Mogelijke misbruik van de tegenprestatie bij het aan het werk helpen van bijstandsgerechtigden |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat gemeenten de normen voor de tegenprestatie in de bijstand overschrijden en de uitspraak van de rechter dat een aanbod om 32 uur per week als algemeen medewerker te worden aangesteld niet als een tegenprestatie naar vermogen kan worden aangemerkt.?1 2
Ik verwijs U voor mijn reactie naar mijn brief aan uw Kamer van 9 april jl. (Kamerstukken 30 545, nr. 121) waarin ik een reactie geef op het Zwartboek FNV en de uitzending van Nieuwsuur over werken in de bijstand.
Bent u – gezien de uitwassen in gemeenten – bereid de tegenprestatie in de bijstand te schrappen of tenminste de voorwaarden te verduidelijken opdat eerlijk werk en eerlijk loon voorop komt te staan bij het aan het werk helpen van bijstandsgerechtigden? Zo nee, hoe verhoudt dit zich tot de gerechtelijke uitspraak?
Ik ben niet van plan om de tegenprestatie zoals opgenomen in de WWB te schrappen. Ik ben van mening dat de voorwaarden die in de wet zijn opgenomen helder zijn. De rechter is in de uitspraak van 25/2/2013 tot een duidelijke afweging gekomen en ik zie dan ook geen reden om de voorwaarden verder te verduidelijken.
Wat is uw mening over het idee om de voorwaarden voor de tegenprestatie – zoals opgenomen in de notitie van de minister «wat gaat er veranderen in de WWB» – op te nemen in de Wet Werk en Bijstand, zodat voor iedere gemeente duidelijk is, dat de werkzaamheden van een tegenprestatie een paar uur per dag of per week behelzen en deze werkzaamheden niet voor langere tijd mogen worden uitgevoerd?3
De notitie van het ministerie van SZW op het Gemeenteloket waarnaar u verwijst is opgesteld om gemeenten voor te bereiden op de invoering van de tegenprestatie in de WWB. De inhoud van de passage over de tegenprestatie sluit aan bij de wettelijke bepalingen. Ik zie dan ook geen reden om de wettelijke bepalingen aan te vullen met een zelfde boodschap.
Bent u bereid om voor gemeenten een verplichting in te voeren de werkzaamheden voor de tegenprestatie in een overeenkomst met de bijstandsgerechtigde vast te leggen opdat rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden duidelijk worden? Zo nee, waarom niet?
Nee. De rechten en plichten met betrekking tot de tegenprestatie zijn duidelijk vastgesteld in de WWB. Conform de WWB bepaalt het college aan de hand van de individuele omstandigheden en de beschikbare aangeboden maatschappelijk nuttige werkzaamheden, de aard, de duur en de omvang van de tegenprestatie. Ik vind het niet passen om in de wet nadere bepalingen op te nemen over de wijze van uitvoering door gemeenten.
Zijn gemeenten verplicht om bij uitvoering van de tegenprestatie rekening te houden met de individuele omstandigheden van bijstandsgerechtigden en deze vooraf te bespreken door middel van een werkcoach met bijstandsgerechtigden? Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat gemeenten stoppen met het aanbieden van een standaard overeenkomst in het kader van de tegenprestatie?
Zie het antwoord op vraag 4. De wijze waarop de gemeente de afweging maakt rond het opleggen van de tegenprestatie is een kwestie van uitvoering. Gemeenten hebben daarin beleidsvrijheid. Van het bestuur van Orionis Walcheren heb ik begrepen dat zij naar aanleiding van de uitspraak van de Rechtbank Breda hun uitvoeringsregels en de overeenkomst zullen aanpassen. Naar aanleiding van deze casus zie ik geen reden om verdere stappen te ondernemen.
Deelt u de mening dat reguliere werkplekken en CAO’s onder druk worden gezet, wanneer bijstandsgerechtigden via een tegenprestatie reguliere werkzaamheden verrichten? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om gemeenten die zich hier schuldig aan maken, te stoppen?
Een tegenprestatie is geen regulier werk. De wet is daar heel duidelijk over. Het is de verantwoordelijkheid van het college en vervolgens van de gemeenteraad om te bewaken dat de tegenprestatie additionele werkzaamheden betreft. De afwegingen en eventueel debat hierover dienen op lokaal niveau plaats te vinden. Cliënten en hun vertegenwoordigers hebben via cliëntenparticipatie de mogelijkheid om actief daaraan deel te nemen.
Kunt u een definitie geven van «onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden en werkzaamheden die bijstandsgerechtigden bij Orionis in het kader van een tegenprestatie moeten verrichten op straffe van een korting op de uitkering hieraan toetsen?4
De wetgever spreekt van onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden. Het gaat dus om werkzaamheden die een maatschappelijk belang dienen. De precieze invulling daarvan is afhankelijk van de aanwezigheid van maatschappelijk nuttige werkzaamheden in een gemeente. Uit de uitspraak van de Rechtbank Breda blijkt dat in het aanhangig gemaakte geval geen omschrijving werd gegeven van de door betrokkene te verrichten werkzaamheden.
Hoe verhoudt de tegenprestatie in de bijstand zich tot artikel 4 EVRM (verbod van slavernij en dwangarbeid) en het ILO-verdrag nr. 29 (gedwongen arbeid)?5
Bij de tegenprestatie gaat het, zoals ik heb toegelicht in het antwoord op de voorgaande vraag, om het verrichten van kortdurende onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden. Zoals in de Memorie van Toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden (Kamerstukken II 2010/11, 32 815, nr. 3, p. 15–16 en nr. 7, p. 52) is aangegeven, gaat het om een nieuwe burgerlijke verplichting en niet om dwangarbeid, verplichte arbeid of gedwongen arbeid in de zin van genoemde verdragen. Het ILO-verdrag spreekt van burgerlijke verplichtingen als het gaat om diensten, uitgevoerd in het onmiddellijk belang van de gemeenschap en diensten, die uit dien hoofde beschouwd kunnen worden als normale, op de leden van de gemeenschap rustende, burgerlijke verplichtingen, op voorwaarde dat de bevolking zelf of haar rechtstreekse vertegenwoordigers het recht hebben zich uit te spreken over de noodzakelijkheid van die diensten. De tegenprestatie stemt daarmee overeen. In het geval van de tegenprestatie gaat het om het opleggen van burgerlijke verplichtingen of kleine gemeenschapsdiensten, aan uitsluitend inwoners die aangewezen zijn op uitkeringen die bekostigd worden uit de algemene middelen. Daarnaast geldt nog de beperkende voorwaarde dat de verplichtingen slechts «naar vermogen» kunnen worden opgelegd.
Staat u samen met voormalig PvdA-kamerlid Spekman achter het credo van de FNV, «Gelijk werk, gelijk loon» en bent u met uw partijgenoot van mening dat invoering van de tegenprestatie op deze manier «totale ondermijning van het minimumloon is» en de PvdA «absoluut niet voor een tegenprestatie in de bijstand is»?6
Zie het antwoord op vraag 6. De tegenprestatie betreft additionele maatschappelijk nuttig werkzaamheden. Als tegenprestatie voor de uitkering. Er is dan dus sprake van een uitkering, niet van een (minimum) loon. Ik ben van mening dat iedereen naar vermogen zijn steentje kan bijdragen aan de samenleving wanneer hij tijdelijk een bijstandsuitkering heeft. Mensen blijven op deze manier betrokken bij de samenleving.
Bent u bereid om ondernemingsraden van een instelling of bedrijf te informeren wanneer bijstandsgerechtigden met behoud van uitkering, via een participatieplaats of langs de weg van een tegenprestatie voor bijstand te werk worden gesteld bij hun bedrijf of instelling? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij ondernemingsraden van individuele bedrijven of instellingen hierover te informeren. In de gevallen dat de Wet op de ondernemingsraden dit vereist, zal de bestuurder van de onderneming in overleg treden met de ondernemingsraad over de mogelijke gevolgen van een dergelijke tewerkstelling.
Sluiting van peuterspeelzalen die draaien op vrijwilligers |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «een peuterspeelzaal die alleen op vrijwilligers draait mag niet»1
Ja.
Klopt het dat peuterspeelzaal ’t Hinnepykje in Sneek moet gaan sluiten omdat de wet betaalde krachten voorschrijft?
Of het Hinnepykje in Sneek moet gaan sluiten is aan de gemeente en de peuterspeelzaal zelf. Met de invoering van de Wet Ontwikkelingskansen door kwaliteit en educatie per 1 augustus 2010 is bepaald dat er in het kader van professionalisering van het peuterspeelzaalwerk minimaal één beroepskracht op een groep met peuters moet staan. Beroepskrachten zijn bezoldigd. Naast een beroepskracht mogen er vrijwilligers werkzaam zijn. Er is bewust gekozen voor minimaal één beroepskracht op een groep, omdat groepsstabiliteit en continuïteit onder druk staan in peuterspeelzalen met uitsluitend vrijwilligers. Versterking van de peuterspeelzaal op deze wijze werd door de sector verwelkomd. Gemeenten hebben drie jaar de tijd gekregen (tot 1 augustus 2013) om aan deze eis te voldoen. Op deze basis zijn inmiddels ruim 3.000 peuterspeelzalen ingeschreven in het landelijk register kinderopvang en peuterspeelzalen.
Omdat personeelskosten de grootste kostenpost is bij peuterspeelzalen, is het Rijk gemeenten tegemoetgekomen: gemeenten ontvangen sinds 2010 jaarlijks € 35 miljoen om tenminste één bezoldigde beroepskracht op elke groep aan te stellen. Daarmee biedt het Rijk de (inmiddels) gekwalificeerde vrijwilligers de mogelijkheid om hun werkzaamheden bezoldigd voort te zetten. Dat beroepskrachten bezoldigd worden hangt ook samen met de afspraken die sociale partners hierover maken in de cao, ter bescherming van de beroepsgroep.
Deelt u de mening van de wethouder van Sneek dat dit een absurde situatie is? Zo nee, waarom niet?
Nee. Voor mijn argumenten verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 2.
Bent u voornemens om de verlenging voor de uitzonderingssituatie voor ouderparticipatiecrèches, zoals onlangs toegezegd, ook te laten gelden voor peuterspeelzalen die draaien op vrijwilligers? Zo nee, waarom niet?
Nee. In het licht van het uitvoering geven aan de in 2010 voorgenomen kwaliteitsverbetering van peuterspeelzalen, zijn er geen nieuwe feiten om een dergelijke uitzonderingspositie voor peuterspeelzalen, die uitsluitend draaien op vrijwilligers, op dit moment te rechtvaardigen.
Veiligheidscontroles bij medische kinderdagverblijven |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht dat de veiligheidscontroles bij medische kinderdagverblijven niet goed geregeld zijn?1
Ja.
Deelt u de mening dat de veiligheid van alle kinderen, en vooral van de meest kwetsbare, gewaarborgd moet zijn in medische kinderdagverblijven?
Ja.
Kunt u aangeven waarom de kwaliteitseisen voor reguliere kinderdagverblijven die de laatste jaren zijn aangescherpt, zoals de screening van werknemers en het vier-ogen principe, niet verplicht zijn voor medische kinderdagverblijven?
Anders dan de naam suggereert is een medisch kinderdagverblijf een ander soort verblijf dan een regulier kinderdagverblijf. Dit omdat in een medisch kinderdagverblijf veelal verschillende vormen van zorg voor jeugd worden aangeboden aan jonge kinderen (0–7 jaar). Toegang tot deze zorg verloopt via de indicatie van bureau jeugdzorg. Voor zover het provinciale jeugdzorg betreft gelden de kwaliteitseisen en het Rijkstoezicht conform de Wet op de jeugdzorg. Het kan bij medische kinderdagverblijven ook gaan om jeugd-geestelijke gezondheidszorg; dan geldt het regime van de Awbz en/of Zvw en de daarbij behorende wettelijke kwaliteits- en toezichtregels (zoals de Kwaliteitswet zorginstellingen). Bovendien gelden de professionele kwaliteitsregels van de Wet BIG voor alle BIG-geregistreerden waarop de Inspectie voor de Gezondheidszorg toezicht houdt.
Op de reguliere kinderdagverblijven is de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen van toepassing.
Voor de zorg voor jeugd wordt momenteel onderzocht of permanente screening van medewerkers mogelijk en opportuun is. Zoals reeds gemeld in de brief van 25 juni 20122 is het invoeren van het vier-ogen principe daarentegen praktisch niet mogelijk. Anders dan in de kinderopvang heeft de jeugdzorg een divers hulpaanbod en wordt de zorg geboden op veel verschillende locaties en oplopend tot 24-uurs zorg. Naast ambulante hulp thuis, is er jeugd- en opvoedhulp overdag (individueel of groepsgericht), op locatie (bijv. in samenwerking met onderwijs en vrouwenopvang), deeltijd of 24 uurverblijf in een pleeggezin of in een residentiële instelling en behandeling in gesloten setting. Zo is de begeleiding van leefgroepen in de rustige uren en ’s nachts bijvoorbeeld vaak beperkt. In gezinshuizen of de pleegzorg is het vier-ogen niet uitvoerbaar aangezien alleenstaanden ook pleegouder kunnen worden. Ook in de ambulante hulpverlening is veelal sprake van één-op-één contacten met het gezin. Het vier-ogen principe is om deze redenen niet goed uitvoerbaar in de jeugdzorg.
Deelt u de mening dat voor medische kinderdagverblijven ten minste dezelfde kwaliteitseisen en veiligheidscontroles moeten gelden als voor de reguliere kinderopvang?
Zie antwoord vraag 3.
Gelden er ook aanvullende kwaliteitseisen voor medische kinderdagverblijven omdat daar ook medische handelingen plaatsvinden?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 3 en 4 geldt voor medische kinderdagverblijven het regime van de Wet op de jeugdzorg en/of de Awbz en de Zvw en de Wet BIG.
Kunt u aangeven wie toezicht houdt op medische kinderdagverblijven en wie verantwoordelijk is voor het uitvoeren van veiligheids- en kwaliteitscontroles bij deze kinderdagverblijven?
Op grond van de Wet op de jeugdzorg houdt de Inspectie Jeugdzorg toezicht. Daar waar het zorg op basis van de Awbz en/of Zvw betreft houdt ook de Inspectie voor de Gezondheidszorg toezicht.
Kunt u aangeven hoeveel veiligheids- en kwaliteitscontroles jaarlijks worden uitgevoerd bij medische kinderdagverblijven?
De IGZ houdt niet jaarlijks toezicht op alle medische kinderdagverblijven maar maakt gebruik van risicogebaseerd toezicht en heeft recentelijk geen signalen ontvangen over mogelijke veiligheidsrisico’s voor kinderen in medische kinderdagverblijven.
De IJZ heeft de afgelopen jaren een aantal (onderdelen van) jeugdzorgaanbieders bezocht die kunnen worden omschreven als medisch kinderdagverbliif.
De bevindingen en eventuele aandachtspunten heeft de inspectie gedeeld met de betreffende zorgaanbieders. Uit deze bezoeken zijn geen ernstige zorgen of risico’s gebleken die nader ingrijpen noodzakelijk maakten. Ook zijn er bij de IJZ geen signalen binnengekomen die nader ingrijpen noodzakelijk maakten.
Welke maatregelen kunt en wilt u nemen om ervoor te zorgen dat de veiligheid en de kwaliteit van medische kinderdagverblijven gewaarborgd zijn?
Zie het antwoord op vraag 3 en 4.
Bent u voornemens om de Wet Kinderopvang van toepassing te laten zijn op medische kinderdagverblijven, omdat deze op dit moment niet onder die wet vallen?
Nee. De Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) dient een ander (niet medisch) doel. De Wko biedt ouders de gelegenheid om deel te nemen aan het arbeidsproces en draagt er met het speelzaalwerk aan bij dat kinderen hun talenten kunnen ontwikkelen.
Het kennisgebrek ten aanzien van verplichtingen van MKB-ondernemers |
|
Selçuk Öztürk (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Helft MKB’ers weet niet van plicht doorbetalen verzuim»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitkomst van het onderzoek dat de helft van de ondervraagde ondernemers niet weet dat, als de ondernemer geen verzekering heeft afgesloten, een personeelslid twee jaar moet worden doorbetaald bij ziekte?
Uit de berichtgeving in de media kan het beeld ontstaan dat ondernemers onvoldoende kennis hebben van de verplichting om het loon door te betalen bij ziekte en dat dit tot problemen zou kunnen leiden, voor zowel de werkgever als de werknemer. Uit de berichtgeving blijkt echter niet hoeveel van deze ondernemers zich wel of niet hebben verzekerd tegen dit risico. Als zij zich wel hebben verzekerd, hebben deze ondernemers dit risico immers afgedekt en draagt de verzekeraar zorg voor de inkomensvervanging van het loon als het personeel ziek wordt.
Uit het onderzoek «Transparantie verzuimverzekeringen» van EIM, uit november 2009 blijkt dat ongeveer 80% van de werkgevers met minder dan 10 werknemers in dienst een verzuimverzekering heeft afgesloten. Veel ondernemers in het MKB hebben zich dus verzekerd tegen het risico, dat het loon maximaal twee jaar moet worden doorbetaald ingeval van ziekte. Dit betekent dat zij zich voldoende hebben geïnformeerd over de verplichting die geldt om het loon door te betalen ingeval van ziekte en hiervoor een adequate voorziening hebben getroffen. Met name het feit dat 80% van de kleine werkgevers een verzekering heeft, duidt er op dat de meeste werkgevers zich goed (hebben laten) informeren. Uit het eerder genoemde onderzoek (over de transparantie van verzuimverzekeringen) blijkt bovendien dat ondernemers op enig moment weliswaar een beslissing hebben genomen, maar dat zij inhoudelijk weinig verstand hebben van de materie en het hele proces hebben uitbesteed aan een adviseur. Kleine ondernemers zijn bezig met ondernemen en hebben niet altijd tijd en interesse om zich vergaand te verdiepen in dergelijke verzekeringen.
Dat laat onverlet dat deze ondernemers hun zaken met betrekking tot het doorbetalen van loon aan ziek personeel vaak wel op orde hebben.
Deelt u de mening dat dit kennisgebrek, zoals gesteld door het payrollbedrijf Please, tot grote problemen kan leiden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de aard van de bedrijven die geen verzekering hebben tegen langdurig verzuim?
Het is een individuele afweging van een ondernemer om wel of geen verzuimverzekering te sluiten. Uit mijn vorenstaande antwoorden blijkt dat kleine ondernemers vaker een verzuimverzekering afsluiten dan grote ondernemers.
Is u bekend wat de oorzaak is van gebrekkige kennis op het gebied van de plicht om door te betalen bij ziekte? Zo nee, bent u bereid daar nader onderzoek naar te doen?
Uit onderzoek blijkt dat kleine ondernemers bezig zijn met ondernemen en dat zij zelf niet altijd tijd en interesse hebben om zich vergaand te verdiepen in hun verplichtingen en verzekeringen; deze zaken regelen zij doorgaans via hun adviseur. Bovendien blijkt uit het onderzoek van APE «Toepassing van de Wet verbetering poortwachter» uit september 2011 dat kleine bedrijven (gelukkig) zelden te maken hebben met langdurig verzuim. Daardoor hebben zij geen ervaring en routine met de dan geldende verplichtingen.
In hoeverre zijn MKB-ondernemers in het algemeen goed op de hoogte van verplichtingen rond (de aanstelling van) medewerkers?
Zoals reeds opgemerkt bij de beantwoording van vraag 2 en 3, verzekeren veel MKB-ondernemers zich tegen de gevolgen van verzuim van hun personeel. Dit duidt erop dat zij op de hoogte zijn van de verplichting tot loondoorbetaling bij ziekte. Onderzoeken naar de bekendheid van MKB-ondernemers met betrekking tot hun verplichtingen rond (de aanstelling van) medewerkers in het algemeen zijn mij niet bekend. Wel bleek uit de evaluaties (in 2006) van de Wet verbetering poortwachter (WVP), de Wet verlenging loondoorbetalingsverplichting bij ziekte 2003 (Wet VLZ) en het onderzoek in het kader van de evaluatie van de Wet WIA (2011), een gebrek aan kennis van kleine ondernemers ten aanzien van de systematiek van de Wet WIA en hun loondoorbetalings- en poortwachterverplichtingen. Ook bestond er behoefte aan ondersteuning in het MKB. Dit heeft ertoe geleid dat er op brancheniveau tal van initiatieven zijn ondernomen. Voorts zijn er diverse sites ontwikkeld voor met name werkgevers waarop de WVP uitgebreid wordt behandeld en vertaald naar handige hulpmiddelen, zoals een verzuimprotocol voor werkgevers.
Daarnaast is op diverse sites, zoals die van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) en op het arboportaal van de rijksoverheid (www.arboportaal.nl ) veel informatie te vinden voor werkgevers. Ook de website Antwoord voor bedrijven (www.antwoordvoorbedrijven.nl ) geeft informatie over de regels voor en verplichtingen van werkgevers rondom het thema personeel.
Er is in mijn ogen dan ook voldoende en adequate informatie voorhanden.
Welke kennislacunes vallen in het bijzonder op?
Zie antwoord vraag 6.
Welke maatregelen neemt u om de kennis bij MKB-ondernemers te verbeteren over verplichtingen op het gebied van ziekte en verzuim van medewerkers en overige verplichtingen?
Zie antwoord vraag 6.
Het stijgend aantal kinderen dat in armoede opgroeit |
|
Tunahan Kuzu (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Meer kinderen groeien op met kans op armoede»?1
Ja
Deelt u de zorg dat steeds meer kinderen in armoede opgroeien? Zo ja, welke maatregelen neemt u hier tegen?
Ik vind het ontzettend belangrijk dat kinderen goede kansen krijgen om zich te ontwikkelen en te participeren, zonder dat financiële beperkingen dat in de weg staan. Daarom heeft de regering maatregelen genomen.
Op welke manier zou het oormerken van de extra armoedegelden uit het regeerakkoord kunnen bijdragen aan een flinke daling van het aantal kinderen dat in armoede opgroeit?
Armoedebestrijding is primair een taak voor gemeenten. Gemeenten zijn het best in staat om hulp te bieden aan mensen die dit nodig hebben. Zij kunnen ook de beste afweging maken over welke hulp geboden is binnen de regelingen en instrumenten die lokaal beschikbaar zijn.
Bij voorkeur is daarbij sprake van een integrale aanpak, waarbij ondersteuning vanuit verschillende domeinen (zorg, onderwijs, werk en inkomen) op elkaar aansluiten. Hierbij past geen oormerking door het Rijk van de middelen die aan gemeenten beschikbaar worden gesteld.
Kunt u een verklaring geven voor de forse verschillen tussen provincies voor de kans om op te groeien in armoede? Hoe komt het dat in Groningen en Zuid-Holland de kans op armoede het grootst is?
De kans op armoede hangt samen met meerdere factoren. Grote stedenproblematiek en de regionale economische situatie zijn er daar twee van.
Bent u bereid om bij bestuurlijk overleg extra aandacht te besteden aan de regio’s waar de kans op armoede het grootst is?
Het is niet aan het kabinet om met individuele gemeenten of regio’s afspraken te maken over hun beleid. In bestuurlijk overleg met onder andere de VNG en het UWV staat wel het belang van regionaal beleid regelmatig op de agenda. Belangrijk is dat op de terreinen van zorg, onderwijs, werk en inkomen regionaal beleid ontwikkeld wordt dat is afgestemd op de regionale situatie. Het kabinet vindt het van belang dat partijen armoedebestrijding onderdeel laten zijn van dit integrale beleid.
Op welke manier geven de gemeenten in de risicogebieden invulling aan de verordeningsplicht voor maatschappelijke participatie van kinderen in armoede? Is er ook sprake van inzet op het voorkomen van het opgroeien in armoede?
De verordeningsplicht voor maatschappelijke participatie van kinderen heeft betrekking op de verstrekking van bijzondere bijstand. Bij de invoering van de verordeningsplicht met ingang van 1 januari 2012 is aangegeven dat na twee jaar een evaluatie zal plaatsvinden, waarna bezien zal worden of voortzetten van deze verplichting wenselijk is.
Kunt u deze vragen vóór het algemeen overleg Inkomensachteruitgang gezinnen met kinderen op 3 april 2013 beantwoorden?
Ja
Het niet controleren van werkgevers en opleiders door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) bij het plaatsen van een vacature |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Opgelicht waarin uiteen wordt gezet dat het UWV verwijst naar een opleiding tot rijinstructeur bij een kennelijk onbetrouwbare opleider?1
Ik betreur het dat dergelijke situaties kunnen voorkomen.
UWV is een onderzoek gestart bij het betrokken bedrijf om vast te stellen of er sprake is van handelen in strijd met de algemene voorwaarden. Zolang dit onderzoek gaande is, worden geen nieuwe mensen aangemeld. UWV zal de huidige deelnemers benaderen om het vervolg van hun opleiding te bespreken.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat werkzoekenden via de vacaturewebsite van het UWV (www.werk.nl) terecht komen bij onbetrouwbare werkgevers en opleiders? Zo nee, waarom niet?
Uiteraard kan het niet de bedoeling zijn dat werkzoekenden via de vacaturewebsite terecht komen bij onbetrouwbare werkgevers en opleiders. Klachten die in dit verband worden ontvangen worden daarom onderzocht en kunnen leiden tot het treffen van maatregelen.
Bent u van mening dat alle werkgevers en opleiders waarvan het UWV vacatures plaatst op haar vacaturewebsite www.werk.nl voor plaatsing van de vacature of opleiding uitvoerig gecontroleerd moeten worden op betrouwbaarheid? Zo nee, waarom niet?
Dergelijke controles vinden niet plaats en zijn praktisch gezien onuitvoerbaar. Wel is er controle vooraf (zie het antwoord op vraag 4 en 7) en is actie nodig als blijkt dat klachten worden geuit met betrekking tot geplaatste vacatures c.q. verzorgde scholingstrajecten.
Kunt u uiteenzetten aan welke eisen werkgevers moeten voldoen om vacatures te mogen plaatsen op www.werk.nl? Zo nee, waarom niet?
Om vacatures te kunnen plaatsen op werk.nl dienen werkgevers te beschikken over een account. Werkgevers kunnen een account aanvragen op basis van hun RSIN (= rechtspersonen en samenwerkingsverbanden identificatienummer), voorheen fiscaal nummer. Verificatie van de werkgevers vindt plaats per brief op het in de Polisadministratie geregistreerde bedrijfsadres. De brief die de formeel geregistreerde onderneming ontvangt, bevat een activeringscode en de gegevens van de aanvrager. Pas na activering kunnen werkgevers vacatures plaatsen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er in de toekomst geen vacatures en opleidingen meer op www.werk.nl worden geplaatst van werkgevers die niet van te voren gecontroleerd zijn door het UWV?
Zoals hiervoor aangegeven, worden werkgevers vooraf gecontroleerd. Er vindt geen controle plaats op het uitvoeren van bedrijfsactiviteiten.
Als uit onderzoek of op basis van klachten van deelnemers blijkt dat opleiders niet naar behoren presteren, worden maatregelen getroffen en wordt bezien of de toegangsovereenkomst tussen opleider en UWV kan worden ingetrokken (zie ook het antwoord op vraag 7).
Kunt u aangeven voor hoeveel werklozen de overheid per jaar de opleiding tot rijinstructeur betaalt?
Voor WW-ers worden geen opleidingen meer gefinancierd, omdat het re-integratiebudget dat hiervoor beschikbaar was, is afgeschaft met ingang van 1 januari 2012.
Voor uitkeringsgerechtigden met een arbeidsbeperking (WIA, Wajong) kan nog wel re-integratiebudget worden ingezet. Recente cijfers voor specifiek de rijschoolbranche zijn niet beschikbaar. In de periode 2008 tot begin 2011 ging het op basis van bij UWV bekende cijfers om ongeveer 30 uitkeringsgerechtigden met een arbeidsbeperking die als zelfstandig rijschoolhouder of in loondienst aan de slag zijn gegaan.
Deelt u de mening dat de overheid geen opleidingen mag subsidiëren bij onbetrouwbare opleiders? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat dit in de toekomst niet meer gebeurt? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik. Opleidingen worden alleen op werk.nl geplaatst als daarvoor een toegangsovereenkomst is afgesloten met de opleider. Een dergelijke overeenkomst wordt alleen afgesloten als wordt voldaan aan de eisen uit het Inkoopkader scholing 2011. Hierin wordt ondermeer geëist dat de opleider is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel of het nationale beroeps-/handelsregister en moet daaruit blijken dat het doel van het bedrijf is, het uitvoeren van scholing. Ook moet de opleider minimaal een jaar ervaring hebben met de door hem aangeboden scholing.
Bent u bereid om de aangeboden opleidingen van Mobideta, die op 27 maart 2013 om 09.47 uur nog te vinden waren op www.werk.nl, onmiddellijk te laten verwijderen van deze vacaturesite? Zo nee, waarom niet?
De opleidingen worden op dit moment niet meer via werk.nl aangeboden.
De verdenking van mishandeling op koranscholen in Tilburg |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Verdenking van mishandeling op koranscholen»?1
Ja.
Klopt het bericht dat de Tilburgse burgemeester Noordanus aangifte heeft gedaan van mogelijke kindermishandeling op twee koranscholen? Kunt u een uiteenzetting geven van de incidenten die het betreft?
Burgemeester Noordanus heeft aangifte gedaan van mogelijke kindermishandeling bij twee organisaties die koranonderwijs verzorgen in Tilburg. De organisaties zijn stichting ISOOK en stichting SOON. Het gaat om zes signalen van mogelijke kindermishandeling. In alle zes gevallen gaat het om het getuige zijn van mishandeling; in één signaal werd daarnaast aangegeven dat het kind in kwestie éénmaal in het verleden zelf fysiek mishandeld was.
Eerder bereikten verontrustende signalen over het koranonderwijs van de moskee in Tilburg- Noord het veiligheidshuis2 Tilburg. Navraag bij de gemeente Tilburg leert dat de signalen niet concreet genoeg waren om te concluderen dat er sprake was van een onveilig pedagogisch klimaat. Er waren geen meldingen van fysiek geweld. De gemeente Tilburg heeft de GGD Hart van Brabant gevraagd onderzoek te doen naar het pedagogisch klimaat in de sociale leefomgeving3 van kinderen in Tilburg Noord. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek is alsnog aangifte gedaan.
Hebben u en/of de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) eerder signalen gehad over geweldsincidenten op de weekendschool die hoort bij de moskee in Tilburg en op het wijkcentrum Ypelaer in Tilburg? Zo ja, welke waren dit?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel signalen krijgt u jaarlijks van geweldsincidenten op scholen die voortkomen uit fysieke bestraffing? Vinden die incidenten relatief vaker plaats op scholen met een religieuze grondslag? Zo ja, wat is hier de oorzaak van?
Fysieke bestraffing past niet in het onderwijs of in de sociale leefomgeving van kinderen. In het reguliere Nederlandse onderwijs ontvangen de vertrouwensinspecteurs van de Inspectie van het Onderwijs meldingen van eventuele fysieke bestraffing. De afgelopen vijf jaar is er geen enkele melding van fysieke bestraffing (lijfstraffen) als pedagogische maatregel in het reguliere onderwijs binnengekomen. Een werkgever kan, indien er sprake is van een arbeidsovereenkomst, op grond van zijn gezag naar een werknemer disciplinaire maatregelen nemen, waaronder schorsing of ontslag, als daarvoor redelijke gronden zijn en als dat proportioneel is ten opzichte van het verwijtbare gedrag. Daarnaast geldt dat degenen die zich schuldig maken aan het uitdelen van lijfstraffen strafrechtelijk, al dan niet ambtshalve (afhankelijk van de kwalificatie van het feit), kunnen worden vervolgd. Het is aan het Openbaar Ministerie om strafbare feiten te vervolgen en aan de rechter om daar een oordeel over te vellen.
Koranscholen bieden niet-formeel onderwijs en vallen als zodanig niet onder het toezicht van de Inspectie van het Onderwijs. Er is geen aparte registratie bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling van geweldsincidenten die voortkomen uit fysieke bestraffing binnen het niet-formele onderwijs in Nederland. In 2011 is in opdracht van de ministers van VWS en VROM onderzoek gedaan naar signalen van kindermishandeling in de sociale leefomgeving4, waar niet-formeel religieus onderwijs onder valt. Het doel van dit onderzoek was meer inzicht te verkrijgen in de prevalentie en aard van signalen van kindermishandeling op onder andere koranscholen. Het onderzoek is uitgevoerd in Rotterdam, Den Haag en Eindhoven, waar bij respectievelijk 443, 1935 en 969 kinderen navraag is gedaan naar veiligheid in de sociale leefomgeving. Naar aanleiding hiervan zijn 17 signalen geregistreerd van kindermishandeling. Op basis van het inventariserende onderzoek, op 29 mei 2012 aan uw Kamer aangeboden (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 31 015, nr. 80), kan niet gesteld worden dat kindermishandeling in de sociale leefomgeving grootschalig voorkomt in Nederland. Wel bleek uit dit onderzoek dat de signalen die geregistreerd werden in hoofdzaak betrekking hadden op niet-formeel koranonderwijs.
Deelt u de mening dat fysieke bestraffing van kinderen op Nederlandse scholen niet toegestaan is en dat scholen die zich daar desondanks schuldig aan maken, los van het strafrechtelijke traject, op moeten worden aangesproken? Bent u bereid dat zo nodig te doen?
Deze mening deel ik. Fysieke bestraffing is niet toegestaan op Nederlandse scholen, noch in de sociale leefomgeving van kinderen. In het reguliere onderwijs is in de afgelopen vijf jaar geen melding geweest van fysieke bestraffing. Voor niet-formeel onderwijs, onderdeel van de sociale leefomgeving van kinderen, geldt dat het de verantwoordelijkheid van de lokale autoriteiten is om bij signalen van fysieke bestraffing betreffende instellingen aan te spreken.
Deelt u de mening dat docenten die zich schuldig maken aan fysieke bestraffing door de school berispt, geschorst of ontslagen dienen te worden?
Zie antwoord vraag 4.
Hebben de kinderen die slachtoffer zijn van deze vormen van fysieke bestraffing voldoende vrijheid en mogelijkheden om te kiezen voor een andere school?
Ja. Nederlandse kinderen en hun ouders hebben keuzevrijheid wanneer het gaat om het kiezen van een reguliere onderwijsinstelling. De incidenten in Tilburg deden zich echter voor binnen de sociale leefomgeving van kinderen. Ook hier geldt keuzevrijheid om deze zelf, naar eigen inzicht en overtuiging, in te richten. Ouders zijn hierbij primair verantwoordelijk voor de veiligheid van hun kind.
Het bericht dat de helft van de Nederlanders zijn eigen pensioen met zorgen tegemoet ziet |
|
Barry Madlener (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Paniekerig over pensioen»?1
Ja.
Hoe haalt u het in uw hoofd miljarden aan Zuid-Europa te geven en tegelijkertijd miljoenen Nederlanders in hun pensioen te pakken?
De publieke steun die Nederland via de Europese noodfondsen European Financial Stability Facility (EFSF) en European Stability Mechanism (ESM) heeft verschaft aan lidstaten van de EU met financieel-economische problemen, zijn leningen die onder strikte voorwaarden zijn verstrekt.
Bij pensioenfondsen is sprake van een andere situatie. Veel fondsen voldoen door de langdurige daling van de dekkingsgraden nu niet aan de wettelijke eisen en het is in voorkomende gevallen helaas nodig om uitkeringen te korten. Deze kortingen zorgen er voor dat ook de jongeren van nu in de toekomst zullen kunnen genieten van hun pensioenuitkering.
Bent u bereid betere prioriteiten te stellen door de rechten van Nederlandse pensioengerechtigden boven die van Zuid-Europeanen te gaan stellen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u pensioenfondsen toestaan een vaste rekenrente van 4 procent te hanteren en een deel van de miljarden die u over de balk smijt voor uw eurofiele vriendjes in Brussel en voor de landen uit Zuid-Europa aan te wenden voor het veiligstellen van de Nederlandse pensioenen? Zo neen, waarom niet?
In mijn brief van 1 maart jl. aan uw Kamer heb ik toegelicht waarom pensioenfondsen hun verplichtingen met een risicovrije rente moeten berekenen. Een rekenrente van 4% sluit niet aan bij de vereiste hoge mate van zekerheid voor pensioenaanspraken.2 Voor het overige verwijs ik naar het antwoord bij vraag 2 en 3.
Bent bereid zelf onmiddellijk met pensioen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik heb de pensioengerechtigde leeftijd nog niet bereikt.
Het bericht dat de uitkering van een kankerpatiënte is gestopt omdat haar vriend te vaak langskwam |
|
John Kerstens (PvdA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Regels zijn regels, kanker of geen kanker»?1
Ik heb kennis genomen van het bericht.
Vindt u het ook onwenselijk dat de uitkering van een kankerpatiënte is gestopt omdat haar vriend te vaak langskwam voor ondersteuning?
De Wet werk en bijstand (WWB) biedt mij geen ruimte om een uitspraak te doen over de stopzetting van een bijstandsuitkering in een individuele situatie. De WWB is gedecentraliseerd en wordt uitgevoerd door de gemeenten. Het college van burgemeester en wethouders verantwoordt zich tegenover de gemeenteraad over de uitvoering van de wet in volle omvang.
In hoeverre dwingt wetgeving en/of jurisprudentie tot het stopzetten van de uitkering in dergelijke gevallen? Of is dit een besluit dat binnen de discretionaire bevoegdheid van de gemeente valt?
Van een gezamenlijke huishouding is volgens de wet sprake als twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben (huisvestingscriterium) en blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins (verzorgingscriterium) (artikel 3, derde lid, van de WWB). Het aantal dagen en nachten dat samen wordt doorgebracht is van belang voor de beoordeling van het huisvestingscriterium. Op grond van de jurisprudentie en de uitvoeringspraktijk is het feitelijk verblijf in een woning een belangrijk criterium bij de beoordeling of er sprake is van het hoofdverblijf. Onder feitelijk verblijf wordt verstaan de tijd dat een belanghebbende feitelijk in een woning verblijft.
Als aan beide criteria is voldaan, kan een gezamenlijke huishouding worden aangenomen. In dat geval worden de ongehuwd samenwonenden qua rechten en plichten gelijkgesteld aan gehuwden. Dit betekent dat bijvoorbeeld het inkomen en vermogen van de partner meetelt voor de middelentoets in de bijstand. Een en ander kan gevolgen hebben voor het recht op en de hoogte van de bijstand.
De gemeente stelt op basis van objectieve feitelijke omstandigheden in het individuele geval vast of aan het huisvestingscriterium en het verzorgingscriterium wordt voldaan en er dus sprake is van een gezamenlijke huishouding. De op dit punt gevormde jurisprudentie biedt daarvoor handvatten. Kern van de jurisprudentie is dat het uiteindelijke oordeel het resultaat is van een afweging van alle factoren, die uitsluitend in het individuele geval kan plaatsvinden.
Naast deze individuele afweging van alle factoren dient het college invulling te geven aan het individualiseringsbeginsel, dat inhoudt dat het college de bijstand dient af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende (artikel 18, eerste lid, van de WWB).
Zijn er maatregelen mogelijk om dergelijke gevallen in de toekomst te voorkomen?
Ook bij de beantwoording van deze vraag kan ik, direct noch indirect, in individuele situaties treden. Voor belanghebbenden die het niet eens zijn met de beslissing van de gemeente staan de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep open. In algemene zin geldt dat ik vertrouwen heb in de wijze waarop de colleges invulling geven aan de taken en bevoegdheden die de WWB aan hen heeft toevertrouwd, alsmede in de rol die de gemeenteraad en de rechtspraak in deze spelen.
De toename van het gebruik van sociale uitkeringen door arbeidsmigranten |
|
Malik Azmani (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Forse groei migranten uit nieuwe EU-lidstaten»,1 naar aanleiding van het verschijnen van de migrantenmonitor?
Ja.
Deelt u de mening dat arbeidsmigranten hier komen om te werken en niet om in toenemende mate gebruik te maken van sociale uitkeringen?
Ja. Sociale zekerheid moet geen doel op zich zijn voor arbeidsmigranten om naar Nederland te komen. Zolang EU-burgers uit andere lidstaten aan de voorwaarden uit de EU-richtlijn vrij verkeer van personen (2004/38) voldoen, zijn zij welkom om een bijdrage te leveren aan de Nederlandse samenleving, net als Nederlanders die in een andere lidstaat willen wonen, studeren en werken welkom zijn in andere lidstaten. Deze arbeidsmobiliteit is een verworvenheid van de Europese Unie en draagt bij aan een positieve economische ontwikkeling.
Deelt u de mening dat de stijging van het aantal Roemenen (ww +117%, bijstand +55%), Bulgaren (ww +133%, bijstand +100%) en Polen (ww +370%, bijstand +57%) in de WW en de bijstand tussen 2007 en 2011 zich totaal niet verhoudt met de stijging van het aantal werkende Roemenen, Bulgaren en Polen?
Het aantal uitkeringen van genoemde groepen met een WW- of bijstandsuitkering in Nederland is gegroeid tussen 2007 en 2011. De hier genoemde cijfers betreffen mensen zonder baan die ingeschreven staan bij de GBA2. Weliswaar betreft het een procentueel sterke toename, maar in absolute termen is het aantal EU-migranten met een uitkering nog altijd beperkt. Ook het aantal werknemers uit deze landen is gegroeid. Het aantal werknemers uit Midden- en Oost-Europa steeg tussen 2007 en 2011 met ruim 60%.
Wat verklaart volgens u deze stijging?
De stijging van het aantal migranten kan ervoor zorgen dat er meer migranten met een uitkering zijn. Mede onder invloed van de crisis stijgt de werkloosheid. De percentuele toename van het aantal migranten met een uitkering loopt niet gelijk met de percentuele toename van het aantal migranten in Nederland. Voor het antwoord op de vraag welke factoren de stijging verklaren, dient echter rekening te worden gehouden met specifieke kenmerken van de groepen. Immers, verschillen in gemiddeld opleidingsniveau, de omvang van concentratie in specifieke sectoren, functieniveaus en flexibele arbeidsrelaties zijn van invloed op de mate waarin groepen kwetsbaar zijn op de arbeidsmarkt. Het inzicht in de mate waarin de ontwikkeling zich verhoudt tot die bij vergelijkbare autochtonen en welke factoren verschillen verklaren, is momenteel echter niet beschikbaar. Ik ben voornemens het SCP te vragen in het kader van het Jaarrapport Integratie 2013 aandacht te besteden aan het uitkeringsgebruik van migranten in vergelijking met vergelijkbare autochtonen.
In zijn algemeenheid geldt dat de migrantenpopulatie een dynamische groep betreft waarin niet iedereen zich registreert3 wat een analyse van de verschillende cijfers bemoeilijkt.
Gaat u wat doen om deze stijging tegen te gaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Bent u het er mee eens dat het belangrijk is om nu in te grijpen, voordat de stijging nog verder doorzet?
Het kabinet brengt bij de heroverweging door de Europese Commissie van het hoofdstuk werkloosheid van de coördinatieverordening 883/2004 in dat de werkloosheidsuitkering voor migrerende EU-werknemers in het gastland zowel qua duur als hoogte een reële weerspiegeling dient te vormen van het verdiende loon in het gastland en andere EU-landen waar eerder is gewerkt. De huidige regels bepalen dat alleen het laatst verdiende loon doorslaggevend is, ook als dat slechts gedurende korte tijd is verdiend.
Voor wat betreft de bijstand geldt, dat in het kader van het project EU-arbeidsmigratie maatregelen zijn genomen om een striktere koppeling te bewerkstelligen tussen het beroep op bijstand enerzijds, en de voortzetting van het verblijfsrecht anderzijds. Zo hebben de betrokken ministeries binnen dit project bij wijze van experiment samen met de gemeente Vaals afspraken gemaakt met betrekking tot het versnellen van informatie-uitwisseling. Inmiddels zijn de betrokken ministeries ook met de gemeente Rotterdam in contact om het proces van bijstandsverlening en de gevolgen daarvan voor het verblijfsrecht verder te verbeteren.
Kunt u aangeven wat de prognoses zijn voor het gebruik van sociale uitkeringen voor deze groepen in de toekomst?
Het is niet mogelijk om een stabiele prognose voor deze specifieke groepen op te stellen, omdat de absolute aantallen relatief klein zijn en de effecten van de economische groei niet goed kunnen worden doorvertaald.
Vindt u dat arbeidsmigranten die binnen een jaar naar aankomst in Nederland een beroep doen op openbare middelen, recht hebben op een uitkering? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u daar aan doen?
EU-arbeidsmigranten die rechtmatig in Nederland wonen en werken en onvrijwillig werkloos worden, zijn voor de toepassing van de WWB gelijkgesteld met in Nederland wonende Nederlanders. Wel kan het beroep op bijstand in voorkomende gevallen gevolgen hebben voor het verblijfsrecht. Op grond van de EU-richtlijn vrij verkeer van personen (2004/38) behoudt betrokkene de EU-rechtelijke status van werknemer gedurende zes maanden als hij korter dan een jaar in het gastland heeft gewerkt, of voor onbepaalde tijd na een arbeidsverleden van minimaal één jaar.4 Het verblijfsrecht blijft gedurende deze periode bestaan, óók als betrokkene een beroep op bijstand doet. Zolang EU-burgers de EU-rechtelijke status van werknemer hebben kan hen verder verblijf in het gastland niet worden ontzegd wegens het beschikken over onvoldoende middelen van bestaan. Dit betekent echter niet dat in alle gevallen het recht op bijstand bestaat.
Deelt u de mening dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) moet vaststellen of, wanneer arbeidsmigranten die minder dan een jaar in Nederland verblijven en een beroep doen op openbare middelen, nog steeds recht hebben op een rechtmatig verblijf en zo niet, dat deze vervolgens uitgezet moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Indien de gemeente gerede twijfel heeft of de betrokkene daadwerkelijk de status van werknemer heeft en of het beroep op bijstand consequenties heeft voor het verblijfsrecht, wordt de IND ingeschakeld. De IND beoordeelt op basis van een individuele belangenafweging of het beroep op bijstand consequenties heeft voor het verblijfsrecht.
Hoe verhoudt zich het verstrekken van bijstandsuitkeringen aan arbeidsmigranten met het regeerakkoord waarin staat dat het kabinet zich inspant in EU-verband om ook voor EU-onderdanen te laten gelden dat zij pas na zeven jaar bijstand kunnen krijgen, mede in het kader van een te ontwikkelen ingroeimodel voor de sociale zekerheid? Hoe staat het met deze inspanningen?
Om de voorwaarde van zeven jaar verblijf te kunnen invoeren is aanpassing nodig van de EU-richtlijn vrij verkeer van personen (2004/38). In het kader van de evaluatie van de richtlijn wordt dit door Nederland aan de orde gesteld. Tevens streeft Nederland er, waar mogelijk samen met enkele andere lidstaten, naar om de onbedoelde effecten van het vrij verkeer van personen in EU-verband op de agenda te krijgen.
Het bericht dat steeds meer gemeenten honderden euro’s vragen voor het registeren van gastouders |
|
Manja Smits , Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat steeds meer gemeenten honderden euro’s vragen voor het registeren van gastouders?1
Ik heb bezwaar tegen het heffen van leges waarvan men de hoogte zou kunnen beschouwen als buitensporig hoog. De huidige wet- en regelgeving (Gemeentewet en Europese Dienstenrichtlijn) staat wel toe dat een gemeente leges vraagt voor te verstrekken diensten, zoals de registratie van een gastouder door een gastouderbureau. Tevens is wettelijk geregeld, dat een gemeente de hoogte van de legestarieven zelf mag bepalen, maar alleen indien de geraamde baten niet uitgaan boven de geraamde lasten: de tarieven mogen maximaal kostendekkend zijn. De leges betreffen de afhandeling van een aanvraag tot exploitatie. Hiertoe behoren de inname en controle van documenten door de gemeente, de aanvangsinspectie door de GGD en de verdere administratieve afhandeling. De gemeente mag geen leges heffen voor het structurele vervolgtoezicht.
Bent u op de hoogte van het groeiend aantal gemeenten dat steeds hogere leges vraagt? Zo ja, hoeveel gemeenten heffen leges? Hoe hoog zijn de kosten? Zo neen, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo neen, waarom niet?
Door een inventarisatie van de Brancheorganisatie Kinderopvang ben ik op de hoogte welke gemeenten leges heffen aan gastouderbureaus die hun gastouders aanmelden. Uit deze inventarisatie lijkt er sprake te zijn van een minderheid van in totaal 73 gemeenten die leges heffen voor de registratie van gastouders. Drie gemeenten (Blaricum, Eemnes en Laren) heffen leges (circa € 1.000,–), die men zou kunnen beschouwen als buitensporig hoog. Zevenentwintig gemeenten lijken volgens de hoogte van de leges (circa € 500,–) als uitgangspunt te hanteren, dat de kosten van de eerste GGD-controle volledig worden vergoed door het heffen van leges. Van de overige 43 gemeenten is bekend dat ze een lager bedrag aan leges (vanaf circa € 25,–) heffen.
Welke gemeenten heffen leges voor mutaties in het register en welke gemeenten berekenen de kosten van de eerste GGD-controle volledig door? Hoe hoog zijn deze kosten?
Van tien gemeenten is bekend dat er sprake is van leges voor het doorvoeren van wijzigingen in het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen (LRKP). Een eigenaar van een gastouderbureau is verplicht wijzigingen van de registratie in het LRKP door te geven aan de gemeente. Als hij dat niet doet, kan de gemeente een boete opleggen. Vervolgens is het aan de gemeente om die wijzigingen in het LRKP te verwerken. Hiervoor leges heffen baart mij zorgen, omdat dit een drempel vormt voor het doorgeven van wijzigingen. Dat maakt het vervolgens moeilijk om het LRKP actueel te houden. Dat is onwenselijk, onder meer omdat er onnodige toezichtkosten gemaakt worden. De GGD meldt zich dan bijvoorbeeld op een adres waar geen actieve gastouder meer gevestigd is. Daarom ben ik van plan om het heffen van leges in dergelijke gevallen te gaan verbieden. Dit is opgenomen in het voorstel voor een Wijzigingswet kinderopvang, dat op 7 februari jl. aan de Tweede Kamer is aangeboden.
Zoals in mijn antwoord op vraag 2 staat aangegeven zijn er 27 gemeenten die volgens de hoogte van de leges (circa € 500, -) als uitgangspunt lijken te hanteren, dat de kosten van de eerste GGD-controle volledig worden vergoed door het heffen van leges.
Deelt u de mening van uw ambtsvoorganger dat hoge legeskosten voor potentiële gastouders een drempel kunnen betekenen om in de kinderopvang aan de slag te gaan? Deelt u ook zijn mening dat dit een ongewenst effect is, gezien de waardevolle opvangvorm die gastouderopvang is? Zo neen, waarom niet?2
Excessief hoge leges van circa € 1.000, – zoals de drie hiervoor genoemde gemeenten heffen, acht ik ongewenst. Bij dergelijk hoge leges rijst het vermoeden dat het bedrag van de leges meer bedraagt dan de feitelijke kosten. Het heffen van leges ter hoogte van circa € 500, – waarbij de gemeenten de kosten van de eerste GGD-controle in rekening brengen en het al dan niet verrekenen van het bedrag in het gemeentefonds, vind ik ter afweging aan de individuele gemeenten. Gemeenten ontvangen via het gemeentefonds weliswaar de middelen om toezicht en handhaving op het gebied van de kinderopvang in te richten en uit te voeren, maar indien een gemeente er niet in slaagt met die middelen uit te komen (bijvoorbeeld door relatief grote aantallen gastouders), is het niet in strijd met de gemeentewet om aanvullend leges te heffen om op die manier kostendekkend te kunnen werken. De gemeenteraad is hierbij de democratisch controlerende instantie. Het is een voorwaarde dat de gemeente bij bezwaar tegen de hoogte van de leges transparantie moet kunnen bieden over de in rekening gebrachte kosten.
Deelt u de mening dat het verzoek in 2012 van uw ambtsvoorganger om de legesheffing voor wat betreft de registratie van gastouders te heroverwegen, onvoldoende effect heeft gehad? Zo ja, welk effect zou u wel wenselijk vinden en hoe gaat u dat bewerkstelligen? Zo neen, waarover en op welke gronden bent u dan tevreden?
De twee gemeenten (Leusden en Woudenberg) die in 2012 excessief hoge leges (circa € 1.000,–) hieven voor de registratie van gastouders, hebben inmiddels de hoogte van de leges neerwaarts bijgesteld. In die zin heeft het verzoek van mijn ambtsvoorganger effect gehad. Vandaar dat ook ik de drie gemeenten (Blaricum, Eemnes en Laren) die dergelijke hoge leges vanaf het jaar 2013 heffen, individueel heb aangeschreven met het verzoek om hun leges te heroverwegen. Het aanschrijven door mijn ambtsvoorganger van die gemeenten die circa € 500,– aan leges berekenen, heeft geen effect gehad. Deze gemeenten heb ik dan ook niet aangeschreven.
Zou de rijksfinanciering, bedoeld voor bekostiging van toezicht en handhaving in de kinderopvang (die via het gemeentefonds door gemeenten wordt ontvangen), volgens u voor alle gemeenten toereikend moeten zijn?
Volgens mij is op macroniveau het budget voldoende. Dat hoeft overigens niet te betekenen dat individuele gemeenten niet aan het aan hen toebedeeld budget tekort kunnen komen. Met de VNG zijn in 2011 afspraken gemaakt over het budgettaire kader tot en met 2014 ten behoeve van toezicht en handhaving kinderopvang en de verdeling van de middelen in het gemeentefonds. Deze afspraken zullen vanaf medio 2014 worden geëvalueerd. Bij deze evaluatie zal ook de heffing van leges worden betrokken. De evaluatie zal uiterlijk begin 2015 worden afgerond.
Welke gemeenten kunnen de kosten voor toezicht en handhaving in de kinderopvang niet volledig betalen vanuit het door de rijksoverheid gefinancierde budget? Hoe verklaart u dat er gemeenten zijn die zeggen dat deze bijdrage «echt onvoldoende» is en dat er tegelijkertijd gemeenten zijn die wel rondkomen met de bijdrage?
Op dit moment wordt het budget voor toezicht en handhaving kinderopvang verdeeld volgens een aantal verschillende verdeelsleutels. Het al langer bestaande budget van circa € 12 mln. wordt verdeeld volgens de maatstaven bijstandsontvangers (50%), inwoners (40%) en minderheden (10%). Daarnaast wordt op verzoek van de VNG het per 2012 toegevoegde budget van circa € 12,5 mln. verdeeld volgens de verdeelsleutel jongeren (75%), oppervlakte land (10%) en kernen (15%). Het kan vóórkomen dat een bepaalde verdeelsleutel voor een individuele gemeente ongunstig uitwerkt en die gemeente er niet in slaagt met die middelen uit te komen (bijvoorbeeld door relatief grote aantallen gastouders). Welke gemeenten dit betreft is mij niet bekend. Dit onderdeel zal worden betrokken bij de hiervoor genoemde evaluatie van de met de VNG gemaakte financiële afspraken.
Worden door alle gemeenten bij de vaststelling van legeskosten de bijdrage van de rijksoverheid verrekend? Zo neen, bent u voornemens dit van gemeenten te gaan eisen?
De VNG adviseert de gemeenten om bij de vaststelling van de leges de bijdrage van de rijksoverheid te verrekenen. Gezien de verantwoordelijkheidsverdeling tussen rijk en gemeente lijkt het mij niet opportuun om op dit punt eisen te gaan stellen aan gemeenten. Wel zal ik zoals hiervoor is aangegeven de financiële afspraken met de VNG gaan evalueren.
Vindt u het een goed idee om de hoogte van de leges voor inschrijving in het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen (LRKP) landelijk vast te leggen en al dan niet te maximeren? Zo ja, hoe gaat u dit regelen? Zo neen, waarom niet?
Ik ben gezien de verantwoordelijkheidsverdeling tussen rijk en gemeente niet van plan om de leges te gaan maximeren.
Wat is uw reactie op het voorstel van de Vereniging GastOuderBranche (VGOB) en het KennisNetwerk Gastouderopvang (KNGO) om de Rijksbijdrage (bedoeld voor bekostiging van toezicht en handhaving in de kinderopvang) te oormerken, zodat duidelijk is of gemeenten werkelijk tekort komen? Waarom vindt u dit wel/geen goed idee?
Vanaf 2007 is het kabinetsbeleid dat de decentralisatie naar gemeenten sterk zal worden bevorderd. In dat kader is besloten om het aantal doeluitkeringen sterk te verminderen. Er wordt uitgegaan van een vertrouwen in de eigen verantwoordelijkheid van de decentrale overheden en de democratische controle die daar plaatsvindt. Vanwege deze redenen wordt het budget voor toezicht en handhaving niet geoormerkt.
Bent u voornemens van gemeenten te eisen dat zij altijd transparantie bieden over de in rekening gebrachte kosten en niet alleen indien bezwaar wordt gemaakt? Zo ja, hoe gaat u dit regelen? Zo neen, waarom niet?
Ik ben niet van plan om van gemeenten te gaan eisen, dat zij in alle gevallen transparantie gaan bieden over de in rekening gebrachte kosten. Het heffen van leges wordt geregeld in de gemeentewet en betreft meerdere gemeentelijke onderwerpen. Legesheffing is een zaak tussen de gemeente en de betreffende voorziening. De politiek aan te spreken partij is de gemeenteraad in de betreffende gemeente. De gemeenteraad stelt immers de hoogte van de leges via een verordening vast.
Vindt er controle plaats of de hoogte van legestarieven van gemeenten maximaal kostendekkend zijn? Zo ja, waaruit bestaat deze controle? Zo neen, bent u voornemens hier werk van te maken?
Er vindt vanuit de rijksoverheid geen systematische controle plaats of de legestarieven voor de registratie van kinderopvangvoorzieningen of peuterspeelzaalwerk maximaal kostendekkend zijn. Als een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal van mening is dat de leges op een meer dan kostendekkend tarief zijn vastgesteld, kan de betreffende voorziening na een bezwaarprocedure bij de gemeente naar de rechter gaan.
Is het waar dat het niet is toegestaan dat er meer dan één gastouder werkzaam is op het woonadres van een gastouder en dat een partner of huisgenoot van een gastouder zich niet kan registreren als gastouder? Zo ja, wat zijn hiervoor de redenen?3
Op grond van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) artikel 1.1 is het niet toegestaan om op het woonadres van de gastouder meer dan één voorziening voor gastouderopvang te vestigen. Dit hangt samen met het risico op overschrijding van het toegestane maximum aantal tegelijkertijd op te vangen kinderen (maximaal 6 kinderen) en onduidelijkheid in de verantwoordelijkheidstoebedeling gastouders. Wanneer wordt toegestaan om meerdere gastouders op het woonadres van een gastouder te registreren kan dit in de praktijk leiden tot een overschrijding van het maximum aantal van 6 kinderen, wanneer de twee gastouders tegelijkertijd opvangen. Iedere gastouder mag namelijk in totaal 6 kinderen tegelijkertijd opvangen. Opvang op het gastouderadres van meer dan 6 kinderen tegelijkertijd dient echter aangemerkt te worden als een kindercentrum. Daarbij geldt dan dat aan alle kwaliteitseisen van een kindercentrum moet zijn voldaan. De beperking om niet meer dan één gastouder te registeren op het adres van een gastouder houdt ook verband met de aan de gastouder toebedeelde verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de gastouderopvang. Als er meerdere gastouders staan ingeschreven op het adres van de gastouder is het voor de toezichthouder in de praktijk niet mogelijk om te onderscheiden welke gastouder verantwoordelijk is voor de kwaliteit.
Overigens ga ik onderzoeken of de beperking om niet meer dan één gastouder te registeren op het adres van een gastouder gehandhaafd dient te blijven.
Deelt u de zorgen van (gast)ouders dat dit gevolgen heeft voor de kwaliteit en continuïteit wanneer een gastouder kortdurend of langdurig afwezig is wegens bijvoorbeeld ziekte, zwangerschap, vakantie of scholing? Zo ja, bent u bereid de regels aan te passen? Zo neen, wat adviseert u gastouders in een dergelijk geval?
Deze zorg deel ik gedeeltelijk. De gastouder dient zich bij kortdurende of langdurige afwezigheid te laten vervangen door een andere geregistreerde gastouder. De gastouder kan er voor kiezen om steeds met dezelfde gastouder de vervanging te regelen zodat hiermee de continuïteit ook voldoende wordt geborgd. Wel is het vaak zo dat de partner van de gastouder die mogelijk ook bij de opvang betrokken is (en die ook de opleiding tot gastouder met goed gevolg heeft afgelegd) de geregistreerde gastouder niet kan vervangen op de opvang locatie. Aangezien ik de zorg gedeeltelijk deel, zal ik, zoals bovenstaand aangegeven, onderzoeken of de beperking om niet meer dan één gastouder te registeren op het adres van een gastouder gehandhaafd dient te blijven.
Kunt u garanderen dat bij economisch herstel en een stijgende vraag er sprake zal zijn van een kwalitatief hoogwaardig en breed aanbod van kinderopvang, waaronder flexibele, kleinschalige gastouderopvang?
Ik geef geen garanties af voor het voortbestaan van kleinschalige gastouderopvang. Ik zie echter ook geen reden om aan dit voortbestaan te twijfelen. Net als in de landen om ons heen, voorziet ook in Nederland de gastouderopvang in een behoefte van ouders die kiezen voor een kleinschalige, meer huiselijke vorm van opvang. Ook onder de huidige moeilijke omstandigheden vindt, ondanks de bestaande uitstroom van gastouders, ook een instroom van nieuwe gastouders plaats. Bij economisch herstel en een stijgende vraag naar opvang, zullen de mogelijkheden voor de gastouderopvang weer toenemen.
Kinderen die noodgedwongen bij hun ouders moeten aankloppen ondanks een ontbrekende band of voogdij |
|
Nine Kooiman , Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de geanonimiseerde brief, die melding maakt van het feit dat een kind, om in aanmerking te kunnen komen voor een aanvullende beurs, contact op moet nemen met de vader waarmee het kind geen contact heeft omdat vader de moeder heeft vermoord?1
Hoeveel leerlingen of studenten moeten noodgedwongen contact opnemen met een ouder, waarmee een slechte of ontbrekende relatie is (bijvoorbeeld vanwege mishandeling, verdwijning of detentie), om op die manier in aanmerking te kunnen komen voor een aanvullende beurs? Wanneer u het antwoord niet heeft, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Hoeveel leerlingen of studenten komen niet in aanmerking voor een aanvullende beurs omdat zij – om welke reden dan ook – onmogelijk in contact kunnen komen met hun ouder(s) vanwege zulke extreme omstandigheden? Wanneer u het antwoord niet heeft, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Hoeveel ouders, die niet het ouderlijk gezag hebben omdat er sprake is van een voogdij-maatregel, hebben kinderen die wel een aanvullende beurs ontvangen? Hoeveel ouders hebben kinderen bij wie het niet lukt deze aanvullende beurs te ontvangen? Wanneer u het antwoord niet heeft, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat, wanneer een ouder geen voogdij meer heeft, het kind niet aan zou hoeven kloppen bij deze ouder om in aanmerking te komen voor een aanvullende beurs? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om met een oplossing te komen voor leerlingen of studenten in dergelijke zeer moeilijke situaties, zodat zij niet financieel «gestraft» worden voor het (wan)gedrag van hun ouder(s)?
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over het slachtofferbeleid op 28 maart a.s.? Zo nee, waarom niet?
De publicatie ‘Medezeggenschap bij PPI is juridische gatenkaas’ |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Medezeggenschap bij PPI is juridische gatenkaas» van prof. mr. drs. Mark Heemskerk en mr. dr. Roland de Greef (hierna: de auteurs) en de daarop volgende vijf reacties in Pensioen en Praktijk1 over de betekenis en de reikwijdte van de medezeggenschap van de ondernemingsraad bij de premiepensioeninstelling?
Ja.
Deelt u de conclusie van de auteurs dat bij de totstandkoming van de medezeggenschap van de Ondernemingsraad bij de premiepensioeninstelling in artikel 23, vierde lid, Pensioenwet (de reikwijdte van) het instemmingsrecht van de ondernemingsraad niet tot nauwelijks is toegelicht? Zo nee, waar is die dan toegelicht?
Ik deel de conclusie niet dat bij de totstandkoming van de medezeggenschap van de ondernemingsraad bij de PPI in artikel 23, vierde lid, Pensioenwet de reikwijdte van het instemmingsrecht van de ondernemingsraad (OR) niet tot nauwelijks toegelicht. Ik verwijs naar de memorie van toelichting behorende bij het wetsvoorstel Wet introductie premiepensioeninstellingen (Kamerstukken II 2008/09, 31 891, nr. 3, p.2. Daarin is over het instemmingsrecht van de ondernemingsraad het volgende toegelicht: «Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) heeft de werkgever instemming nodig van de ondernemingsraad als hij de pensioenregeling wil onderbrengen bij een verzekeraar. In artikel 23, vierde lid, van de Pensioenwet is bepaald dat deze bepaling van overeenkomstige toepassing is indien de werkgever de pensioenregeling wil onderbrengen bij een pensioeninstelling uit een andere lidstaat of een pensioenfonds dat is ontheven van de regels met betrekking tot de paritaire bestuurssamenstelling. Voorgesteld wordt om ook bij de beslissing van de werkgever de pensioenregeling onder te brengen bij een PPI de regeling van artikel 27 van de WOR van overeenkomstige toepassing te laten zijn. Op deze wijze wordt de inspraak van werknemers/deelnemers bij dit voornemen van de werkgever geregeld».
Deelt u de opvatting van de auteurs dat de formulering van de medezeggenschapsregels bij de premiepensioeninstelling in de Pensioenwet en/of het ontbreken van toelichting tot medezeggenschapslacunes en onduidelijkheden hebben geleid over de reikwijdte van het instemmingsrecht van de ondernemingsraad bij premiepensioeninstellingen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet van mening dat de wijze waarop de medezeggenschap bij de PPI is geregeld en toegelicht, aanleiding geeft tot onduidelijkheid. Wel moet ik constateren, naar aanleiding van het artikel «Medezeggenschap bij PPI is juridische gatenkaas» van prof. mr. drs. Mark Heemskerk en mr. dr. Roland de Greef en de daarop volgende vijf reacties in Pensioen en Praktijk, dat er onduidelijkheid is gerezen over het antwoord op de vraag of het instemmingsrecht van de OR ook ziet op de uitvoeringsovereenkomst. Dat geldt zowel in geval de regeling bij een PPI wordt ondergebracht als bij een verzekeraar.
Het uitgangspunt zoals verwoord in de Pensioenwet is een driehoeksverhouding tussen werknemer, werkgever en pensioenuitvoerder. De basis ligt bij de pensioenovereenkomst zoals die wordt overeengekomen tussen de werkgever en de werknemer. In geval van een verzekerde regeling of een DC-regeling bij een PPI komt de betrokkenheid van de werknemer tot uiting door het instemmingsrecht van de OR met de pensioenovereenkomst. Vervolgens moet de werkgever die pensioenovereenkomst onderbrengen bij een pensioenuitvoerder op basis van een uitvoeringsovereenkomst. Die uitvoeringsovereenkomst zal in overeenstemming moeten zijn met de met de werknemer overeengekomen pensioenovereenkomst. De werknemer is geen partij bij de uitvoeringsovereenkomst heeft hierbij dus geen directe rol. Hieruit vloeit naar mijn mening voort dat het instemmingsrecht van de OR niet direct ziet op de uitvoeringsovereenkomst. Dat laat uiteraard onverlet dat werkgever en werknemer in de pensioenovereenkomst afspraken kunnen maken over de keuze voor een pensioenuitvoerder. Op die wijze heeft de werknemer respectievelijk de OR wel invloed op de uitvoeringsovereenkomst. Ik ben mij ervan bewust dat deze zienswijze afwijkt van hetgeen in eerdere parlementaire stukken, te weten de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel tot enige wijzigingen in de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en enige andere wetten (Kamerstukken II 2007–2008, 31 226, nr. 14) en de nadere memorie van antwoord bij dit wetsvoorstel.(Kamerstukken I, 2007–2008, 31 226, G), is aangegeven. Naar aanleiding van de discussie in de hiervoor genoemde artikelen wijkt mijn visie dus af van de voornoemde parlementaire stukken en acht ik het in die stukken opgenomen standpunt niet in overeenstemming met de heersende opinie.
Is het volgens u geldend recht dat de ondernemingsraad van een werkgever die het voornemen heeft zijn pensioenovereenkomst onder te brengen bij een premiepensioeninstelling instemmingsrecht heeft over zowel de pensioenovereenkomst, die nog niet is ondergebracht, als over de uitvoeringsovereenkomst, dit gegeven de opvatting dat de Pensioenwet verklaart dat het instemmingsrecht van de ondernemingsraad uit artikel 27 van de Wet op de Ondernemingsraden van overeenkomstige toepassing is wanneer een werkgever het voornemen heeft een pensioenovereenkomst onder te brengen bij een premiepensioeninstelling? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarover heeft de Ondernemingsraad in dit geval instemmingsrecht?
Zoals ik in antwoord op vraag 3 heb aangegeven, ben ik van mening dat het instemmingsrecht van de OR op de pensioenovereenkomst ziet en niet op de uitvoeringsovereenkomst. Op grond van artikel 27 van de Wet op de Ondernemingsraden geldt dat voor verzekerde regelingen. Nu dit artikel door de wetgever van overeenkomstige toepassing is verklaard voor de PPI geldt het instemmingsrecht van de OR ook de pensioenovereenkomst die bij een PPI wordt ondergebracht.
Is het volgens u geldend recht dat de ondernemingsraad van een werkgever die het voornemen heeft zijn pensioenovereenkomst onder te brengen bij een premiepensioeninstelling instemmingsrecht heeft indien de werkgever het voornemen heeft de pensioenovereenkomst en/of uitvoeringsovereenkomst te wijzigen of in te trekken?2 Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarover heeft de ondernemingsraad in dit geval instemmingsrecht?
In antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven hoe de verhoudingen tussen werkgever, werknemer en pensioenuitvoerder liggen. De pensioenovereenkomst, zowel de totstandkoming, als een wijziging of intrekking, wordt geregeld tussen werkgever en werknemer. Dat betekent dat de OR ook instemmingsrecht heeft op een wijziging of intrekking van de pensioenovereenkomst.
Deelt u de conclusie van auteurs dat ondernemingsraden het zekere voor het onzekere kunnen nemen door de reikwijdte van hun instemmingsrecht bij premiepensioeninstellingen vast te leggen in een ondernemingsovereenkomst met de ondernemer? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik hiervoor heb aangegeven, is het op grond van de Pensioenwet de werkgever die verantwoordelijk is voor het sluiten van de uitvoeringsovereenkomst en niet de werknemer. Het instemmingsrecht van de OR is daarmee, naar mijn mening, dus niet van toepassing op de uitvoeringsovereenkomst. In aanvulling op artikel 27 van de WOR stelt de werkgever, gegeven de wettelijk verankerde principes van goed pensioenfondsbestuur, de OR en vertegenwoordigers van gepensioneerden in staat te adviseren over de (verlenging van de) uitvoeringsovereenkomst.
Bent u, mede gelet op de uit de juridische vakliteratuur blijkende juridische onduidelijkheden, bereid om het instemmingsrecht van de ondernemingsraad van werkgevers die hun pensioenovereenkomst onderbrengen bij premiepensioeninstellingen te verduidelijken in de Pensioenwet of in de Wet op de Ondernemingsraden zodat alle betrokken partijen weten waar zij aan toe zijn?
Ik ga ervan uit dat de beantwoording van deze vragen voldoende duidelijkheid biedt.
De kinderopvangtoeslag |
|
Enneüs Heerma (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat een werkende alleenstaande ouder, die bij zijn of haar moeder (of vader) inwoont, sinds 1 januari 2012 automatisch fiscaal partner en dus toeslagpartner is van die moeder (of vader)? Hebben werkende alleenstaande ouders in deze situatie sindsdien geen recht meer heeft op kinderopvangtoeslag via de Belastingdienst/Toeslagen?
Op 1 januari 2011 is er een nieuw fiscaal partnerbegrip in werking getreden. Dit partnerbegrip is gebaseerd op objectieve criteria. Dat houdt in dat men fiscaal partners is indien sprake is van twee mensen die echtgenoten zijn, beiden op hetzelfde woonadres staan ingeschreven en wanneer een notarieel samenlevingscontract is aangegaan, uit de relatie van beiden een kind is geboren, een kind hebben erkend, beiden gezamenlijk een woning in eigendom hebben of voor de toepassing van een pensioenregeling als partner zijn aangemeld.
Per 1 januari 2012 is naar aanleiding van de motie van het lid Omtzigt c.s.1het fiscale partnerbegrip aangevuld. Doel van deze motie was om ook samenwonenden in samengestelde gezinnen verplicht als partner te laten kwalificeren, omdat deze anders een financieel voordeel zouden genieten ten opzichte van gehuwden. In de Wet inkomstenbelasting 2001 is daarom per 1 januari 2012 een bepaling opgenomen dat onder partner van de belanghebbende (mede) wordt verstaan degene die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven. Op grond van deze bepaling wordt de alleenstaande ouder die met het kind gaat inwonen bij vader of moeder, op dat moment automatisch partner van deze ouder. Dit geldt niet wanneer die alleenstaande ouder (die bij een van zijn of haar ouders gaat inwonen) bij aanvang van het kalenderjaar nog niet de leeftijd van 27 jaar heeft bereikt. In dat geval is er geen sprake van partnerschap. Tevens geldt een uitzondering in het geval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander. De regel dat men automatisch toeslagpartner is als men samenwoont en fiscaal partners is, is ongewijzigd gebleven. Er zijn daardoor mensen die voor de fiscaliteit worden aangemerkt als partner en wier recht op toeslag daardoor per 1 januari 2012 is gewijzigd zoals in de vraag staat beschreven.
Per 1 januari 2013 is vervolgens het nieuwe partnerbegrip in de Awir in werking getreden. Daarmee is het partnerbegrip zoals dat geldt voor de toeslagen geüniformeerd met het fiscaal partnerschap. Voor de toeslagen geldt vanaf dat moment dus in principe hetzelfde partnerbegrip voor de fiscaliteit, ongeacht of iemand aangifte heeft gedaan.
Een ouder met partner heeft slechts aanspraak op kinderopvangtoeslag indien de partner voldoet aan de eisen gesteld in artikel 1.6, derde lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna Wko). Kort samengevat betekent het dat slechts aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat indien de partner arbeid verricht, gebruik maakt van een traject of voorziening gericht op arbeidsinschakeling, inburgeringsplichtig is, of onderwijs volgt aan een bekostigde en aangewezen hoger onderwijsinstelling/universiteit.
Het kan dus zo zijn dat in 2012 de inwonende moeder of vader van de alleenstaande ouder als fiscaal partner is aangemerkt en dus zoals beschreven in de vraag als toeslagpartner kwalificeert maar niet onder een van voornoemde categorieën valt, en daarmee bestaat voor de werkende alleenstaande ouder geen recht op kinderopvangtoeslag.
Zijn alleenstaande ouders in die situatie op enige manier gewaarschuwd dat zij geen recht meer hebben op kinderopvangtoeslag of krijgen zij gewoon een jaar later een terugvordering van duizenden euro's?
Elk jaar ontvangen belastingplichtigen informatie over de wijziging van de regels. Eind 2011 zijn de wijzigingen voor fiscaal partnerschap verstuurd bij de voorlopige aanslag 2012. Het gaat dan om ca. 4,6 miljoen belastingplichtigen. Op deze wijzigingswijzer staat vermeld dat burgers met een toeslag of kindgebonden budget wijzigingen ook dienen door te geven aan de Belastingdienst/Toeslagen. Daarnaast zijn er communicatie-uitingen geweest op de website van de Belastingdienst over de wijziging in het fiscaal partnerschap.
Over de introductie van het nieuwe partnerbegrip in de Awir vanaf toeslagjaar 2013 heeft eind 2012 communicatie plaatsgevonden via de websites van Toeslagen.nl, Rijksoverheid.nl, via radiospotjes en door advertenties in kranten. Burgers zijn daarmee gewezen op wijzigingen in wet- en regelgeving met betrekking tot toeslagen. Naar aanleiding van de invoering van de nieuwe regels voor toeslagpartnerschap zijn toeslagontvangers die het betreft persoonlijk geïnformeerd dat zij op grond van de artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de Awir (de bepaling voor samengestelde gezinnen) met ingang van het berekeningsjaar 2013 een toeslagpartner hebben. Daarbij is vermeld dat de Belastingdienst/Toeslagen naar aanleiding van het ontstaan van het partnerschap de hoogte van de toeslag (voorschot) opnieuw berekent. In de meeste gevallen betekent dat, dat het toeslagbedrag lager wordt omdat het inkomen van de nieuwe partner meegerekend moet worden bij het berekenen van de hoogte van de toeslag.
Bij de definitieve toekenning van de toeslag worden de gewerkte uren afgezet tegen de afgenomen kinderopvanguren. Daaruit kan blijken dat er onterecht een toeslag (of te veel toeslag) is aangevraagd, bijvoorbeeld omdat de toeslagpartner niet werkt of er meer uren kinderopvang zijn afgenomen dan op basis van de gewerkte uren recht op was. In deze gevallen kan een terugvordering volgen.
Klopt het dat een werkende alleenstaande ouder, die een huishouding deelt met zijn of haar beide ouders, wel recht heeft op kinderopvangtoeslag?
Ja, dat kan. Beide ouders zijn hetzij op grond van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (echtgenoten of notarieel samenlevingscontract) hetzij op basis van artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de Awir (uit hun relatie is een kind geboren) fiscaal en/of toeslagpartners. In het vierde lid van artikel 3 Awir is bepaald dat een belanghebbende op enig moment slechts één partner kan hebben. Om die reden kunnen deze ouders niet ook partner zijn van de alleenstaande inwonende ouder. De alleenstaande ouder heeft in dit geval geen partner en heeft op grond van artikel 1.6, eerste lid, onderdeel a, van de Wko als die ouder kort gezegd tegenwoordige arbeid verricht, aanspraak op kinderopvangtoeslag.
Klopt het dat indien een van beide ouders komt te overlijden, het recht op kinderopvangtoeslag eindigt? Wat is de achterliggende gedachte?
Indien een alleenstaande ouder gaat samenwonen met beide ouders zoals beschreven in het antwoord op vraag 3, en één van beide ouders komt te overlijden, wordt opnieuw bepaald of er sprake is van toeslagpartnerschap. De ouder die overblijft wordt op grond van het geobjectiveerde partnerbegrip aangemerkt als partner van de alleenstaande ouder. Vervolgens wordt op basis van artikel 1.6 van de Wet kinderopvang vastgesteld of er recht bestaat op kinderopvangtoeslag. Als de overgebleven ouder aan geen van de in artikel 1.6 opgenomen voorwaarden voldoet, bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag. Voor de achtergrond verwijs ik naar het antwoord op vraag 1.
Klopt het dat indien twee werkende ouders een inwonende ouder van één van beiden hebben, zij gewoon recht hebben op kinderopvangtoeslag?
Indien sprake is van twee werkende ouders en één inwonende ouder van één van beiden, geldt dat deze twee werkende ouders in ieder geval op grond van artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de Awir partners zijn omdat zij op hetzelfde GBA-adres staan ingeschreven en samen een kind hebben (indien zij getrouwd zijn of een notarieel samenlevingscontract zijn aangegaan zijn zij al partner op grond van het algemene partnerbegrip van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). In artikel 1.6, derde lid, onderdeel a, van de Wko is bepaald dat de ouder met een partner aanspraak heeft op een kinderopvangtoeslag indien de partner arbeid verricht. Er bestaat in de geschetste situatie dus aanspraak op kinderopvangtoeslag.
Deelt u de mening dat het redelijk en billijk is dat een alleenstaande ouder, die het huishouden deelt met een van zijn of haar ouders, ook recht heeft op kinderopvangtoeslag?
Het partnerbegrip is naar aanleiding van de motie van het lid Omtzigt c.s. aangevuld. Doel van deze motie was om ook samenwonenden in samengestelde gezinnen verplicht als partner te laten kwalificeren, omdat deze anders een financieel voordeel zouden genieten ten opzichte van gehuwden. Deze gelijke behandeling van samenwonenden in samengestelde gezinnen en gehuwden kan in sommige gevallen grote consequenties hebben voor de aanspraak op kinderopvangtoeslag voor alleenstaande ouders die samenwonen met een hulpbehoevende vader of moeder.
De formulering van de vraag impliceert dat deze gevolgen door de vragensteller niet als redelijk en billijk worden gezien. Er zijn mogelijkheden om de beschreven situatie aan te passen, bijvoorbeeld zou kunnen worden overwogen om de voorwaarden om in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag te versoepelen wanneer de partner familie is in de eerste en/of tweede lijn. Gelet op de voorgeschiedenis, achten staatssecretaris Weekers en ik het niet opportuun om hier een voorstel voor te doen zonder dat de Kamer hier een uitspraak over heeft gedaan. Deze consequenties komen immers voort uit de toevoeging aan het partnerbegrip waar de Kamer om heeft verzocht en zich over heeft uitgesproken bij de behandeling van het nieuwe fiscale partnerbegrip en bij Overige fiscale maatregelen 20122. Overigens wil ik u erop wijzen dat een aanpassing budgettaire gevolgen zal hebben en ik de omvang hiervan nog niet kan inschatten. Hier zou in dat geval dekking voor moeten worden gevonden.
Bent u bereid om alleenstaande ouders, die overvallen zijn en niet geïnformeerd zijn, tegemoet te komen over de jaren 2012 en 2013?
Voor het antwoord hierop verwijs ik naar het antwoord onder vraag 6.
De toetredingsvoorwaarden van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen |
|
Sadet Karabulut , Jan de Wit |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Waarom is in artikel 288 van de Faillissementswet ervoor gekozen om toetreding tot de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) af te wijzen indien deze persoon in de afgelopen tien jaar in de schuldsanering heeft gezeten?
De omstandigheid dat een persoon al eerder gebruik heeft gemaakt van de kans op een schone lei die de schuldsaneringsprocedure biedt, is van meet af aan een wettelijke afwijzingsgrond geweest. Voor 1 januari 2008 ging het hier om een facultatieve afwijzingsgrond, die de rechter in staat stelde om van geval tot geval af te wegen of men bij schuldenrecidive wederom toegang zou mogen krijgen tot de schuldsaneringsprocedure. Met de wetswijziging van 1 januari 2008 is dit een imperatieve weigeringsgrond geworden, teneinde meer rechtsgelijkheid te scheppen en de rechter in de vele schuldsaneringszaken minder te belasten met het invullen van «open normen».
Een categorisch beletsel vormt een eerdere schuldsanering echter niet. De afwijzingsgrond van artikel 288 lid 2 sub d van de Faillissementswet (Fw) is niet van toepassing als de eerdere schuldsanering op een positieve wijze is geëindigd, namelijk als alle schulden betaald konden worden of als de schuldenaar de betaling van zijn schulden gaandeweg weer kon hervatten. Een tweede schuldsanering binnen tien jaar is evenmin een beletsel voor de toegang als die eerdere schuldsanering tussentijds werd beëindigd doordat er bovenmatige nieuwe schulden ontstonden wegens niet-toerekenbare redenen.
Hoe vaak wordt tot dusver gebruik gemaakt van de uitzonderingsmogelijkheid van artikel 288, tweede, onder d, Faillissementswet, te weten de uitzondering dat de schuldenaar bovenmatige schulden doet of laat ontstaan om redenen die de schuldenaar niet waren toe te rekenen?
Het is niet mogelijk een exact aantal te geven. Dit heeft onder andere te maken met het feit dat in de administratie van Bureau Wsnp niet tot in detail de feiten en omstandigheden van iedere zaak worden geregistreerd. Soms ontbreekt een Burgerservicenummer of worden bij verhuizing zaken overgeheveld naar een andere rechtbank, hetgeen een exacte telling bemoeilijkt.
Uit de administratie van Bureau Wsnp blijkt wel dat na 1 januari 2008 minstens 237 personen die de Wsnp doorlopen hebben, binnen 10 jaar na beëindiging van de Wsnp opnieuw zijn toegelaten. Ik concludeer hieruit dat ondanks de tienjaarsregel toch geregeld gebruik gemaakt wordt van de uitzonderingsmogelijkheden die artikel 288, tweede lid, onder d, Faillissementswet nu biedt.
Deelt u de observatie dat, mede vanwege de economische crisis met hoge werkloosheid tot gevolg, steeds meer mensen in financiële problemen komen waarvoor de schuldsanering een oplossing zou kunnen zijn?
Door de recessie groeit de economie al enkele jaren niet of nauwelijks. Daardoor staat de koopkracht onder druk. Het is essentieel dat mensen hun uitgaven aanpassen aan hun inkomsten om zichzelf te behoeden voor problemen. Ik deel de verwachting dat de recessie ertoe zal leiden dat meer mensen in financiële problemen komen. Schuldsanering kan een oplossing zijn, maar moet gezien worden als een ultimum remedium. In eerste instantie wordt bij problematische schulden hulp geboden door de instanties die actief zijn in het minnelijke traject van schuldhulp, dat veelal in de gemeentelijke sfeer wordt verzorgd. De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening die per 1 juli 2012 in werking is getreden versterkt deze eerstelijnshulp.
Schuldpreventie en schuldhulpverlening acht ik van groot belang om grote financiële problematiek bij individuen te voorkomen of tijdig in te grijpen. Zij kunnen voorkomen dat het aantal mensen dat daadwerkelijk een beroep moet doen op de schuldsanering al te sterk stijgt.
Wat vindt u van het voorbeeld van de heer D., die in december 2007 een «schone-lei-verklaring» heeft gekregen maar door ontslag in 2011 weer in de problemen is gekomen, als gevolg van deze regels pas in januari 2018 toegelaten kan worden tot de WSNP?1
Het is niet aan mij te beoordelen of het voorbeeld van de heer D. een geval is dat onder de uitzonderingsmogelijkheid valt van artikel 288, twee lid, onder d, Faillissementswet. Deze beoordeling is overgelaten aan de rechter die het schuldsaneringsverzoekschrift onder ogen krijgt.
Bent u bekend met het feit dat in de jurisprudentie pogingen zijn gedaan om de strikte toelatingseisen en de nauwe uitzonderingsgronden op te rekken,2 3 maar dat de Hoge Raad hier niet in mee gaat?4 Wat is uw analyse van deze gerechtelijke uitspraken gezamenlijk? Wat zijn nu precies de grenzen?
Ja. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 februari 2013 (LJN: BY0964) de wettelijke bepaling van artikel 288 lid 2 onderdeel d Fw toegepast zoals de wetgever dat voor ogen stond bij de wetswijziging van 1 januari 2008. Die wetswijziging is juist doorgevoerd om de begrenzingen van een herhaald beroep op de schuldsaneringsregeling duidelijker te trekken dan voorheen het geval was.
Dit betekent niet dat er bij schuldenrecidive geen hulp meer bestaat. Het feit dat men binnen tien jaar voorafgaand aan hernieuwde problematische schulden een schuldsaneringsregeling geheel of gedeeltelijk heeft doorlopen, staat niet in de weg aan een minnelijk schuldhulptraject of aan een beschermingsbewind. De introductie van het schuldenbewind via het wetsvoorstel wijziging bepalingen curatele, beschermingsbewind en mentorschap5 zal er naar verwachting toe leiden dat dit laatste alternatief verder wordt versterkt.
Wat is uw reactie op de opmerkingen van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad dat de Hoge Raad geen ruimte heeft voor het doorbreken van de tienjaarstermijn indien de WSNP met een schone lei is geëindigd en er bij de betrokken schuldenaar te goeder trouw weer schulden zijn ontstaan, dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat men slechts één keer in de tien jaar de kans heeft de WSNP te doorlopen, dat er ook geen ruimte is om te concluderen tot toepassing naar analogie van de hardheidsclausule en dat de rechter deze keuze van de wetgever dient te respecteren?5
De Hoge Raad constateert op zichzelf terecht dat artikel 288 lid 2 sub d Fw niet de ruimte biedt om in alle gevallen personen een tweede maal binnen tien jaar een kans op een schone lei te bieden. Dit zou ook niet stroken met het in beginsel unieke en bijzondere karakter van de schone lei, waarbij schuldeisers eens in de tien jaar bij hun schuldenaar geconfronteerd kunnen worden met de oninbaarheid van hun vorderingen. In beginsel is het per tien jaar derhalve een eenmalige kans op een schuldenvrije toekomst, die volgens de jaarlijkse Monitor Wsnp verreweg de meeste schuldenaren ook weten te benutten (circa 72%).
De wetgever heeft – om deze regel te verzachten – uitzonderingen mogelijk gemaakt, zoals hiervoor in antwoord op vraag 1 uiteengezet. Dit is een duidelijke keuze van de wetgever geweest, zoals de advocaat-generaal in zijn conclusie opmerkt. De hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw biedt ruimte voor toelating tot de schuldsaneringsregeling in gevallen waarin de schuldenaar – ondanks twijfels aan de goede trouw – toch weet aan te tonen dat de oorzaak van de schulden al enige tijd onder controle is gebracht. In het licht van de ruimte die de reeds bestaande uitzonderingen op de tienjaarstermijn bieden zie ik onvoldoende aanleiding om die termijn te bekorten of de hardheidsclausule te veralgemeniseren.
Hoe beoordeelt u de slotopmerkingen van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad in zijn conclusie, waarin feitelijk de suggestie besloten ligt dat de wetgever een algemene hardheidsclausule zou kunnen introduceren dan wel zou kunnen kiezen voor het verkorten van de tienjaarstermijn om de knellende werking van artikel 288, tweede lid, onder d, Faillissementswet voor schrijnende gevallen te verminderen?6
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid met voorstellen te komen om de tienjaarstermijn generiek te verkorten dan wel een algemene hardheidsclausule te introduceren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De re-integratietrajecten bij sociale werkplaats IW4 voor bijstandsgerechtigden |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het werktraject met behoud van uitkering dat de gemeente Veenendaal inzet voor bijstandsgerechtigden bij sociale werkplaats IW4 op straffe van een korting op de uitkering?1
Veenendaal hanteert in zijn beleid de volgende uitgangspunten: ondersteuning waar nodig, iedereen is naar vermogen actief, werken binnen de beschikbare financiële ruimte van het participatiebudget en de ondersteuning is gericht op stimuleren eigen kracht. De gemeente heeft de mogelijkheid om een bijstandsgerechtigde te activeren via werken met behoud van uitkering of om een tegenprestatie te vragen voor de uitkering.
Acht u het wenselijk dat bijstandsgerechtigden eentonig en geestdodend werk moeten verrichten dat niet of nauwelijks aansluit bij de behoeften van een bijstandsgerechtigde? Kunt u dit toelichten?
Bijstand is het vangnet, uitgangspunt is dat mensen zo snel mogelijk weer zelfredzaam zijn. Daarom moeten mensen die in de bijstand zitten actief op zoek naar werk en is alle gangbare arbeid passend. Tevens geldt dat mensen zich moeten inspannen om te re-integreren en dat de gemeente in dit verband ook verplichtingen kan opleggen. Voor werkzoekenden met een afstand tot de arbeidsmarkt is een periode van diagnose en activering vaak noodzakelijk om een effectieve aanpak naar een reguliere baan te bepalen. Het staat gemeenten vrij daarbij bedrijven in te schakelen die bijvoorbeeld ook de Wsw taken voor gemeenten uitvoeren. Op basis van de uitkomsten van de diagnose kunnen betrokkenen vervolgens zo snel mogelijk naar een reguliere baan worden toegeleid, die het beste aansluit bij de capaciteiten en opleiding.
Bent u in zijn algemeenheid van mening dat het wenselijker is dat bijstandsgerechtigden worden gere-integreerd naar een werkplek passend bij de opleiding, werkervaring en behoefte van de persoon en niet door een werkcarrousel worden geperst zoals bij sociale werkplaats IW4 gebeurt?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten of er bij sociale werkplaats IW4 naast bijstandsgerechtigden ook personen met een indicatie voor de sociale werkplaats instromen? Zo nee, is hier sprake van verdringing? Kunt u dat toelichten?
Naast de uitvoering van de Wsw, kunnen de gemeenten de sw-bedrijven inzetten voor andere taken zoals diagnose, begeleiding en re-integratie van bijstandsgerechtigden. Deze taken komen niet ten laste van het aan de gemeente toegekende Wsw-budget en er geen sprake is van verdringing van personen met een sw-indicatie.
Mogelijke fouten in loonstrookjes als gevolg van de samenloop WUL en AOW leeftijdsverhoging |
|
Roos Vermeij (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u de afgelopen weken ook veel berichten ontvangen van met name (pre)gepensioneerden over een inkomensachteruitgang op het «loonstrookje» per januari 2013, die fors hoger is dan de fiscale maatregel betreft de verhoging van de eerste belastingschijf zou doen verwachten?
Ja.
Deelt u de zorg dat de verhoging van de AOW-leeftijd in 2013 met één maand bij een groep mensen gepaard gegaan is met het verkeerd of zelfs helemaal niet berekenen van heffingskortingen over het aanvullend pensioen, doordat heffingskortingen in de loonbelasting veelal worden verrekend met het AOW-pensioen? Zo ja, bent u bereid in overleg te treden met de Pensioenfederatie om na te gaan of, en zo ja, bij welke pensioenfondsen het berekenen van de heffingskortingen is misgegaan? Weet u of de heffingskortingen ook in andere gevallen niet of verkeerd zijn toegepast?
Die zorg deel ik niet. In het geval burgers van twee of meer inhoudingsplichtigen een inkomen ontvangen, zullen veelal de heffingskortingen slechts bij één van die inhoudingsplichtigen te gelde worden gemaakt. Vaak worden de heffingskortingen te gelde gemaakt bij de inhouding op de AOW door de SVB omdat dan ook de (alleenstaande) ouderenkorting wordt verrekend. Dit is alleen anders indien de burger aangeeft de heffingskortingen bij een andere inhoudingsplichtige te gelde te willen maken.
In de situatie dat in een maand al wel een aanvullend pensioen wordt ontvangen maar nog geen AOW (bijvoorbeeld bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd), zullen inderdaad de heffingskortingen niet worden vergolden. Dit betekent dat in deze situatie bij de aanslag inkomstenbelasting de heffingskortingen over die maand alsnog zullen worden vergolden.
Indien bij de inhouding op de AOW én bij de inhouding op het aanvullend pensioen de heffingskortingen te gelde gemaakt zouden worden, wordt er te weinig belasting ingehouden en zou er juist geen sprake zijn van een achteruitgang. Bij de aanslag inkomstenbelasting zou een (flink) bedrag moeten worden bijbetaald.
Op welke manier gaat u belanghebbenden/gedupeerden informeren over de noodzaak voor hen van het doen van belastingaangifte over het jaar 2013?
Ouderen met een aanvullend pensioen zijn in het algemeen bekend met het feit dat pas bij de heffing van inkomstenbelasting verschillen in progressie of heffingskortingen «gladgestreken» worden. Op de site van de Belastingdienst wordt aandacht besteed aan de problematiek van samenloop van AOW en pensioen of andere uitkeringen. Naar aanleiding van mijn toezegging op dit punt in het plenaire debat van 30 januari 2013 heb ik op 14 februari 2013 een uitgebreide toelichting opgenomen met name voor de gevallen waarin belastingplichtige AOW krijgt en daarnaast een pensioen of een andere uitkering. Kortheidshalve verwijs ik naar die toelichting op www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/bldcontentnl/themaoverstijgend/nieuws/gevolgen_combinatie_aow_en_pensioen_of_andere_uitkeringen.
Zijn u berichten bekend dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) aan ouderen geen toelichting heeft willen of kunnen geven op de aangepaste «loonstrookjes» voor de AOW-uitkeringen in verband met de inwerkingtreding van de Wet Uniformering Loonbegrip (WUL) per 1 januari 2013? Zo ja, welke strekking hadden deze berichten en welke conclusies trekt u hieruit?
Nee, die berichten zijn mij niet bekend. De SVB heeft over mogelijke inkomensgevolgen voor betrokkenen gecommuniceerd op de website en heeft bij de specificatie van de januaribetaling van de AOW- en Anw-uitkering per post informatie verstrekt over de wijzigingen in de bijdrage voor de Zorgverzekeringswet en daarbij aangegeven dat dit geen gevolgen heeft voor de AOW- en de Anw-uitkering. Personen die van de SVB een lagere uitkering (AOW-partnertoeslag of Anw-uitkering) ontvangen in verband met de bijtelling van het privégebruik van de auto van de zaak hebben van de SVB een brief met herzieningsbeschikking ontvangen.
Bent u van mening dat de SVB wordt overvraagd, gezien het aantal wetswijzigingen dat onder enorme tijdsdruk uitgevoerd moet worden? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om de SVB hierbij te ondersteunen?
De SVB brengt bij beleidswijzigingen altijd een uitvoeringstoets uit. Deze toets gaat onder meer in op de uitvoerbaarheid van voorgenomen regelgeving en de haalbaarheid van de beoogde invoeringsdatum. Daarnaast zijn we regelmatig met de SVB in gesprek over de gevolgen van de cumulatie van beleidsmaatregelen en de aan SVB opgelegde taakstelling. We hebben momenteel geen signalen dat de SVB overvraagd wordt. Daar blijven we uiteraard goed de vinger aan de pols houden.
Bent u bereid om bij de versnelde evaluatie van de Wet Uniformering Loonbegrip – zoals toegezegd tijdens het plenaire debat met betrekking tot koopkracht op 30 januari 2013 – de uitvoering en communicatie van pensioenfondsen en de SVB per januari 2013 mee te nemen? Zo nee, waarom niet?
In het plenaire debat van 30 januari 2013 in de Tweede kamer heb ik, mede naar aanleiding van de moties van de leden Van Vliet en Neppérus en van de leden Neppérus en Van Vliet, toegezegd dat ik de consequenties van de Wet ULB versneld zal evalueren. Die evaluatie zal wat mij betreft zien op de effecten voor de loonkosten, de inkomsten en de vereenvoudiging. Ik zie op dit moment – gezien de hierboven gegeven antwoorden – geen reden ook de uitvoering en communicatie door pensioenfondsen en SVB in die evaluatie te betrekken. Voorts wil ik opmerken dat de uitvoering en communicatie van de pensioenuitvoerders primair een taak van de uitvoerders zelf is en ik daar geen zeggenschap over heb.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het plenaire debat over de consequenties van de Wet Uniformering Loonbegrip?
Zie antwoord vraag 6.
Hoogopgeleide arbeidsgehandicapten die noodgedwongen in de Wajong terecht komen |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat een blinde jurist na drieënhalf jaar topadvocatuur weer thuis en in de Wajong zit?1
Ik heb het artikel gelezen en betreur het dat betrokkene tot dusver geen nieuwe baan heeft kunnen vinden.
Deelt u de mening dat het een gemiste kans is wanneer getalenteerde mensen door hun arbeidshandicap gedwongen zijn om thuis te blijven, omdat werkgevers het uiteindelijk toch niet aandurven om hen een baan aan te bieden?
Ja.
Wat is uw reactie op de ervaringen, die in het in vraag 1 vermelde artikel naar voren worden gebracht, waarbij de kans om met een arbeidshandicap bij de overheid te worden aangenomen niet veel groter is dan bij reguliere werkgevers?
Het artikel illustreert dat er nog veel werk aan de winkel is, ook bij de overheid. Het beleid is daarop ook gericht, zie ook antwoord 5 en 7.
Wat is op dit moment het percentage arbeidsgehandicapten van het totaal aantal werknemers bij de overheid?
De telling voor 2012 loopt op dit moment nog. De resultaten worden gemeld in het Jaarverslag Bedrijfsvoering Rijk 2012 dat u in mei zult ontvangen.
In 2011 werkten 994 mensen met een WSW-, Wajong- of WIA-indicatie bij het Rijk. Hiermee voldeed het Rijk nog niet aan de 1% norm (110.006 FTE in 2011), zoals bij brief van 28 april 2011 met de Tweede Kamer is afgesproken (TK, 2010–2011, 32 501, nr.13).
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in wiens portefeuille dit toen viel, heeft hierover in de aanbiedingsbrief van het Jaarverslag Bedrijfsvoering 2011 gerapporteerd (TK, 2011–2012, 31 490, nr. 88).
Deelt u de mening dat uiterlijk bij de invoering van het quotum, dat u voornemens bent op vanaf 2015 stapsgewijs te introduceren, de overheid het goede voorbeeld dient te hebben gegeven en minimaal 5% van het werknemersbestand bij de overheid zou moeten bestaan uit arbeidsgehandicapten? Zo ja, wat bent u van plan daartoe te ondernemen? Welke maatregelen gaat u specifiek inzetten op het creëren van banen voor hogeropgeleide arbeidsgehandicapten? Zo nee, waarom niet?
Vanzelfsprekend geldt het kabinetsbeleid ook voor de werkgever Rijk. Binnenkort ontvangt u van de minister voor Wonen & Rijksdienst een brief over het strategisch personeelsbeleid van het Rijk.
Daaruit zal blijken dat de rijksoverheid nu reeds initiatieven onderneemt om het aantal arbeidsgehandicapten te verhogen.
Hierbij past niet één type maatregel, maar een scala aan maatregelen. Nu en straks wordt er ook gekeken naar de mogelijkheden voor hogeropgeleide arbeidsgehandicapten.
Herkent u het beeld dat het voor hoogopgeleiden moeilijker is om met een arbeidsgehandicapte samen te werken?
Nee, dat beeld herken ik niet. Voor zover mij bekend is er geen onderzoek waaruit zou blijken dat het voor hoogopgeleiden moeilijker is om samen te werken met een arbeidsgehandicapte dan voor laagopgeleiden.
Welke maatregelen kunt en wilt u nemen om werkgevers te stimuleren hun werkprocessen meer aan te passen op arbeidsgehandicapten?
Het kabinet wil er met de Participatiewet, een uitgebreid ondersteuningsinstrumentarium en de voorgenomen quotumregeling voor zorgen dat de kansen en prikkels, zowel voor mensen met een uitkering, als voor werkgevers, maximaal zijn om aan de slag te gaan.
Deelt u de mening dat het beleid van de overheid en de werkwijze van het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen (UWV) nu vooral gericht is op een arbeidsgehandicapte in zijn algemeenheid en weinig is gericht op specifieke doelgroepen?
Het beleid en de uitvoering is niet gericht op «one size fits all», noch op doelgroepen. Het beleid is gericht op het vergroten van de mogelijkheden tot arbeidsdeelname van mensen met een handicap. Daarbij wordt aan de uitvoerders maximale ruimte geboden om maatwerk te leveren, dus op de persoon toegesneden. In de nieuwe wajong is dat verankerd doordat met betrokkene een participatieplan wordt opgesteld. Dit is nodig om de ondersteuning optimaal af te stemmen op de mogelijkheden en beperkingen van het individu. In de praktijk wordt door het UWV en, waar van toepassing, het betreffende re-integratiebedrijf maatwerk verricht, waarbij aandacht uitgaat naar de specifieke kenmerken van betrokken cliënt. Naast de inkoop van dienstverlening van re-integratiebedrijven is het UWV ook zelf actief bezig met bemiddelen van met name de doelgroep Wajongers.
Deelt u de mening dat het voor het bepalen van de juiste aanpak voor het vinden van een passende functie niet beter zou zijn om een onderscheid te maken naar het soort handicap en het opleidingsniveau van de arbeidsgehandicapte?
Zie antwoord vraag 8.
Op dit moment worden door het UWV vaak re-integratiebureaus ingezet voor de begeleiding van arbeidsgehandicapte werkzoekenden; bent u van mening dat het inzetten van een re-integratiebureau het juiste middel is om hoog opgeleide arbeidsgehandicapte personen te begeleiden naar werk?
Het is primair aan de professionals van het UWV om binnen de grenzen van de wet te bepalen op welke wijze de dienstverlening het beste kan plaatsvinden. Wanneer iemand niet op eigen kracht aan het werk kan komen, kan het UWV ondersteuning bieden door basisdienstverlening, directe bemiddeling of door het inschakelen van een re-integratiebedrijf. Het UWV sluit contracten af met re-integratiebedrijven, waarbij het UWV expliciet rekening houdt met verschillende doelgroepen en de benodigde deskundigheid. Zo koopt het UWV zo nodig aparte trajecten in voor Wajongers met auditieve en/of visuele beperkingen.
Deelt u de mening dat re-integratiebureaus niet altijd de juiste organisaties zijn om hoog opgeleide arbeidsgehandicapten te begeleiden?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat het beter zou zijn om specialisten op het vakgebied van de desbetreffende arbeidsgehandicapten in te zetten?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat arbeidsgehandicapten zoveel mogelijk bij reguliere werkgevers aan het werk moeten komen op het niveau dat aansluit bij de eigen capaciteiten?
Het is zeer begrijpelijk dat mensen het liefst werken op een functie die het meest aansluit bij hun capaciteiten. Het algemeen belang is er ook mee gediend dat arbeid daar wordt ingezet waar deze het best past en rendeert. Werknemers zijn daardoor productiever en meer tevreden. Dit laat onverlet dat vraag en aanbod niet altijd goed aansluiten en dat, zeker in economisch zware tijden, lager geschoolden kunnen worden verdrongen. Voor evidente mismatches op de arbeidsmarkt wordt specifieke actie genomen (bijvoorbeeld techniekpact).
Wat is uw reactie op de angst van de blinde jurist dat hoog opgeleide arbeidsgehandicapten via sociale werkvoorzieningsprojecten op werk gezet zouden kunnen worden, dat niet aansluit bij hun capaciteiten?
Zie antwoord vraag 13.
Op welke manier gaat u zich ervoor inzetten dat hoger opgeleide arbeidsgehandicapten op een bij hen passend niveau bij reguliere werkgevers aan de slag kunnen, zodat er ook geen verdringing van lager geschoolde arbeidsgehandicapten plaatsvindt?
Zie antwoord vraag 13.
Wat vindt u van de constatering in het genoemde artikel dat vanwege de lage inkomsten de blinde jurist uit noodzaak thuis bij zijn ouders inwoont?
De Wajong is gebaseerd op 75% van het minimumloon. De uitkering ligt daarmee iets boven het sociaal minimum. Mijn hoop is dat betrokkene snel passend werk zal vinden.
Bent u het eens met de constatering dat het voor groepen arbeidsgehandicapten, die (buiten hun eigen schuld) langdurig in de Wajong zitten, de beperkte inkomsten een te grote impact op de inrichting van hun (sociale) leven hebben? Zo ja, erkent u dat een verdere verlaging van de Wajong-uitkering in dit licht bezien onwenselijk zou zijn?
Een verlaging van de Wajong-uitkering is niet aan de orde.
De absurde Turkse inmenging in aangelegenheden van pleegzorg in Nederland |
|
Fleur Agema (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Turkije: Red onze pleegkinderen in de EU», waarin wordt vermeld dat de Turkse regering een onderzoekscommissie heeft ingesteld die ervoor moet zorgen dat Turkse pleegkinderen niet in christelijke of homoseksuele gezinnen worden geplaatst?1
Ja.
Deelt u de mening dat er in de Nederlandse wetgeving voldoende waarborgen zijn om kinderen met wat voor achtergrond dan ook op een verantwoorde wijze te plaatsen in pleeggezinnen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat Turkije Nederland niet moet vertellen waar pleegkinderen wel of niet geplaatst moeten worden? Zo ja, bent u bereid Turkije aan te spreken op ongewenste inmenging in binnenlandse aangelegenheden? Zo nee, waarom niet?
In Nederland is de plaatsing van kinderen in pleeggezinnen zorgvuldig geregeld. Voor bureau Jeugdzorg en pleegzorgaanbieders is wettelijk geregeld dat zij uit dienen te gaan van godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van het kind en zijn biologische ouders. Bij elke pleegzorgplaatsing worden waar mogelijk de ouders betrokken bij het vinden van een passend pleeggezin. Wanneer er in het netwerk geen pleegouders gevonden kunnen worden, wordt gezocht in het pleegouderbestand. Plaatsing in een moskee-internaat is daarbij niet aan de orde.
De Turkse regering heeft geen zeggenschap over pleegkinderen in Nederland met de Turkse nationaliteit.
Wanneer de Turkse overheid de Nederlandse regering benadert met vragen over de werkwijze in de Nederlandse pleegzorg, zijn wij bereid hen toe te lichten dat er zorgvuldige afwegingen worden gemaakt bij het plaatsen van kinderen in pleeggezinnen.
Deelt u de conclusie dat plaatsing van (Turkse) pleegkinderen in door pleegzorgorganisaties goedgekeurde christelijke of homoseksuele gezinnen verre te prefereren is boven hun verblijf in de verfoeilijke islamitische moskee-internaten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om Bureau Jeugdzorg de opdracht te geven geen contacten te onderhouden met deze Turkse onzincommissie?
Zie het antwoord op vraag 4: Nederland zal in contacten met Turkse autoriteiten toelichten hoe de procedures werken en dat er zorgvuldige afwegingen worden gemaakt.
Turkse pleegkinderen |
|
Vera Bergkamp (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Turkije: red onze pleegkinderen in de EU»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitlatingen van de voorzitter van de Turkse parlementaire onderzoekscommissie voor de mensenrechten, en de onrust die er kennelijk in Turkije bestaat over de Nederlandse pleegzorg?
In Nederland is de plaatsing van kinderen in pleeggezinnen zorgvuldig geregeld. Voor bureau Jeugdzorg en pleegzorgaanbieders is wettelijk geregeld dat zij uit dienen te gaan van de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van het kind en zijn biologische ouders. Bij elke pleegzorgplaatsing worden waar mogelijk de ouders betrokken bij het vinden van een passend pleeggezin. Wanneer er in het netwerk geen pleegouders gevonden kunnen worden, wordt gezocht in het pleegouderbestand.
Wanneer de Turkse overheid de Nederlandse regering benadert met vragen over de werkwijze in de Nederlandse pleegzorg, zijn wij bereid hen toe te lichten dat er zorgvuldige afwegingen worden gemaakt bij het plaatsen van kinderen in pleeggezinnen. Ik ben bereid hierover verslag te doen aan de Kamer.
Bent u bereid met de Turkse instanties in gesprek te gaan? Zo ja, kunt u hierover verslag doen aan de Kamer?
Zie antwoord vraag 2.
Welke zeggenschap heeft de Turkse regering over pleegkinderen in Nederland met de Turkse nationaliteit?
De Turkse regering heeft geen zeggenschap over pleegkinderen in Nederland met de Turkse nationaliteit.
Mogen pleegouders in Nederland worden uitgesloten op basis van religieuze overtuiging en/of seksuele geaardheid?
Nee.