Het bericht dat duizenden gehandicapten niet naar de dagbesteding kunnen omdat zorginstellingen onvoldoende geld krijgen |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe is het mogelijk dat duizenden mensen met een beperking niet naar de dagbesteding kunnen die het beste bij hen past, omdat zorginstellingen onvoldoende geld krijgen om de vervoerskosten te dekken?1
Met mijn brief van 23 december 2016 heb ik u het verkennend onderzoek naar «Tarieven vervoer van en naar de dagbesteding Wlz» van de Nederlandse Zorgautoriteit aangeboden, tezamen met mijn beleidsreactie. Uit dit onderzoek blijkt volgens de NZa niet dat de zorgplicht van Wlz-uitvoerders in gevaar is, de continuïteit van zorg gevaar loopt, of dat de minimumkwaliteit van het vervoer in de langdurige zorg in het geding is.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de directeur van de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) die aangeeft dat sinds de halvering van het budget in 2013 het vervoer zodanig verschraald is dat sommige cliënten niet meer naar de dagbesteding worden gebracht? Was dit de bedoeling van uw bezuiniging?
Uit het eerdergenoemde onderzoek blijkt dat zorgaanbieders die niet uitkomen met de vervoerskostenvergoeding, dit oplossen door substitutie binnen hun totale zorgbudget. Het feit dat het Wlz-vervoer 1,8%2 van de totale bedrijfsopbrengsten in de gehandicaptenzorg beslaat, illustreert dat het een klein deel van het budget betreft en er mogelijkheden zijn voor substitutie. Ook het gegeven dat de sector de jaren 2009 -2014 een gemiddeld resultaat boekte van 4,3% is daarbij relevant. Over 2015 was het resultaat 4,5% (CBS).
Hoeveel mensen hebben hun dagbesteding verloren sinds de bezuinigingen op het vervoer van en naar de dagbesteding? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Cliënten hebben op grond van de Wlz recht op passende dagbesteding en passend vervoer. Het is aan instellingen om binnen het totale beschikbare budget daarvoor middelen vrij te maken. Bij de NZa zijn geen signalen bekend dat dit niet mogelijk zou zijn. Ik zie dan ook geen reden om hier nader onderzoek naar te doen.
Hoeveel mensen zijn gedwongen veranderd van dagbesteding vanwege de bezuinigingen op het vervoer? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het wenselijk dat zorginstellingen besparen op kosten voor verschillende groepen, zoals mensen met een meervoudige beperking en mensen met gedragsproblemen samen te laten reizen, met alle risico’s van dien?
Het is aan de zorgaanbieder om passend vervoer te regelen. Het spreekt voor zich dat eventuele gedragsproblemen daarbij meegewogen moeten worden en dat niet elke combinatie van cliënten mogelijk is.
Is het waar dat de dagbesteding vaker georganiseerd wordt op de eigen afdeling waar cliënten verblijven, omdat er minder budget is? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
In reactie op de eerder genomen maatregel rond vervoer heeft een deel van de instellingen de dagbesteding en het vervoer daar naar toe anders georganiseerd; in sommige gevallen centraler, op minder locaties en soms op de eigen afdeling. Het is aan aanbieders om een passend aanbod te doen, binnen het totaal beschikbare budget. Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb aangegeven, zijn er daartoe voldoende financiële mogelijkheden. Het is aan de aanbieders om die te benutten.
Herinnert u zich uw eerdere uitspraak «Vervoer is een aanspraak waarvoor geen eigen bijdrage verschuldigd is. Het is dus niet de bedoeling dat zorginstellingen de maatregel afwentelen op de cliënt. Dat hebben wij ook expliciet aangegeven, want dan zou er geen sprake meer zijn van een verzekerde aanspraak»? Hoe verhoudt deze uitspraak zich met de constatering dat zorginstellingen een eigen bijdrage vragen voor taxiritten, terwijl dit volgens u niet is toegestaan?2
Cliënten hebben op grond van de Wlz recht op passende dagbesteding en passend vervoer. Daarvoor mag geen eigen bijdrage worden gevraagd. Een cliënt kan een voorkeur hebben voor een andere dagbesteding met een duurdere vervoersoptie. Dan kunnen cliënt en zorginstelling afspraken maken over een eigen bijdrage.
Hoeveel zorginstellingen vragen een eigen bijdrage voor vervoer van en naar de dagbesteding? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Zoals in antwoord op vraag 7 is aangegeven, kunnen instellingen afspraken maken met cliënten over een eigen bijdrage voor vervoer. Dit geldt ook voor andere aanvullende diensten die niet in het verzekerde pakket vallen. De NZa houdt hier toezicht op en volgt nauwkeurig of informatie over bijbetalingen transparant is en de regels niet worden overtreden. Cliënten en hun verwanten kunnen meldingen over onterechte betalingen doen bij het meldpunt van de NZa4. Gezien het voorgaande, acht ik aanvullend onderzoek niet nodig.
Hoe verhoudt de bezuiniging op het vervoer van en naar de dagbesteding zich met de uitvoering van het VN-Verdrag inzake de rechtspositie van mensen met een beperking? Kunt u uw antwoord toelichten?
Cliënten hebben op grond van de Wlz recht op passende dagbesteding en passend vervoer. Uit het NZa-onderzoek blijkt niet dat deze rechten niet geëffectueerd kunnen worden.
Hoeveel meldingen zijn bij de Nederlandse Zorgautoriteit (Nza) en bij uw ministerie terecht gekomen over de gevolgen van de bezuinigingen op het vervoer van en naar de dagbesteding? Wat is met deze meldingen gedaan?
Tegen de gevolgen van de bezuinigingen op het vervoer is in 2013 ongeveer 150 keer een beroep gedaan op de bevoegdheid van de NZa om op grond van bijzondere omstandigheden af te wijken van haar beleid. Naar aanleiding hiervan heb ik destijds € 25 miljoen extra beschikbaar gesteld voor het vervoer van kinderen en rolstoelgebonden cliënten.
De signalen die de NZa in 2016 heeft ontvangen zien op de hoogte van de eigen bijdrage. Het betrof dit jaar 7 à 8 melders (over één zorgaanbieder), die de eigen bijdrage voor vervoer naar de dagbesteding te hoog vonden. Naar aanleiding hiervan heeft de NZa een interventie uitgevoerd.
Bij VWS zijn uit de kring van betrokken cliënten, cliëntvertegenwoordigers en instellingen diverse vragen gesteld en meldingen gedaan. In reactie daarop is informatie verstrekt over het wettelijk recht op passende dagbesteding en passend vervoer en de regels rondom eigen bijdragen. Ook zijn sommige situaties onder de aandacht gebracht van het zorgkantoor en de NZa.
Hoe verhoudt het feit dat mensen minder passende, of zelfs geen dagbesteding meer hebben zich met de zorgplicht van zorgkantoren? Waarom heeft u hier niet eerder ingegrepen?
Cliënten hebben op grond van de Wlz recht op passende dagbesteding en passend vervoer. Uit het onderzoek blijkt volgens de NZa niet dat de zorgplicht van Wlz-uitvoerders in gevaar is.
Bent u ervan op de hoogte dat de Nza stelt dat er voldaan wordt aan minimale kwaliteitseisen? Deelt u de mening dat dit niet getuigt van goede zorg, en dat zo snel mogelijk ingegrepen moet worden om te zorgen dat zorginstellingen voldoen aan de hoogste kwaliteitseisen? Hoe gaat u dit bewerkstelligen?
De NZa concludeert dat de minimumkwaliteit van het vervoer in de langdurige zorg niet in het geding is. Daarmee doet zij geen uitspraak over de kwaliteit van het vervoer in het algemeen. Daarnaast stelt de NZa dat uit het onderzoek niet blijkt dat de zorgplicht van Wlz-uitvoerders in gevaar is of de continuïteit van zorg gevaar loopt.
Waarom kunnen pas per 2019 nieuwe vervoerstarieven worden ingesteld? Bent u bereid deze regelgeving te versnellen? Zo neen, waarom niet?
Ik heb de NZa gevraagd om een breed onderzoek te doen naar de bekostiging in de Wlz, waarbij voor alle kostenonderdelen bezien wordt welke aanpassingen noodzakelijk zijn. Een versnelling van dit onderzoek voor het onderdeel vervoerskosten is niet opportuun omdat dit geen zicht geeft op de toereikendheid van de tarieven als geheel. Gezien de uitkomsten van het vooronderzoek van de NZa is daar ook geen noodzaak voor.
Herinnert u zich uw eerdere uitspraken dat dagbesteding een aanspraak is, dus een recht, en het vervoer naar dagbesteding dus altijd mogelijk moet zijn? Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit ook daadwerkelijk gebeurt? Gaat u zorginstellingen extra budget geven om te zorgen dat mensen dagbesteding en het vervoer daarnaar toe krijgen? Zo neen, waarom niet?3
Zie het antwoord op vraag 9.
Het recht op een werkloosheidsuitkering voor Nederlanders die in Caribisch Nederland werkzaam zijn geweest |
|
John Kerstens (PvdA), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de regelgeving omtrent het recht op een werkloosheidsuitkering voor Nederlanders die direct voorafgaand aan de WW-aanvraag werkzaam zijn geweest op Bonaire, Sint Eustatius of Saba?
Ja.
In welke mate is het waar dat deze mensen geen recht hebben op een WW-uitkering omdat zij niet als werknemer worden aangemerkt als zij laatstelijk werkzaam waren op één van de drie Caribisch Nederlandse eilanden? Welke regels gelden precies in deze situaties?
Een persoon is niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen (en dus ook niet voor de Werkloosheidswet) zoals we die in het Europees deel van Nederland kennen als hij laatstelijk werkzaam was op één van de drie Caribisch Nederlandse eilanden. In deze situatie gelden artikel 1, sub n en artikel 3, lid 2 van de Werkloosheidswet alsook artikel 4 van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: Invoeringswet BES).
Deze artikelen bepalen dat wanneer een werknemer zijn dienstbetrekking buiten Nederland en het continentaal plat vervult, hij niet als werknemer wordt beschouwd, tenzij hij in Nederland woont en zijn werkgever eveneens in Nederland woont of gevestigd is. Het continentaal plat houdt in de exclusieve economische zone van het Koninkrijk, bedoeld in artikel 1 van de Rijkswet instelling exclusieve economische zone, voor zover deze grenst aan de territoriale zee van Nederland. Artikel 4 van de Invoeringswet BES bepaalt dat indien in een wettelijk voorschrift onderscheid wordt gemaakt tussen het land Nederland en de andere landen van het Koninkrijk, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, onder «Nederland» wordt verstaan het Europees deel van Nederland en worden de openbare lichamen gelijkgesteld met andere landen van het Koninkrijk.
Wat is de reden van deze regelgeving en wat is uw opinie hierover? Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat deze Nederlanders geen uitkering krijgen, terwijl zij in Nederlandse (bijzondere) gemeenten hebben gewerkt? Zo nee, waarom niet?
Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn sinds 10 oktober 2010 onderdeel van Nederland. Voor deze drie eilanden zijn bij de staatkundige transitie regels gesteld en andere specifieke maatregelen getroffen met het oog op de economische en sociale omstandigheden, de grote afstand tot het Europees deel van Nederland, hun insulaire karakter, kleine oppervlakte en bevolkingsomvang, geografische omstandigheden, het klimaat en andere factoren waardoor deze eilanden zich wezenlijk onderscheiden van het Europees deel van Nederland.
Bonaire, Sint Eustatius en Saba hebben een eigen stelstel voor sociale zekerheid, dat goeddeels is ontleend aan de regelgeving van de Nederlandse Antillen, zoals die vóór de staatkundige transitie luidde.
Een werknemer die laatstelijk werkzaam was op één van de Caribisch Nederlandse eilanden kan aanspraak maken op een uitkering op grond van de Cessentiawet BES, indien deze werknemer in Caribisch Nederland buiten zijn schuld werkloos wordt en hij aan de overige voorwaarden voldoet. Deze verzekering geeft – in afwijking zoals het recht op een werkloosheidsuitkering in Europees Nederland is vormgegeven – recht op een eenmalige uitkering. Deze uitkering is afhankelijk van de duur van de dienstbetrekking en van het laatstgenoten loon.
Is het u bekend dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) over Bonaire stelt dat het niet is «aangesloten bij de EU/EER en er geen sprake is van een Verdrag inzake Sociale Zekerheid tussen dit land en Nederland»«? Bent u het met het UWV eens dat Bonaire een apart land is en als zodanig behandeld moet worden? Zo nee, hoe gaat u de regelgeving en communicatie aanpassen?
Wij maken hieruit niet op dat het UWV Bonaire consequent als een apart land aanmerkt. De stelling dat Bonaire niet is aangesloten bij de EU/EER en er in de onderhavige situatie geen sprake is van een verdrag is correct. Verdragen worden gesloten met andere landen, terwijl de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba onderdeel zijn van het land Nederland. Ik heb bovenstaand aangegeven dat Bonaire, Sint Eustatius en Saba een eigen stelsel voor sociale zekerheid kennen en de redenen uitgelegd waarom specifieke maatregelen zijn getroffen.
Het is van belang dat helder wordt gecommuniceerd waar werknemers recht op hebben, zowel bij werkloosheid in het Europees als in het Caribische deel van Nederland. Het UWV in Europees Nederland en de RCN unit SZW in Caribisch Nederland voeren deze taak naar behoren uit.
In welke mate deelt u het uitgangspunt dat Nederlanders in Caribisch Nederland recht hebben op gelijke voorzieningen als Nederlanders in Europees Nederland? Deelt u de mening dat deze regelgeving zich daar niet mee verhoudt?
Ik verwijs voor het antwoord op deze vragen naar het antwoord dat reeds is gegeven op de vraag 3.
Bent u bereid de mogelijkheden te verkennen om deze regelgeving aan te passen, waardoor Nederlanders die een periode in Caribisch Nederland werken, niet langer bij terugkeer naar Europees Nederland hun recht op een werkloosheidsuitkering hebben verspeeld? Zo ja, binnen welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Nee. Werknemers die laatstelijk werkzaam zijn geweest in Caribisch Nederland kunnen aanspraak maken op een eenmalige uitkering op grond van de Cessentiawet BES, indien deze werknemer buiten zijn schuld werkloos wordt en hij aan de overige voorwaarden voldoet. Wanneer betrokkene zich verplaatst naar Europees Nederland zijn de bepalingen voor de Europees Nederlandse werkloosheidsuitkering van toepassing om aanspraak op werkloosheidsuitkering op grond van de Werkloosheidswet te kunnen krijgen.
De vorstelijke vertrekregelingen bij de Belastingdienst en het gapend AOW-gat bij Defensie |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Raymond Knops (CDA) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de opschorting van het arbeidsvoorwaardenoverleg bij Defensie? Kunt u nader ingaan op het argument dat u hiervoor aanvoert, namelijk de «Rijksbrede ontwikkelingen, die van invloed zijn op het arbeidsvoorwaardenbudget»?1
Tijdens het Sector Overleg Defensie (SOD) op 27 oktober jl. is besloten het arbeidsvoorwaardenoverleg te hervatten. Defensie vindt het bereiken van een arbeidsvoorwaardenakkoord belangrijk.
Loopt door deze «ontwikkelingen» ook een akkoord over compensatie van het AOW-gat bij Defensie vertraging op, terwijl bovendien de financiële ruimte bij Defensie beperkt wordt om er invulling aan te geven?
Op de uitkomst van de besprekingen kan ik niet vooruitlopen.
Bent u bekend met het feit dat sommige oud-militairen vanwege het AOW-gat wat inkomen betreft zelfs onder bijstandsniveau uitkomen in de periode tussen hun 65e verjaardag en het moment waarop zij de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken? Wat vindt u hiervan?
Militairen ontvangen pensioen vanaf 65 jaar. Door de voorziening AOW-gat, zoals overeengekomen met de centrales van overheidspersoneel in het najaar van 2015, is het onwaarschijnlijk dat oud-militairen in de periode tussen hun 65e verjaardag en het moment waarop zij de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken onder bijstandsniveau uitkomen. Oud-medewerkers met een te laag inkomen kunnen daarnaast in aanmerking komen voor diverse toeslagen; deze zijn afhankelijk van de persoonlijke (gezins)inkomenssituatie.
Bent u bekend met het feit dat ambtenaren van de belastingdienst die tussen 1 januari en 1 juli 2016 vrijwillig ontslag namen op 65-jarige leeftijd een stimuleringspremie konden krijgen die afhankelijk van salaris en diensttijd kon oplopen tot 2 jaarsalarissen (met een maximum van 75.000 euro of het jaarsalaris als dat hoger was)?
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat een deel van het personeel bij Defensie, dat verplicht moest stoppen, beneden bijstand zit, terwijl ambtenaren van de belastingdienst vorstelijke afkoopsommen konden krijgen om de tijd tussen 65 en hun AOW-leeftijd te overbruggen? Of dat deze rijksambtenaren van de belastingdienst deze premie zelfs konden krijgen als zij de AOW-gerechtigde leeftijd al bereikt hadden?
De vertrekregeling van de Belastingdienst en de AOW-voorziening van Defensie dienen een ander doel, en zijn derhalve niet te vergelijken. De vertrekregeling van de Belastingdienst is een tijdelijke stimuleringsregeling om de noodzakelijke uitstroom van personeel te bevorderen, vanwege de reorganisatie van de Belastingdienst. De AOW-voorziening van Defensie is een tegemoetkoming om de inkomensachteruitgang, tussen het aflopen van een UGM-uitkering of wachtgeldregeling en het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd, te beperken.
Bent u, zeker na een aantal rechterlijke uitspraken bij de Centrale Raad voor Beroep en elders, bereid om in een keer een afdoende oplossing voor te stellen voor het AOW gat voor voormalige ambtenaren in rijksdienst?
Naar aanleiding van de uitspraak van de Centrale Raad voor Beroep heb ik in de desbetreffende twintig zaken nieuwe besluiten genomen waarin een hogere tegemoetkoming wordt toegekend aan de oud-burgermedewerkers. Daarnaast ontvangen zij een compensatie in verband met het feit dat zij hun ABP- ouderdomspensioen mogelijk vervroegd hebben laten ingaan bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.
Defensie bestudeert momenteel de uitspraak van de rechter over de zaken die door militairen aangespannen zijn. Ook in deze zaken worden nieuwe besluiten genomen. Aangezien de uitspraak van de rechtbank nauw aansluit bij de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ligt een hogere tegemoetkoming ook hier voor de hand.
Overigens ben ik verantwoordelijk voor het defensiepersoneel, niet voor ambtenaren van de sector Rijk. Om een nieuwe generieke regeling voor al het oud-Defensiepersoneel te treffen, is overeenstemming nodig met de centrales van overheidspersoneel.
Hoe kijkt de Minister van Defensie aan tegen de goudgerande regeling voor belastingambtenaren, die wel door het Ministerie van Financiën en de bewindspersonen aldaar is goedgekeurd en waarvoor honderden miljoenen extra zijn uitgetrokken?
Het is niet aan de Minister van Defensie daarover uitspraken te doen.
Ziet u de reparatie van het AOW gat bij Defensie als een verantwoordelijkheid van het kabinet als geheel? Zo nee, waarom niet?
Als werkgever heb ik de verantwoordelijkheid om een voorziening te treffen voor het AOW-gat van burgers en militairen in (voormalige) dienst bij Defensie.
Bent u bereid met een oplossing voor het AOW gat te komen?
Ja.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden en zeker vóór de plenaire behandeling in de Kamer van de begroting Defensie voor het jaar 2017?
Ja.
Het bericht “Nieuwe regels voor aparte indexatiedepots voor Pensioenfondsen” van Rijksoverheid.nl |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat u de na de invoering van het nieuwe Financieel Toetsingskader (FTK) (per 1 januari 2015) geldende regels voor toekomstbestendig indexeren niet langer van toepassing verklaart op (specifieke) indexatiedepots?1 Zo ja, waarom?
Ja, in een drietal bijzondere situaties mogen de regels voor toekomstbestendig indexeren tijdelijk buiten toepassing worden gelaten. Deze situaties zijn een fusie van pensioenfondsen, de overgang van onvoorwaardelijke naar voorwaardelijke indexatie en de omzetting van de pensioenregeling naar een CDC-regeling of naar een premieovereenkomst met directe inkoop van pensioenaanspraken. Om over deze aanpassingen arbeidsvoorwaardelijke overeenstemming te kunnen bereiken, kan het noodzakelijk zijn om de groep deelnemers die nadeel ondervindt van één van de bovengenoemde aanpassingen daarvoor tijdelijk te compenseren. Het gebruik van een indexatiedepot is dan een goed middel, omdat hiermee gericht de groep die nadeel ondervindt, kan worden gecompenseerd met een tijdelijk hogere indexatie, zonder dat de overige deelnemers hier nadeel van ondervinden.
Hoe worden indexatiedepots gevuld? Met andere woorden, wie betalen er mee aan het vullen van een indexatiedepot?
Dat hangt af van de situatie. Ook aan de financiering van een indexatiedepot, waaruit tijdelijk een hogere indexatie mag worden toegekend dan op grond van de regels voor toekomstbestendig indexeren zou zijn toegestaan, worden in het Besluit toeslagendepots strikte voorwaarden gesteld. Het besluit is op 1 november jongstleden in het Staatsblad gepubliceerd. In geval van een fusie van pensioenfondsen of een collectieve waardeoverdracht bij liquidatie van een fonds moeten de middelen in het indexatiedepot rechtstreeks voortvloeien uit het verschil in dekkingsgraden tussen de fuserende fondsen. In het geval van een wijziging van een onvoorwaardelijke in een voorwaardelijke indexatieambitie moet het indexatiedepot worden gefinancierd door middel van een speciaal daartoe bestemde en te onderscheiden tijdelijke premie of door middel van een storting van de werkgever. In geval van een wijziging van de pensioenregeling in een CDC-regeling of een premieovereenkomst, waarbij de premie onmiddellijk na het beschikbaar stellen wordt omgezet in een aanspraak op een uitkering, is alleen een afzonderlijke storting van de werkgever ter vorming van een indexatiedepot toegestaan.
Wat voor invloed heeft een deelnemer op het besluit tot het instellen van indexatiedepots?
Werkgevers die een pensioenregeling willen wijzigen, hebben daarvoor instemming nodig van de ondernemingsraad. Dat is bepaald in de Wet op de ondernemingsraden. Als bij een wijziging van de pensioenregeling de instelling van een indexatiedepot wordt betrokken, valt dat onderdeel uiteraard ook onder de wijziging van de pensioenregeling. Instemming van de OR is niet vereist als de pensioenregeling wordt bepaald door cao-partijen, zoals bij verplichtgestelde bedrijfstak-pensioenfondsen. In het geval van fusies van pensioenfondsen heeft het verantwoordingsorgaan, waarin deelnemers en pensioengerechtigden evenredig zijn vertegenwoordigd, een adviesrecht. Ondernemings- en bedrijfstakpensioenfondsen met een paritair bestuur zijn wettelijk verplicht om een verantwoordingsorgaan in te stellen. In geval van een ondernemings- of bedrijfstakpensioenfonds met een onafhankelijk bestuur moet een belanghebbendenorgaan zijn ingesteld. Het bestuur van een dergelijk pensioenfonds heeft de goedkeuring van het belanghebbendenorgaan nodig in het geval dit fonds wil fuseren.
Wat voor gevolgen heeft het instellen van indexatiedepots voor de andere groepen deelnemers bij het betreffende pensioenfonds? Klopt het dat er hierdoor minder fondsvermogen over is?
Het is niet mogelijk om een indexatiedepot te financieren door vermogen in het fonds af te romen ten nadele van de overige deelnemers in het fonds. In geval van een fusie wordt weliswaar toegestaan om bij het fonds dat voor de fusie een hogere dekkingsgraad had vermogen af te romen ten behoeve van de vorming van een indexatiedepot, maar dat kan alleen voor zover dat kan worden verklaard uit een dekkinsgraadverschil tussen de fuserende fondsen. Dat heeft juist tot doel om de deelnemers van het voormalig «rijkere» fonds niet te benadelen. Een indexatiedepot maakt onderdeel uit van het fondsvermogen. De instelling daarvan leidt dus niet tot minder fondsvermogen.
In uw brief van 27 oktober 2015 aan de Pensioenfederatie spreekt u van overleg tussen vertegenwoordigers van de Stichting van de Arbeid, de Pensioenfederatie, en afstemming met de toezichthouder De Nederlandsche Bank (DNB).2 Kunt u aangeven wat voor rol DNB heeft gehad en wat voor advies de toezichthouder met betrekking tot de indexatiedepots gegeven heeft?
DNB heeft meermaals aangegeven vanuit haar rol als toezichthouder behoefte te hebben aan duidelijke regelgeving rond indexatiedepots. Op ambtelijk niveau zijn daarom conceptteksten met DNB gewisseld, zowel als het gaat om de brief aan uw Kamer van 27 oktober 2015 (Kamerstuk 32 043, nr. 289) als om het besluit dat per 1 november jongstleden is gepubliceerd. Van een formeel advies van DNB is geen sprake geweest. De contacten met DNB hebben geleid tot een aantal verbeteringen en aanscherpingen in de brief en het uiteindelijke besluit. Zo moet een fonds in geval van een overgang naar een CDC-regeling of premieovereenkomst met directe inkoop van pensioenaanspraken aantonen dat daadwerkelijk sprake is van een verslechtering van het indexatieperspectief voor een deelgroep binnen een pensioenfonds om een indexatiedepot te mogen inzetten, waarbij de regels voor toekomstbestendig indexeren tijdelijk buiten toepassing worden gelaten.
Als tweede omstandigheid voor het buiten toepassing laten van de regels voor toekomstbestendig indexeren bij het gebruik van indexatiedepots noemt u de collectieve wijziging van de pensioenregeling, waarbij een onvoorwaardelijke indexatietoezegging wordt gewijzigd in een voorwaardelijk indexatietoezegging. Als gevolg daarvan zou namelijk het indexatieperspectief voor een deelgroep van het totale fondsbestand verslechteren. Hoe realistisch zijn onvoorwaardelijke indexatietoezeggingen gezien de huidige situatie in de pensioensector? Gaat het hier om fondsen met een bijstortverplichting?
Mede als gevolg van de moeilijke financiële omstandigheden voor pensioenfondsen zijn er steeds minder pensioenregelingen met een onvoorwaardelijke indexatie. Voor zover die er nog wel zijn, geldt voor de werkgever inderdaad de verplichting om de onvoorwaardelijk toegezegde indexatie te financieren, bijvoorbeeld door middel van een bijstortverplichting.
Hoeveel fondsen hebben besloten of zullen besluiten om een indexatiedepot in te zetten?
Er zijn 15 pensioenfondsen die een indexatiedepot hebben ingesteld vóór 1 januari 2015. Er golden op grond van de Pensioenwet toen nog geen beperkingen ten aanzien van de mate van indexatie die vanuit een depot mocht worden verstrekt. In het besluit dat 1 november jongstleden is gepubliceerd, is opgenomen dat voor indexatiedepots die reeds vóór 1 januari 2015 bestonden, de regels voor toekomstbestendige toeslagverlening tot uiterlijk 1 januari 2025 niet toegepast hoeven te worden. Dit geldt ongeacht de achtergrond voor instelling van de betreffende toeslagendepots. Wel moet sprake zijn van een depot dat uitsluitend tot doel heeft om tijdelijk extra toeslagen te verlenen. Het valt niet aan te geven hoeveel fondsen in de toekomst zullen besluiten om een indexatiedepot in te zetten.
Om hoeveel fondsvermogen gaat het in totaal?
De bovengenoemde 15 bestaande indexatiedepots bevatten in totaal een vermogen van € 600 miljoen euro. Dat is minder dan 0,05 procent van het totale vermogen van alle pensioenfondsen.
Het bericht ‘Computers UWV crashen elke dag en info raakt zoek’ |
|
Anoushka Schut-Welkzijn (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Computers UWV crashen elke dag en info raakt zoek»?1
Ja.
Klopt het dat 14.000 berichten en rapporteringen verloren zijn gegaan?
Volgens UWV zijn door verstoringen op de server van UWV 1.000 berichten verloren gegaan die klanten via de Werkmap op Werk.nl hebben ingevoerd. UWV heeft telefonisch contact opgenomen met deze klanten om hen alsnog van dienst te kunnen zijn. Degenen die niet telefonisch bereikt konden worden, hebben via hun Werkmap een melding ontvangen. Naast de 1.000 berichten zijn 13.000 rapporteringen, bijvoorbeeld sollicitatieactiviteiten, niet direct verwerkt. Na de verstoringen konden deze alsnog verwerkt worden. Het tijdelijk ontbreken van de rapporteringen in het systeem heeft volgens UWV geen gevolgen gehad voor de klant.
Is de privacy van mensen nog wel geborgd? Wat is het risico dat persoonsgegevens in verkeerde handen komen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat de privacy van mensen zo snel mogelijk en zo goed mogelijk wordt geborgd?
UWV heeft mij gemeld dat de privacy van klanten is geborgd. De betreffende berichten zijn verloren gegaan en niet op een andere plaats terecht gekomen. De rapporteringen zijn met vertraging op reguliere wijze verwerkt. De berichten en rapporteringen konden derhalve niet in verkeerde handen terecht komen.
In uw brief over het UWV informatieplan van 13 september 2016 schrijft u dat het van het grootste belang is dat het UWV zorgvuldig uitvoering geeft aan de werknemersverzekeringen. Dit informatieplan is een meerjarenplan. Hoe gaat u de zorgvuldigheid van de dienstverlening van het UWV, gezien de aanhoudende ICT-problemen op korte termijn, verbeteren?2
UWV blijft in reguliere updates van programmatuur en systemen problemen verhelpen die het ervaart met zijn ICT, waardoor het huidige niveau van de dienstverlening aan klanten gehandhaafd kan worden.
Voorts voert UWV de projecten uit die in het UWV Informatieplan zijn opgenomen. Projecten die bijdragen aan stabiliteit en continuïteit hebben daarbij de hoogste prioriteit. Het plan is opgesteld voor de periode 2016 tot en met 2020.
De projecten in dit plan kennen hun eigen planning. In 2016 en 2017 worden reeds projecten afgerond die bijdragen aan de stabiliteit en continuïteit van de dienstverlening.
Het bericht te veel bacteriën in thuisbezorgmaaltijden ouderen |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het onderzoek van Nutrilab naar thuisbezorgmaaltijden?1
Ja, ik ben op de hoogte van dit onderzoek.
Deelt u de mening dat de uitkomsten van het onderzoek zorgelijk zijn? IZo nee, waarom niet?
De NVWA heeft de resultaten van het onderzoek van Nutrilab beoordeeld. De resultaten laten bij enkele maaltijden inderdaad relatief hoge microbiologische waarden zien. Dergelijke waarden zijn mogelijk een aanwijzing dat bij de productie van de maaltijden onhygiënisch is gewerkt of de temperatuur onvoldoende is beheerst. Of de maaltijden in kwestie schadelijk zijn voor de consument is niet te zeggen; naar ziekmakende bacteriën, waarvoor wettelijke eisen gelden, is geen onderzoek gedaan. De NVWA zal de resultaten van het onderzoek als signaal meenemen in het toezicht op de hygiëne- en temperatuurbeheersing bij de betrokken producenten.
Deelt u de mening dat thuisbezorgmaaltijden voor ouderen en kwetsbare groepen te allen tijde volledig aan de voorwaarden en eisen van voedselveiligheid dienen te voldoen?
Ja, voor alle levensmiddelen die op de markt komen, geldt dat deze veilig moeten zijn voor de consument. Dat geldt extra voor levensmiddelen die aan kwetsbare mensen worden gegeven. In de Europese Algemene Levensmiddelenverordening is vastgelegd dat de verantwoordelijkheid voor de voedselveiligheid bij de producenten van de levensmiddelen ligt.
Deelt u de mening dat thuisbezorgmaaltijden voor ouderen en kwetsbare groepen te allen tijde de juiste voedingswaarden moeten bevatten, conform de schijf van vijf en adviezen van het Ministerie van VWS, en dat het onacceptabel is dat grenzen voor bijvoorbeeld zoutwaarden worden overschreden? Zo nee, waarom niet?
Gezonde voeding is voor iedereen belangrijk. Het Voedingscentrum informeert consumenten over gezonde voeding en op welke wijze consumenten conform de Schijf van Vijf kunnen eten. Zeker voor ouderen en kwetsbare groepen is aandacht voor voeding nodig om zo lang mogelijk gezond te blijven. Hoewel er geen wetgeving over de nutritionele samenstelling van de thuisbezorgmaaltijden bestaat, houden bereiders voor de specifieke doelgroep ouderen vaak wel
rekening met de richtlijnen goede voeding en het zoutgehalte. Ik vind het goed als deze bedrijven aandacht besteden aan de gezondheid van de maaltijden door bij het samenstellen en bereiden van de maaltijden de Schijf-van-Vijf te volgen.
Bent u van mening dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) extra onderzoek moet doen naar thuisbezorgmaaltijden die aan ouderen en andere kwetsbare groepen worden verstrekt? Zo nee, waarom niet?
De NVWA richt het toezicht risicogericht in. Het feit dat deze thuisbezorgmaaltijden worden geleverd aan ouderen of andere kwetsbare groepen wordt meegenomen in de risicoafweging. Naar aanleiding van dit onderzoek zal de NVWA bij betrokken bedrijven extra onderzoek doen om na te gaan hoe zij de productiehygiëne borgen.
Daarnaast blijft het Voedingscentrum het publiek informeren over gezonde voeding. Zo heeft zij onder andere een factsheet over voeding voor ouderen gemaakt2 met voedingsadviezen om zowel overgewicht als ondervoeding bij ouderen te voorkomen.
Gaat u maatregelen nemen om in de toekomst dit te verbeteren? Zo ja, welke, en per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De ontoegankelijkheid van nieuwe postbussen van Post.nl voor mensen met een beperking |
|
Marith Volp (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat nieuwe postbussen van Post.nl, waar tevens pakketten afgeleverd kunnen worden, niet bereikbaar zijn voor mensen in een rolstoel of met een andere beperking?1
Ik heb hierover contact opgenomen met PostNL en het Ministerie van EZ dat het verantwoordelijk departement is voor het postbeleid. Ik kan daarover het volgende toelichten.
In de eerste plaats gaat het niet om zogenaamde «nieuwe» postbussen, maar om een proef met een pakket- en briefautomaat. PostNL voert momenteel in Almere een proef uit met deze nieuwe pakket- en briefautomaten waarmee klanten 24/7 pakketjes kunnen ophalen en verzenden. Dit concept is ontworpen als dienst voor consumenten, in aanvulling op de bestaande post- en pakketkantoren en de straatbrievenbussen. Doel is het uitbreiden van het aantal bezorgopties en bezorgtijden dat wordt aangeboden aan de consument. PostNL wil testen of hiermee beter tegemoet kan worden gekomen aan veranderende wensen en behoeften. Op 14 oktober is de eerste pakket- en brievenautomaat geplaatst in Almere. Er worden op korte termijn 16 van dergelijke automaten in Almere geplaatst. PostNL neemt vervolgens een jaar de tijd om het gebruik van dit ontwerp te onderzoeken. PostNL heeft Ieder(in)2 uitgenodigd om mee te denken over de toegankelijkheid van dit concept. Overigens is deze automaat reeds voorzien van voelbare wegwijzers zodat deze ook toegankelijk is voor mensen met een visuele beperking.
Deelt u de mening dat het kunnen posten van een brief, of het ophalen of wegbrengen van een pakket, bij het deelnemen aan het reguliere dagelijkse leven hoort? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, niet voor niets zijn er in de Postwet voorschriften opgenomen ten aanzien van de universele postdienstverlening. Kern daarvan is algemene beschikbaarheid en betaalbaarheid van postdiensten.
Wat vindt u ervan dat Post.nl op Twitter aangeeft dat er verscherpte richtlijnen zijn rondom de hoogte van brievenbussen in verband met Arbowetgeving, en dat dit ertoe leidt dat deze speciale bussen niet toegankelijk zijn voor mensen met een beperking?2 Kunt u aangeven hoe arborichtlijnen voor postbodes en het VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap zich tot elkaar verhouden?
De uitleg hiervan op social media berust op een misverstand, zo heeft PostNL op 11 oktober ook aangegeven via dezelfde social media kanalen. Van PostNL heb ik begrepen dat er niets is veranderd ten aanzien van de arborichtlijnen of de manier waarop wordt omgegaan met verlaagde brievenbussen.
Het netwerk van verlaagde brievenbussen is destijds tot stand gekomen in overleg met koepelorganisatie Ieder(in). Een verlaagde brievenbus heeft een inwerpopening die zich op 120 cm boven het maaiveld bevindt en deze is daardoor ook voor personen met een handicap, bijvoorbeeld vanuit een rolstoel, bereikbaar.
De standaardhoogte van de inwerpopening van brievenbussen is 150cm. Die hoogte is bepaald op basis van de optimale houding van de buslichter bij het lichten van de bus. Het tillen van de lichting uit een brievenbus op een lagere dan de gebruikelijke hoogte brengt voor de postmedewerker een zwaardere lichamelijke belasting met zich mee. De eisen die in de Arbo-wetgeving worden gesteld aan de gemiddelde totale belasting bieden PostNL enige speelruimte om rekening te kunnen houden met zowel de behoeften van kwetsbare groepen als de arbeidsomstandigheden van de eigen werknemers. Op verzoek van zorginstellingen, overkoepelende belangenorganisaties of gemeenten kan op specifieke plaatsen een verlaagde brievenbus worden geplaatst. De aangevraagde locatie zal dan getoetst worden aan het locatiebeleid en het netwerk van brievenbussen in de omgeving.
Kunt u aangeven hoeveel van deze nieuwe postbussen met pakketfunctie er door Post.nl in Nederland worden neergezet, en welke hiervan toegankelijk zijn voor mensen met een beperking?
Momenteel heeft PostNL vier pakket- en briefautomaten in Almere geplaatst. Dit worden er eind november totaal 16 in Almere. PostNL en Ieder(in) hebben afgesproken dat partijen met elkaar om tafel gaan over de toegankelijkheid van dit concept voor mensen met een beperking. Het concept is nu al uitgerust met een wegwijzer bij de inwerpsleuf voor mensen met een visuele beperking en ook de pakkettenlockers aan de onderkant van de automaat zijn bereikbaar voor mensen met een beperking.
Wat vindt u ervan dat voor mensen de gemiddelde afstand naar een verlaagde brievenbus ongeveer 3 kilometer is, en kunt u aangeven of u dit in het kader van het geratificeerde VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap een acceptabele afstand vindt? Kunt u tevens toelichten waarom u dit wel of niet acceptabel vindt?
In de Nederlandse postregelgeving zijn eisen opgenomen met betrekking tot het aantal straatbrievenbussen en postvestigingen dat minimaal beschikbaar moet zijn en de maximale afstand tot die voorzieningen. Voorts is als specifieke eis opgenomen dat de verlener van de universele postdienst, in casu PostNL, bij de spreiding van voorzieningen rekening houdt met de behoeften van kwetsbare groepen. In dat kader wordt overleg gevoerd door PostNL met belangengroepen en lokale overheden op het moment dat daar aanleiding voor is. Dit overleg is bedoeld om PostNL in staat te stellen zoveel mogelijk rekening te houden met de behoeften van kwetsbare groepen. Daarbij is dus ruimte voor maatwerk.
Kunt u aangeven welke gevolgen de aangescherpte arborichtlijnen hebben voor de hoeveelheid verlaagde brievenbussen in Nederland?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat er in Nederland voor iedere Nederlander de mogelijkheid moet zijn in de eigen wijk en buurt brieven te posten, pakketten op te halen en weg te brengen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hiervoor verwijs ik u naar de antwoorden op vragen 2 en 5.
Bent u bereid in het kader van het Plan van Aanpak rondom de ratificatie van het VN Verdrag met Post.nl afspraken te maken rondom de toegankelijkheid van brievenbussen en pakketbussen voor mensen met een beperking? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de gemaakte afspraken? Zo nee, waarom niet?
Onder verwijzing naar mijn antwoord op vraag 5, stel ik vast dat er in de bestaande regelgeving reeds sprake is van voorschriften ten aanzien van de behoeften van kwetsbare bevolkingsgroepen, waaronder mensen met een beperking. Dit is in lijn met het VN Verdrag Handicap. Uit de praktijk blijkt dat PostNL conform deze wet-en regelgeving handelt en op serieuze wijze omgaat met de eisen die uit de wetgeving volgen en de opgave die zij heeft in het kader van algemene beschikbaarheid van postvoorzieningen in Nederland. Zo houdt PostNL bij de acquisitie van locaties rekening met de toegankelijkheid hiervan voor mensen met een beperking. Tevens kan iedereen die stukken in brailleschrift verstuurt, gebruik maken van braillepost. Hiervoor kan men terecht op het Postkantoor. Voorts zijn alle brievenbussen in Nederland toegankelijk doordat ze op locaties staan die 24/7 bereikbaar zijn. Daarnaast vergroot PostNL de toegankelijkheid voor specifieke doelgroepen door de brievenbussen uit te rusten met voelbare wegwijzers bij de inwerpopening en door het op bepaalde locaties plaatsen van verlaagde brievenbussen. Ook het huidige concept van de pakket- en brievenautomaat is uitgerust met voelbare wegwijzers. Zoals aangegeven gaan PostNL en Ieder(in) met elkaar in gesprek over andere toegankelijkheidaspecten hiervan. Ik zie derhalve geen aanleiding voor aanvullende afspraken.
Het bericht ‘Verschil renterisico pensioenfondsen België en Nederland’ |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Verschil renterisico pensioenfondsen België en Nederland»?1
Ja
In hoeverre kunt u zich vinden in het onderzoek van AON Hewitt waaruit blijkt dat de verplichtingen in Nederland volatieler zijn dan de waarde van de verplichtingen in België?
In algemene zin verschillen de prudentiële kaders van Nederland en België. De verschillende kaders moeten daarom in den brede worden bezien en kunnen niet op één element los vergeleken worden. Zo geldt dat voor het prudentiële kader voor de langetermijnvoorziening in België een sponsorgarantie mee kan tellen in het bepalen van de hoogte van de buffer. Daarnaast dient in België ook rekening te worden gehouden met de kortetermijnvoorziening die van belang is voor individuele waardeoverdracht. Voor Nederlandse regelingen die in België worden uitgevoerd geldt hiervoor de rekenrente die moet worden toegepast volgens het Nederlands wettelijk recht, namelijk risicovrije rente zoals door DNB gepubliceerd. Een tekort op de kortetermijnvoorziening moet binnen een jaar worden aangevuld. Ten algemene geldt dat de Belgische toezichthouder bij de uitvoering van Nederlandse regelingen kijkt naar een gelijkwaardige bescherming van de deelnemer als wanneer de regeling in Nederland zou worden uitgevoerd.
Er is in Nederland bewust voor gekozen om een sponsorgarantie van een werkgever niet op te nemen in het ftk. De achterliggende reden hiervoor is dat een onderneming failliet kan gaan, waardoor de sponsorgarantie geen waarde meer heeft. Aan een sponsorgarantie zijn zodoende aanzienlijk risico’s verbonden, omdat de afdekking van risico’s afhankelijk is van de solvabiliteit van de werkgever die kan fluctueren in de tijd. In de Pensioenwet is daarom vastgelegd dat de pensioenaanspraken geheel buiten de financiële werkingssfeer van (de solvabiliteit van) de werkgever worden gebracht. Een Nederlandse werkgever kan vrijwillig een garantie afgeven, maar een dergelijke garantie heeft dus geen effect op de financiering van de pensioenaanspraken. Elke lidstaat van de Europese Unie kiest voor een eigen invulling in dezen.
Het CPB heeft recent onderzoek gedaan naar de rentegevoeligheid van pensioenstelsels in verschillende landen2. Uit het onderzoek van het CPB blijkt dat in elk stelsel kapitaalgedekte pensioenen last hebben van de rente. Ook in België staan de pensioenen onder druk. Werkgevers met een DC-regeling in België moesten hun werknemers een rendement garanderen van 3,75% op de werknemerspremie en 3,25% op de werkgeverspremie. Sinds dit jaar geldt een rendement van minimaal 1,75%. De rentegevoeligheid neemt volgens het CPB nauwelijks af bij gebruik van een andere rekenrente in de uitkeringsovereenkomst, maar het risico op ongewenste herverdeling neemt wel toe.
Hoe kijkt u naar de resultaten van het onderzoek waaruit blijkt dat een wijziging van de rente van – 1 procent leidt tot een verhoging van de waarde van de verplichtingen in Nederland met 20 procent terwijl in België eenzelfde wijziging leidt tot een verhoging van 12,1 procent? En hoe kijkt u er naar dat de effecten van een rentewijziging een extremere variatie kent in de waardeverandering van de verplichtingen in Nederland dan in België? Hoe kijkt u naar de effecten die een rentewijziging heeft op de dekkingsgraden van pensioenfondsen in Nederland en België?
Zie antwoord vraag 2.
Welke voor- en nadelen kent het Belgische systeem waarbij op een bepaald moment de rente niet meer bepalend is, aangezien de waarde van de verplichtingen dan volledig bepaald wordt door het verwachte rendement? In hoeverre zou dit systeem ervoor kunnen zorgen dat de rentegevoeligheid in het Nederlandse systeem beperkt wordt?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre bent u bekend met pensioenfondsen die naar België verhuisd zijn vanwege het daar geldende toezichtskader? In hoeverre speelt de aantrekkelijkheid van het Nederlandse Financieel Toetsingskader (FTK) hier een rol bij? Bent u van plan om te bestuderen welke mogelijkheden er zijn om ervoor te zorgen dat het Nederlandse toezichtskader aantrekkelijk blijft zodat zo min mogelijk pensioenfondsen naar het buitenland verhuizen?
Het kabinet heeft onderzoek laten uitvoeren naar grensoverschrijdende dienstverlening van pensioenen. De resultaten van dit onderzoek, die u gelijktijdig met de verzending van de antwoorden op deze Kamervragen van mij ontvangt, laten zien dat de omvang hiervan zeer beperkt is en het hier gaat om een zeer specifieke groep multinationals voor wie het onderbrengen van verschillende pensioenregelingen in één land schaalvoordelen kan opleveren. De verwachting is dat ook in de toekomst het uitvoeren van een Nederlandse regeling in België geen grote vormen zal aannemen. Uit het onderzoek is niet op te maken dat het puur op basis van de rekenrente aantrekkelijk is om een Nederlandse regeling bij een Belgisch pensioenfonds onder te brengen. Wel ervaren sommige werkgevers het Belgische kader op het gebied van de governance als het gaat om de keuze voor bepaalde bestuursmodellen en op het gebied van het meenemen van een sponsorgarantie in het prudentiële kader als meer flexibel. Bij de vormgeving hiervan zijn in Nederland bewuste keuzes gemaakt waar het kabinet niet van af wil wijken. Voor het kabinet blijft voorop staan dat de deelnemer voldoende beschermd is bij de uitvoering van een Nederlandse regeling in een andere lidstaat. Het is daarom van groot belang dat de deelnemer beter beschermd wordt met de herziening van de IORP-richtlijn en het pas ingevoerde instemmingsrecht van de Ondernemingsraad.
Het artikel ‘Eiopa wil betere en meer vergelijkbare informatie voor deelnemers' |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel: «Eiopa wil betere en meer vergelijkbare informatie voor deelnemers»?1
Ja
Wat vindt u van het voornemen van het European Insurance and Occupational Pensions Authority (Eiopa) om als Europees toezichthouder beleid te ontwikkelen over informatie aan deelnemers bij pensioenfondsen, zoals governance en risicomanagement?
Als EIOPA verder uitwerkt hoe informatie aan deelnemers bij pensioenfondsen kan worden vormgegeven kan dit behulpzaam zijn voor lidstaten met minder ontwikkelde pensioenstelsels. Voor landen als Nederland met een goed ontwikkeld pensioenstelsel heeft dit minder toegevoegde waarde en weinig betekenis. Het kabinet is geen voorstander van gedetailleerde geharmoniseerde regels op Europees niveau op dit terrein omdat lidstaten de ruimte moeten hebben om hun pensioenstelsels af te stemmen op nationale voorkeuren en de rol van sociale partners.
Hoe staat dit voornemen in relatie tot de IORP-richtlijn (de Europese Pensioenfondsrichtlijn) waarbij een meerderheid van de Kamer zich heeft uitgesproken tegen verdere bemoeienis van Europa?
Bij de onderhandelingen over de herziening van de IORP-richtlijn heeft het kabinet zich er voor ingezet dat er geen gedetailleerde eisen komen op het gebied van informatievereisten en governance. De IORP-richtlijn schrijft enkele informatievereisten voor met gevolgen voor het UPO. Het kabinet beziet in overleg met de pensioensector en de toezichthouders nauwgezet hoe die vereisten zo kunnen worden geïmplementeerd dat zij het beste aansluiten bij de Nederlandse praktijk.
Belangrijke voorwaarde voor het kabinet was verder dat er geen gedelegeerde bevoegdheden zouden komen voor EIOPA en de Europese Commissie om nadere regels uit te werken. Dit is gerealiseerd. In het uiteindelijke akkoord zijn geen gedelegeerde bevoegdheden opgenomen. EIOPA kan daarom wel advies uit brengen, maar geen regels opleggen aan lidstaten.
Deelt u de mening dat de bemoeienis van Eiopa veel te ver gaat en dat bovengenoemde zaken een nationale aangelegenheid zijn?
EIOPA heeft als Europese toezichthouder de bevoegdheid om advies uit te brengen aan lidstaten, dit advies is echter niet bindend. EIOPA kan dus geen regels opleggen. Met het uitgebrachte advies blijft EIOPA daarmee binnen de kaders van haar bevoegdheden.
Een van de voorstellen van Eiopa op het gebied van risicomanagement is niet overgenomen in de IORP-richtlijn; wat vindt u van het voornemen dat Eiopa dit wel verder gaat ontwikkelen?
Het staat EIOPA vrij om dit verder te ontwikkelen; hoewel het kabinet hier geen noodzaak of toegevoegde waarde van ziet voor het Nederlandse pensioensysteem. Voor dit punt geldt wederom dat EIOPA wel advies kan uitbrengen, maar geen nadere regels kan opleggen aan lidstaten.
Welke stappen gaat u zetten om deze verdergaande bemoeienis tegen te gaan?
Het kabinet neemt kennis van de door EIOPA uitgebrachte adviezen. Echter, aangezien EIOPA geen bevoegdheden heeft deze adviezen om te zetten in regels, ziet het kabinet op dit moment geen noodzaak om concrete stappen te zetten. Zoals gezegd hecht het kabinet er sterk aan dat lidstaten hun pensioenstelsels kunnen afstemmen op nationale voorkeuren; dat uitgangspunt komt hier niet in het gedrang.
De uitspraak van de Raad van State over de uitbuiting van zeelieden |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vakbond krijgt gelijk in zaak over uitbuiting zeelieden»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de Raad van State in deze zaak?
Nautilus, desbetreffende vakbond, en ik zijn het er over eens dat onderbetaling en uitbuiting streng moeten worden aangepakt. Indien inspecteurs van de Inspectie SZW tijdens een onderzoek naar naleving van de arbeidswetgeving een overtreding constateren, wordt een boeterapport opgemaakt en op basis daarvan een boete opgelegd. In de zaak waar de uitspraak op ziet, ging het over een geschil over de juridische status van een verzoek om handhaving, waarmee om boeteoplegging werd verzocht.
Gaat u uitvoering geven aan de uitspraak aan de Raad van State over de uitbuiting van zeelieden? Zo ja, op welke wijze? Gaat de Inspectie SZW nu de door de vakbond gevraagde boetes opleggen? Zo niet, waarom niet?
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft uitspraak gedaan over de juridische status van een verzoek om handhaving van Nautilus, niet over de uitbuiting van zeelieden. De uitspraak maakt duidelijk dat Nautilus moet worden beschouwd als belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij het handhavingsverzoek. Dat houdt in dat Nautilus tegen de beslissing op dat verzoek in bezwaar en beroep kan gaan.
Ook het door Nautilus in het handhavingsverzoek genoemde bedrijf is voorwerp van onderzoek geweest. Tijdens dit onderzoek heeft de Inspectie geconstateerd dat een ander bedrijf de arbeidswetgeving heeft overtreden dan het bedrijf dat Nautilus op het oog had in zijn handhavingsverzoek. Tegen dat bedrijf is inmiddels een boete opgelegd. De Inspectie kan een boete opleggen als uit onderzoek naar feiten en omstandigheden is gebleken dat een beboetbare norm uit de arbeidswetgeving is overtreden. Dat is destijds niet gebleken uit het onderzoek naar genoemd bedrijf. Daarom is toen geen boete opgelegd zoals de vakbond verzocht.
Kunt u nader toelichten waar uw eerdere verzet tegen het beboeten van uitbuiting in deze zaak op gebaseerd was?
Nautilus stond op het standpunt dat bezwaar en beroep mogelijk moet zijn als een verzoek om handhaving wordt afgewezen. In dit geval hield het verzoek om handhaving in dat aan een derde een boete moest worden opgelegd, terwijl de Inspectie SZW op dat moment nog geen overtreding had vastgesteld. Tegen de afwijzing van dat verzoek om boeteoplegging maakte Nautilus bezwaar. In de bezwaarfase is vervolgens aangevoerd dat Nautilus door die afwijzing niet rechtstreeks in haar belangen werd geraakt. De rechtbank Rotterdam was het daar in eerste aanleg mee eens, maar de Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt in hoger beroep dat Nautilus in dit geval wel als belanghebbende moet worden beschouwd.
Wat is de reikwijdte van de uitspraak van Raad van State? Zijn er soortgelijke zaken waarin de Inspectie SZW nu een besluit moet nemen over beboeting als gevolg van de uitspraak van de Raad van State? Zo ja, welke?
De Afdeling bestuursrechtspraak heeft verduidelijkt wanneer sprake is van een belanghebbende bij een verzoek aan de Inspectie SZW om aan een werkgever een boete op te leggen wegens overtreding van de arbeidswetten. In de gevallen waarin sprake is van een belanghebbende, zal de Inspectie SZW voortaan op een dergelijke verzoek een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking in de zin van de Awb moeten nemen.
Op dit moment zijn slechts enkele handhavingsverzoeken bij de Inspectie SZW ingediend waarover nog een beslissing moet worden genomen.
Wanneer en op welke wijze gaat u bedoelde uitspraak vertalen in uw beleid als ook in de uitvoering daarvan door de Inspectie SZW?
De Inspectie SZW neemt concrete klachten en verzoeken van vakbonden over overtreding van arbeidswetgeving uiterst serieus. Verzoeken op basis van artikel 24, lid 7, van de Arbeidsomstandighedenwet worden altijd in behandeling genomen. Net als verzoeken tot naleving van cao-voorwaarden op basis van artikel 10 wet AVV en verzoeken op grond van artikel 8, 9 of 10 van de Waadi. Inmiddels heeft de Inspectie SZW een nieuw onderzoek ingesteld tegen genoemd bedrijf. Dit mede naar aanleiding van een nieuw gemotiveerd verzoek van de vakbond. Het onderzoek is nog in volle gang. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak wordt per direct toegepast bij de beoordeling of een handhavingsverzoek is ingediend door een belanghebbende.
De uitspraak van de voorzieningenrechter met betrekking tot de jeugdhulpaanbesteding in de gemeenten Alphen aan den Rijn en Kaag en Braassem |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe wordt gevolg gegeven aan de uitspraak van de voorzieningenrechter in het kort geding tussen de jeugdhulpaanbieders en de gemeenten Alphen aan den Rijn en Kaag en Braassem?1
Ik heb hierover navraag gedaan bij de gemeenten Alphen aan den Rijn en Kaag en Braassem. De gemeenten hebben zich over de uitspraak van de voorzieningenrechter gebogen en gaan in hoger beroep tegen de uitspraak. Mocht de uitspraak in hoger beroep zijn dat alsnog moet worden overgegaan tot heraanbesteding, dan wordt bij de uitvoering van deze heraanbesteding de uitspraak van de rechter in acht genomen.
Het is voor beide gemeenten essentieel dat de jeugdhulp voor hun inwoners is gegarandeerd. Daarom maken de gemeenten afspraken met de huidige aanbieders van jeugdhulp, zodat zij hun werk de komende periode gewoon voort kunnen zetten. Voor cliënten verandert er dus niets. Alle inwoners die gebruik maken van jeugdhulp ontvangen een brief van de gemeente over de actuele stand van zaken en wat dit voor hen betekent.
Welke gemeenten en/of jeugdhulpregio’s hebben hun jeugdhulptaken op een vergelijkbare manier aanbesteed?
De uitspraak van de voorzieningenrechter over de aanbesteding van Alphen aan den Rijn en Kaag en Braassem richt zich niet op de door beide gemeenten gekozen aanbestedingsprocedure van de jeugdhulp. De voorzieningenrechter oordeelt dat er disbalans zit in de risico- en aansprakelijkheidsverdeling in combinatie met het feit dat de scope van de opdracht onvoldoende duidelijk is.
De uitspraak van de voorzieningenrechter zegt dan ook niets over het instrument van aanbesteding om de inkoop van jeugdhulp vorm te geven. Aanbesteden is een gebruikelijke wijze waarop gemeenten de inkoop ten behoeve van hun jeugdhulptaken vormgeven.
De gemeenten hebben gebruik gemaakt van TenderNed. Het gebruik van TenderNed om aanbestedingen bekend te maken, is op grond van artikel 4.13 van de Aanbestedingswet 2012 verplicht voor aanbestedende diensten. Op TenderNed worden alle opdrachten van de overheid gepubliceerd en via Tenderned kan het hele proces van aanbesteden digitaal worden doorlopen.
Bent u bereid om deze gemeenten en/of jeugdhulpregio’s te verplichten om hun aanbestedingen ook over te doen? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer daarover informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om, met deze uitspraak in de hand, alsnog een verbod in te stellen op het aanbesteden van jeugdhulptaken via veilingsites? Zo ja, per wanneer gaat dat verbod in? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de uitkomst van de door u georganiseerde regeldruksessies met betrekking tot de inkoop dan wel aanbesteding van jeugdhulptaken?
De regeldruksessies zijn gericht op het inzichtelijk maken en verminderen van overbodige regels waar professionals in de zorg direct last van hebben bij de uitvoering van hun werk. Het gaat hierbij zowel om interne regels binnen organisaties als om regels die andere organisaties stellen. Ik informeer uw Kamer over de regeldruksessies in de tussenrapportage over «meer tijd voor zorg, merkbaar minder regeldruk».
Welke conclusies trekt u voor uw eigen beleid ten aanzien van de bestrijding van wachtlijsten wanneer de voorzieningenrechter het niet reëel acht dat jeugdhulpinstellingen geen wachtlijsten mogen hebben terwijl hun budget gekort wordt?
Ik ben, mede naar aanleiding van de motie Keijzer c.s.2, in gesprek met VNG en branches over «verantwoord wachten». In de voortgangsrapportage Jeugd die ik binnenkort aan uw Kamer zal sturen, zal ik u over de voortgang hiervan berichten.
In het vraagstuk van wachttijden ligt een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor gemeenten en jeugdhulpaanbieders. Binnen dit vraagstuk moet men het belang van het kind voorop stellen, en moet men dus over zijn eigen schaduw heen durven stappen.
Een element van de aanbesteding door Alphen aan den Rijn en Kaag en Braassem is dat zij de uitvoering van de jeugdhulp in handen van één consortium willen leggen. De gedacht is dat het gezamenlijke belang van jeugdhulpaanbieders binnen dit consortium het individuele belang van afzonderlijke jeugdhulpaanbieders overstijgt. De voorzieningenrechter stelt dit niet ter discussie. Wel oordeelt hij dat naast jeugdhulpaanbieders ook de gemeente hier een aandeel in heeft, al was het maar omdat de gemeente wettelijk verantwoordelijk is voor de jeugdhulp. Deze verantwoordelijkheidsverdeling, inclusief bijbehorende risicodeling, moet in balans zijn.
Welke gevolgen, anders dan reeds gevraagd, gaat deze uitspraak hebben voor uw beleid ten aanzien van de jeugdhulp?
Geen.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het wetgevingsoverleg Onderdeel Jeugd en aanverwante zaken voorzien op 14 november 2016?
Ja.
Dat de kostencijfers van DNB niet altijd goed vergelijkbaar zijn |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Deelt u mening dat het belangrijk is dat pensioenuitvoerders duidelijk aan de werkgevers, deelnemers en gepensioneerden laten weten wat hun kosten zijn?1
Ja, die mening deel ik.
Deelt u de mening dat het voor werkgevers en deelnemers van belang kan zijn om de kosten te zien van pensioenfondsen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u dan ook dat deze kosten op een vergelijkbare manier gerapporteerd worden?
Ja, die mening deel ik. Daarom is in de artikelen 45a en 46a van de Pensioenwet bepaald dat pensioenuitvoerders hun administratieve uitvoeringskosten, de kosten van het vermogensbeheer en de transactiekosten openbaar maken.
In veel gevallen zijn de kostencijfers wel vergelijkbaar. De jaarlijkse rapportage van het actuariële adviesbureau Lane Clark en Peacock over de kosten van de pensioensector vermeldt: «Het document «Aanbevelingen Uitvoeringskosten» van de Pensioenfederatie dat is opgesteld om de kosten op eenduidige wijze te rapporteren, wordt in toenemende mate gebruikt als standaard in de rapportage over de gemaakte kosten. Een positieve ontwikkeling.» Het rapport signaleert echter ook dat er nog steeds fondsen zijn die de kosten op een andere manier vaststellen dan wordt aanbevolen door de Pensioenfederatie.
De Nederlandsche Bank publiceert de gegevens die pensioenfondsen hebben aangeleverd, zonder daar een bewerking op uit te voeren. Dit is zo geregeld in artikel 40a van het Besluit uitvoering Pensioenwet en de Wet verplichte pensioenregelingen. Zie ook Staatsblad 2015, nr. 259:
Bij de wijzigingsvoorstellen Witteveen 2015 zijn 9 premiewaarborgen ingevoerd om er voor te zorgen dat lagere pensioenopbouw ook leidt tot lagere premies. Waarborg 7 houdt in dat alle pensioenfondsen hun beheerskosten inzichtelijk en uniform openbaar moeten maken. Daarbij wordt aangesloten bij de aanbevelingen van de Pensioenfederatie die, ten tijde van dit voorstel, op vrijwillige basis al werden toegepast door 86% van de fondsen.
De Autoriteit Financiële Markten, die toeziet op de naleving van de hiervoor genoemde wettelijke bepalingen, constateert dat de kostenrapportages door pensioenfondsen sinds 2011 sterk vooruit zijn gegaan. De Autoriteit Financiële Markten heeft in 2015 vastgesteld dat alle pensioenfondsen kosten rapporteren en de gerapporteerde kosten realistischer zijn. Op onderdelen moeten de rapportages echter nog verbeterd worden.
Deelt u de mening dat het publiceren van kosten(cijfers) van pensioenfondsen alleen van toegevoegde waarde is als deze kosten vergelijkbaar zijn? Zo ja, waarom gebeurt dat nu niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven in hoeverre de interpretatie van de rapportage-richtlijnen van de Pensioenfederatie tot onduidelijkheid kan leiden? Kan de interpretatie er toe leiden dat pensioenfondsen op verschillende manieren rapporteren over hun kosten? Zo ja, vindt u dat gewenst?
Naar mijn mening hoeven de rapportagerichtlijnen van de Pensioenfederatie niet tot onduidelijkheid te leiden. Het document «Aanbevelingen Uitvoeringskosten» van de Pensioenfederatie is opgesteld om kosten op eenduidige wijze te rapporten. Fondsen die deze aanbevelingen volgen zijn daardoor goed te vergelijken. De aanbevelingen bevatten een «comply or explain» principe. Als een fonds in een langlopend contract (beginnend voor 2012) bijvoorbeeld niet heeft opgenomen dat transactiekosten gerapporteerd worden, kan het zijn dat een externe vermogensbeheerder de kosten niet inzichtelijk maakt. Dit betekent dat een pensioenuitvoerder dan in het jaarverslag een toelichting moet geven waarom niet aan de eis kan worden voldaan.
Vindt u ook dat uitgesplitst moet zijn welke partij welke kosten betaalt? Zo nee, waarom niet?
De «Aanbevelingen Uitvoeringskosten» van de Pensioenfederatie bepalen dat alle kosten die door of voor het fonds gemaakt worden, moeten worden meegeteld. Bij een aantal ondernemingspensioenfondsen neemt de werkgever een deel van de kosten voor zijn rekening, bijvoorbeeld huisvestings-of excassokosten. Deze dienen echter wel bij de kosten van het pensioenfonds te worden meegeteld. Welke partij de gerapporteerde kosten van het pensioenfonds voor zijn rekening neemt is minder van belang. Pensioenuitvoerders kunnen in hun jaarverslag aangeven welke partij de kosten betaalt.
Herkent u zich in het beeld dat in dit bericht geschetst wordt dat The Pensioen Rating Agency aangeeft beter vergelijkbare cijfers te hebben dan het overzicht van De Nederlandsche Bank (DNB)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kan dat?
DNB publiceert de gegevens zoals fondsen die via de staten aan DNB aanleveren en zoals ze die op hun website plaatsen, zonder nadere bewerking. Private partijen zoals Lane Clark en Peacock en ook het adviesbureau TPRA (The Pensioen Rating Agency) maken rapportages waarbij zij zelf voor alle fondsen de kostencijfers laten zien conform de «Aanbevelingen Uitvoeringskosten» van de Pensioenfederatie; zij corrigeren soms de gegevens van de fondsen. Het gaat hierbij in praktijk met name om de kosten van pensioenbeheer die soms onjuist berekend worden. Of uitvoerders die om andere redenen gekozen hebben voor «explain» in plaats van «comply». Het betreft hier dus geen andere data. Of deze partijen dat op een juiste wijze doen is niet na te gaan, het is daarom lastig om vast te stellen of deze werkwijze tot meer vergelijkbare uitkomsten leidt.
Het bericht dat werkzoekenden hondenpoepbakken moeten legen in ruil voor werkervaring |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat werk in de buitendienst zoals hondenpoepbakken legen, onkruid bestrijden, bladeren ruimen en ander handmatig werk rond de gemeente, betaalde werkzaamheden zijn? Zo ja, bent u bereid om dit aan de verantwoordelijke bestuurders van Putten duidelijk te maken? Zo nee, in hoeveel gemeenten worden de buitenwerkzaamheden, onbezoldigd, door bestuurders verricht?1
De door u genoemde activiteiten kunnen naar mijn idee deel uitmaken van een reguliere functie. Het zijn echter de omstandigheden in een concreet geval, die bepalen of specifiek opgedragen activiteiten te duiden zijn als reguliere arbeid waarvoor een loon betaald moet worden. Daarom ligt hier een verantwoordelijkheid voor het lokale bestuur om dit te beoordelen.
Deelt u de mening dat iedereen die werkt naar vermogen, tenminste het wettelijk minimumloon zou moeten verdienen of de bij de werkzaamheden behorend cao functieloon? Zo nee, waartoe dient dan de Participatiewet, om de loonkosten van mensen die nul kans maken op de arbeidsmarkt zo veel mogelijk te drukken? Zo ja, bent u bereid om werken zonder loon en de mogelijkheden die de Participatiewet hiertoe biedt, zo snel als mogelijk te stoppen?
Regulier werk moet betaald worden conform CAO loon of, als er geen CAO van toepassing is, in ieder geval overeenkomstig het wettelijk minimumloon.
Daarnaast ben ik van mening dat mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt ook een kans moeten krijgen op betaald werk. Die kans neemt toe wanneer iemand werkervaring opdoet. Het opdoen van werkervaring kan bijvoorbeeld door middel van een werktraject met behoud van uitkering. Hierin worden activiteiten verricht waarmee men werknemersvaardigheden opdoet.
Voor een persoon voor wie de kans op inschakeling in het arbeidsproces gering is en die daardoor vooralsnog niet bemiddelbaar is op de arbeidsmarkt, is in de Participatiewet de participatieplaats (art. 10a Participatiewet) in het leven geroepen. Bepaald is dat de activiteiten moeten worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en niet mogen leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.
Het kabinet gaat er vanuit dat gemeenten de re-integratie-instrumenten zorgvuldig inzetten.
Klopt het dat genoemde buitenwerkzaakheden ook door betaalde medewerkers van de sociale werkvoorziening wordt verricht? Zo ja, wat rechtvaardigt dat de werkzoekenden zonder cao contract, dezelfde werkzaamheden onbetaald moeten verrichten? Zo nee, hoe zit het dan wel?
Uit informatie van de gemeente Putten is mij gebleken dat de pilot Arbeidsparticipatie in de Openbare Ruimte een gemengd concept is. Dit betekent dat de werkzaamheden worden verricht door een ploeg die bestaat uit 2 betaalde medewerkers op een garantiebaan en drie onbetaalde medewerkers op participatieplaatsen, plus een betaalde voorman/werkbegeleider van de Gresbo. Een groot deel van de werkzaamheden bestaat uit additionele opruimwerkzaamheden die anders niet of nauwelijks plaatsvinden en worden aangevuld met seizoenswerk, zoals handmatig onkruid bestrijden. In de gemeente Putten wordt het opruimen van zwerfafval in diverse wijken structureel gedaan door inwoners. Daarnaast vindt het opruimen van zwerfvuil ook jaarlijks plaats bij de grote opruimactie in maart (landelijke zwerfafvaldag) door inwoners en bestuurders. De gemeente heeft aangegeven dat de onbetaalde werkzaamheden niet leiden tot verdringing van betaald werk.
De Inclusief Gresbo is onderdeel van de Inclusief Groep, het regionale SW-bedrijf. De Inclusief Gresbo is een dienstverlener met voor dit project de taak om de volledige ploeg te begeleiden en dagelijks aan te sturen. Daarnaast selecteert en begeleidt de Gresbo de medewerkers op de garantiebanen en zorgt de Gresbo voor de benodigde voertuigen en werktuigen.
Navraag bij de gemeente Putten leert dat voor deze pilot € 160.000,- wordt betaald. Dit bedrag bestaat uit de loonkosten van de voorman/werkbegeleider, de medewerkers op de garantiebanen, de kosten voor de jobcoach voor de begeleiding van de medewerkers op de participatieplaatsen naar betaald werk en de kosten voor de voer- en werktuigen. Het betreft een pilot van vooralsnog één jaar. De periode is mede gekoppeld aan de termijn van de participatieplaatsen conform de Participatiewet.
Klopt het dat de gemeente Putten 160.000 euro betaalt voor verdringing en het zonder loon laten werken van werkzoekenden? Wat verdient Inclusief Gresbo hieraan? Is Gresbo een uitzendbureau?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat werken met behoud van uitkering in de gemeente Putten en al die andere gemeenten waar werkzoekenden zonder loon moeten werken, leidt tot verdringing van nog meer betaald werk in de betreffende sector?
Zoals ik al verschillende keren heb aangegeven in de beantwoording van eerdere Kamervragen, is de inzet van re-integratie instrumenten en het voorkomen van verdringing van reguliere arbeid, een lokale aangelegenheid. Het betreft decentraal beleid en de gemeenten hebben beleidsvrijheid ten aanzien van het re-integratiebeleid. Het risico van verdringing van reguliere arbeid kan alleen lokaal en per geval worden beoordeeld. De gemeenteraad controleert het door het college van burgemeester en wethouders gevoerde beleid. Ik verwijs in dit kader naar mijn brief aan de Tweede Kamer van 19 juni 2015 (Kamerstukken TK 29 544, nr 624), waarin ik de wettelijke en beleidsmatige kaders rond het voorkomen van verdringing uiteen heb gezet. Daarin heb ik ook een aantal voorbeelden genoemd hoe gemeenten het tegengaan van verdringing borgen. Ook in de Lokale Monitor van FNV staan voorbeelden waarop gemeenten dit vormgeven. Het is echter aan de individuele gemeente om hierin een keus te maken.
Het is cruciaal dat gemeenten – college en gemeenteraad – komen tot een adequaat en transparant beleid op dit vlak. Ik heb gemeenten daar op verschillende manieren op gewezen en ben van mening dat elke gemeente daarover helder moet zijn en hier aandacht aan moet besteden.
Zo heb ik de oproep gedaan in de Verzamelbrief 2015-2, dat gemeenten in hun re-integratieverordening opnemen op welke wijze zij hun beleid vormgeven met betrekking tot het tegengaan van verdringing. Ook heb ik samen met de VNG aan dit thema aandacht besteed tijdens de wethoudersbijeenkomst van 17 februari 2016. Gemeenten hebben met elkaar gesproken over hoe ze verdringing kunnen voorkomen en welke voorbeelden er zijn.
In aanvulling hierop heb ik Divosa gevraagd om te bezien of er mogelijkheden zijn voor extra ondersteuning aan gemeenten om de kennis op dit terrein bij de uitvoerders te versterken, bijvoorbeeld door bestaande goede voorbeelden uit te wisselen.
Ik heb er vertrouwen in dat gemeenten bij de toepassing van de re-integratie instrumenten hieraan de nodige aandacht geven en daarbij verdringing van reguliere arbeid voorkomen.
Het persoonsgebonden budget en huurtoeslag |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Is bij u bekend dat mensen huurtoeslag moeten terugbetalen als gevolg van een restant van het persoonsgebonden budget, dat zij aan het einde van het kalenderjaar nog niet uit hebben gegeven?
Het is mogelijk dat mensen geen recht hebben op huurtoeslag omdat hun fiscale rendementsgrondslag de toepasselijke grens overschrijdt. Voor de vaststelling van de omvang van het voor het recht op huurtoeslag in aanmerking te nemen vermogen wordt aangesloten bij de box 3-grondslag van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het recht op huurtoeslag wordt dan ook niet louter bepaald door het restant persoonsgebonden budget maar door het totaal van de bezittingen en schulden. Alle geldbedragen die op de peildatum op de bankrekening staan worden als vermogen in aanmerking genomen voor de vermogenstoets, ongeacht de herkomst ervan. Dat geldt dus ook voor bedragen die resteren uit een persoonsgebonden budget.
Deelt u de mening dat het hierbij niet gaat om spaargeld of vermogen en dat geld dat in het kader van het persoonsgebonden budget is uitgekeerd niet mee zou moeten tellen voor de huurtoeslag?
Zie antwoord vraag 1.
Is bij u bekend hoeveel mensen in een vergelijkbare situatie zitten, waarbij zij doordat zij nog een restant persoonsgebonden budget hebben, geconfronteerd worden met een terugbetaling van toeslagen?
Nee.
Klopt het dat in 2012 en 2013 het persoonsgebonden budget als bijzonder vermogen mocht worden aangemerkt, waardoor het buiten beschouwing van de huurtoeslag gehouden kon worden?
Op grond van artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen worden voorschotten persoonsgebonden budget die betrekking hebben op een subsidieperiode in de jaren 2012 of 2013 op verzoek buiten beschouwing gelaten bij de toepassing van de vermogenstoets voor de huurtoeslag. Deze uitzondering geldt echter alleen voor zover het zorgkantoor de voorschotten heeft uitbetaald vóór 1 januari van het betreffende jaar. Voor de jaren 2012 en 2013 kon zich namelijk de situatie voordoen dat een zorgkantoor het hele voorschot persoonsgebonden budget al aan het eind van 2011 of 2012 op de bankrekening van de budgethouder stortte, waardoor het volledige bedrag op de peildatum 1 januari 2012 of 1 januari 2013 meetelde voor de vermogenstoets. De zorgkantoren die dat deden hebben hun uitbetalingsystematiek in 2013 aangepast, waardoor het voorschot persoonsgebonden budget dat betrekking had op het jaar 2014 uitsluitend na 1 januari van dat jaar werd uitbetaald en de hiervoor genoemde problematiek zich niet meer voor kon doen. Met ingang van 2015 worden persoonsgebonden budgetten überhaupt niet meer rechtstreeks uitbetaald aan budgethouders.
Klopt het dat in de jaren na 2013 het persoonsgebonden budget niet meer als bijzonder vermogen kon worden aangemerkt? Zo ja, waarom is dit gewijzigd?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat er voor gedupeerden een oplossing is gevonden, waarbij een drempel gold van 3.000 euro? Zo ja, kunt u uitleggen waarom voor die drempel gekozen is en waar deze op gebaseerd is?
Vermoedelijk is hier sprake van een misverstand. In mijn brief van 27 mei 2016 aan Uw Kamer1 ben ik ingegaan op een concrete casus waarin een deel van een uitbetaald voorschot persoonsgebonden budget met betrekking tot het subsidiejaar 2012 was meegeteld voor de vermogenstoets van de huurtoeslag over 2013. Ik heb in deze brief aangegeven dat in de betreffende casus geen sprake was van uitbetaling door het zorgkantoor van het persoonsgebonden budget voor 1 januari 2012, maar van een restant persoonsgebonden budget dat op 1 januari 2013 nog op de bankrekening stond van de budgethouder. Voor dergelijke situaties geldt de in het antwoord op de vragen 4 en 5 genoemde uitzondering van artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen niet. Omdat nadere gegevens omtrent de betreffende casus ontbraken is in de brief voorts in algemene zin gewezen op de mogelijkheid om tegenover dit restantbedrag, omdat daarvoor een terugbetalingsverplichting geldt, een bedrag als «schuld» op te nemen in de IB-aangifte bij de vaststelling van de box 3-grondslag en dat de budgethouder in kwestie alsnog aangifte zou kunnen doen als hij dat over het hoofd zou hebben gezien of ambtshalve vermindering van zijn aanslag over dat jaar zou kunnen vragen. Daar is in algemene zin de kanttekening bij gemaakt dat er wel een drempel geldt van € 3.000 (voor partners € 6.000) voor het in aanmerking nemen van schulden in box 3.
Welke oplossing biedt u mensen die onder die drempel uitkomen?
Hoewel dit niet past in mijn streven naar vereenvoudiging van regelgeving en het extra werkzaamheden voor de Belastingdienst/Toeslagen met zich brengt, ben ik bereid voor deze groep van gevallen een tegemoetkoming te treffen op grond van de hardheidsclausule van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Mensen die hiervoor in aanmerking komen kunnen zich melden bij de Belastingdienst/Toeslagen die het restant persoonsgebonden budget alsnog buiten beschouwing zal laten bij de berekening van de toeslag. Een en ander zal ik op korte termijn in een ministeriële regeling nader vormgeven. Mijn beslissing is mede ingegeven door het feit dat deze situatie zich in de toekomst niet meer zal voordoen vanwege de wijziging van de systematiek van het pgb met ingang van 2015. Daardoor vindt rechtstreekse uitbetaling van geldbedragen op de bankrekening van de budgethouder niet langer plaats.
Bent u bereid alsnog naar een oplossing voor deze groep te kijken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het artikel over jongeren die niet meer kunnen rondkomen |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Jongeren kunnen niet meer rondkomen»?1
Ja.
Erkent u het gegeven dat «jongeren niet meer kunnen rondkomen», dat «jongeren vaker financieel afhankelijk zijn van anderen» en dat «aan het begin van deze eeuw nog 45 procent van de 20 tot 25-jarigen zelf zijn broek kon ophouden, met een inkomen dat hoog genoeg was om van rond te komen terwijl dat nu nog maar een kwart is» – een gegeven dat blijkt uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)?
Uit de cijfers blijkt dat het aandeel van de 20 tot 25-jarigen dat economisch zelfstandig is, is gedaald van gemiddeld 46,5% in 2000 naar 27,2% in 2014.2 De belangrijkste oorzaak van deze daling is dat jongeren langer een opleiding volgen.3 Het aandeel jongeren tussen de 20 en 25 jaar dat regulier onderwijs volgt, is gestegen van 48,1% in 2003 naar 59,3% in 2015. Jongeren hebben dan nog geen focus op werk, maar hebben andere bronnen van inkomen om van rond te komen. Toch zie ik ook de moeilijkheden die jongeren ervaren bij een succesvolle start op de arbeidsmarkt. Daarom heeft het kabinet dan ook aandacht voor de jeugdwerkloosheid, goede stageplekken en de inkomenspositie van jongeren en het jeugdminimumloon. Zie daarvoor ook de antwoorden op vraag 5 en 6.
Erkent u de de mogelijke oorzaken van dit probleem zoals deze in dit artikel worden geponeerd, te weten het feit dat afgestudeerden lang aan het lijntje worden gehouden met stages en slecht betaalde werkervaringsplekken, de toename van flexibele arbeidscontracten en het aantal deeltijdbanen, en de stijgende jeugdwerkeloosheid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de de zorgen van de heer Salverda, hoogleraar arbeidsmarkt aan de Universiteit van Amsterdam, die niet meteen gerust gesteld wordt door de cijfers van het CBS (die veronderstellen dat «het wel goed lijkt te komen als de jongeren ouder worden») omdat volgens de heer Salverda «elk jaar zonder inkomen een verlies is, wat kan doorwerken op het latere inkomen?» Deelt u de zorgen van de heer Salverda over de hoge jeugdwerkeloosheid die hij «ernstig» en «een bedreiging voor de maatschappij» noemt?
De jeugdwerkloosheid is een serieus probleem, vooral voor degenen die het betreft. Daarom is het positief om te signaleren dat de jeugdwerkloosheid in de afgelopen 2 jaar sterk is gedaald. Het aantal werkende jongeren is sinds de crisis nog niet zo hoog geweest. Niettemin blijft de verdere aanpak van de jeugdwerkloosheid een aandachtspunt. Een deel van de jongeren heeft minder kansen en is onnodig lang werkloos. Dit zijn vooral jongeren met een uitkering, jongeren zonder startkwalificatie en migrantenjongeren. Voornaamste oorzaak is de kwalitatieve mismatch op de arbeidsmarkt die veroorzaakt wordt door een «verkeerde» studiekeuze, onvoldoende werknemersvaardigheden, weinig effectief zoekgedrag en het ontbreken van een startkwalificatie. Ook negatieve beeldvorming en discriminatie spelen een rol. Om deze jongeren meer kansen te bieden zet het kabinet, zoals aangekondigd in de brief4 van 29 november 2015, in op het matchen van jongeren op werk, het stimuleren van loopbaanleren en de City Deal.
Overigens zijn er op basis van het verleden geen indicaties dat de nadelige gevolgen die jongeren ondervinden van hoge werkloosheid bij intrede op de arbeidsmarkt blijvend zijn. De negatieve effecten van hoge werkloosheid op de latere kans op werk en het bereikte beroepsniveau verdwijnen gedurende de vroege beroepsloopbaan.5
Ziet u een rol voor uzelf weggelegd met betrekking tot het aanreiken casu quo verzorgen van een mogelijke oplossing van het probleem dat jongeren steeds moeilijker financieel rond kunnen komen?
Met de verdere aanpak van de jeugdwerkloosheid en de herziening van het wettelijk minimumjeugdloon zet ik mij in voor een goede arbeidsmarkt- en inkomenspositie van jongeren. Het kabinet is van mening dat jongeren een eerlijke kans verdienen in de samenleving en dat daarbij ook een fatsoenlijk loon hoort. De huidige vormgeving van het wettelijk minimumjeugdloon past daar niet bij en sluit niet aan bij de veranderende maatschappelijke opvattingen over de arbeidsmarkt- en inkomenspositie van jongeren. Om de inkomenspositie van jongeren te verbeteren werkt het kabinet dan ook aan een wetswijziging om de wettelijke grens voor het ingaan van het volwassen wettelijk minimumloon te verlagen tot de leeftijd van 21 jaar. Het minimumjeugdloon van jongeren van 18 t/m 20 jaar zal meestijgen. Het streven van het kabinet is deze wet dit najaar aan uw kamer te verzenden. De wet zou per 1 juli 2017 in werking kunnen treden.
Heeft u, in het geval u de zorgen deelt omtrent het gegeven dat jongeren steeds minder goed zelfstandig kunnen rondkomen, concrete maatregelen tot op heden genomen om de mogelijke oorzaken van dit probleem – te weten het feit dat afgestudeerden lang aan het lijntje worden gehouden met stages en slecht betaalde werkervaringsplekken, de toename van flexibele arbeidscontracten en het aantal deeltijdbanen, en de stijgende jeugdwerkeloosheid – aan te pakken? Zo ja, welke? Hebben deze maatregelen in uw ogen tot op heden het gewenste effect gesorteerd?
De belangrijkste oorzaak van de daling van het aandeel jongeren van 20 tot 25 jaar dat economisch zelfstandig is, is dat jongeren langer een opleiding volgen (zie het antwoord op vraag6. Om de arbeidsmarktpositie van jongeren te verbeteren heeft het kabinet maatregelen genomen om goede stageplekken en duurzame arbeidsrelaties te bevorderen en de jeugdwerkloosheid aan te pakken.
Om misbruik van stages en werkervaringsplaatsen te bestrijden heb ik u op 12 april jl. in het kader van de motie Kerstens een Plan van aanpak doen toekomen.7 Daarin zijn 3 actielijnen uitgezet: het versterken van de informatiepositie van de Inspectie, risicogerichte handhaving en het bevorderen van bewustzijn onder werkgevers en jongeren. Ik heb u toegezegd om u voor de begrotingsbehandeling te informeren over de voortgang van deze activiteiten.
De jeugdwerkloosheid is dalende, zeker onder niet-onderwijsvolgende jongeren tussen de 20 en 25 jaar zien we dat ze steeds meer kansen hebben op de arbeidsmarkt. De werkloosheid onder deze groep is gedaald van 11,2% in het tweede kwartaal van 2013, naar 8% in het afgelopen kwartaal. Maar we zijn er nog niet. De maatregelen uit de aanpak jeugdwerkloosheid, zoals vorig jaar aangekondigd8, worden nu met enthousiasme opgepakt in de praktijk. De speerpunten van de Aanpak Jeugdwerkloosheid zijn gericht op de lange termijn, daardoor is het lastig om te bepalen hoeveel jongeren uit deze doelgroepen extra aan het werk zijn. Wel zien we dat steeds meer steden aan de slag gaan met de City Deal Aanpak Jeugdwerkloosheid. Ook zijn jongeren die eerst buiten beeld waren, nu in beeld voor bemiddeling naar werk en worden gemeenten steeds beter in het bereiken en activeren van jongeren.
Om het oneigenlijk gebruik van flexibele contracten tegen te gaan en duurzame arbeidsrelaties te bevorderen – ook voor jongeren – is de Wet werk en zekerheid (Wwz) ingevoerd die ziet op aanpassing van het flex- en ontslagrecht om die doelen te bereiken. Het betreft hier een ingrijpende wijziging van het arbeidsrecht waarvan de effecten, mede door overgangsrecht, niet op korte termijn meetbaar zijn. De werking van de Wwz wordt gemonitord en de Tweede Kamer wordt hiervan halfjaarlijks op de hoogte gehouden. De wet als geheel wordt in 2020 geëvalueerd, op onderdelen zijn tussentijdse rapportages aan de Kamer toegezegd.
Bent u, in het geval u de zorgen deelt omtrent het gegeven dat jongeren steeds minder goed financieel zelfstandig kunnen rondkomen, voornemens om concrete maatregelen te nemen op dit gebied? Zo ja, welke maatregelen dan? Op welke termijn?
Zie het antwoord op vraag 5.
Bent u van mening dat de invoering van een onvoorwaardelijk basisinkomen één van deze maatregelen zou kunnen zijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik de heer Klein in de schriftelijke reactie op zijn initiatiefnota9 en in het notaoverleg 19 september jl. heb laten weten, is het kabinet geen voorstander van het onvoorwaardelijk basisinkomen als vorm van inkomensondersteuning. Het invoeren van een onvoorwaardelijk basisinkomen is geen realistische en economisch haalbare optie. Bij een hoog basisinkomen wordt werken onaantrekkelijk, en bij een laag basisinkomen is aanvullende inkomensondersteuning nodig.
Op welke manier bent u van plan om een verdere daling van het aantal 20 en 25-jarigen dat in staat is zelf zijn broek op te houden, te voorkomen?
Zie het antwoord op vraag 5.
Het bericht “Meer uitkeringen door Syriërs en Wajongeren |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Meer uitkeringen door Syriërs en Wajongeren»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht «Meer uitkeringen door Syriërs en Wajongeren».
Heeft u inzicht in de populatie Syriërs die in de bijstand zit? Uit welke leeftijden en opleidingsniveaus bestaat deze groep?
Het CBS heeft de per saldo instroom in de bijstand in 2015 in kaart gebracht en daarover gerapporteerd in het persbericht «Bijstand groeit in eerste kwartaal 2016». In dat bericht staat dat er in 2015 per saldo ruim 15 duizend bijstandsontvangers bijkwamen, van wie ruim 10 duizend geboren waren in Syrië. Ook meldt het CBS dat van de Syriërs die in de periode 2013–2015 in de bevolking zijn ingeschreven, nu ongeveer driekwart bijstand ontvangt. De gerealiseerde kosten van toegenomen bijstand door Syriërs worden niet afzonderlijk geregistreerd. Er is hierbij geen onderscheid gemaakt naar leeftijd en opleidingsniveau.
Er wordt veel geïnvesteerd om deze asielzoekers aan een baan te helpen. Tijdens de opvang bij COA krijgen vergunninghouders leefgeld. Bijstand ontvangen vergunninghouders pas als ze zelfstandig wonen in een gemeente en (nog) niet in staat zijn om te werken en zo in hun eigen onderhoud te voorzien. Tijdens de opvang door COA wordt er al wel van alles gedaan om de afhankelijkheid van bijstand later te voorkomen of te beperken. Zo werkt COA samen met Divosa, VNG en de ministeries van SZW, V&J en OCW aan een vroege screening van vergunninghouders. Daarin wordt gekeken naar de werkervaring en opleiding(en) van een vergunninghouder om zo een kansrijke koppeling voor vergunninghouders aan een gemeente te realiseren.
Om de stap naar werk te maken en de kans op een baan te vergroten, zijn enkele randvoorwaarden van belang. Het beheersen van de Nederlandse taal is een van deze randvoorwaarden. Daarom biedt ieder AZC een programma voorinburgering (taalcursus, Kennis van de Nederlandse Maatschappij en een start met Oriëntatie op de Nederlandse arbeidsmarkt, waaronder ook diplomawaardering) aan alle vergunninghouders. Ook het kennen van de Nederlandse normen en waarden is een randvoorwaarde. Via het participatieverklaringstraject in de gemeente wordt daaraan voldaan. Al deze stappen dragen er aan bij om iemand aan het werk te helpen. Vanaf het moment dat vergunninghouders in een gemeente wonen en bijstand krijgen zijn gemeenten verantwoordelijk om hen te bemiddelen naar werk. Veel gemeenten zijn daar actief mee aan de slag. Ook zijn er veel initiatieven van werkgevers om de groep vergunninghouders naar werk te bemiddelen.
Van vergunninghouders die in een gemeente wonen wordt verwacht dat zij binnen drie jaar hun inburgeringsexamen halen. Een van de onderdelen van het inburgeringsexamen sinds 2015 is oriëntatie Nederlandse arbeidsmarkt. Ook binnen deze module kunnen inburgeraars die hier tijdens hun verblijf in het AZC nog niet aan waren toegekomen bij het Informatiecentrum Diplomawaardering (IcDW) gratis een diplomawaardering of een indicatie onderwijsniveau (ION) van het buitenlandse diploma of de opleiding aanvragen. Dit helpt de inburgeraar bij het vinden van werk in Nederland.
De kosten van een inburgeringscursus variëren per doelgroep en zijn ook afhankelijk van het taalniveau waarmee de deelnemer begint. Zo zullen asielgerechtigden in het algemeen langer over hun inburgering doen omdat zij met een lager taalniveau starten dan de gezinsvormers en -herenigers. Deze laatste groep heeft immers in het land van herkomst al het basisexamen inburgering op niveau A1 gehaald.
In de kamerbrief van 8 februari 2016 (Kamerstuk 32 824, nr. 121) is uitgebreid ingegaan op het cursusaanbod en de cursuskosten. In oktober zal Blik op Werk een richtlijn voor de cursuskosten publiceren, waarbij ook specifieke aandacht is voor de verschillende doelgroepen en uurtarieven.
Wat is er al gedaan om deze vluchtelingen aan een baan te helpen zodat zij kunnen voorzien in hun eigen levensonderhoud? Is er bij al deze vluchtelingen in de bijstand al werk gemaakt van erkenning van hun diploma’s uit het land van herkomst, conform de motie-Pechtold/Roemer2?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met het onderzoek van het Sociaal Cultureel Planbureau uit 2011 dat concludeert dat migranten met een goede taalbeheersing twee tot drie keer zoveel kans hebben op een baan?
Ja, ik ben bekend met het onderzoek van het Sociaal Cultureel Planbureau uit 2011.
Bent u bekend met het onderzoek van de Wetenschappelijk Raad voor Regeringsbeleid «Geen tijd te verliezen» dat stelt dat er zo snel mogelijk werk gemaakt moet worden van taal en werk voor asielzoekers en statushouders?
Ja, ik ben bekend met het onderzoek van de Wetenschappelijk Raad voor Regeringsbeleid «Geen tijd verliezen».
Wat zijn de kosten van deze toegenomen bijstand door Syriërs per jaar? Wat zijn de vooruitzichten voor mensen om als ze eenmaal in de bijstand zitten zelf een baan te vinden? Wat zijn de kosten van een goede taalcursus op NT2-niveau?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel statushouders in de asielzoekerscentra (azc’s) hebben sinds juli 2015 gebruik gemaakt van de voorinburgeringscursussen? Hoe zien deze cursussen eruit en hoeveel uur taalonderwijs zit hierin? Welk niveau hadden statushouders na het volgen van deze pre-inburgeringscursus? Wanneer krijgt de Kamer een evaluatie van deze voorinburgeringscursussen?
Volgens de rapportages van het COA hebben in de tweede helft van 2015 (juli t/m december) 5558 statushouders in asielzoekerscentra gebruik gemaakt van voorinburgeringscurssussen. In de eerste helft van 2016 (januari t/m juni) hebben reeds 7550 statushouders gebruik gemaakt van de mogelijkheid om deel te nemen aan voorinburgeringscursussen.
De voorinburgering is een programma dat vergunninghouder voorbereid op het wonen en leven in de gemeente. De voorinburgering bestaat uit de volgende onderdelen:
In 2016 is het aantal uren taalles in de voorinburgering opgehoogd van 81 naar 121 uur. De nadruk in het programma ligt op de beheersing van het spreken op A1min-niveau en wordt aangeboden op drie niveaus: analfabeten, lager opgeleiden en middelbaar/hoogopgeleiden.
Op halfjaarlijkse basis hebben het Ministerie van SZW en het COA voortgangsgangsgesprekken over het voorinburgeringsprogramma.
Wat is de voortgang van de beloofde training aan 450 vrijwilligers voor het ondersteunen van asielzoekers die de Nederlandse taal willen leren? Hoeveel asielzoekers kan een groep van 450 vrijwilligers bereiken?
Er zijn 16 trainingen ingepland. Er hebben inmiddels 11 trainingen plaats gevonden die succesvol zijn verlopen. Er zijn inmiddels 109 vrijwilligers getraind, van het voorgenomen aantal van 450. Om het bereik van vrijwilligers te vergroten zal de training – naast COA-vrijwilligers – ook voor vrijwilligers van Het Begint met Taal worden opengesteld.
Over hoeveel asielzoekers bereikt worden met dit aantal vrijwilligers kan ik geen uitspraken doen. Dit is afhankelijk van de vraag van asielzoekers naar de taaltraining en het aanbod (aantal en hun tijdsinspanning) van vrijwilligers per locatie.
Met ingang van wanneer zal de NT2-taalles uit de voorinburgering ook voorafgaand aan het moment van vergunningverlening voor kansrijke asielzoekers aangeboden worden?
U ontvangt, zoals tijdens de APB is toegezegd, voorafgaand aan de begrotingsbehandeling van V&J (welke gepland staat op 27 november 2016) een brief waarin de uitvoering van deze motie verder wordt toegelicht.
Hoe staat het met de uitvoering van motie-Sjoerdsma om asielzoekers vanaf dag één taallessen aan te bieden? Bent u bereid om de toegezegde brief hierover vóór het Algemeen overleg over vreemdelingen en asielbeleid voorzien op 8 september 2016 naar de Kamer te sturen3?
Zie antwoord vraag 9.
De berichten dat gemeenten de weg naar schuldhulpverlening blokkeren en slechts 1 op de 5 gemeenten een juiste beschikking schuldhulp geeft |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten dat gemeenten de weg naar schuldhulpverlening blokkeren en dat slechts één op de vijf gemeenten een juiste beschikking schuldhulp afgeeft?1
Ja
Klopt het dat gemeenten juist strenger zijn geworden in het toelaten van mensen in de schuldhulpverlening, nadat de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wsg) van kracht is geworden in 2012, terwijl deze Wet er juist op gericht is brede toegankelijkheid tot schuldhulp te waarborgen? Hoe verklaart u de afgenomen toegankelijkheid tot schuldhulp?
De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) gaat uit van brede toegankelijkheid. Op 27 juni jongstleden zond ik uw Kamer het Evaluatierapport Wet gemeentelijke schuldhulpverlening en de reactie van het kabinet daarop toe2. De onderzoekers concluderen dat gemeenten zich inspannen voor een brede toegang, maar dat moeilijk hard te maken is in welke mate zij daarin slagen.
Deelt u de mening dat het niet zo mag zijn dat mensen met problematische schulden door strengere eisen van gemeenten tussen wal en schip raken en aan hun lot worden overgelaten, en dat het zeer kwalijk is dat het aantal schuldsaneringen sinds 2012 is gedaald, terwijl het aantal huishoudens in de problemen juist is toegenomen? Wat gaat u doen om deze knelpunten op te lossen? Wat gaat u doen om de toegankelijkheid tot de gemeentelijke schuldhulpverlening te (helpen) verbeteren?
Problematische schulden dienen zo veel mogelijk voorkomen dan wel opgelost te worden. Ze belemmeren de participatie van burgers en brengen hoge maatschappelijke kosten met zich mee in de vorm van armoede, sociale uitsluiting, huisuitzetting, onverzekerbaarheid en afsluiting van gas, water en licht. Het is dan ook belangrijk dat iedereen die er niet in slaagt zijn problematische schulden zelf op te lossen, gehoor vindt bij de gemeente voor passende ondersteuning op maat. Mensen mogen zich niet in de steek gelaten voelen. Gemeenten maken gebruik van diverse instrumenten om mensen met schulden te helpen, waaronder het geven van informatie en advies, budgetbeheer en het regelen van schulden. Als de gemeente geen schuldregeling tot stand kan brengen kan de schuldenaar via een door de gemeente af te geven verklaring een beroep doen op de Wsnp. Daling van het aantal schuldsaneringen Wsnp kan verklaard worden door meerdere, onafhankelijke factoren, zoals verschuivingen in de inzet van minnelijke schuldhulpverleningsinstrumenten die gemeenten tot hun beschikking hebben of de toegankelijkheid van de gemeentelijke schuldhulpverlening3. Uit de evaluatie van de Wgs komt naar voren dat de toegang tot gemeentelijke schuldhulpverlening voor bepaalde categorieën mogelijk beperkt wordt. Om de toegang tot schuldhulpverlening te verbeteren heb ik in voornoemde kabinetsreactie diverse maatregelen aangekondigd. Ik zet met betrokken partijen in op professionalisering van beleid, uitvoering en lokaal bestuur en laat de Inspectie SZW onderzoek uitvoeren naar hoe gemeenten in de praktijk uitvoering geven aan toegankelijkheid tot schuldhulpverlening. Daarop vooruitlopend bereid ik een mogelijke aanscherping van de Wgs voor om geconstateerde blokkades betreffende de toegang weg te nemen.
Klopt het dat bij de toelating van schuldenaren tot de schuldhulpverlening 82% de procedures niet toepassen zoals het volgens de Wet zou kunnen en moeten? Klopt het dat 19% procent van de gemeenten een algemene beschikking afgeeft zonder nadere invulling, en 38% niet alle mogelijke voorzieningen onderbouwt in de beschikking? Kunt u uw antwoord onderbouwen?
Aangezien het onderzoeksrapport dat aan de (voor)publicatie ten grondslag ligt pas in het najaar beschikbaar zal komen, kunnen de cijfers op dit moment nog niet worden beoordeeld. Zo maakt de voorpublicatie bijvoorbeeld niet inzichtelijk hoeveel beschikkingen zijn genomen en welk percentage daarvan in bezwaar, beroep, of hoger beroep door het college, de rechter of de hogerberoepsrechter gegrond is verklaard. Het is daarom thans niet opportuun de cijfers uit het vooronderzoek te beoordelen.
In het reeds aangevangen onderzoek van de Inspectie SZW naar toegang tot schuldhulpverlening kijkt de Inspectie ook hoe gemeenten omgaan met het afgeven van beschikkingen. Met de afronding van dit onderzoek en de publicatie van het onderzoeksrapport van het lectoraat Schulden & Incasso van de Hogeschool Utrecht, is te verwachten meer inzicht te verkrijgen in de rol van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het kader van de toegankelijkheid tot de schuldhulpverlening.
Deelt u de mening dat de onderbouwing van een beschikking door de gemeente ook een duidelijke omschrijving moeten omvatten van wat er verder gaat gebeuren, dat dit belangrijk is als de schuldenaar bezwaar zou willen maken tegen de beschikking en dat het niet of onvoldoende ingevuld afgeven van een beschikking de schuldenaar ernstig kan benadelen? Wat gaat u doen om de kwaliteit van de beschikkingen te (helpen) verbeteren?
Beschikkingen moeten voldoen aan de eisen die zijn opgenomen in de Awb. Artikel 3:46 bepaalt dat er deugdelijk gemotiveerd moet worden en artikel 3:47 bepaalt daarenboven dat deze motivering wordt vermeld bij de bekendmaking. Een ander vereiste is dat er een rechtsmiddelenclausule moet worden opgenomen. Overeenkomstig artikel 3:45, eerste lid, worden de mogelijkheden om tegen dat besluit rechtsbescherming te zoeken vermeld bij de bekendmaking en bij de mededeling van het besluit. Hierbij wordt overeenkomstig artikel 3:45, tweede lid, vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld. Daarmee zijn de beginselen om de kwaliteit van besluiten te garanderen voldoende geborgd.
Het is de verantwoordelijkheid van een gemeente conform deze beginselen te handelen. Zoals reeds aangekondigd in de Kabinetsreactie evaluatie Wgs zal als onderdeel van de professionaliseringsimpuls een handreiking over toepassing van de Awb in de Wgs ontwikkeld worden voor betrokken partijen.
Of en op welke wijze het zinvol is om bij een afwijzing voor gemeentelijke schuldhulpverlening informatie te bieden over andere mogelijkheden om schulden aan te pakken is per situatie verschillend en vergt maatwerk. Het is aan gemeenten zelf om te bepalen op welke manier zij hier invulling aan te geven.
Erkent u dat het van groot belang is dat gemeenten bij elke aanvraag voor schuldhulpverlening een zorgvuldige individuele afweging maken en proberen met maatwerk een oplossing bieden? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u dat in geval van een gegronde afwijzing van gemeentelijke schuldhulpverlening door gemeenten ook – voor zover mogelijk – informatie geboden moet worden over eventuele andere mogelijkheden om schulden aan te pakken? Zo ja, hoe gaat u dit bevorderen? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie antwoord vraag 5.
Het artikel 'Meer dan honderd regelingen voor ouderen slecht benut' |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Meer dan honderd regelingen voor ouderen slecht benut»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de bevinding van Aon dat bedrijven gemiddeld ruim 87.000 euro mislopen aan premiekorting en subsidies?
Ik kan geen oordeel geven over bevindingen die ik niet ken. Ik ben niet bekend met de opzet en de resultaten van het onderzoek van Aon, waar Trouw naar verwijst. Aon wil desgevraagd het onderzoek niet verstrekken.
In het persbericht stelt Aon dat bij honderden organisaties met meer dan 250 medewerkers gekeken is naar premieafdrachten. Daaruit concludeert Aon dat 44% van de werkgevers niet alle wettelijke mogelijkheden voor subsidies en sociale verzekeringspremies benut. In de lijst met de 104 regelingen die het wel beschikbare «Whitepaper sociale regelingen» noemt staan ook (algemene) belastingkortingen, premies werknemersverzekeringen, ESF/EGF gelden, gemeentelijke regelingen en vier keer subsidie Meesterbeurs van 4 provincies. Tevens staan er regelingen in genoemd die werknemers/belastingplichtigen moeten aanvragen.
Aon zelf prijst op de website commerciële producten aan op grond van het onderzoek.
Hoe oordeelt u over de bevinding van Aon dat scholingsgelden, ouderenkorting en premies voor arbeidsgehandicapten onvoldoende benut worden?
Zie antwoord vraag 2.
Welke invloed heeft naar uw oordeel het mislopen van deze gelden op de positie van groepen werknemers, in het bijzonder de oudere werknemers? Deelt u de vrees dat dit hun positie op de arbeidsmarkt nadelig beïnvloedt, waar deze juist een positieve impuls behoeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het algemeen doel van stimuleringsmiddelen is om de positie van doelgroepen op de arbeidsmarkt te verbeteren. Dit gebeurt door werkgevers een (financiële) prikkel te geven om mensen aan te nemen. Ik kan niet beoordelen of er sprake is van grootschalig mislopen van gelden (zie antwoord 2 en2. Werkgevers zoeken doorgaans een geschikte kandidaat op de juiste plek. Daarom investeert het kabinet onder andere ook in scholing, presentatie op de arbeidsmarkt en training van vaardigheden van werkzoekende vijftigplussers. Een financiële prikkel kan net een extra zetje geven voor werkgevers.
Deelt u de mening dat gereserveerde middelen optimaal ingezet dienen te worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uiteraard ben ik van mening dat overheidsmiddelen optimaal moeten worden ingezet.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat bedrijven voldoende bekend raken met de bestaande mogelijkheden?
Dit gebeurt reeds, zowel structureel als ad hoc, door verschillende instanties.
De Belastingdienst informeert alle werkgevers elk jaar over alle wijzigingen, waaronder de mobiliteitsbonussen en de premiekorting oudere werknemers en houdt jaarlijs intermediairdagen voor belastingadviseurs en accountants. UWV en de Belastingdienst besteden ook aandacht aan o.m. de compensatieregeling oudere werknemers, mobiliteitsbonussen en premiekorting oudere werknemers en arbeidsgehandicapten via de gebruikelijke kanalen, zoals de website van beide organisaties. UWV brengt regelingen en voorzieningen actief onder de aandacht van werkgevers op voorlichtingsmomenten (zoals werkgeverscongressen), tijdens gesprekken van adviseurs met werkgevers en via communicatie-uitingen zoals brochures voor werkgevers. MKB Nederland heeft samen met UWV in het kader van het Actieplan 50pluswerkt de afgelopen jaren een landelijke campagne onder haar leden gevoerd waarbij ook aandacht aan de bestaande regelingen is besteed.
SZW informeert via persberichten en www.rijksoverheid.nl en www.ondernemersplein.nl over regelingen voor werkgevers.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het aantal en de vorm van de bestaande regelingen voor bedrijven overzichtelijk is en blijft?
Het kabinet heeft voortdurend aandacht voor een goede balans tussen de maatschappelijke noodzaak om bijvoorbeeld de arbeidsparticipatie van doelgroepen te stimuleren, een optimale en correcte inzet van de algemene middelen en de administratieve lasten voor bedrijven en burgers.
Wat gebeurt er met de ongebruikte middelen? Blijven ze beschikbaar voor het oorspronkelijke doel?
In principe vloeien ongebruikte middelen terug in de staatskas. Besluitvorming hierover is onderdeel van de begrotingssystematiek.
Het bericht “Taaleis bijstand genegeerd?” |
|
Machiel de Graaf (PVV) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Taaleis bijstand genegeerd»?1
Ja.
Hoeveel mensen in de bijstand spreken belabberd Nederlands en hoeveel van hen worden momenteel gekort op hun bijstandsuitkering?
Er zijn op dit moment geen landelijke cijfers beschikbaar over het aantal mensen in de bijstand dat het Nederlands onvoldoende beheerst. Voor de evaluatie in 2020 komen wel cijfers beschikbaar over het aantal mensen dat een korting heeft ontvangen op de uitkering vanwege het niet voldoen aan de vereisten van de taaleis in de Participatiewet.
Deelt u de mening dat immigranten die geen of belabberd Nederlands spreken geen aanspraak mogen maken op ons sociale zekerheidsstelsel? Zo nee, waarom geeft u dan belastinggeld zomaar weg aan mensen die er niets voor gedaan hebben?
Het kabinet wil dat iedereen meedoet, ongeacht achtergrond, geslacht of nationaliteit. Het doel van de Participatiewet is dan ook dat mensen die kunnen werken, aan het werk komen. De taaleis in de Participatiewet is daarbij een extra instrument om te zorgen dat mensen de Nederlandse taal machtig worden. Daarmee vergroten zij hun kansen op de Nederlands arbeidsmarkt aanzienlijk.
Bent u bereid alle gemeenten de duimschroeven aan te draaien en hen te laten stoppen met geld weggeven aan bijstandtrekkers die geen of belabberd Nederlands spreken? Zo nee, waarom niet?
De taaleis maakt onderdeel uit van de Participatiewet. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van die wet is gedecentraliseerd. Het is dus allereerst aan de colleges om de wet uit te voeren. Het is primair de gemeenteraad die daarbij een controlerende taak heeft.
De ophanden zijnde sluiting van het Psycho Trauma Centrum (PTC) van Rivierduinen in Leiden |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat zwaar getraumatiseerde volwassenen de dupe dreigen te worden van de ophanden zijnde sluiting van het PTC van ggz-instelling Rivierduinen in Leiden?1
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving in het Leidsch Dagblad. Bij navraag heeft Rivierduinen het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport laten weten dat er sprake is van een organisatorische en een zorginhoudelijke wijziging in hun manier van werken, waarbij de behandeling van psychotrauma overigens gewoon beschikbaar blijft. Deze verdwijnt dus niet.
Organisatorisch is er voor gekozen om verschillende teams die nu aandoeninggericht werken samen te voegen en om te vormen naar teams die poliklinisch werken. Zorginhoudelijk is ervoor gekozen om de intensieve en langdurige behandeling («deeltijd») voor psychotrauma te veranderen in poliklinisch aanbod (individueel en in groepen) en het aanbod de komende periode af te stemmen op nieuwe inzichten in de behandeling van psychotrauma. Zowel afname van vraag naar intensieve en langdurige deeltijdbehandeling, als zorginhoudelijke overwegingen liggen aan deze verandering ten grondslag. Volgens Rivierduinen sluit deze wijziging van behandelvorm namelijk aan bij de laatste inzichten over de behandeling van psychotrauma die bewezen effectief is en van kortere duur.
Rivierduinen heeft laten weten dat met de huidige patiënten individuele afspraken zijn gemaakt over hoe, via het individuele behandelplan, de overgang gemaakt wordt van deeltijdbehandeling naar poliklinische behandeling. Maatwerk staat hierbij voorop. Voor de behandeling van heel specifiek psychotrauma en specifieke posttraumatische stressstoornis (PTSS) wordt, mede naar aanleiding van overleg met cliënten en medewerkers, nog nader doorgesproken hoe ook de behandeling van deze aandoeningen verbeterd kan worden.
Ik vind het van belang dat mensen met een trauma op tijd de juiste hulp en zorg krijgen, bewezen effectief, ambulant waar het kan, klinisch als het moet, en niet langer dan noodzakelijk. Hoe daar organisatorisch of zorginhoudelijk invulling aan wordt gegeven, is niet aan mij. Wel kan ik me voorstellen dat verandering van behandeling of behandelaar moeilijk kan zijn voor cliënten die al in behandeling zijn. Daarom vind ik het goed dat de betrokken GGZ-instelling hierover op individueel niveau afspraken heeft gemaakt.
Wat is de reden dat onder andere de langdurige maar bewezen effectieve therapie voor mensen met een Post Traumatisch Stress Stoornis (PTSS) wordt beëindigd?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat de sluiting van het PTC volgens het bestuur van Rivierduinen nodig is omdat er geen vraag zou zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Is de werkelijke reden van sluiting wellicht niet dat er geen vraag is maar omdat deze vorm van zorg onrendabel is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat een langdurige behandeling in een gespecialiseerde instelling op een verantwoorde wijze vervangen kan worden door een poliklinische behandeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is niet aan mij om een oordeel te hebben over wat een juiste behandeling is. Daar zijn zorgstandaarden en behandelrichtlijnen voor die de sector zelf opstelt. Van belang is dat elke patiënt een op de eigen situatie afgestemde behandeling krijgt. In algemene zin geldt dat zorg die vergoed wordt vanuit de basisverzekering bewezen effectief moet zijn en moet voldoen aan stand van wetenschap en praktijk. Inzichten daaromtrent kunnen wijzigen in de loop van de tijd. Ik vind het belangrijk dat zorgaanbieders en professionals die nieuwe kennis en inzichten ook verwerken en toepassen.
Deelt u de mening dat uitwijken naar Centrum ’45 in Oegstgeest geen optie is voor deze veelal kwetsbare vrouwen, omdat deze instelling – zoals de naam al doet vermoeden – vooral gericht is op veteranen?
Indien sprake is van PTSS kan iemand, afhankelijk van de zwaarte van de aandoening, bij tal van aanbieders terecht, zowel in de generalistische basis ggz, als de gespecialiseerde ggz of bij zeer gespecialiseerde aanbieders. De eigen huisarts en de eigen zorgverzekeraar kunnen helpen met het vinden van een juiste aanbieder.
Om de beste individuele oplossing te vinden voor huidige patiënten van Rivierduinen waarbij verandering van de behandeling aan de orde is, zijn waar nodig ook contacten gelegd met Centrum »45. Deze instelling heeft inderdaad veel kennis en expertise op het gebied van zorg voor veteranen, maar zet zijn kennis en expertise rond psychotrauma inmiddels veel breder in. Ook mensen die om andere redenen dan oorlog getraumatiseerd zijn geraakt, kunnen er worden behandeld.
Zijn er in de regio naast Centrum ’45 nog andere ggz-instellingen waar mensen met een PTSS terechtkunnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Is er inderdaad sprake van een wachtlijst bij ggz-instelling Rivierduinen? Zo ja, hoe valt dit te rijmen met de bewering dat er geen vraag zou zijn?
Conform de verplichting per 1 april 2016 publiceert Rivierduinen de wachttijden voor alle vormen van ggz op de website2. Daaruit is op te maken dat voor de locatie Leiden de aanmeldwachttijd hoger en de behandelwachttijd lager is dan de Treeknorm. Rivierduinen heeft laten weten dat indien de wachttijd voor een individuele patiënt te lang is, er wordt gekeken of behandeling op een andere locatie mogelijk is. Ook wordt een patiënt geadviseerd contact op te nemen met de eigen verzekeraar voor eventuele wachtlijstbemiddeling.
Zorgverzekeraars moeten voldoende zorg inkopen voor al hun verzekerden. Verzekeraars kunnen bemiddelen in geval er sprake is van gebrek aan plaatsen of eventuele wachttijden, door een patiënt naar een geschikte aanbieder te verwijzen waar nog plaats is, of door aanvullende (contract)afspraken te maken met een specifieke aanbieder waar geen plaats meer is.
Te lange wachttijden in de ggz zijn onwenselijk en ik heb u voor de zomer geïnformeerd over de acties die ik met partijen onderneem om die tegen te gaan3. Naast de verplichting voor aanbieders om alle wachttijden van alle vormen van ggz te publiceren, beziet de NZa op dit moment met voorrang of de geldende Treeknormen nog actueel zijn. Tevens hebben alle verzekeraars bij de NZa verbeterplannen moeten indienen die meer inzicht in wachttijden moet geven voor hun verzekerden.
Hebben zorgverzekeraars wel voldoende zorg ingekocht voor deze vorm van zorg in de desbetreffende regio? Zo ja, hoe verklaart u dan de wachtlijsten?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid zorgverzekeraars aan te spreken op hun zorgplicht om voldoende gespecialiseerde zorg in te kopen? Zo nee, hoe zorgt u dan voor de continuïteit van zorg in de regio?
Zie antwoord vraag 8.
Hoeveel mensen dreigen hun baan te verliezen? Worden gedwongen ontslagen uitgesloten? Is er contact met de vakbond over een sociaal plan?
Rivierduinen heeft laten weten dat circa 2 FTE van de behandelaren met expertise op het gebied van psychotrauma boventallig kunnen worden en dat gedwongen ontslagen niet zijn uit te sluiten. Daarnaast heeft Rivierduinen aangegeven reeds over een sociaal plan te beschikken, conform hetgeen daarover gesteld is in de geldende CAO voor de GGZ-sector.
Zijn de cliëntenraad, ondernemingsraad en familieraad betrokken bij het besluit van de Raad van Bestuur om het PTC te sluiten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De medezeggenschaporganen van Rivierduinen zijn begin juni gevraagd te reageren op het voorgenomen besluit van de directie van het centrum waar het psychotraumateam onder valt. Mede naar aanleiding van de reacties is geconstateerd dat wat betreft de zorg voor specifieke PTTS nader overleg plaats moet vinden over de vraag hoe deze zorg op een goede manier verbeterd kan worden. Inmiddels heeft de Raad van Bestuur eind juli een definitief besluit genomen.