Korting van het pensioenfonds Caribisch Nederland |
|
Steven van Weyenberg (D66), Antje Diertens (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Waarom is er voor gekozen om in Caribisch Nederland het nieuw Financieel Toetsingskader (nFTK) niet in te voeren toen dat in Europees Nederland wel gedaan is?
De regelgeving voor pensioenfondsen op Caribisch Nederland (momenteel alleen het Pensioenfonds Caribisch Nederland, PCN) is in 2010 neergelegd in de Pensioenwet BES en de daarbij behorende lagere regelgeving. Net als bij andere wetgeving die in die tijd is aangepast, is zo veel mogelijk gekozen voor een beleidsarme omzetting. Ook het financieel toetsingskader, zoals dat op dat moment in Nederland van kracht was, is niet één op één op Caribisch Nederland overgenomen, maar toegespitst op de al bestaande (wetgevings)situatie in Caribisch Nederland.
Het nieuwe financieel toetsingskader (nFTK), zoals dat in Europees Nederland van kracht is geworden per 1 januari 2015, kan niet één op één voor Caribisch Nederland worden overgenomen. PCN moet bijvoorbeeld de pensioenverplichtingen op basis van de US swapcurve berekenen. Daarnaast is in 2015 niet gekozen voor doorvertaling de regels en voorschriften van het nFTK, omdat hier ook nadelen aan kleven (zie antwoord op vraag 2). Kortom, een aanpassing van het toetsingskader voor Caribisch Nederland vraagt om een eigenstandige afweging en aparte wetgeving.
Kunt u een uitgebreider overzicht geven, toegespitst op de situatie van het pensioenfonds, wat op korte en langere termijn het effect zou zijn van het invoeren van het nFTK voor Caribisch Nederland met een indicatie van de effecten voor de hoogte van premie, uitkering, indexatieperspectief en zekerheid van pensioenuitkering op de lange termijn? Zijn er andere pensioenfondsen die nog onder het «oude» FTK vallen?
Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 1 opereert op dit moment alleen PCN als pensioenfonds onder het toetsingskader op grond van de Pensioenwet BES. De invoering van een nFTK voor Caribisch Nederland zou de actuele financiële positie van PCN, de hoogte van de premie die PCN hanteert en op de lange termijn de zekerheid en hoogte van pensioenuitkeringen niet verbeteren. Deze aspecten worden niet bepaald door toezichtregels, maar door de gehanteerde premie, het beleggingsbeleid en als onderdeel daarvan de mate van afdekking van het renterisico. Het zijn deze elementen, die gezamenlijk de financiële opzet van een pensioenfonds vormen, die bepalen hoe goed of slecht een fonds er op de lange termijn financieel voor staat. Dit komt tot uitdrukking in de dekkingsgraad van een pensioenfonds.
De invoering van een nFTK verandert de verwerking van financiële mee- of tegenvallers op de korte en middellange termijn bij een bepaalde dekkingsgraad. Onder het nFTK worden kortingen meer in de tijd gespreid, maar dat betekent ook dat een fonds minder snel herstelt en dat kortingen mogelijk gedurende een aantal jaren kunnen aanhouden. Daarbij gelden onder het nFTK ook strengere eisen ten aanzien van het vereist eigen vermogen1. Bij een herstel van de dekkingsgraad mag onder het nFTK bovendien pas bij een hogere dekkingsgraad worden geïndexeerd dan onder het oude ftk was toegestaan.
Kortom: een goede vergelijking neemt alle toetsingscriteria in ogenschouw. Overigens zal ook het nFTK zelf dit jaar worden geëvalueerd. Het is wenselijk om de uitkomsten daarvan mee te nemen bij de vraag of het nFTK ook in Caribisch Nederland (en dus voor PCN) zou moeten worden ingevoerd.
Op basis van welke inschattingen voor de levensverwachting en rente is in 2010 het Pensioenfonds Caribisch Nederland gekapitaliseerd? Welke scenario’s zijn daarbij afgewogen?
In 2010 is uitgegaan van de destijds prudente regels en uitgangspunten voor levensverwachting en rente. Net zoals pensioenfondsen in Europees Nederland heeft PCN daarna aanpassingen moeten doen aan gewijzigde omstandigheden.
Hoe zijn de verantwoordelijkheden tussen de individuele Nederlandse ministeries en de bestuurscolleges verdeeld als het gaat om de koopkracht van gepensioneerden in Caribisch Nederland?
De koopkracht van gepensioneerden op Caribisch Nederland wordt, net als in het Europees deel van Nederland, bepaald door de drie pijlers van het pensioenstelsel. Het basispensioen – de eerste pijler – wordt gevormd door de Wet Algemene Ouderdomsverzekering (AOV). De AOV behoort tot het beleidsterrein van het Ministerie van SZW en valt onder de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van SZW. De uitvoering van de AOV vindt plaats door de Unit SZW binnen de Rijksdienst Caribisch Nederland namens de Staatssecretaris van SZW. Het aanvullend pensioen – de tweede pijler – wordt door sociale partners bepaald en wordt door hen belegd bij een pensioenuitvoerder, te weten een verzekeraar of een pensioenfonds. De Staatssecretaris van SZW is verantwoordelijk voor de kaderstellende wetgeving rond de pensioenuitvoering.
PCN geeft uitvoering aan de pensioenovereenkomst voor ambtenaren die tussen de betreffende sociale partners in die sector is overeengekomen. De sociale partners worden gevormd door de werkgevers (i.e. de openbare lichamen op de eilanden, scholen, zorginstellingen en de Rijksdienst Caribisch Nederland) en werknemersvertegenwoordigers. De Nederlandse ministeries zijn dus als werkgever, samen met andere werkgevers, betrokken bij het aanvullend pensioen dat is ondergebracht bij PCN. Deze betrokkenheid wordt gecoördineerd door de Minister van BZK.
Tot slot hebben de inwoners van Caribisch Nederland de mogelijkheid zelf, in de derde pijler, te sparen voor hun pensioen.
Wanneer kunnen de deelnemers van het Pensioenfonds Caribisch Nederland meer duidelijkheid verwachten over de rechtszaak tussen PCN en de Staat? Op welke termijn verwacht u een uitspraak?
De behandeling van de dagvaarding vangt aan op 19 juli aanstaande. Voor het overige kunnen we geen indicatie geven van verloop en tijdpad van de rechtszaak. Dit is afhankelijk van de termijn die de rechtbank partijen geeft om over en weer op elkaars standpunten te reageren.
Wat is de rol van de rijksoverheid bij de koopkracht van mensen in Caribisch Nederland en wanneer worden er besluiten genomen over de koopkracht van de mensen in Caribisch Nederland voor 2018?
Het Rijk is verantwoordelijk voor onder meer de jaarlijkse indexering van de bedragen voor het wettelijk minimumloon en de sociale uitkeringen en incidenteel beleidsmatige aanpassingen, zoals de recente (per 1 maart 2017) doorgevoerde verhoging van het basisbedrag onderstand. Besluitvorming over de ontwikkeling van de niveaus per 1 januari 2018 vindt in het komend najaar plaats, op basis van de dan voorhanden zijnde statistische informatie van het CBS over de ontwikkeling van het consumentenprijsindexcijfer en de inkomensstatistiek.
Heeft u er zicht op welke inkomenseffecten het korten van de pensioenen (zowel de al doorgevoerde korting van 3,5% als de mogelijke korting van 12% in 2018) heeft voor gepensioneerde inwoners van Caribisch Nederland? In hoeverre wordt er flankerend beleid overwogen?
De inkomenseffecten bij een korting op het aanvullende pensioen van 3,5% zijn te zien in onderstaande tabel. De verschillende inkomenseffecten per eiland worden veroorzaakt door de verschillen in hoogte van de AOV-uitkering. Voor 2018 kunnen nog geen inkomenseffecten worden gepresenteerd omdat de uitkeringsbedragen voor de AOV in 2018 worden vastgesteld in het najaar van 2017.
Alleenstaande
AOV + $ 2.500
– 0,9%
– 0,7%
– 0,7%
AOV + $ 5.000
– 1,4%
– 0,9%
– 0,9%
Paar
AOV + $ 2.500
– 0,5%
– 0,4%
– 0,4%
AOV + $ 5.000
– 0,9%
– 0,7%
– 0,7%
Bron: SZW-berekeningen
Flankerend beleid in de zin van compensatie van doorgevoerde pensioenkortingen vanuit de overheid wordt niet overwogen. Wel is het Nederlandse kabinet, als één van de werkgevers, naast de openbare lichamen en onderwijs- en zorginstellingen, in gesprek met PCN over de nu te volgen koers m.b.t. tot de financiële situatie van het fonds.
Worden er, vanuit de rol als werkgever, gesprekken gevoerd met andere werkgevers die aangesloten zijn bij PCN? Zo ja, kunt u toelichten waar deze gesprekken over gaan en tot wanneer deze gesprekken bij benadering lopen?
Dat is het geval, zowel in Caribisch Nederland als in Den Haag lopen momenteel gesprekken met andere werkgevers en PCN (zie het antwoord op vraag 7).
Kunt u aangeven wat de voortgang is van de inzet van het Ministerie van SZW en de bestuurscolleges om te komen tot passende voorzieningen voor specifieke groepen, zoals door u aangegeven in uw antwoorden op eerdere vragen?1
Zoals in de brief van 3 maart 2017 door de Staatssecretaris van SZW is aangegeven, wordt samen met de openbare lichamen gewerkt aan een sociaaleconomische agenda. De uitwerking hiervan is in volle gang. De agenda zal naar verwachting rond de zomer gereed zijn. Intussen krijgen de bedoelde specifieke groepen al de aandacht in het staande of nieuwe beleid. Voorbeelden daarvan zijn de bijzondere onderstand en het eilandelijk armoedebeleid (staand beleid) en de recent ingevoerde regeling waarmee het zakgeld voor AOV-gerechtigden die in een verzorgingstehuis verblijven, substantieel is verhoogd (nieuw beleid).
Het bericht ‘Oost-Europeaan werkt hier voor een hongerloontje' |
|
Léon de Jong (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Oost-Europeaan werkt hier voor een hongerloontje»?1
Ja.
Hoe groot is de negatieve loonontwikkeling voor Nederlandse werknemers in relatie tot de toestroom van Oost-Europese arbeidskrachten? Hoeveel Nederlanders hebben sinds de openstelling van de arbeidsmarkt voor Roemenen, Bulgaren en Polen hun baan verloren?
Uit een onderzoek van SEO naar verdringing op de arbeidsmarkt uit 2014 volgt dat in een aantal sectoren (bouw, tuinbouw, voedingsindustrie en wegtransport) sprake was van substantiële verschuivingen in de inzet van arbeid waarbij het aantal Nederlandse werknemers is afgenomen terwijl het aantal arbeidsmigranten is toegenomen. Die verschuiving ging gepaard met ongelijke concurrentie. Tegelijkertijd bleken de meeste werknemers die in deze sectoren aan het werk waren, weer in een andere sector of als zelfstandige aan de slag te zijn. Wel constateerde SEO dat voor enkele risicogroepen, die het meest concurreren met arbeidsmigranten (allochtonen, jongeren en laaggeschoolden), arbeidsmigratie negatieve gevolgen heeft.
Hoe duidt u het feit dat ondervraagden van de in het artikel genoemde stelling oneerlijke concurrentie en verdringing op de arbeidsmarkt door met name Oost-Europese flexwerkers in de praktijk ervaren? Wat gaat u doen om deze verdringing tegen te gaan?
Oneerlijke concurrentie moet worden aangepakt. Dat is zowel in het belang van Nederland, bedrijven en werknemers, als van de arbeidsmigranten zelf.
Juist om deze oneerlijke concurrentie te voorkomen heeft het kabinet zich in Europa en Nederland ingezet om gelijk loon voor gelijk werk te realiseren, door onderhandelingen in Brussel over aanpassing van de Europese regelgeving, zoals de detacheringsrichtlijn en de coördinatieverordening sociale zekerheid, door misstanden als uitbuiting en onderbetaling tegen te gaan via de Wet Aanpak Schijnconstructies en de recente herziening van de Wet Minimumloon en Vakantiebijslag.
Het afgelopen jaar is ook de handhavingsrichtlijn geïmplementeerd. De handhavingsrichtlijn biedt instrumenten om de detacheringsrichtlijn beter te kunnen handhaven. Door middel van gegevensuitwisseling tussen Inspectiediensten, grensoverschrijdende boete-inning en de invoering van een meldingsplicht kan Inspectie SZW beter toezien op de naleving van de arbeidswetten die van toepassing zijn voor gedetacheerde werknemers. Ook sociale partners kunnen na implementatie van de handhavingsrichtlijn makkelijker toezien op de naleving van de cao.
De Inspectie SZW heeft per 1 november 2013 een speciaal team opgericht dat zich bezig houdt met de aanpak van schijnconstructies en met de ondersteuning van sociale partners bij de handhaving van de cao-voorwaarden.
Hoeveel oneerlijke concurrentie en malafide praktijken op de arbeidsmarkt heeft dit kabinet aangepakt en welke sancties zijn daarbij opgelegd?
Bij brief van 19 december 2016 heb ik de eerste monitor van de Wet Aanpak Schijnconstructies aangeboden aan de Tweede Kamer.
In deze monitor zijn de eerste ervaringen met de wet die als doel heeft oneerlijke concurrentie aan te pakken samengevat op de onderdelen die op 1 juli 2015 en 1 januari 2016 in werking zijn getreden, waar onder de openbaarmaking van inspectiegegevens. Sinds 1 januari 2016 worden de resultaten van de onderzoeken van de Inspectie SZW naar de naleving van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav), de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) en de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml) openbaar gemaakt op www.inspectieresultatenszw.nl. Aangezien de onderzoeken waar overtredingen zijn geconstateerd een langere looptijd hebben dan zaken zonder overtreding, is er op de website vooralsnog een ondervertegenwoordiging van het aantal zaken dat tot een boete heeft geleid.
In de jaarverslagen die worden toegestuurd aan de Tweede Kamer wordt gerapporteerd over onder meer het aantal uitgevoerde inspecties en de opgelegde boetes.
Bent u bereid om nu eindelijk eens op te komen voor onze eigen Nederlandse werknemers, te stoppen met het inruilen van Nederlandse werknemers voor goedkope Oost-Europese arbeidskrachten en derhalve opnieuw een tewerkstellingsvergunning in te voeren voor werknemers uit Oost-Europa om onze arbeidsmarkt te beschermen? Zo ja, waarom. Zo neen, waarom niet?
Ik zie geen reden om mijn mening en beleid over arbeidsmigratie te herzien. De interne markt brengt de Nederlandse samenleving veel welvaart: meer export, lagere consumentenprijzen en grotere werkgelegenheid.
Niet iedereen profiteert echter in gelijke mate van de interne markt, en dit wordt nog versterkt door oneerlijke concurrentie. Er is sprake van een ongelijk speelveld, mede als gevolg van de Europese regels. Ik heb me zowel nationaal als in Europees kader sterk gemaakt voor een eerlijk loon en goede arbeidsomstandigheden voor iedereen en daarbij zijn ook concrete resultaten geboekt. Zoals al eerder gemeld in Europees kader via aanpassing van de regelgeving rondom detachering en de oprichting van het Europese Platform tegen Zwart Werk, en nationaal onder meer door de Wet Aanpak Schijnconstructies en de herziening van de Wml.
Het moeten terugbetalen van huurtoeslag na een uitkering in verband met een brandverzekering |
|
Ronald van Raak |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kent u de schrijnende zaak van het koppel dat een heel jaar huurtoeslag moest terugbetalen, omdat deze mensen op 1 januari een bedrag op hun rekening hadden staan in verband met een brandverzekering?1
Ja.
Hebben verzekeraars in dit verband een «zorgplicht», in de zin dat zij verzekerden zouden moeten wijzen op mogelijke gevolgen als het geld op 1 januari op hun rekening staat en ook zelf meer rekening zouden moeten houden met de datum van uitkering?
Op verzekeraars rust – evenals op andere financiële ondernemingen – een civiele algemene zorgplicht. Deze civiele zorgplicht is onderdeel van het Burgerlijk Wetboek en daarnaast in 2014 publiekrechtelijk verankerd in de Wet op het financieel toezicht (hierna: de Wft) zodat de Autoriteit Financiële Markten (hierna: de AFM) bij een evidente misstand verband houdend met financiële dienstverlening handhavend kan optreden (artikel 4:24a Wft). Ingevolge deze algemene zorgplicht dient een financiële dienstverlener op zorgvuldige wijze de gerechtvaardigde belangen van een consument of begunstigde in acht te nemen. Indien een financiële dienstverlener adviseert, dient hij te handelen in het belang van de consument of begunstigde.
In de onderhavige kwestie gaat het om een schade-uitkering bij een inboedelverzekering en het moment van uitkeren daarvan. De gemiddelde schadeomvang bij brand ligt rond de € 1.000 voor de inboedel en rond de € 1.500 voor de opstal (bron: Verzekerd van Cijfers 2016, blz. 48).
Klanten hebben bij dergelijke schade-uitkeringen doorgaans belang bij een spoedige uitkering. Er kan niet worden geconcludeerd dat een verzekeraar ingevolge de algemene zorgplicht bekend moet zijn dan wel rekening moet houden met omstandigheden zoals de ontvangst van huur- of zorgtoeslag door een klant. Dit betreft (privacygevoelige) informatie tussen de klant en de Belastingdienst die geen verband houdt met de betreffende schadeverzekering en daaruit voortvloeiende schade-uitkering.
Welke mogelijkheden heeft de Belastingdienst om in gevallen van schade-uitkeringen maatwerk te leveren en dit soort geld niet meer te zien als eigen vermogen?
Huurtoeslag is een bijdrage in de huurkosten. Hoe hoog de toeslag is, hangt af van de huurprijs, het inkomen, de leeftijd en de woonsituatie. Als het vermogen te hoog is, is er geen recht op huurtoeslag. Dat staat ook vermeld op de website van de Belastingdienst.2 Het recht op huurtoeslag vervalt bij een vermogen dat hoger is dan het heffingvrije vermogen in box 3 van de inkomstenbelasting. Het heffingvrije vermogen in box 3 was voor 2015 € 21.330. De peildatum voor vaststelling van de hoogte van het vermogen ligt op 1 januari van het kalenderjaar waarop de toeslag betrekking heeft. Ook voor de vaststelling van de omvang van het vermogen wordt aangesloten bij de box 3-grondslag in de inkomstenbelasting. Alle bezittingen en schulden die op de peildatum tot die grondslag behoren, worden als gevolg daarvan in aanmerking genomen voor de vermogenstoets. In het geval van de betrokkenen zorgde de schadevergoeding van ruim € 22.000 ervoor dat het heffingvrije vermogen van € 21.330 werd overschreden.
De Belastingdienst is gehouden om de wet- en regelgeving die geldt voor de inkomstenbelasting en de huurtoeslag uit te voeren en hebben niet de mogelijkheid om binnen dat kader «maatwerk» te leveren voor bepaalde gevallen. De box 3-grondslag maakt geen onderscheid waarvoor het vermogen bestemd is of wat de herkomst van het vermogen is. De wetgever heeft, voor wat betreft de vaststelling van de box 3-grondslag, bewust gekozen voor één peildatum (1 januari) en heeft daarbij onderkend dat in deze systematiek besloten ligt dat sprake kan zijn van kortstondige bezittingen die in aanmerking worden genomen met mogelijk nadelige gevolgen in specifieke gevallen.3 Ook de hardheidsclausule in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) biedt voor deze gevallen niet de mogelijkheid om een uitzondering te maken op de vermogenstoets. Immers, ook daarvoor geldt dat de wetgever door aan te sluiten bij de peildatumsystematiek in de inkomstenbelasting heeft aanvaard dat toeval en kortstondig bezit daarbij een rol kunnen spelen.
Bent u bereid om schade-uitkeringen, bijvoorbeeld in het kader van een brandverzekering, in de toekomst door de Belastingdienst als bijzonder vermogen te laten beschouwen, zodat het geen gevolgen meer heeft voor bijvoorbeeld (huur)toeslagen?
Ik zie geen aanleiding om voor deze gevallen een nieuwe uitzondering te creëren. Als het gaat om schadevergoedingen biedt de Uitvoeringsregeling Awir op dit moment alleen de mogelijkheid vermogensbestanddelen uit te zonderen wanneer het gaat om vergoedingen voor immateriële schade. Schade-uitkeringen zoals in het genoemde voorbeeld hebben een puur materieel karakter en vloeien voort uit een civielrechtelijke overeenkomst. Deze schadevergoedingen doen zich voor in een omvang die van een heel andere orde van grootte is dan de bestaande uitzonderingen. Vaak zal het geld ontvangen uit een brandschadeverzekering binnen niet al te lange tijd na ontvangst worden uitgegeven, waardoor de kans klein is dat dergelijke uitkeringen op de peildatum nog op iemands rekening staan. Overigens behoren niet alleen uitkeringen van de verzekering, maar eveneens op de peildatum van 1 januari voldoende concrete vorderingen op de verzekeringen, tot het eigen vermogen in box 3. In het genoemde voorbeeld schuilt het tragische element vooral in de brand en de daardoor ontstane schade.
Bent u bereid om opnieuw contact op te nemen met het koppel in de uitzending van Radar, om te bezien of in dit geval alsnog een maatoplossing mogelijk is?
Zoals uit de voorgaande antwoorden blijkt behoort een maatoplossing in dit geval niet tot de mogelijkheden.
Korting van het pensioenfonds Caribisch Nederland |
|
Jeroen Recourt (PvdA), John Kerstens (PvdA), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Ken u het bericht «Liever normen DNB dan CBCS»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de voorgenomen korting op de pensioenen van het pensioenfonds Caribisch Nederland (PCN) van 3 1/2% per 1 april aanstaande en daarbovenop van 12% per 2018 als gevolg van het invoeren van het toezicht en de dekkingsregels van de Nederlandse Bank (DNB)?
Wij zijn bekend met de voorgenomen korting van 3,5% per 1 april a.s. Of in de loop van 2018 nadere kortingen noodzakelijk zijn, hangt af van de ontwikkeling van de dekkingsgraad.
Klopt het voorts dat behalve strengere eisen aan de dekkingsgraad ook de termijn waarbinnen de dekkingsgraad op niveau moet worden gebracht als gevolg van dit gewijzigde toezicht is teruggebracht van 10 naar 3 jaar?
Het vervangen van het korte- en langetermijnherstelplan voor één herstelplan waarvoor een voortrollende termijn van 10 jaar geldt, komt uit het Nieuw Financieel Toezichtskader (nFTK), dat geldt voor het Europees deel van Nederland. Voor Caribisch Nederland geldt het oude ftk, waarbij de periode voor het kortetermijnherstelplan onlangs met twee jaar is verlengd van drie tot vijf jaar. Bij overstap op het nFTK zou PCN ook dienen te voldoen aan andere (zwaardere) eisen uit het nFTK, zoals een hoger vereist eigen vermogen en daarnaast de eis dat als de dekkingsgraad 5 jaar onder het minimaal vereist vermogen (ca. 105% dekkingsgraad) heeft gelegen onvoorwaardelijke kortingen moeten worden doorgevoerd. Kortom: voor een goede vergelijking dienen alle toetsingscriteria in ogenschouw te worden genomen.
Deelt u de mening dat een dergelijke grote korting er stevig inhakt bij vele gepensioneerden in Caribisch Nederland, onder meer omdat de AOV/AOW in dit deel van Nederland onvoldoende is om van te kunnen leven?
Deze problematiek in Caribisch Nederland is bekend bij het kabinet en de bestuurscolleges. Tijdens recente werkconferenties is er van de zijde van Bonaire en Saba aandacht gevraagd voor onder meer alleenstaande AOV-gerechtigden. Zoals aangegeven in de brief van 3 maart 20172 zullen het Ministerie van SZW en de bestuurscolleges zich inzetten om te komen tot passende voorzieningen voor specifieke groepen. Maatwerk is nodig om deze groepen goed te bereiken. Deze voorzieningen staan, net als in het Europees deel van Nederland, los van de pensioenaanspraken die in de tweede pijler worden opgebouwd.
Welke rol is Nederland bereid op zich te nemen om de directe financiële problemen voor gepensioneerden in Caribisch Nederland op te lossen of te verzachten?
Het kabinet is als werkgever één van de sociale partners, en is vanuit die rol betrokken bij de gesprekken over de financiële situatie van PCN.
Is het PCN in 2010 onvoldoende gekapitaliseerd en zo ja, waar ligt dat aan? Zo nee, hoe is dan het huidige tekort te verklaren in de wetenschap dat de rendementen van PCN relatief goed zijn?
De zaak is nu aanhangig bij de rechter, want er is een dagvaarding uitgebracht door PCN tegen de Staat. Ik kan daarom geen inhoudelijke reactie geven op deze vraag.
De vaststelling van het dagloon voor een WIA-uitkering |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 augustus 2011 in een zaak over het bepalen van het dagloon?1
Ja.
Wat is de reden waarom bijvoorbeeld een Werkloosheidswet (WW-)uitkering die wordt uitbetaald na het refertejaar, maar (gedeeltelijk) betrekking heeft op een periode in het refertejaar, in zijn geheel niet wordt meegerekend bij de vaststelling van het dagloon voor een Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-)uitkering?
Eén van de belangrijkste uitgangspunten bij de vaststelling van het dagloon is dat het UWV dit zoveel mogelijk geautomatiseerd kan berekenen. Deze dagloonberekening vindt plaats op basis van gegevens over de (voormalige) dienstbetrekking, meer in het bijzonder op basis van het door de werknemer genoten loon in die dienstbetrekking. Tot 2009 moest het UWV deze gegevens bij elke uitkeringsaanvraag bij de werkgever uitvragen. Sinds medio 2009 kan het UWV deze gegevens uit de polisadministratie halen. Dit heeft geleid tot een aanzienlijke verlaging van de administratieve lasten voor werkgevers en een besparing op de uitvoeringskosten van het UWV.
De gegevens voor de polisadministratie worden door de werkgever aangegeven in de loonaangifte aan de Belastingdienst. Dit geschiedt per aangiftetijdvak van vier weken of een maand. Bij de loonaangifte kan de werkgever kiezen tussen twee systemen: loon-over of loon-in. Bij loon-over wordt het loon door de werkgever toegerekend aan het aangiftetijdvak waarin de arbeid is verricht. Bij loon-in wordt het loon door de werkgever toegerekend aan het aangiftetijdvak waarin het loon is betaald. In de polisadministratie kan niet worden onderkend welk systeem de werkgever heeft gebruikt.
Het voorgaande geldt eveneens voor de uitkeringen die door het UWV worden betaald. Van deze uitkeringen moet het UWV «loonaangifte» doen bij de Belastingdienst. Het UWV heeft daarbij gekozen voor de loon-in systematiek. Dat is de reden dat WW-uitkeringen die na afloop van het refertejaar worden uitbetaald, niet worden meegeteld bij de berekening van het WIA-dagloon.
Het UWV heeft vanwege de volgende redenen gekozen voor de loon-in systematiek. Daarmee voorkomt het UWV een stroom aan correctieberichten richting de Belastingdienst en bespaart het op de administratieve lasten. Wie de loon-in systematiek hanteert hoeft namelijk geen opgave te doen van wijzigingen met terugwerkende kracht over periodes waarop het loon betrekking heeft.
Wordt bij de vaststelling van het dagloon een WW-uitkering die wordt uitbetaald in het refertejaar, maar betrekking heeft op een periode voorafgaand aan het refertejaar, wel volledig meegerekend?
Ja.
Klopt het dat door deze systematiek voor iemand een hoger dagloon wordt vastgesteld als zijn WW-uitkering één dag voor het einde van het refertejaar wordt uitbetaald, dan wanneer zijn WW-uitkering één dag na het einde van het refertejaar wordt uitbetaald? Hoe groot kan dit verschil maximaal zijn (op het maximum dagloon)?
Ja, dat klopt. Het verschil is afhankelijk van de hoogte van het WW-dagloon en het aantal rechtdagen waarover de WW-uitkering is uitbetaald. Als het WW-dagloon bijvoorbeeld € 205,77 (maximumdagloon in 2017) bedraagt en de WW-uitkering over 20 rechtdagen is uitbetaald, dan wordt een bedrag van 20 * € 205,77, dat is € 4.115,40 minder in de teller meegenomen, indien de WW-uitkering na in plaats van voor het einde van het refertejaar is uitbetaald. Dat brengt mee dat het WIA-dagloon € 4.115,40 / 261, dat is € 15,77, lager is.
Is hier sprake van een mogelijk onbedoeld effect, zoals de Centrale Raad van Beroep voor mogelijk houdt in zijn uitspraak?
Nee. In het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen is er bewust voor gekozen dat het UWV gebruik kan maken van het loon dat of de uitkering die in de polisadministratie is opgenomen.
Acht u het wenselijk en mogelijk om de vaststelling van het dagloon zo aan te passen, dat het volledige inkomen tijdens het refertejaar wordt meegenomen bij de vaststelling van het dagloon, ongeacht het moment van uitbetaling? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het zou betekenen dat iedere werkgever zou moeten overgaan op het systeem van loon-over of dat weer zou moeten worden overgegaan tot uitvraag van loongegevens bij werkgevers, met meer administratieve lasten voor werkgevers van dien.
Het korten van nabestaandenpensioen op de IOW-uitkering |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat een nabestaandenpensioen wordt gekort op een uitkering op grond van de Wet Inkomensvoorziening oudere werklozen (IOW), zoals mij door een betrokkene is medegedeeld?
Ja. Op grond van artikel 2:4, lid 1, onder m van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten wordt een uitkering op grond van een pensioenregeling als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964 als «overig inkomen» beschouwd. Ook uitkeringen van nabestaandenpensioen vallen hieronder. Op grond van artikel 10, lid 4 van de IOW wordt overig inkomen geheel in mindering gebracht op de uitkering.
Wat is hiervan de reden, aangezien het inkomen van een partner niet wordt meegerekend bij het vaststellen van de hoogte van de IOW-uitkering1, en het nabestaandenpensioen wordt uitgekeerd ter vervanging van het partnerinkomen?
De IOW is een voorziening die er voor zorgt dat een oudere werknemer na afloop van een WW-uitkering niet te maken krijgt met een vermogenstoets als hij een beroep doet op een uitkeringsregeling op minimumniveau. Het karakter van de IOW als minimumbehoeftevoorziening brengt met zich mee dat het uitkeringsrecht getoetst wordt aan het inkomen van de oudere werkloze. Het betreft niet alleen inkomen dat een oudere werkloze verkrijgt met het verrichten van arbeid, maar ook (loonvervangende) uitkeringen, hiertoe behoort ook een nabestaandenpensioen.
Hoeveel ontvangers van een IOW-uitkering krijgen een lagere uitkering vanwege het ontvangen van een nabestaandenpensioen?
Deze informatie is niet voorhanden. In het IOW-uitkeringssysteem wordt geregistreerd dat er sprake is van verrekening met de uitkering, maar het is niet mogelijk om op dit detailniveau de gegevens te verkrijgen.
Het bericht dat mensen in de bijstand in Utrecht niet hoeven te solliciteren |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat mensen in de bijstand in de gemeente Utrecht niet hoeven te solliciteren?1
Ja.
Klopt het dat Utrecht als eerste gemeente gaat experimenteren met een «soort basisinkomen voor bijstandsgerechtigden»?
Het college van burgemeester en wethouders heeft mij schriftelijk laten weten dat het experiment niet gaat over het basisinkomen.
Kan een gemeente zomaar besluiten om, zonder toestemming van de regering, bij wijze van een experiment de sollicitatieplicht te schrappen en bijstandsgerechtigden onder andere «wat te laten bijklussen» voor de gemeente voor € 125 per maand?
Bij de gedecentraliseerde uitvoering van de Participatiewet komt de gemeente een grote mate van vrijheid toe om beleid en uitvoering af te stemmen op de lokale omstandigheden. In deze context beschikt een gemeente over een scala aan mogelijkheden om, binnen de kaders van de wet, te onderzoeken hoe zij de Participatiewet effectiever kan uitvoeren. Hiervoor is de toestemming van SZW niet aan de orde. Deze ruimte en de daarbinnen gemaakte keuzen door de gemeente laten onverlet dat het op individuele personen toegesneden maatwerk uitgangpunt is, ook bij de ondersteuning van de bijstandsgerechtigden op weg de arbeidsmarkt.
De gemeente die wil experimenteren met de Participatiewet en daarbij wil afwijken van bepaalde wetsartikelen kan dit uitsluitend doen indien ik de gemeente op haar verzoek heb aangewezen als experimenteergemeente. De voorwaarden om tot een dergelijke aanwijzing te kunnen overgaan zijn opgenomen in het «Tijdelijk besluit experimenten Participatiewet» (Stb. 2017, 69) en «de Tijdelijke regeling experimenten Participatiewet» (Stcrt. 2017, 10881), welke op 1 april 2017 in werking zijn getreden.
Wat vindt u van de aanpak van deze wethouder die willens en wetens een experiment doorzet waarvoor hij geen toestemming heeft gevraagd, noch gekregen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat een wethouder zich aan de wet dient te houden?
Zie antwoord vraag 3.
Voert de gemeente Utrecht de Participatiewet inmiddels in al zijn facetten volledig en rechtmatig uit?
Wanneer de gemeente Utrecht een aanvraag indient om te mogen experimenteren op grond van het Tijdelijk besluit experimenten Participatiewet, dient zij onder meer te verklaren dat zij alle voorgeschreven verordeningen heeft vastgesteld in overeenstemming met de wettelijke bepalingen van de Participatiewet. Omdat Utrecht nog geen aanvraag heeft ingediend, is het verstrekken van de verklaring omtrent de verordeningen nog niet aan de orde.
Hoe verhoudt dit specifiek experiment zich tot de officiële experimenten zoals deze zijn vastgelegd in de algemene maatregel van bestuur (Tijdelijk besluit experimenten Participatiewet)? Bewandelt de gemeente op dit punt twee paden?
Het plan van aanpak van de gemeente Utrecht oogt als een experiment waarvoor andere gemeenten reeds een verzoek hebben ingediend op grond van het «Tijdelijk besluit experimenten Participatiewet». Wat daarbij opvalt is dat de gemeente Utrecht, die een dergelijk verzoek (nog) niet heeft ingediend, geen maatwerk lijkt toe te passen bij de inrichting van haar experimentgroepen, onder meer ten aanzien van het besluit om de sollicitatie- en re-integratieplicht niet op de gebruikelijke manier te handhaven. Hierover ben ik met de gemeente in gesprek, alsmede over een mogelijke oplossingsrichting. In afwachting van een te vinden oplossing schort de gemeente de beoogde start van haar experiment per 1 mei 2017 op.
Is u bekend hoe deze deelnemers, 400 tot 800 man, worden vrijgesteld van sollicitatieplicht zonder een categoriale ontheffing? Zo ja, hoe?
Zie antwoord vraag 7.
Zijn er bij u meer gemeenten bekend die buiten de officiële experimenteerruimte om willen gaan experimenteren met de bijstand? Zo ja, welke?
Zoals reeds gesteld bij de vragen 3,4, en 5 zijn gemeenten vrij om binnen de kaders van de Participatiewet te onderzoeken op welke wijze(n) de wet effectiever kan worden uitgevoerd.
Zoals ik reeds in mijn brief2van 14 oktober 2016 heb geschreven hoeven oplossingen niet standaard gevonden te worden in het creëren van nieuwe regel- of experimenteerruimte, wat veel tijd en complex onderzoek vergt. Een goed voorbeeld daarvan is de City Deal Inclusieve stad, waarin gemeenten met de rijksoverheid op zoek gaan naar oplossingen voor complexe problemen binnen de bestaande regelgeving. Ik heb geen overzicht van de onderzoeken die gemeenten uitvoeren, maar er zijn wel enkele voorbeelden bekend. Zo staat in het programma Vakkundig aan het Werk het ontwikkelen van nieuwe wetenschappelijke kennis centraal, waarvan de gemeentelijke uitvoeringspraktijk kan profiteren, voor uiteindelijk een effectievere dienstverlening aan de burger. Ik juich het zeer toe als gemeenten de effectiviteit van hun handelen/interventies (laten) onderzoeken.
Welke actie gaat u ondernemen tegen de werkwijze van deze wethouder en eventuele andere gemeenten die menen de verplichtingen die de Participatiewet kent naast zich neer te kunnen leggen?
Zoals zorgvuldig bestuur in onze gedecentraliseerde eenheidsstaat betaamt wijs ik, in goede dialoog, in voorkomende gevallen het gemeentebestuur in eerste instantie op de strijdigheid met de vigerende wet- en regelgeving en zal ik beoordelen of de gemeente bereid is de uitvoering zodanig aan te passen dat een juiste toepassing van de wet verzekerd blijft. Mijn ervaring is dat gemeenten bereid zijn gehoor te geven aan goede argumenten.
Het bericht “veel discriminatie transgenders op werk” |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Veel Discriminatie transgenders op werk»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat 40% van de transgenders wel eens te maken heeft gehad met discriminatie op de werkvloer?
Het is inderdaad zorgelijk dat veel transgenders te maken hebben met discriminatie op de werkvloer, of niet de ruimte voelen om zichzelf te zijn op het werk. De genoemde percentages zijn gebaseerd op een gelegenheidssteekproef van ruim 300 personen door de Universiteit van Humanistiek, de Universiteit van Maastricht, Transgender Netwerk Nederland (TNN) en Stichting Gendertalent en mogelijk niet representatief voor de gehele groep transgender personen in Nederland.
Ook uit ander onderzoek naar de leefsituatie van transgenders, bijvoorbeeld van het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP), komt naar voren dat deze groep relatief kwetsbaar is en achterstanden heeft op arbeid, veiligheid, sociale participatie en welzijn.
Arbeidsmarktdiscriminatie wordt bovendien nog te vaak ervaren, niet alleen door transgenders, maar bijvoorbeeld ook door ouderen of personen met een migrantenachtergrond. Zo bleek uit het door Panteia in opdracht van het Ministerie van SZW in 2015 uitgevoerde onderzoek2 naar discriminatie in de werving- en selectiefase dat een Nederlander met een migrantenachtergrond twee keer minder kans heeft om te worden benaderd voor een baan dan een autochtone Nederlander onder de 35 jaar. Ook de kans dat oudere werknemers worden benaderd bleek in dit onderzoek twee keer zo klein.
Het kabinet vindt dit onacceptabel. De gezamenlijke campagne van SZW en OCW in 2016 gericht tegen discriminatie bij de werving- en selectiefase, en de rol van onbewuste vooroordelen hierin, bood werkgevers daarom concrete handvatten om de werving- en selectiefase zo in te richten dat vooroordelen zo min mogelijk een rol spelen. Deze campagne was grondenbreed, zowel de gronden leeftijd, seksuele gerichtheid, geslacht (inclusief geslachtskenmerken, genderidentiteit en genderexpressie) als handicap zijn hierin meegenomen. Deze campagne zal in 2017 worden herhaald.
Deelt u tevens de mening dat het onacceptabel is dat nog steeds 20% van de transgenders niet het gevoel heeft zichzelf te kunnen zijn en zwijgt over zijn of haar identiteit om vervelende reacties te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat uit dit onderzoek blijkt dat de acceptatie van transgenders achter blijft?
Uit verschillende onderzoeken blijkt dat de sociale acceptatie van transgender personen achter blijft. Uit het SCP rapport «Worden wie je bent» uit 2012 bleek bijvoorbeeld dat twee op de vijf transgender personen die deelnamen aan het onderzoek het afgelopen jaar te maken hadden met negatieve reacties op hun trans-zijn, ongeveer een derde zich onveilig voelde in de eigen buurt en de helft zich onveilig voelt tijdens het uitgaan.
Hoe vaak wordt er melding gemaakt van discriminatie van transgenders op de werkvloer? Hoe gaat u het aantal meldingen en de aangiftebereidheid onder transgenders van discriminatie bevorderen?
Bij de Front Office van het College voor de Rechten van de Mens (CRM) zijn in 2014 en 2015 in totaal 16 respectievelijk zes meldingen binnengekomen afkomstig van transgender personen. Geen van deze meldingen had betrekking op bejegening op de werkvloer.
Lokale anti-discriminatievoorzieningen (adv’s) en TNN verzamelen specifiek de meldingen van discriminatie van transgenders. Een rapportage over 2012, waar 17 van de 25 adv’s aan hadden meegewerkt, toont in totaal 28 meldingen, waarvan acht op het terrein werk. De andere meldingen lagen op het terrein internet, horeca, openbare ruimte of dienstverlening. In 2013 kwamen er in totaal 35 meldingen binnen bij de adv’s, waarvan acht op het terrein werk. Van 2016 is nog geen jaarrapportage, wel zijn bij TNN 24 meldingen binnengekomen, waarvan zes werk gerelateerd zijn.
TNN richt zich met steun van OCW op het vergroten van de meldingsbereidheid van discriminatie en de samenwerking met de adv’s en de politie. Eén van de activiteiten voor dit jaar is een online campagne «Meld het», gericht op het vergroten van de meldingsbereidheid van discriminatie. Er wordt onder andere gebruik gemaakt van blogs van instanties en ervaringsdeskundigen. Daarnaast wordt onderzocht hoe een sensitieve bejegening van transgenders binnen de politie verder kan worden versterkt. In 2017 zullen bovendien opnieuw de meldingen van antidiscriminatiebureaus verzameld worden in een rapport.
In welke mate kan discriminatie van transgenders op dit moment via de juridische weg bestreden worden naar aanleiding van meldingen die wel gedaan worden? Hoeveel gevallen van veroordeling op grond van discriminatie van transgenders zijn bij u bekend? Hoe kunt u het aantal veroordelingen naar aanleiding van aangifte van discriminatie van transgenders verder bevorderen?
Uit de jurisprudentie vloeit voort dat het ongerechtvaardigd maken van onderscheid op grond van genderidentiteit of genderexpressie als discriminatie op grond van geslacht niet is toegestaan. Het initiatiefwetsvoorstel Bergkamp c.s. voorziet in een explicitering hiervan.
Mensen die discriminatie op grond van hun genderidentiteit of genderexpressie ervaren, kunnen dienaangaande een klacht indienen bij het CRM, al dan niet via een adv. Voor melders is dit een laagdrempelige route. Het CRM hanteert daarbij een omgekeerde bewijslast. Daarnaast kan nog gebruik gemaakt worden van mogelijkheden in het arbeidsrecht.
Mocht er aanleiding bestaan de zaak via het strafrecht te willen afdoen, dan staan de artikelen 137d en 429quater Wetboek van Strafrecht ter beschikking. Ook kan nog gekeken worden naar meer algemene strafrechtartikelen waarin bijvoorbeeld belediging van een persoon is strafbaar gesteld, zoals artikel 266 Wetboek van Strafrecht.
De wetgever heeft ervoor gekozen geslacht niet als grond op te nemen in artikel 137c in het Wetboek van Strafrecht (groepsdiscriminatie); daarmee biedt dat artikel geen bescherming tegen discriminatie van transgenders als groep.
Welke aanvullende maatregelen, naast het initiatiefwetsvoorstel2 van de Bergkamp c.s. inzake het verbod op discriminatie van transgenders, zijn er volgens u nodig om discriminatie op de werkvloer terug te dringen?
Het kabinet maakt met het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie van mei 2014, met daarin 48 maatregelen, concreet werk van de aanpak van discriminatie op de arbeidsmarkt. Van deze 48 maatregelen zijn 5 maatregelen specifiek gericht op de aanpak van discriminatie van LHBTI’s. Voorbeelden hiervan zijn het monitoren van de arbeidsmarktpositie van LHBTI’s en het steunen van initiatieven zoals Workplace Pride. Met de tweede voortgangsrapportage over dit actieplan van 3 november 20164 bent u uitvoerig geïnformeerd over de voortgang van alle bestaande acties en de nieuwe acties die in dit verband het afgelopen jaar zijn opgepakt. Voorbeelden hiervan zijn het Charter Diversiteit van de Stichting van de Arbeid dat inmiddels 80 ondertekenaars kent, het niet zaken doen met discriminerende bedrijven en de campagne arbeidsmarktdiscriminatie waarin o.m. specifiek aandacht is besteed aan de discriminatiegrond LHBTI. Met deze acties wordt zowel ingezet op het voorkomen van discriminatie door het creëren van meer bewustwording als op de bestrijding hiervan door discriminatie stevig aan te pakken wanneer dit zich voordoet. Hiernaast ondersteunt OCW initiatieven van TNN die aandacht vragen voor onderliggende redenen van arbeidsmarktdiscriminatie van transgenders, zoals marginalisatie, onwetendheid, hoog ziekteverzuim en uitval vanwege de transitieperiode.
Ook de komst van het Nationaal Actieprogramma tegen Discriminatie5 begin 2016 heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de aanpak van discriminatie, door rijksbreed extra in te zetten op het bestrijden van discriminatie door meer synergie, samenwerking en preventie. Hiermee is een nieuwe impuls gegeven en zijn belangrijke verbanden gelegd binnen het rijksbrede antidiscriminatiebeleid. Nog deze maand wordt u door Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geïnformeerd over de voortgang van de maatregelen uit dit actieprogramma.
Deelt u de mening dat werkgevers een veilige werkomgeving moeten creëren voor al hun werknemers en discriminatie op de werkvloer nooit mag worden getolereerd? Bent u met werkgevers in gesprek over hoe zij een veilige werkomgeving voor transgenders kunnen creëren en de acceptatie op de werkvloer kunnen bevorderen? Zo nee, waarom niet en bent u bereid om alsnog met de sociale partners met een plan van aanpak en maatregelen te komen tegen discriminatie van transgenders op de werkvloer?
Werkgevers zijn ingevolge de Arbeidsomstandighedenwet verplicht om een antidiscriminatiebeleid gericht op alle discriminatiegronden binnen de eigen organisatie te voeren. Het per 1 mei 2015 opgerichte team Arbeidsdiscriminatie bij de Inspectie SZW onderzoekt of werkgevers aan deze wettelijke verplichting voldoen.
Van de 200 in 2016 door het team Arbeidsdiscriminatie uitgevoerde bedrijfsbezoeken voldeed 80 tot 90 procent niet aan deze wettelijk plicht. Dit is onder meer het gevolg van onvoldoende bekendheid met (de inhoud van) deze verplichting. Deze ondernemingen hebben door middel van een eis tot naleving de mogelijkheid gekregen om het leven te beteren. Indien bij een herinspectie blijkt dat er sprake is van onvoldoende verbetering krijgt het bedrijf een boete opgelegd. De eerste herinspecties worden, conform inspectiebrede procedures, ingepland na één jaar, te weten vanaf april 2017. Begin 2018 is er zicht op de uitkomsten van deze herinspecties.
Om de kennis over het wettelijke verplichte antidiscriminatiebeleid bij werkgevers te vergroten en hen concrete handvatten te bieden, heeft de Inspectie SZW in juli 2016 de Zelfinspectietool Werkdruk en Ongewenst gedrag6 gelanceerd. In deze tool is het tegengaan van discriminatie een integraal onderdeel, naast werkdruk en ongewenste omgangsvormen. Werkgevers worden uitgenodigd om door de ogen van een inspecteur naar hun eigen organisatie te kijken. Zo kunnen zij zelf nagaan of het eigen bedrijfsbeleid voldoet dan wel op welke punten dat verbeterd moet worden. De tool is actief bij relevante doelgroepen onder de aandacht gebracht en heeft geleid tot veel aandacht. Zowel online, offline als via sociale media. Ter verdere ondersteuning is een flyer voor werkgevers gemaakt die de specifieke inhoud van een antidiscriminatiebeleid volgens de Arbeidsomstandighedenwet beschrijft. Met deze maatregelen zijn reeds aanvullende maatregelen ingezet om de benodigde kennis bij werkgevers te vergroten.
Welke maatregelen heeft u genomen om de werkeloosheid onder transgenders terug te dringen? Zijn deze maatregelen naar uw mening voldoende? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en welke aanvullende maatregelen zijn er volgens u mogelijk om transgenders naar een baan te begeleiden?
OCW ondersteunt TNN als landelijke netwerk- en belangenorganisatie voor transgenders. In dat kader werkt TNN aan het vergroten van de bewustwording, onder andere bij werkgevers, gemeenten en in het onderwijs. Daarnaast worden de regenbooggemeenten en TNN ondersteund om binnen het lokale LHBTI-beleid daadwerkelijk aandacht te besteden aan transgenders. Op dit moment vindt met tien gemeenten gesprekken plaats over een transgendervriendelijke werkvloer. Tot slot subsidieert OCW een project van TNN en stichting Gendertalent, gericht op het versterken van de arbeidsparticipatie, door coaching en werkplekbegeleiding, voor transgenders die -vaak vanwege de transitie- langdurig uit het arbeidsproces zijn gevallen. Een kleine «spin-off» daarvan is dat een aantal cliënten uit dat project een werkervaringsplaatsen heeft gekregen binnen OCW. De achterstand die transgenders hebben op het terrein van arbeidsparticipatie is niet eenvoudig of op korte termijn weg te nemen. Bovenstaande maatregelen, samen met de maatregelen uit het antwoord op vragen 7 en 12, helpen die achterstand te verkleinen.
Richten de maatregelen die u heeft genomen zich ook op het terugdringen van de arbeidsongeschiktheid van transgenders? Zo nee, waarom niet?
Bij uitval door arbeidsongeschiktheid bij transgender personen, spelen vaak verschillende problemen een rol. Eén daarvan is de lange periode die vaak nodig is voor een transitie, wanneer wordt gekozen voor genderbevestigende medische ingrepen. Daarnaast spelen bij een deel van de groep ook psychosociale problemen een rol, soms veroorzaakt door het opgroeien in een andere genderrol dan de gewenste, het verlies van relaties of negatieve bejegening door de sociale omgeving. Dat maakt het moeilijk om specifieke maatregelen te treffen die gericht zijn op het terugdringen van arbeidsongeschiktheid. Wel dragen maatregelen, gericht op het terugdringen van de wachtlijsten in de transgenderzorg, het vergroten van de sociale acceptatie, ook onder werkgevers, en projecten gericht op het versterken van de arbeidsparticipatie hier indirect aan bij.
Welke maatregelen heeft u reeds genomen om de acceptatie van transgenders in het algemeen te bevorderen? Hebben deze maatregelen het beoogde effect gehad? Zo ja, kunt dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
In bovenstaande antwoorden is al ingegaan op een aantal kabinetsmaatregelen dat de sociale acceptatie van transgenders bevordert. Een ander belangrijk terrein in dit verband is het onderwijs. Een veilige omgeving voor minderheden begint bij de acceptatie van en het kunnen omgaan met verschillen in opvattingen, in seksuele oriëntatie, in gender-identiteiten, in levensstijlen. Door jongeren hier al vroeg kennis mee te laten maken, werken we aan een samenleving waarin iedereen zichzelf kan zijn. Het bevorderen van sociale acceptatie van seksuele en genderdiversiteit is daarom een kernopdracht voor scholen. Het lesaanbod voor de kerndoelonderdelen seksualiteit en seksuele diversiteit, gaat steeds beter in op genderdiversiteit. Het materiaal van bijvoorbeeld COC, de Genderbread Kit en Rutgers zijn hiervan goede voorbeelden.
Het streven blijft om het beleid gericht op het versterken van de veiligheid en sociale acceptatie van transgenders, verder te verbeteren. Het SCP onderzoekt op mijn verzoek welke factoren belemmerend of juist beschermend werken voor het welzijn van transgender personen. Dit biedt hopelijk aanknopingspunten om het beleid nog verder te verbeteren. Dit rapport zal dit voorjaar worden afgerond en naar uw Kamer worden gestuurd.
Deelt u de mening dat uit dit onderzoek blijkt dat deze maatregelen onvoldoende hebben geholpen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Welke aanvullende maatregelen gaat u nemen om de acceptatie van transgenders te bevorderen?
Zie antwoord vraag 11.
Dubbele kinderbijslag voor ouders met kinderen met autisme |
|
Steven van Weyenberg (D66), Carola Schouten (CU) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Onder verwijzing naar uw antwoorden op eerdere vragen, waarin u aangeeft dat 70–75% van de ouders met kinderen met autisme een positief advies van het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) krijgt voor de dubbele kinderbijslag, bij hoeveel van deze kinderen is er sprake van dubbele diagnose zoals bijvoorbeeld naast de diagnose autisme, een angststoornis, spraakproblemen, verstandelijke problemen of een lichamelijke handicap?1
Binnen de groep door het CIZ afgegeven positieve adviezen ten behoeve van dubbele kinderbijslag voor thuiswonende kinderen met een intensieve zorgbehoefte in verband met autisme kan het CIZ globaal drie groepen onderscheiden: kinderen met alleen de diagnose autisme, kinderen die naast de diagnose autisme een lichamelijke, zintuiglijke of verstandelijke beperking hebben en een groep die een andere diagnose heeft in combinatie met een vermoeden van autisme.
Uit de gegevens van 1 januari 2016 tot en met 31 oktober 2016 blijkt dat binnen de groep kinderen met autisme met een positief advies van het CIZ ongeveer 35% naast de diagnose autisme een lichamelijke en/of zintuiglijke en/of een verstandelijke beperking heeft.
In ongeveer 57% van de afgegeven positieve adviezen in de hierboven genoemde periode gaat het om kinderen met alleen de diagnose autisme.
De groep van kinderen waarbij sprake is van een andere aandoening en een vermoeden van autisme is ongeveer 8%.
Het merendeel van de groep met de diagnose autisme heeft dus geen dubbele diagnose. Wel kan het zo zijn dat een kind in de categorie «psychiatrisch» naast autisme ook een andere psychiatrische aandoening heeft, bijvoorbeeld autisme én een angststoornis. Exacte aantallen zijn niet te geven omdat de informatie niet rechtreeks uit de geautomatiseerde systemen is te halen. Het CIZ registreert namelijk op soort ziekte of stoornis (lichamelijk, verstandelijk, zintuiglijk of psychiatrisch) en niet op het hebben van een bepaalde aandoening.
Kunt u toelichten hoe vaak de dubbele kinderbijslag wordt toegekend als een kind alleen de diagnose autisme heeft?
Zie antwoord vraag 1.
Constaterende dat u in uw antwoorden aangeeft dat er naast een objectieve medische diagnose een intensieve zorgvraag moet zijn, hoe moeten ouders aantonen dat hun kind een intensieve zorgvraag heeft? Als ouders die de zorg voor hun kind zelf opnemen hier inderdaad niet over rapporteren in de vorm van een verslag, hoe kunnen deze ouders toch aantonen dat hun kind een intensieve zorgvraag heeft? Kunt u nader verduidelijken in welke gevallen een kind met autisme volgens u wel een intensieve zorgvraag heeft en in welke gevallen volgens u niet?
Door het medisch vragenformulier zorgvuldig en compleet in te vullen, kunnen ouders de zorgbehoefte van hun kind beschrijven. De gang van zaken is zo dat CIZ na ontvangst van het ingevulde formulier telefonisch contact opneemt met de ouders om de zorgbehoefte op de diverse levensterreinen verder in kaart te brengen, tenzij het kind een indicatie heeft op basis van de Wet langdurige zorg. Als de ouders niet al verslagen van bijvoorbeeld professionele begeleiders of schoolrapportages hebben meegestuurd, vraagt CIZ om dat alsnog te doen.
Van intensieve zorg zoals bedoeld in artikel 7a, eerste lid van de kinderbijslagwet is sprake als het een kind betreft dat zodanig ernstig beperkt is in het dagelijks functioneren als gevolg van een ziekte of stoornis van lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke of psychiatrische aard, dat de verzorging en oppassing door de ouders in ernstige mate wordt verzwaard. Zoals beschreven in de eerdere antwoorden op Kamervragen2 beoordeelt het CIZ de mate van zorgbehoefte van het kind aan de hand van de door de ouders gegeven antwoorden en meegezonden verklaringen en het beoordelingskader.
In het beoordelingskader worden 10 levensterreinen/functies3 onderscheiden. Per levensterrein/functie wordt beoordeeld welke hulp, begeleiding of vorm van toezicht het kind nodig heeft. Er moet sprake zijn van volledige hulp en/of noodzaak tot continue aanwezigheid/toezicht bij de handelingen en het gedrag om tot een voldoende score te komen. Alleen dan is er een ernstige mate van verzwaring van de verzorging en oppassing in vergelijking met de zorgbehoefte van gezonde kinderen. Om te komen tot een zorgvuldige en onafhankelijke beoordeling en om willekeur uit te sluiten moet de zorgbehoefte medisch objectiveerbaar zijn. Daarvoor moet er allereerst een medische verklaring zijn over een ziekte van lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke of psychiatrische aard. Ten tweede wordt voor de beoordeling van de zorgbehoefte niet alleen op het verhaal van de ouders afgegaan maar ook op een verklaring door een professional die de zorgbehoefte op de onderscheiden levensterreinen/functies die de ouders schetsen, onderbouwt. Dit kan bijvoorbeeld een arts, een psycholoog, een orthopedagoog, een leerkracht of een gediplomeerde begeleider zijn. Voor het levensterrein/functie «oppassing» waarbij ingegaan wordt op het gedrag van het kind, moet het gaan om gedragspathologie waarvoor een verklarende diagnose is voor het gedrag van een psychiater, of, bij een verstandelijke handicap van een gedragsdeskundige. Er moet in die gevallen namelijk worden aangetoond dat er in verband met voorkomende of dreigende gedragsproblemen en escalaties permanent toezicht is vereist.
Door na te gaan of de verslagen van de professionals met elkaar en op zichzelf beschouwd in combinatie met de ervaring die de ouders naar voren brengen consistent en plausibel zijn, kunnen de casusbehandelaars de situatie vergelijken met het beoordelingskader en zo beoordelen of sprake is van een intensieve zorgbehoefte.
Er kan niet in zijn algemeenheid worden aangegeven wanneer kinderen met autisme in aanmerking komen voor dubbele kinderbijslag. Dit komt omdat kinderen met autisme sterk onderling verschillen in hun gedrag en behoeften. Het kan daarbij gebeuren dat kinderen weliswaar meer zorg vragen dan andere kinderen terwijl er toch geen sprake is van een voldoende positieve score op de 10 levensterreinen/functies, met als gevolg dat de dubbele kinderbijslag niet kan worden toegekend. Dit correspondeert niet altijd met de beleving van de ouders die de zorg voor hun kind als intensief ervaren. Tegelijkertijd kan niet uitsluitend op de beleving van de ouders worden afgegaan.
Iedere aanvraag wordt daarom individueel op basis van geobjectiveerde informatie naar zorgbehoefte beoordeeld. Zoals ook bij andere diagnoses volstaat niet alleen de diagnose autisme.
Kunt u toelichten hoe het beoordelingskader is geëvalueerd? Wie was er betrokken bij deze evaluatie? Waarom is er niet met juist met externe partijen, bijvoorbeeld ook ouders, gesproken voor de evaluatie van het beoordelingskader?
Het beoordelingskader dat per 1 januari 2015 in gebruik is genomen is intern bij het CIZ geëvalueerd in september 2015. Onderzocht is hoe het kader wordt toegepast door de beoordelaars en op welke punten extra aandacht nodig is. Bij de evaluatie waren diverse medewerkers van het CIZ, belast met de dagelijkse behandeling van adviesaanvragen dubbele kinderbijslag, een medisch adviseur, een teamcoach met aandachtsgebied dubbele kinderbijslag en drie adviseurs Analyse en Advies betrokken. Hierbij is vanuit zorginhoudelijk perspectief en juridisch perspectief en vanuit interne afstemming en coördinatie gekeken. Naar aanleiding van de evaluatie is het beoordelingskader op een aantal procesmatige punten aangepast en is het medisch vragenformulier op enkele punten verduidelijkt. Dit betrof tekstuele aanpassingen om te helpen bij de interpretatie en bedoeling van bepaalde zinnen en onderwerpen zodat ouders makkelijker over de situatie kunnen rapporteren en de beoordeling beter kan verlopen. Uit deze interne evaluatie bleek dat het beoordelingskader als zodanig volstond en dat er geen aanleiding was om verdere wijzigingen door te voeren.
Kunt u toelichten hoe het CIZ ouders hulp biedt bij het invullen van het medische formulier? Is het mogelijk voor ouders direct contact op te nemen met het CIZ? Waarom wel of niet?
Indien ouders vragen hebben met betrekking tot het invullen van het medisch vragenformulier kan telefonisch contact worden opgenomen met het CIZ. Bij het CIZ zijn per regio dagelijks medewerkers beschikbaar voor het beantwoorden van vragen over de aanvraag dubbele kinderbijslag. Daarnaast nemen de beoordelaars altijd contact op met de ouders na ontvangst van het ingevulde formulier om ouders de gelegenheid te geven aanvullende mondelinge of schriftelijke informatie te geven en wordt het advies van het CIZ toegelicht. Bij uitzondering wordt een huisbezoek gedaan als het onderzoek daartoe aanleiding geeft.
Constaterende dat u aangeeft dat u alleen door tussenkomst van Kamerleden bekend bent met de brieven van bezorgde ouders, kunt u toelichten hoe het kan dat deze ouders wel een ontvangstbevestiging van hun brieven hebben gehad van uw ministerie?
Na ontvangst via kamerleden op 21 november 2016 van de hier bedoelde brieven is binnen het Ministerie van SZW nagegaan of de brieven via de reguliere kanalen waren ontvangen. Dat bleek niet het geval te zijn. Daarom is besloten de brief die persoonlijk aan mij gericht was en waarvan een adres bekend was, alsnog als ontvangen te beschouwen en een ontvangstbevestiging te sturen. Bij de andere brief was dit door het ontbreken van een adres niet mogelijk.
Bent u bereid om met (een aantal van) deze bezorgde ouders in gesprek te gaan in plaats van alleen de brieven te beantwoorden? Zo ja, wanneer kunt u dit organiseren? Zo nee, waarom niet?
Bij de beantwoording van de eerdere set vragen over dit onderwerp had ik al aangegeven te zullen reageren op de via de kamerleden ontvangen brieven. Er heeft op 9 februari 2017 een gesprek plaatsgevonden tussen 6 ouders van kinderen met een autistische aandoening en ambtenaren van de SVB, het CIZ en het ministerie. In dat gesprek zijn de door de ouders ervaren problemen in de verzorging en opvoeding van een kind met autisme in relatie tot het huidige beoordelingskader besproken.
De brieven en het gesprek hebben geleid tot een aantal concrete acties.
In verband met de in het gesprek door de ouders afgegeven signalen over het medische vragenformulier en de toepassing van het beoordelingskader, is het beoordelingskader en de beoordelingsprocedure besproken met de teams van de CIZ-medewerkers die de adviseringsaanvraag voor dubbele kinderbijslag in behandeling krijgen. Per regio wordt nu geїnventariseerd welke signalen herkend worden en tot welke acties die zouden moeten leiden. Dit proces is nog gaande. Hierbij wordt bijvoorbeeld gekeken of aanvullende scholing noodzakelijk is, zoals op het gebied van kinderen met psychiatrische aandoeningen. Recent is al bij een regio een scholing GGZ georganiseerd met dit doel.
Ouders worden altijd telefonisch op de hoogte gesteld van de uitkomst van het CIZ-advies, ongeacht of dit advies nu positief is of negatief. Ouders vinden echter dat zij onvoldoende worden geïnformeerd over de inhoud van een negatief advies. Zij geven aan dat alleen de scores op de levensterreinen/functies worden gedeeld en verder geen uitleg wordt gegeven aan de totstandkoming van die scores. Het CIZ gaat de komende periode in de teams aandacht besteden aan het verbeteren van de telefonische toelichting van een negatief advies. Deze training zal ondermeer plaatsvinden aan de hand van dezelfde casuïstiek voor alle behandelteams dubbele kinderbijslag.
De ouders vonden de voorlichting over de procedure (met name over wanneer de SVB en wanneer het CIZ aan zet is) niet duidelijk genoeg. Daarop is de voorlichting over de procedure opnieuw bezien en verbeterd.
Tenslotte heb ik nog gekeken naar cijfermateriaal. In het jaar 2016 zijn door het CIZ in totaal 20.384 aanvragen behandeld. Het percentage positieve adviezen, ongeacht aandoening van het kind, bedraagt 69,3%; het percentage aantal negatieve adviezen was 30,7% van het aantal afgegeven adviezen. Bij 3.989 gevallen werd geen advies opgesteld omdat geen reactie van de ouders of derden werd ontvangen of omdat het proces om administratieve redenen werd beëindigd.
In 2016 was sprake van 530 ingediende bezwaren, waarop in 254 gevallen alsnog positief is geadviseerd en in 293 negatief. Het hoge aantal bezwaarzaken die worden afgerond met een positief advies is deels te verklaren omdat ouders in de bezwaarfase vaak alsnog voldoende informatie overleggen die bij het primair besluit nog ontbraken. Bij de invoering van het nieuwe beoordelingskader was gerekend op ongeveer drie keer zoveel bezwaren.
Voorzover kon worden nagegaan is in 2016 en 2017 in twee beroepszaken uitspraak gedaan over de dubbele kinderbijslag voor intensieve zorg waarbij het kind naast een andere aandoening ook een aandoening had in het autistische spectrum en het CIZ op grond van het beoordelingskader geen positief advies had verstrekt. De rechter heeft deze beroepen ongegrond verklaard.
Dan heb ik, evenals in de voorgaande beantwoording van Kamervragen gekeken naar de totaalcijfers van de afgelopen jaren4 om na te gaan of deze afwijken van wat beoogd is bij de invoering van het beoordelingskader, te weten behoud van de omvang van de toenmalige doelgroep. Op dit moment is de omvang van de doelgroep weer ongeveer gelijk aan het aantal ten tijde van de invoering van het nieuwe beoordelingskader per 1 januari 2015. Zoals eerder aangegeven waren er in het vierde kwartaal 2014 ca. 23.535 kinderen waarvoor een tegemoetkoming voor thuiswonende kinderen met intensieve zorg werd verstrekt. Dit betrof de Tegemoetkoming Ouders Gehandicapte kinderen (TOG). Het criterium voor de TOG ging uit van minimaal 10 uur AWBZ-zorg voor een thuiswonend kind. In het tweede kwartaal van 2016 was het aantal toekenningen voor dubbele kinderbijslag bij intensieve zorg voor thuiswonende kinderen 23.678.
Met inachtneming van het feit dat in 2015 sprake was van een overgangsjaar, de verbeteracties en de hierboven gemelde cijfers beschouw ik het beoordelingskader en de toepassing ervan als voldoende. Volgend jaar vindt een beleidsdoorlichting plaats van artikel 10 van de SZW-begroting over de tegemoetkomingen voor ouders. Het onderwerp dubbele kinderbijslag voor intensieve zorgbehoevende thuiswonende kinderen maakt onderdeel uit van de beleidsdoorlichting.
Jonge vrouwen die vaak in deeltijd werken |
|
Pia Dijkstra (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Vrouwelijke twintigers werken in Nederland veel minder uren dan mannen» en het onderzoek van het Sociaal Cultureel Planbureau «Eerste treden op de arbeidsmarkt»?1 2
Ja. Zie ook onze antwoorden op vergelijkbare Kamervragen3 van het lid Yücel (PvdA).
Kunt u toelichten wat de oorzaken zijn van het vaker (ongewenst) in deeltijd werken door vrouwen dan door mannen? Klopt het dat momenteel de vraag naar arbeid vooral in sectoren zit waar relatief weinig vrouwen werken, zoals de exacte en technische sector? Kunt u dit staven met cijfers? Zo nee, waarom niet?
De oorzaken zijn nu nog niet duidelijk, dat is juist onderwerp van het onderzoek. Het onderzoek maakt deel uit van een Europees project waarbij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) zich richten op jonge vrouwen en mannen (van 18–35 jaar) aan het begin van hun arbeidsloopbaan. Tijdens het tweede deel van het project zal de focus komen te liggen op het verklaren van de geconstateerde verschillen en het in kaart brengen van mogelijke beleidsinterventies. Het verschil tussen sectoren wordt daarbij meegenomen.
Deelt u de zorgen over de (langdurige) consequenties van de constatering dat jonge vrouwen minder vaak dan mannen economisch zelfstandig zijn, zoals uit dit onderzoek blijkt? Bent u bereid om de financieel onafhankelijke positie van vrouwen te onderzoeken? Zo ja, op welke termijn wilt u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze zorgen worden gedeeld door het kabinet. Dat is de reden dat ik, samen met het SCP het Europese project ben gestart waarvan het aangehaalde onderzoek het eerste deel uitmaakt.
Economische zelfstandigheid is een van de speerpunten in het emancipatiebeleid van het kabinet. In mijn brief van 20 januari jl. aan uw Kamer4 ben ik ingegaan op de opbrengsten van dat beleid. Tussen 2005 en 2015 steeg het aandeel economisch zelfstandige vrouwen (tussen de 20 en 64 jaar) van 46% naar 54%.
In de tweejaarlijkse Emancipatiemonitor van SCP en Centraal Bureau van de Statistiek (CBS) wordt deze positie gemonitord; daarnaast voeren OCW en SCP samen het hiervoor genoemde Europees project uit over dit onderwerp.
Kunt u aangeven in hoeverre vrouwen zich bewust zijn van de economische consequenties op lange termijn van het al op jonge leeftijd parttime gaan werken? Wilt u vrouwen beter informeren over deze gevolgen? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Dat is een interessante vraag die aan de orde zal komen in het tweede deel van het project. Op basis van de uitkomsten daarvan zal worden gekeken welke aanvullende beleidsacties gewenst zijn. Op dit moment lopen al diverse acties die hieraan raken. Zo heeft het Ministerie van OCW een online budgettool laten ontwikkelen door WOMEN Inc en NIBUD, om ouders inzicht te geven in de financiële mogelijkheden en consequenties van de door hun gekozen arbeid- en zorgverdeling. Het Ministerie van OCW subsidieert ook How2Spendit, om het financieel bewustzijn bij jonge vrouwen te bevorderen. Ook maatregelen die gericht zijn op lokaal niveau lopen door in 2017; gemeenten kunnen met cofinanciering vanuit OCW projecten organiseren gericht op economische zelfstandigheid, zoals het succesvolle Kracht on Tour.
In hoeverre kunt u toelichten of het verschil in carrièreperspectief voor vrouwen die al vroeg parttime gaan werken, in Nederland anders is ten opzichte van vergelijkbare landen? Indien dit verschil bestaat, kunt u aangeven wat hiervoor de achterliggende redenen zijn?
Nederland blijkt de grootste verschillen te kennen in aantal gewerkte uren tussen jonge vrouwen en mannen ten opzichte van andere Europese landen (gem. 29 uur tegenover gem. 37 uur). In de Scandinavische landen, Duitsland, België, de UK, Ierland en Zuid-Europa zijn de verschillen minder groot, in Oost-Europese landen nagenoeg afwezig. In deze landen wordt (veel) minder in deeltijd gewerkt, zijn er grote verschillen in de verlofregelingen voor werkende ouders en hebben (ook) veel jonge vrouwen geen baan.
Het is bekend dat Nederlandse vrouwen er internationaal uit springen wat betreft veel voorkomen van deeltijdwerken. Tegelijk behoort de arbeidsparticipatiegraad van Nederlandse vrouwen tot de hoogste van Europa. In andere landen komt het vaker voor dat vrouwen helemaal niet werken, bij gebrek aan mogelijkheden om in deeltijd te werken.
Het verband tussen deze verschillen en het carrièreperspectief is niet bekend. Binnenkort vindt een Europese expertmeeting plaats in het kader van het eerder genoemde project van het SCP en het Ministerie van OCW over de factoren die van invloed zijn op de verschillen tussen jonge vrouwen en -mannen in deze; de verschillende omstandigheden tussen Europese landen komen daarbij aan de orde. In het tweede deel van het onderzoek zal bovendien verder in worden gegaan op verklaringen voor het man/vrouw verschil in deeltijdwerken onder jonge werkenden, hierbij zal ook aandacht worden besteed aan de vraag of het carrière-of levensloopperspectief voor jonge vrouwen hier mogelijk een rol in speelt.
Kunt aangeven op welke wijze u de verschillen tussen carrièremogelijkheden van fulltime en parttime werkers wil verkleinen? Indien u dit niet van plan bent, kunt u aangeven waarom dit zo is?
Dat werken in deeltijd invloed kan hebben op functiestijging in een loopbaan, is bekend. Het is in veel gevallen niet mogelijk om een zware functie met grote verantwoordelijkheden te vervullen in een kleine deeltijdbaan van bijvoorbeeld 2 of 3 dagen in de week. Dat geldt ons inziens echter niet voor tijdelijk deeltijdwerk of voor grote deeltijdbanen. Het tijdelijk in deeltijd werken (al dan niet doordat men gebruik maakt van verlofregelingen en/of scholing volgt) zou veel meer gangbaar kunnen worden, zowel voor mannen als voor vrouwen.
De huidige wet- en regelgeving voorziet in de mogelijkheid voor werknemers om de arbeidsduur (tijdelijk) aan te passen, zowel te verhogen als verlagen. Ook voorziet de Wet Flexibel Werken in mogelijkheden om tijd- en plaats onafhankelijk te kunnen werken, waardoor werk en privé beter kunnen samengaan. De Wet Onderscheid Arbeidsduur verbiedt het maken van onderscheid tussen deeltijders en voltijders, tenzij objectief gerechtvaardigd.
In hoeverre kunt u ten minste drie verschillen benoemen ten opzichte van andere landen in de wereld waardoor het verschil in het aantal werkuren tussen mannen en vrouwen daar minder groot is dan in Nederland? Kunt u aangeven welke landen u als voorbeeldlanden ziet? Kunt u aangeven welke lessen u trekt uit het beleid van de voorbeeld landen? Zo nee, waarom kunt u dit niet?
Het is lastig om Europese landen onderling te vergelijken omdat er veel verschillende aspecten van de regelgeving van invloed zijn: verlofregelingen, antidiscriminatiebeleid, kinderopvang, arbeidstijdenwet e.d. Nederland kenmerkt zich door een hoge arbeidsparticipatie van vrouwen en de grote beschikbaarheid van deeltijdwerk, ook in banen voor hoogopgeleide werknemers. De beschikbaarheid van deeltijdwerk is in Nederland historisch gegroeid en lijkt inmiddels ook verankerd in sterke culturele preferenties voor deeltijdwerk door vrouwen (zie ook het antwoord op vraag 6).
Wij zijn vooral benieuwd naar hoe in andere Europese landen beleid wordt gevoerd om de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt bij jonge werknemers te verbeteren, zodat zowel mannen als vrouwen een loopbaan kunnen volgen en economisch zelfstandig kunnen zijn. In het tweede deel van het onderzoek zal aandacht worden aan verklaringen voor het veel voorkomende deeltijdwerken onder jonge vrouwen in Nederland en of en hoe dit mogelijk te beïnvloeden is.
Het artikel ‘Pensioenfederatie: ‘Nettopensioen is vaak loos product’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Pensioenfederatie: «Nettopensioen is vaak loos product»»1 en de brief van de Pensioenfederatie over dit onderwerp?2
Ja.
Wat vindt u van het bericht dat nettopensioendeelnemers door de huidige vormgeving van de regeling het risico lopen dat zij 25 tot 30% van hun pensioen kunnen verliezen bij de inkoop in de basisregeling van een pensioenfonds?
De eis dat deelnemers aan een nettopensioenregeling bij een pensioenfonds een deel van hun opgebouwde pensioenkapitaal moeten gebruiken voor een bijdrage aan de collectieve buffer van het pensioenfonds is geregeld in het Besluit van 11 december 2014 tot wijziging van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met uitvoering van het nettopensioen en de waarborg voor fiscale hygiëne van het nettopensioen (Stb. 2014, 529). De in dit besluit opgenomen voorwaarden zijn nodig voor het voldoende scheiden van de middelen voor het nettopensioen, van waaruit onbelaste uitkeringen worden gedaan, van de middelen voor de basispensioenregeling waarover nog belasting moet worden geheven (fiscale hygiëne). Deze voorwaarden zijn nodig omdat de regeling van het nettopensioen onder het verbod op ringfencing van artikel 123 van de Pensioenwet valt en dus één financieel geheel vormt met de andere regelingen die een pensioenfonds uitvoert. Fiscale hygiëne heeft tot doel om te voorkomen dat deelnemers aan de basispensioenregeling, met verplichte deelname, op enigerlei wijze financieel moeten bijdragen aan de nettopensioenregeling. De huidige regelgeving rond nettopensioen is na overleg met het pensioenveld tot stand gekomen.
Ik ben momenteel – samen met het Ministerie van Financiën -in overleg met de Stichting van de Arbeid om te kijken of aanpassingen in de huidige wet- en regelgeving noodzakelijk en wenselijk zijn. Uitgangspunt daarbij is dat de destijds door het kabinet gestelde randvoorwaarden van fiscale hygiëne en vrijwilligheid onverminderd blijven gelden.
Deelt u de mening dat de nettopensioenregeling voor deelnemers een realistische oplossing moet zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Constaterende dat volgens de pensioenfederatie deelnemers bij de huidige nettopensioenregelingen bij pensioenfondsen ruim een kwart van hun inleg kunnen kwijt raken bij omzetting naar een uitkering en pensioenfondsen door de wettelijk voorgeschreven vormgeving van nettopensioenregeling niet in staat worden gesteld om een nettopensioenregeling uit te voeren die aantrekkelijk en in het belang van deelnemers is, klopt het dat de inkoopmethodiek is geregeld in een besluit en u de bevoegdheid heeft om deze te wijzigen? Zo nee, welke route is nodig om wijzigingen door te voeren? Bent u bereid om de regels voor de aankoop van het nettopensioen te herzien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de fiscale hygiëne onvoldoende geborgd is in de huidige regeling? Zo nee, waar blijkt dat uit? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Met de huidige voorwaarde dat een nettopensioen op basis van een zuiver kostendekkend tarief in de basispensioenregeling moet worden ingekocht, is fiscale hygiëne geborgd. Deze kostendekkende inkoop van rechten met opslag voor het vereist eigen vermogen is noodzakelijk om subsidiestromen van de basispensioenregeling naar de nettopensioenregeling tegen te gaan. Daarbij moet eveneens rekening worden gehouden met eventueel verschillen in levensverwachting tussen de deelnemers in de verscheidene regelingen.
Bent u bereid op korte termijn tot een oplossing te komen om te voorkomen dat deelnemers die de pensioengerechtigde leeftijd bereiken tegen ongunstige voorwaarden moeten inkopen? Zo ja, welke?
Ik streef ernaar om – na afloop van het overleg met de Stichting van de Arbeid – zo snel mogelijk mijn conclusies met uw Kamer te delen.
Bent u bereid deze schriftelijke vragen en het presenteren van een oplossing voor het verkiezingsreces te beantwoorden?
Zie antwoord vraag 6.
De onafhankelijkheid van UWV-verzekeringsartsen |
|
Mei Li Vos (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u toelichten hoe een verzekeringsarts van het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV) beoordeelt of iemand aanspraak kan maken op een WIA-uitkering (Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen)?
Als de persoon die een WIA uitkering aanvraagt een werkgever heeft, dan beoordeelt de verzekeringsarts eerst of de re-integratiekansen benut zijn. Is dit het geval, dan start de WIA claimbeoordeling.
In de claimbeoordeling onderzoekt de verzekeringsarts in hoeverre er beperkingen zijn in het functioneren die rechtstreeks het gevolg zijn van ziekte of gebrek en die maken dat de cliënt zijn werk niet kan verrichten. De verzekeringsarts stelt vast wat de resterende mogelijkheden in functioneren zijn, in de meeste gevallen door middel van een gesprek met de cliënt, eventueel gevolgd door een psychisch en lichamelijk onderzoek. Bij de beoordeling maakt de verzekeringsarts gebruik van de door de bedrijfsarts aangeleverde stukken, de actuele verzekeringsgeneeskundige standaarden, protocollen en beleidsinstructies. Eventueel vraagt de verzekeringsarts na schriftelijke toestemming van de cliënt aanvullende informatie op bij de behandelend arts.
De verzekeringsarts beargumenteert de medische beperkingen en mogelijkheden in functioneren in een medische en verzekeringsgeneeskundige rapportage en geeft deze weer in een zogenaamde Functionele Mogelijkheden Lijst (de FML). Vervolgens stelt de arbeidsdeskundige op basis hiervan en met behulp van arbeidsdeskundig onderzoek vast of er sprake is van ongeschiktheid voor de eigen functie en zo ja, wat dan het verlies aan verdienvermogen is. De arbeidskundige maakt hierbij gebruik van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) en legt de conclusie beargumenteerd vast in een arbeidsdeskundige rapportage.
Soms concludeert de verzekeringsarts dat er sprake is van «Geen Benutbare Mogelijkheden». Arbeidsdeskundig onderzoek blijft in dat geval achterwege. De verzekeringsarts onderzoekt dan in hoeverre het ontbreken van mogelijkheden duurzaam is.
Wordt tijdens een bezwaar- en/of beroepsprocedure de beoordeling van de UWV-verzekeringsarts getoetst? Zo ja, kunt u toelichten hoe deze beoordeling plaatsvindt? Zo nee, waarom niet?
In een bezwaarprocedure tegen het resultaat van de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden, wordt de beoordeling van de verzekeringsarts in beginsel heroverwogen, tenzij het bezwaar zich richt op een onderdeel waar de arbeidsdeskundige over gaat.
De heroverweging in bezwaar beperkt zich niet tot de aangevoerde bezwaren; er vindt een integrale heroverweging door de verzekeringsarts Bezwaar en Beroep plaats. Deze heroverweging is gericht op de vraag of de verzekeringsarts de medische beperkingen en functionele mogelijkheden correct heeft vastgesteld. Als de verzekeringsarts Bezwaar en Beroep concludeert dat dit niet het geval is volgt aanvulling en/of correctie.
In een beroepsprocedure toetst de bestuursrechter of het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en of de verzekeringsgeneeskundige rapportages begrijpelijk en consistent zijn. De bestuursrechter kan in geval van twijfel aan de juistheid van de medisch-inhoudelijke beoordeling door de verzekeringsarts, die de grondslag vormt van de beslissing op bezwaar, zelf een onafhankelijk medisch deskundige inschakelen.
Deelt u de mening dat tijdens de bezwaar- en of beroepsprocedure een onafhankelijke verzekeringsarts de WIA-beoordeling dient te toetsen? Zo ja, hoe wordt deze onafhankelijkheid gegarandeerd? Zo nee, wat gaat u doen om de onafhankelijkheid te waarborgen?
In geval van een bezwaarprocedure vind ik dat een andere verzekeringsarts bij UWV het bezwaar in behandeling moet nemen dan degene die de bestreden beschikking heeft genomen. UWV borgt dit door medische aspecten van het bezwaar te laten beoordelen door een verzekeringsarts Bezwaar en Beroep. Dit betreft een andere verzekeringsarts dan degene die het primaire besluit heeft voorbereid en genomen.
Daarnaast is de afdeling waar de verzekeringsarts die de primaire beslissing neemt binnen UWV gescheiden van de afdeling waar de verzekeringsarts Bezwaar en Beroep werkt. De inhoudelijke aansturing van verzekeringsartsen bij Bezwaar en Beroep is eveneens afzonderlijk georganiseerd en vindt plaats door stafverzekeringsartsen Bezwaar en Beroep.
Tot slot hanteert UWV een kwaliteitsborgingsysteem waarmee het professionele handelen van de verzekeringsartsen wordt gecontroleerd. Ook wordt er gewerkt met het Professioneel Statuut Verzekeringsartsen, dat een waarborg vormt voor een onafhankelijke claimbeoordeling door de verzekeringsarts.
Op deze wijze wordt de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de verzekeringsartsen, die in de bezwaar- en beroepsprocedure optreden, gewaarborgd.
Wordt een behandelend specialist (al dan niet aangedragen door de WIA-aanvrager) geraadpleegd tijdens de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling? Zo ja, in hoeverre wordt het oordeel van de behandelend specialist meegewogen tijdens de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling? Zo nee, waarom niet?
Een behandelend specialist wordt geraadpleegd als de verzekeringsarts dit medisch inhoudelijk noodzakelijk acht of als de cliënt hierop staat. Raadpleging van een behandelend specialist vindt alleen plaats nadat de betreffende cliënt hiervoor schriftelijk toestemming heeft gegeven. Deze informatie wordt altijd meegewogen in de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling.
In de bezwaar- en beroepsprocedure kunnen belanghebbenden zelf medische gegevens van behandelende artsen inbrengen. De verzekeringsarts Bezwaar en Beroep betrekt deze gegevens in alle gevallen bij de heroverweging van de medische beperkingen en functionele mogelijkheden. De verzekeringsarts Bezwaar en Beroep kan ook zelf informatie inwinnen bij behandelende artsen indien de verzekeringsarts dit noodzakelijk acht. Dat gebeurt alleen indien de cliënt hier toestemming voor geeft.
Kunt u uiteenzetten hoeveel bezwaren er op jaarbasis tegen een WIA-afwijzing worden ingediend bij het UWV? Kunt u daarbij aangeven in hoeverre deze bezwaren ongegrond, gegrond of niet-ontvankelijk verklaard worden?
Aantal ontvangen bezwaren in 2016 ten aanzien van afwijzing WIA
4.728
Aantal afgehandelde bezwaren tegen afwijzing WIA in 2016
5.646
Gegronde bezwaren tegen afwijzing WIA
1.218 (22%)
Ongegronde bezwaren tegen afwijzing WIA
3.503 (62%)
Ingetrokken bezwaren tegen afwijzing WIA
620 (11%)
Niet-ontvankelijke bezwaren tegen afwijzing WIA
305 (5%)
Aantal ontvangen beroepszaken in 2016 tav afwijzing WIA
1.293
Aantal afgehandelde beroepszaken in 2016
2.264
Gegronde beroepszaken tegen afwijzing WIA
341 (15%)
Ongegronde beroepszaken tegen afwijzing WIA
1.353 (60%)
Ingetrokken beroepszaken tegen afwijzing WIA
530 (23%)
Niet-ontvankelijke beroepszaken tegen afwijzing WIA
40 (2%)
Aantal ontvangen beroepszaken in 2016 tav afwijzing WIA
464
Aantal afgehandelde beroepszaken in 2016
478
Gegronde beroepszaken tegen afwijzing WIA
58 (12%)
Ongegronde beroepszaken tegen afwijzing WIA
310 (65%)
Ingetrokken beroepszaken tegen afwijzing WIA
105 (22%)
Niet-ontvankelijke beroepszaken tegen afwijzing WIA
5 (1%)
NB: Het aantal afgehandelde bezwaar-, beroeps- en hogerberoepszaken betreft instroom over meerdere jaren.
Kunt u uiteenzetten hoeveel beroepsprocedures (beroep of hoger beroep) er op jaarbasis tegen een WIA-afwijzing gevoerd worden? Kunt u daarbij aangeven in hoeverre deze beroepen gegrond, ongegrond of niet-ontvankelijk verklaard worden?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat slechts 3% van de bijstandsgerechtigden een tegenprestatie levert |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u het item in het achtuurjournaal van 18 januari 2017 gezien?1
Ja.
Constaterende dat u in het item u een verklaring geeft dat gemeenten zelf mogen weten hoe ze omgaan met mensen met een bijstandsuitkering en u heeft aangegeven dat u kunt leven met de «willekeur», kan aangenomen worden dat u bedoelt dat gemeenten de wet correct moeten uitvoeren en zich dus aan de wettelijke verplichtingen ten aanzien van de sollicitatieplicht en de tegenprestatie moeten houden?
Ja. Ik heb in mijn reactie aangegeven dat gemeenten uiteraard gehouden zijn aan de geldende wet- en regelgeving, waarbij de Participatiewet ruimte biedt aan gemeenten voor het leveren van individueel maatwerk ten aanzien van de invulling van de tegenprestatie. Gemeenten kijken bijvoorbeeld op individueel niveau of iemand al voldoende participeert, of iemand een re-integratietraject volgt, of iemand arbeidsongeschikt is, etc.
Constaterende dat wordt gesteld dat de gemeente Amsterdam de tegenprestatie helemaal niet uitvoert, dit in lijn lijkt met eerdere berichtgeving1 2 en de resultaten van het onderzoek van de inspectie SZW Verordening Tegenprestatie van november 20153 dat 20 gemeenten de tegenprestatie niet correct uitvoeren, klopt het dat de gemeente Amsterdam, met bijna 40.000 bijstandsgerechtigden, de tegenprestatie niet goed uitvoert?
Amsterdam voert de tegenprestatie niet uit conform de eisen die de Participatiewet daaraan stelt.
Zo ja, wat heeft u gedaan om deze gemeente, na eerste berichtgeving van bijna 2,5 jaar geleden, weer in het wettelijke gareel te krijgen?
Ik heb met de wethouder van de gemeente Amsterdam besproken op welke punten de verordening van de gemeente niet in lijn is met de Participatiewet en verzocht om de verordening aan te passen.
Kunt u een overzicht geven van de maatregelen die u heeft genomen om al deze twintig gemeenten die willens en wetens de wet aan hun laars lappen betreffende de tegenprestatie en waarvan u al ruim een jaar op de hoogte bent, alsnog de wet correct te laten uitvoeren?
De Inspectie SZW heeft eind 2015 geconstateerd dat het merendeel van de gemeenten een verordening tegenprestatie heeft opgesteld die in lijn is met de Participatiewet. Uit het onderzoek bleek ook dat 29 van de 390 gemeenten een verordening hadden die niet voldeed aan de eisen die de Participatiewet daaraan stelt. Van deze 29 gemeenten hebben er 9 direct aangegeven de verordening aan te zullen passen. De overige 20 gemeenten zijn vervolgens benaderd. Op basis van de gevoerde gesprekken blijkt dat op dit moment 17 gemeenten de verordening zodanig aanpassen of hebben aangepast dat deze in lijn is met de Participatiewet. Voor een deel van deze gemeenten behoeft dit nog bestuurlijke bekrachtiging. In drie gevallen vindt nog overleg plaats. Ik heb daarnaast op verschillende momenten bij gemeenten aandacht gevraagd voor een correcte uitvoering van de tegenprestatie, onder meer in de Verzamelbrieven van juni 2015 en juli 2016.
Kunt u een uitleg geven van de opmerking in het journaal dat slechts 3% van de bijstandsgerechtigden een tegenprestatie levert? Waar zijn deze cijfers op gebaseerd?
Het genoemde percentage in het NOS journaal komt uit de Divosa Benchmark Werk en Inkomen. Dit percentage is het gemiddeld aantal mensen dat een tegenprestatie uitvoert, gerekend over de deelnemende gemeenten aan de Benchmark.
Kunt u deze vragen vóór het Algemeen overleg Participatiewet op 26 januari 2017 beantwoorden?
Ja.
Jong ouderschap |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven wat u gaat doen om gemeenten te helpen om de mogelijkheden die de decentralisatie biedt maximaal te benutten, nu blijkt dat veel gemeenten er onvoldoende in slagen om jonge ouders goede en integrale ondersteuning te bieden?1
Eerder gaf ik u inderdaad al aan dat gemeenten de mogelijkheden die de decentralisatie biedt nog niet overal maximaal benutten (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 3301). Dat geldt niet alleen zorg en ondersteuning aan jonge ouders, het is een transitieopgave die voor het gehele sociale domein geldt. Gemeenten geven die transitie nu lokaal en regionaal vorm. Juist daar moet immers de ontschotting plaatsvinden, passend bij de opgaven die daar gelden en de ruimte die de wetgeving biedt. Ik ondersteun gemeenten daar ook in via het verspreiden van goede voorbeelden, kennis en monitoring. Daarnaast is er voor opvang en beschermd wonen een specifiek ondersteuningsprogramma bij de VNG.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat er nieuwe schotten bij komen in gemeenten, waardoor een mengelmoes aan regels dreigt te ontstaan voor hulp aan en ondersteuning van jonge ouders?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat er gemeenten zijn die de regiobindingseis hanteren als het gaat om toelating tot de maatschappelijke opvang? Zo ja, kunt u aangeven wat u hier tegen gaat doen?
Ik heb u in december geïnformeerd over de omgang van gemeenten met de eis van regiobinding (Kamerstuk 29 325, nr. 87, 21 december 2016). In aanvulling hierop heb ik aangekondigd via een mystery-guest onderzoek te toetsen in de praktijk of dit ook werkt. Tot slot heb ik bij de VNG benadrukt dat het wenselijk is dat via een geschillencommissie gemeenten elkaar ook aan kunnen spreken als er regiobinding wordt toegepast.
Erkent u het probleem dat jonge ouders moeilijk toegang hebben tot geschikte huisvesting, onder andere door een laag inkomen of doordat gemeenten en woningcorporaties geen urgentie toekennen? Zo ja, bent u bereid om in gesprek te gaan met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en Aedes over de mogelijkheid om een richtlijn op te stellen waarmee tienermoeders een urgentieverklaring kunnen krijgen?
Er is op dit moment geen sluitende landelijke informatie over de exacte vragen die jonge ouders hebben en of huisvesting daarin een groot probleem is. Evenmin monitoren zorgorganisaties op een gelijke wijze het aantal tienermoeders dat zich meldt bij een opvang vanwege dakloosheid en de reden daarvoor. Ik heb om die reden aangekondigd onderzoek te doen naar de vraag die jonge ouders hebben (Kamerstuk 32 279, nr 99, 3 november 2016). Op basis van de resultaten daarvan zal ik zonodig vervolgstappen zetten. Ik heb in de Kamer reeds toegezegd u hierover in mei te informeren.
Heeft u zicht op het aantal tienermoeders dat jaarlijks door gebrek aan huisvesting of het ontbreken van een sociaal netwerk in zeer schrijnende situaties terecht komt, zoals dakloosheid?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen er in 2015 en 2016 sprake is geweest van uithuisplaatsing van een baby in verband met dakloosheid van de jonge moeder/ouders?
Nee, deze cijfers worden niet geregistreerd op een wijze waarmee landelijk overzicht kan worden gegenereerd. Wel heb ik u in december (Kamerstuk 29 325, nr. 87, 21 december 2016) geïnformeerd over cijfers die via de Federatie Opvang konden worden verzameld ten behoeve van een landelijk beeld.
Kunt u aangeven hoeveel tienermoeders momenteel in een moeder-kind-voorziening verblijven?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven hoe de in- en uitstroom van opvangvoorzieningen eruit zien? Heeft u hier cijfers van?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven wat er vanuit het Ministerie van VWS wordt gedaan om er voor te zorgen dat er voldoende woningen beschikbaar komen om de doorstroming vanuit (tienermoeder)opvang te garanderen?
Goede doorstroming vanuit opvang is inderdaad van groot belang. Het is wenselijk dat iedereen zo snel mogelijk in een stabiele omgeving weer kan werken aan een normaal bestaan. Om die doorstroming te vergroten hebben gemeenten meer ruimte gekregen om prestatieafspraken te maken met corporaties. Bovendien dient er een verbinding te zijn tussen de zorg- en de woonvisie. Beide krijgen nu lokaal invulling.
Is het u bekend dat bij specialistische organisaties, zoals Intermetzo, de administratieve lasten sterk zijn gegroeid, doordat zij met vele gemeenten afspraken moeten maken, en dat dit leidt tot wachtlijsten? Kunt u aangeven hoe lang deze wachtlijsten voor specialistische zorg zijn?
Het is mij bekend dat organisaties die werkzaam zijn in meerdere gemeenten, zoals Intermetzo, te maken krijgen met verschillende verwachtingen qua registratie. De mate van aanpassing van grotere jeugdhulporganisaties hangt ook samen met de wijze waarop zij zich op de decentralisatie hebben voorbereid. Het verband tussen administratieve lasten en wachtlijsten herken ik niet. Door de Jeugdwet zijn ook veel administratieve lasten verdwenen en kunnen aanbieders integraal naar de zorg kijken en handelen, in plaats dat voor een deel van de behandeling moet worden doorgestuurd naar een andere professional, die in een ander wettelijk kader wordt gefinancierd met alle problemen van dien. Gemeenten en aanbieders hebben aangegeven dat in het geval van wachtlijsten, zij regionaal afspraken maken en dit verwerken in de contractafspraken in 2017 voor 2018.
Samen met de Minister van BZK kijk ik ook breder hoe administratieve lasten verlaagd kunnen worden. En waar nodig spreken we daar gemeenten ook op aan.
Deelt u de mening dat het belangrijk is vooral te werken vanuit eigen kracht en preventief te werken, maar dit belemmerd wordt doordat er pas financiering is voor een hulpvraag als er een probleem is? Hoe gaat u gemeenten stimuleren om al over te gaan tot financiering/ondersteuning voordat er problemen ontstaan?
Ik deel uw ambitie: eigen kracht en preventie hebben de voorkeur boven hulpverlening wanneer zich al een probleem voordoet. Juist om die reden hebben gemeenten vanuit de Wet Publieke Gezondheid, Jeugdwet en Wmo alle ruimte gekregen om breder te kijken en te investeren aan de voorkant. Veel gemeenten zijn zich ook zeer bewust van het belang van preventie en maken gebruik van de hen geboden ruimte om vanuit hun gebiedsteams, het CJG of de Jeugdgezondheidszorg laagdrempelig preventieve ondersteuning te bieden. Via bestaande programma's zoals Triple-P/Positief Opvoeden, Stevig Ouderschap en VoorZorg, of met nieuw ontwikkelde aanpakken, gericht op bijvoorbeeld veilige hechting (bv. Eindhoven, Maastricht) en het versterken van de partnerrelatie (bv. Leiden, Amersfoort).
In aanvulling daarop zorg ik via de middelen die onder andere Siriz en FIOM ontvangen dat er een landelijke structuur is waar scholen, GGD’s en jonge ouders zelf gebruik van kunnen maken.
Kunt u aangeven hoe de begeleiding van tienermoeders eruit ziet op het moment dat de baby al geboren is? Hoe wordt het volgen van onderwijs in combinatie met het opvoeden van een kind gestimuleerd? Bent u bereid om te onderzoeken hoeveel jonge zwangeren en tienermoeders geen startkwalificatie hebben?
Deze begeleiding zal in hoge mate variëren. Sommige tienermoeders hebben ondersteuning nodig op meerdere levensterreinen, anderen kunnen vanuit bijvoorbeeld de thuissituatie bij hun ouders onderwijs en opvoeding goed vormgeven. Juist om die reden heb ik u aangekondigd eerst te willen kijken naar de vraag van jonge ouders. Mocht daaruit naar voren komen dat de combinatie met onderwijs een belangrijk aandachtspunt is, dan zal ik daar vervolgstappen op zetten.
Bent u bereid om samen met VNG te onderzoeken of u vernieuwende initiatieven waarbij binnen de geboortezorg voor niet-medische zaken wordt samengewerkt met wijkteams (zoals in Zoetermeer en Delft gebeurt) kunt ondersteunen?
Dit betreft vernieuwende initiatieven binnen de Wmo. Ik ondersteun de ontwikkeling waarin gemeenten zoeken naar integraliteit tussen verschillende domeinen. Juist op die manier kan maatwerk worden geleverd, uitgaande van de specifieke cliënt (bijvoorbeeld een jonge moeder). Ik heb geen signalen dat de VNG, danwel individuele gemeenten, hiervoor aanvullende ondersteuning vanuit VWS nodig hebben. Het gaat er immers om dat er juist vanuit de lokale situatie wordt gekeken wat daar passend is.
Kunt u aangeven wanneer u in gesprek gaat met FIOM en Siriz over het signaal dat zij hebben afgegeven omtrent het inhoudelijk en financieel borgen van keuzehulpverlening?2 Kunt u de Kamer informeren over de uitkomst van het gesprek?
Ik heb reeds diverse gesprekken gevoerd met FIOM en Siriz en zal dat ook komende periode voortzetten. Zoals toegezegd zal ik u rond de Voorjaarsnota over mijn conclusies informeren. Het eerder genoemde onderzoek naar de feitelijke vraag van tienermoeders zal ik hierin betrekken.
Tijdelijk werken vanuit de bijstand |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van De Monitor van 9 januari 2017 over flexwerk1 en het fragment daarin over tijdelijk werken vanuit de bijstand?2
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling dat flexwerk en de bijstand een moeilijke combinatie is?
De bijstand is bedoeld als inkomensondersteuning voor die situaties waarin men niet zelfstandig in het bestaan kan voorzien. Zoals ik in mijn brief van 11 november 2014 heb aangegeven, geldt dat zoveel mogelijk mensen regulier werk kunnen verrichten vanuit de bijstand, ook als dat tijdelijk of in deeltijd is.3 Volledige uitstroom is natuurlijk wenselijk, maar tijdelijk en deeltijdwerk kunnen daartoe een opstap vormen en sluiten aan bij het complementaire karakter van de bijstand. Gemeenten hebben beleidsruimte en wettelijke instrumenten om bijstandsgerechtigden daarbij te ondersteunen, door bijvoorbeeld het geven van een extra financiële stimulans of het adequaat inrichten van een hernieuwde aanvraag.4
Welke maatregelen heeft het kabinet genomen om tijdelijk werk vanuit de bijstand te vergemakkelijken en obstakels hierbij weg te nemen zoals herhaaldelijk verzocht door de vragensteller? Wat is de huidige stand van zaken bij de implementatie van deze maatregelen?
In de voornoemde brief aan uw Kamer heb ik in 2014 een agenda voor tijdelijk en deeltijd werk gepresenteerd met verduidelijking van de beleidsruimte voor gemeenten, een voornemen tot wetswijziging en onderzoek naar brutering van de bijstand. Dit naar aanleiding van de motie Potters-Kerstens die de regering vroeg om een aanpak te presenteren om het aanvaarden van tijdelijk werk gemakkelijker te maken.
Vanaf 1 april 2016 is de algemene vrijlating van inkomsten uit arbeid wettelijk verruimd van een aaneengesloten periode van maximaal zes maanden naar maximaal zes maanden (die dus niet aaneengesloten hoeven te zijn). Hiermee is een door gemeenten aangekaarte belemmering voor bijstandsgerechtigden met tijdelijk werk weggenomen.
Over brutering van de bijstand heb ik uw Kamer met mijn brief inzake de Uitvoering en evaluatie Participatiewet van 2 december 2016 geïnformeerd.5 Brutering was door gemeenten aangedragen als mogelijkheid om zowel tijdelijk als deeltijdwerk vanuit de bijstand eenvoudiger te faciliteren. Op basis van de inzichten uit onafhankelijk onderzoek ben ik alles overwegende samen met de VNG tot de conclusie gekomen dat een overstap naar een bruto bijstand op dit moment nog niet gewenst is.
Verder is vorig jaar in het kader van de evaluatie Wet structuur uitvoeringsorganisaties werk en inkomen (Wet SUWI) de mogelijkheid onderzocht van automatische inkomensverrekening met de bijstandsuitkering op basis van de polisadministratie van UWV. Dit zou mogelijk kunnen bijdragen aan het vereenvoudigen van inkomensverrekening van bijstandsgerechtigden met wisselende inkomsten. Gebleken is dat automatische inkomensverrekening met een bijstandsuitkering risico’s met zich mee brengt voor de bijstandsgerechtigde. De vertraging in de loonaangifte kan er immers toe leiden dat de bijstandsgerechtigde op het moment van verrekenen onder het bestaansminimum terecht komt, dan wel dat de verrekening niet meer kan plaatsvinden. De Minister van SZW heeft uw Kamer hierover bij brief van 10 oktober 2016 geïnformeerd.6
Ik blijf de uitvoering van de Participatiewet monitoren en evalueren om te bezien waar verbeteringen mogelijk zijn. Mogelijk dat de experimenten die in 2017 van start gaan ook in dit verband tot nieuwe inzichten zullen leiden, bijvoorbeeld wat betreft de inkomstenvrijlating.
Hebben deze maatregelen volgens u voldoende opgeleverd?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de overheid er zorg voor moet dragen dat tijdelijk werk vanuit de bijstand goed mogelijk moet zijn en dat bureaucratische belemmeringen hiervoor zoveel mogelijk dienen te worden weggenomen? Welke aanvullende actie bent u bereid om op dit punt te ondernemen, zoals bijvoorbeeld brutering van de bijstandsuitkering?
Zie antwoord vraag 3.
Een regeling waarbij leenbijstand, die voor 1 januari 2017 omgezet is in een gift, niet langer leidt tot terugvordering van toeslagen en het (nog) niet uitvoeren van de motie Groot/Omtzigt in deze |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Ed Groot (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich de problematiek van het «papieren inkomen», namelijk zelfstandigen die leenbijstand krijgen, die in een later jaar in een gift wordt omgezet en in dat jaar meetelt bij het inkomen?
De Bbz-problematiek van het «papieren inkomen» als gevolg van de omzetting van leenbijstand en haar gevolgen voor de toeslagen zijn mij bekend, evenals de tijd die verstreken is bij het vinden van een oplossing.
Op 5 juli jl. heb ik de Kamer een brief5 gestuurd en daarin een oplossing aangereikt, eindheffing. Met ingang van 1 januari 2017 is deze eindheffing van toepassing. De vaste commissie voor Financiën heeft in haar vergadering van 13 juli jl. aanvullende vragen6 gesteld naar aanleiding van de brief. In de antwoorden heb ik aangegeven dat de mogelijkheid om de te kiezen oplossing met terugwerkende kracht in werking te laten treden ofwel compensatie voor oude gevallen te geven er niet is. Terugwerkende kracht zou er toe leiden dat achteraf reeds vastgestelde belastbare inkomens moeten worden gecorrigeerd.
Dit zou een onbeheersbaar proces opleveren resulterend in een stroom van fouten. Dat geldt ook voor de doorwerking van een dergelijke correctie naar de voor dat jaar toepasselijke inkomensafhankelijke regelingen.
Vervolgens is de motie Groot/Omtzigt ingediend (34 552, nr. 57). In deze motie is mij nogmaals gevraagd een maatwerkoplossing te vinden voor mensen die toeslagen moeten terugbetalen als gevolg van de leenbijstand die voor 1 januari 2017 is omgezet in een gift. De motie lijkt breder te moeten worden uitgelegd dan op het eerste gezicht het geval lijkt. Het lid Omtzigt voegt namelijk toe dat het niet alleen gaat om mensen die in de schuldsanering (Wsnp) beland zijn, maar om alle mensen die toeslag moeten terugbetalen.
Ik heb in de vergadering van 16 november 2016 aangegeven dat ik er nog één keer naar zou kijken zonder een garantie voor een oplossing. Het verzoek was zwaarwegend; ik ben daarom met een «blanco vel» begonnen, om te bezien of er, mogelijk langs een andere weg, een meer aanvaardbare oplossing te vinden was.
Er is een aantal varianten onderzocht. Ik heb bekeken of de verschillende varianten zowel vanuit de toeslagontvanger als de Belastingdienst, praktisch uitvoerbaar zijn en juridisch houdbaar. Daar ben ik niet van overtuigd geraakt.
Ik licht dat toe.
Beginnend bij de burger die een aanvraag voor compensatie in wil dienen. Hij krijgt te maken met een niet eenvoudig proces, want er moeten bewijsstukken worden overlegd waaruit blijkt a. dat in zijn geval sprake is geweest van een omzetting van leenbijstand in een gift en b. wat de omvang van het fiscale inkomen is dat hieruit is voortgevloeid en c. of op andere wijze al sprake is geweest van compensatie (bijvoorbeeld omdat de gemeente reeds individuele bijzondere bijstand heeft verleend voor de toeslagschuld). Dat is ingewikkeld. Hoe verder terug in de tijd hoe problematischer dit voor de burger kan worden.
Daarnaast speelt de uitvoeringscomplexiteit bij de Belastingdienst. Het betreft een handmatig en dus foutgevoeliger proces. Aan de hand van de aangeleverde bewijsstukken moet worden vastgesteld welk deel van het eerder vastgestelde recht op toeslag c.q. welk deel van de nog openstaande toeslagschuld betrekking heeft op de omzetting van leenbijstand in een gift.
In de motie wordt gevraagd om mensen met een toeslagschuld te compenseren. Dit betekent dat er bij het verstrekken van compensatie een verschil wordt gemaakt tussen mensen die hun schuld al hebben betaald en mensen die nog een schuld hebben. Dit leidt tot ontoelaatbare rechtsongelijkheid. Beide groepen burgers hadden een papieren inkomen waardoor een toeslagschuld ontstond. De ene groep heeft deze schuld al afgelost en komt daardoor niet meer in aanmerking voor een compensatie. De groep die de toeslagschuld (nog) niet afgelost heeft, komt wel voor deze compensatie in aanmerking. Dit appelleert slecht aan het rechtsgevoel.
Dit geldt ook, of zelfs in een nog sterkere mate, als de te compenseren groep nog verder zou worden beperkt tot de groep die kan aantonen dat zij als gevolg van de omzetting van de leenbijstand in een gift in een schuldsanering terecht zijn gekomen. Nog afgezien van het feit dat er geen budgettaire dekking is voor een dergelijke compensatie en de bijbehorende uitvoeringskosten, lijken mij deze compensatievarianten vanuit een oogpunt van gelijke behandeling niet acceptabel.
Gelet op vorenstaande is vervolgens onderzocht of het mogelijk is om alle Bbz-gerechtigden die nadeel hebben ondervonden van het papieren inkomen te compenseren, ongeacht of zij nog een toeslagschuld hebben openstaan.
In de meest verstrekkende vorm zou dan teruggegaan kunnen worden tot het moment dat de toeslagen zijn ingevoerd (in het jaar 2006). Dit zou ertoe leiden dat er in totaal zo’n 10.000 tot 15.000 mogelijke verzoeken moeten worden behandeld (1.000–1.500 per jaar). Hiermee zou een budgettair effect van naar schatting € 50 miljoen aan programmageld (€ 5 miljoen per jaar) gemoeid zijn en € 6 miljoen aan uitvoeringskosten (€ 0,6 miljoen per jaar). Hiervoor is geen budgettaire dekking.
Gedacht zou kunnen worden om de compensatie voor alle Bbz-gerechtigden dan nog in de tijd te beperken tot bijvoorbeeld de jaren 2015 en 2016 (aanhakend bij het jaar waarin de toezegging aan de Nationale ombudsman is gedaan te zoeken naar een structurele oplossing). Echter, ook daarvoor is geen budgettaire dekking. De kosten van deze variant bedragen zo’n € 10 miljoen programmageld en € 1,2 miljoen uitvoeringskosten. Bovendien is ook deze variant juridisch risicovol vanuit een oogpunt van gelijke behandeling, omdat de begrenzing tot de jaren 2015 en 2016 niet een duidelijke objectieve afbakeningsgrond heeft. Hoewel ik de wens van uw Kamer begrijp, zie ik gelet op het vorenstaande, dan ook geen mogelijkheden om tot een juridisch goed verdedigbare en tevens betaalbare maatwerkoplossing te komen en uw motie uit te voeren.
Toch wil ik benadrukken, zoals ik al in mijn brief van 5 juli jl. heb gedaan, dat de Belastingdienst/Toeslagen de mogelijkheid van een betalingsregeling in maximaal 24 termijnen biedt. Indien het niet mogelijk is om aan deze regeling te voldoen is het ook mogelijk een lager bedrag te betalen. Hiertoe kan een persoonlijke betalingsregeling worden aangevraagd op basis van de beschikbare betalingscapaciteit. Mocht er een restbedrag overblijven dan wordt er niet verder bemoeilijkt.
Tot slot, u vraagt mij of de relatief hoge eindheffing over bijstandsinkomen tot problemen of klachten bij gemeentes leidt. Daarover heb ik tot op heden geen signalen ontvangen.
Beseft u dat mensen met een relatief laag inkomen (soms vlak boven het bijstandsniveau) hierdoor alle toeslagen (huurtoeslag, zorgtoeslag) moeten terugbetalen?
Zie antwoord vraag 1.
Beseft u dat velen van deze mensen op een effectief inkomen uitkomen dat ver onder het bijstandsniveau uitkomt, terwijl zij juist gedaan hebben wat de overheid wilde, namelijk ondernemen om in eigen onderhoud te voorzien?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich dat de Nationale ombudsman in 2014 hierover aan de bel trok bij u beiden en u verzocht binnen drie weken een structurele oplossing te treffen?1
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich dat de Nationale ombudsman u in overweging gaf om ook voor bestaande gevallen een regeling te treffen?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich dat het kabinet pas acht maanden later, in juli 2015, reageerde en wel zonder oplossing?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich ook dat u ondertussen alle verzoeken tot toepassing van de hardheidsclausule afwees?2
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich dat de Kamer bleef aandringen op een oplossing en dat er pas sinds 1 januari 2017 een oplossing is, namelijk dat de omzetting van leenbijstand in een gift onder de eindheffing gebracht is?3
Zie antwoord vraag 1.
Leidt de relatief hoge eindheffing over bijstandsinkomen tot problemen of klachten bij gemeentes?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich dat de motie Groot/Omtzigt u verzocht om voor 31 december 2016 een regeling te treffen voor bestaande gevallen, zoals de Nationale ombudsman u jaren geleden al verzocht heeft?4
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u een voorstel tot zo'n regeling binnen een week aan de Kamer doen toekomen, samen met uw antwoorden op deze vragen?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat bijstandsgerechtigden moeten werken zonder loon, zonder arbeidsrechten, zonder cao of baangarantie voor hun uitkering |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat bijstandsgerechtigden moeten werken zonder loon, zonder arbeidsrechten, zonder cao of baangarantie ter bekostiging van hun uitkering?1
Gemeenten hebben een grote mate van beleidsvrijheid wat betreft vorm en inhoud van het re-integratiebeleid om maatwerk te kunnen leveren dat werkzoekenden de meeste kans biedt op betaald werk. Indien een gemeente uitkeringsgerechtigden de mogelijkheid biedt om te werken met behoud van uitkering, dan is de gemeente door de Participatiewet verplicht om bij verordening vast te leggen hoe dit is vormgegeven.
De uitgangspunten en wettelijke kaders zijn helder: verdringing van regulier werk op grond van oneerlijke concurrentie moet worden vermeden. In onder meer mijn eerdere brief van 19 juni 2015 (Kamerstukken TK 29 544, nr 624) heb ik de kaders uiteen gezet. Het moet bijvoorbeeld bijdragen aan de mogelijkheden voor arbeidsinschakeling en er moet sprake zijn van een beperkte periode. Aan een mogelijke stimuleringspremie bovenop de uitkering worden in de Participatiewet grenzen gesteld aan de maximale omvang per kalenderjaar.
Volgens informatie van verschillende gemeenten die samenwerken met Flextensie, kiezen bijstandgerechtigden ervoor om vrijwillig hieraan deel te nemen. Een overweging voor hen is dat zij door het uitvoeren van werkzaamheden, ervaring opdoen als werknemer en daarmee hun afstand tot de arbeidsmarkt verkleinen. Aan uitkeringsgerechtigden wordt volgens Flextensie door de gemeente ook gevraagd welk werk ze wel of niet willen doen. Dit is van belang omdat het instrument alleen werkt wanneer de uitkeringsgerechtigde een intrinsieke motivatie heeft om de gevraagde werkzaamheden met behoud van uitkering te willen verrichten.
Gemeenten maken zelf de beleidsafweging voor welke doelgroep zij Flextensie in willen zetten. Een groot deel richt zich daarbij op de mensen met een langere werkloosheidsduur. Volgens Flextensie hadden geplaatste kandidaten een gemiddelde uitkeringsduur van 2 jaar en 9 maanden.
Hoeveel verdienen Flextensie Nederland en gemeenten aan de inzet van bijstandsgerechtigden op de arbeidsmarkt? Wat voor werk wordt verricht, bij welke bedrijven?
Exacte bedragen zijn niet te noemen omdat deze afhangen van het (uur)tarief van de opdrachtgever en de premie aan de uitkeringsgerechtigde die de gemeente in de verordening heeft vastgelegd. Gemeenten kennen aan de uitkeringsgerechtigde een premie toe bovenop de uitkering die is gerelateerd aan het aantal uren dat zij via Flextensie actief zijn geweest. Deze (stimulerings)premie mag worden vrijgelaten op de uitkering, mits voldaan wordt aan de daarvoor in de Participatiewet vastgelegde criteria (artikel 31 lid 2 sub j).
Het is mij niet bekend wat voor werk wordt verricht en bij welke bedrijven.
Is er volgens u sprake van werknemerschap? En zo ja, acht u de uitzend-cao van toepassing op deze werknemers? Zo nee, waarom niet?
Er is in deze constructie geen sprake van loon bij een werkgever, maar van werken met behoud van uitkering bij een opdrachtgever. Om mogelijke verdringing van werknemers te voorkomen wordt een marktconform tarief in rekening gebracht aan de opdrachtgever van werkzaamheden die door de bijstandsgerechtigde worden uitgevoerd, zo geeft Flextensie aan.
Klopt het dat Flextensie in 2014 maandenlang overleg heeft gehad met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid? Welke regels zijn door u opgesteld voor toepassing van de Flextensie-methode en gemeenten? Waar dienen bedrijven zich aan te houden?
Flextensie heeft, om te borgen dat het instrument paste binnen de geldende wet- en regelgeving vanuit de Participatiewet in 2014, bij mijn ministerie geïnformeerd naar de kaders in de Participatiewet omtrent werken met behoud van uitkering en bijverdienen. De wettelijke kaders zijn daarop toegelicht. Er zijn geen afspraken gemaakt, omdat de uitvoering van het instrument te allen tijde binnen de daarvoor geldende kaders van de Participatiewet moet plaatsvinden.
Kunt u verdringing van betaalde arbeid met een cao alsmede uitbuiting van bijstandsgerechtigden uitsluiten? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Uit de informatie van enkele gemeenten en Flextensie komt naar voren dat zij gezamenlijk verschillende maatregelen hebben genomen om verdringing te voorkomen. Enerzijds is dit de tijdelijke inzet van het instrument: de maximale termijn is beperkt tot enkele maanden. Gemeenten hanteren hierbij verschillende grenzen: van 3 tot 6 maanden. Anderzijds moet de opdrachtgever voor de inzet via Flextensie een marktconform tarief betalen. Dit is tenminste het wettelijk minimumloon inclusief werkgeverslasten, maar gemeenten moeten dit tarief aanpassen wanneer voor de gevraagde werkzaamheden een hoger cao-loon van toepassing is. In artikel 7, lid 9 van de Participatiewet wordt artikel 5 Wsw van toepassing verklaard. Artikel 5 Wsw regelt dat bij werken met behoud van uitkering concurrentieverhoudingen niet mogen worden verstoord, er moet een marktconforme prijs voor worden betaald.
De verantwoordelijkheid voor een juiste uitvoering van de wet ligt bij de gemeenten. Het is de taak van de gemeenteraad om toe te zien op een rechtmatige uitvoering van het gemeentelijke beleid. Ik laat mij nader informeren over de wijze waarop gemeenten invulling geven aan dit instrument en onder welke condities dit instrument wordt toegepast. Ik zal u over de uitkomsten informeren.
Het bericht ‘Koolmonoxidevergiftiging kinderen door barbecue in ijskoud huis’ |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Koolmonoxidevergiftiging kinderen door barbecue in ijskoud huis»?1
Ja.
Deelt u het uitgangspunt dat kinderen zoveel mogelijk moeten worden beschermd tegen de meest ernstige gevolgen van schulden, zoals het afsluiten van nutsvoorzieningen of huisuitzetting?
Ja.
Welke regels gelden nu met betrekking tot het afsluiten van nutsvoorzieningen wegens schulden?
De regels voor het afsluiten van elektriciteit en gas betreffen het terrein van de Minister van Economische Zaken en zijn vastgelegd in de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas. De afsluitprocedure voor het afsluiten van drinkwater valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Infrastructuur en Milieu en is beschreven in de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van drinkwater. Beide regelingen kennen een zorgvuldige incassoprocedure en zijn gericht op het zoveel mogelijk voorkomen van ongewenste afsluiting van huishoudens en het voorkomen van het oplopen van betalingsachterstanden.
In het algemeen is geregeld dat mensen altijd eerst tenminste één betalingsherinnering krijgen waarin zij worden geïnformeerd over het afsluitbeleid en de mogelijkheid van schuldhulpverlening. Iemand die daar niet op reageert mag alleen afgesloten worden als daardoor geen ernstige gezondheidsrisico’s voor de betrokkene of zijn huisgenoten (bijvoorbeeld kinderen) ontstaan – blijkende uit een medische verklaring. De bescherming voor deze groep kwetsbare huishoudens geldt het hele jaar. Daarnaast vinden er, ook als er geen ernstige gezondheidsrisico’s spelen, in principe geen afsluitingen van elektriciteit en gas in de winterperiode (1 oktober – 1 april) plaats. Hierin hebben mensen wel een eigen verantwoordelijkheid. Werkt de betrokkene niet mee aan schuldhulpverlening, is er sprake van fraude of verzoekt de betrokkene zelf om afsluiting, dan kan een huishouden ook in de winterperiode afgesloten worden.
Bent u bereid te verbieden dat gas, water en licht worden afgesloten wegens schulden, indien er kinderen bij het betreffende huishouden horen? Waarom wel of niet? Wat gaat u doen om te voorkomen dat het gas, water en licht kan worden afgesloten bij schulden als er kinderen bij het betreffende huishouden horen?
Zoals hiervoor is toegelicht, kunnen mensen niet zomaar afgesloten worden. De huidige regels voorzien in een zorgvuldige incassoprocedure. In aanvulling hierop hebben de drinkwaterbedrijven en de energiesector vrijwillige afspraken met schuldhulpverleningsorganisaties gemaakt. De koepel van drinkwaterbedrijven Vewin en de brancheorganisatie voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren (NVVK) hebben een convenant afgesloten waarin is afgesproken om, ook in de gevallen waarin de regeling dat wel toestaat, huishoudens niet af te sluiten wegens wanbetaling, in geval van (een aanvraag om) schuldhulp. Energie Nederland en de NVVK hebben afspraken gemaakt die inhouden dat huishoudens die op grond van de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas in de winterperiode mogen worden afgesloten, niet worden afgesloten zolang er sprake is van strenge vorst. Dit is aan de orde als het KNMI in De Bilt twee dagen achter elkaar een gemiddelde etmaaltemperatuur onder de nul graden Celsius heeft gemeten. Op basis van bovenstaand omschreven huidig beleid is het kabinet van mening dat het afsluitbeleid, in het bijzonder het afsluitbeleid bij kwetsbare huishoudens, geen aanpassing behoeft.
Worden bij een voornemen om nutsvoorzieningen af te sluiten de gemeente en hulpinstanties automatisch geïnformeerd? Zo nee, bent u bereid dit verplicht te stellen, zodat gemeenten of hulpinstanties de tijd krijgen om de situatie te helpen verbeteren in het belang van de betrokken kinderen?
Het verstrekken van gegevens is maatwerk en geen verplichting. Bij een betalingsachterstand voor elektriciteit, gas of drinkwater krijgt iemand altijd eerst ten minste één schriftelijke betalingsherinnering van de leverancier/netbeheerder, waarin hij wordt geïnformeerd over het afsluitbeleid en de mogelijkheid tot schuldhulpverlening. Daarin biedt de leverancier of netbeheerder aan om, mèt schriftelijke toestemming van de betrokkene, diens gegevens te verstrekken aan een instantie ten behoeve van schuldhulpverlening.
Naast het sturen van een betalingsherinnering geldt voor de leverancier/netbeheerder een inspanningsverplichting om in persoonlijk contact te treden met de betrokkene teneinde deze te wijzen op mogelijkheden om betalingsachterstanden te voorkomen en te beëindigen, en om uitsluitsel te krijgen over het al of niet geven van toestemming tot verstrekking van gegevens aan schuldhulpinstanties.
Als iemand niet reageert kan het drinkwaterbedrijf de contactgegevens van de betrokkene, diens klantnummer en informatie over de hoogte van diens schuld zonder toestemming van de wanbetaler aan een instantie ten behoeve van schuldhulpverlening verstrekken. Het drinkwaterbedrijf zal dat doen indien zij de inschatting maakt dat deze hulpverlening kan bijdragen aan gedragsverandering van de betrokkene. In het geval van elektriciteit en gas mag de leverancier/netbeheerder alleen in de winterperiode (1 oktober – 1 april) zonder toestemming van betrokkene gegevens doorgeven aan een instantie die schuldhulpverlening biedt. Op dit moment wordt verkend of de regeling verruimd kan worden zodat dit gedurende het gehele jaar mogelijk is.
Welke regels gelden nu met betrekking tot uithuiszettingen van huishoudens met kinderen?
Deze vraag betreft de verantwoordelijkheid van de Minister van Veiligheid en Justitie en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
De regeling voor het beëindigen van de huur van woonruimte is vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek en houdt in dat voor het beëindigen van de huur door een verhuurder bijzondere regels gelden, waardoor een huurder niet zonder meer uit zijn of haar huis kan worden gezet. Wanneer er sprake is van wanbetaling (de huur is niet voldaan), dan kan de verhuurder de huurovereenkomst opzeggen, omdat «de huurder zich niet heeft gedragen zoals een goed huurder betaamt». De verhuurder kan de huurovereenkomst ook ontbinden op grond van het door de huurder tekortschieten in de nakoming van zijn betalingsverplichtingen (wanprestatie). Beëindiging van de huurovereenkomst kan alleen via de rechter. Een gedwongen ontruiming zal dus alleen plaatsvinden na een rechterlijke toets. Dit waarborgt dat een huisuitzetting niet zonder meer plaats vindt.
Corporaties doen er alles aan om het aantal huisuitzettingen in verband met huurachterstand te beperken. Dat doen zij onder meer door persoonlijk contact, maatwerk en samenwerking met lokale partijen. Het aantal huisuitzettingen is de afgelopen twee jaar dan ook gedaald. Dat blijkt uit onderzoek van Aedes, de vereniging voor woningcorporaties2. Ook als er sprake is van een vonnis tot ontruiming doen corporaties er nog alles aan om een huisuitzetting te voorkomen. Uit hetzelfde onderzoek van Aedes blijkt dat slechts een kwart van de vonnissen tot een uiteindelijke huisuitzetting leidt.
De bestaande maatregelen met betrekking tot huisuitzettingen bieden genoeg waarborgen voor huurders. Een verbod op huisuitzettingen voor bepaalde huishoudens wordt dan ook niet nodig geacht.
Bent u bereid te verbieden dat gezinnen met kinderen uit huis worden gezet wegens schulden? Waarom wel of niet? Wat gaat u doen om te voorkomen dat gezinnen met kinderen uit huis kunnen worden gezet wegens schulden?
Zie antwoord vraag 6.
Worden bij een voornemen om een gezin uit huis te zetten de gemeente en hulpinstanties automatisch geïnformeerd? Zo nee, bent u bereid dit verplicht te stellen, zodat gemeenten of hulpinstanties de tijd krijgen om de situatie te helpen verbeteren in het belang van de betrokken kinderen?
Er is geen landelijk uniform beleid dat gemeenten en hulpinstanties automatisch worden geïnformeerd als er sprake is van een huisuitzetting. Wel zijn er vaak lokaal en regionaal convenanten gesloten tussen gemeenten, corporaties en hulpverlenende instanties waarin afspraken worden gemaakt rondom huisuitzettingen. Overigens nemen corporaties altijd contact op met de hulpverlenende instanties wanneer er sprake is van huisuitzettingen met kinderen.
Ben u bereid schulden rond wonen en nutsvoorzieningen alsnog preferent te maken?
Het preferent maken van huurschulden en schulden rond nutsvoorzieningen biedt geen oplossing voor het probleem dat mensen niet genoeg geld hebben om hun vaste lasten te betalen en is daarom niet wenselijk. Helaas komt het op dit moment voor dat in veel gevallen de beslagvrije voet niet goed wordt berekend en daardoor te laag wordt vastgesteld. De beslagvrije voet vormt het minimuminkomen waarover iedere Nederlander moet kunnen blijven beschikken om in zijn basale levensbehoeften te voorzien. Daarmee stelt het mensen in principe in staat om hun vaste lasten rond wonen en nutsvoorzieningen te (blijven) betalen, ook als er beslag op het inkomen wordt gelegd. Van mensen kan ook worden gevraagd dat zij hun individuele omstandigheden aanpassen aan de nieuwe financiële situatie, en waar mogelijk hun uitgavenpatroon daarop aanpassen. Op dit moment wordt de beslagvrije voet mede door de complexiteit van de berekening ervan niet altijd gerespecteerd. Het wetsvoorstel vereenvoudiging beslagvrije voet dat ik onlangs aan uw Kamer heb aangeboden beoogt hier een einde aan te maken.
Preferentie speelt alleen bij de verdeling van de opbrengst van een executoriaal beslag en is niet van invloed op de hoogte van de beslagvrije voet. Het geeft de rangorde van de vorderingen van schuldeisers aan in het geval er meerdere schuldeisers zijn. Dit speelt bijvoorbeeld als meerdere schuldeisers door middel van loonbeslag hun vordering proberen te vereffenen.
Is het mogelijk om voor mensen met kinderen en grote schulden, desnoods door inhouding van loon of uitkeringen te verzekeren dat zij deze vaste lasten betalen, indien uithuiszetting of afsluiten van nutsvoorzieningen dreigt?
Er staan gemeenten verschillende instrumenten ter beschikking om mensen die moeite hebben om hun vaste lasten te betalen, financieel te ontzorgen. Ook als het gaat om mensen met kinderen en grote schulden kan de gemeenten hier gebruik van maken, bijvoorbeeld indien uithuiszetting of het afsluiten van nutsvoorzieningen dreigt. Zo kan de inzet van budgetbeheer, een vorm van financieel beheer op vrijwillige basis, worden overwogen of het inzetten van beschermingsbewind. Ook biedt de Participatiewet de mogelijkheid aan gemeenten om vaste lasten in te houden op de bijstanduitkering en voor betaling te zorgen. Van deze mogelijkheid wordt door gemeenten, al dan niet tijdelijk, ook gebruik gemaakt.
Bent u bereid met gemeenten en hulpverleners te overleggen over knelpunten die zij zien bij het voorkomen van ernstige problemen bij gezinnen met kinderen en grote schulden, en de Kamer over de uitkomsten daarvan uiterlijk 1 februari 2017 te informeren?
Armoede- en schuldenbeleid is decentraal belegd. Gemeenten hebben de mogelijkheid om maatwerk te bieden en staan dicht bij de burger. Dat gebeurt op lokaal niveau en veelal in samenwerking met partijen als woningcorporaties, nutsbedrijven, het lokale bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties.
Ik spreek de betrokken partijen regelmatig over onder andere de knelpunten die zij hierbij tegenkomen en zal dat blijven doen. Laagdrempelige hulp bij het vroegtijdig onder controle krijgen van schuldenproblematiek is essentieel, zeker ook als er kinderen in het spel zijn. Daarom heb ik onlangs een subsidie toegekend voor landelijke ondersteuning aan gemeenten bij de (verdere) ontwikkeling van een aanpak van vroegsignalering. Hierbij hebben gemeenten de mogelijkheid om advies en ondersteuning op maat te krijgen. Ook is subsidie toegekend aan het samenwerkingsverband van Divosa, de VNG, de NVVK, Sociaal Werk Nederland en de LCR voor de ontwikkeling van een ondersteuningsprogramma voor de gemeentelijke schuldhulpverlening. Het verder brengen van vroegsignalering vormt hier een belangrijk onderdeel van. Ik ben ervan overtuigd dat het voorkomen van problematische schulden voor mensen van groot belang is om armoede te bestrijden.
Het bericht dat pleegkinderen na hun 18e verjaardag vaak in de knel komen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Nieuwsuur van 17 december 2016 en het specifieke item over pleegkinderen die na hun 18e verjaardag vaak in de knel komen? Bent u ook bekend met de andere berichten dat pleegouders en pleegkinderen zich grote zorgen maken? Wat is hierop uw reactie?1 2
Ja, ik ben hiermee bekend.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat als kinderen nog in hun eindexamenjaar zitten, of net zijn begonnen aan een studie, ze de kans moeten krijgen om bij hun pleegouders te blijven wonen na hun 18e verjaardag, waarbij indien nodig begeleiding kan doorlopen evenals de pleegzorgvergoeding? Zo ja, welke stappen onderneemt u concreet om dit te realiseren en faciliteren?
De Jeugdwet faciliteert de mogelijkheid dat kinderen vanaf hun 18de tot uiterlijk hun 23ste jaar nog in hun pleeggezin kunnen blijven. Het is aan gemeenten om in overleg met pleegouders, pleegkinderen, de pleegzorgaanbieder en eventueel de gezinsvoogd tot een beoordeling te komen wat nodig en wenselijk is voor de 18-jarige. Om dat extra te stimuleren, vinden diverse acties plaats in samenwerking met de VNG, Jeugdzorg Nederland, de vereniging voor pleeggezinnen (NVP) en het Nederlands Jeugdinstituut (NJi). In het toegezegde Actieplan Pleegzorg zal ik hier uitvoerig op ingaan. Dit actieplan kunt u dit eerste kwartaal tegemoet zien.
De VNG heeft op mijn verzoek eind augustus 2016 gemeenten met een factsheet gewezen op de mogelijkheid van verlenging van jeugdhulp en dus ook van pleegzorg vanaf het 18de jaar (tot het 23ste jaar). De Jeugdwet is hier duidelijk over in artikel 1.1. Gemeenten kunnen besluiten jeugdhulp te bieden na het 18de jaar, maar er kan ook besloten worden tot een vorm van ondersteuning vanuit de Wmo 2015 (bijvoorbeeld begeleid kamerwonen), afhankelijk van behoeften en zelfstandigheid en voorkeur van de jongere (die immers 18 is). Advies aan gemeenten is dan ook om al in een vroeg stadium met jongeren te kijken wat ze nodig hebben als ze 18 jaar worden. Dit bericht is door de VNG herhaald in december 2016.
In de maanden januari en februari van dit jaar worden drie bovenregionale bijeenkomsten voor gemeenten georganiseerd door het NJi samen met VNG, Jeugdzorg Nederland en de NVP over pleegzorg. Centraal in deze bijeenkomsten staat hoe een optimaal continuüm van jeugdhulp in gezinsvormen er uit ziet, inclusief de eventuele aansluiting op ambulante hulp en residentiële hulp. Aandacht in dit continuüm is uiteraard ook de hulp en begeleiding vanaf het 18de jaar. Dit moet leiden tot praktische handvatten voor gemeenten. Bestaande kennis en voorbeelden van innovatie en vernieuwing worden zoveel mogelijk benut.
Een gemeentelijke werkgroep heeft in opdracht van de VNG (vanaf oktober 2015) en met steun van het NJi en VWS knelpunten en oplossingen geïnventariseerd waar jongeren die 18 worden tegenaan lopen. Hieruit is eind juni 2016 de handreiking «18- 18+ van jeugd naar volwassenheid» gekomen en er zijn een aantal learn & share bijeenkomsten georganiseerd.
De overgang naar volwassenheid kan op veel vlakken problemen opleveren voor jongeren (onderwijs, zorg, huisvesting, veiligheid, financiën). Ik vind het belangrijk dat jongeren op al deze vlakken de juiste ondersteuning krijgen om deze overgang goed te laten verlopen. Om integrale oplossingen voor deze problematiek te vinden is daarom in het najaar van 2016 in overleg met de VNG, leden van de gemeentelijke werkgroep, VWS en het NJi een landelijke werkagenda opgezet met als doel om de kwaliteit van de aansluiting van beleid en praktijk voor kwetsbare groepen jongeren in de overgang van jeugd naar volwassenheid te stimuleren op alle domeinen. De agenda bestaat uit drie sporen: communicatie, een ontwikkelagenda voor de praktijk en een landelijk spoor. Meer hierover in de Kamerbrief die gelijktijdig aan u wordt gezonden over het onderwerp 18- 18+.
Wat vindt u van gemeenten die de pleeg- of jeugdzorg stoppen als een jongere 18 jaar is geworden, zonder dat er een gesprek heeft plaatsgevonden? Deelt u de mening dat dit in strijd met de wet is en kunt u dit nader toelichten? Ziet u het als onderdeel van uw systeemverantwoordelijkheid om dit te bespreken met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)? Zo ja, bent u bereid om dit te doen? Zo nee, waarom niet?
De verantwoordelijkheid om jeugdhulp op het 18de jaar wel of niet te stoppen valt onder de zorgplicht van gemeenten: de jeugdhulpplicht. De gemeente is verantwoordelijk voor een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod van de verschillende vormen van jeugdhulp en van gecertificeerde instellingen. Zij zorgt ervoor dat ieder kind dat een vorm van jeugdhulp nodig heeft, deze ook daadwerkelijk krijgt. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 aangeef, is het mogelijk dat pleegzorg na het bereiken van de 18-jarige leeftijd doorloopt. Net als mevrouw Bergkamp ben ik daarbij van mening dat pleegzorg niet zonder gesprek mag worden stopgezet en dat het gesprek zo vroeg mogelijk moet worden gevoerd, zodat er voldoende tijd is om te bepalen wat voor de jeugdige het beste is. In antwoord 2 heb ik tevens aangegeven hoe ik samen met de VNG en andere betrokken organisaties goede zorg aan kwetsbare jongeren op weg naar zelfstandigheid stimuleer.
Vindt u ook dat minimaal een jaar of driekwart jaar voordat een jongere 18 jaar wordt een gesprek moet plaatsvinden met het pleegkind en pleeggezin door de gemeente over welke ondersteuning er eventueel nog nodig is? Zo ja, kunt u dit bespreken met de VNG, zodat zij dit communiceert met gemeenten en deze dit eventueel kunnen opnemen in hun werkwijze? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zie mijn antwoorden op de vragen 2 en 3.
Vindt u ook dat jeugdhulpinstellingen jongeren moeten voorbereiden op de basale zaken die horen bij het volwassen worden, zoals het volgen van een opleiding, het vinden van een baan en het vinden van een huis? Vindt u dat dit voldoende gebeurt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Ik ben het met u eens dat jeugdhulpinstellingen kwetsbare jongeren goed moeten voorbereiden op hun 18de jaar en alles wat daarbij komt kijken. Er zijn goede voorbeelden van methodieken waarmee jeugdhulporganisaties dit met jongeren aan de orde hebben, zoals Stichting Jeugdformaat in Haaglanden die met alle jongeren van 16 jaar een toekomstplan maakt en een 16+ coach beschikbaar stelt. De William Schrikker Groep heeft samen met de Eigen Kracht Centrale «Krachtplan 18+» ontwikkeld voor licht verstandelijke beperkte jongeren die 18 worden.
Binnen de landelijke werkagenda 18-/18+ zijn de betrokken partijen bezig met het aanleveren van bouwstenen voor een gedegen toekomstplan voor jongeren. Dit toekomstplan biedt professionals handvatten om in samenwerking met de jongere en andere betrokken partijen de juiste en passende ondersteuning te bieden en benoemt alle knelpunten die er op alle leefdomeinen kunnen spelen (wonen, school, werk, relaties etc.). In een volgend bestuurlijk overleg met de VNG en jeugdhulpbranches zal ik het gebruik van een toekomstplan aan de orde brengen. In de brief die gelijktijdig aan u wordt gezonden over het onderwerp 18- 18+ ga ik hier dieper op in.
Vindt u dat de samenwerking tussen instellingen en gemeenten verbeterd kan worden voor wat betreft een goede aansluiting tussen de Jeugdwet en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en het voortzetten van de jeugdhulp? Zo ja, hoe wilt u dit faciliteren? Zo nee, waarom niet?
Middels de landelijke werkagenda ondersteun ik gemeenten bij de overgang tussen de Jeugdwet en de Wmo 2015. De landelijk werkagenda richt zich deels op het uitbreiden van kennis bij gemeenten over de bestaande mogelijkheden (delen en ontwikkelen van best practices, communicatie). Een ander deel van de werkagenda heeft betrekking op het wegnemen van knelpunten voor gemeenten. De departementen VWS, BZK, OCW, SZW en VenJ zijn in gesprek met gemeenten om knelpunten die gemeenten niet zelf op kunnen lossen in kaart te brengen. Deze partijen zullen gezamenlijk aan de slag gaan om deze punten op te lossen.
Bij de overgang naar meerjarigheid is het aan gemeenten om die goede aansluiting te realiseren. Zij zijn immers voor de uitvoering van beide wetten verantwoordelijk. Het ligt voor de hand om de in de opdrachtverlening aan zorgaanbieders hierover afspraken te maken. Ik heb samen met de VNG gemeenten opgeroepen om met ingang van 1 januari 2017 te organiseren dat burgers bij een aanspreekpunt terecht kunnen als hun individuele complexe situatie (dreigt) vast te lopen en kinderen hiervan onnodige schade ondervinden. Dit aanspreekpunt moet voldoende doorzettingsmacht hebben binnen de gemeente en waar nodig richting zorgaanbieders en andere organisaties (bijvoorbeeld onderwijs) om een zaak op te kunnen lossen. Er zijn hierover goede voorbeelden, zoals de gemeente Leiden, waar een doorbraakambtenaar actief is die de bevoegdheid en doorzettingsmacht heeft om over domeinen en sectoren heen te stappen. Ook de gemeenten Hillegom, Lisse en Teylingen hebben een ontschotter sociaal domein. Er is een platform casuïstiek ingericht waar complexe, vastgelopen problematiek wordt gemeld, opgepakt en opgelost. In eerste instantie bedoeld voor professionals, maar ook cliënten kunnen zich melden. De ontschotter werkt met doorzettingsmacht en budget. Hij rapporteert zijn bevindingen aan een zogenaamde transformatietafel waar bestuurders en directeuren aanschuiven. Deze aanjaagfunctie is nadrukkelijk tijdelijk van aard, om zo een beweging te maken binnen cultuur, systemen en wet- en regelgeving.
Bent u bereid in het Actieplan Pleegzorg met passende en expliciete oplossingen te komen voor kwetsbare pleegkinderen die er nu vanaf hun 18e te vaak alleen voor staan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid hiervoor overleg te hebben met onder andere Jeugdzorg Nederland?
Ja, het actieplan zal ingaan op het thema van kwetsbare pleegkinderen die 18 jaar worden. Ik ben hierover reeds in gesprek met onder andere Jeugdzorg Nederland en VNG.
Klopt het dat bij een pleegzorgplaatsing over gemeentegrenzen heen, de financiële verantwoordelijkheid op de 18e verjaardag van het pleegkind overgaat van de ene gemeente (woonplaats ouder/gezagsdrager) naar de andere gemeente (woonplaats pleegkind en pleegouders)? Klopt het dat deze overgang zorgt voor een probleem bij het praktisch organiseren van verlengde pleegzorg? Zo ja, hoe kunnen deze knelpunten worden weggenomen?
Het klopt dat de financiële verantwoordelijkheid vanaf het 18de jaar van het pleegkind bij een andere gemeente kan komen te liggen. Dat hoeft geen probleem te zijn bij het organiseren van verlengde pleegzorg (bij dezelfde pleegouders). Het betekent dat de nieuw verantwoordelijke gemeente een besluit moet nemen over het wel of niet verlengen van pleegzorg. Het is van belang dat hier tijdig op wordt geanticipeerd. Dit punt wordt onderdeel van het toegezegde actieplan.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRB) dat ongehuwd samenwonenden, waarvan de één voor de ander zorgt, niet zonder meer mogen worden beschouwd als stel en de uitkering van de één dan ook niet zonder meer mag worden geschrapt als de ander voldoende inkomsten heeft?1
Op personen die samenwonen én een gezamenlijke huishouding voeren (gehuwd of ongehuwd) is de bijstandsnorm van «gehuwden» van toepassing. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor samenwonende bloedverwanten in de tweede graad (broers en zussen) die een gezamenlijke huishouding voeren. Alleen samenwonende familieleden te weten bloed- en aanverwanten in de eerste graad (ouders- (pleeg)kinderen) zijn hiervan uitgezonderd.
In de Participatiewet (destijds WWB) is per 1-1-2004 een amendement van de Kamer opgenomen dat regelt dat «broers en zussen» die een gezamenlijke huishouding voeren, bij de beoordeling van het recht op bijstand ook worden uitgezonderd van de toepassing van de gehuwdennorm, indien er bij één van hen een zorgbehoefte bestaat. Dit amendement is destijds door de toenmalige Staatssecretaris ontraden omdat er met het amendement sprake zou zijn van discriminatie jegens andere ongehuwd samenwonenden met een zorgbehoeftige partner. Het amendement is niettemin door de Kamer aangenomen.
Op 6 december jl. heeft de CRvB in een aldaar specifiek aanhangig gemaakte casus geoordeeld dat de betreffende regeling in de Participatiewet voor zover «de uitzondering wegens het bestaan van een zorgbehoefte is beperkt tot bloedverwanten in de tweede graad, wegens strijd met artikel 26 van het IVBRP (discriminatie) buiten toepassing dient te worden gelaten». De thans voorliggende uitspraak van de CRvB acht ik in lijn met hetgeen de toenmalige Staatssecretaris aan de Kamer heeft gemeld.
Welke wettelijke aanpassingen gaat u treffen om gehoor te geven aan het oordeel van de Centrale Raad van Beroep dat er geen rechtvaardiging is voor de verschillende behandeling van samenwonende tweedegraadsbloedverwanten en andere ongehuwd samenwonenden, indien één van hen zorgbehoevend is?
De uitspraak van de CRvB d.d. 6 december 2016 heeft tot gevolg dat de Participatiewet moet worden gewijzigd. Hiertoe worden momenteel voorbereidingen getroffen.
Zolang de Participatiewet niet is gewijzigd zijn de gemeenten gehouden om in voorkomende individuele gevallen rekening te houden met de genoemde CRvB uitspraak. Dit betekent dat de uitzondering die volgens de huidige wettelijke regeling alléén geldt voor tweede graads bloedverwanten op alle ongehuwd samenwonenden van toepassing is mits aan de voorwaarden van de zorgbehoefte wordt voldaan. Naar vaste rechtspraak wordt als zorgbehoeftige aangemerkt de persoon van wie is vastgesteld dat hij vanwege ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard in aanmerking komt voor een opname in een AWBZ-inrichting (thans: Wlz-inrichting). Voorts is van zorgbehoefte sprake als de persoon die vanwege ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard duurzaam is aangewezen op dagelijkse hulp bij alle of de meeste algemene dagelijkse levensverrichtingen, of is aangewezen op constant toezicht teneinde mogelijk gevaar voor zichzelf of anderen te voorkomen.
Ik zal in de eerstkomende verzamelbrief de gemeenten informeren hoe te handelen in afwachting van deze wetswijziging.