Inning van alimentatie |
|
Tobias van Gent (VVD), René Peters (CDA), Leendert de Lange (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de petitie van Super Singlemom1 en hetgeen mevrouw E. Zeelenberg naar voren heeft gebracht bij het rondetafelgesprek Werkende armen d.d.7 maart 2019?
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat ouders voor wie de rechter heeft bepaald dat zij recht hebben op alimentatie, dit laat of niet krijgen doordat de ex-partner niet wil betalen?
Ja.
Bent u bereid een onderzoek te doen naar de mogelijkheden en gevolgen van het Landelijk Bureau Inning Ouderbijdragen (LBIO) meer prioritering te geven aan inning van loonbeslag? Zo ja, op welke termijn kunnen wij daar de resultaten van verwachten?
Bij Kamerbrief van 27 februari jongstleden heb ik u geïnformeerd over de voor en- nadelen van preferentie voor kinderalimentatievorderingen.2 Daarbij is opgemerkt dat een ingrijpende verandering in het huidige systeem van inning van vorderingen en preferenties vraagt om een diepgaandere afweging. Tijdens het Voortgezet Algemeen Overleg Personen- en familierecht van 13 maart jongstleden heb ik toegezegd dit onderzoek te gaan uitvoeren. Onder andere zal bekeken worden waarom het nu niet lukt om in bepaalde gevallen de alimentatievordering te innen en of de bevoorrechting in die gevallen daadwerkelijk voordeel oplevert. Ik ben voornemens u hierover na de zomer te informeren.
Bent u bereid de problematiek rond de inning van de ouderbijdragen – en een eventuele preferente positie teneinde oplopende schulden te voorkomen – een onderdeel te laten zijn van de kabinetsbrede schuldenaanpak?
Een onderzoek naar een preferente positie van kinderalimentatievorderingen heb ik reeds toegezegd (zie het antwoord op vraag 3). Deze toezegging is gedaan naar aanleiding van een vraag vanuit de Tweede Kamer over de evaluatie van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO).
De inning van onderhoudsbijdragen heeft wel raakvlakken met de aanpak van problematische schulden die de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 23 mei 2018 aan uw Kamer heeft gepresenteerd.3 De inzet is dat financiële verplichtingen moeten worden voldaan, dat problematische schulden zo veel mogelijk moeten worden voorkomen én dat mensen met problematische schulden in hun levensonderhoud moeten kunnen voorzien. Denk aan de situatie van een alimentatiegerechtigde die door het uitblijven van alimentatiebetalingen niet langer in zijn levensonderhoud kan voorzien, maar ook de alimentatieplichtige die door oploop van incasso’s niet meer aan zijn verplichtingen kan voldoen. Beide aspecten – zowel de dreigende problematische schulden bij de alimentatiegerechtigde, als de door oploop van schulden betalingsonmachtige alimentatieplichtige – komen terug binnen de drie actielijnen van de Brede Schuldenaanpak.
Wat kunnen wij leren van de aanpak die anderen landen hebben voor het innen van alimentatie, zoals in Duitsland?
Ieder land heeft zijn eigen aanpak als het gaat om het innen van alimentatie. In sommige landen – zoals in Zweden, Noorwegen en België – is kinderalimentatie (in bepaalde mate) preferent. In Duitsland is het in zeer specifieke gevallen mogelijk om gedurende een beperkte periode een voorschot op een onderhoudsverplichting te ontvangen. In andere landen betaalt de overheid een minimumbedrag aan bijvoorbeeld kinderalimentatie (België) of hebben kinderen recht op alimentatie vanuit de overheid als het kind permanent bij één van de ouders woont (Zweden).
De Nederlandse wetgeving gaat uit van de verantwoordelijkheid van alimentatieplichtige voor de rechtstreekse betaling van de alimentatie aan de alimentatiegerechtigde. Wanneer deze niet aan zijn verplichtingen voldoet, kan het LBIO op verzoek van de alimentatiegerechtigde de alimentatie innen voor de alimentatiegerechtigde. Het LBIO gaat over tot inning van de alimentatievordering als het niet lukt om de betaling vrijwillig op gang te brengen. De alimentatieplichtige moet dan een niet geringe kostenopslag betalen.4 Op die manier krijgt de alimentatieplichtige een prikkel om de achterstallige alimentatie alsnog zo spoedig mogelijk te voldoen. Het LBIO kan eventueel dwangmaatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de betaling alsnog wordt gerealiseerd, bijvoorbeeld door middel van beslag leggen op het loon van de alimentatieplichtige of – als dit niet mogelijk is – inschakelen van de deurwaarder voor beslaglegging op goederen van de alimentatieplichtige. Ik meen dat met de inzet van het LBIO de betaling van de alimentatie voldoende verzekerd is en zie daarom geen reden tot het betalen van een voorschot of het ontvangen van een bedrag vanuit de overheid. Op een mogelijke preferentie van de alimentatievordering ben ik al ingegaan bij de beantwoording van vraag 3.
Kinderen in armoede naar nul |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Een nieuwe alliantie moet het aantal kinderen in armoede naar nul brengen»?1
Ja hiermee ben ik bekend.
Wat vindt u van het initiatief Alliantie kinderarmoede? In hoeverre bent u aangesloten bij dit initiatief?
Ik vind dit initiatief een mooi voorbeeld van samenwerking tussen private, publieke en maatschappelijke partijen gericht op het bestrijden van armoede onder kinderen. Armoede onder kinderen is een groot maatschappelijk probleem dat vraagt om brede maatschappelijke inspanning en samenwerking. De alliantie kan het bestaande beleid van gemeenten en de vier samenwerkende armoedepartijen (Stichting Jarige Job, Nationaal fonds kinderhulp, Jeugdfonds sport en cultuur en Stichting Leergeld) aanvullen en versterken door concrete acties en verrassende vormen van samenwerking. Samenwerking die wellicht via andere wegen niet zo snel tot stand zou komen.
Ik volg de acties met belangstelling.
Gaat u zich aansluiten bij de doelstelling van de Alliantie kinderarmoede om in 2030 geen kinderarmoede meer te laten bestaan? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om deze doelstelling te laten halen?
Ook ik wil graag dat kinderarmoede in Nederland naar nul gaat. Op 1 april jl. heb ik mijn ambities op het gebied van kinderarmoede aan uw Kamer gestuurd.2 Samen met private- en maatschappelijke partners en gemeenten zetten we de schouders eronder om álle kinderen mee te laten doen, ongeacht de financiële thuissituatie. Hierdoor kunnen kinderen zich breder ontwikkelen en wordt de kans op sociale uitsluiting kleiner. Extra aandacht gaat daarbij uit naar werkende armen met kinderen. Deze groep wordt nog onvoldoende bereikt. Daarnaast zet het kabinet in op een verdere daling van het aantal arme huishoudens met kinderen de komende jaren. Onder meer door werken lonender te maken, de belasting te verlagen en de kinderopvangtoeslag te verhogen. Ook komt er periodiek kwalitatief inzicht in de brede kansarmoede onder kinderen op de verschillende levensdomeinen zoals zorg, onderwijs en veiligheid. Evenals een periodiek kwalitatief overzicht van goede voorbeelden en initiatieven van gemeenten en andere lokale en nationale organisaties gericht op het voorkomen van armoede onder kinderen en de negatieve gevolgen daarvan voor kinderen. Elke twee jaar zal ik een breed beeld geven van kinderarmoede aan de hand van de in de brief gepresenteerde ambities. Ik zal hierover het gesprek aangaan met kinderen, de betrokken bewindspersonen, de VNG en andere relevante partijen.
Hoe gaat u zich verder inzetten bij de andere doelstelling van dit initiatief dat er in 2030 geen nieuwe gezinnen meer in armoede vervallen?
De oorzaken en gevolgen van armoede zijn divers en complex. Ik heb daarom continue aandacht voor mensen in armoede en in het bijzonder voor kinderen die opgroeien in een gezin met een laag inkomen. Zie de reactie op het antwoord op vraag 3 hoe ik samen met gemeenten en mijn collega’s in het kabinet op gestructureerde wijze werk aan de bestrijding van armoede en de gevolgen daarvan.
Bent u bereid, in samenwerking met betrokken ministers, een deltaplan armoedebestrijding te starten?
Ik verwijs u hiervoor naar de ambities kinderarmoede die ik op 1 april aan uw Kamer heb verstuurd, waarin de ambities en wat nodig is voor het realiseren daarvan, zijn uitgewerkt.
Een groot tekort aan personeel in de kinderopvang en de gevolgen hiervan voor kleine ondernemers |
|
René Peters (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Quick Scan Vacatures Kinderopvang, waaruit blijkt dat de vacaturegraad in de kinderopvang 51 vacatures bedraagt op 1000 banen (laatste kwartaal 2018)?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de kinderopvang daarmee, samen met de bouw en de horeca, behoort tot de branches met het hoogste aantal openstaande vacatures?
Het gaat goed met de economie. Steeds meer mensen zijn aan het werk en de lonen stijgen. Daarvan profiteert ook de kinderopvangsector door de groeiende vraag naar opvang. In een jaar tijd is het aantal kinderen dat naar de kinderopvang gaat met kinderopvangtoeslag gestegen met 58.000. Tegelijkertijd neemt het aantal openstaande vacatures toe. Werkgevers in de kinderopvang geven aan dat het lastig is op een krappe arbeidsmarkt geschikt personeel te vinden. Ik heb kennis genomen van de Quick Scan Vacatures Kinderopvang die CentERdata op verzoek van het Arbeidsmarktplatform Kinderopvang heeft uitgebracht. Werkgevers in de kinderopvang zijn bevraagd, in totaal hebben 312 werkgevers de enquête ingevuld. Hieruit wordt een vacaturegraad voor de gehele kinderopvangsector berekend van 48 vacatures op 1.000 banen2. De Quick Scan vergelijkt deze vacaturegraad met de vacaturegraad volgens het UWV (op basis van CBS-cijfers) van andere sectoren. Wat die vergelijking lastig maakt is het verschil in berekeningswijze. Er zal op korte termijn over de resultaten van de Quick Scan gesproken worden met het arbeidsmarktplatform Kinderopvang.
Met de vacaturegraad wordt inzichtelijk hoe de arbeidsvraag in een sector eruit ziet. Voor de kinderopvang publiceert het CBS geen eigen vacaturegraad, omdat deze nog niet betrouwbaar genoeg is. Voor de arbeidsmarktkrapte is het ook belangrijk om zicht te hebben op het arbeidsaanbod. Ik kijk naar de spanningsindicator van UWV, omdat hier arbeidsvraag en arbeidsaanbod worden vergeleken. De spanningsindicator voor technische beroepen. ICT beroepen en dienstverlenende beroepen liggen hoger dan de spanningsindicator voor leid(st)ers kinderopvang en onderwijsassistenten.
Wat vindt u van dit toenemende tekort aan personeel voor de kinderopvang?
Ik krijg signalen dat het werkgevers in de kinderopvang moeite kost om gekwalificeerd personeel te vinden. Ik kan me voorstellen dat dit momenteel een lastige uitdaging voor deze werkgevers vormt.
De vacaturegraad biedt kennis over de arbeidsvraag. Als we de arbeidsmarktkrapte willen analyseren dan moeten zowel de vraag als het aanbod van arbeid worden bekeken. De spanningsindicator van UWV bekijkt de verhouding tussen de arbeidsvraag en het arbeidsaanbod. Deze vergelijkt per beroepsgroep het aantal openstaande vacatures met het aantal personen dat voorheen werkzaam was in deze beroepsgroep en momenteel minder dan een half jaar een WW-uitkering ontvangen.
UWV-cijfers bevestigen het beeld dat de krapte op de arbeidsmarkt voor leid(st)ers kinderopvang en onderwijsassistenten het afgelopen jaar sterk is toegenomen. Desalniettemin wordt de arbeidsmarktspanning nog steeds als gemiddeld getypeerd. Drie jaar geleden was dit nog een zeer ruime arbeidsmarkt.
Zoals ik in mijn brief3 van 15 maart jl. aangeef, betekent een gemiddelde arbeidsmarktspanning niet dat kinderopvangorganisaties geen personeelstekorten hebben. De cijfers geven een globaal beeld van de hele arbeidsmarkt in de sector. Lokaal kan er zeker sprake zijn van krapte. Ik zie dat partijen creatief reageren op hun lokale omstandigheden. Bijvoorbeeld de samenwerking tussen Tilburgse kinderopvanglocaties en Servicebureau Kinderopvang. Zij hebben de handen in een geslagen om geïnteresseerden te werven. Dit soort initiatieven juich ik toe.
Herkent u het beeld dat dit problemen geeft, zowel voor kinderopvangorganisaties als voor ouders?
Vanuit de kinderopvangsector krijg ik signalen dat sommige kinderopvanghouders en ouders tegen problemen aanlopen vanwege de sterk toegenomen vraag naar kinderopvang, zoals volle kinderopvangvoorzieningen en toenemende wachttijden. Met name op populaire dagen; maandag, dinsdag en donderdag. Deze signalen neem ik serieus. Kinderopvang is er zodat ouders arbeid en zorg voor hun kinderen kunnen combineren. Ouders vertrouwen hierop. Lange wachttijden zorgen voor onzekerheid en druk bij ouders om een plek te vinden voor hun kind. De kinderopvangsector is bij uitstek een sector die inspeelt op dynamische omstandigheden. Ik vind het goed om te zien dat de sector dit ook nu doet, bijvoorbeeld door de capaciteit uit te breiden. Ik houd de ontwikkeling nauwgezet in de gaten en deel deze met uw Kamer middels de kwartaalrapportages kinderopvang.
Kunt u bevestigen dat deze problemen nog versterkt worden door de toegenomen kwaliteitseisen waaraan ondernemers zich moeten houden en dat dit vooral geldt voor kleine ondernemers in de kinderopvang?
In 2016 is samen met de partijen uit de sector het bestuurlijke akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang (IKK) gesloten. Per 1 januari 2019 zijn twee van deze maatregelen in werking getreden: de aanpassing van de beroepskracht-kindratio (bkr) met een aanscherping in de dagopvang van nuljarigen en met een versoepeling in de bso, en de verplichte inzet van de pedagogisch beleidsmedewerker. Naast de gestegen vraag naar kinderopvang, leidt de aangescherpte bkr tot een grotere vraag naar beroepskrachten. Mede om houders meer tijd te geven zich voor te bereiden op inwerkingtreding van de aangepaste bkr is de maatregel in juni 2017 met een jaar uitgesteld. het Landelijk register kinderopvang (LRK) wordt bijgehouden hoeveel formele kinderopvanglocaties er in Nederland staan ingeschreven. Hieruit blijkt vooralsnog niet dat het aantal kleine kinderopvanghouders is afgenomen.
BSO
1.774
84,7%
8,5%
4,2%
2,0%
0,6%
KDV
2.892
86,7%
6,8%
3,9%
2,2%
0,4%
BSO
1.841
85,7%
7,8%
4,2%
1,8%
0,5%
KDV
2.903
86,8%
6,8%
3,9%
2,1%
0,4%
BSO
1.882
85,4%
8,3%
3,7%
2,0%
0,5%
KDV
2.893
86,8%
6,9%
3,7%
2,1%
0,5%
BSO
1.890
85,0%
7,4%
4,7%
2,3%
0,6%
KDV
2.785
87,2%
6,4%
3,8%
2,1%
0,6%
BSO
1.886
84,6%
7,7%
4,7%
2,2%
0,7%
KDV
2.756
87,0%
6,4%
3,7%
2,2%
0,6%
Welke maatregelen gaat u treffen om te voorkomen dat kleine ondernemers het onderspit delven en er slechts nog ruimte is voor grote ondernemers in de kinderopvang, waardoor de keuze voor ouders wordt beperkt?
Zoals uit tabel 1 blijkt, neemt het aantal kleine kinderopvanghouders momenteel niet af. Ik zal de ontwikkelingen blijven volgen. Voor de kinderopvang vind ik het belangrijk dat het huidige beleid de tijd krijgt zich te zetten en te bewijzen. We moeten gezamenlijk optrekken, de sector en ministerie, om in een markt die voortdurend in ontwikkeling is zoveel mogelijk stabiliteit aan ouders te bieden en zorgen dat ouders kunnen kiezen voor de opvang die past bij hun voorkeur.
Kindgebonden budget voor co-ouders |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Kent u het rapport «Kind van de rekening?» Onderzoek naar de toegang van co-ouders tot het kindgebonden budget van de Nationale ombudsman?1
Het rapport «Kind van de Rekening?» is mij bekend.2
Wat is uw reactie op de bevindingen van de Nationale ombudsman dat de toegang tot het kindgebonden budget onvoldoende gegarandeerd wordt voor co-ouders en dat de regeling niet de maatschappelijke ontwikkeling volgt dat steeds meer ouders co-ouderschap aangaan?
Ik herken de bevindingen met betrekking tot de toegang tot het kindgebonden budget voor co-ouders. Deze bevindingen komen overeen met de conclusies van de beleidsdoorlichting van artikel 10 «Tegemoetkoming ouders».3 In deze beleidsdoorlichting is aangegeven dat het voor ouders lastig is om te achterhalen wat de gevolgen van echtscheiding en co-ouderschap zijn voor de kinderbijslag en het kindgebonden budget. In de kabinetsreactie is aangegeven dat deze complexe uitvoeringssituatie om een oplossing vraagt, waarbij ik ook breder naar de vormgeving wil kijken om de toekenning van het kindgebonden budget na een echtscheiding te verbeteren. Daar hoort ook een verkenning bij naar de verschillende mogelijkheden van toekenning van de alleenstaande ouderkop in situaties, die qua zorg- en kostenverdeling gelijk zijn. Na de zomer zal ik uw Kamer daar nader over informeren.
Daarnaast zijn de bevindingen van de Nationale ombudsman meegenomen in het traject Maatwerk in dienstverlening. Naar aanleiding van de gezamenlijke brief van alle secretarissen-generaal aan informateur Schippers, onderzoeken de secretarissen-generaal van de ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid hoe uitvoeringsorganisaties meer maatwerk voor burgers kunnen bieden.
Deelt u de mening dat het kindgebonden budget voor ouders met een inkomen op bijstandsniveau een noodzakelijke aanvulling is om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien, en dat dit net zo goed geldt in het geval van co-ouderschap?
Voor alle ouders met een inkomen op bijstandsniveau is, ongeacht hun huishoudsituatie, het kindgebonden budget een substantiële aanvulling in de kosten van hun kinderen.
Wel heb ik in de kabinetsreactie op de beleidsdoorlichting van artikel 10 «Tegemoetkoming ouders» aangegeven nog onderzoek te doen naar de hoogte van de alleenstaande ouderkop in relatie tot onder meer de bredere inkomenseffecten.
Klopt het dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) ouders in geval van co-ouderschap de mogelijkheid biedt om de kinderbijslag evenredig te verdelen, maar dat de Belastingdienst deze mogelijkheid niet biedt als het gaat om het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop?
Ja, dat klopt. De kinderbijslag is een inkomensonafhankelijke tegemoetkoming, die op verzoek van beide ouders gesplitst uitbetaald kan worden. Voor de SVB is dit uitvoeringstechnisch mogelijk. Het kindgebonden budget is echter een inkomensafhankelijke tegemoetkoming, waarbij alleenstaande ouders een extra bedrag ontvangen, de zogenaamde alleenstaande ouderkop. Zoals in de huidige wet- en regelgeving is gesteld, betaalt de Belastingdienst het kindgebonden budget uit aan de (co-)ouder die de kinderbijslag ontvangt, of, in het geval van gesplitst uitbetalen, aan de aanvrager van de kinderbijslag. De processen van de Belastingdienst zijn hier dan ook op ingericht.
Deelt u de mening dat dit verschil in aanpak onwenselijk is? Kunt u er zorg voor dragen dat zowel de SVB als de Belastingdienst de bedragen verdelen over beide ouders in geval van co-ouderschap?
Deze mening deel ik niet. De kinderbijslag is een tegemoetkoming die niet afhankelijk is van het inkomen van de (co)ouders en daarom gesplitst uitbetaald kan worden. Het kindgebonden budget is een huishoudgebonden toeslag, die wordt berekend op basis van het huishoudinkomen van de ouder die de kinderbijslag ontvangt. Het (huishoud)inkomen van de andere (co)ouder blijft daarbij buiten beschouwing. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Bent u bekend met de schrijnende voorbeelden waarin de ene co-ouder niets van het bedrag aan kindgebonden budget krijgt omdat de andere co-ouder het gehele bedrag ontvangt en dit geld direct naar schuldsanering en bewindvoering gaat? Mag dit? Deelt u de observatie dat het co-ouders op die manier onmogelijk wordt gemaakt om het geld onderling te verdelen en dat evenredige verdeling door de Belastingdienst ook om die reden wenselijk is?
Op grond van artikel 45 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (AWIR) geldt er voor het kindgebonden budget een beslagverbod ook in situaties waarin sprake is van toepassing van een wettelijke schuldsanering. Ik zie hierin op dit moment geen reden om een evenredige verdeling te bepleiten. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Wat is door de SVB en de Belastingdienst gedaan met de aanbeveling van de Nationale ombudsman om de informatieverstrekking over de koppeling tussen de kinderbijslag en het kindgebonden budget aan bestaande co-ouders en aan scheidende ouders te verbeteren?
De SVB en de Belastingdienst/Toeslagen werken aan een betere voorlichting voor co-ouders en aan scheidende ouders. Met een gezamenlijke brief van het Ministerie van Financiën en de SVB is de Ombudsman geïnformeerd over de lopende acties om co-ouders beter te informeren. De strekking daarvan is dat de algemene informatie voor co-ouders op de websites van Belastingdienst/Toeslagen en de SVB op elkaar afgestemd en aangevuld wordt. Bovendien wordt nagegaan of een gecombineerde webtool voor zowel de kinderbijslag als het kindgebonden budget een goede aanvulling is voor het verbeteren van de informatievoorziening. In het geval deze tool er komt en beschikbaar is, vormt dit een praktisch hulpmiddel voor ouders, in aanvulling op de brief en de algemene informatie op websites.
Daarnaast is het voornemen om ouders van wie bekend wordt dat zij gescheiden zijn, persoonlijk te benaderen met een gezamenlijke brief van de SVB en de Belastingdienst/Toeslagen met uitleg over de gevolgen voor het kindgebonden budget. In antwoord op vraag 2 en 3 heb ik een verkenning aangekondigd naar de bredere vormgeving van de verdeling van het kindgebonden budget na echtscheiding. Daarin zal ik ook een stand van zaken opnemen van deze (voorlichtings)activiteiten van de SVB en de Belastingdienst/Toeslagen.
Kunt u reageren op de volgende passage uit de brief van de Kinderombudsman van 31 juli 2018 aan de directeur Belastingdienst/Toeslagen: «Effect van de besluiten Veel gezinnen belandden door bovengenoemde besluiten al dan niet direct of in een later stadium in de (financiële) problemen. Voor het ene gezin waren de gevolgen ernstiger dan voor het andere gezin. Bij sommige gezinnen ontstonden schulden bij het gastouderbureau, ouders moesten hun baan opzeggen en gezinnen kwamen in de schuldhulpverlening terecht. Ter illustratie van de impact volgen hier een aantal quotes uit de brieven die ik heb gekregen van de kinderen van deze ouders: «We kunnen niks leuks doen». «We kunnen geen speelgoed kopen». «Als we niet meer hoeven te betalen wil ik samen met mijn broertje heel graag naar de Efteling.» «Mijn moeder is heel erg ziek geworden en dat vind ik heel erg.» «Mijn mamma kon niet meer naar haar werk. Ze was altijd boos en ging huilen»»?
De directeur-generaal Belastingdienst heeft op 30 augustus 2018 gereageerd op de brief van de Kinderombudsman. Die correspondentie heb ik aan uw Kamer doen toekomen.
Hij heeft onder meer het volgende opgemerkt:
Ik kan mij in dat antwoord vinden.
Hoe beoordeelt u het effect van de maatregelen van de Belastingdienst?
In mijn brief van 11 oktober 2018 (Kamerstuk 31 066, nr. 434) heb ik verbetermaatregelen aangekondigd. Naast een zorgvuldige afhandeling voor CAF-11 zorgen de verbetermaatregelen voor een kwaliteitsimpuls voor de werkwijze Toeslagen in zijn geheel. Ik realiseer mij dat de problemen omtrent de informatiehuishouding en de tekortkomingen rondom de vaktechnische inbedding breder spelen dan het CAF-11 dossier. De cultuuromslag die daarmee gepaard gaat, vergt meer tijd en inspanning dan de afhandeling van de specifieke CAF-11 zaak. Ik heb u in mijn brief van 20 november 2018 bericht over de voortgang van deze verbetermaatregelen om dit te bewerkstelligen.
Herinnert u zich dat u aan de Kamer schreef: «Aangezien een uniforme werkwijze ontbreekt, ontbreekt ook een uniform overzicht van de [Combiteam Aanpak Facilitators (CAF)] projecten»?1
Ja.
Bestaat er een (wellicht niet volledig uniform) overzicht van de uitgevoerde CAF-projecten bij de Belastingdienst, ofwel een lijst van de uitgevoerde projecten? Zo nee, hoe beoordeelt u dan de adminsitratie van de Belastingdienst?
Zoals ik op 12 maart jl. aan uw Kamer heb geschreven, is CAF een verzamelnaam voor een veelheid aan (voorstellen tot) projecten van het Combiteam Aanpak Facilitators (CAF) van de Belastingdienst. Het gaat dan om vele honderden zaken. Tot de aanpak van het Combiteam Aanpak Facilitators voor Toeslagen kunnen circa 80 zaken gerekend worden waarvan een vermoeden van georganiseerdheid bestond. In enkele gevallen zijn zaken zelfs afgesloten met een strafrechtelijke veroordeling. De overige zaken zijn in het reguliere toezicht behandeld door bijvoorbeeld het opvragen van aanvullende bewijsstukken. Al met al gaat het om een veelheid aan documenten in deze zaken. Omdat in de genoemde periode 2014 – medio 2016 geen centrale regie op die projecten bestond, ontbreekt een integraal beeld.
Uw Kamer heeft inzage gevraagd in diverse documenten van andere CAF-zaken dan CAF-11. Zowel de stukken uit het CAF-11 dossier als die uit alle andere CAF-dossiers bevatten toezichtvertrouwelijke informatie. In het CAF-11 dossier heb ik stukken ter vertrouwelijke inzage aan uw Kamer verstrekt, omdat in dat dossier door onder andere de Nationale ombudsman, de Raad van State, de Autoriteit Persoonsgegevens en uw Kamer sterke aanwijzingen werden afgegeven dat de behandeling onzorgvuldig was. Ik wil niet aan het verzoek van uw Kamer tegemoetkomen om ook toezichtsvertrouwelijke informatie in andere CAF-zaken te verstrekken, te meer omdat ik in andere CAF-zaken geen externe aanwijzingen heb ontvangen.
Kunt u de lijst met alle CAF-projecten met de kamer delen zoals CAF-1 (Heidekoe), CAF-2 (Caledonie), CAF-3 (Tonaga), CAF-4 (Swierigheid), CAF-5 (Julius), CAF-6 (Rongdrik), CAF-7 (Beilen), CAF-8 (Namdrik), CAF-9 (Namu) etc?
Zie antwoord vraag 4.
Bij welke van deze CAF-projecten heeft een evaluatie plaatsgevonden? Kunt u deze evaluaties aan de Kamer doen toekomen, net zoals u de evaluatie van CAF-11 aan de Kamer heeft doen toekomen?
Zie antwoord vraag 4.
Bij hoeveel van de ouders in de CAF-projecten is de kinderopvangtoeslag stopgezet, hebben bezwaar ingediend (of hem opnieuw aangevraagd), maar duurde het meer dan zes maanden voordat een besluit tot opnieuw toekennen genomen is?
Zoals ik in de antwoorden op de vragen van uw Kamer van 12 maart heb aangegeven, heeft Toeslagen geen geaggregeerde gegevens over het aantal ouders in CAF-projecten. Dat geldt ook voor de ouders bij wie een besluit tot opnieuw toekennen van de kinderopvangtoeslag langer dan zes maanden heeft geduurd. Bij CAF 11 heb ik geconstateerd dat het niet goed is gegaan. Ik verwijs naar mijn brief van 11 oktober 2018 aan uw Kamer.
Zijn ouders in de andere CAF-projecten net zo aan het lijntje gehouden als in het CAF-11 project?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven waarom de Kamer (en journalisten die een Wob-verzoek indienden) eerder wel een overzicht kregen van de gemaakte juridische kosten (zoals in de zaak van een beschuldigde topambtenaar) en nu niet?
Kosten van lopende, individuele procedures worden niet openbaar gemaakt. Het bekend worden hiervan zou de procespositie en -strategie van de Staat of zijn bestuursorganen kunnen ondergraven, hetgeen onevenredig benadelend zou zijn. Wel ben ik bereid om uw Kamer te informeren over de gemaakte totale kosten met betrekking tot het proces rondom CAF-11.
Deelt u de mening dat, indien de Kamer een overzicht wil van de gemaakte juridische kosten door de landsadvocaat, u dat overzicht dient te verschaffen gezien het budgetrecht en de informatieplicht aan de Kamer?
Het budgetrecht voorziet erin dat in beginsel alleen uitgaven worden gedaan ten laste van een door het parlement goedgekeurde begroting. In dit geval komen de kosten van de lopende procedures ten laste van de begroting van het Ministerie van Financiën (IX). Wat betreft de informatievoorziening aan de Kamer over lopende procedures verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 9,12 en 13.
Kunt u ook maar een voorbeeld geven waarop de procedure beïnvloed zou kunnen worden (ten nadele van de staat) als u openbaar maakt hoeveel u de landsadvocaat in deze zaak betaald heeft?
De gemaakte en nog te voorziene kosten van de procedure kunnen een rol spelen bij de afweging een procedure al dan niet voort te zetten. Inzicht in deze kosten kan voor een wederpartij aanleiding zijn om verdere juridische stappen te ondernemen.
Kunt u een overzicht geven van de declaraties van de landsadvocaat in CAF-11 zaken tot de dag van vandaag?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u aangeven hoeveel de landadvocaat in totaal is betaald in zaken die aan CAF-11 gerelateerd zijn?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u deze vragen een voor een en voor het plenaire debat aanstaande donderdag over het evaluatierapport over het onterecht terugvorderen van kinderopvangtoeslagen beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig als mogelijk beantwoord, waarbij samenhangende vragen gezamenlijk zijn beantwoord.
Het opheffen van de subsidieregeling “Kansen voor alle kinderen” en de besteding van de hierdoor vrijgekomen middelen aan projecten voor de bestrijding van armoede onder kinderen |
|
René Peters (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Gezien het feit dat met ingang van 1 januari 2019 er geen nieuwe aanvragen meer kunnen worden ingediend voor de subsidieregeling Kansen voor alle kinderen, kunt u zich herinneren dat u heeft toegezegd dat de vrijgekomen middelen van deze subsidie (4 miljoen euro per jaar) vanaf 2019 op een andere wijze zullen worden ingezet om de armoede onder gezinnen met kinderen tegen te gaan en dat u hierover in gesprek gaat met gemeenten, de vier grote armoedepartijen, zoals het Armoedefonds Nederland, en met de bewindspersonen van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?1
Ja, dat kan ik me herinneren.
Hebben deze gesprekken inmiddels plaatsgevonden? Zo ja, wat is hiervan de stand van zaken? Zo nee, waarom niet en wanneer gaan deze gesprekken dan wel plaatsvinden?
Ja, deze gesprekken hebben plaatsgevonden. Naar aanleiding van deze gesprekken is besloten om deze middelen in te zetten voor het actieprogramma «Tel Mee met Taal» gericht op de aanpak van laaggeletterdheid. Hierover heb ik u 1 april jl. geïnformeerd in de brief ambities kinderarmoede.2 In 2019 gaat een deel van de vrijgekomen middelen naar de vervolgaanpak laaggeletterdheid (€ 2,5 mln.) en een deel naar de uitwerking van de ambities kinderarmoede (€ 1,5 mln.). De middelen (€ 4 mln.) worden vanaf 2020 tot en met 2024 geheel ingezet voor het vervolg van het actieprogramma Tel Mee met Taal.
Deelt u de mening dat voorkomen moet worden dat gezinnen in financiële problemen komen door stijgende schoolkosten, zoals de verplichte aanschaf van digitale leermiddelen en verplichte schoolreizen naar het buitenland?2
Deze mening deel ik. De ouderbijdrage moet altijd expliciet vrijwillig zijn. Helaas blijkt dat in de praktijk niet altijd zo te worden ingevuld. De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media heeft kortgeleden in de brief «Bevordering kansengelijkheid in het onderwijs» aangekondigd dat de PO-Raad en de VO-raad hebben toegezegd dat ze in hun gedragscode voor goed onderwijsbestuur opnemen dat schoolbesturen deze vrijwilligheid expliciet moeten benoemen.4 Daarnaast nemen zij in de codes op dat het niet betalen van de ouderbijdrage geen reden mag zijn voor uitsluiting van activiteiten die onder verantwoordelijkheid van de school worden georganiseerd. Ook in het mbo heeft de sector regels opgesteld om ervoor te zorgen dat jongeren niet worden uitgesloten. Vrijwillig is altijd vrijwillig en scholen zijn wettelijk verplicht dit in hun communicatie naar ouders uit te dragen.
Wilt u er bij de toekenning van projecten in het kader van de bestrijding van kinderarmoede op toezien dat de vrijkomende subsidiegelden ook zullen worden gebruikt om ouders die dat nodig hebben, tegemoet te komen in de stijgende schoolkosten?
Zoals ik bij vraag 2 heb geantwoord, worden de vrijgekomen middelen ingezet voor het actieprogramma «Tel mee met taal». Bij vraag 3 heb ik aangegeven dat ouderbijdragen altijd vrijwillig behoren te zijn. Dat niet alle scholen dit zo communiceren heeft de aandacht van de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media. Ouders die moeite hebben om schoolspullen zoals gymkleren, een agenda, een tas, kaftpapier of een fiets te bekostigen, kunnen zich in veel gemeenten wenden tot Stichting Leergeld.
Kunt u de Kamer informeren over de wijze waarop de vrijgekomen middelen van de opgeheven subsidieregeling Kansen voor alle kinderen worden ingezet en een overzicht doen toekomen van de projecten die in de jaren 2019, 2020 en 2021 hiermee zullen worden gefinancierd?
In 2019 gaat een deel van de vrijgekomen middelen naar de vervolgaanpak laaggeletterdheid (€ 2,5 mln.) en een deel naar de uitwerking van de ambities kinderarmoede (€ 1,5 mln.). De middelen (€ 4 mln.) worden vanaf 2020 tot en met 2024 geheel ingezet voor het vervolg van het actieprogramma Tel Mee met Taal. Armoede en laaggeletterdheid gaan immers hand in hand: laaggeletterdheid is vaak een belemmering om zelfredzaam te zijn en armoede vergroot de kans op laaggeletterdheid (Ecbo en ROA, 2016). Kinderen die opgroeien in gezinnen met laaggeletterde ouders presteren op school minder goed dan kinderen die opgroeien in hoog geletterde gezinnen. Deze kinderen hebben mede hierdoor ook een hoger risico om later in een lagere sociaaleconomische positie te verkeren. Via het programma Tel Mee met Taal wordt ingezet op het voorkomen en verminderen van laaggeletterdheid. De komende jaren wordt via Tel Mee met Taal extra geïnvesteerd in het ondersteunen van een educatieve thuisomgeving en het vergroten van leesplezier onder kinderen, met een focus op laagtaalvaardige gezinnen.
De situatie van donorkinderen |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich het Actieplan ondersteuning donorkinderen dat uw ambtsvoorganger op 4 juli 2017 naar de Tweede Kamer heeft verzonden?1 Kunt u voor elk van de zeven actiepunten aangeven wat de stand van zaken is? Kunt u een overzicht geven welke actiepunten gerealiseerd zijn, wat uw voornemens zijn terzake de andere punten en wat uw planning is? Op welke wijze worden (vertegenwoordigers van) donorkinderen bij de uitvoering betrokken?
Het Actieplan ondersteuning donorkinderen is mij bekend. Bij het opstellen van het actieplan zijn de volgende partijen betrokken: Stichting donorkind, Stichting Donor Detectives NL/BE, Defence for Children, Fiom en de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting (Sdkb). Bij de uitwerking van de verschillende actiepunten zijn de direct bij de uitvoering betrokken partijen betrokken.
Ik zal per actiepunt een stand van zaken geven:
Hoe wordt de uitvoering van het actieplan gemonitord? Is er één organisatie die toezicht houdt op de uitvoering van het actieplan? Zo nee, bent u bereid deze organisatie aan te wijzen?
Het Actieplan ondersteuning donorkinderen is opgesteld door de voormalig Minister van VWS in samenwerking met de partijen genoemd in het antwoord op vraag 1. Het Ministerie van VWS faciliteert en ondersteunt de uitwerking ervan. Zoals gebruikelijk legt de Minister van VWS verantwoording af over het gevoerde beleid aan de Tweede Kamer en daarmee ook over de stand van zaken met betrekking tot het Actieplan ondersteuning donorkinderen (zie bijvoorbeeld de nota Medische Ethiek van 6 juli 20184).
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is rond de evaluatie van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting en de wetswijziging die wordt voorbereid? Wanneer denkt u de evaluatie en uw beleidsreactie naar de Kamer te sturen?
De evaluatie van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb) is afgerond en ik verwacht het rapport eind april. Ik verwacht de evaluatie en mijn reactie erop deze zomer naar de Tweede Kamer te kunnen sturen.
De wijziging van de Wdkb is nog in voorbereiding (zie mijn antwoord op vraag 1). Ik verwacht een internetconsultatie na de zomer uit te kunnen zetten.
Worden wensouders gescreend, zoals bij een adoptieprocedure, voordat zij in aanmerking komen voor een vruchtbaarheidsbehandeling met hulp van een eicel- of spermadonor? Zo nee, waarom niet? Bent u van plan deze screening te introduceren? Zo ja, hoe wilt u deze screening vormgeven?
Er vindt een medisch en psychosociaal onderzoek plaats bij wensouders door respectievelijk een arts en een maatschappelijk werker of psycholoog met deskundigheid op het gebied van voortplantingsgeneeskunde alvorens wensouders in aanmerking komen voor een vruchtbaarheidsbehandeling. De NVOG hanteert hierbij het Protocol «Mogelijke morele contra-indicaties bij vruchtbaarheidsbehandelingen»5. De verzoeken worden in zogenoemde multidisciplinaire beraadsgroepen besproken. Bij twijfel over de ernst van de risico’s voor het kind wordt aanbevolen wensouders te verwijzen naar een GZ-psycholoog of psychiater voor diagnostiek en advies. Het belang van het kind staat voorop.
Bent u het met mij eens dat voorlichting bij de start van de medische behandeling wensouders kan helpen om zich voor te bereiden op de komst van een donorkind, bijvoorbeeld als het gaat over hechting en de eventuele rol van de donor? Zo ja, hoe wilt u hierin voorzien?
Voorlichting is een vast onderdeel van de counseling voordat de vruchtbaarheidsbehandeling plaatsvindt in aanvulling op onderzoek zoals besproken in het antwoord op vraag 4. Hierbij wordt de Wdkb uitgelegd en de implicaties ervan. De beroepsgroep heeft voorlichting over dit onderwerp in haar richtlijnen opgenomen. Openheid naar het kind over donorconceptie is een van de counselingsitems die vooraf besproken wordt. Fiom heeft als kenniscentrum voor onbedoelde zwangerschappen en afstammingsvragen ook informatie beschikbaar op hun website. Fiom organiseert daarnaast onder meer bijeenkomsten voor ouders over «praten met je kind over donorconceptie». Sinds 2019 bouwt Fiom tevens aan een netwerk van fertiliteitscounsellors, zodat er een doorlopend zorgaanbod beschikbaar is voor gezinnen na donorconceptie.
In hoeverre worden wensouders aangemoedigd om zo vroeg mogelijk open te zijn naar hun kind over afstamming? Op welke wijze wordt hierin het belang van het (toekomstige) kind meegewogen?
De NVOG heeft in haar Standpunt Geassisteerde voortplanting met gedoneerde gameten en gedoneerde embryo’s en draagmoederschap over dit onderwerp aanbevelingen opgenomen, die gebaseerd zijn op internationale en nationale wetenschappelijke onderzoeken op dit gebied. In Nederland wordt ouders aangeraden om op jonge leeftijd te beginnen met hun kind in te lichten over donorconceptie. Fiom organiseert de workshop «praten met je kind over donorconceptie». Fertiliteitsklinieken wijzen (wens)ouders actief op deze workshops. Op haar website geeft Fiom ook informatie over educatief materiaal dat ouders kan ondersteunen in het bespreekbaar maken van donorconceptie. De website zal medio 2019 ook uitgebouwd zijn met een eigen informatieluik voor (wens)ouders.
Kunt u zich voorstellen dat donorkinderen vragen hebben over identiteit, het hebben van veel halfbroers en -zussen en de rol van de donor? Waar kunnen donorkinderen terecht voor psychosociale begeleiding bij afstammingsvragen?
Ik kan mij zeker voorstellen dat dergelijke vragen een rol kunnen spelen in het leven van een donorkind. Fiom is het kenniscentrum voor onbedoelde zwangerschap en afstammingsvragen. Donorkinderen kunnen bij Fiom terecht met vragen op dit terrein. Fiom biedt ook begeleiding bij de verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens van de donor en ook wanneer er een ontmoeting plaatsvindt met de donor. Fiom biedt tevens begeleiding wanneer halfbroers en -zussen elkaar willen ontmoeten, nadat zij gematcht zijn via de Sdkb of via de Fiom KID-DNA databank. Wanneer er problemen spelen op het gebied van bijvoorbeeld identiteitsvragen of hechting kan het donorkind gebruik maken van het reguliere zorgaanbod of via de huisarts worden doorverwezen naar de GGZ.
Klopt het dat de psychosociale begeleiding bij afstammingsvragen is overgeheveld van Fiom naar vrijgevestigde therapeuten, waarmee deze hulpverlening onderdeel is geworden van de breedte van het lokale zorgaanbod? Hoe wilt u het aanbod en de toegankelijkheid van deze hulpverlening verbeteren?
Zie het antwoord op vraag 7 voor de begeleiding die Fiom biedt bij een ontmoeting tussen een donorkind en een donor en bij ontmoetingen tussen halfbroers en -zussen. Er is nooit sprake geweest dat Fiom hulpverlening biedt wanneer er sprake is van psychosociale problematiek bij donorkinderen. Hiervoor kunnen donorkinderen terecht bij de reguliere zorg- en hulpverlening.
Waar is het criterium van 25 kinderen per donor op gebaseerd? Welke aantallen worden in andere Europese landen gehanteerd? Bent u ook bereid naar andere criteria te kijken, zoals een grens aan het aantal gezinnen dat gebruik kan maken van het zaad van één donor?
In 1992 is er een berekening gemaakt van het aantal toegestane kinderen per spermadonor in Nederland (CBO rapport 1992). Deze berekening is gebaseerd op het risico dat kinderen van dezelfde donor met elkaar een relatie aangaan zonder dat zij weten dat zij halfbroer/halfzus zijn (consanguïniteit). Er is in 2018 een nieuwe berekening gemaakt door de beroepsgroepen omdat er sinds 1992 een groot aantal veranderingen is opgetreden die deze berekening beïnvloeden, zoals het verbod op het gebruik van anonieme donoren en de toegankelijkheid van Kunstmatige Inseminatie met Donorzaad (KID) voor alleenstaanden en lesbische paren. Zie hiervoor het Standpunt Spermadonatie6 van de NVOG en KLEM. De conclusie is dat het risico op consanguïniteit bij KID-kinderen is afgenomen ten opzichte van 1992. Zelfs met 200 kinderen per donor is het aantal verwachte consanguïne relaties tussen KID-kinderen <1.
De beroepsgroepen hanteren nu de norm van maximaal 12 gezinnen per donor en laten de norm van 25 kinderen per donor los. Dit heeft tot doel dat men dezelfde donor voor meerdere kinderen binnen één gezin kan garanderen. In de praktijk komt het daarmee neer op ongeveer maximaal 25 kinderen per donor. Op verzoek van de donor worden in de praktijk ook wel afspraken gemaakt over een lager aantal kinderen per donor.
In Duitsland is de grens vijftien kinderen per donor, in Frankrijk tien, in Zwitserland acht, in Spanje zes en in Denemarken twaalf (dit was eerder nog vijfentwintig). Er zijn drie landen die het aantal gezinnen, waaraan een donor mag donoren, hebben begrensd: Engeland (tien), België (zes), en Oostenrijk (drie). (Gezondheidsraad: Het maximum aantal kinderen per spermadonor. Evaluatie van de huidige richtlijn, september 2013).
Op welke wijze worden de belangen van de wensouders en het (toekomstige) kind afgewogen bij het bepalen van een criterium? Kunt u zich voorstellen dat het erg overweldigend is om te maken te krijgen met 25 halfbroers en -zussen?
Het is niet duidelijk wat de psychosociale gevolgen zijn van de huidige situatie van niet-anonieme donatie voor kinderen, ouders en donoren. Pas vanaf 2021, wanneer de eerste kinderen die na invoering van de Wdkb verwekt zijn contact op kunnen nemen met de donor en eventueel ook met hun halfbroers en -zussen, zullen deze effecten zichtbaar zijn en dan zal blijken hoe direct betrokkenen hun rol in een groot verwantschapsnetwerk ervaren.
Het Academisch Medisch Centrum (AMC) doet op dit moment samen met de Faculteit Maatschappij- en Gedragswetenschappen (FMG) van de Universiteit van Amsterdam (UvA) en Fiom onderzoek naar de begeleiding bij een ontmoeting tussen de donor en een donorkind en naar de begeleiding bij een ontmoeting tussen (meerdere) halfbroer(s) of zus(sen), de zogenaamde Badok II studie. Er wordt onderzocht of de begeleiding aansluit bij de behoefte van betrokkenen en welke invloed een ontmoeting heeft op de kwaliteit van leven. VWS financiert dit onderzoek via het ZonMw-programma Ethiek en Gezondheid. De resultaten van dit onderzoek, die ik in maart 2020 verwacht, leveren input voor het adequaat vormgeven van de begeleiding bij contact tussen donorkind en donor en tussen donorkinderen onderling. Mogelijk bieden de resultaten ook inzicht in de consequenties van de norm van het maximaal aantal kinderen/gezinnen per donor.
Wordt er onderzoek gedaan naar de psychosociale ontwikkeling van donorkinderen? Zo ja, wat zijn de resultaten daarvan of wanneer worden deze verwacht? Zo nee, bent u bereid om een dergelijk onderzoek te laten verrichten?
Er is al een en ander bekend in de literatuur over de ontwikkeling van donorkinderen. Tot op heden zijn er geen verontrustende resultaten gerapporteerd. Donorkinderen doen het goed op school en ontwikkelen zich emotioneel goed binnen de normale range (zie bijvoorbeeld Golombok et. al, 2013). Onderzoek toont ook aan dat de familierelaties niet verschillen van kinderen die volledig genetisch eigen zijn, waarbij openheid naar het kind toe een grote positieve rol bijdraagt (zie bijvoorbeeld Schrijvers et. al, 2017). De Badok II studie zal ook meer inzicht geven in de psychosociale ontwikkeling van donorkinderen (zie het antwoord op vraag 10).
Wat vindt u ervan dat donorkinderen vanaf hun 16e levensjaar inzicht kunnen krijgen in hun afstammingsgegevens (als de donor daarvoor toestemming heeft gegeven)? Kunt u zich voorstellen dat het in het belang van het kind kan zijn om deze leeftijdsgrens te vervroegen, bijvoorbeeld naar een moment vóór de puberteit als identiteitsvragen spelen? Is hiernaar onderzoek gedaan? Bent u bereid hierover met belangengroepen en -organisaties in gesprek te gaan?
Wat betreft de leeftijdsgrens van 16 jaar is aangesloten bij andere wetgeving, zoals de Wet op geneeskundige behandelingsovereenkomst (Wgbo), omdat van het kind een weloverwogen en vrijwillige beslissing wordt gevraagd. Vanaf de leeftijd van 12 jaar kunnen donorkinderen niet-persoonsidentificerende informatie over de donor opvragen, zoals de haarkleur, de kleur van de ogen en hobby’s van de donor.
Er bestaat geen onderzoek naar de minimum leeftijdsgrens, ook wereldwijd niet. Nederland heeft de jongste leeftijd waarop er informatie wordt vrijgegeven. Er is ook geen onderzoek bekend waarin donorkinderen met een identificeerbare donor, die in openheid met betrekking tot donorconceptie zijn opgegroeid, vragen om die leeftijdsgrens te verlagen. Ik heb dus geen aanwijzingen dat het van belang is deze leeftijd te verlagen, noch welke leeftijd dat dan moet zijn. Duidelijk moet zijn dat het de wens van het kind zelf is en niet de wens van de ouders.
Hoe bereiden organisaties zoals de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting (SDKB) zich voor op het jaar 2020–2021, wanneer donorkinderen voor wie de nieuwe wetgeving uit 2004 geldt voor het eerst 16 jaar worden en deze kinderen mogelijk op zoek gaan naar hun donorvader? Bent u bereid ook hierover met belangengroepen en -organisaties in gesprek te gaan?
Fiom heeft reeds ervaring met de begeleiding van donorkinderen en donoren bij de verstrekking van persoonsidentificerende gegevens van de donor. Fiom begeleidt dit proces ook wanneer aan donorkinderen van voor 2004 persoonsidentificerende gegevens worden verstrekt. Begin dit jaar is de Badok II studie van start gegaan. De resultaten van dit onderzoek leveren input voor het adequaat vormgeven van de begeleiding bij contact tussen donorkind en donor en tussen donorkinderen onderling (zie ook het antwoord op vraag 10).
De Sdkb controleert haar werkprocessen en past of vult deze aan indien nodig. De Sdkb heeft mij aangegeven, bereid te zijn om in gesprek te gaan met belangengroepen hierover.
Hebt u kennisgenomen van het bericht «donorkinderen gedupeerd, spermadonoren alsnog anoniem»?2 Klopt het dat de klinieken nog niet altijd informatie over donoren en zwangerschappen van voor 2004 aanleveren bij de SDKB? Klopt het dat de SDKB pas informatie opvraagt als een donorkind zich meldt? Hoe wilt u voorkomen dat gegevens niet meer beschikbaar zijn als donorkinderen zich melden?
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht. Klinieken leveren alle aanwezige gegevens aan van zwangerschappen en van donoren van voor 2004 in ieder geval op het moment dat om de gegevens wordt verzocht door de Sdkb. De enige uitzondering dat persoonsgegevens niet aangeleverd hoeven te worden, is wanneer de kliniek beschikt over een geheimhoudingsverklaring van donoren van voor 2004 die rond de inwerkingtreding van de Wdkb of later is ondertekend.
De Wgbo bepaalt dat gegevens uit medische dossiers zolang bewaard worden als redelijkerwijs uit de zorg van een goed hulpverlener voortvloeit. Een verzoek om vernietiging van gegevens wordt niet ingewilligd wanneer het verzoek bescheiden betreft waarvan redelijkerwijs aannemelijk is dat de bewaring van aanmerkelijk belang is voor een ander dan de patiënt, alsmede voor zover het bepaalde bij of krachtens de wet zich tegen vernietiging verzet. Gezien het belang van donorkinderen om achter de informatie van de donor te kunnen komen en het bepaalde uit de Wdkb, kan van vernietiging van gegevens zonder overdracht van informatie aan Sdkb geen sprake meer zijn.
In de afspraken die de Sdkb met de klinieken heeft gemaakt staat voor de volledigheid opgenomen dat gegevens niet vernietigd worden zolang gegevens niet zijn overgedragen aan Sdkb. De afspraken zijn in december 2018 door mij samen met de voorzitter van de Sdkb per brief naar alle relevante klinieken en beroepsgroepen verzonden (zie ook vraag 1).
Het is inderdaad mogelijk dat gegevens van voor 2004 reeds vernietigd zijn of nooit goed gedocumenteerd zijn. De Sdkb ervaart doorgaans geen onwil van klinieken in het aanleveren van gegevens wanneer hierom verzocht wordt, maar wanneer klinieken niet over gegevens beschikken kan een kliniek niet aan het verzoek van de Sdkb voldoen. Wanneer de Sdkb vermoedt dat gegevens vanuit onwil niet verstrekt worden, meldt zij dit bij de IGJ.
Worden de geheimhoudingsverklaringen door de SDKB gecontroleerd? Zo nee, hoe kan de SDKB dan garanderen dat de geheimhoudingsverklaring klopt, aangezien eerder is gebleken dat klinieken onterecht geheimhoudingsverklaringen in het systeem hebben opgenomen?
Het is voor de Sdkb niet mogelijk om geheimhoudingsverklaringen te controleren. Dit geldt overigens ook voor alle andere gegevens die de klinieken bij Sdkb registreren. De Sdkb gaat ervan uit dat gegevens die geregistreerd worden juist zijn en overeenkomen met de informatie uit de dossiers. Toezicht en handhaving vallen onder de verantwoordelijkheid van de IGJ.
In de afspraken (zie het antwoord op de vorige vraag) is met klinieken nader omschreven aan welke voorwaarden een geheimhoudingsverklaring moet voldoen. De klinieken waarvan bekend was dat zij de geheimhoudingsverklaring op andere wijze registreerden, hebben aangegeven dit aangepast te hebben in het systeem.
Wat vindt u ervan dat donoren die bekend wilden worden nog altijd alsnog kunnen beslissen tot geheimhouding? Bent u met ons van mening dat dit in ieder geval indruist tegen de geest van de huidige wet? Bent u bereid dit punt mee te nemen in de evaluatie van de Wet donorschap kunstmatige bevruchting?
Ik kan mij de boosheid en teleurstelling van donorkinderen en hun ouders die in de veronderstelling waren dat zij gebruik hebben gemaakt van een bekende donor goed voorstellen. Op basis van de huidige wet is het echter niet mogelijk af te dwingen dat donoren van voor 2004 zich bekend maken; zij hebben destijds onder andere omstandigheden gedoneerd. In de wet is opgenomen dat voordat persoonsidentificerende gegevens van de donor aan een donorkind worden verstrekt de donor hiervoor altijd toestemming moet geven. Donoren van voor 2004 kunnen weigeren deze toestemming te geven; voor donoren van na de inwerkingtreding van de wet is dat niet mogelijk.
De evaluatie van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting is al afgerond. Ik verwacht het evaluatierapport eind april 2019.
Kunt u aangeven hoeveel donorkinderen zich inmiddels gemeld hebben voor de gratis inschrijving in de Fiom KID-DNA databank, naar aanleiding van het aangenomen amendement Dik-Faber (Kamerstuk 35 000-XVI, nr. 22)?
Sinds 4 december hebben ongeveer 350 donorkinderen en 40 donoren zich aangemeld voor de Fiom KID-DNA databank. In totaal staan nu ruim 1.000 donorkinderen en bijna 600 donoren ingeschreven in de Fiom KID-DNA databank.
Is het u bekend dat ook in andere landen, waaronder in België, kinderen zijn verwekt door anonieme zaaddonoren uit Nederland? Zo ja, bent u bereid om de gratis inschrijving ook van toepassing te laten zijn op deze kinderen?
Alleen wanneer behandelingen hebben plaatsgevonden in een Nederlandse kliniek voor 2004 kunnen ook donorkinderen uit andere landen (waaronder België) zich gratis inschrijven in de Fiom KID-DNA databank.
Kunt u een stand van zaken geven van de wetgeving in andere Europese landen omtrent de beschikbaarheid van donorgegevens? Bent u bereid om bij uw Europese collega’s te pleiten voor meer openheid en het opheffen van anonimiteit, zodat ook in andere landen donorkinderen in staat worden gesteld om kennis te verkrijgen omtrent hun donorvader en eventuele halfbroers- en zussen?
De Europese landen die donoranonimiteit hebben afgeschaft en alleen identificeerbare donoren hebben zijn Zweden (sinds 1984), Oostenrijk (sinds 1992), Zwitserland (sinds 2001), Nederland (sinds 2004), Noorwegen (sinds 2004), Verenigd Koninkrijk (sinds 2005), Finland (sinds 2007) en Duitsland (sinds 2008). Wereldwijd hebben slechts 13 landen de donoranonimiteit opgeheven. In Frankrijk en Spanje mag anoniem gedoneerd worden. Denemarken heeft zowel anonieme als identificeerbare donoren. De wet in België ziet op anoniem doneren. Gekende donoren, oftewel donoren die door wensouder(s) worden gekend, zijn wel toegestaan in België.
Medisch ethische vraagstukken, zoals het afschaffen van donoranonimiteit, zijn bij uitstek nationale aangelegenheden, gezien de verschillende culturele opvattingen tussen de Europese landen. Ik ben daarom terughoudend met het op eigen initiatief op Europees niveau aan de orde stellen van deze kwestie. Alle Europese landen zijn partij bij het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Hierin zijn artikelen opgenomen die wijzen op het recht van ieder kind op kennis van zijn/haar afstamming (artikel 7 en artikel 8 van het IVRK). Alle betrokken landen moeten iedere vijf jaar verantwoording afleggen op het naleven van het IVRK aan het Kinderrechten comité van de VN.
Het bericht ‘Mijn grootste fout is dat ik hulp heb gezocht voor mijn kind' |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Mijn grootste fout is dat ik hulp heb gezocht voor mijn kind» in de Leeuwarder Courant van 11 februari 2019?1 Kent u de andere artikelen die de Leeuwarder Courant over jeugdbescherming publiceerde deze maand?
Ja, ik ben bekend met zowel dit bericht als de andere artikelen over jeugdbescherming.
Kent u soortgelijke situaties in andere regio’s, waarbij ouders en kinderen terechtkomen in uitzichtloze juridische conflicten onderling en met hulpverlenende instanties die schadelijke gevolgen hebben voor de gezondheid en ontwikkeling van kinderen?
Ik ben bekend met verhalen van andere ouders die soortgelijke ervaringen als deze vader hebben met hulpverlenende instanties. Deze verhalen zijn niet regiogebonden. Er zijn mij ook verhalen bekend waarbij ouders in langdurige juridische conflicten met elkaar zijn terechtgekomen. Bij een deel van deze groep ouders is de hulpverlening niet bij machte om het patroon waarin deze ouders met elkaar zitten te doorbreken. De inzet van de hulpverlening kan er dan toe leiden dat de situatie voor het kind juist verergert. Dit is niet in het belang van de betrokken kinderen. Daarom is het Programma Scheiden zonder Schade van start gegaan, waarbij de inzet er op gericht is de schade voor kinderen bij een scheiding zoveel mogelijk te beperken. Een belangrijk onderdeel van het uitvoeringsprogramma is de professionele bewustwording en vorming. Zo is één van de acties het borgen dat in de opleiding van de relevante beroepsgroepen aandacht is voor de verschillende aspecten van relatie- en scheidingsproblematiek.
Deelt u de mening dat alle instanties betrokken bij jeugdbescherming erop gericht moeten zijn dat kinderen veilig kunnen opgroeien, ondanks dat ouders die verantwoordelijkheid niet volledig zelf op zich nemen? Deelt u de mening dat het contact en de omgang met ouders altijd een plek behoren te hebben in de bescherming van het kind?
Ja, ik deel deze mening. Kinderen hebben recht op een veilige opvoedingsomgeving. In situaties waarin kinderen bescherming nodig hebben, dient in beginsel altijd plek te zijn voor omgang met beide ouders. Dit is ook verankerd in art. 9 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en in de wet. In sommige gevallen kan er sprake zijn van omstandigheden die maken dat omgang met (één van) de ouders niet in het belang van het kind is en soms zelfs dat belang schaadt. In een limitatief aantal opgesomde gevallen biedt de wet (art. 1:377a BW) de mogelijkheid om de ouder(s) het contact met het kind (tijdelijk) te ontzeggen.
Maar ook wanneer een kind in het kader van jeugdbescherming uit huis geplaatst is kan, als contact met ouders het belang van het kind schaadt, dat contact door de gecertificeerde instelling worden beperkt (art1:265f BW).
Deelt u de mening dat het voor ouders, noch voor kinderen, niet goed te begrijpen is wat de verschillende rollen en verantwoordelijkheden zijn van de hulpverlenende instanties die jeugdbescherming verlenen, waaronder Veilig Thuis, de Raad voor de Kinderbescherming en de gezinsvoogden van gecertificeerde instellingen, waardoor ouders niet weten bij welke instantie ze met welke hulpvragen of klachten terecht kunnen?
Deze mening deel ik slechts ten dele. De verschillende instanties in de jeugdbeschermingsketen hebben alle duidelijk afgebakende taken en verantwoordelijkheden. Onderdeel van de werkwijze van de desbetreffende instanties is dat zij in het contact met kinderen en ouders duidelijk en op begrijpelijke wijze communiceren wat hun specifieke rol is in de betrokkenheid bij het kind en de ouders en hen doorverwijzen indien er sprake is van een (hulp)vraag die elders thuishoort. Daarbij hebben de betrokken instanties de plicht om kinderen en ouders tijdig en volledig te informeren over de mogelijkheden tot het indienen van een klacht en tot wie zij zich kunnen wenden voor ondersteuning hierbij.
In de praktijk blijkt dat in sommige gevallen ouders en kinderen zich niet of onvoldoende geïnformeerd voelen. Daar de betrokkenheid van jeugdbeschermingsinstanties een grote impact heeft op het leven van ouders en kinderen, acht ik het van belang dat hier verdere aandacht naar uitgaat. Dit punt maakt dan ook onderdeel uit van het «Actieplan Verbeteren Feitenonderzoek in de Jeugdbeschermingsketen» (actielijn 2), dat momenteel in uitvoering is. In het actieplan is onder meer opgenomen dat de verschillende instanties in de jeugdbeschermingsketen er nog meer voor zorgen dat ouders en kinderen zorgvuldig uitgelegd krijgen wat jeugdbescherming inhoudt en wat hun rechtspositie is. Dit omvat ook zorgvuldige uitleg over wat de betrokkenheid van elke organisatie betekent, mede in relatie tot de positie van het kind en ouders.
Kunt u verhelderen wat de rollen en (wettelijke) verantwoordelijkheden zijn van de hulpverlenende instanties die werken aan jeugdbescherming, wat de verschillen zijn tussen die instanties en hoe de processen zijn ingericht? Kunt u dat in woorden beschrijven en in stroomschema’s uittekenen?
In de jeugdbeschermingsketen zijn verschillende organisaties actief. Veelal hebben kinderen en ouders in jeugdbeschermingscasuïstiek een verleden in de jeugdhulp en hebben zij al eerder te maken gehad met instellingen, zoals het wijkteam, Veilig Thuis (het voormalige Advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling), Gecertificeerde Instellingen of de Raad voor de Kinderbescherming. Uit de bijeenkomsten met het Landelijk overleg Cliëntenraden is gebleken dat zowel gezinnen als professionals dit geregeld ervaren als een onoverzichtelijk en complex geheel waarbij de samenwerking in de keten niet optimaal wordt benut. Organisaties in de jeugdbeschermingsketen informeren kinderen en ouders veelal via standaard brieven, folders, websites en in gesprekken die professionals hebben met kinderen en ouders. De wijze waarop dit informeren in de praktijk gebeurt, verschilt per organisatie. Van aansprekende voorbeelden zijn enkele filmpjes gemaakt door Gecertificeerde Instellingen waarin voor verschillende casussen uitleg wordt gegeven over de gang van zaken, rollen en verantwoordelijkheden. De Raad voor de Kinderbescherming geeft stapsgewijze uitleg op de website waarop ook een animatiefilmpje over hoe de Raad voor de Kinderbescherming werkt en ook op Rechtspraak.nl zijn informatiefilmpjes te vinden. Daarnaast is binnen de Raad voor de Rechtspraak een werkgroep Positie en (recht op) participatie van minderjarigen in familie- en jeugdzaken opgericht die werkt aan de verbetering van de rechterlijke motivering ter verduidelijking voor kinderen en ouders. Vanwege de complexiteit en verscheidenheid van casuïstiek en de regionale verschillen kan er niet worden gesproken over één procesgang of één beschermingstraject waarover duidelijkheid kan worden gegeven.
Een goede en stapsgewijze beschrijving van de inrichting van het proces is te vinden op de website: www.regelhulp.nl/ik-heb-hulp-nodig/maatregelen-kinderbescherming.
Daarnaast is in het actieplan feitenonderzoek opgenomen om door JenV, VNG, en VWS in samenwerking met Gecertificeerde Instellingen, Raad voor de Kinderbescherming, Veilig Thuis, Landelijk Overleg Cliëntenraden en de Rechtspraak filmpjes en praatplaten te laten ontwikkelen om kinderen en ouders te informeren over de procesgang.
In de filmpjes wordt op toegankelijke wijze uitleg gegeven over de procesgang voor, tijdens en na de rechtszitting en de rollen en verwachtingen van de betrokken procespartijen.2 In de praatplaten worden aan de hand van eenvoudige schematische tekeningen de procesgang, rollen en verwachtingen inzichtelijk gemaakt.
In het procesmodel Jeugdbeschermingsketen 20153 vindt u op pagina 9 een schema met het overzichtsproces van de jeugdbeschermingsketen.
Herkent u het signaal dat ouders weerstand ervaren om tijdig hulp in te schakelen bij echtscheiding, co-ouderschapsplannen en omgangsregelingen?
Ouders onderkennen niet altijd dat zij hulp nodig hebben bij het regelen van en bij de verwerking van hun scheiding. Ook weten ouders niet altijd waar zij met hun vragen terecht kunnen.
Het Programma Scheiden zonder Schade is erop gericht ouders en hun kinderen vroegtijdig te ondersteunen bij hun scheiding. Onderdeel van het programma is dat in een «regiolab» geëxperimenteerd gaat worden met een gemeentelijk scheidingsloket waarin ouders worden toegerust, gefaciliteerd en begeleid. Daarbij is continue aandacht voor het kind cruciaal. Voorts wordt ingezet op publieke bewustwording.
Herkent u de constatering, op basis van gesprekken met diverse instanties en professionals, dat het imago van jeugdbescherming bij ouders en andere hulpverleners negatief is en wordt gerelateerd aan uithuisplaatsingen, geschonden omgangsregelingen en niet nagekomen van rechterlijke uitspraken? Zo ja, kunt u met feiten aantonen dat deze beelden niet de werkelijkheid weergeven? Zo nee, wat is u bekend over het imago van jeugdbeschermingsinstanties?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het aangekondigde uitvoeringsprogramma «Scheiden zonder schade»? Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de vorderingen en kan de Kamer zich uitspreken over uw eventuele voornemens?
Het Programma Scheiden zonder Schade is sinds september 2018 van start gegaan en uw Kamer wordt over de voortgang voorjaar 2019 geïnformeerd.
Te lage tarieven voor pleegzorg, jeugdbescherming en jeugdhulp |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Red de jeugdzorg»?1 Zo ja, hoe beoordeelt u de stelling van de auteur dat de decentralisatie de jeugdzorg in een financiële crisis heeft gestort?
Wij kennen het artikel «Red de jeugdzorg» van de heer Helgers, voorzitter Raad van Bestuur van De Opbouw. De heer Helgers geeft aan dat hij de inhoudelijke bedoeling van de Jeugdwet onderschrijft. Wel vraagt hij aandacht voor de administratieve lasten, tarieven voor jeugdhulp en de noodzaak voor aanbieders om de bedrijfsvoering te verbeteren. Dit zijn herkenbare aandachtspunten die wij zeer serieus nemen en samen met gemeenten en aanbieders aanpakken vanuit de actieprogramma’s «Zorg voor de jeugd» en «Ontregel de zorg».
Klopt het dat aanbestedingen in de jeugdzorg gemiddeld 30.000 euro kosten per instelling? Is er zicht op het totaalbedrag dat gemeenten en instellingen jaarlijks kwijt zijn aan aanbestedingsprocedures in de jeugdzorg? Hoe beoordeelt u dit?
Wij hebben geen zicht op de kosten van een aanbesteding per instelling of het totaal. Er is veel variatie in de aanpak en kosten tussen instellingen en tussen aanbestedingen. Een meer generiek onderzoek naar deze kosten is daarom niet opportuun. Wel vinden we dat er op dit moment teveel tijd en aandacht gaat naar de administratieve aspecten van aanbestedingen. Om die reden is de reductie van de administratieve lasten van het aanbesteden één van de pijlers van het ondersteuningsprogramma «Inkoop en aanbesteden sociaal domein»2.
Klopt het dat de budgetkorting door veel gemeenten ook is vertaald naar een tariefkorting waardoor instellingen vaak genoodzaakt zijn om zorg onder het minimumtarief te leveren?
Het verdiepend onderzoek naar de financiën voor jeugdhulp bestaat uit de volgende componenten:
De aanleiding van het verdiepend onderzoek waren de financiën bij gemeenten en gaat dan ook over de gemeentelijke kant, zowel inhoudelijk als budgettair. Het heeft niet als invalshoek de tarieven die gemeenten betalen. Gemeenten zullen echter reële tarieven moeten betalen. Het is primair aan gemeenten en aanbieders om tot overeenstemming te komen over het reële tarief gegeven de specifieke omstandigheden en wensen. In de Jeugdwet zijn waarborgen opgenomen waarmee gezorgd moet worden dat gemeenten voldoende hoge tarieven hanteren, zodat de kwaliteit van de jeugdhulp van hoog niveau blijft.
Klopt het dat de tarieven die gemeenten hanteren ook in 2019 regelmatig onder de kostprijs liggen?
Het is niet bekend of en hoe vaak tarieven die gemeenten in 2019 hanteren onder de kostprijs liggen.
Bent u bereid om met gemeenten die onder de kostprijzen / minimumtarieven zitten, zoals onderzocht door Berenschot, te kijken wat de oorzaken zijn? Zo nee, waarom niet?
In opdracht van de Vereniging van Nederlands Gemeenten (VNG) en Jeugdzorg Nederland heeft Berenschot kostprijsonderzoek uitgevoerd voor de jeugdbescherming.
Naar aanleiding van dit onderzoek heeft op 16 januari 2019 overleg plaatsgevonden tussen het Ministerie van Justitie en Veiligheid, enkele bestuurders van de gecertificeerde instellingen en een afvaardiging van de VNG. Partijen hebben daarbij afgesproken opvolging te geven aan de zes afspraken die volgens de VNG noodzakelijk zijn voor duurzame beschikbaarheid van de jeugdbescherming en jeugdreclassering. Eén van deze afspraken betreft het hanteren van een fair tarief. Het Berenschot rapport kan daarbij als richtlijn dienen. Een fair tarief hangt sterk af van de lokale context, de wijze waarop samengewerkt wordt met de wijkteams. Het is daarom aan de regio’s om gezamenlijke faire prijzen af te spreken.
Voor een fair tarief is het volgens gemeenten van belang dat gecertificeerde instellingen werken met kostprijzen waarin relevante elementen (waaronder ook investeringen in kwaliteit, innovatie en onderzoek) op een transparante manier geborgd zijn. De VNG zal haar leden oproepen en waar nodig faciliteren om in elke regio tijdig het gesprek met de gecertificeerde instelling over de gewenste kwaliteit en het daarvoor benodigde tarief te laten plaatsvinden. Het Berenschot onderzoek dient daarbij als basis voor het gesprek over het tarief. Het is aan gemeenten en instellingen om tot een vergelijk te komen over het faire tarief in de betreffende regio. Het OZJ kan ter bemiddeling ingezet worden om partijen hierbij te ondersteunen. Indien partijen er gezamenlijk of met behulp van het OZJ toch niet uitkomen, kan de Jeugdautoriteit bemiddelen bij de inkoop van jeugdhulp en – indien nodig – naar ons escaleren. Verder kunnen partijen hun geschil over gesloten contracten, bijvoorbeeld over de hoogte van het tarief, voorleggen aan de Geschillencommissie Sociaal Domein.3 Het Ministerie van JenV, de VNG en Jeugdzorg Nederland houden gezamenlijk een vinger aan de pols.
Denkt u dat soortgelijk onderzoek naar kostprijzen / minimumtarieven voor alle vormen van jeugdhulp kan helpen als leidraad voor aanbieders en gemeenten? Zo ja, bent u bereid dit onderzoek te laten doen? Zo nee, waarom niet?
Onlangs heeft Berenschot in opdracht van GGZ Nederland een handreiking opgesteld die gemeenten en aanbieders van jeugd-ggz handvatten biedt om goed onderbouwde, reële kostprijzen te berekenen en tarieven te bepalen voor de jeugd-ggz producten. Met deze handreiking kunnen gemeenten en aanbieders het goede gesprek voeren om tot reële tarieven te komen.
Een dergelijke handreiking zien wij als een startpunt voor het gesprek tussen gemeenten en aanbieders over de jeugd-ggz. Het is aan gemeenten en instellingen om tot een vergelijk te komen over het reële tarief in de betreffende regio gegeven de specifieke omstandigheden en wensen. We zien daarbij dat er zeer grote diversiteit is in het jeugdhulpaanbod dat bovendien lokaal sterk verschilt. De vraag wat reëel is, verschilt per aanbieder, gemeente, vorm van jeugdhulp en ook per regio. Mede daarom zijn wij niet voornemens onderzoek te laten uitvoeren naar kostprijzen voor alle vormen van jeugdhulp.
Wel heeft de ambassadeur Zorglandschap jeugdhulp op verzoek van gemeenten, aanbieders en ons in oktober 2018 een brede handreiking opgesteld met lessen voor de inkoop van jeugdhulp4. Het is daarbij van belang dat gemeenten en aanbieders niet alleen het gesprek voeren over tarieven, maar ook over preventie van (zware) zorg en het zoveel voorkomen van lange trajecten en doorplaatsingen. De genoemde handreiking van de ambassadeur Zorglandschap staat aan de basis van de ondersteuning en advisering die het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) biedt aan gemeenten en aanbieders bij de inkoop van jeugdhulp.
Bent u het met ons eens dat eerlijke tarieven ook bijdragen aan een eerlijke beloning voor medewerkers? Wat gaat u doen om te voorkomen dat werknemers bij de volgende cao-onderhandelingen de dupe worden van de lage tarieven?
Reële tarieven van gemeenten zijn voor aanbieders onder andere nodig zijn om salarissen te kunnen bieden die in overeenstemming zijn met cao-afspraken. Mede daarom zijn in de Jeugdwet in artikel 2.11 en 2.12 waarborgen opgenomen waarmee gezorgd moet worden dat gemeenten voldoende hoge tarieven hanteren, zodat de kwaliteit van de jeugdhulp van hoog niveau blijft. In artikel 2.12 is daarbij expliciet aangegeven dat rekening moet worden gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Wij vinden het belangrijk dat aanbieders zelf het gesprek voeren met gemeenten als zij vinden dat zij het voor het geboden tarief echt niet in staat zijn om de noodzakelijke kwaliteit te leveren. Het OZJ zal hen hierbij ondersteunen waar nodig. Als partijen er samen of met ondersteuning van het OZJ toch niet uitkomen, kan de Jeugdautoriteit bemiddelen bij de inkoop van jeugdhulp en – waar nodig – naar ons escaleren. Verder kunnen partijen hun geschil over gesloten contracten, bijvoorbeeld over de tariefhoogte, voorleggen aan de Geschillencommissie Sociaal Domein.
Kent u het artikel op de website van De Monitor «Van pleegvader naar gezinshuisouder van een bont gezelschap tieners: «Dit is gewoon een fulltime baan»»?2
Is bekend hoe veel pleegouders een gezinshuis beginnen? Is er een stijging of een daling te zien in de afgelopen jaren?
De afgelopen jaren is zowel het aantal gezinshuizen gestegen, van 587 gezinshuizen in 2014 naar 937 gezinshuizen in 20186. Er wordt niet geregistreerd of gezinshuisouders eerder pleegouder zijn geweest. Evenmin wordt geregistreerd of pleegouders uitstromen omdat ze gezinshuisouder willen worden.
Klopt het dat gemeenten vanwege de lagere kosten vaak kiezen voor pleegzorg in plaats van een gezinshuis?
Ik herken dit beeld niet. De afgelopen jaren is het aantal pleegzorgtrajecten nagenoeg gelijk gebleven rond de 18.000 (op peildatum 31 december 2017)7. Het aantal jongeren dat wordt opgevangen in gezinshuizen is daarentegen de afgelopen jaren gestegen, van 3050 kinderen op peildatum 30 juni 2015 naar 3555 kinderen op peildatum 30 juni 2017.
Daarnaast hebben gemeenten een jeugdhulpplicht. Gemeenten moeten kinderen en jongeren voorzien van passende hulp en ondersteuning, ongeacht financiële vraagstukken.
Heeft u inzicht in de verdeling van de dagvergoedingen? Kunt u inzichtelijk maken hoeveel gemeenten ontvangen en hoeveel pleegouders en gezinshuizen overhouden? Welke bedragen gaan naar zorginstellingen en eventuele franchisegevers?
Wij hebben geen inzicht in de verdeling van de dagvergoeding per gemeente, gezinshuis en pleegzorgaanbieder. Er worden door gemeenten verschillende tarieven gehanteerd voor gezinshuizen en pleegzorgaanbieders. Doordat niet elk gezinshuis en pleegzorgaanbieder hetzelfde is (qua grootte, ondersteuningsaanbod, huisvesting en dergelijke) verschilt ook de kostenstructuur van locatie tot locatie en daarmee het tarief dat de gemeente hanteert. Gemeenten en aanbieders kunnen op lokaal niveau het beste bezien welke hulpverlening nodig is en welk tarief daarbij past.
Wel zijn de pleegvergoeding en eventuele toeslagen die pleegouders ontvangen wettelijk vastgelegd8. Daarnaast heeft de VNG een handreiking opgesteld waarin een indicatie wordt gegeven van de kosten die gemoeid zijn met een pleegzorgplaatsing, zoals de pleegvergoeding voor pleegouders en de kosten voor een aanbieder.9
Klopt het dat bijna dertig procent van de gemeenten tarieven voor pleegzorg hanteren die lager liggen dan het tarief dat wordt geadviseerd door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten? Zo ja, hoe bent u voornemens dit te veranderen?
Uit onderzoek naar de financiële aspecten rond pleegzorg blijkt inderdaad dat bijna dertig procent van de door gemeenten gehanteerde tarieven voor pleegzorg onder het door de VNG gehanteerde tarief ligt (uit de inkoophandreiking pleegzorg10). De gehanteerde tarieven fluctueren zowel in hoogte als in opbouw. Pleegzorgaanbieders ontvangen dus verschillende tarieven, maar moeten hier ook meer/minder uit betalen. Zo maakt de vergoeding van bijzondere kosten soms wel, maar soms niet onderdeel uit van de opbouw van het tarief. De tarieven laten zich daarom moeilijk onderling vergelijken.
Het is belangrijk dat pleegzorgaanbieders voldoende financiële middelen hebben om hun zorgtaak uit te voeren. Daarbij moeten gemeenten en aanbieders nagaan welke taken de aanbieder moet uitvoeren, welke kosten hier aan verbonden zijn, en wat in deze situatie een passend tarief is, zowel qua hoogte als qua opbouw. De VNG heeft aangegeven het gesprek aan te willen gaan met Jeugdzorg Nederland over de gehanteerde tarieven. Verder verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 7.
Kijkt u in de onderzoeken naar de financiën voor jeugdhulp en jeugdbescherming bij gemeenten ook naar te lage tarieven? Dus telt u bij het onderzoek niet alleen de feitelijke gemeentelijke tekorten, maar ook het verschil tussen redelijke tarieven en de huidige tarieven mee?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verklaart u dat veel gemeentelijke tarieven te laag blijven om de gewenste kwaliteit en innovatie vorm te geven? Wanneer gaat u ingrijpen om te voorkomen dat problemen in de zorg voor kwetsbare jongeren nog groter worden dan ze nu al zijn?
Het is niet bekend of en hoe vaak tarieven te laag zijn om de gewenste kwaliteit en innovatie vorm te geven. Wel onderschrijven we dat er een grote gezamenlijke uitdaging voor gemeenten, aanbieders, cliëntenorganisaties ligt om de jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering verder te verbeteren. Vanuit het actieprogramma «Zorg voor de Jeugd» is daarom ons gezamenlijk hoofddoel om de jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering merkbaar en meetbaar steeds beter te maken voor kinderen, jongeren en gezinnen, zodat ze op tijd passende hulp ontvangen. Wij zetten op dit moment vele acties in gang die bijdragen aan dit doel. Uw Kamer ontvangt van ons in mei 2019 een volgende voortgangsrapportage over het actieprogramma «Zorg voor de Jeugd».
Wat gaat er gebeuren met de 6 miljoen niet besteedde uitgaven voor de subsidieregeling bijzondere transitiekosten Jeugdwet? Is er op andere plaatsen sprake van onderuitputting van bedragen die bestemd zijn voor jeugdhulp?
Bij de 2e suppletoire wet in 2018 is het budget voor de subsidieregeling «Bijzondere Transitiekosten Jeugdwet met € 6 miljoen verlaagd, omdat de verwachting was dat dit bedrag niet meer uitgegeven zou worden. Eind 2018 zijn echter meer subsidieaanvragen gedaan dan verwacht. Deze zijn deels in 2018 verleend. Deels zullen de aanvragen in 2019 beoordeeld worden. In onze Rijksjaarverslagen 2018, die wij in mei 2019 publiceren, zullen wij een uitgebreidere toelichting geven op de uitgaven voor jeugdhulp in 2018.
Kindermishandeling |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de resultaten van de enquête over kindermishandeling?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat uit de enquête blijkt dat bijna de helft van de scholen geen duidelijke afspraken heeft bij vermoedens van kindermishandeling?
Huiselijk geweld en kindermishandeling vormen een hardnekkig maatschappelijk probleem. Wij vinden het belangrijk dat huiselijk geweld en kindermishandeling eerder en beter worden gesignaleerd. En dat iets wordt gedaan met die signalen. Ook een docent kan de persoon zijn die de cirkel van geweld doorbreekt. Wij vinden de uitkomst van de enquête dan ook onwenselijk. Schoolbesturen zijn wettelijk verantwoordelijk om een meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling (meldcode) vast te stellen voor het personeel en de kennis en het gebruik van de meldcode te bevorderen. De Inspectie van het Onderwijs ziet daar ook op toe. De Inspectie van het Onderwijs constateert dat nagenoeg alle scholen beleid hebben rond kindermishandeling. De uitkomst van de enquête van Didactief geeft aan dat bestuur en schoolleiding het personeel onvoldoende informeert over hun beleid.
Ik vraag de Inspectie van het Onderwijs gezien de implementatie van de verbeterde meldcode de komende jaren hiervoor extra aandacht te hebben.
Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap faciliteert de Beweging tegen Kindermishandeling – een samenwerkingsverband van organisaties in het onderwijs en de kinderopvang. De Beweging tegen Kindermishandeling heeft als doel om bewustwording te creëren over wat je als onderwijsprofessional moet doen bij vermoedens van kindermishandeling en om de handelingsvaardigheid en -bereidheid bij onderwijsprofessionals te vergroten. De beweging organiseert landelijke en regionale bijeenkomsten over informatiedeling en kennisoverdracht naar schoolbesturen en schoolleiders. Goede voorbeelden worden opgehaald en verspreid. Ook wordt actief samenwerking gezocht met ketenpartners als Veilig Thuis opdat «met en van elkaar» geleerd kan worden.
Komen uit andere onderzoeken soortgelijke resultaten? Zo ja, wat gaat u doen om scholen te ondersteunen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat veel docenten die vermoeden dat er sprake is van kindermishandeling, hier vervolgens niets mee doet? Ziet u mogelijkheden om docenten te ondersteunen in het herkennen van kindermishandeling?
De meldcode biedt ondersteuning en houvast bij het handelen als er een vermoeden van kindermishandeling is. Scholen hebben zelf een verantwoordelijkheid voor deskundigheidsbevordering en verdere professionalisering van hun leraren op dit gebied. Om hen daarbij te ondersteunen is materiaal voor het primair en voortgezet onderwijs over de meldcode ontwikkeld over de wijze waarop leerkrachten aandacht kunnen besteden aan kindermishandeling en de melding daarvan. Deze informatie is actief onder scholen bekend gemaakt en verspreid door de Stichting School en Veiligheid. De Beweging tegen Kindermishandeling heeft zich in het eerste jaar actief ingezet om kennis over kindermishandeling en handelingsbereidheid bij onderwijs- en kinderopvangprofessionals te vergroten. Informatie over (de aanpak van) kindermishandeling, trainingen en materialen zijn gebundeld en overzichtelijk bij elkaar gebracht op een site (www.kindermishandelingonderwijskinderopvang.nl).
Zie verder het antwoord op vraag 7.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie Westerveld waarin wordt gevraagd om in alle lerarenopleidingen aandacht te besteden aan het herkennen van kindermishandeling?2
In het algemeen overleg dat ik op 5 september jongstleden met uw Kamer heb gevoerd over sociale veiligheid heb ik toegezegd u te informeren over stand van zaken met betrekking tot de motie Westerveld over kindermishandeling in lerarenopleidingen. Dat heb ik vervolgens gedaan in de aanbiedingsbrief van de Veiligheidsmonitor op 21 december 2018 (Kamerstuk 29 240, nr. 88). Het thema kindermishandeling is verankerd in de herijkte kennisbases 2018/2019 van de Pabo en de tweedegraadslerarenopleidingen. Bij een inventarisatie in april 2018 van de Vereniging Hogescholen is gebleken dat de Pabo’s aandacht besteden aan kindermishandeling. Elke Pabo geeft hier zelf invulling aan, bijvoorbeeld door samenwerking met een GGD of via een eigen module. Voor de tweedegraadslerarenopleidingen is het thema kindermishandeling ook verankerd in de kennisbasis, het bredere concept sociale veiligheid. Docenten in opleiding leren op thema’s die te maken hebben met sociale veiligheid, zoals de thuissituatie van leerlingen, te signaleren en daar, waar nodig, effectief naar te handelen. Onderdeel hiervan is de meldcode, waarbij de opleidingen met elkaar hebben afgesproken dat deze wordt behandeld in het curriculum van de opleidingen.
Deelt u de mening dat er in alle opleidingen die opleiden voor een beroep waarin met kinderen wordt gewerkt, aandacht zou moeten zijn voor kindermishandeling?
We vinden het belangrijk dat alle professionals die werken met kinderen en volwassenen weten hoe ze vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling kunnen signaleren en weten welke stappen te zetten bij signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling. Het is daarom belangrijk dat in opleidingen die opleiden voor een beroep aandacht is voor kindermishandeling door bijvoorbeeld studenten te laten oefenen met het werken met de meldcode.
Vanuit het Programma Geweld hoort Nergens Thuis wordt eraan gewerkt om het thema huiselijk geweld en kindermishandeling een plek te laten krijgen in alle relevante opleidingen. In mbo-kwalificatiedossiers voor opleidingen in zorg en welzijn is opgenomen dat tijdens de opleiding ruime aandacht wordt besteed aan het kunnen herkennen van signalen van sociale problematiek waaronder huiselijk geweld, seksueel misbruik en kindermishandeling. Ook is in de opleidingsdossiers opgenomen het actie ondernemen op deze thema’s volgens wet- en regelgeving en het beleid/protocol van de organisatie. De mbo-kwalificatiedossiers in zorg en welzijn zijn in nauwe samenspraak tussen onderwijs en bedrijfsleven opgesteld. Instellingen voor mbo zijn vrij in de wijze waarop zij het onderwijs feitelijk inrichten op basis van de kwalificatiedossiers. Daarom wordt vanuit het programma in 2019 een ronde gemaakt langs verschillende regionale opleidingscentra om in gesprek te gaan met de curriculumontwikkelaars over de wijze waarop invulling kan worden gegeven aan het thema huiselijk geweld en kindermishandeling. Wat betreft het hoger onderwijs (HBO) en het wetenschappelijk onderwijs (WO) geldt dat het per opleiding verschilt of het kunnen signaleren van huiselijk geweld en kindermishandeling en het werken met de meldcode is opgenomen in de curricula. Daarom wordt ook met de betreffende opleidingen in overleg gegaan om met hen de mogelijkheden te bespreken het thema huiselijk geweld en kindermishandeling in het curriculum op te nemen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het aantal scholen en docenten dat op de hoogte is van de meldcode kindermishandeling omhoog gaat?
De meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling helpt professionals bij de te nemen stappen bij vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling. De meldcode is een belangrijk en krachtig instrument om bij tijdig signaleren van kindermishandeling effectief te kunnen handelen en aanpakken. Daarom vinden we het belangrijk dat alle professionals, dus ook scholen en docenten, op de hoogte zijn van de meldcode en weten hoe te werken met de meldcode. Het signaleren is een belangrijk onderdeel van de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling. Eén van de ambities van het programma Geweld hoort Nergens Thuis is om het gebruik van de verbeterde meldcode onder alle sectoren te vergroten. Daarvoor bevat het programma de volgende acties:
Wat vindt u ervan dat slachtoffers vaak het gevoel hebben dat ze niet gehoord worden? Wat voor maatregelen gaat u nemen om er voor te zorgen dat deze kinderen alle steun krijgen die nodig is?
We vinden het belangrijk dat het voor kinderen en slachtoffers makkelijk wordt gemaakt om te praten over situaties waarin ze zich bevinden en dat vervolgens goed geluisterd wordt naar waar kinderen behoefte aan hebben.
Vanuit het programma Geweld hoort Nergens Thuis worden in samenwerking met Augeo, gemeenten, Veilig Thuis, scholen en andere betrokkenen, de pilots «Handle with care» ondersteund en uitgebreid. In dit project geven instanties zoals Veilig Thuis, politie of crisisinterventieteams bij een incident van huiselijk geweld binnen 24 uur een signaal aan de school. Hierdoor kunnen leerlingen beter door scholen worden opgevangen en kan sociale steun worden geboden, die de veerkracht van kinderen versterkt.
Voor kinderen is het heel belangrijk dat er eerlijk met hen gepraat wordt, dat ze uitleg krijgen over de situatie waarin ze zitten en over wat er voor hen gedaan kan worden. Vanuit het Programma Geweld hoort Nergens Thuis wordt het project «ieder kind geïnformeerd» uitgewerkt. Het project heeft als doel kinderen te laten praten over de situatie thuis en daarbij inzicht te geven in kinderrechten. Voor mishandelde kinderen kan dit de drempel wegnemen om te praten over de situatie waarin ze zich bevinden, waardoor hulp kan worden geboden aan de kinderen en het geweld gestopt kan worden.
Daarnaast heeft Augeo in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een handreiking participatie van kinderen in de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling ontwikkeld met concrete handvatten voor professionals voor het betrekken van kinderen.
Zwijgcontract in de jeugdbescherming |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Inspectie tikt Jeugdbescherming op de vingers om zwijgcontract»?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Belemmerde het genoemde zwijgcontract het bewuste slachtoffer in het doen van aangifte van seksueel misbruik? Zo ja, op welke manier en deelt u de mening dat dit zeer ongewenst is?
Nee, deze vaststellingsovereenkomst met onwenselijke bepalingen («zwijgcontract») heeft het bewuste slachtoffer niet belemmerd in het doen van aangifte van seksueel misbruik. De vaststellingsovereenkomst is na aangifte van het slachtoffer en uiteindelijke veroordeling van de dader tot stand gekomen.
Na deze veroordeling hebben de bevindingen van de commissie Samson geleid tot excuses van Jeugdbescherming Gelderland aan het slachtoffer en een uitkering van een door het Schadefonds Geweldsmisdrijven vastgestelde schadevergoeding. Een jaar hierna werd de zaak opnieuw in de openbaarheid gebracht en werd door het slachtoffer een aanvullende schadevergoeding geëist. Dit heeft geleid tot de vaststellingsovereenkomst waarin afspraken zijn gemaakt over een aanvullende schadevergoeding en dat het slachtoffer niet zou spreken met de pers.
Het afsluiten van een dergelijk contract tussen een slachtoffer en een jeugdinstelling vind ik zeer ongewenst. Een dergelijk handelen past niet binnen een sector waarin open en transparant werken en verantwoording voorop dient te staan. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Kan het slachtoffer alsnog melding of aangifte doen? Zo ja, kunt u het slachtoffer daarvan op de hoogte laten brengen? Zo nee, waarom niet?
Zoals reeds beschreven ter beantwoording van vraag 2, heeft het slachtoffer in kwestie vele jaren vóór de ondertekening van het contract aangifte gedaan van het misbruik en dit heeft ook geleid tot een veroordeling van de dader. Het alsnog doen van aangifte is hier daarom niet aan de orde.
Deelt u de oproep van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd om pleegzorgorganisaties de screening van pleegouders te laten verbeteren? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zoals genoemd in mijn brief van 8 maart 2018 aan uw Kamer zijn in verband met de uitvoering van het actieplan Pleegzorg sinds 2018 al verschillende verbeteracties ingezet ten aanzien van de screening van pleegouders.2 Dit mede op aanbeveling van de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: IGJ) en de Inspectie Justitie en Veiligheid.
Deze verbeteracties zien allereerst toe op verbeteringen in het proces rondom het indienen van een aanvraag voor afgifte van een «Verklaring van geen Bezwaar» (hierna: VGB) door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de RvdK). Pleegzorgaanbieders dienen in een verzoek aan de RvdK standaard op te nemen of het om een pleeggezin of een plaatsing in het netwerk van het kind gaat. Hiermee kunnen de mogelijke risico’s en snelheid waarmee gestart moet worden met de screeningshandelingen beter worden ingeschat. De RvdK heeft hiertoe het aanvraagformulier voor een VGB-screening aangepast. Dit formulier is verspreid onder de pleegzorgaanbieders en wordt nu standaard gebruikt. Daarnaast is met de pleegzorgaanbieders afgesproken dat zij de RvdK meteen informeren over veranderingen in de status van de VGB-aanvraag.
Ten tweede heeft de RvdK een aantal maatregelen getroffen die toezien op het sneller en efficiënter laten verlopen van de VGB-screening. De screening van de RvdK richt zich op de aspirant pleegouder(s), diens LAT-relatie, uitwonende echtgenoot en alle ingeschreven personen van 12 jaar en ouder op het adres. In sommige gevallen ontbreken nog gegevens of is er nog geen toestemming van personen op het aanvraagformulier. Als een kind dan al is geplaatst in het netwerk, start de RvdK direct met het opvragen van informatie uit het Justitieel Documentatie Register en het raadplegen van het eigen registratiesysteem, om inzichtelijk te krijgen of er sprake is geweest van eerdere bemoeienis van de RvdK. De belanghebbenden worden dan achteraf geïnformeerd over de verrichte screeningshandelingen.
Tot slot rondt Jeugdzorg Nederland binnen het kader van het Actieplan Pleegzorg de evaluatie van het kwaliteitskader «Voorbereiding en screening aspirant pleegouders» binnenkort af. De evaluatie heeft als doel om inzichtelijk te krijgen of het proces van voorbereiding en screening voldoende waarborgen biedt voor een veilige plaatsing bij geschikte pleegouders en of er nog verbeteracties nodig zijn.
Deelt u de mening dat zwijgcontracten in de zorg zo snel mogelijk verboden moeten worden? Zo ja, waarom is een dergelijk verbod er nog niet en op welke termijn gaat u hier wel voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 vind ik het afsluiten van zwijgcontracten in de zorg zeer onwenselijk. Op dit moment wordt bezien of de wet aanpassing behoeft. Uw Kamer zal hierover zo spoedig mogelijk door de Minister van VWS worden geïnformeerd.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar de aard en omvang van zwijgcontracten in de (jeugd)zorg? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer de resultaten daarvan verwachten? Zo nee, waarom niet?
In de periode van april 2016 tot en met mei 2017 heeft de IGJ reeds een onderzoek gedaan naar aard en omvang van vaststellingsovereenkomsten met onwenselijke bepalingen in het zorgdomein. Zowel de IGJ als de toenmalige Minister van VWS hebben destijds mensen die een dergelijke overeenkomst hebben ondertekend meermaals opgeroepen deze te melden bij de IGJ. Tijdens dit onderzoek heeft de IGJ 55 meldingen ontvangen, bij 8 daarvan bleek sprake te zijn van vaststellingsovereenkomsten met ongewenste afspraken.3 Sindsdien zijn er nog 7 meldingen binnengekomen waaronder de melding over Jeugdbescherming Gelderland. Dit is de eerste melding die de IGJ heeft ontvangen over de jeugdbescherming. Het ligt niet in de reden op dit moment vervolgonderzoek in te stellen.
Bent u bereid om een onderzoek op te starten naar een mogelijke zwijgcultuur binnen de jeugdbescherming, ook gezien recentelijke signalen omtrent Jeugdbescherming Brabant, om te achterhalen of we met individuele gevallen te maken hebben? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer de resultaten daarvan verwachten? Zo nee, waarom niet?
Nee, op dit moment acht ik een dergelijk onderzoek niet aan de orde. De IGJ heeft geen aanwijzingen dat sprake is van een zwijgcultuur binnen de jeugdbescherming. Zie verder mijn antwoord op vraag 6.
Promovendi |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de rechtbank Den Haag over de kinderopvangtoeslag van beurspromovendi1 en het artikel «Promovendus moet opvang voor kinderen helemaal zelf betalen»?2
Ja
Wat vindt u van de uitspraak van Promovendi Netwerk Nederland dat universiteiten promovendi in dienst moeten nemen, omdat er anders een ongelijke rechtspositie ontstaat met onvoorziene gevolgen?
Van een aanstelling of arbeidsovereenkomst is sprake als de werknemer gedurende een zekere tijd arbeidverricht waarvoor de werkgever loonbetaalt, waarbij er tussen werknemer en werkgever een gezagsverhoudingbestaat. De relatie tussen een werknemer-promovendus en een universiteit voldoet aan deze drie eisen. Het is belangrijk om daarnaast nog drie andere soorten promovendi te onderscheiden. Zoals onder andere in de nota van toelichting op het Besluit experiment promotieonderwijs3 uiteengezet is, zijn dat de buitenpromovendi, de promotiestudenten en de promovendi met een beurs van een derde partij. De uitspraak dat alle promovendi in dienst moeten zijn onderschrijf ik dan ook niet. De positie van promovendi verschilt tussen de vormen:
Buitenpromovendi, promotiestudenten en beurspromovendi zijn dus over het algemeen niet in dienst. Hierbij geldt dat als in de praktijk toch wordt voldaan aan de drie genoemde elementen van een arbeidsverhouding, zij worden aangemerkt als werknemer met een arbeidsovereenkomst.
Herkent u dat er onduidelijkheid bestaat over de rechtspositie van beurspromovendi?
Zoals is aangegeven bij het antwoord op vraag 2 is de rechtspositie van de promotiestudent en beurspromovendus afhankelijk van de relatie met de universiteit en de wijze waarop hier feitelijk uitvoering aan wordt gegeven. Dat er ook zonder arbeidsovereenkomst of aanstelling toch sprake kan zijn van een dienstverband of fiscaal gezien van een zogenoemde fictieve dienstbetrekking, kan in de praktijk leiden tot onduidelijkheid, zowel over de fiscale behandeling van de inkomsten als over het recht op kinderopvangtoeslag. De universiteit kan de overeenkomst met de promovendus en de praktische invulling hiervan vooraf laten toetsen door de Belastingdienst. Voor de bij het experiment met promotieonderwijs betrokken universiteiten heeft een dergelijke beoordeling plaatsgevonden en geleid tot de vaststelling dat er sprake is van een fictieve dienstbetrekking. In die gevallen bestaat dus – indien aan de overige voorwaarden is voldaan – recht op kinderopvangtoeslag.
Wat vindt u ervan dat vanwege deze onduidelijke status (internationale) beurspromovendi geen aanspraak kunnen maken op kinderopvangtoeslag, terwijl promovendi in loondienst dat wel kunnen?
In de Wet kinderopvang (Wko) staat wanneer een ouder recht heeft op kinderopvangtoeslag. De voorwaarden staan ook op de website van de Belastingdienst. Een werknemer-promovendus heeft – indien aan de overige voorwaarden is voldaan – recht op kinderopvangtoeslag omdat er sprake is van belastbaar loon in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001. Dit geldt ook voor de promotiestudent en beurspromovendus met een fictieve dienstbetrekking.
Een promotiestudent kan niet op grond van zijn studentstatus aanspraak maken op kinderopvangtoeslag. Volgens de Wko volgt een promotiestudent geen opleiding; een promotietraject is namelijk geen bachelor- of masteropleiding in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
De feitelijke invulling van de relatie van de promotiestudent en beurspromovendus met de universiteit bepaalt hun fiscale behandeling. Er bestaan geen wettelijke regels voor deze promotiestudent en beurspromovendus als zodanig. De feitelijke situatie kan dan ook per promovendus of per universiteit verschillen. Hierdoor is niet in zijn algemeenheid aan te geven hoe de inkomsten van deze promovendi fiscaal behandeld worden. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van een (fictieve) dienstbetrekking of de inkomsten kunnen belast worden als resultaat uit overige werkzaamheden, zoals bedoeld in de Wet IB 2001. In die gevallen is sprake van het verrichten van tegenwoordige arbeid waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet IB 2001 wordt genoten en bestaat dan ook recht op kinderopvangtoeslag. Zoals in antwoord op vraag 3 is aangegeven, kan de feitelijke invulling vooraf worden beoordeeld door de Belastingdienst, waardoor duidelijkheid kan worden verkregen over de fiscale behandeling.
Ziet u aanleiding om maatregelen te treffen waardoor (internationale) beurspromovendi voortaan ook aanspraak kunnen maken op kinderopvangtoeslag?
Het doel van de kinderopvangtoeslag is formele kinderopvang betaalbaar te houden. Financieel toegankelijke kinderopvang stelt ouders in staat arbeid en zorg te combineren. Zoals hierboven is aangegeven, zijn in de Wko criteria opgenomen wanneer ouders recht hebben op kinderopvangtoeslag. Universiteiten kunnen bij de vormgeving van het promotietraject hiermee rekening houden. Als promotiestudenten en (internationale) beurspromovendi aan de criteria voldoen, hebben zij vanzelfsprekend ook recht op kinderopvangtoeslag.
Deelt u de mening dat het Nederlandse systeem voor het aanvragen van toeslagen buitengewoon complex is? Zo ja, vindt u het uit te leggen dat een buitenlandse promovendus, maar liefst 26.000 euro aan kinderopvangtoeslag moet terugbetalen?
Het kabinet begrijpt dat ouders de systematiek als complex kunnen ervaren. De Belastingdienst hanteert verschillende communicatiemethoden, zoals het informeren via de website, om dit onder de aandacht te houden bij ouders. Het recht op kinderopvangtoeslag is aan criteria uit de Wko verbonden. Van ouders wordt verwacht dat zij vooraf zelf beoordelen of zij aan de vereisten voldoen en dat zij eventuele wijzigingen in de omstandigheden die voor het recht op toeslag relevant zijn tijdig doorgeven, zodat de hoogte van de toeslag tijdig kan worden bijgesteld. De Belastingdienst gaat extra informatie over het recht op kinderopvangtoeslag voor (beurs)promovendi toevoegen op de website van Toeslagen. Naar verwachting zal dit binnen een maand online staan.
De wettelijke systematiek om lopende het jaar via een voorschot de toeslagen uit te betalen en achteraf het recht daarop vast te stellen zorgt ervoor dat een deel van de ouders die kinderopvangtoeslag ontvangen, te maken krijgt met een terugvordering of nabetaling. Zoals hiervoor is aangegeven is het tijdig doorgeven van wijzigingen hierbij van belang. Mocht een ouder te maken krijgen met een terugvordering en deze niet in een keer kunnen terugbetalen, bestaat er de mogelijkheid om een betalingsregeling te treffen met de Belastingdienst.
Ouders kunnen het aanvragen of wijzigen van kinderopvangtoeslag als lastig ervaren waardoor zij mogelijk niet altijd tijdig in de gaten hebben dat er geen recht (meer) op toeslag bestaat. Om de problematiek van terugvorderingen aan te pakken is een verbetertraject kinderopvangtoeslag opgezet met bijzondere aandacht voor hoge terugvorderingen, door eerder te signaleren, ouders met een grote kans op terugvorderingen te begeleiden en de digitale dienstverlening te verbeteren4. Bij verbeteringen binnen het huidige stelsel zal er ook aandacht zijn voor het verminderen van de complexiteit. Naast het verbetertraject wordt momenteel het Interdepartementale Beleidsonderzoek (IBO) Toeslagen uitgevoerd.5 In het IBO Toeslagen wordt in den brede bezien welke verbetermogelijkheden er zijn rond het toeslagenstelsel.
Heeft u in kaart gebracht wat de verschillen zijn qua toeslagen, sociale zekerheid, en werknemersrechten tussen (internationale) beurspromovendi en promovendi in loondienst? Zo ja, wat zijn de verschillen? Zo nee, kunt u deze verschillen in kaart brengen? Bestaan er nog meer knelpunten waar (internationale) beurspromovendi tegenaan lopen?
Ik heb in de nota van toelichting op het Besluit experiment promotieonderwijs in kaart gebracht wat de verschillen zijn tussen werknemer-promovendi, promotiestudenten en (internationale) beurspromovendi. Promovendi die inwoner van Nederland zijn, kunnen onder de werking van de volksverzekeringen vallen, ongeacht de arbeidsrelatie. Dit betreft de Algemene Ouderdomswet (AOW), de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), de Algemene nabestaandenwet (Anw), de Wet langdurige zorg (Wlz) en de Zorgverzekeringswet (Zvw). Zij kunnen ook aanspraak maken op kindgebonden budget, zorgtoeslag en huurtoeslag.
Op werknemer-promovendi zijn de regels van het ambtenarenrecht of het arbeidsrecht uit het Burgerlijk Wetboek (BW) met betrekking tot een werknemer van toepassing. Deze werknemers zijn verzekerd voor de werknemersverzekeringen en kunnen, naast de hiervoor genoemde toeslagen ook aanspraak maken op kinderopvangtoeslag.
Promotiestudenten zijn geen ambtenaar of werknemer in de zin van het BW. Of recht bestaat op kinderopvangtoeslag hangt onder meer af van de feitelijke invulling van de relatie met de universiteit en de fiscale kwalificatie van de inkomsten. Zoals vermeld in het antwoord op vraag 3 is voor promotiestudenten van de universiteiten die deelnemen aan het experiment promotieonderwijs geoordeeld dat sprake is van een fictieve dienstbetrekking. Daarom geldt voor deze promotiestudenten wat betreft de sociale zekerheid hetzelfde als hiervoor beschreven bij promovendi in loondienst.
Beurspromovendi zijn evenmin werknemer. De regels van het ambtenarenrecht of het arbeidsrecht uit het BW zijn op deze categorie promovendi niet van toepassing. Als zij ook geen fictieve dienstbetrekking hebben, zijn zij ook niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen. Ook hier geldt dat de feitelijke invulling van de relatie tussen de universiteit en de promovendus leidend is. Deze feitelijke invulling bepaalt ook de fiscale behandeling van de inkomsten. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van een (fictieve) dienstbetrekking of de inkomsten kunnen belast worden als resultaat uit overige werkzaamheden, zoals bedoeld in de Wet IB 2001.
Klopt het dat steeds meer beurspromovendi geen vast dienstverband krijgen, omdat zij dan voor universiteiten goedkoper zijn? Wat vindt u daarvan?
De universiteiten registreren hun promovendi nu nog niet in alle categorieën. Ik beschik daarom niet over cijfers waaruit blijkt hoeveel beurspromovendi aan Nederlandse universiteiten zijn verbonden en of daarin een stijgende lijn zit. Van de VSNU heb ik wel de beschikking gekregen over instroomcijfers van werknemer-promovendi in dienst van de universiteiten. Die instroom neemt niet af, maar blijft sinds 2012 stabiel op ongeveer 2000 promovendi per jaar. Uit deze cijfers blijkt dat het aantal beurspromovendi dat de universiteiten aantrekken niet ten koste gaat van de instroom van werknemer-promovendi.
Om beter inzicht te krijgen in de verschillende soorten promovendi bij de Nederlandse universiteiten, is de VSNU begin dit jaar gestart met een traject waarin eerst onderscheidende definities voor de verschillende soorten promovendi aan Nederlandse universiteiten worden opgesteld, waarna de aantallen promovendi conform deze categorisering bij de universiteiten zullen worden geregistreerd.
Deelt u de mening dat (internationale) beurspromovendi net als promovendi in loondienst vaak onderzoek verrichten voor de instelling, actief bijdragen aan de onderwijsinstelling en dat er daardoor sprake is van een arbeidsrelatie? Gaat u maatregelen nemen om universiteiten te stimuleren hun promovendi in vaste dienst te nemen? Zo nee, waarom niet?
Voor het eerste deel van de vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Verder is, zoals vermeld in het antwoord op vraag 8, de VSNU bezig met een traject om de verschillende soorten promovendi aan de Nederlandse universiteiten in kaart te brengen. Als ik de uitkomsten hiervan heb ontvangen, zal ik uw Kamer mijn visie doen toekomen ten aanzien van de diversiteit aan promovendi. Daarbij zal ik rekening houden met de uitkomsten van de tussenevaluatie van het experiment met promotieonderwijs die momenteel plaatsvindt.
Onderzoek van Sociaal Werk Nederland waaruit blijkt dat meer ouders peuters thuishouden |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat klopt er van het bericht dat meer ouders peuters thuishouden onder invloed van de administratieve rompslomp die de aanvraag bij de Belastingdienst van toeslagen voor peuteropvang met zich meebrengt?1
In 2017 en 2018 zijn de effecten van de harmonisatie onderzocht, en uit dit onderzoek blijkt dat er geen trend is van ouders die niet meer voor de peuteropvang kiezen door de harmonisatie van peuterspeelzaalwerk en kinderopvang.2 Ook blijkt uit het onderzoek dat een goede begeleiding van ouders belangrijk is. In veel gemeenten gebeurt dit ook. Bij de Belastingdienst zijn in het kader van de harmonisatie geen signalen binnengekomen dat ouders problemen hadden met het aanvragen van kinderopvangtoeslag. Wel vind ik het belangrijk om dit goed in de gaten te blijven houden, ook omdat er recent een aantal signalen is binnengekomen, zoals het onderzoek van Sociaal Werk Nederland. Daarom zal ik begin 2019 opnieuw onderzoeken wat de effecten van de harmonisatie zijn.
Volgens het SCP onderzoek van 2018 Kijk op de Kinderopvang geeft desgevraagd circa 75% van de ouders die gebruik maken van kinderopvang aan het aanvragen van kinderopvangtoeslag niet ingewikkeld te vinden3. Dat is mooi, maar ik zou dat cijfer graag verder omhoog brengen. Samen met de Belastingdienst werk ik daarom aan een verbetertraject kinderopvangtoeslag, waarin onder meer wordt ingezet op het verder verbeteren van de digitale dienstverlening met als doel ouders beter te ondersteunen bij het aanvragen van de kinderopvangtoeslag en het doorgeven van wijzigingen. Over de inhoud van deze voorstellen is uw Kamer deze week door mij, mede namens de Staatssecretaris van Financiën, geïnformeerd4. Daarnaast ga ik onderzoek uitvoeren met als doel meer inzicht te krijgen hoe ouders informatie over kinderopvang vergaren, welke informatiebehoefte ouders hebben en op welke manier de overheid ouders hierin kan ondersteunen.
Wat betekent dit voor de ontwikkeling van taalachterstanden bij de betrokken kinderen?
Vooral voor kinderen met een risico op een onderwijsachterstand is een voorschools aanbod zeer belangrijk voor de taalontwikkeling. Het is daarom belangrijk dat alle peuters met een risico op een onderwijsachterstand voorschoolse educatie ontvangen. Op dit moment lijkt er geen sprake te zijn van een landelijke trend van een daling in het bereik van deze doelgroeppeuters. In het voorjaar van 2019 doe ik onderzoek naar de gevolgen van de harmonisatie. In dit onderzoek wordt ook specifiek gekeken naar het bereik onder doelgroeppeuters.
Bent u bereid om in lijn met de in het bericht genoemde voorbeelden gemeenten te stimuleren om peuterspeelzalen de ruimte te bieden om meer in te zetten op huisbezoeken en toeslagcoaches?
Elk jaar vragen vele duizenden ouders kinderopvangtoeslag aan. De Belastingdienst probeert dat zo makkelijk mogelijk te maken voor mensen. Vanuit de Belastingdienst is er een (nagenoeg) landelijk dekkend netwerk van toeslagservicepunten en ouders kunnen bij vragen altijd contact opnemen met de Belastingtelefoon. Daarnaast wordt er in het eerdergenoemde verbetertraject door SZW en de Belastingdienst ingezet op onder meer het verbeteren van de digitale dienstverlening.
Uit onderzoek naar de harmonisatie van peuterspeelzaalwerk en kinderopvang blijkt ook dat een goede begeleiding van ouders belangrijk is. Als gemeenten en kinderdagverblijven dit kunnen bereiken met bijvoorbeeld huisbezoeken of toeslagcoaches, dan vind ik dat positief. Gemeenten en kinderdagverblijven zijn vrij om dit zelf in te richten, afhankelijk van de situatie in de gemeente, het beleid in de gemeente (bijvoorbeeld ten aanzien van voorschoolse educatie) en de behoefte van ouders. In het ondersteuningstraject van Sociaal Werk Nederland ten behoeve van de harmonisatie is ook ruimte geweest voor het delen van goede voorbeelden. Zo is er een ambassadeursnetwerk bestaande uit ervaren ondernemers die de harmonisatie in hun organisaties al doorgevoerd hebben. Zij zijn door SWN onder andere ingezet op bijeenkomsten en werksessies.
Zou gratis peuteropvang een efficiëntere oplossing kunnen bieden? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet wil stimuleren dat ouders met jonge kinderen (kunnen) werken, dat kinderen met een taalachterstand extra aandacht krijgen en dat er een aanbod is voor peuters van ouders die niet werken. Het kabinet kiest voor een gerichte inzet van middelen, zodat er specifiek geïnvesteerd kan worden in het verhogen van de arbeidsparticipatie én onderwijsachterstanden zoveel mogelijk voorkomen kunnen worden. Ik hecht eraan om de middelen voor deze specifieke doelstellingen in te zetten. Kinderopvang is niet gratis. Ik vind het daarom redelijk om ook van ouders een bijdrage te verwachten voor de kosten van kinderopvang.
Omdat de kinderopvangtoeslag inkomensafhankelijk is, betalen ouders met een laag inkomen relatief weinig aan kinderopvang. De laagste inkomens krijgen volgend jaar 96% van de maximum uurprijs vergoed en betalen dus 4% eigen bijdrage. Ook voor de harmonisatie vroegen de meeste gemeenten ouders om een bijdrage voor peuterspeelzalen5. Overigens kunnen gemeenten met de middelen die zij ontvangen in de specifieke uitkering gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid voorschoolse educatie voor de kinderen in de doelgroep ook gratis of met een (geringe) eigen bijdrage aanbieden (dus buiten de kinderopvangtoeslag om).
Kunt u toelichten wanneer de Kamer wordt geïnformeerd over uw toezegging (1 november 2018) om met een preciezere kosteninschatting te komen van wat een gratis zestienurig voorschoolaanbod per week voor alle kinderen vanaf 2,5 jaar kost?
Het is lastig om een goede schatting te maken van de kosten voor een gratis voorschool voor kinderen van 2,5–4 van 16 uur omdat dit sterk afhankelijk is van de vormgeving. Bepalend zijn bijvoorbeeld de financieringswijze, de hoogte van de uurprijs en het aantal weken dat kinderen naar de voorschool gaan. De kosten zijn daarnaast ook afhankelijk van de gedragseffecten. Als de voorschool gratis is, dan gaan kinderen mogelijk vaker dan voorheen naar de voorschool.
Omdat de kosten sterk afhankelijk zijn van de vormgeving is een inschatting niet makkelijk te maken. Tijdens de begrotingsbehandeling van OCW heeft Minister Slob een eerste schatting gegeven van de kosten een gratis aanbod van 16 uur per week voor alle peuters op kwaliteitsniveau voorschoolse educatie van 2,5 tot 4 jaar voor 40 weken per jaar (gekoppeld aan de school). Een grove indicatie is dat dit circa 850 miljoen euro extra zou kosten.
Het kabinet heeft gekozen om gericht te investeren in peuters met een risico op een onderwijsachterstand. Uit internationaal onderzoek blijkt dat deze peuters het meest profiteren van voorschoolse educatie. In zijn brief van 29 november 2018 aan uw Kamer heeft Minister Slob aangegeven hoe de extra investeringen in de voorschoolse educatie gevolgd zullen worden. Uw Kamer wordt in 2019 over de eerste resultaten geïnformeerd, daarin zal ook nader ingegaan worden op de toezegging gedaan aan het lid van de Hul.
Bent u bereid deze vragen voor het algemeen overleg Kinderopvang van 13 december 2018 te beantwoorden?
Ja.
Pleegzorg door grootouders |
|
Simon Geleijnse (50PLUS) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Pauw op maandag 12 november 2018 over pleegzorg door grootouders?
Ja
Bent u het eens met de stelling van de Stichting Belangenbehartiging Pleeggrootouders Nederland (SBPN) dat het aantal grootouders die kinderen kunnen opvangen fors omhoog kan? Kunt u het antwoord toelichten?
Ik vind het belangrijk dat kinderen «zo thuis mogelijk» opgroeien. Wanneer het niet mogelijk is om in het eigen gezin op te groeien, speelt pleegzorg een belangrijke rol. Pleegzorg zorgt er namelijk voor dat kinderen alsnog in een gezin op kunnen groeien als dit in het eigen gezin niet lukt. Om pleegzorg zo goed mogelijk in te zetten, wordt in elk individueel geval bekeken welk pleeggezin het best past bij het kind, waarbij eerst naar het netwerk wordt gekeken (waar grootouders uiteraard ook toe behoren). De wensen en behoeften van het pleegkind staan altijd centraal bij het vinden van een pleeggezin.
Ik vind het goed om te zien dat grootouders zich in willen zetten om voor hun kleinkind(eren) te zorgen. Op deze manier blijven kinderen in een vertrouwde omgeving. Momenteel werk ik samen met Jeugdzorg Nederland uit op welke manier we de werving van pleegouders op lange termijn kunnen borgen, conform de motie Raemakers/Dijksma1. Hierbij kijken we uiteraard ook naar (nieuwe) manieren waarop we binnen de familie (grootouders, ooms, tantes, etc.) en het sociale netwerk kunnen werven voor pleegouderschap. Ik zal u via de reguliere voortgangsrapportage Jeugd op de hoogte houden van de vorderingen op het vlak van werving en de uitvoering van de motie Raemakers/Dijksma.
Ik waardeer de gedachte van SBPN dat grootouders via een codicil proactief aangeven de zorg voor hun kleinkinderen op zich te willen nemen, mocht dat nodig zijn. Wel blijft het van belang dat wordt nagegaan welk pleeggezin geschikt is voor een kind. Ook in het geval van een codicil moet voor elk kind gekeken worden of de grootouders geschikte pleegouders zijn of niet, waardoor een codicil het proces van plaatsing niet versnelt. Mede tegen deze achtergrond zie ik vooralsnog geen rol voor mij om een dergelijk codicil landelijk in te voeren.
Welke mening heeft u over het voorstel van de Stichting Belangenbehartiging Pleeggrootouders Nederland (SBPN) om een codicil in te voeren, waarin men kan aangeven dat ze de zorg voor hun kleinkind(eren) op zich willen nemen, mocht dat nodig zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u andere mogelijkheden om het aantal grootouders die kinderen kunnen opvangen fors te verhogen?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u nog belemmeringen in wet- en regelgeving om het aantal grootouders die kinderen kunnen opvangen fors te verhogen? Zo ja, bent u bereid deze belemmeringen weg te nemen? Kunt u het antwoord toelichten?
Voor kinderen die pleegzorg nodig hebben wordt in eerste instantie gekeken of het netwerk dit kan leveren. De huidige uitvoering van wet- en regelgeving biedt ruimte voor de inzet van pleeggrootouders voor hun kleinkind(eren).
Met de uitvoering van het actieplan pleegzorg ga ik wel na of we pleegzorg aantrekkelijker kunnen maken voor pleegzorg in het netwerk van het kind en of er (andere) belemmeringen zijn die we weg kunnen nemen. Zo zal ik, conform de motie Westerveld2, nagaan of pleegouders fiscale nadelen ondervinden. Ook wordt in opdracht van VWS en JenV de wet verbetering positie pleegouders (welke grotendeels is overgenomen in de Jeugdwet) geëvalueerd. Het doel van deze evaluatie is om te achterhalen welke (rechts)positie pleegouders innemen in het hulpverleningstraject, hoe tevreden/ontevreden pleegouders hierover zijn, en of er verbetermaatregelen mogelijk zijn om de positie van pleegouders te verbeteren. Al deze acties dragen bij aan het aantrekkelijker maken van pleegouderschap, ook voor pleeggrootouders.
Wachtlijsten bij de jeugdbescherming |
|
René Peters (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het nieuws dat er inmiddels ongeveer 3.000 kinderen op de wachtlijst staan bij de Raad voor de Kinderbescherming, waardoor kinderen gemiddeld een maand moeten wachten voordat ze geholpen worden?1
Ja, de lengte van de wachtlijsten bij de Raad voor de Kinderbescherming is mij bekend.
Deelt u de mening dat de wachttijden fors terug gebracht moeten worden zodat de veiligheid van deze kwetsbare kinderen zo snel mogelijk geborgd kan worden?
De huidige wachtlijsten en -tijden bij de Raad voor de Kinderbescherming vind ik zorgelijk en hebben mijn volle aandacht. Om de veiligheid van deze kwetsbare kinderen te borgen moet de Raad voor de Kinderbescherming de wachttijden fors terugbrengen. De Raad voor de Kinderbescherming heeft hiertoe, op verzoek van de Inspectie Justitie en Veiligheid en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, in de zomer van 2018 een concreet plan van aanpak opgesteld, «Versnellen naar 2020/Aanpak tijdig kinderen beschermen». De Raad voor de Kinderbescherming voert dit plan inmiddels uit. Zowel de Inspecties als ik houden de voortgang van dit plan nauwlettend in de gaten.
Wat zijn volgens u de oorzaken van de lange wachtlijsten?
Uit de analyse die de Raad voor de Kinderbescherming heeft opgesteld naar de oorzaken van de lange wachtlijsten en -tijden, komt een aantal knelpunten naar voren dat bijdraagt aan het ontstaan van wachtlijsten.
Ten eerste is het voor alle instellingen in de jeugdbeschermingsketen, waaronder ook de Raad voor de Kinderbescherming, momenteel moeilijk om tijdig geschikt personeel te werven, op te leiden en te behouden. Daarnaast heeft de Raad voor de Kinderbescherming na de decentralisatie een consultrol opgepakt in de regio’s, die verder strekt dan zijn wettelijke taken, zoals het geven van voorlichting over jeugdbescherming aan de wijkteams en het overdragen van kennis aan professionals over toeleiding naar het gedwongen kader. De inzet op deze taken is mede debet aan het onvoldoende beschikbaar hebben van onderzoekscapaciteit. Dit heeft in meerdere regio’s geleid tot de achterstand in de uitvoering van de wettelijke taken van de Raad voor de Kinderbescherming.
Parallel aan de decentralisatie van de jeugdzorg vindt een interne reorganisatie plaats bij de Raad voor de Kinderbescherming om goed aangesloten te zijn bij de verschillende jeugdhulpregio’s. Ook dat proces is mede debet aan het oplopen van de wachttijden.
Kunt u de Kamer te zijner tijd informeren over het onderzoek dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) uitvoert waarbij gekeken wordt hoe regionale teams van de Raad voor de Kinderbescherming veiligheidsrisico’s inschatten van kinderen die op de wachtlijst staan, en hoe daarmee wordt omgegaan?
Het onderzoek is uitgevoerd door de Inspectie Justitie en Veiligheid en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: inspecties) gezamenlijk en is inmiddels afgerond. De rapportage zal ik in het eerste kwartaal van 2019, vergezeld van een beleidsreactie aan uw Kamer worden aangeboden.
Klopt het dat er een tekort aan personeel in de jeugdbescherming is? Zo ja, wat zijn daarvan volgens u de oorzaken?
Op dit moment heeft de Raad voor de Kinderbescherming voldoende personeel, maar zijn nieuwe medewerkers nog niet volledig productief omdat zij nog ingewerkt worden. De arbeidsmarkt is bovendien krap en de verwachting is dat deze krapper wordt. Hoewel het verloop van personeel bij de Raad voor de Kinderbescherming met 11% minder hoog is dan in de brede jeugdhulp (14%), blijft het moeilijk om tijdig geschikt personeel te werven, op te leiden en te behouden. De Raad voor de Kinderbescherming gaat, als onderdeel van de aanpak van de wachtlijsten, extra investeren om medewerkers langer te binden om zo minder afhankelijkheid te creëren van een krapper wordende arbeidsmarkt. Hierbij zal in het bijzonder aandacht uitgaan naar het wervings- en selectieproces, het inwerk- en opleidingsprogramma van de medewerkers en het nemen van verschillende initiatieven op de arbeidsmarkt. Daarnaast zal de Raad voor de Kinderbescherming deelnemen aan het verbeterprogramma dat wordt gestart naar aanleiding van de resultaten van de verkenning arbeidsmarkt jeugdsector.2
Is er sprake van uitstroom van personeel van de jeugdbescherming naar Veilig Thuis?
Er wordt niet geregistreerd naar welke organisaties medewerkers van de Raad voor de Kinderbescherming uitstromen.
Welke acties onderneemt u om de oorzaken van de wachtlijsten bij de jeugdbescherming terug te dringen naar een aanvaardbaar niveau?
Zoals in antwoord op vraag 2 gemeld, voert de Raad voor de Kinderbescherming momenteel de aanpak «Versnellen naar 2020/Aanpak tijdig kinderen beschermen» uit. Doel is ervoor te zorgen dat de wachtlijsten per 1 januari 2020 zijn teruggedrongen naar een gemiddelde wachttijd van 10 dagen en er in totaal niet meer dan 750 wachtenden zijn. Bovendien dient er aandacht te zijn voor kinderen die nú wachten bij de Raad voor de Kinderbescherming.
Met een monitoringsprogramma worden de ontwikkelingen nauwgezet door mij gevolgd. Daarnaast monitoren ook de inspecties de ontwikkelingen en hebben zij hun toezicht op de aanpak van de wachttijden de afgelopen periode geïntensiveerd.
Begeleiding van pleegouders |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Inspecties uiten kritiek op begeleiders van pleegouders baby Hannah»?1
Ja.
Hoe kan het dat uit de rapportages blijkt dat er gedurende de opvangperiode en daarna veel fout is gegaan, maar er niet is ingegrepen?
Voorop staat dat kinderen goede zorg ondersteuning en bescherming verdienen. Daarbij is het van belang dat alle betrokken instanties het belang van het kind voorop stellen. Zo hebben we dat ook beschreven in het actieprogramma Zorg voor de Jeugd2. Dit kan echter zeer complex zijn, aangezien betrokken instanties constant afwegingen moeten maken tussen het belang de veiligheid te verzekeren en hechting tussen het kind en zijn pleegouders te bevorderen. Dat zijn complexe afwegingen waarbij (pleeg)ouders en betrokken instellingen zo goed mogelijk betrokken moeten worden. Als hier fouten in worden gemaakt is het van belang dat deze fouten goed worden onderzocht en dat de betrokken partijen hier lessen uit trekken om herhaling in de toekomst te voorkomen.
Jeugdbescherming Brabant (JBB) en Combinatie Jeugdzorg (CJZ) hebben de calamiteit bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid (hierna inspecties) gemeld en hebben, ook op verzoek van de inspecties, een intern onderzoek naar de zaak uitgevoerd. Uit dit onderzoek komen verbetermaatregelen voor de betrokken instanties naar voren. De betrokken instanties erkennen dat er fouten zijn gemaakt in deze zaak. Een van de leerpunten is dat in complexe casuïstiek meer aandacht moet worden besteed aan overleg met direct betrokkenen (pleegouders, Raad voor de Kinderbescherming, politie).
De inspecties stellen eisen en toetsen de kwaliteit van het onderzoek (zijn de juiste vragen gesteld, is er gesproken met de betrokkenen, trekt men de juiste conclusies, etc.). De inspecties zijn van mening dat de kwaliteit van het onderzoek aan de verwachtingen heeft voldaan en dat CJZ en JBB de juiste verbetermaatregelen aan de conclusies van de inspecties hebben verbonden. De inspecties verwachten van CJZ en JBB dat zij in het eerste kwartaal van 2019 een gezamenlijke audit laten uitvoeren naar de implementatie van de verbetermaatregelen en de inspecties informeren over de uitkomst.
Zijn er volgens u meer tekortkomingen geweest door de betreffende jeugdzorginstanties?
Ik ben bekend met het zwartboek. Ik vind het van belang dat bij elke melding de betrokkenen met elkaar in gesprek gaan, zodat alle kanten van het verhaal kunnen worden belicht en men samen kan achterhalen wat er is gebeurd en hoe men in de toekomst beter kan handelen. Ik heb van JBB begrepen dat zij de bij het zwartboek betrokken ouders (opnieuw) uitnodigen om daarover in gesprek te gaan (zie ook verderop mijn antwoord op vraag 5).
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft aangegeven dat de hoeveelheid meldingen/klachten per jaar bij JBB bij de inspectie geen uitzonderlijk beeld geeft in vergelijking met andere Gecertificeerde Instellingen (GI’s). Dit betekent niet dat alle GI’s met dezelfde soort klachten en meldingen te maken hebben en dat de tekortkomingen uit deze zaak zich ook bij andere GI’s voordoen. Klachten kunnen over een veelheid aan onderwerpen en gedragingen gaan (bijvoorbeeld de beslissing van een instantie, de bejegening door een medewerker, informatievoorziening, etc.). Elke klacht heeft daarom zijn eigen verhaal en achtergrond.
De IGJ weegt het aantal en de aard van signalen mee bij het bepalen van de instellingen waar toezicht wordt uitgevoerd. Ten aanzien van het toezicht bij de GI’s speelt daarbij mee dat het beleid is om in het toezicht te steunen op het werk van het Keurmerkinstituut dat zorgt voor verstrekking van het certificaat. Dit betekent dat de inspecties in aanvulling daarop en als daar aanleiding toe is thematisch onderzoek uitvoeren bij GI’s. De inspectie heeft dit jaar, doorlopend naar het volgend jaar, een toezicht gepland dat gericht is op alle GI’s. Uiteraard wordt JBB hier ook in meegenomen. De uitkomsten van dit toezicht worden openbaar gemaakt en betrokken bij de prioritering van het verdere toezicht. De wethouders van de jeugdregio’s in West-Brabant kunnen de uitkomsten gebruiken om hun bestuurlijke en uitvoerende verantwoordelijkheid te nemen.
Bent u bekend met het zwartboek over Jeugdbescherming Brabant?2 Wat vindt u van de reactie van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd dat de klachten niet afwijken? Betekent dit dat de genoemde problemen zich ook binnen andere gecertificeerde instellingen voordoen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw mening over de reacties van betrokken instellingen die aangaven zich niet te herkennen in de uitingen in het zwartboek? Klopt het dat zij op dat moment al op de hoogte waren van het oordeel van de interne onderzoekscommissie en de Inspecties, waarin deze zorgen van pleegouders zijn bevestigd?
De betrokken instanties gaven in eerste instantie aan zich niet te herkennen in het geschetste beeld van het zwartboek. Het begeleidend schrijven zou een te eenzijdige benadering hebben gegeven van het functioneren van de betrokken instellingen.
JBB heeft de verantwoordelijke wethouders over het zwartboek geïnformeerd, waarbij ze aangeven de betrokken ouders (opnieuw) uit te zullen nodigen om in gesprek te gaan. JBB kan (uiteraard) niet in het openbaar reageren op casuïstiek beschreven in het zwartboek, omwille van privacy. Ik vind het dan ook goed dat JBB met de ouders in gesprek gaat, zodat ze samen de zaak kunnen bespreken.
Het interne onderzoek dat door JBB en CJZ is ingesteld heeft betrekking op de specifieke casus van baby Hannah en nietop het zwartboek.
Waar kunnen pleegouders terecht als er fouten worden gemaakt in de begeleiding? Wat gebeurt er met een dergelijke klacht?
Zowel pleegzorgaanbieders als gecertificeerde instellingen zijn wettelijk verplicht om een klachtenregeling vast te stellen. Pleegouders kunnen een klacht indienen, zowel tegen de instelling zelf als tegen een persoon die hier werkt. Deze klacht wordt vervolgens beoordeeld door een onafhankelijke klachtencommissie. De klachtencommissie informeert de pleegouders en de persoon op wie de klacht betrekking heeft over de beoordeling en over wat er aan de klacht gedaan kan worden. Pleegouders krijgen in dit proces ook de mogelijkheid om hun klacht mondeling toe te lichten.
Daarnaast kunnen pleegouders en pleegkinderen zich wenden tot het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ). Wanneer pleegouders of pleegkinderen klachten hebben over de pleegzorgbegeleiding kunnen ze via het AKJ advies vragen bij een onafhankelijke vertrouwenspersoon.
Zijn er bij u meer signalen bekend over pleegouders die onvoldoende worden begeleid? Is dit een incident?
In het actieplan pleegzorg4 is nadrukkelijk aandacht voor het verbeteren van de positie en de begeleiding van pleegouders. Alle betrokken partijen werken binnen het actieplan samen om de begeleiding van pleegouders te verbeteren en de positie van pleegouders in het hulpverleningsproces te verstevigen. Om de positie van pleegouders te verstevigen worden er binnen het actieplan pleegzorg verschillende acties uitgevoerd.
Momenteel wordt, in opdracht van VWS en JenV, een evaluatie van de Wet verbetering positie pleegouders (welke grotendeels is overgenomen in de Jeugdwet) uitgevoerd. Het doel van deze evaluatie is om na te gaan of maatregelen ter verbetering van de positie van pleegouders, zoals een verplichte pleegouderraad, medezeggenschap, informatierecht, etc., hebben bijgedragen aan het verbeteren van de positie van pleegouders binnen het hulpverleningstraject. De evaluatie zal ingaan op de vraag hoe tevreden/ontevreden pleegouders zijn over de positie die zij innemen en hoe eventuele verbetermaatregelen doorgevoerd kunnen worden. De verwachting is dat de Kamer begin 2019 over de resultaten zal worden geïnformeerd.
Daarnaast werkt Jeugdzorg Nederland samen met de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen (NVP) en de VNG in het project «versterken van de kracht van pleegouders» aan het ontwikkelen, verbeteren en verbreden van het leer- en ontwikkelaanbod voor pleegouders. Ook heeft de NVP een onafhankelijk informatie- en belangenbehartigingspunt voor pleegouders en pleegkinderen ingericht. Pleegouders en pleegkinderen kunnen hier informatie, advies en ondersteuning krijgen rond hun positie.
Bent u bereid gedegen onderzoek te doen naar de begeleiding en de positie van pleegouders?
Zie antwoord vraag 7.
Gaat u extra actie nemen om dit in de toekomst te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen?
Zie antwoord vraag 7.
Gezinshuizen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u de uitzending van Brandpunt «Geen tehuis maar thuis in het Dushi Huis» gezien?1
Ja
Wat vindt u van deze manier van opvang, waarbij kinderen niet in een instelling, maar in een gezinshuis worden opgevangen?
Kinderen «zo thuis mogelijk» laten opgroeien is één van de doelen van het programma Zorg voor de Jeugd, dat in gezamenlijkheid is opgesteld (branches, VNG, gemeenten, beroepsorganisaties, cliënten en het Rijk).
Ik wil er voor zorgen dat zoveel mogelijk kinderen in de eigen thuissituatie kunnen opgroeien. En als dat niet lukt, dan kunnen, naast pleegzorg, ook vormen van gezinsgerichte jeugdhulp een belangrijke rol in het realiseren van het doel «zo thuis mogelijk opgroeien».
Om een impuls te geven aan (de inzet van) kleinschalige, gezinsgerichte voorzieningen, ben ik, conform de motie Voordewind/Peters, met de betrokken veldpartijen in gesprek over de vorming van een plan om kleinschalige, gezinsgerichte voorzieningen te stimuleren. De komende tijd zullen we met de betrokken partijen knelpunten analyseren en nagaan welke acties we in gang moeten zetten om deze knelpunten te verhelpen.
Met het Ministerie van Financiën ben ik in overleg of er mogelijk ook fiscale knelpunten spelen bij de plannen rond de gezinshuizen, en andere kleinschalige gezinsgerichte voorzieningen. Indien nodig zal ik afspraken maken met de Belastingdienst om deze knelpunten aan te pakken.
Het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) heeft een handreiking opgesteld waarmee gemeenten jeugdhulp in gezinsvormen beter kunnen inbedden in hun hulpaanbod. Ook worden er door het NJi pilots opgezet waarbij gemeenten en regio’s aan de slag gaan met het verbeteren en verbreden van de jeugdhulp in gezinsvormen. De regio’s kunnen tens lotte ook plannen indienen voor middelen vanuit het transformatiefonds. Deze middelen kunnen worden ingezet om een duurzame uitvoering te geven aan de regionale plannen voor onder meer kleinschalig gezinsgerichte voorzieningen.
Ten slotte is de sector ook aan de slag met een kwaliteitskader voor gezinshuizen. Het kwaliteitskader komt tot stand met input van de verschillende belanghebbenden: cliënten, aanbieders van gezinshuizen, gemeenten, andere belanghebbenden in het zorglandschap en kennispartners (NJi). Eind dit jaar zal het kwaliteitskader in concept gereed zijn en daarna zal er aandacht zijn voor de implementatie van het kwaliteitskader door de sector.
Ik zal uw Kamer via de voortgangsrapportage van het programma Zorg voor de Jeugd op de hoogte houden van de vorderingen van deze plannen.
Is bekend hoe vaak uit huis geplaatste kinderen moeten verhuizen? Zo ja, de Kamer die cijfers sturen?
Ik ben het er mee eens dat overplaatsingen tot een minimum beperkt moeten worden. Cijfers hierover zijn helaas niet beschikbaar.
Overplaatsingen zorgen ervoor dat kinderen moeten wennen aan een nieuwe situatie en aan een nieuwe hulpverlener en zorgen voor hechtingsproblematiek. Dit doet afbreuk aan een stabiele leef- en opvoedingssituatie voor de kinderen en het bieden van perspectief. Overplaatsingen kunnen bijdragen aan «zorgmoeheid» en wantrouwen van nieuwe opvoeders bij kinderen en jongeren. Daarom vind ik dat de zorg zich naar het kind toe moet bewegen in plaats van andersom. Dit hebben we (Rijk, branches, beroepsgroepen, cliënten, gemeenten en VNG) ook nadrukkelijk benoemd in het actieprogramma Zorg voor de Jeugd. Alle betrokken partijen streven er naar om het aantal overplaatsingen zoveel mogelijk te beperken tot situaties waarbij er zicht is op een duurzame, perspectief beidende oplossing of als het past in een traject van zware naar lichte zorg.
Om dit te bereiken, streven we naar bewustwording bij de aanbieders. Je bent als aanbieder verantwoordelijk totdat er een goede overdracht heeft plaatsgevonden. Aanbieders kunnen richting gemeenten duidelijk maken welke expertise zij in huis hebben en voor welke expertise ze eventueel door moeten verwijzen, zodat verwijzingen soepeler verlopen. Ook kan de inzet van regionale expertteams bijdragen aan het verminderen van overplaatsingen, door bindende adviezen te geven over de te bieden hulp en ondersteuning. En tenslotte zullen Jeugdhulpbrede pilots moeten helpen om werkwijzen te ontwikkelen en te verspreiden die overplaatsingen minimaliseren.
Bent u het ermee eens dat het zeer onwenselijk is dat uit huis geplaatste kinderen daarna vaak moeten verhuizen? Zo ja, wat doet u om dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw mening over het Dushi Huis, waar jongeren mogen blijven zo lang ze dat willen? Deelt u de mening dat de overheid zoveel mogelijk belemmeringen moet wegnemen, waardoor dit initiatief navolging kan krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de uitspraak van lector residentiele jeugdzorg Peer van der Helm, die stelt dat er 3.000 gezinshuizen bij moeten komen? Bent u bereid om actie te ondernemen waardoor er meer gezinshuizen komen? Zo ja, wat gaat u doen om gemeenten te ondersteunen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de dagvergoeding voor gezinshuisouders totaal wordt belast, maar de kosten van huisvesting en ondersteuning niet aftrekbaar zijn? Zo ja, hoe beoordeelt u dit? Bent u bereid om met de Belastingdienst afspraken te maken zodat het werkruimte-principe ook van toepassing is op gezinshuisouders?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om een stappenplan te maken met het doel dat op termijn geen kinderen meer worden geplaatst in een gesloten instelling?
In het het programma Zorg voor de Jeugd hebben we dit een stapsgewijze aanpak genoemd om te komen tot minder gesloten plaatsingen, een kortere verblijfsduur en een verbeterde uitstroom. Regio’s hebben inmiddels plannen ingediend bij het Transformatiefonds die ook op deze doelen gericht zijn. Deze regionale plannen worden momenteel beoordeeld en in de decembercirculaire zal bekend worden gemaakt hoe en aan wie het transformatiebudget wordt toegekend.
Ik houd u ook op dit punt op de hoogte van de vorderingen middels de reguliere voortgangsrapportages van het programma Zorg voor de Jeugd.
De verwachte prijsstijging voor kinderopvang |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kinderdagverblijven verwachten flinke prijsstijging voor opvang»?1
Ja, ik heb het artikel gelezen.
Herkent u de kritiek dat eerdere onderzoeken naar de gevolgen van de nieuwe beroepskracht-kindratio (BKR) geen rekening hebben gehouden met praktische zaken als groepsindelingen, de grootte van de ruimtes, de regel om vaste gezichten op een groep te hebben, het aantal leidsters, et cetera?2 Zo nee, waarom niet?
Ik ken de discussie. Met de Wet Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang (IKK) zijn en worden verschillende maatregelen ingevoerd in de kinderopvang met als doel de kwaliteit in de kinderopvang te verhogen. Eén van deze maatregelen is de aanscherping van de beroepskracht-kindratio (BKR) voor baby’s van 1 beroepskracht op 4 baby’s naar 1 beroepskracht op 3 baby’s. Door deze kwaliteitsmaatregel is er meer ruimte voor beroepskrachten om baby’s de gewenste verzorging en (individuele) aandacht te geven. Dit is belangrijk voor de ontwikkeling van baby’s.
Natuurlijk ben ik mij ervan bewust dat een verhoging van kwaliteit investeringen vergt. Daarom wordt de maximum uurprijs voor de dagopvang in 2019 verhoogd. Ik heb er vertrouwen in dat deze aanpassing van de maximum uurprijs voor dagopvang gemiddeld genomen voldoende is om de kostenstijging als gevolg van de kwaliteitsmaatregelen te compenseren. Naast verhoging van de maximum uurprijs als gevolg van kwaliteitsverhoging vindt ook indexatie plaats, waardoor de totale maximum uurprijs voor de dagopvang wordt verhoogd met 7,65% naar 8,02 euro.
Omdat ik de toegankelijkheid van kinderopvang belangrijk vind, zal ik de daadwerkelijke prijsontwikkeling in 2019 en de ontwikkelingen in de praktijk aandachtig volgen en monitoren.
Klopt het dat voor elke kinderopvangorganisatie de gevolgen van de nieuwe BKR voor de babygroepen anders kan uitpakken en dat het risico bestaat dat vooral kleinere kinderopvangorganisaties hier last van hebben? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn brief van maart dit jaar3heb aangegeven, kunnen de kosteneffecten als gevolg van de aangepaste BKR voor nul-jarigen per organisatie verschillen. Kinderopvangorganisaties kunnen verschillende keuzes maken om aan de gewijzigde BKR voor baby’s te voldoen. Zo kunnen zij er bijvoorbeeld voor kiezen om meer personeel in te zetten, de groepsindeling aan te passen of met kleinere groepen te werken. Sommige kleine organisaties zullen minder mogelijkheden hebben om hun groepsindelingen op korte termijn aan te passen, waardoor vooral binnen deze groep een brede spreiding is in de kosten als gevolg van de aangepaste BKR.
In mijn brief van september dit jaar4heeft u kunnen lezen dat het Waarborgfonds Kinderopvang heeft aangegeven ondernemers in de sector te kunnen ondersteunen bij het schrijven van een ondernemingsplan en het verkrijgen van een overbruggingskrediet.
Op welke manier gaat u een vinger aan de pols houden en de kosten monitoren?
Het Ministerie van SZW monitort periodiek de ontwikkeling van de uurtarieven via data over de kinderopvangtoeslag die beschikbaar worden gesteld door de Belastingdienst. Hierover publiceert zij elk kwartaal cijfers over de kinderopvang op de website van de rijksoverheid. Ook in 2019 zal de ontwikkeling van de uurtarieven gemonitord worden. Halverwege 2019 kan een indicatief beeld worden gegeven van de uurtarieven die ouders opgeven bij de Belastingdienst5. Uiteraard zal uw Kamer hierover geïnformeerd worden.
Deelt u de mening dat als de uurprijzen meer stijgen dan waar rekening mee wordt gehouden, dit onevenredig hard neerslaat bij gezinnen met een laag inkomen? Zo nee, waarom niet?
Ouders ontvangen middels de kinderopvangtoeslag een tegemoetkoming in de kosten voor kinderopvang tot de maximum uurprijs. De ouders in de laagste inkomensgroepen krijgen vanaf 2019 96% van de kosten van kinderopvang tot de maximum uurprijs vergoed, dit is nu nog 94%. Hierdoor betalen ouders met de laagste inkomens in 2019 nog maar € 0,32 per uur voor dagopvang, bij een uurtarief gelijk aan de maximum uurprijs van € 8,02. Dit komt neer op ongeveer € 3,50 voor een volledige dag van elf uur opvang. In 2018 betaalden zij nog € 0,45 per uur tot de maximum uurprijs van € 7,45 (bijna € 5,00 per dag van elf uur opvang).
Wanneer de uurtarieven van de kinderopvang uitstijgen boven de maximum uurprijs van € 8,02, krijgen ouders over het deel boven de maximum uurprijs geen kinderopvangtoeslag. Dit betekent dat zij deze kosten zelf betalen.
Wat kunt u doen als blijkt dat de uurprijzen toch hoger liggen dan nu wordt aangenomen? Heeft u verschillende scenario’s klaarliggen en bent u bereid in te grijpen als de kosten veel harder stijgen dan verwacht? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven in reactie op vraag 4, zal ik de ontwikkeling van de uurtarieven nauwgezet volgen en de Tweede Kamer daarover halverwege 2019 informeren.
Het ministerie verwacht dat de kosten als gevolg van de BKR-verhoging voor baby’s in 2019 gemiddeld met 4,6% zullen stijgen. Bij verhoging van de maximum uurprijs in de dagopvang is voor de BKR-aanscherping voor baby’s uitgegaan van een kostenstijging met 4,9%. Naar verwachting is er hiermee gemiddeld genomen voldoende ruimte voor stijging van tarieven als gevolg van de aangescherpte BKR voor baby’s. De totale maximum uurprijs voor de dagopvang wordt verhoogd met 7,65% en bedraagt in 2019 8,02 euro.
Sommige organisaties zullen in 2019 een uurtarief boven de maximum uurprijs hanteren. Dit komt echter nu ook al voor en is afhankelijk van bedrijfsvoering en loon- en prijsontwikkelingen op de markt. Daarnaast kan het zijn dat de opvangorganisatie extra diensten aanbiedt, waarvoor zij extra kosten maakt. Tevens hebben oudercommissies adviesrecht op tariefwijzigingen.
Het bericht dat de vader van een ontvoerd kind alimentatie moet betalen |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen van de leden Van Nispen, Van Oosten en Van Toorenburg over het bericht dat de vader van een ontvoerd kind alimentatie moet betalen?1
Ja.
Kunt u verduidelijken of het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO), na uw gesprek met deze organisatie, nu actief toetst of verzoeken vanuit het buitenland rechtsgeldig zijn en dus gebaseerd zijn op gedegen rechtelijke procedures met hoor en wederhoor, voordat zij daar uitvoering aan geeft?
Zoals eerder aangegeven ben ik met het LBIO in gesprek gegaan om te bekijken op welke wijze de huidige praktijk verbeterd kan worden, binnen de beperkte mogelijkheden die de verdragen daartoe bieden. Het ging hierbij om een verbetering op drie punten. Hierbij geef ik deze punten en de laatste stand van zaken weer.
Het LBIO heeft de werkwijze veranderd in zaken die vallen onder de Haagse verdragen uit 1973 of 2007 of het Verdrag van New York. Indien er sprake is van een verzoek van een buitenlandse Centrale autoriteit om de alimentatie te laten innen door de Nederlandse rechter wordt de alimentatieplichtige door het LBIO benaderd met het verzoek een inhoudelijk reactie te geven die het LBIO meestuurt aan de rechtbank. Op deze manier geeft het LBIO eerder een stem aan de alimentatieplichtige en wordt hem of haar de gelegenheid geboden zijn of haar kant van het verhaal te doen. Overigens kan de alimentatieplichtige ook verweer voeren of bezwaar en beroep aantekenen.
Ten aanzien van de check die het LBIO bij de Ca kan doen is een voorbehoud gemaakt omtrent mogelijke privacy beletselen. Met privacy dient zorgvuldig te worden omgegaan. Ook door instanties en de overheid. Ik heb de Autoriteit Persoonsgegevens gevraagd om een standpunt ten aanzien van deze gegevensuitwisseling.
Voor alimentatiezaken van buiten de Europese Unie spelen het Verdrag van New York uit 1956, het Haagse erkenning en executieverdrag uit 1973 of het Haagse alimentatieverdrag uit 2007 (dat de eerdere twee verdagen vervangt) een rol.
Op grond van dit laatst genoemde verdrag kan de ontvangende centrale autoriteit (in Nederland het LBIO) het verzoek weigeren als kennelijk niet aan de vereisten van het verdrag is voldaan. Deze toets houdt in dat bezien wordt of de juiste juridische stukken aanwezig zijn. In zaken betreffende erkenning en tenuitvoerlegging betekent dit dat er ook een stuk moet zijn bijgevoegd waaruit blijkt dat, in het geval een verweerder niet is verschenen, deze naar behoren in kennis is gesteld van de procedure en in de gelegenheid is gesteld zich te verweren. Ook kan worden nagegaan of de procedure van het verdrag juist wordt gebruikt. Wanneer eerder door een zelfde partij een zelfde verzoek ten aanzien van dezelfde schuldenaar is gedaan waarover een beslissing is gegeven en er geen wijziging van omstandigheden heeft plaatsgevonden, kan een verzoek worden geweigerd.
Heeft het LBIO dusdanig zicht op verzoekprocedures bij centrale autoriteiten van andere landen dat zij zeker weet dat verzoeken rechtmatig zijn en er geen sprake is van bijvoorbeeld kinderontvoering? Zo ja, op welke wijze controleert zij dit? Zo nee, waarom niet? Waarom worden verzoeken ondanks het ontbreken van controlemogelijkheden alsnog uitgevoerd door het LBIO?
Zie antwoord vraag 2.
Verandert de toetreding van een land als de Oekraïne aan het Haags Kinderontvoeringsverdrag iets aan de manier waarop het LBIO met verzoeken vanuit dat land omgaat? Zo ja, wat precies?
Het Haags Kinderontvoeringsverdrag is voor Oekraïne op 1 september 2006 in werking getreden en geldt tussen Oekraïne en Nederland sinds 1 februari 2007. In algemene zin versterkt de toetreding tot het Kinderontvoeringsverdrag de samenwerking tussen de beide landen. De toetreding van een land tot het verdrag leidt er in de regel toe dat de teruggeleidingsprocedure spoediger zal verlopen. Het leidende principe van het verdrag is immer «Eerst terug, dan praten». Dit zal in de eerste plaats helpen te voorkomen dat schrijnende situaties ontstaan waarbij een kind wordt ontvoerd zonder dat hiertegen kan worden opgetreden en tegelijkertijd een aanspraak wordt gedaan op kinderalimentatie door de meenemende ouder richting de achtergebleven ouder. De toetreding tot het Haags Kinderontvoeringsverdrag heeft geen directe invloed op het beoordelingskader of de werkwijze van het LBIO.
Het bericht ‘Nieuwe ouders moeten vaak kraamverzorgende delen door fors personeelstekort’ |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nieuwe ouders moeten vaak kraamverzorgende delen door fors personeelstekort»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ik ken het bericht «Nieuwe ouders moeten vaak kraamverzorgende delen door fors personeelstekort». In het artikel staat dat in sommige regio’s een beperkt aantal uren kraamzorg wordt ingezet.
Specifiek is in de kraamzorg jaarlijks krapte in de zomer. Dit vanwege vakanties van kraamverzorgenden en een iets hoger geboorteaantal in de zomermaanden. Deze piek is dit jaar niet hoger dan gebruikelijk. Door de inzet van alle partijen wordt naar oplossingen gezocht om ook tijdens drukke periodes voldoende kraamzorg te bieden aan jonge gezinnen. Er zijn geen signalen dat jonge gezinnen niet het minimum aantal uren kraamzorg krijgen zoals omschreven in het Landelijk indicatieprotocol Kraamzorg, zo laten IGJ en NZa mij weten. De krapte op de arbeidsmarkt is een zorgbreed probleem waaraan wordt gewerkt met actieprogramma werken in de zorg.
Deelt u de mening dat een goede begeleiding van ouders en kind tijdens de kraamweek van het grootste belang is? Hoe gaat u ervoor zorgen dat ouders en kind de gebruikelijke zes uur hulp kunnen blijven ontvangen?
Ik deel de mening dat de kraamzorg een belangrijk onderdeel is van de integrale geboortezorg keten. Kraamzorg is de ondersteuning en verzorging die een kraamverzorgende geeft bij de bevalling (naast de verloskundige hulp door de verloskundige) en aan de jonge ouders en het pasgeboren kind gedurende de kraamtijd. Daarmee heeft de kraamzorg een belangrijke signalerende rol en verbindende rol met andere zorgprofessionals.
In de basisverzekering is de aanspraak kraamzorg omschreven als zorg zoals kraamverzorgenden plegen te bieden en is beperkt tot 10 dagen vanaf de dag van de bevalling. In het door de beroepsgroepen opgestelde Landelijk indicatieprotocol Kraamzorg staat dat de minimumomvang van de kraamzorg 24 uur bedraagt gerekend vanaf de dag van de geboorte van het kind. Het aantal geïndiceerde uren kraamzorg wordt bepaald aan de hand van de situatie van het jonge gezin en zal dus in praktijk verschillen per gezin.
Bij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) zijn geen signalen bekend dat het minimum aantal uren kraamzorg omschreven in het Landelijk indicatieprotocol Kraamzorg (24 uur over 8 dagen) niet gehaald wordt.
Krijgen de ouders de minimale 24 uur kraamzorg waarop zij volgens de basisverzekering recht hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Is met het verminderd aantal uren hulp van de kraamverzorgende een risico voor ouders en kind gemoeid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind dat jonge ouders erop moeten kunnen vertrouwen dat voldoende zorg van voldoende kwaliteit geleverd wordt door een kraamverzorgende. De beroepsgroepen hebben in het Landelijk indicatieprotocol Kraamzorg omschreven wat de minimum omvang van kraamzorg zou moeten zijn. Ik ga er vanuit dat ook tijdens de zomerdrukte de eigen richtlijnen in acht zijn genomen.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb toegelicht zijn er bij de NZa zijn geen signalen bekend dat het minimum aantal uren kraamzorg niet gehaald wordt. De Inspectie voor de gezondheidszorg en Jeugd heeft momenteel geen specifieke zorgen over de kwaliteit en veiligheid van de kraamzorg.
Wat is uw reactie op het advies dat aanstaande ouders familieleden in moeten schakelen voor bepaalde taken?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe groot is het tekort aan kraamverzorgenden? In welke delen van Nederland is er sprake van het grootste tekort aan kraamverzorgenden? Indien deze informatie niet bij u bekend is, bent u dan bereid hier onderzoek naar te laten uitvoeren en de Kamer te informeren over de uitkomsten?
Er zijn geen gedetailleerde ramingen bekend over de (te verwachten) instroom, uitstroom en tekorten aan kraamverzorgenden. Wel constateer ik dat op dit moment de instroom in de sector groter is dan de uitstroom uit de sector. Per saldo neemt het aantal kraamverzorgenden toe. Voor mij is dat een belangrijk signaal dat de sector aantrekkelijk is voor geïnteresseerden om in te komen werken. Het vraagt blijvend aandacht om dat ook naar de toekomst zo te houden. Ik ondersteun daarom de brancheorganisatie BO Geboortezorg met een projectsubsidie. Met deze projectsubsidie wordt onder andere geïnvesteerd in een strategische personeelsplanning voor de kraamzorg, een passende opleiding en in activiteiten gericht op duurzame inzetbaarheid van het personeel. De uitkomsten van de strategische personeelsplanning worden verwacht in het najaar en geven zowel een landelijk als een regionaal beeld van de verwachte in- en uitstroom uit de sector. De uitkomsten van de strategische personeelsplanning worden door de sector gebruikt om passend beleid op te stellen voor zowel de nabije als verdere toekomst.
Wat is uw reactie op het signaal dat 1 op de 5 kraamverzorgenden binnen 5 jaar het vak wil verlaten terwijl er momenteel al sprake is van een tekort aan kraamverzorgenden? Welke acties gaat u ondernemen om de tekorten op te lossen?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw reactie op de onvrede onder kraamverzorgenden over de onregelmatige en onvoorspelbare werktijden waarvoor ze ook nog eens slecht worden betaald? Bent u van plan een oplossing te zoeken voor deze onvrede?
Op basis van het gepresenteerde onderzoek kan ik moeilijk beoordelen of de resultaten representatief zijn voor de gehele sector kraamzorg. Als dat zo is, dan zijn het in ieder geval belangrijke signalen. Ik zie dat de sector stappen zet. Zo is er recent een nieuwe cao Kraamzorg afgesloten, met daarin een loonsverhoging van 5,75% tussen april 2018 en mei 2019 en hebben partijen een stap gezet in het beter toepasbaar maken van de wachtdienstregeling. Daarnaast worden werkgevers en werknemers door middel van deze cao Kraamzorg gestimuleerd om meer met een planning- en inzetprotocol (rooster) te werken.
Verder heb ik met de sector afgesproken dat zij thema’s en knelpunten op het gebied van arbeidsmarkt en opleiden gezamenlijk oppakken in het sectoroverleg.