoals bijvoorbeeld naast de diagnose autisme, een angststoornis, spraakproblemen, verstandelijke problemen of een lichamelijke handicap?1
Binnen de groep door het CIZ afgegeven positieve adviezen ten behoeve van dubbele kinderbijslag voor thuiswonende kinderen met een intensieve zorgbehoefte in verband met autisme kan het CIZ globaal drie groepen onderscheiden: kinderen met alleen de diagnose autisme, kinderen die naast de diagnose autisme een lichamelijke, zintuiglijke of verstandelijke beperking hebben en een groep die een andere diagnose heeft in combinatie met een vermoeden van autisme.
Uit de gegevens van 1 januari 2016 tot en met 31 oktober 2016 blijkt dat binnen de groep kinderen met autisme met een positief advies van het CIZ ongeveer 35% naast de diagnose autisme een lichamelijke en/of zintuiglijke en/of een verstandelijke beperking heeft.
In ongeveer 57% van de afgegeven positieve adviezen in de hierboven genoemde periode gaat het om kinderen met alleen de diagnose autisme.
De groep van kinderen waarbij sprake is van een andere aandoening en een vermoeden van autisme is ongeveer 8%.
Het merendeel van de groep met de diagnose autisme heeft dus geen dubbele diagnose. Wel kan het zo zijn dat een kind in de categorie «psychiatrisch» naast autisme ook een andere psychiatrische aandoening heeft, bijvoorbeeld autisme én een angststoornis. Exacte aantallen zijn niet te geven omdat de informatie niet rechtreeks uit de geautomatiseerde systemen is te halen. Het CIZ registreert namelijk op soort ziekte of stoornis (lichamelijk, verstandelijk, zintuiglijk of psychiatrisch) en niet op het hebben van een bepaalde aandoening.
Kunt u toelichten hoe vaak de dubbele kinderbijslag wordt toegekend als een kind alleen de diagnose autisme heeft?
Zie antwoord vraag 1.
Constaterende dat u in uw antwoorden aangeeft dat er naast een objectieve medische diagnose een intensieve zorgvraag moet zijn, hoe moeten ouders aantonen dat hun kind een intensieve zorgvraag heeft? Als ouders die de zorg voor hun kind zelf opnemen hier inderdaad niet over rapporteren in de vorm van een verslag, hoe kunnen deze ouders toch aantonen dat hun kind een intensieve zorgvraag heeft? Kunt u nader verduidelijken in welke gevallen een kind met autisme volgens u wel een intensieve zorgvraag heeft en in welke gevallen volgens u niet?
Door het medisch vragenformulier zorgvuldig en compleet in te vullen, kunnen ouders de zorgbehoefte van hun kind beschrijven. De gang van zaken is zo dat CIZ na ontvangst van het ingevulde formulier telefonisch contact opneemt met de ouders om de zorgbehoefte op de diverse levensterreinen verder in kaart te brengen, tenzij het kind een indicatie heeft op basis van de Wet langdurige zorg. Als de ouders niet al verslagen van bijvoorbeeld professionele begeleiders of schoolrapportages hebben meegestuurd, vraagt CIZ om dat alsnog te doen.
Van intensieve zorg zoals bedoeld in artikel 7a, eerste lid van de kinderbijslagwet is sprake als het een kind betreft dat zodanig ernstig beperkt is in het dagelijks functioneren als gevolg van een ziekte of stoornis van lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke of psychiatrische aard, dat de verzorging en oppassing door de ouders in ernstige mate wordt verzwaard. Zoals beschreven in de eerdere antwoorden op Kamervragen2 beoordeelt het CIZ de mate van zorgbehoefte van het kind aan de hand van de door de ouders gegeven antwoorden en meegezonden verklaringen en het beoordelingskader.
In het beoordelingskader worden 10 levensterreinen/functies3 onderscheiden. Per levensterrein/functie wordt beoordeeld welke hulp, begeleiding of vorm van toezicht het kind nodig heeft. Er moet sprake zijn van volledige hulp en/of noodzaak tot continue aanwezigheid/toezicht bij de handelingen en het gedrag om tot een voldoende score te komen. Alleen dan is er een ernstige mate van verzwaring van de verzorging en oppassing in vergelijking met de zorgbehoefte van gezonde kinderen. Om te komen tot een zorgvuldige en onafhankelijke beoordeling en om willekeur uit te sluiten moet de zorgbehoefte medisch objectiveerbaar zijn. Daarvoor moet er allereerst een medische verklaring zijn over een ziekte van lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke of psychiatrische aard. Ten tweede wordt voor de beoordeling van de zorgbehoefte niet alleen op het verhaal van de ouders afgegaan maar ook op een verklaring door een professional die de zorgbehoefte op de onderscheiden levensterreinen/functies die de ouders schetsen, onderbouwt. Dit kan bijvoorbeeld een arts, een psycholoog, een orthopedagoog, een leerkracht of een gediplomeerde begeleider zijn. Voor het levensterrein/functie «oppassing» waarbij ingegaan wordt op het gedrag van het kind, moet het gaan om gedragspathologie waarvoor een verklarende diagnose is voor het gedrag van een psychiater, of, bij een verstandelijke handicap van een gedragsdeskundige. Er moet in die gevallen namelijk worden aangetoond dat er in verband met voorkomende of dreigende gedragsproblemen en escalaties permanent toezicht is vereist.
Door na te gaan of de verslagen van de professionals met elkaar en op zichzelf beschouwd in combinatie met de ervaring die de ouders naar voren brengen consistent en plausibel zijn, kunnen de casusbehandelaars de situatie vergelijken met het beoordelingskader en zo beoordelen of sprake is van een intensieve zorgbehoefte.
Er kan niet in zijn algemeenheid worden aangegeven wanneer kinderen met autisme in aanmerking komen voor dubbele kinderbijslag. Dit komt omdat kinderen met autisme sterk onderling verschillen in hun gedrag en behoeften. Het kan daarbij gebeuren dat kinderen weliswaar meer zorg vragen dan andere kinderen terwijl er toch geen sprake is van een voldoende positieve score op de 10 levensterreinen/functies, met als gevolg dat de dubbele kinderbijslag niet kan worden toegekend. Dit correspondeert niet altijd met de beleving van de ouders die de zorg voor hun kind als intensief ervaren. Tegelijkertijd kan niet uitsluitend op de beleving van de ouders worden afgegaan.
Iedere aanvraag wordt daarom individueel op basis van geobjectiveerde informatie naar zorgbehoefte beoordeeld. Zoals ook bij andere diagnoses volstaat niet alleen de diagnose autisme.
Kunt u toelichten hoe het beoordelingskader is geëvalueerd? Wie was er betrokken bij deze evaluatie? Waarom is er niet met juist met externe partijen, bijvoorbeeld ook ouders, gesproken voor de evaluatie van het beoordelingskader?
Het beoordelingskader dat per 1 januari 2015 in gebruik is genomen is intern bij het CIZ geëvalueerd in september 2015. Onderzocht is hoe het kader wordt toegepast door de beoordelaars en op welke punten extra aandacht nodig is. Bij de evaluatie waren diverse medewerkers van het CIZ, belast met de dagelijkse behandeling van adviesaanvragen dubbele kinderbijslag, een medisch adviseur, een teamcoach met aandachtsgebied dubbele kinderbijslag en drie adviseurs Analyse en Advies betrokken. Hierbij is vanuit zorginhoudelijk perspectief en juridisch perspectief en vanuit interne afstemming en coördinatie gekeken. Naar aanleiding van de evaluatie is het beoordelingskader op een aantal procesmatige punten aangepast en is het medisch vragenformulier op enkele punten verduidelijkt. Dit betrof tekstuele aanpassingen om te helpen bij de interpretatie en bedoeling van bepaalde zinnen en onderwerpen zodat ouders makkelijker over de situatie kunnen rapporteren en de beoordeling beter kan verlopen. Uit deze interne evaluatie bleek dat het beoordelingskader als zodanig volstond en dat er geen aanleiding was om verdere wijzigingen door te voeren.
Kunt u toelichten hoe het CIZ ouders hulp biedt bij het invullen van het medische formulier? Is het mogelijk voor ouders direct contact op te nemen met het CIZ? Waarom wel of niet?
Indien ouders vragen hebben met betrekking tot het invullen van het medisch vragenformulier kan telefonisch contact worden opgenomen met het CIZ. Bij het CIZ zijn per regio dagelijks medewerkers beschikbaar voor het beantwoorden van vragen over de aanvraag dubbele kinderbijslag. Daarnaast nemen de beoordelaars altijd contact op met de ouders na ontvangst van het ingevulde formulier om ouders de gelegenheid te geven aanvullende mondelinge of schriftelijke informatie te geven en wordt het advies van het CIZ toegelicht. Bij uitzondering wordt een huisbezoek gedaan als het onderzoek daartoe aanleiding geeft.
Constaterende dat u aangeeft dat u alleen door tussenkomst van Kamerleden bekend bent met de brieven van bezorgde ouders, kunt u toelichten hoe het kan dat deze ouders wel een ontvangstbevestiging van hun brieven hebben gehad van uw ministerie?
Na ontvangst via kamerleden op 21 november 2016 van de hier bedoelde brieven is binnen het Ministerie van SZW nagegaan of de brieven via de reguliere kanalen waren ontvangen. Dat bleek niet het geval te zijn. Daarom is besloten de brief die persoonlijk aan mij gericht was en waarvan een adres bekend was, alsnog als ontvangen te beschouwen en een ontvangstbevestiging te sturen. Bij de andere brief was dit door het ontbreken van een adres niet mogelijk.
Bent u bereid om met (een aantal van) deze bezorgde ouders in gesprek te gaan in plaats van alleen de brieven te beantwoorden? Zo ja, wanneer kunt u dit organiseren? Zo nee, waarom niet?
Bij de beantwoording van de eerdere set vragen over dit onderwerp had ik al aangegeven te zullen reageren op de via de kamerleden ontvangen brieven. Er heeft op 9 februari 2017 een gesprek plaatsgevonden tussen 6 ouders van kinderen met een autistische aandoening en ambtenaren van de SVB, het CIZ en het ministerie. In dat gesprek zijn de door de ouders ervaren problemen in de verzorging en opvoeding van een kind met autisme in relatie tot het huidige beoordelingskader besproken.
De brieven en het gesprek hebben geleid tot een aantal concrete acties.
In verband met de in het gesprek door de ouders afgegeven signalen over het medische vragenformulier en de toepassing van het beoordelingskader, is het beoordelingskader en de beoordelingsprocedure besproken met de teams van de CIZ-medewerkers die de adviseringsaanvraag voor dubbele kinderbijslag in behandeling krijgen. Per regio wordt nu geїnventariseerd welke signalen herkend worden en tot welke acties die zouden moeten leiden. Dit proces is nog gaande. Hierbij wordt bijvoorbeeld gekeken of aanvullende scholing noodzakelijk is, zoals op het gebied van kinderen met psychiatrische aandoeningen. Recent is al bij een regio een scholing GGZ georganiseerd met dit doel.
Ouders worden altijd telefonisch op de hoogte gesteld van de uitkomst van het CIZ-advies, ongeacht of dit advies nu positief is of negatief. Ouders vinden echter dat zij onvoldoende worden geïnformeerd over de inhoud van een negatief advies. Zij geven aan dat alleen de scores op de levensterreinen/functies worden gedeeld en verder geen uitleg wordt gegeven aan de totstandkoming van die scores. Het CIZ gaat de komende periode in de teams aandacht besteden aan het verbeteren van de telefonische toelichting van een negatief advies. Deze training zal ondermeer plaatsvinden aan de hand van dezelfde casuïstiek voor alle behandelteams dubbele kinderbijslag.
De ouders vonden de voorlichting over de procedure (met name over wanneer de SVB en wanneer het CIZ aan zet is) niet duidelijk genoeg. Daarop is de voorlichting over de procedure opnieuw bezien en verbeterd.
Tenslotte heb ik nog gekeken naar cijfermateriaal. In het jaar 2016 zijn door het CIZ in totaal 20.384 aanvragen behandeld. Het percentage positieve adviezen, ongeacht aandoening van het kind, bedraagt 69,3%; het percentage aantal negatieve adviezen was 30,7% van het aantal afgegeven adviezen. Bij 3.989 gevallen werd geen advies opgesteld omdat geen reactie van de ouders of derden werd ontvangen of omdat het proces om administratieve redenen werd beëindigd.
In 2016 was sprake van 530 ingediende bezwaren, waarop in 254 gevallen alsnog positief is geadviseerd en in 293 negatief. Het hoge aantal bezwaarzaken die worden afgerond met een positief advies is deels te verklaren omdat ouders in de bezwaarfase vaak alsnog voldoende informatie overleggen die bij het primair besluit nog ontbraken. Bij de invoering van het nieuwe beoordelingskader was gerekend op ongeveer drie keer zoveel bezwaren.
Voorzover kon worden nagegaan is in 2016 en 2017 in twee beroepszaken uitspraak gedaan over de dubbele kinderbijslag voor intensieve zorg waarbij het kind naast een andere aandoening ook een aandoening had in het autistische spectrum en het CIZ op grond van het beoordelingskader geen positief advies had verstrekt. De rechter heeft deze beroepen ongegrond verklaard.
Dan heb ik, evenals in de voorgaande beantwoording van Kamervragen gekeken naar de totaalcijfers van de afgelopen jaren4 om na te gaan of deze afwijken van wat beoogd is bij de invoering van het beoordelingskader, te weten behoud van de omvang van de toenmalige doelgroep. Op dit moment is de omvang van de doelgroep weer ongeveer gelijk aan het aantal ten tijde van de invoering van het nieuwe beoordelingskader per 1 januari 2015. Zoals eerder aangegeven waren er in het vierde kwartaal 2014 ca. 23.535 kinderen waarvoor een tegemoetkoming voor thuiswonende kinderen met intensieve zorg werd verstrekt. Dit betrof de Tegemoetkoming Ouders Gehandicapte kinderen (TOG). Het criterium voor de TOG ging uit van minimaal 10 uur AWBZ-zorg voor een thuiswonend kind. In het tweede kwartaal van 2016 was het aantal toekenningen voor dubbele kinderbijslag bij intensieve zorg voor thuiswonende kinderen 23.678.
Met inachtneming van het feit dat in 2015 sprake was van een overgangsjaar, de verbeteracties en de hierboven gemelde cijfers beschouw ik het beoordelingskader en de toepassing ervan als voldoende. Volgend jaar vindt een beleidsdoorlichting plaats van artikel 10 van de SZW-begroting over de tegemoetkomingen voor ouders. Het onderwerp dubbele kinderbijslag voor intensieve zorgbehoevende thuiswonende kinderen maakt onderdeel uit van de beleidsdoorlichting.
Jong ouderschap |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven wat u gaat doen om gemeenten te helpen om de mogelijkheden die de decentralisatie biedt maximaal te benutten, nu blijkt dat veel gemeenten er onvoldoende in slagen om jonge ouders goede en integrale ondersteuning te bieden?1
Eerder gaf ik u inderdaad al aan dat gemeenten de mogelijkheden die de decentralisatie biedt nog niet overal maximaal benutten (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 3301). Dat geldt niet alleen zorg en ondersteuning aan jonge ouders, het is een transitieopgave die voor het gehele sociale domein geldt. Gemeenten geven die transitie nu lokaal en regionaal vorm. Juist daar moet immers de ontschotting plaatsvinden, passend bij de opgaven die daar gelden en de ruimte die de wetgeving biedt. Ik ondersteun gemeenten daar ook in via het verspreiden van goede voorbeelden, kennis en monitoring. Daarnaast is er voor opvang en beschermd wonen een specifiek ondersteuningsprogramma bij de VNG.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat er nieuwe schotten bij komen in gemeenten, waardoor een mengelmoes aan regels dreigt te ontstaan voor hulp aan en ondersteuning van jonge ouders?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat er gemeenten zijn die de regiobindingseis hanteren als het gaat om toelating tot de maatschappelijke opvang? Zo ja, kunt u aangeven wat u hier tegen gaat doen?
Ik heb u in december geïnformeerd over de omgang van gemeenten met de eis van regiobinding (Kamerstuk 29 325, nr. 87, 21 december 2016). In aanvulling hierop heb ik aangekondigd via een mystery-guest onderzoek te toetsen in de praktijk of dit ook werkt. Tot slot heb ik bij de VNG benadrukt dat het wenselijk is dat via een geschillencommissie gemeenten elkaar ook aan kunnen spreken als er regiobinding wordt toegepast.
Erkent u het probleem dat jonge ouders moeilijk toegang hebben tot geschikte huisvesting, onder andere door een laag inkomen of doordat gemeenten en woningcorporaties geen urgentie toekennen? Zo ja, bent u bereid om in gesprek te gaan met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en Aedes over de mogelijkheid om een richtlijn op te stellen waarmee tienermoeders een urgentieverklaring kunnen krijgen?
Er is op dit moment geen sluitende landelijke informatie over de exacte vragen die jonge ouders hebben en of huisvesting daarin een groot probleem is. Evenmin monitoren zorgorganisaties op een gelijke wijze het aantal tienermoeders dat zich meldt bij een opvang vanwege dakloosheid en de reden daarvoor. Ik heb om die reden aangekondigd onderzoek te doen naar de vraag die jonge ouders hebben (Kamerstuk 32 279, nr 99, 3 november 2016). Op basis van de resultaten daarvan zal ik zonodig vervolgstappen zetten. Ik heb in de Kamer reeds toegezegd u hierover in mei te informeren.
Heeft u zicht op het aantal tienermoeders dat jaarlijks door gebrek aan huisvesting of het ontbreken van een sociaal netwerk in zeer schrijnende situaties terecht komt, zoals dakloosheid?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen er in 2015 en 2016 sprake is geweest van uithuisplaatsing van een baby in verband met dakloosheid van de jonge moeder/ouders?
Nee, deze cijfers worden niet geregistreerd op een wijze waarmee landelijk overzicht kan worden gegenereerd. Wel heb ik u in december (Kamerstuk 29 325, nr. 87, 21 december 2016) geïnformeerd over cijfers die via de Federatie Opvang konden worden verzameld ten behoeve van een landelijk beeld.
Kunt u aangeven hoeveel tienermoeders momenteel in een moeder-kind-voorziening verblijven?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven hoe de in- en uitstroom van opvangvoorzieningen eruit zien? Heeft u hier cijfers van?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven wat er vanuit het Ministerie van VWS wordt gedaan om er voor te zorgen dat er voldoende woningen beschikbaar komen om de doorstroming vanuit (tienermoeder)opvang te garanderen?
Goede doorstroming vanuit opvang is inderdaad van groot belang. Het is wenselijk dat iedereen zo snel mogelijk in een stabiele omgeving weer kan werken aan een normaal bestaan. Om die doorstroming te vergroten hebben gemeenten meer ruimte gekregen om prestatieafspraken te maken met corporaties. Bovendien dient er een verbinding te zijn tussen de zorg- en de woonvisie. Beide krijgen nu lokaal invulling.
Is het u bekend dat bij specialistische organisaties, zoals Intermetzo, de administratieve lasten sterk zijn gegroeid, doordat zij met vele gemeenten afspraken moeten maken, en dat dit leidt tot wachtlijsten? Kunt u aangeven hoe lang deze wachtlijsten voor specialistische zorg zijn?
Het is mij bekend dat organisaties die werkzaam zijn in meerdere gemeenten, zoals Intermetzo, te maken krijgen met verschillende verwachtingen qua registratie. De mate van aanpassing van grotere jeugdhulporganisaties hangt ook samen met de wijze waarop zij zich op de decentralisatie hebben voorbereid. Het verband tussen administratieve lasten en wachtlijsten herken ik niet. Door de Jeugdwet zijn ook veel administratieve lasten verdwenen en kunnen aanbieders integraal naar de zorg kijken en handelen, in plaats dat voor een deel van de behandeling moet worden doorgestuurd naar een andere professional, die in een ander wettelijk kader wordt gefinancierd met alle problemen van dien. Gemeenten en aanbieders hebben aangegeven dat in het geval van wachtlijsten, zij regionaal afspraken maken en dit verwerken in de contractafspraken in 2017 voor 2018.
Samen met de Minister van BZK kijk ik ook breder hoe administratieve lasten verlaagd kunnen worden. En waar nodig spreken we daar gemeenten ook op aan.
Deelt u de mening dat het belangrijk is vooral te werken vanuit eigen kracht en preventief te werken, maar dit belemmerd wordt doordat er pas financiering is voor een hulpvraag als er een probleem is? Hoe gaat u gemeenten stimuleren om al over te gaan tot financiering/ondersteuning voordat er problemen ontstaan?
Ik deel uw ambitie: eigen kracht en preventie hebben de voorkeur boven hulpverlening wanneer zich al een probleem voordoet. Juist om die reden hebben gemeenten vanuit de Wet Publieke Gezondheid, Jeugdwet en Wmo alle ruimte gekregen om breder te kijken en te investeren aan de voorkant. Veel gemeenten zijn zich ook zeer bewust van het belang van preventie en maken gebruik van de hen geboden ruimte om vanuit hun gebiedsteams, het CJG of de Jeugdgezondheidszorg laagdrempelig preventieve ondersteuning te bieden. Via bestaande programma's zoals Triple-P/Positief Opvoeden, Stevig Ouderschap en VoorZorg, of met nieuw ontwikkelde aanpakken, gericht op bijvoorbeeld veilige hechting (bv. Eindhoven, Maastricht) en het versterken van de partnerrelatie (bv. Leiden, Amersfoort).
In aanvulling daarop zorg ik via de middelen die onder andere Siriz en FIOM ontvangen dat er een landelijke structuur is waar scholen, GGD’s en jonge ouders zelf gebruik van kunnen maken.
Kunt u aangeven hoe de begeleiding van tienermoeders eruit ziet op het moment dat de baby al geboren is? Hoe wordt het volgen van onderwijs in combinatie met het opvoeden van een kind gestimuleerd? Bent u bereid om te onderzoeken hoeveel jonge zwangeren en tienermoeders geen startkwalificatie hebben?
Deze begeleiding zal in hoge mate variëren. Sommige tienermoeders hebben ondersteuning nodig op meerdere levensterreinen, anderen kunnen vanuit bijvoorbeeld de thuissituatie bij hun ouders onderwijs en opvoeding goed vormgeven. Juist om die reden heb ik u aangekondigd eerst te willen kijken naar de vraag van jonge ouders. Mocht daaruit naar voren komen dat de combinatie met onderwijs een belangrijk aandachtspunt is, dan zal ik daar vervolgstappen op zetten.
Bent u bereid om samen met VNG te onderzoeken of u vernieuwende initiatieven waarbij binnen de geboortezorg voor niet-medische zaken wordt samengewerkt met wijkteams (zoals in Zoetermeer en Delft gebeurt) kunt ondersteunen?
Dit betreft vernieuwende initiatieven binnen de Wmo. Ik ondersteun de ontwikkeling waarin gemeenten zoeken naar integraliteit tussen verschillende domeinen. Juist op die manier kan maatwerk worden geleverd, uitgaande van de specifieke cliënt (bijvoorbeeld een jonge moeder). Ik heb geen signalen dat de VNG, danwel individuele gemeenten, hiervoor aanvullende ondersteuning vanuit VWS nodig hebben. Het gaat er immers om dat er juist vanuit de lokale situatie wordt gekeken wat daar passend is.
Kunt u aangeven wanneer u in gesprek gaat met FIOM en Siriz over het signaal dat zij hebben afgegeven omtrent het inhoudelijk en financieel borgen van keuzehulpverlening?2 Kunt u de Kamer informeren over de uitkomst van het gesprek?
Ik heb reeds diverse gesprekken gevoerd met FIOM en Siriz en zal dat ook komende periode voortzetten. Zoals toegezegd zal ik u rond de Voorjaarsnota over mijn conclusies informeren. Het eerder genoemde onderzoek naar de feitelijke vraag van tienermoeders zal ik hierin betrekken.
Het bericht ‘Koolmonoxidevergiftiging kinderen door barbecue in ijskoud huis’ |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Koolmonoxidevergiftiging kinderen door barbecue in ijskoud huis»?1
Ja.
Deelt u het uitgangspunt dat kinderen zoveel mogelijk moeten worden beschermd tegen de meest ernstige gevolgen van schulden, zoals het afsluiten van nutsvoorzieningen of huisuitzetting?
Ja.
Welke regels gelden nu met betrekking tot het afsluiten van nutsvoorzieningen wegens schulden?
De regels voor het afsluiten van elektriciteit en gas betreffen het terrein van de Minister van Economische Zaken en zijn vastgelegd in de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas. De afsluitprocedure voor het afsluiten van drinkwater valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Infrastructuur en Milieu en is beschreven in de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van drinkwater. Beide regelingen kennen een zorgvuldige incassoprocedure en zijn gericht op het zoveel mogelijk voorkomen van ongewenste afsluiting van huishoudens en het voorkomen van het oplopen van betalingsachterstanden.
In het algemeen is geregeld dat mensen altijd eerst tenminste één betalingsherinnering krijgen waarin zij worden geïnformeerd over het afsluitbeleid en de mogelijkheid van schuldhulpverlening. Iemand die daar niet op reageert mag alleen afgesloten worden als daardoor geen ernstige gezondheidsrisico’s voor de betrokkene of zijn huisgenoten (bijvoorbeeld kinderen) ontstaan – blijkende uit een medische verklaring. De bescherming voor deze groep kwetsbare huishoudens geldt het hele jaar. Daarnaast vinden er, ook als er geen ernstige gezondheidsrisico’s spelen, in principe geen afsluitingen van elektriciteit en gas in de winterperiode (1 oktober – 1 april) plaats. Hierin hebben mensen wel een eigen verantwoordelijkheid. Werkt de betrokkene niet mee aan schuldhulpverlening, is er sprake van fraude of verzoekt de betrokkene zelf om afsluiting, dan kan een huishouden ook in de winterperiode afgesloten worden.
Bent u bereid te verbieden dat gas, water en licht worden afgesloten wegens schulden, indien er kinderen bij het betreffende huishouden horen? Waarom wel of niet? Wat gaat u doen om te voorkomen dat het gas, water en licht kan worden afgesloten bij schulden als er kinderen bij het betreffende huishouden horen?
Zoals hiervoor is toegelicht, kunnen mensen niet zomaar afgesloten worden. De huidige regels voorzien in een zorgvuldige incassoprocedure. In aanvulling hierop hebben de drinkwaterbedrijven en de energiesector vrijwillige afspraken met schuldhulpverleningsorganisaties gemaakt. De koepel van drinkwaterbedrijven Vewin en de brancheorganisatie voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren (NVVK) hebben een convenant afgesloten waarin is afgesproken om, ook in de gevallen waarin de regeling dat wel toestaat, huishoudens niet af te sluiten wegens wanbetaling, in geval van (een aanvraag om) schuldhulp. Energie Nederland en de NVVK hebben afspraken gemaakt die inhouden dat huishoudens die op grond van de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas in de winterperiode mogen worden afgesloten, niet worden afgesloten zolang er sprake is van strenge vorst. Dit is aan de orde als het KNMI in De Bilt twee dagen achter elkaar een gemiddelde etmaaltemperatuur onder de nul graden Celsius heeft gemeten. Op basis van bovenstaand omschreven huidig beleid is het kabinet van mening dat het afsluitbeleid, in het bijzonder het afsluitbeleid bij kwetsbare huishoudens, geen aanpassing behoeft.
Worden bij een voornemen om nutsvoorzieningen af te sluiten de gemeente en hulpinstanties automatisch geïnformeerd? Zo nee, bent u bereid dit verplicht te stellen, zodat gemeenten of hulpinstanties de tijd krijgen om de situatie te helpen verbeteren in het belang van de betrokken kinderen?
Het verstrekken van gegevens is maatwerk en geen verplichting. Bij een betalingsachterstand voor elektriciteit, gas of drinkwater krijgt iemand altijd eerst ten minste één schriftelijke betalingsherinnering van de leverancier/netbeheerder, waarin hij wordt geïnformeerd over het afsluitbeleid en de mogelijkheid tot schuldhulpverlening. Daarin biedt de leverancier of netbeheerder aan om, mèt schriftelijke toestemming van de betrokkene, diens gegevens te verstrekken aan een instantie ten behoeve van schuldhulpverlening.
Naast het sturen van een betalingsherinnering geldt voor de leverancier/netbeheerder een inspanningsverplichting om in persoonlijk contact te treden met de betrokkene teneinde deze te wijzen op mogelijkheden om betalingsachterstanden te voorkomen en te beëindigen, en om uitsluitsel te krijgen over het al of niet geven van toestemming tot verstrekking van gegevens aan schuldhulpinstanties.
Als iemand niet reageert kan het drinkwaterbedrijf de contactgegevens van de betrokkene, diens klantnummer en informatie over de hoogte van diens schuld zonder toestemming van de wanbetaler aan een instantie ten behoeve van schuldhulpverlening verstrekken. Het drinkwaterbedrijf zal dat doen indien zij de inschatting maakt dat deze hulpverlening kan bijdragen aan gedragsverandering van de betrokkene. In het geval van elektriciteit en gas mag de leverancier/netbeheerder alleen in de winterperiode (1 oktober – 1 april) zonder toestemming van betrokkene gegevens doorgeven aan een instantie die schuldhulpverlening biedt. Op dit moment wordt verkend of de regeling verruimd kan worden zodat dit gedurende het gehele jaar mogelijk is.
Welke regels gelden nu met betrekking tot uithuiszettingen van huishoudens met kinderen?
Deze vraag betreft de verantwoordelijkheid van de Minister van Veiligheid en Justitie en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
De regeling voor het beëindigen van de huur van woonruimte is vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek en houdt in dat voor het beëindigen van de huur door een verhuurder bijzondere regels gelden, waardoor een huurder niet zonder meer uit zijn of haar huis kan worden gezet. Wanneer er sprake is van wanbetaling (de huur is niet voldaan), dan kan de verhuurder de huurovereenkomst opzeggen, omdat «de huurder zich niet heeft gedragen zoals een goed huurder betaamt». De verhuurder kan de huurovereenkomst ook ontbinden op grond van het door de huurder tekortschieten in de nakoming van zijn betalingsverplichtingen (wanprestatie). Beëindiging van de huurovereenkomst kan alleen via de rechter. Een gedwongen ontruiming zal dus alleen plaatsvinden na een rechterlijke toets. Dit waarborgt dat een huisuitzetting niet zonder meer plaats vindt.
Corporaties doen er alles aan om het aantal huisuitzettingen in verband met huurachterstand te beperken. Dat doen zij onder meer door persoonlijk contact, maatwerk en samenwerking met lokale partijen. Het aantal huisuitzettingen is de afgelopen twee jaar dan ook gedaald. Dat blijkt uit onderzoek van Aedes, de vereniging voor woningcorporaties2. Ook als er sprake is van een vonnis tot ontruiming doen corporaties er nog alles aan om een huisuitzetting te voorkomen. Uit hetzelfde onderzoek van Aedes blijkt dat slechts een kwart van de vonnissen tot een uiteindelijke huisuitzetting leidt.
De bestaande maatregelen met betrekking tot huisuitzettingen bieden genoeg waarborgen voor huurders. Een verbod op huisuitzettingen voor bepaalde huishoudens wordt dan ook niet nodig geacht.
Bent u bereid te verbieden dat gezinnen met kinderen uit huis worden gezet wegens schulden? Waarom wel of niet? Wat gaat u doen om te voorkomen dat gezinnen met kinderen uit huis kunnen worden gezet wegens schulden?
Zie antwoord vraag 6.
Worden bij een voornemen om een gezin uit huis te zetten de gemeente en hulpinstanties automatisch geïnformeerd? Zo nee, bent u bereid dit verplicht te stellen, zodat gemeenten of hulpinstanties de tijd krijgen om de situatie te helpen verbeteren in het belang van de betrokken kinderen?
Er is geen landelijk uniform beleid dat gemeenten en hulpinstanties automatisch worden geïnformeerd als er sprake is van een huisuitzetting. Wel zijn er vaak lokaal en regionaal convenanten gesloten tussen gemeenten, corporaties en hulpverlenende instanties waarin afspraken worden gemaakt rondom huisuitzettingen. Overigens nemen corporaties altijd contact op met de hulpverlenende instanties wanneer er sprake is van huisuitzettingen met kinderen.
Ben u bereid schulden rond wonen en nutsvoorzieningen alsnog preferent te maken?
Het preferent maken van huurschulden en schulden rond nutsvoorzieningen biedt geen oplossing voor het probleem dat mensen niet genoeg geld hebben om hun vaste lasten te betalen en is daarom niet wenselijk. Helaas komt het op dit moment voor dat in veel gevallen de beslagvrije voet niet goed wordt berekend en daardoor te laag wordt vastgesteld. De beslagvrije voet vormt het minimuminkomen waarover iedere Nederlander moet kunnen blijven beschikken om in zijn basale levensbehoeften te voorzien. Daarmee stelt het mensen in principe in staat om hun vaste lasten rond wonen en nutsvoorzieningen te (blijven) betalen, ook als er beslag op het inkomen wordt gelegd. Van mensen kan ook worden gevraagd dat zij hun individuele omstandigheden aanpassen aan de nieuwe financiële situatie, en waar mogelijk hun uitgavenpatroon daarop aanpassen. Op dit moment wordt de beslagvrije voet mede door de complexiteit van de berekening ervan niet altijd gerespecteerd. Het wetsvoorstel vereenvoudiging beslagvrije voet dat ik onlangs aan uw Kamer heb aangeboden beoogt hier een einde aan te maken.
Preferentie speelt alleen bij de verdeling van de opbrengst van een executoriaal beslag en is niet van invloed op de hoogte van de beslagvrije voet. Het geeft de rangorde van de vorderingen van schuldeisers aan in het geval er meerdere schuldeisers zijn. Dit speelt bijvoorbeeld als meerdere schuldeisers door middel van loonbeslag hun vordering proberen te vereffenen.
Is het mogelijk om voor mensen met kinderen en grote schulden, desnoods door inhouding van loon of uitkeringen te verzekeren dat zij deze vaste lasten betalen, indien uithuiszetting of afsluiten van nutsvoorzieningen dreigt?
Er staan gemeenten verschillende instrumenten ter beschikking om mensen die moeite hebben om hun vaste lasten te betalen, financieel te ontzorgen. Ook als het gaat om mensen met kinderen en grote schulden kan de gemeenten hier gebruik van maken, bijvoorbeeld indien uithuiszetting of het afsluiten van nutsvoorzieningen dreigt. Zo kan de inzet van budgetbeheer, een vorm van financieel beheer op vrijwillige basis, worden overwogen of het inzetten van beschermingsbewind. Ook biedt de Participatiewet de mogelijkheid aan gemeenten om vaste lasten in te houden op de bijstanduitkering en voor betaling te zorgen. Van deze mogelijkheid wordt door gemeenten, al dan niet tijdelijk, ook gebruik gemaakt.
Bent u bereid met gemeenten en hulpverleners te overleggen over knelpunten die zij zien bij het voorkomen van ernstige problemen bij gezinnen met kinderen en grote schulden, en de Kamer over de uitkomsten daarvan uiterlijk 1 februari 2017 te informeren?
Armoede- en schuldenbeleid is decentraal belegd. Gemeenten hebben de mogelijkheid om maatwerk te bieden en staan dicht bij de burger. Dat gebeurt op lokaal niveau en veelal in samenwerking met partijen als woningcorporaties, nutsbedrijven, het lokale bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties.
Ik spreek de betrokken partijen regelmatig over onder andere de knelpunten die zij hierbij tegenkomen en zal dat blijven doen. Laagdrempelige hulp bij het vroegtijdig onder controle krijgen van schuldenproblematiek is essentieel, zeker ook als er kinderen in het spel zijn. Daarom heb ik onlangs een subsidie toegekend voor landelijke ondersteuning aan gemeenten bij de (verdere) ontwikkeling van een aanpak van vroegsignalering. Hierbij hebben gemeenten de mogelijkheid om advies en ondersteuning op maat te krijgen. Ook is subsidie toegekend aan het samenwerkingsverband van Divosa, de VNG, de NVVK, Sociaal Werk Nederland en de LCR voor de ontwikkeling van een ondersteuningsprogramma voor de gemeentelijke schuldhulpverlening. Het verder brengen van vroegsignalering vormt hier een belangrijk onderdeel van. Ik ben ervan overtuigd dat het voorkomen van problematische schulden voor mensen van groot belang is om armoede te bestrijden.
Het bericht dat pleegkinderen na hun 18e verjaardag vaak in de knel komen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Nieuwsuur van 17 december 2016 en het specifieke item over pleegkinderen die na hun 18e verjaardag vaak in de knel komen? Bent u ook bekend met de andere berichten dat pleegouders en pleegkinderen zich grote zorgen maken? Wat is hierop uw reactie?1 2
Ja, ik ben hiermee bekend.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat als kinderen nog in hun eindexamenjaar zitten, of net zijn begonnen aan een studie, ze de kans moeten krijgen om bij hun pleegouders te blijven wonen na hun 18e verjaardag, waarbij indien nodig begeleiding kan doorlopen evenals de pleegzorgvergoeding? Zo ja, welke stappen onderneemt u concreet om dit te realiseren en faciliteren?
De Jeugdwet faciliteert de mogelijkheid dat kinderen vanaf hun 18de tot uiterlijk hun 23ste jaar nog in hun pleeggezin kunnen blijven. Het is aan gemeenten om in overleg met pleegouders, pleegkinderen, de pleegzorgaanbieder en eventueel de gezinsvoogd tot een beoordeling te komen wat nodig en wenselijk is voor de 18-jarige. Om dat extra te stimuleren, vinden diverse acties plaats in samenwerking met de VNG, Jeugdzorg Nederland, de vereniging voor pleeggezinnen (NVP) en het Nederlands Jeugdinstituut (NJi). In het toegezegde Actieplan Pleegzorg zal ik hier uitvoerig op ingaan. Dit actieplan kunt u dit eerste kwartaal tegemoet zien.
De VNG heeft op mijn verzoek eind augustus 2016 gemeenten met een factsheet gewezen op de mogelijkheid van verlenging van jeugdhulp en dus ook van pleegzorg vanaf het 18de jaar (tot het 23ste jaar). De Jeugdwet is hier duidelijk over in artikel 1.1. Gemeenten kunnen besluiten jeugdhulp te bieden na het 18de jaar, maar er kan ook besloten worden tot een vorm van ondersteuning vanuit de Wmo 2015 (bijvoorbeeld begeleid kamerwonen), afhankelijk van behoeften en zelfstandigheid en voorkeur van de jongere (die immers 18 is). Advies aan gemeenten is dan ook om al in een vroeg stadium met jongeren te kijken wat ze nodig hebben als ze 18 jaar worden. Dit bericht is door de VNG herhaald in december 2016.
In de maanden januari en februari van dit jaar worden drie bovenregionale bijeenkomsten voor gemeenten georganiseerd door het NJi samen met VNG, Jeugdzorg Nederland en de NVP over pleegzorg. Centraal in deze bijeenkomsten staat hoe een optimaal continuüm van jeugdhulp in gezinsvormen er uit ziet, inclusief de eventuele aansluiting op ambulante hulp en residentiële hulp. Aandacht in dit continuüm is uiteraard ook de hulp en begeleiding vanaf het 18de jaar. Dit moet leiden tot praktische handvatten voor gemeenten. Bestaande kennis en voorbeelden van innovatie en vernieuwing worden zoveel mogelijk benut.
Een gemeentelijke werkgroep heeft in opdracht van de VNG (vanaf oktober 2015) en met steun van het NJi en VWS knelpunten en oplossingen geïnventariseerd waar jongeren die 18 worden tegenaan lopen. Hieruit is eind juni 2016 de handreiking «18- 18+ van jeugd naar volwassenheid» gekomen en er zijn een aantal learn & share bijeenkomsten georganiseerd.
De overgang naar volwassenheid kan op veel vlakken problemen opleveren voor jongeren (onderwijs, zorg, huisvesting, veiligheid, financiën). Ik vind het belangrijk dat jongeren op al deze vlakken de juiste ondersteuning krijgen om deze overgang goed te laten verlopen. Om integrale oplossingen voor deze problematiek te vinden is daarom in het najaar van 2016 in overleg met de VNG, leden van de gemeentelijke werkgroep, VWS en het NJi een landelijke werkagenda opgezet met als doel om de kwaliteit van de aansluiting van beleid en praktijk voor kwetsbare groepen jongeren in de overgang van jeugd naar volwassenheid te stimuleren op alle domeinen. De agenda bestaat uit drie sporen: communicatie, een ontwikkelagenda voor de praktijk en een landelijk spoor. Meer hierover in de Kamerbrief die gelijktijdig aan u wordt gezonden over het onderwerp 18- 18+.
Wat vindt u van gemeenten die de pleeg- of jeugdzorg stoppen als een jongere 18 jaar is geworden, zonder dat er een gesprek heeft plaatsgevonden? Deelt u de mening dat dit in strijd met de wet is en kunt u dit nader toelichten? Ziet u het als onderdeel van uw systeemverantwoordelijkheid om dit te bespreken met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)? Zo ja, bent u bereid om dit te doen? Zo nee, waarom niet?
De verantwoordelijkheid om jeugdhulp op het 18de jaar wel of niet te stoppen valt onder de zorgplicht van gemeenten: de jeugdhulpplicht. De gemeente is verantwoordelijk voor een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod van de verschillende vormen van jeugdhulp en van gecertificeerde instellingen. Zij zorgt ervoor dat ieder kind dat een vorm van jeugdhulp nodig heeft, deze ook daadwerkelijk krijgt. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 aangeef, is het mogelijk dat pleegzorg na het bereiken van de 18-jarige leeftijd doorloopt. Net als mevrouw Bergkamp ben ik daarbij van mening dat pleegzorg niet zonder gesprek mag worden stopgezet en dat het gesprek zo vroeg mogelijk moet worden gevoerd, zodat er voldoende tijd is om te bepalen wat voor de jeugdige het beste is. In antwoord 2 heb ik tevens aangegeven hoe ik samen met de VNG en andere betrokken organisaties goede zorg aan kwetsbare jongeren op weg naar zelfstandigheid stimuleer.
Vindt u ook dat minimaal een jaar of driekwart jaar voordat een jongere 18 jaar wordt een gesprek moet plaatsvinden met het pleegkind en pleeggezin door de gemeente over welke ondersteuning er eventueel nog nodig is? Zo ja, kunt u dit bespreken met de VNG, zodat zij dit communiceert met gemeenten en deze dit eventueel kunnen opnemen in hun werkwijze? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zie mijn antwoorden op de vragen 2 en 3.
Vindt u ook dat jeugdhulpinstellingen jongeren moeten voorbereiden op de basale zaken die horen bij het volwassen worden, zoals het volgen van een opleiding, het vinden van een baan en het vinden van een huis? Vindt u dat dit voldoende gebeurt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Ik ben het met u eens dat jeugdhulpinstellingen kwetsbare jongeren goed moeten voorbereiden op hun 18de jaar en alles wat daarbij komt kijken. Er zijn goede voorbeelden van methodieken waarmee jeugdhulporganisaties dit met jongeren aan de orde hebben, zoals Stichting Jeugdformaat in Haaglanden die met alle jongeren van 16 jaar een toekomstplan maakt en een 16+ coach beschikbaar stelt. De William Schrikker Groep heeft samen met de Eigen Kracht Centrale «Krachtplan 18+» ontwikkeld voor licht verstandelijke beperkte jongeren die 18 worden.
Binnen de landelijke werkagenda 18-/18+ zijn de betrokken partijen bezig met het aanleveren van bouwstenen voor een gedegen toekomstplan voor jongeren. Dit toekomstplan biedt professionals handvatten om in samenwerking met de jongere en andere betrokken partijen de juiste en passende ondersteuning te bieden en benoemt alle knelpunten die er op alle leefdomeinen kunnen spelen (wonen, school, werk, relaties etc.). In een volgend bestuurlijk overleg met de VNG en jeugdhulpbranches zal ik het gebruik van een toekomstplan aan de orde brengen. In de brief die gelijktijdig aan u wordt gezonden over het onderwerp 18- 18+ ga ik hier dieper op in.
Vindt u dat de samenwerking tussen instellingen en gemeenten verbeterd kan worden voor wat betreft een goede aansluiting tussen de Jeugdwet en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en het voortzetten van de jeugdhulp? Zo ja, hoe wilt u dit faciliteren? Zo nee, waarom niet?
Middels de landelijke werkagenda ondersteun ik gemeenten bij de overgang tussen de Jeugdwet en de Wmo 2015. De landelijk werkagenda richt zich deels op het uitbreiden van kennis bij gemeenten over de bestaande mogelijkheden (delen en ontwikkelen van best practices, communicatie). Een ander deel van de werkagenda heeft betrekking op het wegnemen van knelpunten voor gemeenten. De departementen VWS, BZK, OCW, SZW en VenJ zijn in gesprek met gemeenten om knelpunten die gemeenten niet zelf op kunnen lossen in kaart te brengen. Deze partijen zullen gezamenlijk aan de slag gaan om deze punten op te lossen.
Bij de overgang naar meerjarigheid is het aan gemeenten om die goede aansluiting te realiseren. Zij zijn immers voor de uitvoering van beide wetten verantwoordelijk. Het ligt voor de hand om de in de opdrachtverlening aan zorgaanbieders hierover afspraken te maken. Ik heb samen met de VNG gemeenten opgeroepen om met ingang van 1 januari 2017 te organiseren dat burgers bij een aanspreekpunt terecht kunnen als hun individuele complexe situatie (dreigt) vast te lopen en kinderen hiervan onnodige schade ondervinden. Dit aanspreekpunt moet voldoende doorzettingsmacht hebben binnen de gemeente en waar nodig richting zorgaanbieders en andere organisaties (bijvoorbeeld onderwijs) om een zaak op te kunnen lossen. Er zijn hierover goede voorbeelden, zoals de gemeente Leiden, waar een doorbraakambtenaar actief is die de bevoegdheid en doorzettingsmacht heeft om over domeinen en sectoren heen te stappen. Ook de gemeenten Hillegom, Lisse en Teylingen hebben een ontschotter sociaal domein. Er is een platform casuïstiek ingericht waar complexe, vastgelopen problematiek wordt gemeld, opgepakt en opgelost. In eerste instantie bedoeld voor professionals, maar ook cliënten kunnen zich melden. De ontschotter werkt met doorzettingsmacht en budget. Hij rapporteert zijn bevindingen aan een zogenaamde transformatietafel waar bestuurders en directeuren aanschuiven. Deze aanjaagfunctie is nadrukkelijk tijdelijk van aard, om zo een beweging te maken binnen cultuur, systemen en wet- en regelgeving.
Bent u bereid in het Actieplan Pleegzorg met passende en expliciete oplossingen te komen voor kwetsbare pleegkinderen die er nu vanaf hun 18e te vaak alleen voor staan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid hiervoor overleg te hebben met onder andere Jeugdzorg Nederland?
Ja, het actieplan zal ingaan op het thema van kwetsbare pleegkinderen die 18 jaar worden. Ik ben hierover reeds in gesprek met onder andere Jeugdzorg Nederland en VNG.
Klopt het dat bij een pleegzorgplaatsing over gemeentegrenzen heen, de financiële verantwoordelijkheid op de 18e verjaardag van het pleegkind overgaat van de ene gemeente (woonplaats ouder/gezagsdrager) naar de andere gemeente (woonplaats pleegkind en pleegouders)? Klopt het dat deze overgang zorgt voor een probleem bij het praktisch organiseren van verlengde pleegzorg? Zo ja, hoe kunnen deze knelpunten worden weggenomen?
Het klopt dat de financiële verantwoordelijkheid vanaf het 18de jaar van het pleegkind bij een andere gemeente kan komen te liggen. Dat hoeft geen probleem te zijn bij het organiseren van verlengde pleegzorg (bij dezelfde pleegouders). Het betekent dat de nieuw verantwoordelijke gemeente een besluit moet nemen over het wel of niet verlengen van pleegzorg. Het is van belang dat hier tijdig op wordt geanticipeerd. Dit punt wordt onderdeel van het toegezegde actieplan.
Het afschaffen van de Tegemoetkoming Ouders Gehandicapte kinderen (TOG) en problemen met het recht op dubbele kinderbijslag bij ouders met kinderen met autisme |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat de Tegemoetkoming Ouders Gehandicapte kinderen (TOG) is afgeschaft vanaf 1 januari 2015 en dat ouders met een thuiswonend kind met een intensieve zorgvraag, sindsdien recht hebben op dubbele kinderbijslag?
Ja.
Klopt het dat de ouders die voor 2015 recht hadden op de TOG, hun kinderen opnieuw moeten laten indiceren door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) en dat pas als het CIZ een indicatie heeft afgegeven voor intensieve zorg, de ouders recht hebben op dubbele kinderbijslag? Zo ja, waarom is hier voor gekozen?
Het klopt dat een deel van de ouders die voor 2015 recht hadden op de TOG, hun kinderen opnieuw moeten laten indiceren door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ). Dit was nodig omdat de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) werd beëindigd. Omdat slechts een deel van de AWBZ-populatie onder de Wet langdurige zorg (Wlz) is komen te vallen is er een nieuw beoordelingskader geïntroduceerd dat recht geeft op dubbele kinderbijslag voor thuiswonende kinderen met een intensieve zorgbehoefte. Ik licht dit hieronder verder toe.
Per 1 januari 2015 is met de Wet hervorming kindregelingen de TOG opgenomen in de Algemene Kinderbijslagwet. In plaats van de TOG komen ouders met een thuiswonend ernstig gehandicapt kind in aanmerking voor dubbele kinderbijslag voor (een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen mate van) intensieve zorg. Dit is verder uitgewerkt in een ministeriële regeling. Voorheen had een ouder recht op TOG indien er een AWBZ-indicatie was voor 10 uur of meer AWBZ-zorg per week. In verband met de beëindiging van de AWBZ is er per 1 januari 2015 een nieuw beoordelingskader geïntroduceerd. Daarbij geldt dat voorheen TOG-gerechtigden met een indicatie voor 10 uur of meer AWBZ-zorg per week het recht houden op dubbele kinderbijslag tot het verloop van de geldigheidsdatum van de afgegeven indicatie. Indien de AWBZ-indicatie in 2015 verliep gold een overgangsrecht van een half jaar.
Om te bepalen of sprake is van intensieve zorg wint de SVB advies in bij het CIZ, zowel bij oude gevallen als bij nieuwe gevallen. Als het kind geen indicatie heeft in de zin van 24 uur per dag zorg in de nabijheid van het kind of permanent toezicht op grond van de Wlz, waarvoor zondermeer dubbele kinderbijslag voor het thuiswonende kind kan worden toegekend, beoordeelt het CIZ de zorgbehoefte van het kind op twee voorwaarden. Ten eerste dient het kind ernstig beperkt te zijn in het dagelijks functioneren als gevolg van een ziekte of stoornis van lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke of geestelijke aard. Deze voorwaarde vergt een objectief medische diagnose. Ten tweede dient de verzorging en oppassing van de ouders in ernstige mate te worden verzwaard ten opzichte van gezonde kinderen. De beoordeling vindt plaats op de items lichaamshygiëne, zindelijkheid, eten en drinken, mobiliteit, medische verzorging, gedrag, communicatie, alleen thuis zijn, begeleiding buitenshuis en bezighouden, en handreikingen. Op ieder item kan één punt door het CIZ worden toegekend. Er wordt een punt toegekend indien er sprake is van een zware zorgbehoefte op het gebied van dat item. Zo wordt een punt toegekend op het item «eten en drinken» wanneer het kind bijvoorbeeld sondevoeding krijgt.
De aanvrager dient een medisch vragenformulier in te vullen, zodat de zorgbehoefte zorgvuldig onderzocht kan worden. Ouders hebben de ruimte om in dit formulier de situatie toe te lichten.
De leeftijd van het kind speelt ook een rol bij de beoordeling op de items en bij het benodigde minimaal aantal punten voor een positief advies. Omdat jonge kinderen in het algemeen meer verzorging nodig hebben dan oudere kinderen, is het minimum aantal punten dat vereist is, wil er sprake zijn van intensieve zorg, afhankelijk van de leeftijd.
Klopt het dat u in een brief op de hoogte bent gesteld van het feit dat ouders van kinderen met autisme die voor 2015 recht hadden op de TOG, nu regelmatig worden afgewezen voor het recht op dubbele kindertoeslag? Kunt u op deze brief reageren?
Via de twee brieven die ik door tussenkomst van Kamerleden heb ontvangen ben ik ermee bekend dat ouders van autistische kinderen, die voorheen wel in aanmerking kwamen voor de TOG, soms geen recht hebben op dubbele kinderbijslag. Ik zal op deze brieven reageren.
Hoe wordt bepaald of kinderen aan de criteria van het CIZ voldoen? Kunt u toelichten of deze criteria wel goed toepasbaar voor alle doelgroepen, waaronder kinderen met psychiatrische aandoeningen zoals autisme?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2.
Op basis van een analyse van het CIZ over de eerste drie kwartalen van 2016 blijkt dat adviesaanvragen voor kinderen met autisme (70–75% kinderen met autisme krijgt een positieve indicatie) vergeleken met de totale omvang van de groep kinderen waarvoor dubbele kinderbijslag vanwege intensieve zorg door het CIZ een advies wordt afgegeven (69% van de nieuwe aanvragen en her-indicaties krijgt een positief advies), niet vaker worden afgewezen voor dubbele kinderbijslag. Wel kan het zijn dat voor een kind waarvoor voorheen recht op TOG bestond geen recht op dubbele kinderbijslag bestaat, omdat de zorgbehoefte bijvoorbeeld door de jaren heen is veranderd.
Ik acht de criteria goed toepasbaar voor alle doelgroepen.
Hoe worden de scores toegekend aan criteria en houdt deze manier van scoren voldoende rekening met psychiatrische aandoeningen? Waarom wel of niet?
Een medische diagnose voor een aandoening leidt niet één op één tot intensieve zorg. Om te beoordelen of er sprake is van een intensieve zorgbehoefte wordt de zorgbehoefte op twee terreinen beoordeeld, namelijk: verzorging en oppassing, zoals beschreven in het antwoord op vraag 2.
Het beoordelingskader is eind 2015 door middel van een interne expertmeeting door het CIZ geëvalueerd. Daarbij is ook gekeken naar de verschillende doelgroepen. Ik acht de criteria dan ook houdbaar.
Indien niet bekend is of de criteria en scores voldoende rekening houden met psychiatrische aandoeningen, bent u dan bereid de signalen van ouders dat deze criteria en vooral de scores niet geschikt zijn voor het beoordelen van psychiatrische aandoeningen, verder te onderzoeken?
Op basis van voorgaande beantwoording zie ik op dit moment geen aanleiding om het huidige beoordelingskader te herzien. Of de scores voldoende rekening houden met de verschillende soorten aandoeningen wordt periodiek door het CIZ geëvalueerd.
Hoe worden ouders geïnformeerd over het indicatiebesluit van het CIZ en hoe worden het besluit, de scores en de criteria onderbouwd richting de ouders? Bent u van mening dat de informatie richting de ouders over de besluitvorming voldoende is? Waarom wel/niet?
Het CIZ brengt een positief of een negatief advies uit aan de SVB. Ouders worden bij een negatief advies door het CIZ telefonisch geïnformeerd. Hiertoe worden een aantal pogingen gedaan. Tijdens dit telefoongesprek hebben ouders de mogelijkheid vragen te stellen over het advies van het CIZ, waarbij het CIZ een toelichting geeft op het advies. De SVB stuurt vervolgens op basis van het advies van het CIZ een beschikking aan de ouder(s).
Ik ben van mening dat ouders door middel van de telefonische toelichting door het CIZ voldoende worden geïnformeerd.
Hoe kunnen ouders bezwaar maken tegen de indicatiestelling van het CIZ? In hoeveel gevallen is er bezwaar gemaakt? Wat is/wordt hier mee gedaan?
Ouders kunnen bezwaar maken tegen de beschikking van de SVB. Deze beschikking is gebaseerd op het advies van het CIZ. Indien een ouder het niet eens is met de beschikking kan de ouder in bezwaar gaan bij de SVB. In alle gevallen waarbij sprake is van bezwaar tegen een negatieve beschikking wordt door de SVB een nieuwe adviesaanvraag bij het CIZ ingediend. In het tweede kwartaal van 2016 zijn er in totaal 146 bezwaren ingediend bij de SVB. In 75 gevallen heeft het CIZ alsnog een positief advies uitgebracht. Het CIZ geeft aan dat een van de verklaringen hiervoor kan zijn dat ouders in de bezwaarfase alsnog (nieuwe) informatie aanleveren. Indien uit onderzoek niet duidelijk blijkt dat er een positief advies gegeven kan worden, wordt een hoorzitting georganiseerd door de SVB. Het CIZ is bij de hoorzitting aanwezig om een toelichting te geven op de medische afweging die heeft geleid tot het advies.
Wanneer een ouder een klacht meldt bij de SVB en dit over de (medische) advisering gaat, dan neemt de SVB contact op met het CIZ. Afhankelijk van de aard van de klacht wordt er door het CIZ contact opgenomen met de klant.
Levert het afschaffen van de TOG geld op omdat er minder wordt uitgegeven aan dubbele kinderbijslag dan werd uitgegeven aan de TOG? Zo ja, kunt u dit verklaren? Vindt u dit wenselijk?
In 2014 waren er 23.535 kinderen1 waarvoor recht op TOG bestond. Over het tweede kwartaal van 2016 werd voor 23.678 thuiswonende kinderen dubbele kinderbijslag wegens intensieve zorg uitbetaald. Tussenliggende perioden laten ongeveer vergelijkbare aantallen zien. Het totale aantal kinderen waarvoor dubbele kinderbijslag vanwege intensieve zorg wordt uitbetaald is dus nagenoeg gelijk gebleven.
Bent u van mening dat ouders met kinderen met psychiatrische aandoeningen, waaronder autisme, nadelige financiële gevolgen ondervinden van het afschaffen van de TOG? Zo ja, hoe wilt u dit oplossen? Zo nee, waarom deelt u deze mening van deze ouders niet?
Ik deel deze mening niet. Ouders van kinderen met psychiatrische aandoeningen komen evenals ouders van kinderen met andere aandoeningen, wanneer sprake is van intensieve zorg, in aanmerking voor dubbele kinderbijslag. Het is onvermijdelijk dat ouders die eerst voldeden aan de criteria voor de TOG na een beoordeling op basis van het nieuwe beoordelingskader worden afgewezen voor dubbele kinderbijslag, financiële gevolgen ondervinden. Dit geldt ook voor andere ouders die niet in aanmerking komen voor dubbele kinderbijslag wegens intensieve zorg op grond van het nieuwe beoordelingskader.
Dubbele kinderbijslag voor uitwonende minderjarige leerlingen die een beroepsopleiding volgen die op weinig plekken in Nederland wordt aangeboden |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Op basis van welke criteria worden beroepsopleidingen toegevoegd aan de lijst van de SVB met BOL- en BBL-opleidingen die voldoen aan de voorwaarden voor dubbele kinderbijslag voor uitwonende minderjarige leerlingen?1
Bijlage A bij de ministeriële regeling dubbele kinderbijslag om onderwijsredenen Staatscourant, 30570, 15 juni 2016 bevat een opsomming van relatief weinig voorkomende beroepsopleidingen. Relatief weinig voorkomende beroepsopleidingen betekent dat deze op minder dan 10 instellingen worden aangeboden. Het gaat om specifieke opleidingen die slechts op enkele Regionale Opleidingscentra, Agrarische Opleidingscentra of vakinstellingen gegeven worden. De betreffende bijlage wordt jaarlijks geactualiseerd. De Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) levert de informatie over de beroepsopleidingen aan. De informatie van DUO is gebaseerd op de inschrijvingen bij de opleidingen in oktober van het jaar voor de publicatie van de bijlage.
Acht u het wenselijk dat bepaalde opleidingen die maar op enkele plaatsen in Nederland worden aangeboden – zoals Media Management of Music Industry Professional – niet op deze lijst voorkomen, waardoor ouders van leerlingen die deze opleidingen volgen en meer dan 25 kilometer van de dichtstbijzijnde school wonen vaak geconfronteerd worden met onevenredig hoge kosten? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Het is onvermijdelijk dat het selectiecriterium dat ten grondslag ligt aan de hier bedoelde lijst ertoe leidt dat een opleiding die op minder dan 10 instellingen wordt gegeven in de bijlage wordt opgenomen, en er weer vanaf gaat als de opleiding op meer dan 10 instellingen wordt gegeven.
Overigens blijven ouders in aanmerking komen voor dubbele kinderbijslag als het kind de opleiding is gaan volgen in het voor de opleidingenlijst relevante schooljaar en de opleiding later niet meer voorkomt op de bijlage.
Bent u van mening dat in het kader van «toegankelijk onderwijs voor iedereen' ook dubbele kinderbijslag mogelijk moet zijn voor ouders van leerlingen die wel aan de criteria van de SVB voldoen, maar waarvan de opleiding (nog) niet op de lijst staat van beroepsopleidingen die voldoen aan de voorwaarden voor dubbele kinderbijslag voor uitwonende minderjarige leerlingen? Kunt u uw antwoord toelichten?3
In de regeling dubbele kinderbijslag is opgenomen dat alleen aanspraak gemaakt kan worden op dubbele kinderbijslag om onderwijsredenen indien het om relatief weinig voorkomende beroepsopleidingen gaat zoals opgenomen in de hier bedoelde bijlage A. Indien niet aan de voorwaarden wordt voldaan, kan er geen aanspraak worden gemaakt op dubbele kinderbijslag om onderwijsredenen. In gevallen waarbij sprake is van kennelijke onbillijkheden of van fouten op de lijst, zoals een verouderd adres of een verouderde opleidingsnaam, handelt de Sociale Verzekeringsbank naar de bedoeling van de regeling. Voorts wijs ik erop dat minderjarige mbo-studenten vanaf 1 januari 2017 die een voltijd bol-opleiding volgen het recht op een studentenreisproduct krijgen. Hiervoor kan indien betrokken dat wil zelf een studentenreisproduct worden aangevraagd bij Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO).
Bent u bereid om de opleiding Media Management of Music Industry Professional per ommegaande toe te voegen aan de lijst van de SVB voor beroepsopleidingen die voldoen aan de voorwaarden voor dubbele kinderbijslag voor uitwonende minderjarige leerlingen? Zo nee, waarom niet?
De peildatum van de bijlage is 1 oktober van het jaar voor publicatie van de bijlage. De lijst loopt daarmee een schooljaar achter. De gegevens zijn namelijk niet eerder beschikbaar bij DUO. De opleidingen Media Management en Music Industry Professional zijn niet opgenomen in de bijlage bij de Regeling dubbele kinderbijslag om onderwijsredenen voor het schooljaar 2016–2017 omdat voor deze opleidingen op 1 oktober 2015 op 10 instellingen deelnemers stonden ingeschreven. De opleiding Media Management en Music Industry Professional is daarom niet toegevoegd aan de bijlage. Jaarlijks worden de bijlagen geactualiseerd. Het is daardoor mogelijk dat opleidingen het volgende schooljaar wel in de bedoelde bijlage opgenomen staan.
Flexibele bekostiging van de kinderopvang |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Zijn er wettelijke bepalingen die voorschrijven welke tijdseenheden kinderopvanghouders mogen gebruiken voor de berekening van de afgenomen tijd kinderopvang? Zo ja, op welke wijze is hierin rekening gehouden met overfacturering, waarbij betaald moet worden voor bijvoorbeeld dagdelen of uren die niet of slechts gedeeltelijk zijn afgenomen? Zo nee, waarom niet?
Volgens de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko), artikel 1.52, dient kinderopvang plaats te vinden op basis van een schriftelijk contract. De inhoud van deze overeenkomst tussen ouders en aanbieders van kinderopvang wordt door partijen zelf bepaald. De wet schrijft verder niet voor welke tijdseenheden houders zouden moeten gebruiken voor de berekening van de afgenomen tijd kinderopvang. Dat is onderdeel van de contractvrijheid tussen houder en ouders.
Voor de berekening van de kinderopvangtoeslag gelden op grond van artikel 1.7 van de Wko en het Besluit kinderopvangtoeslag regels betreffende de maximum uurprijzen voor de verschillende soorten opvang en het maximum aantal uren kinderopvang. Dat staat verder niet de contractvrijheid tussen houder en ouder in de weg om afspraken te maken over de tijdseenheden die de houder kan gebruiken voor de berekening van de afgenomen tijd kinderopvangtoeslag. Daarbij zullen bedrijfsmatige keuzes, zoals de hoogte van vaste kosten als huisvesting, voor de houder van invloed zijn op het contract en de uurprijs.
Indien wettelijke bepalingen zouden voorschrijven dat alleen betaald mag worden voor de precieze uren die zijn afgenomen, is te verwachten dat in de meeste gevallen een hoger uurtarief berekend moeten worden om zo de kosten te kunnen blijven dekken. Zoals beschreven in mijn brief van 25 februari 2013 zullen de openingstijden aan de randen van de dag dan niet meer rendabel zijn en leidt dit naar verwachting tot een verschraling van het aanbod waarbij de openingstijden worden verkort. Dit verkleint de (maatschappelijk en individueel) gewenste flexibiliteit1.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel kinderopvangtoeslag er op dit moment wordt uitbetaald voor opvang die niet of slechts gedeeltelijk is afgenomen? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Aan ouders is in 2015 € 2,1 mrd. uitgekeerd aan kinderopvangtoeslag. Het betreft kinderopvangtoeslag die betrekking heeft op het aantal uren dat in rekening is gebracht op basis van een schriftelijk contract en die een tegemoetkoming vormt in de kosten van de kinderopvang. Een deel van die kosten blijft voor rekening van de ouders. Dit wordt ook wel de eigen bijdrage genoemd. Het is niet bekend hoeveel kinderopvangtoeslag wordt uitgekeerd voor uren die wel in rekening worden gebracht aan de ouder, maar waarbij het kind niet op de opvang is.
Op dit moment heb ik ook geen plannen om dit te onderzoeken en te bekijken hoeveel kinderopvangtoeslag bespaard kan worden wanneer de kinderopvang per half of heel uur bekostigd wordt. Reden hiervoor is dat ik flexibiliteit in de mate van «uurtje-factuurtje» niet voor de hele markt wil afdwingen. Naast mijn eerder genoemde argumenten bij antwoord 1, kan facturering per half uur of uur, waarbij ouders de hele dag door kinderen kunnen komen halen en brengen, ook nadelig zijn voor een stabiele, veilige, pedagogisch verantwoorde omgeving voor het kind. Daarbij is de kinderopvangsector een vrije markt, waarbij houders vrij zijn in het bepalen van het soort contract en opvangtijden, onder andere rekening houdend met bedrijfsmatige overwegingen en vraag en aanbod in de sector. Ik acht ouders goed in staat om de opvanginstelling en contractsituatie te kiezen die past bij hun wensen.
Bent u tevens bereid te onderzoeken hoeveel kinderopvangtoeslag er bespaard kan worden wanneer de opvang meer flexibel bekostigd wordt, bijvoorbeeld per half of heel uur in plaats van per dag(deel), en met deze methode alleen de daadwerkelijk afgenomen uren bekostigd hoeven worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel kinderopvangorganisaties werken op dit moment met facturering van daadwerkelijk afgenomen uren (bijvoorbeeld per half of heel uur)?
Er zijn geen gegevens bekend over het aantal kinderopvangorganisaties die werken met facturering van daadwerkelijk afgenomen uren.
Welke maatregelen bent u voornemens te nemen om meer kinderopvangorganisaties te laten werken met flexibele facturering? Kunt u dit toelichten?
Kinderopvanginstellingen hebben nu al de mogelijkheid om flexibele contracten aan te bieden en om te gaan met flexibele facturering. De laatste jaren zijn meer instellingen flexibele contracten gaan aanbieden, omdat ouders hier ook meer om zijn gaan vragen. Deswege heb ik geen voornemens om maatregelen te treffen.
De stand van zaken bij het Bureau Kwaliteit Kinderopvang |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw toezegging nog die u heeft gedaan met betrekking tot het informeren over de kwaliteit en effectiviteit van de trainingen Taal- en interactievaardigheden die door het Bureau Kwaliteit Kinderopvang (BKK) geborgd en bewaakt worden? Zo ja, kunt u aangeven wat de stand van zaken is van de borging en kwaliteitsbewaking van het door het BKK goedgekeurde trainingsaanbod?1
Ja, ik ken deze toezegging. In dit verband heb ik met mijn brief van 30 juni 2016 (Kamerstuk 31 322, nr. 305) het tussentijds verslag monitoring Trainingen «Tijdelijke subsidieregeling versterking taal- en interactievaardigheden kinderopvang» aan de Tweede Kamer aangeboden. Dit is het eerste tussentijds verslag door BKK van de monitoring van de trainingen in het kader van de Tijdelijke subsidieregeling versterking taal- en interactievaardigheden beroepskrachten en gastouders in de kinderopvang.
De borging en de kwaliteitsbewaking van de trainingen die zijn opgenomen in de tijdelijke subsidieregeling gebeurt op basis van de monitoring door BKK en met behulp van de interne kwaliteitsbewaking door de aanbieders van de trainingen, het Nederlands Jeugd Instituut (NJI) en Sardes.
Het tussentijds verslag bevat nog geen effectmeting. De effecten van de trainingen «Tink» en «Oog voor Interactie» waarvoor houders subsidie kunnen aanvragen in het kader van de tijdelijke subsidieregeling zijn goed onderbouwd, maar nog niet onderzocht door een onafhankelijk wetenschappelijk instituut. BKK geeft in het voorwoord van het verslag ook aan dat zij meerwaarde ziet in het laten onderzoeken van de effecten van de trainingen. Op basis van de gegevens over het bereik en de gebruikerservaringen die zijn verzameld in het kader van de monitoring door BKK kunnen geen conclusies worden getrokken over de effecten van de trainingen. Het verslag geeft wel aan dat de pedagogisch medewerkers qua inhoud van de trainingsprogramma’s de gevraagde actieve participatie en de goede aansluiting bij de praktijk waarderen. De interne trainers waarderen de opzet en inhoud van de train-de-trainers-training. Ik ben voornemens om dit najaar een onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren naar de effecten van de trainingen gericht op het versterken van de beroepsgerichte taal- en interactievaardigheden van de pedagogisch medewerkers. De offerteaanvraag wordt momenteel uitgewerkt. Dit onderzoek kan aanbevelingen opleveren voor de trainingsaanbieders, voor het Ministerie van SZW en voor andere betrokken organisaties. Ik zal u in het voorjaar van 2017 over de uitkomsten van het onderzoek informeren.
Is het door het BKK goedgekeurde trainingsaanbod inmiddels – door middel van kwalitatief gedegen wetenschappelijk onderzoek – effectief bewezen? Zo nee, kunt u uitgebreid toelichten waarom dit (nog) niet het geval is en op welke wijze wel onderzocht wordt of de betreffende trainingen effectief zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Welke ontwikkelingen en verbeteracties, en met welk resultaat, hebben er bij het BKK sinds september 2014 tot op heden plaatsgevonden?
Ik heb in eerdere brieven laten weten, onder andere in de Verzamelbrief Kinderopvang aan de Tweede Kamer van 7 september 2015 (Kamerstuk 31 322, nr. 281), hoe organisatorisch verschillende wijzigingen zijn doorgevoerd binnen BKK. Zowel ten aanzien van de betrokkenheid van de wetenschap als met betrekking tot wijzigingen binnen het bestuur van BKK. BKK heeft inmiddels alle wijzigingen doorgevoerd.
Zoals aangegeven monitort BKK de trainingen die zijn opgenomen in de tijdelijke subsidieregeling. Deze activiteit is een onderdeel van de bredere Kwaliteitsimpuls Kinderopvang die BKK met subsidie van SZW uitvoert. Het Agentschap SZW voert de tijdelijke subsidieregeling uit. Het eerste tussentijdse verslag van BKK van de monitoring van de trainingen is als bijlage bij de Verzamelbrief Kinderopvang van 30 juni 2016 aan de Tweede Kamer toegezonden (Kamerstuk 31 322, nr. 305). BKK zet de monitoring hiervan voort. NJI en Sardes die de trainingen Oog voor Interactie en Tink aanbieden, monitoren daarnaast zelf de kwaliteit van de aangeboden trainingen en zien erop toe dat de trainers en de cursisten voldoen aan de gestelde vereisten. SZW volgt de voortgang door regelmatig overleg met de betrokken partijen (BKK, Agentschap SZW, NJI en Sardes).
Wat is de precieze termijn waarbinnen de BKK de verbeteringen gerealiseerd moet hebben?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze toetst u of het BKK de juiste verbeteracties uitvoert en hoe ziet u erop toe dat het BKK volgens afspraken handelt?
Zie antwoord vraag 3.
De verhoging van de kinderopvangtoeslag |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de kinderopvangtoeslag fors verhoogd wordt?1
Ja
Hoeveel extra belastinginkomsten en hoeveel extra uitgaven verwacht de Minister te realiseren als gevolg van de verhoging van de kinderopvangtoeslag voor de inkomenscategorie van minstverdienende partners tot 20.000 euro? Klopt het dat er tot 20.000 euro geen belastinginkomsten worden gerealiseerd, maar wel extra overheidsuitgaven worden gedaan?
De verhoging van de kinderopvangtoeslag maakt werken meer lonend, wat een beperkt positief effect heeft op het arbeidsaanbod. De beperkte omvang van het effect maakt dat het niet mogelijk is om een kwantitatieve schatting te geven hoeveel extra belastinginkomsten als gevolg van de verhoging worden gerealiseerd voor de genoemde inkomenscategorieën. Tevens kan het totaal effect op de belastinginkomsten niet worden geschat. De extra overheidsuitgaven als gevolg van de verhoging van de kinderopvangtoeslag bedragen € 136 mln. structureel per jaar. In totaal wordt € 200 mln. structureel geïnvesteerd in de kinderopvang; een deel van het geld gaat onder andere naar de verhoging van de maximum uurprijs en kwaliteitsverhogende maatregelen.
Hoeveel extra belastinginkomsten en hoeveel extra uitgaven verwacht de Minister te realiseren als gevolg van de verhoging van de kinderopvangtoeslag voor de inkomenscategorie van minstverdienende partners boven de 20.000 euro?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat een verhoging van de kinderopvangtoeslag een verhoging van het arbeidsaanbod tot gevolg heeft? Zo ja, hoeveel?
De verhoging van de kinderopvangtoeslag maakt werken lonender, waardoor er een beperkt positief effect is op het arbeidsaanbod, mede door het beperkte budgettaire beslag2.Huishoudens ontvangen kinderopvangtoeslag als alle ouders in het gezin werken en het huishouden gebruik maakt van formele kinderopvang. Het is daarmee een subsidie op werk. De hogere kinderopvangtoeslag stimuleert daarom de arbeidsparticipatie.
Op lange termijn leidt de structurele stijging van het arbeidsaanbod ook tot meer banen (arbeidsvraag). De markt absorbeert dan het extra aanbod en gaat dan naar een nieuw, hoger evenwicht. Op dit moment is er nog geen sprake van een evenwichtssituatie. Op korte termijn zal het extra arbeidsaanbod dus niet leiden tot meer banen. Het CPB verwacht dat het tot 2023 duurt voordat de werkloosheid in de buurt komt van de evenwichtswerkloosheid3.
Deelt u de mening dat een stimulering van het arbeidsaanbod alleen een gelijke verhoging van de arbeidsvraag tot gevolg heeft in een lange termijn evenwichtssituatie en dat er geen sprake is van een evenwichtssituatie met 572.000 werkzoekende werklozen (cijfer april 2016)? Klopt het dat er dus op korte termijn geen extra banen bijkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het stimuleren van betaalde arbeid van ouders met kinderen, waarvan de partner al werkt, oneerlijke concurrentie veroorzaakt met werkzoekende alleenstaanden en eenverdieners (immers, de groep die gestimuleerd wordt kan door alle fiscale voordelen een lager loon accepteren, omdat hij/zij daar netto veel meer van overhoudt)?. Hoe rechtvaardigt u deze steeds verdergaande oneerlijke concurrentie veroorzaakt door de overheid?
Het verhogen van bijvoorbeeld de kinderopvangtoeslag heeft onder andere als doel om de arbeidsparticipatie van ouders te bevorderen. Zij hebben te maken met extra kosten als zij gaan werken ten opzichte van mensen zonder kinderen, in verband met de zorg voor hun kinderen. Om deze extra kosten te verlagen en te zorgen dat werken ook voor alle ouders voldoende lonend is, wordt de kinderopvangtoeslag, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de extra toeslag op het kindgebonden budget voor alleenstaande ouders ingezet. Vanwege de extra kosten voor ouders door de zorg voor kinderen is er geen sprake van oneerlijke concurrentie met andere groepen. Werkende alleenstaande ouders kunnen in aanmerking komen voor de kinderopvangtoeslag en de extra toeslag op het kindgebonden budget. Voor huishoudens met kinderen waarvan een ouder niet werkt, zijn op het moment dat de niet-werkende partner toch gaat werken in principe de kinderopvangtoeslag en de inkomensafhankelijke combinatiekorting beschikbaar. Voor niet-werkenden zonder kinderen loont het ook om werk te aanvaarden; zij profiteren bijvoorbeeld van de arbeidskorting als zij gaan werken.
Kunt u een update geven van de tabellen 6.6.1. en 6.6.2. uit het eindrapport van Commissie Van Dijkhuizen,2 waarin de verhouding in materiele welvaart tussen alleenstaanden en tweeverdieners met kinderen wordt berekend? Kunt u deze tabellen uitbreiden met een kolom voor eenverdieners? Hoe heeft de materiele welvaart van tweeverdieners ten opzichte van alleenstaanden en eenverdieners zich ontwikkeld sinds het uitkomen van het rapport van de Commissie Van Dijkhuizen?
De tabellen zijn geactualiseerd naar het jaar 2016 omdat besluitvorming 2017 nog niet is afgerond, maar wel met de toeslagpercentages uit de kinderopvangtabel 2017. Daarnaast zijn de tabellen uitgebreid met de eenverdiener. Het gestandaardiseerde inkomen van de verschillende huishoudens is in verhouding tot het gestandaardiseerde inkomen van de alleenstaande nauwelijks gewijzigd sinds 2013. Huishoudens met kinderopvang hebben nog steeds een lager gestandaardiseerd inkomen dan huishoudens zonder kinderopvang, maar het verschil is sinds 2013 wel kleiner geworden. Dit komt door de intensivering van de kinderopvangtoeslag in 2014, 2016 en 2017. Deze intensivering is ook goed voor de arbeidsparticipatie.
Het gestandaardiseerde inkomen van de eenverdiener ligt lager dan voor de tweeverdiener en alleenstaande ouder. De verhoging van de kinderopvangtoeslag per 2017 heeft hierop vrijwel geen invloed. Het verschil ontstaat vooral door fiscale maatregelen waaronder het feit dat in een individueel belastingstelsel in een tweeverdienerhuishouden beide partners recht hebben op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Dit staat uitgebreider omschreven in de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 15 juni 2016 betreffende de kabinetsreactie op de CPB-notitie doorrekening standaardkoopkracht voorbeeldhuishoudens.
Alleenstaande
Alleenstaande ouder
Tweeverdiener met kinderen gelijk huishoudinkomen als alleenstaande (5/8–3/8)
Tweeverdiener met kinderen gelijk individueel inkomen als alleenstaande
Een-verdiener modaal met kinderen
met kinder-opvang
zonder kinder-opvang
met kinder-opvang
zonder kinder-opvang
met kinder-opvang
zonder kinder-opvang
Bruto inkomen
36.000
36.000
36.000
36.000
36.000
72.000
72.000
36.000
Pensioenpremie wn
1.479
1.662
1.662
929
929
3.323
3.323
1.479
Loon- en inkomstenbelasting
8.555
5.696
5.696
2.581
2.581
14.162
14.162
7.508
Netto inkomen
25.959
28.635
28.635
32.482
32.482
54.501
54.501
27.006
Ziektekosten
1.410
1.410
1.410
2.821
2.821
2.821
2.821
2.821
Zorgtoeslag
0
0
0
0
0
0
0
0
Kinderbijslag
0
1.932
1.932
1.932
1.932
1.932
1.932
1.932
Kindgebonden budget
0
3.948
3.948
833
833
0
0
870
Kosten kinderopvang
0
16.323
0
12.243
0
12.243
0
0
Kinderopvangtoeslag
0
13.845
0
10.338
0
8.701
0
0
Besteedbaar inkomen
24.548
30.626
33.105
30.522
32.426
50.070
53.612
26.987
Equivalentiefactor CBS
1
1,51
1,51
1,88
1,88
1,88
1,88
1,88
Gestandaardiseerd besteedbaar inkomen
24.548
20.282
21.924
16.235
17.248
26.633
28.517
14.355
(a) Obv tabel 6.6.1 uit rapport commissie Van Dijkhuizen, hierin was de eenverdiener niet opgenomen en was bij tweeverdieners de inkomensverdeling niet 5/8–3/8 maar 2/3–1/3
Alleenstaande
Tweeverdiener gelijk huishoudinkomen als alleenstaande
Tweeverdiener met gelijk individueel inkomen
Eenverdiener modaal
zonder kinderen
met kinderen
zonder kinderen
met kinderen
zonder kinderen
met kinderen
1/2–1/2
5/8–3/8
1/2–1/2
1/2–1/2
5/8–3/8
1/2–1/2
Bruto inkomen
36.000
36.000
36.000
36.000
72.000
72.000
72.000
36.000
36.000
Pensioenpremie wn
1.479
734
929
929
2.957
3.323
3.323
1.479
1.479
Loon- en inkomstenbelasting
8.555
3.377
2.581
1.541
17.111
14.937
14.162
7.508
7.508
Netto inkomen
25.959
31.882
32.482
33.522
51.918
53.725
54.501
27.006
27.006
Ziektekosten
1.410
2.821
2.821
2.821
2.821
2.821
2.821
2.821
2.821
Zorgtoeslag
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Kinderbijslag
0
0
1.932
1.932
0
1.932
1.932
0
1.932
Kindgebonden budget
0
0
833
833
0
0
0
0
870
Kosten kinderopvang
0
0
12.243
12.243
0
12.243
12.243
0
0
Kinderopvangtoeslag
0
0
10338
10338
0
8701
8701
0
0
Besteedbaar inkomen
24.548
29.062
30.522
31.562
49.097
49.295
50.070
24.185
26.987
Equivalentiefactor CBS
1
1,37
1,88
1,88
1,37
1,88
1,88
1,37
1,88
Gestandaardiseerd besteedbaar inkomen
24.548
21.213
16.235
16.788
35.837
26.221
26.633
17.653
14.355
(a) Obv tabel 6.6.2 uit rapport commissie Van Dijkhuizen, hierin was de eenverdiener niet opgenomen en was bij tweeverdieners de inkomensverdeling niet 5/8–3/8 maar 2/3–1/3
Hoe heeft de koopkracht van alleenstaanden, eenverdieners en tweeverdieners zich de afgelopen jaren ontwikkeld en wat zijn de koopkrachtgevolgen van het verhogen van de kinderopvangtoeslag?
Sinds de aanvang van dit kabinet in 2013 is de mediane cumulatieve koopkrachtontwikkeling van de verschillende huishoudtypes (t/m 2016 met in 2016 de toeslagpercentages uit de kinderopvangtabel 2017):
Huishoudtype
Cumulatieve koopkracht
Tweeverdiener
5,1%
Alleenstaande
3,2%
Alleenverdiener
1,3%
Het verhogen van de kinderopvangtoeslag per 2017 wijzigt de medianen niet, omdat maar een relatief klein deel van de verschillende huishoudtypes gebruik maakt van kinderopvang. Het achterblijven van de koopkracht van de alleenverdiener bij de andere huishoudtypes hangt, net als het lagere gestandaardiseerde inkomen uit vraag 7, samen met fiscale maatregelen die beschreven zijn in de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 15 juni 2016 betreffende de kabinetsreactie op de CPB-notitie doorrekening standaardkoopkracht voorbeeldhuishoudens. Deze maatregelen zijn erop gericht de arbeidsparticipatie te verhogen. Het kabinet streeft echter ook een evenwichtige ontwikkeling van de koopkracht voor alle groepen na. Daarom houdt het kabinet de koopkrachtontwikkeling van eenverdieners nauwgezet in de gaten.
Het bericht dat de kinderopvang een eigen kredietunie gaat starten |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat ondernemers in de kinderopvang een kredietunie gaan starten, omdat het vanwege de precaire financiële positie van de sector moeilijk is om via reguliere banken financiering te ontvangen en het overheidsbeleid ook niet meewerkt?1
In algemene zin ondersteunt het kabinet kredietunies om het financieringsaanbod voor ondernemingen te verbreden en combinaties van financieringen, waaronder met bancaire kredieten, te vergemakkelijken.2
Op de vraag wat mijn mening is over kinderopvanginstellingen die zich moeten wenden tot een kredietunie of Europese subsidies ben ik van oordeel dat het niet aan mij is om me te mengen in de financiering van kinderopvanginstellingen. De kinderopvangsector is een private sector en ondernemers zijn vrij in het opstarten van een kredietunie. Ik zie dit als een natuurlijke beweging in een marktsector, waarbij vraag en aanbod naar elkaar toe groeien. De mogelijke komst van een kredietunie kan stabiliteit en financiële ondersteuning aan ondernemers in de kinderopvangsector bieden, aanvullend op de bestaande bekostiging van ondernemersactiviteiten in de branche.
Acht u het een wenselijke ontwikkeling dat ondernemers in de kinderopvang geen reguliere bankfinanciering meer krijgen en daarom aangewezen zijn op een kredietunie dan wel Europese subsidies?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u het feit dat de kinderopvang zich tot Europese subsidies moet wenden om investeringen in de huisvesting van de kinderopvang te kunnen doen? Acht u dit een structurele en wenselijke financieringsbron voor kinderopvangorganisaties?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat uw eigen wispelturige beleid ten aanzien van de kinderopvangtoeslag mede de reden is dat bankfinanciering in deze sector zeer moeilijk is geworden? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om een stabiele en structurele financieringsstructuur in de kinderopvang te borgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een verklaring voor de afnemende bankfinanciering in de kinderopvangsector moet vooral in generieke ontwikkelingen op de financieringsmarkt gevonden worden. Het MKB dat financiering zoekt, heeft vaak een relatief zwakkere financiële positie. Deze positie is in de economische crisis verslechterd. Voor banken is het risico op MKB-financiering sinds de crisis toegenomen. Ze stellen daarom hogere eisen aan buffervermogen van ondernemers3. Bovenstaande heeft invloed op de uitgangspositie van kinderopvanginstellingen die externe financiering zoeken.
Ook ben ik van mening dat de afgelopen jaren veel gebeurd is in de kinderopvangsector. Door de economische crisis waren pijnlijke keuzes en brede bezuinigingen in de kinderopvang helaas noodzakelijk. Sinds 2014 wordt door het kabinet weer sterk geïnvesteerd in de kinderopvang. Zo is de kinderopvangtoeslag in 2014 met € 100 miljoen structureel verhoogd. Daarnaast is in 2016 de kinderopvangtoeslag met € 290 miljoen structureel verhoogd en per 2017 komt daar nog eens € 200 mln. structureel bij. De beschreven bezuinigingen en intensiveringen in de kinderopvangtoeslag raken zowel ouders (in directe zin) als kinderopvangondernemers (in indirecte zin).
Het is van groot belang dat kinderen een goede start kunnen maken en de juiste zorg en aandacht krijgen. Goede kinderopvang is toegankelijk voor ouders, bevordert de arbeidsparticipatie en biedt aan kinderen een vertrouwde en veilige omgeving waarin zij zich van jongs af aan kunnen ontplooien. Kinderopvang is daarom van grote waarde voor kinderen en ouders. Om dit te bewerkstelligen is stabiliteit van belang: stabiliteit in de kinderopvangsector biedt ouders vertrouwen hun kinderen er naar toe te kunnen brengen. Stabiliteit in de kinderopvanginstelling biedt het kind het comfort vrij uit te spelen en ontwikkelen. Ik kan natuurlijk niet vooruitlopen op eventuele lastige keuzes die de toekomst van ons vraagt, maar het is helder dat het wisselende beleid de afgelopen jaren effect heeft gehad voor ouders, kinderen en ondernemers en dat eventuele toekomstige bezuinigingen nadelig kunnen zijn voor de stabiliteit.
Bent u bereid om een bijdrage te leveren aan de opstartkosten voor een kredietunie voor de kinderopvang? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. De kinderopvangsector is een private markt en ik zie daarin geen rol voor het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Ik zie het opstarten van een kredietunie als een natuurlijke economische beweging.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat, ondanks de moeilijke financiële situatie waarin de kinderopvang zich bevind, kinderen hoogwaardige en veilige kinderopvang ontvangen en medewerkers een eerlijke beloning voor het werk houden? Kunt u dit toelichten?
Zoals in het antwoord bij vraag 4 aangegeven wordt sinds 2014 weer flink geïnvesteerd in de kinderopvang. Op 27 mei jongstleden heb ik het ontwerpbesluit tot wijziging Besluit kinderopvangtoeslag naar de Tweede Kamer en Eerste Kamer gestuurd. Dit besluit bevat de beoogde vormgeving voor de € 200 mln. structurele intensivering vanaf 2017. Het omvat een breed pakket waarin wordt geïnvesteerd in betaalbare, toegankelijke kinderopvang en verbetering van kwaliteit. Ik ga er vanuit dat deze maatregelen zowel goed zijn voor de arbeidsparticipatie van ouders als voor de kwaliteit van kinderopvangorganisaties.
De toekenning van kinderopvangtoeslag voor vierjarige kinderen met een beperking die participeren in een wenprogramma in het passend onderwijs |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Is het waar dat kinderen met een beperking die middels een zogeheten wenprogramma vanaf vier jaar oud instromen in het passend onderwijs, geregistreerd worden als schoolgaand, ondanks het feit dat zij vaak tijdens dergelijke wenprogramma’s slechts enkele dagdelen daadwerkelijk naar school gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wenprogramma’s vinden doorgaans plaats in de laatste twee maanden voorafgaand aan de vierde verjaardag van een kind. In deze periode kunnen kinderen ten hoogste vijf dagen als gast tot de basisschool worden toegelaten. Zij worden dan (nog) niet ingeschreven. Als het kind vier wordt, wordt het ingeschreven op school. De leerling gaat vanaf dat moment meetellen voor de onderwijsbekostiging.
Is het waar dat ouders door de registratie van hun kind als zijnde schoolgaand geen aanspraak meer kunnen maken op kinderopvangtoeslag voor dagopvang, en daarom alleen voor gesubsidieerde opvang voor hun kind in aanmerking komen wanneer zij hun kind bij een buitenschoolse opvang (BSO) plaatsen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Volgens artikel 1.5 lid 1 van de Wet Kinderopvang kan aanspraak worden gemaakt op kinderopvangtoeslag indien het kinderopvang betreft in een geregistreerd kindercentrum.
Het is inderdaad zo dat de kinderopvangtoeslag voor dagopvang eindigt op het moment dat het kind basisonderwijs gaat volgen en daar geregistreerd staat. Vanaf dat moment bestaat er recht op kinderopvangtoeslag volgens de normen van buitenschoolse opvang (BSO).
BSO is een passende voorziening voor kinderen van die leeftijd. Daar waar nodig kan er voor kinderen met een beperking een aanvullende voorziening worden getroffen via de gemeente, zie ook het antwoord op de vragen 5 en 6.
Is het waar dat in enkele situaties waar bezwaar is gemaakt tegen deze uitsluiting van toeslag voor dagopvang het recht alsnog is toegekend? Zo ja, kunt u reflecteren op de gevolgen van een dergelijke inconsistentie in beleid tussen ouders die wel en die niet bezwaar maken?
De wetgeving is duidelijk: de dagopvang eindigt op het moment dat het kind basisonderwijs gaat volgen. Vanaf dat moment bestaat er recht op kinderopvangtoeslag volgens de BSO-normen. De Belastingdienst baseert zich bij de vaststelling of een kind wel of geen onderwijs volgt op de informatie van DUO. Het is niet uit te sluiten dat in het verleden incidenteel een fout is gemaakt in de behandeling van een individuele aanvraag of de behandeling van een individueel bezwaarschrift.
De voorliggende vragen hebben betrekking op kinderen met een beperking. Hierbij kan het geval zijn dat een kind wel onderwijs volgt maar in deeltijd. Ook in deze situatie moet de Belastingdienst op grond van de wet de BSO-normen toe passen. Zoals in vraag 2 ook aangegeven is het belangrijk om op te merken dat gemeenten beschikken over mogelijkheden om ouders van kinderen met een beperking aanvullend tegemoet te komen.
Acht u het een wenselijke uitwerking van uw beleid dat ouders zich van de arbeidsmarkt terugtrekken om hun kind op te vangen tijdens deze wenprogramma’s? Zo nee, hoe gaat u deze onwenselijke uitwerking aanpakken? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de visie van het kabinet Rutte II waarin kinderopvangtoeslag als arbeidsmarktinstrument wordt gezien?
Ik heb geen berichten dat ouders zich van de arbeidsmarkt terugtrekken om hun kind op te vangen tijdens wenprogramma’s. En zoals hierboven aangegeven zijn er voorzieningen om kinderen te laten wennen aan school. Voor de periode dat kinderen daarna op school zitten is BSO beschikbaar en kunnen ouders op de arbeidsmarkt actief zijn. Daarnaast beschikken gemeenten over mogelijkheden om ouders van kinderen met een beperking aanvullend tegemoet te komen.
Acht u het wenselijk – in navolging van het belang dat u in het regeerakkoord1 «Bruggen slaan» uitspreekt met betrekking tot sluitende dagarrangementen – om in de situatie zoals in bovenstaande vragen is geschetst, de belemmerende werking van het niet toekennen van kinderopvangtoeslag weg te nemen? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer een voorstel verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in de beantwoording van de voorgaande vragen heb aangegeven, zijn er voldoende mogelijkheden om ouders met kinderen met een beperking tegemoet te komen. Ik herken het beeld dat deze vraag oproept dan ook niet.
Ouders hebben recht op kinderopvangtoeslag volgens BSO-normen. Gemeenten hebben vanuit het beleid rond Sociaal Medische Indicatie (SMI) financiële middelen om in specifieke gevallen passende maatregelen te nemen en ouders te helpen.
Bent u van mening dat een structureel probleem als in deze schriftelijke vragen omschreven, structureel opgelost dient te worden en niet aan de willekeur van gemeenten dient te worden overgelaten, via bijvoorbeeld een sociaal medische indicatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten hebben – na de invoering van de wet kinderopvang in 2005 – veel ervaring en kennis opgebouwd op het terrein van Sociaal Medische Indicatie (SMI). SMI wordt in steeds meer gemeenten in samenhang gezien met de nieuwe taken die gemeenten sinds 2015 uitvoeren. Bijvoorbeeld in sociale wijkteams. Dat vind ik een goede ontwikkeling. Inherent aan de taakverdeling tussen het Rijk en gemeenten, kunnen gemeenten hun eigen afwegingen maken op basis van eigen verordeningen. Dit doen zij zorgvuldig en gedegen. Juist gemeenten kunnen bij uitstek het maatwerk leveren dat bij SMI-indicaties zo belangrijk is om te komen tot een passende maatwerkoplossing voor ouders en kinderen.
De gevolgen voor gedupeerde ouders van de uitspraak in de fraudezaak met kinderopvangtoeslag door eigenaar van kinderopvang de Parel |
|
Pieter Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de rechter inzake fraude met kinderopvangtoeslag, waarin de rechtbank bewezen acht dat de eigenaar van kinderopvang de Parel zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrifte, witwassen en oplichting?1
Ja.
Wat is uw reactie op het oordeel van de rechter dat niet alleen «de Belastingdienst is opgelicht, maar dat ook een deel van de vraagouders is opgelicht»?
Al eerder heb ik aangegeven dat het goed voorstelbaar is dat de gebeurtenissen rond De Parel pijnlijk voor de betrokken ouders zijn en een grote impact op hen hebben. Echter, bij deze casus is van belang het strafrechtelijke en het bestuursrechtelijke traject van elkaar te scheiden. Ten aanzien van het strafrechtelijke traject past het mij niet om hierover een oordeel te geven.
Voor wat betreft het bestuursrechtelijk traject geldt het volgende. Als geconstateerd wordt dat ouders zich niet aan de regels houden, dan moet de Belastingdienst terugvorderen. De Raad van State heeft dat diverse malen bevestigd. De Belastingdienst is een uitvoerder van de wet. Het is de Belastingdienst of de Staatssecretaris niet toegestaan van de wet af te wijken.
De Belastingdienst toetst aanvragen voor kinderopvangtoeslag op basis van de door de aanvrager aangeleverde gegevens en eventuele aanvullende gegevens van de burger of een derde aan de wettelijke vereisten voor kinderopvangtoeslag. De aanvrager is te allen tijde zelf verantwoordelijk voor de juistheid en volledigheid van deze gegevens. De Raad van State heeft meerdere uitspraken gedaan over de verantwoordelijkheid van de burger met betrekking tot het aanvragen en behouden van het recht op toeslagen. Zo stelt de Raad van State onder andere dat het de verantwoordelijkheid van de aanvrager van de kinderopvangtoeslag is om steeds aan de daarvoor geldende voorwaarden te voldoen2. Ook stelt de Raad van State dat zelfs indien de aanvrager verkeerd is voorgelicht of zou zijn, dat uit de Wet op de Kinderopvang volgt dat een deel van de kosten van de kinderopvang voor de ouder blijft3. De Belastingdienst gaat op basis van het wettelijke kader uit van de informatie zoals die wordt verstrekt door de ouders. Dat ouders mogelijk verkeerd zijn of worden voorgelicht door derden verandert niets in de formeel juridische verhouding tussen aanvrager en Belastingdienst.
Wat betekent deze uitspraak voor de gedupeerde ouders die door deze oplichting van de eigenaar van de kinderopvang in de financiële problemen zitten en of/met uithuiszetting worden bedreigd, omdat zij naast de terugbetaling van de kinderopvangtoeslag geconfronteerd worden met het betalen van hoge boetes?
In het Algemeen Overleg Kinderopvang d.d. 9 maart jl. is uitgebreid gesproken over dit dossier. Daarbij is aan uw Kamer gemeld dat de Belastingdienst over de periode 2012 en 2013 de toekenningen van de betrokken ouders in alle 150 zaken nauwgezet en stuk voor stuk heeft onderzocht. Een klein deel van de ouders heeft zich aan de regels gehouden. Het merendeel heeft zich op verschillende manieren niet aan de regels gehouden waardoor ze geen recht hadden op kinderopvangtoeslag. Dit heeft geleid tot terugvorderingen over één of twee jaren omdat niet of niet geheel is voldaan aan de wettelijke vereisten voor het verkrijgen van kinderopvangtoeslag. Er zijn geen boetes opgelegd. De Belastingdienst/Toeslagen kent een standaard betalingsregeling van 24 maanden. Indien ouders verwachten in betalingsproblemen te komen, kunnen zij bij de Belastingdienst om een persoonlijke betalingsregeling vragen. Daarbij wordt beoordeeld wat de betalingscapaciteit van betrokkene is.
Bent u het met de rechter eens dat deze ouders als slachtoffers moeten worden gezien en bent u bereid om te onderzoeken of deze gedupeerde ouders in aanmerking kunnen komen voor een slachtoffer- en/of betalingsregeling met de Belastingdienst? Zo nee, waarom niet?
Zoals reeds uit mijn antwoord op vraag 2 blijkt, past het mij niet om over de strafzaak een oordeel te geven. Voor wat betreft de slachtofferregeling heb ik bij brief van 10 februari 2015 (Kamerstuk 31 322, nr. 268) uw Kamer laten weten dat als ouders zich melden bij de Belastingdienst omdat zij van mening zijn slachtoffer te zijn, dit onderzocht zal worden. Tot op heden heeft nog geen van de ouders zich gemeld om aanspraak te maken op de slachtofferregeling. De Belastingdienst heeft in 2015 proactief op basis van de slachtofferregeling beoordeeld of er ouders zijn die hiervoor in aanmerking komen. Dit is niet het geval gebleken. Voor de mogelijkheden voor een betalingsregeling verwijs ik u naar het antwoord bij vraag 3. Tot slot merk ik op dat ik in het AO van 9 maart jl. de toezegging heb gedaan dat de Belastingdienst de mogelijkheden van aansprakelijkstelling van de ouders en de gevolgen hiervan voor de terugvorderingen onderzoekt. Over de uitkomst hiervan zal ik u nog nader informeren.
Wordt met het nieuwe financieringsstelsel kinderopvang dat momenteel wordt voorbereid, oplichting en fraude zoals in deze zaak aan het licht is gekomen, tegengegaan? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Het nieuwe financieringsstelsel kinderopvang beoogt, onder andere middels een directe financiering, fraudemogelijkheden en fraudeprikkels zoveel mogelijk te beperken. Daarnaast zal het toezicht en de handhaving zich nadrukkelijker op kinderopvangondernemers richten en wordt de bestuurlijke handhaving van frauduleuze kinderopvangnemers in het nieuwe stelsel vereenvoudigd. Echter niet valt uit te sluiten dat criminelen ook in de nieuwe situatie zullen proberen te frauderen. Aan de vormgeving van het toezicht wordt nu gewerkt, uiteraard inspelend op de resterende fraudemogelijkheden in het nieuwe systeem.
De gemeente Rotterdam die kinderopvangaanbieders zelf de hoogte van de ouderbijdrage laat vaststellen |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het voorgestelde beleid van de gemeente Rotterdam, waarin voorgesteld wordt dat houders van voorschoolse voorzieningen de ouderbijdrage gaan vaststellen en innen?1
In Rotterdam zijn recent peuterspeelzalen omgevormd tot kinderdagverblijven. Het is aan gemeenten om te bepalen hoe de ouderbijdrage wordt vastgesteld voor kinderen zonder recht op kinderopvangtoeslag. Ouders die kinderopvangtoeslag aanvragen, moeten voldoen aan de eisen die het recht op kinderopvangtoeslag bepalen. Dit loopt via de Belastingdienst en niet via de gemeente.
Acht u het een wenselijke ontwikkeling dat Rotterdamse ouders voorschoolse voorzieningen inzicht moeten geven in hun persoonlijke gegevens als het verzamelinkomen om toegang te krijgen tot voorschoolse voorzieningen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten hebben de mogelijkheid om het beleid rondom voorschoolse voorzieningen vorm te geven aanvullend op de landelijke wet- en regelgeving voor kinderopvang, peuterspeelzaalwerk en vve. Het is de verantwoordelijkheid van de gemeente dat dit beleid voldoet aan alle wettelijke kaders.
Het college van B&W legt over de keuzes in het gemeentelijk beleid verantwoording af aan de gemeenteraad. De gemeenteraad van Rotterdam oordeelt over de wenselijkheid van het gemeentelijk beleid.
In hoeverre wordt in bovengenoemde nadere regels, of aanpalende Rotterdamse of landelijke regelgeving, de proportionaliteit en subsidiariteit van deze opvraag van persoonlijke gegevens door houders aangetoond? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op vraag 2.
Hoe verhoudt het voorgestelde beleid van de gemeente Rotterdam zich tot de privacywetgeving in Nederland? Welke maatregelen gaat u nemen zodat de privacy van ouders die van de kinderopvangtoeslagregeling gebruik willen maken niet via dit soort constructies geschonden wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op vraag 2.
In hoeverre zet een ontwikkeling als deze de deur open voor ondernemers die moedwillig willen frauderen met kinderopvangtoeslag, zoals in het verleden is gebeurd in casussen als De Parel en De Appelbloesem?
Dit zijn twee gescheiden verantwoordelijkheden en financieringsstromen. Het is aan gemeenten om te bepalen hoe de ouderbijdrage wordt vastgesteld voor kinderen zonder recht op kinderopvangtoeslag.
Voor de kinderopvangtoeslag is de ouder verantwoordelijk voor het aanvragen en het doorgeven van de juiste gegevens. Dit is Rijksbeleid.
Kunt u, in navolging op vraag 5, aangeven in hoeverre met het nieuwe financieringsstelsel voor de kinderopvangtoeslag de voorgestelde Rotterdamse situatie fraudegevoelig is?
Het voorstel van de gemeente Rotterdam staat los van het nieuwe financieringsstelsel, waarbij sprake is van een rijksbijdrage. Ouders die voor de voorschoolse voorzieningen gebruik maken van financiering via de gemeente, maken daarvoor geen gebruik van het nieuwe financieringsstelsel. Daarmee beïnvloedt het nieuwe financieringsstelsel ook niet de fraudemogelijkheden binnen de voorgestelde Rotterdamse situatie.
Het nieuwe financieringsstelsel geldt alleen voor ouders die voldoen aan de voorwaarden voor de rijksbijdrage. Deze ouders – die nu onder de kinderopvangtoeslag vallen – betalen in het nieuwe systeem een inkomensafhankelijke eigen bijdrage aan DUO. DUO stelt de hoogte van de eigen bijdrage vast, waarbij gebruik wordt gemaakt van het vastgestelde inkomen van twee jaar terug. DUO gebruikt hiervoor de Basisregistratie Inkomens. DUO vult de eigen bijdrage van de ouder aan met de rijksbijdrage en maakt het gehele bedrag over naar de kinderopvangorganisatie. De kinderopvangorganisatie krijgt geen inzicht in de inkomensgegevens van de ouders.
Bent u bereid om te onderzoeken in hoeveel andere gemeenten het vaststellen en innen van de ouderbijdrage op vergelijkbare manier aan houders van voorschoolse voorzieningen wordt overgelaten? Zo ja, wanneer kan de Kamer de resultaten van deze inventarisering tegemoet zien? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment loopt er een onderzoek naar feiten en cijfers over peuterspeelzaalwerk in Nederland. In dit onderzoek wordt onder andere gekeken naar het type ouderbijdrage in peuterspeelzalen. Ook worden de ervaringen van een aantal gemeenten beschreven die peuterspeelzaalwerk en kinderopvang al hebben geharmoniseerd. Ik zal de resultaten van dit onderzoek rond de zomer naar de Kamer sturen.
Het gehanteerde uurtarief in de kinderopvang |
|
Pieter Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat uit een gezamenlijk onderzoek van het tv-programma Kassa en de belangenvereniging voor ouders met kinderen in de opvang (BOink) blijkt, dat bij 72% van de onderzochte kinderdagverblijven een uurtarief boven het maximale vergoedingstarief van de overheid wordt gehanteerd?1
Ik ben op de hoogte van de uitkomsten van het gezamenlijk onderzoek van Kassa en BOink naar de uurtarieven van 130 kinderopvanglocaties.
De Belastingdienst heeft cijfers over het daadwerkelijke gebruik van de kindertoeslag, inclusief de door de ouders opgegeven uurprijs. Deze cijfers verschillen met de uitkomsten van het bovengenoemde onderzoek. Op 1 januari 2015 bedroeg het aandeel kinderen dat naar de dagopvang ging tegen een tarief boven de maximum uurprijs 41%. Voor de buitenschoolse opvang en de gastouderopvang lagen de tarieven voor respectievelijk 71% en 43% van de kinderen boven de maximum uurprijs. Dit aandeel is gedurende 2015 licht gestegen.
Op dit moment kan ik nog geen uitspraak doen over wat de precieze oorzaken zijn voor het aantal kinderdagverblijven dat een tarief hanteert boven de maximum uurprijs. Kinderdagverblijven zijn vrij in het bepalen van hun tarief. Een oorzaak voor een hoger tarief kan zijn dat kinderopvangorganisaties extra diensten aanbieden, zoals een warme maaltijd. Tegelijkertijd wil ik weten wat de gevolgen van de ontwikkeling van de uurprijzen zijn voor ouders: houden ouders nog wel toegang tot de kinderopvang en wat zijn de gevolgen voor ouders met een lager inkomen? Ik ben voornemens dit voorjaar een onderzoek te starten naar de ontwikkeling van de uurprijzen, inclusief de maximum uurprijzen. Dit onderzoek kijkt ook naar het gebruik van kinderopvang onder lage inkomens.
Kunt u tevens bevestigen dat bij de buitenschoolse opvang het uurtarief bij maar liefst 91% van de onderzochte locaties boven het maximale vergoedingstarief zit?
Zie antwoord vraag 1.
Herkent u zich in de resultaten van dit onderzoek en kunt u aangeven wat de mogelijke oorzaken zijn van dit hoge tarief?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u voorts aangeven in hoeverre de tarieven per regio verschillen en in hoeverre de tarieven fluctueren of een stijgende lijn vertonen?
De vraag in hoeverre de tarieven per regio verschillen wordt meegenomen in het onderzoek, zoals genoemd in het antwoord op vraag 1, 2 en 3.
Op de vraag in hoeverre de tarieven fluctueren of een stijgende lijn vertonen, kan ik het volgende melden: de gemiddelde uurprijs is in de periode tussen 2012 en het derde kwartaal 2015 voor alle opvangsoorten jaarlijks met circa 2% gestegen2.
Het aandeel kinderen dat naar de kinderopvang gaat tegen een tarief dat hoger is dan de maximum uurprijs fluctueert licht (zie ook figuur3. In 2013 was het percentage kinderen dat naar kinderopvang ging met een tarief boven de maximum uurprijs op zijn hoogst, waarna het aandeel met name voor de buitenschoolse opvang en dagopvang is gedaald.
Figuur 1
Bron: Belastingdienst, bewerking SZW (peildatum 1 januari van het betreffende jaar)
Welke gevolgen heeft dit hoge uurtarief voor kinderen uit armere gezinnen? Is het aandeel kinderen tussen twee en drie jaar dat geen gebruik maakt van de kinderopvang de afgelopen jaren procentueel gedaald of gestegen? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de procentuele daling en/of stijging per regio en de gevolgen voor de verschillende inkomensgroepen?
Ik vind het heel belangrijk dat alle werkende ouders gebruik kunnen maken van kinderopvang. De intensivering van de kinderopvangtoeslag in 2016 met € 290 mln. helpt hierbij, omdat alle ouders dit jaar een hogere kinderopvangtoeslag ontvangen. Zoals ik bij vraag 1, 2 en 3 heb geantwoord wil ik weten wat de gevolgen van de ontwikkeling van de uurprijzen zijn voor ouders, met name voor ouders met lage inkomens. Dit wordt meegenomen in het genoemde onderzoek.
Uit figuur 2 blijkt dat het aandeel kinderen van 2 en 3 jaar dat gebruik maakt van kinderopvang en waarvoor recht is op kinderopvangtoeslag de afgelopen jaren rond de 50% schommelde. Deze cijfers zijn exclusief kinderen die naar de kinderopvang gaan waarvoor geen recht is op kinderopvangtoeslag en kinderen die naar de peuterspeelzaal gaan. Naar schatting ging in 2015 85% van alle peuters in de leeftijd van 2,5 tot 4 jaar naar een vorm van kinderopvang. Er zijn geen gegevens bekend over de verdeling van kinderen van 2 en 3 jaar die naar kinderopvang en peuterspeelzaal gaan per regio of inkomensgroep.
Percentage twee en drie jarigen dat gebruik maakt van kinderopvang
2012
51%
2013
50%
2014
48%
2015
51%
Bron: Belastingdienst, bewerking SZW
Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat de kinderopvang door de hoge uurtarieven slechts nog een elitaire voorziening wordt, waar voor kinderen van ouders met een smalle beurs geen plaats (meer) is?
Ik vind het belangrijk dat alle kinderen vanaf de start zich samen kunnen ontwikkelen en dat kinderopvang voor alle ouders toegankelijk is. Vanuit de overheid zijn diverse maatregelen genomen om werkende ouders met een laag inkomen te stimuleren meer gebruik te maken van kinderopvang. Zo is de kinderopvang voor lagere inkomens veel goedkoper dan voor ouders met een hogere inkomen, omdat de eerste groep een hogere vergoeding krijgt. Ouders met de laagste inkomens betalen in 2016 € 0,48 per uur voor dagopvang, terwijl ouders met een inkomen van drie keer modaal € 5 per uur betalen4. Ook is in 2016 de kinderopvangtoeslag met € 290 miljoen geïntensiveerd, waardoor alle ouders een hogere bijdrage ontvangen. Daarnaast is er vanaf 2017 nog eens € 200 miljoen structureel vrijgemaakt voor kinderopvang.
Zoals aangegeven bij mijn antwoorden op vraag 1, 2 en 3 ben ik voornemens dit voorjaar een onderzoek te gaan doen naar het gebruik van kinderopvang onder lage inkomens en de achtergronden van het mogelijk afnemend gebruik.
De aanbevelingen van de commissie Gunning |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de brief van uw voorganger met betrekking tot de aanbevelingen van de commissie Gunning, waarin deze aangeeft dat het kabinet zich volledig inzet om mede op basis van de aanbevelingen maatregelen te treffen?1 2
Jazeker. En om zicht te krijgen op de genomen maatregelen en de bijdrage daarvan aan het verhogen van de veiligheid in de kinderopvang laat ik de aanbevelingen van de commissie Gunning evalueren. Ik informeer de Tweede Kamer met een separate brief over dit voornemen en de evaluatieopzet.
Wat is, gelet op de aanbeveling met betrekking tot het governancesysteem (volgnummer 685), de voortgang van de invoering van het governancesysteem in de kinderopvang in het algemeen, en in het bijzonder bij organisaties die een subsidierelatie met de overheid hebben?
De kinderopvangsector heeft zelf een Governance Code Kinderopvang, die in 2009 door een breed samengestelde commissie onder voorzitterschap van Prof. Dr. Van Montfort is opgesteld. De Nederlandse Vereniging van Toezichthouders in de Kinderopvang (NVTK) en de Beroepsvereniging van directeuren in de Kinderopvang (BdKO) hebben het initiatief genomen voor deze code. Het Ministerie van OCW en het Kinderopvangfonds hebben destijds de totstandkoming ervan financieel ondersteund.
In 2013 is een herziene versie verschenen. Goed bestuur, toezicht, integerheid en transparantie staan aan de basis van een gezonde organisatie. Op dit moment kijk ik samen met de kinderopvangsector welke stappen er nog meer gezet kunnen worden op het terrein van het vergroten van financieel toezicht en financiële transparantie.
Hoe vaak is, gelet op de aanbeveling met betrekking tot het klachtverslag als onderdeel van het toetsingskader (volgnummer 695), door GGD-inspecteurs kennisgenomen van de behandeling van klachten bij het afnemen inspecties?
Het klachtverslag maakt, conform de aanbeveling van de commissie Gunning, onderdeel uit van het huidige toetsingskader van de GGD.
Precieze cijfers over hoe vaak GGD inspecteurs kennis hebben genomen van de behandeling van klachten bij het afnemen van inspecties zijn niet bekend. Dit heeft twee redenen. In de eerste plaats is het toezicht door de GGD’en risicogericht. Dit houdt in dat locaties die niet goed presteren vaker en intensiever worden geïnspecteerd. Omgekeerd geldt dat locaties die goed presteren minder vaak en uitgebreid worden geïnspecteerd. De behandeling van klachten maken (evenals andere onderwerpen uit het toetsingskader) om die reden niet altijd onderdeel uit van een inspectie.
De tweede reden is dat de Gemeenschappelijk Inspectie Ruimte (GIR), waarvan GGD’en voor de ondersteuning bij de uitvoering van inspecties gebruik kunnen maken, geen representatieve data bevat over hoe vaak inspectieonderwerpen aan bod komen tijdens inspecties. Dit heeft ermee te maken dat het gebruik van de GIR niet verplicht is en niet alle GGD’en hier gebruik van maken.
Wat is, gelet op de aanbeveling met betrekking tot de kwaliteit en het openbaar maken van gegevens daarover (volgnummer 717), de definitie die het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hanteert voor kwaliteit?
Het Ministerie van SZW hanteert geen vaste definitie voor kwaliteit. In algemene zin betekent kwalitatief goede kinderopvang, verantwoorde en veilige kinderopvang. Hieronder wordt verstaan opvang die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving. Dit schrijft de Wet Kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) ook voor. In het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen wordt deze algemene bepaling ingevuld en worden specifieke eisen gesteld aan kinderopvanginstellingen en peuterspeelzalen. Deze eisen hebben ondermeer betrekking op veiligheid en gezondheid, opleidingseisen aan beroepskrachten en de pedagogische praktijk.
Daarnaast heeft de sector, vertegenwoordigd in het Bureau Kwaliteit Kinderopvang, in opdracht van het Ministerie van SZW en in samenwerking met de wetenschap in 2014 een kwaliteitsvisie kinderopvang ontwikkeld. Belangrijke onderdelen van deze kwaliteitsvisie zijn de – in de sector en wetenschap – breed gedragen vier pedagogische doelen van Riksen Walraven3, gerichte aandacht voor de ontwikkeling van kinderen, variatie in en continue ondersteuning van pedagogisch medewerkers en het nemen en afleggen van verantwoordelijkheid voor de kwaliteit door de aanbieders van kinderopvang.
Welk percentage van de kinderdagverblijven voldoet inmiddels aan het predicaat «goed», welk percentage aan «zeer goed» en wat is het percentage dat deze kwalificatie nog niet haalt?
Dat kan ik u op dit moment niet zeggen, aangezien dergelijke predicaten nu (nog) niet worden gegeven.
In mijn brieven aan de Kamer over het project Het Nieuwe Toezicht4 (HNT) heb ik aangegeven, samen met betrokken partijen, te willen toewerken naar een kwaliteitsoordeel door de toezichthouder. Dit moet (toekomstige) ouders meer zicht geven op de kwaliteit van de opvang en aanbieders stimuleren hun kwaliteit te verhogen. In het kader van HNT wordt gewerkt aan het ontwikkelen van een nieuw toezichtkader waarmee de toezichthouder toezicht houdt op de nieuwe kwaliteitseisen die als gevolg van HNT zullen worden verankerd in wet- en regelgeving. Hier bovenop werken de partijen betrokken bij toezicht en handhaving aan de ambitie om het kwaliteitstoezicht verder te versterken en toe te werken naar een kwaliteitsoordeel.
In de komende periode zal de toezichtsystematiek verder worden verbeterd en zal in de praktijk ervaring worden opgedaan met nieuwe manieren van werken, waaronder het geven van een kwaliteitsoordeel.
Kunt u ten slotte aangeven wat de stand van zaken is ten aanzien van het openbaarmakingsregime rondom de gegevens over de kwaliteit van kinderdagverblijven?
In aanvulling op mijn antwoord bij vraag 5 is het goed te vermelden dat de inspectierapporten van de GGD’en openbaar zijn en te vinden op de website van het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen (www.landelijkregisterkinderopvang.nl). Ouders kunnen deze inspectierapporten bekijken en betrekken bij hun oordeel over de betreffende opvanglocatie.
Het schenden van de hoorplicht bij bezwaarprocedures inzake kinderopvangtoeslag |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op uitspraak van zowel de Rechtbank Noord Nederland als de rechtbank Oost-Brabant waarin zij in de overweging stellen dat de Belastingdienst/Toeslagen de hoorplicht op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden?1
In de uitspraken van de Rechtbank Oost-Brabant van 5 maart 2015, kenmerk 14/14378 en van de Rechtbank Noord-Nederland van 10 september 2015, kenmerk 14/1372 is geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen belanghebbenden ten onrechte niet heeft gehoord. De Belastingdienst/Toeslagen zal deze uitspraken in soortgelijke zaken tot richtsnoer nemen.
Bent u van mening dat een dergelijke, herhaaldelijke schending van de hoorplicht de schijn opwerpt dat de Belastingdienst/Toeslagen bezwaarmakers actief lijkt te ontmoedigen? Zo ja, wat gaat u doen om deze ontmoediging tegen te gaan? Zo nee, hoe zou u het herhaaldelijk schenden van de hoorplicht dan willen duiden?
De Belastingdienst wil conform de Algemene wet bestuursrecht actief uitvoering geven aan de hoorplicht, teneinde geschillen tussen Belastingdienst en belanghebbenden tot een goed einde te brengen. Het horen draagt, net als andere contacten met de indiener van een bezwaarschrift, bij aan een zorgvuldige heroverweging van het besluit. Als er redelijkerwijs twijfel is of het bezwaarschrift niet-ontvankelijk of ongegrond is, dient een belanghebbende in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord. Van een actief ontmoedigen van het horen is dan ook geen sprake. Aan de zaken die hebben geleid tot beide uitspraken kan een verschil van inzicht ten grondslag liggen, maar beoordelen is ook mensenwerk en uiteraard worden daar af en toe fouten bij gemaakt. Het is aan de Belastingdienst deze fouten te erkennen, herkennen, waar nodig te herstellen en hiervan te leren. Constateert de rechter dat de hoorplicht is geschonden, dan kan hij de zaak terugwijzen en het griffierecht en/of de proceskosten vergoeden. Ik zie geen noodzaak naar aanleiding van de uitspraken van de rechtbanken een onderzoek in te stellen. Ik zie wel noodzaak om de procedure bij soortgelijke gevallen aan te passen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich aan de bezwaarprocedure houdt zoals vastgelegd in de Awb?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe vaak de Belastingdienst/Toeslagen geen hoorzitting heeft toegelaten waar zij dit wel of naar alle waarschijnlijkheid had moeten doen? Zo ja, wanneer kan de Tweede Kamer dit onderzoek ontvangen en hoe gaat u de getroffen bezwaarmakers compenseren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe vaak zijn bezwaarmakers sinds de invoering van de kinderopvangtoeslag in beroep gegaan bij de rechtbank nadat zij het oneens waren met de beslissing van de Belastingdienst/Toeslagen, en in hoeveel van deze zaken heeft het horen van de bezwaarmaker niet plaatsgevonden?
In de periode 2009 tot en met 2015 zijn 5.854 beroepschriften kinderopvangtoeslag ingediend (exclusief de ingetrokken beroepschriften). Van voor 2009 zijn deze gegevens niet beschikbaar. De Belastingdienst/Toeslagen houdt geen cijfers bij over het aantal malen dat is gehoord, respectievelijk niet is gehoord.
Het bericht dat de werkgelegenheid in de welzijn, jeugdzorg en kinderopvang fors afneemt |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Nine Kooiman (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het rapport van het UWV (Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen) over de arbeidsmarktontwikkelingen in de Welzijn, Jeugdzorg en Kinderopvang?1
Het rapport van de UWV schetst ontwikkelingen zoals wij deze ook zien in het Integrerend rapport (TK-2016, 29 282, nr. 244) en de Toekomstverkenning Arbeidsmarkt voor verplegend, verzorgend en sociaal-agogisch personeel 2015–2019 van het onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (TK-2015, 34 104, nr. 83). Het beeld naar de toekomst is onzeker. Het geeft ons desalniettemin een beeld waar we met alle betrokken partijen meer inzicht door krijgen en daardoor ook kunnen gaan kijken naar oplossingen om de scenario’s niet de werkelijkheid te laten worden. En daar wordt ook beleid op gevoerd door dit kabinet.
Wat betekent het (voorspelde) baanverlies in de Jeugdzorg voor de continuïteit en kwaliteit van zorg in de jeugdzorgsector, aangezien bijna de helft van de Jeugdzorginstellingen zich nu al druk maakt over de kwaliteit van zorg?2
De afgelopen jaren – al sinds 2010 – is de werkgelegenheid in de Jeugdzorg gedaald volgens het Integrerend rapport en de Toekomstverkenning Arbeidsmarkt voor verplegend, verzorgend en sociaal-agogisch personeel 2015–2019. De werkgelegenheid is dus gedaald vooruitlopend op de bezuinigingen. De vraag is of de daling daarmee nu niet al grotendeels achter de rug is. Het blijft onzeker wat we de komende jaren nog kunnen verwachten. In de Toekomstverkenning Arbeidsmarkt voor verplegend, verzorgend en sociaal-agogisch personeel 2015–2019 (TK-2015, 34 104, nr. 83) is te zien dat het vooral om ondersteunend personeel gaat. Daarmee zorgen de instellingen voor zoveel mogelijk continuïteit en wordt ook de kwaliteit zoveel mogelijk gewaarborgd. In het sectorplan voor de Jeugdzorg zetten betrokken sociale partners in zich vanwege verwachte krimp in voor mobiliteitstrajecten en loopbaan gesprekken om mensen naar nieuw werk te begeleiden. Daarnaast zetten zij zich ook in voor behoud van vakkrachten in de jeugdzorg door hen adequate scholing te bieden.
Daarnaast zet het kabinet in op de doorstart naar nieuw werk dat op de sectorplannen volgt. Ook Jeugdzorg kan hier een beroep op doen.
Hoe kan, nadat veel jeugdzorginstellingen al hebben moeten reorganiseren, expertise behouden blijven wanneer zo een fors deel van het personeel ontslagen wordt, mede gelet op het feit dat meer dan de helft van de instellingen aangeeft dat de problematiek waarmee jongeren instromen zwaarder is geworden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de (voorspelde) gevolgen voor de wachtlijsten in de jeugdzorg nu er steeds minder hulpverleners werkzaam zijn voor kinderen en gezinnen? Kunt u een overzicht geven van de wachtlijsten? Zo nee waarom niet?
Omdat gemeenten de toegang verschillend organiseren en er geen eenduidig moment van start zorg bestaat, zoals in een gecentraliseerd stelsel, is het niet mogelijk landelijk eenduidig wachtlijsten in de jeugdhulp bij te houden. Er zijn soms signalen dat er lokaal wachttijden voor bepaalde vormen van jeugdhulpaanbod zijn. Uit het nader onderzoek naar de toegang in het kader van de benchmark beleidsinformatie jeugd bleek dat de gemeenten die het daar betrof waar nodig snel tot een oplossing wisten te komen.
Wel weten we dat er soms sprake kan zijn van plaatsingsproblematiek; een specifieke instelling die onvoldoende capaciteit heeft om aan de vraag te voldoen. Dit kan bijvoorbeeld doordat de instelling zijn budgetplafond heeft bereikt. In deze gevallen is het aan de gemeente (of gemeenten) die het betreft om met de aanbieder in gesprek te gaan over een oplossing, waarbij ook gekeken wordt naar alternatieven bij andere aanbieders.
Ben u bereid te onderzoeken welke kosten met de oplopende wachtlijsten in de jeugdzorg gemoeid zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan de Kamer dit onderzoek tegemoet zien?
Op basis van de Jeugdwet is de gemeente verantwoordelijk voor het bieden van adequate jeugdhulp. Het is niet mogelijk om landelijk op eenduidige wijze vast te stellen wat de omvang van de wachtlijsten is omdat gemeenten de toegang tot de jeugdhulp verschillend georganiseerd hebben en er ook geen eenduidig moment is van «start van zorg«.
Zodoende ben ik niet in staat om een onderzoek te laten doen naar welke kosten met mogelijk oplopende wachtlijsten gemoeid zouden zijn.
Wat betekent het (voorspelde) baanverlies van 12% in de periode 2011 – 2018 in de Kinderopvang voor de ingezette trajecten van kwaliteitsverbetering en harmonisatie in deze sector?
De afgelopen jaren, de economische crisis, heeft ook littekens achtergelaten in het budgettair beeld en beleid van de kinderopvangtoeslag en daarmee de sector. Door genomen bezuinigingsmaatregelen, de economische crisis en een geboortedaling daalde het gebruik van kinderopvang de laatste jaren. Het UWV raamde een daling van het aantal werknemers tussen 2011 en 2014 van circa 24 procent.
De verwachtingen voor de komende jaren laten echter een duidelijk positief beeld zien. Met het Belastingplan 2016 is sprake van een flinke intensivering van de kinderopvang in 2016 met € 290 miljoen. Daarnaast wordt een intensivering van € 200 miljoen in 2017 beoogd. Naast de extra middelen speelt ook de aantrekkende economie een positieve rol in de aantrekkende werkgelegenheid in de sector. Doordat steeds meer ouders werk vinden wordt er naar verwachting vaker een beroep gedaan op formele kinderopvang.
De harmonisatie van de peuterspeelzalen en kinderopvang, en de beoogde kwaliteitsverbetering in de sector, zal zorgen voor een toenemende vraag naar beroepskrachten met een beroepskwalificatie. De verschuiving van de inzet van vrijwilligers naar beroepskrachten zal de geraamde banengroei in de sector omhoogstuwen. Door de verwachte banengroei zal het aantal vacatures groeien. Verwachting van het UWV is dat vooral de vraag naar gespecialiseerde pedagogisch medewerkers (mbo-4) zal stijgen, omdat werkgevers hogere eisen stellen aan werknemers. Indien deze prognose uitkomt zal het overschot aan deze medewerkers afnemen en in 2016 of 2017 zelfs omslaan in een personeelstekort. De pedagogisch medewerker (mbo-3) blijft ook de komende jaren een overschotberoep.
Prognoses van de sector gaan ervan uit dat er in 2016 voor het eerst weer sprake is van groeiend aantal banen in de kinderopvang. Tussen 2015 en 2018 wordt een toename van 9 duizend werknemers voorspeld (+12 procent).
Welke kosten zijn met de uitkeringen die door deze ontslaggolf aangevraagd (gaan) worden gemoeid?
Zie antwoord op vraag 10.
Wat is de inschatting van de regering over de uitstroommogelijkheid naar de arbeidsmarkt van deze groep uitkeringsgerechtigden nu uit de cijfers van het UWV blijkt dat er een ruim tot zeer ruim aanbod van beroepskrachten voor de welzijn, jeugdzorg en kinderopvangsector?
In het UWV rapport staat aangegeven dat 64% van het aantal WW-ers uiterlijk een maand na het beëindigen van het werk in de jeugdzorg, het werk weer heeft hervat. In de welzijnsbranche is dit 53% en in de kinderopvang 62%. Er wordt aangegeven dat het raadzaam is ook buiten de zorg en het welzijn te kijken. In het rapport is dan ook te zien dat ook daar werkhervatting uit voortkomt, bijvoorbeeld in de financiële en zakelijke dienstverlening. De Toekomstverkenning (TK-2015, 34 104, nr. 83) laat zien dat er op termijn weer tekorten ontstaan in zorg en welzijn, de instroom in werk wordt dan dus hoger. Door de aantrekkende economische groei neemt de werkgelegenheid en daarmee de uitstroom naar verwachting in bijna alle sectoren toe3. Hierdoor zal de vraag naar Kinderopvang ook weer toenemen. De krimp in de Kinderopvang slaat volgens het UWV in de loop van 2016 om in groei.4
Is de regering bereid op te komen voor de werkgelegenheid van werknemers binnen deze sectoren, aangezien zij in voortdurende onzekerheid over hun baan verkeren vanwege alle bezuinigingen en beleidskoerswissels?
Het kabinet zet volop in op het ondersteunen van deze mensen. De regionale sectorplannen voor welzijn, jeugd en kinderopvang zijn gericht op op-, om- en bijscholing van zittend personeel. Daarnaast is er uit de onderbesteding van het sectorplannenbudget € 40 miljoen beschikbaar gesteld om scholingsvouchers economiebreed te kunnen gebruiken, de dienstverlening van het UWV uit te breiden, en de Brug-WW ook buiten de sectorplannen inzetbaar te maken.5
Bent u bereid om over de financiële gevolgen van de instroom en mogelijke uitstroom in uitkeringsvoorzieningen van ontslagen hulpverleners te rapporteren, zodat de Kamer ook dit effect van de bezuinigingen kan monitoren? Zo ja, hoe en op welke termijn gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Het UWV rapporteert maandelijks in de nieuwsflits arbeidsmarkt over de nieuwe, lopende en beëindigde uitkeringen naar sector, ook voor de sector Zorg & Welzijn6. Het is niet mogelijk van tevoren te bepalen wat de totale kosten van de uitkeringen zullen zijn, omdat niet ex ante duidelijk is wat de hoogte en de duur van de uitkeringen is. Daarnaast is het niet mogelijk de in- en uitstroom direct te koppelen aan de bezuinigingen. Het is niet mogelijk te bepalen welk deel van de in- en uitstroom conjunctureel is, en welk deel wordt veroorzaakt door bezuinigingen.
Kunt u deze vragen vóór het Algemeen overleg Kinderopvang voorzien op 9 maart 2016 beantwoorden?
Helaas heb ik u de antwoorden niet eerder kunnen doen toekomen.