Het bericht dat zelfstandigen door gemeenten van schuldhulp worden uitgesloten |
|
Jasper van Dijk (SP), Maarten Hijink |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kunt u een reactie geven op het artikel «Schuldhulp? Eerst stoppen met je zaak»?1
Ja.
Hoe groot is het aantal zelfstandigen dat om aanspraak te maken op schuldhulpverlening is gedwongen te stoppen met zijn of haar bedrijf? Welk deel van hen kon vervolgens aan de slag gaan als werknemer? Welk deel van hen is de leeftijd van 50 jaar gepasseerd?
De gevraagde gegevens worden voor het minnelijk schuldhulpverleningtraject niet op landelijk niveau geregistreerd. Binnen het wettelijk traject vindt wel registratie plaats van het aantal (ex-) ondernemers. In gemiddeld 20% van het totaal aantal wettelijke schuldsaneringen gaat het om een (ex-)ondernemer. Dat komt voor het laatst geregistreerde jaar neer op ca. 1600 gevallen.
Hiervan is verder niet bekend of zij de onderneming moesten beëindigen, noch of zij daarna als werknemer aan de slag zijn gegaan.
Wel bestaan zowel binnen het minnelijk als binnen het wettelijk traject cijfers met betrekking tot de leeftijd van de schuldenaar. Voor door bij de branche vereniging van schuldhulpverleners (NVVK) aangesloten leden uitgevoerde minnelijk trajecten gold voor 2016 dat 42% een leeftijd had tussen de 45 en 65 jaar, voor het wettelijk traject bedroeg dit voor 2016 33% waarbij gespecificeerd is naar een leeftijd tussen de 50 en de 65. Hierbij is noch binnen het minnelijk traject, noch binnen het wettelijk traject een nader onderscheid tussen (ex-) ondernemer en particulier gemaakt.
Wat is het doel van schuldhulpverlening door gemeenten? Is het dwingen van zelfstandigen om met hun broodwinning te stoppen naar uw mening een zinvolle manier om dit doel na te streven?
De gemeentelijke schuldhulpverlening is erop gericht om samen met de schuldenaar een duurzame oplossing te vinden voor zijn schuldenproblematiek. Daarbij horen ook gezamenlijke inspanningen om de (arbeids)participatie van de schuldenaar te behouden dan wel te verhogen. Iemand verplichten om een onderneming, indien deze rendeert, stop te zetten, staat hier haaks op.
Bepaalde vormen van onderneming vragen echter om voortdurende investeringen. Het daarmee samenhangend maken van schulden, in de vorm van investeringen in het bedrijf, staat op gespannen voet met een eventuele schuldsanering waarin schuldeisers gevraagd wordt een (aanzienlijk) deel van hun vordering kwijt te schelden). In die situatie kan het redelijk zijn om vanuit de schuldhulpverlening stopzetting van de bedrijfsactiviteiten te verlangen. Specifiek wordt in het voorgaande gesproken over een schuldsanering. Andere vormen van schuldhulpverlening, denk aan budgetcoaching, budgetbeheer of informatie en advies, staan hier los van. Het feit dat de schuldenaar een zelfstandige is, vraagt op bepaalde vlakken om extra met name boekhoudkundige kennis, maar staat op zichzelf niet op gespannen voet met de te verlenen dienstverlening.
Hoeveel gemeenten bieden wel schuldhulpverlening aan zelfstandigen? Ondervinden zij moeilijkheden bij de uitvoering van de schuldhulpverlening aan zelfstandigen zoals die in het artikel zijn geschetst?
Zoals in vraag 3 is aangegeven, vraagt de hulpverlening aan zelfstandigen op bepaalde vlakken om extra kennis. In dat kader zijn ook verschillende aanbieders bekend die beschikken over meer specifieke kennis over schuldhulpverlening aan zelfstandigen bieden. Hoeveel gemeenten zelf dan wel via genoemde aanbieders schuldhulpverlening aan zelfstandigen bieden is niet bekend.
Welke redenen hebben gemeenten om geen schuldhulpverlening te bieden aan zelfstandigen? Bestaat er bij zelfstandigen een grotere kans op fraude dan bij niet-zelfstandigen?
Gemeenten mogen geen uitsluitinggronden in het kader van de schuldhulpverlening hanteren. Zij moeten, ook in geval van mensen met een onderneming, een individuele afweging maken. Op grond van de individuele omstandigheden kan vervolgens de toegang tot de schuldhulpverlening worden geweigerd. Het simpele feit dat er sprake is van een onderneming is niet voldoende om geen schuldhulpverlening aan te bieden.
De belangrijkste reden die gemeenten kunnen hebben om mensen met een onderneming niet toe te laten tot de schuldhulpverlening is dat zij van mening zijn dat het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz 2004) passend en toereikend is. Het Bbz 2004 is een bijzondere bijstandsregeling voor startende en gevestigde zelfstandigen bedoeld als tijdelijk sociaal vangnet en uitstroominstrument. Als een zelfstandige met schulden bij de gemeente voor hulp aanklopt, stelt de gemeente in het kader van het Bbz eerst vast of die schulden de continuïteit van het bedrijf bedreigen en of het bedrijf nog levensvatbaar is. Als het bedrijf levensvatbaar is, maar door schulden in de problemen is gekomen, kan de gemeente het Bbz inzetten, bijvoorbeeld door een lening voor herfinanciering te verstrekken. Kern van de regeling is dat het bedrijf van de gevestigde zelfstandige of het op te starten bedrijf levensvatbaar moet zijn.
In gevallen waarbij het inzetten van het Bbz niet tot de mogelijkheden behoort, komt de schuldhulpverlening door de gemeente in beeld. In dat kader behoren verschillende vormen van dienstverlening tot de mogelijkheden, allen erop gericht dat de betrokkene op termijn zijn financiën weer verantwoord zelf ter hand kan nemen. Denk hierbij aan stabilisatie, budgetadvies/-beheer of het treffen van een schuldregeling met schuldeisers. Als het gaat om het treffen van een schuldregeling (zowel minnelijk, als wettelijk) mag van de schuldenaar worden verwacht dat hij geen nieuwe schulden maakt en dat hij een (in zekere mate) stabiel inkomen heeft waarmee hij een deel van zijn schulden kan aflossen. Voor mensen met een onderneming kan het lastig zijn aan deze voorwaarden te voldoen. Als niet aan de voorwaarden kan worden voldaan, behoort een schuldregeling niet tot de mogelijkheden en is de schuldenaar aangewezen op andere vormen van dienstverlening.
Ik beschik niet over signalen dat bij zelfstandigen een grotere kans op fraude is dan bij niet-zelfstandigen.
Is de Bijstandverlening voor zelfstandigen (Bbz) een volwaardig alternatief voor schuldhulpverlening door de gemeente? Welk deel van de zelfstandigen die diep in de schulden zitten en via de Bbz een commercieel schuldhulptraject volgen heeft daadwerkelijk een lagere schuld na afronding van dit traject?
Het Bbz biedt voor een deel van de zelfstandigen een passende oplossing in geval van financiële problemen. Een ander deel zal meer geholpen zijn met dienstverlening in het kader van de gemeentelijke schuldhulpverlening. Het is aan de gemeenten om hierin een beslissing te nemen. Er zijn geen gegevens beschikbaar over het aantal zelfstandigen dat na afloop van een via het Bbz gefinancierd schuldhulptraject een lagere schuld heeft.
Bent u bereid in overleg met de Vereniging Nederlandse Gemeenten te treden om de regels die gemeenten hanteren bij schuldhulpverlening aan zelfstandigen aan te passen?
Ik ben bereid bij de VNG aandacht hiervoor te vragen. Daarbij is de verbetering van de toegang tot de schuldhulpverlening ook een prioriteit binnen het ondersteuningsprogramma «Schouders eronder» van de VNG, Divosa, Sociaal werk Nederland, Landelijke Cliëntenraad en NVVK. Ook daar zal ik vragen om voor de geschetste problematiek extra aandacht te hebben.
Het uitsluiten van zelfstandigen van schuldhulp door gemeenten |
|
René Peters (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat zelfstandigen in vrijwel alle gemeenten uitgesloten worden van schuldhulp?1
Het geschetste beeld kan ik niet bevestigen. De inspectie SZW heeft vorig jaar een onderzoek gedaan naar de toegankelijkheid van de schuldhulpverlening. Dit onderzoek heb ik op 24 november 2016 aan de Tweede Kamer aangeboden . Zij concludeert in dit onderzoek dat het voor haar niet duidelijk geworden is in hoeverre zelfstandigen met privéschulden binnen de schuldhulpverlening wel echt de hulp krijgen die nodig is. Deze doelgroep wordt doorgaans doorverwezen naar externe of gemeentelijke bureaus voor het oplossen van hun bedrijfsschulden. Zij doen dan een beroep op de Bbz. In enkele casegemeenten bleek dat zelfstandigen naast deze verwijzing voor bedrijfsschulden ook een beroep op de gemeentelijke schuldhulpverlening voor hun privé schulden kunnen doen.
Kunt u aangeven hoeveel bedrijven inmiddels zijn geliquideerd om de eigenaar de mogelijkheid te geven gebruik te maken van schuldhulp?
Gegevens op dit vlak ontbreken. Enkel als het gaat om het wettelijk schuldsaneringstraject (de WSNP) worden wel gegevens op landelijk niveau bijgehouden. Op basis van de laatst beschikbare cijfers (WSNP monitor 2016) gaat het in gemiddeld 20% van het totaal aantal wettelijke schuldsaneringen om een (ex-) ondernemer. Dat komt neer op ca. 1.600 gevallen.
Hiervan is verder niet bekend of zij gedwongen werden hun bedrijf voorafgaand aan de sanering te liquideren.
Hoeveel van deze zelfstandige ondernemers zijn na drie jaar daadwerkelijk schuldenvrij?
Het slagingspercentage voor specifiek (ex-)ondernemers wordt niet geregistreerd. In meer algemene zin bedroeg het gemiddelde slagingspercentage binnen het minnelijk traject in 2016 64% en binnen het wettelijk traject 87%.
Hoe groot was de gemiddelde schuld van deze zelfstandige ondernemers?
Hoeveel van hen zitten nu in de bijstand? Hoeveel kost dat per jaar?
Deze gegevens worden niet geregistreerd. In meer algemene zin heeft eerder onderzoek uitgewezen dat de uitkeringsafhankelijkheid na een schone lei afneemt.
Hoeveel geld hadden gemeenten kunnen besparen als ze de schulden met behulp van schuldhulpverlening wel zouden hebben gesaneerd, waardoor de bedrijven van de zelfstandige ondernemers niet zouden zijn geliquideerd?
Gegevens op dit vlak ontbreken.
Wat vindt u van het uitsluiten van zelfstandigen van schuldhulp door gemeenten?
Voor ondernemers geldt hetzelfde als voor burgers die op andere wijze in hun inkomen voorzien, wat inhoudt dat ik van gemeenten verwacht dat zij zorgdragen voor passende dienstverlening. Vaak is die – daar waar het een levensvatbaar bedrijf betreft – in het Bijstandsbesluit zelfstandigen gelegen, maar zeker wanneer privé schulden spelen kan een combinatie met schuldhulpverlening of zelfs enkel schuldhulpverlening de effectiviteit van de dienstverlening bevorderen. Ik heb hier ook reeds meermaals aandacht voor gevraagd en vanuit Divosa is ook – gefinancierd vanuit het ministerie van SZW – in mei 2014 een werkwijzer Dienstverlening aan zelfstandigen met schulden opgesteld.
Bent u bereid met gemeenten in gesprek te gaan om te bewerkstelligen dat gemeenten zelfstandigen niet langer uitsluiten van schuldhulp?
Die bereidheid is bij mij altijd aanwezig.
Het bericht “Aantal nieuwe pleegouders blijft ondanks hogere vraag afnemen” |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Aantal nieuwe pleegouders blijft ondanks hogere vraag afnemen»?1
Ja.
Deelt u de zorgen rondom de forse daling van het aantal pleeggezinnen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw zorgen over de daling van het aantal pleeggezinnen. Het is belangrijk dat kinderen die (tijdelijk) niet thuis kunnen wonen de mogelijkheid krijgen om in een gezinsvorm op te groeien. Pleegzorg vormt hiervoor een belangrijke mogelijkheid. In 2016 was de instroom van nieuwe pleegouders voor het eerst minder dan de uitstroom van pleeggezinnen. Dit vormt dan ook een belangrijk aandachtspunt binnen het Actieplan Pleegzorg dat ik uw Kamer mede namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 30 mei 2017 heb aangeboden.2
Het actieplan bevat acties die meer inzicht moeten geven in de oorzaken van de afname van het aantal nieuwe pleeggezinnen en de redenen voor pleegouders om te stoppen met het bieden van pleegzorg. Jeugdzorg Nederland laat momenteel een verkennend onderzoek uitvoeren dat inzicht moet bieden in de overwegingen van mensen die na het bezoeken van een voorlichtingsbijeenkomst, ondanks getoonde interesse, toch besluiten zich niet als pleegouder aan te melden. De resultaten van dit onderzoek worden na de zomer verwacht en kunnen, samen met de opbrengsten uit overige relevant acties dienen om de doelen van de campagne «Supergewone mensen gezocht» die van september 2015 tot september 2018 loopt, bij te stellen. Daarnaast wordt in de Week van de Pleegzorg van 1 tot en met 8 november 2017 extra aandacht geschonken aan de werving van pleegouders.
Kunt u toelichten waarom deze daling zo groot is?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het gegeven dat jaarlijks 3.000 pleeggezinnen (op een totaal van 16.000) stoppen? Welke redenen geven pleegouders op voor hun besluit te stoppen? Kunt u aangeven in hoeverre financiële redenen hierbij een rol spelen? Worden pleegouders voldoende ondersteund in hun belangrijke werk? Worden er stappen genomen om hen beter te ondersteunen?
Ondanks dat ik uw zorgen over de daling van het aantal pleeggezinnen deel, is het goed om de cijfers in perspectief te plaatsen. In 2016 zijn 2.875 pleegouders gestopt; daarbij gaat het om 1.699 pleegouders in het sociale netwerk van de kinderen (netwerkpleegouders) en 1.176 pleegouders die bij een pleegzorgaanbieder staan ingeschreven (bestandspleegouders). Van de pleegouders die stoppen is 60% netwerkpleegouder. Deze pleegouders kiezen ervoor om nadat de zorg voor hun netwerkpleegkind stopt geen bestandspleegouder te worden. Zoals hiervoor aangegeven is een aantal acties uit het actieplan gericht op onderzoek naar de afname van het aantal pleegouders en de redenen hiervoor.
Naast de werving van nieuwe pleegouders, vormt het toerusten en ondersteunen van pleegouders bij hun vaak moeilijke taak een belangrijke opgave binnen het Actieplan Pleegzorg. Goede ondersteuning van pleegouders is een belangrijke voorwaarde om te voorkomen dat pleegouders stoppen met het bieden van pleegzorg.
Om pleegouders adequate ondersteuning te bieden en te investeren in deskundigheid en draagkracht van pleegouders, financiert VWS het project «Investeren in de kracht van pleegouders», dat gericht is op de draagkrachtversterking van pleegouders. Jeugdzorg Nederland heeft dit inmiddels in samenwerking met de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen en de VNG opgepakt. Het project loopt tot medio 2019.
Daarnaast laat ik in kaart brengen in hoeverre het systeem van financiële en fiscale aspecten rond pleegzorg aansluit op de dagelijkse praktijk waar pleegouders mee te maken hebben. Hierbij wordt ook aandacht besteed aan de kostendekkendheid van de tarieven die gemeenten hanteren bij de inkoop van pleegzorg.3 De resultaten van dit onderzoek zullen in het voorjaar van 2018 beschikbaar zijn.
Verder is in het Actieplan Pleegzorg opgenomen dat er een onafhankelijk informatie- en belangenbehartigingspunt komt waar pleegouders, pleegkinderen en andere betrokkenen onafhankelijke informatie en advies kunnen inwinnen en ondersteuning kunnen krijgen.
Tot slot vindt dit jaar een evaluatie van de Wet verbetering positie pleegouders plaats. Met deze wet is de positie van pleegouders versterkt, onder andere doordat medezeggenschap en informatierecht zijn verankerd in de wet en instemmingsrecht voor pleegouders is geregeld ten aanzien van de beschrijving van hun rol in het hulpverleningsplan. Aan de Eerste Kamer is toegezegd om deze evaluatie separaat te laten lopen aan de evaluatie van de Jeugdwet. De evaluatie komt begin 2018 beschikbaar. De evaluatie komt ook tegemoet aan de door mevrouw Keijzer aangehouden motie tijdens het wetgevingsoverleg van 14 november 20164.
Het Ministerie van VWS financiert het project «Ruimte voor jeugdhulp in gezinsvormen». In dit project werkt het Nederlands jeugdinstituut samen met VNG, de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen en Jeugdzorg Nederland om gemeenten meer inzicht te geven in mogelijkheden om jeugdhulp in gezinsvormen in te zetten en te versterken. Het project komt tot stand met input van gemeenten, een vrijdenkersgroep, pleegouders en pleegkinderen.
Hoe kan het dat ondanks een campagne vorig jaar minder pleegouders zijn? Kunt u de komende campagne voor het aantrekken van pleegouders intensiveren? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet? Kunt u toelichten welke partijen hier allemaal bij worden betrokken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid gemeenten te ondersteunen in het aantrekken van meer pleegouders? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u nader toelichten hoe dit eruit gaat zien?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven hoe de ontwikkeling is van het aantal deeltijdpleegzorgouders?
80% van de nieuwe pleegzorgplaatsingen betreft voltijdpleegzorg en 14% van de plaatsingen betreft deeltijdpleegzorg, meestal in de weekenden en/of vakanties. Met de inzet van deeltijdpleegzorgzorg ter ontlasting van (pleeg)ouders kan een uithuisplaatsing of het voortijdig afbreken van een pleegzorgplaatsing (breakdown) worden voorkomen. Bij 6% van de nieuwe plaatsingen gaat het om een combinatie van voltijd- en deeltijdpleegzorg.5
Bent u bereid, naast een campagne, andere stappen te ondernemen bij het aantrekken en het behouden van pleegouders? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe zien deze stappen er concreet uit?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat juffen en meesters die staakten een uur minder loon krijgen |
|
Peter Kwint |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat het niet door de beugel kan dat de stichting Kans en Kleur in Wijchen en omgeving een uur op het loon inhoudt van leraren die meededen aan de actie van het PO-front en dus het eerste uur geen lesgaven, Kunt u uw antwoord toelichten?1
Inmiddels is duidelijk geworden dat na overleg tussen de stichting Kans en Kleur en de vakorganisaties AOB en CNV het loon wordt doorbetaald.
Zijn er ook andere schoolbesturen die naar aanleiding van deze actie van het PO-front waarbij basisschoolleraren het eerste uur geen lesgaven, besloten hebben om een uur op hun loon in te houden? Zo ja, om hoeveel scholen gaat het? Bent u bereid deze schoolbesturen daarop aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
Uit navraag bij de PO-Raad is naar voren gekomen dat er geen andere schoolbesturen zijn die een uur op het loon inhouden vanwege de actie.
Klachten inzake de uitvoering van de zogenoemde Backpay-regeling |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoeveel personen zijn in aanmerking gekomen voor de Backpay-regeling?1
Er zijn tot op heden 593 personen bekend die in aanmerking zijn gekomen of (kunnen) komen. Van 19 personen hiervan ontbreken echter gegevens voor de uitvoering. Dit betreft zaken als bankrekeningnummers of verklaringen van erfrecht.
Aan hoeveel personen is daadwerkelijk een bedrag uitbetaald? Hoe hoog zijn de uitbetaalde bedragen gemiddeld?
Tot en met juni 2017 zijn 574 betalingen gedaan. Conform artikel 1c van de Uitkeringsregeling Backpay bedraagt deze eenmalige uitkering netto 25.000 euro.
Hoe veel tijd heeft er gemiddeld gezeten tussen de aanvraag en de uitbetaling?
Uw vraag richt zich op de situatie waarin een aanvraag is gedaan. Het is in dit licht van belang een onderscheid te maken tussen
In totaal zijn meer dan 5.100 personen onderzocht, waaronder 270 personen die door de genoemde instellingen zijn aangemeld en 1.001 personen die een formele aanvraag hebben ingediend. De gemiddelde tijdsduur voor een beslissing op een aanvraag bedroeg 26 dagen, de gemiddelde tijdsduur voor een toekenning waarbij gewacht moest worden op een bewijs van in leven zijn, bankgegevens of verklaringen van erfrecht bedroeg 42 dagen. De Uitvoeringsregeling Backpay artikel 9 lid 1 noemt een termijn van 13 weken waarbinnen een besluit over de toekenning van de backpay moet worden genomen.
Wat is de reden geweest van het tijdsverloop? Acht u de duur van de behandeling acceptabel gezien de hoge leeftijd van de betrokkenen?
Ik heb mij bij de uitvoering van deze regeling tot doel gesteld om de Backpay zo snel mogelijk uit te keren aan de rechthebbenden gezien de hoge leeftijd van de betrokkenen. Bij het overgrote deel van de aanvragen is ruim binnen de termijn een besluit genomen. Toekenningen op een aantal ingewikkelde aanvragen, waarbij nieuwe bronnen in binnen- of buitenland onderzocht moesten worden, hebben meer tijd in beslag genomen, maar ook hierbij is er alles aan gedaan om de doorlooptijden voor deze kwetsbare en oudere doelgroep tot een absoluut minimum te beperken.
Wat is de reden dat van veel mensen uit de groep waar de regeling voor bedoeld was de aanvraag toch is afgewezen? Op welke gronden spannen sommigen van diegenen die zijn afgewezen rechtszaken aan?
De rechtszaken die tot op heden zijn aangespannen betreffen veelal zaken van erfgenamen van personen die reeds voor de datum van 15 augustus 2015 waren overleden. Voor deze mensen is de Uitkeringsregeling Backpay niet bedoeld. Afwijzingen van personen die wel in leven waren op 15 augustus 2015 zijn gebaseerd op het feit dat geen sprake is geweest van een vooroorlogs dienstverband bij het Gouvernement of het KNIL.
Bent u bereid tot een herbeoordeling van afgewezen zaken in de geest van de regeling? Zo nee, waarom niet?
Conform de Algemene wet bestuursrecht kan tegen afgewezen aanvragen bezwaar en beroep worden aangetekend. Op basis hiervan zal opnieuw inhoudelijk beoordeeld en getoetst worden aan de Uitkeringsregeling Backpay.
Hiernaast levert de SVB een maximale inspanning om informatie te verzamelen om te komen tot een goede beoordeling. Wanneer er nieuwe informatie bovenkomt, is SVB ruimhartig bereid om opnieuw het oordeel te bezien. Dit is ook reeds in enkele gevallen voorgekomen.
Wat is de argumentatie om 15 augustus 2015 als peildatum te kiezen?
In mijn Kamerbrief van 8 december 2015 (Kamerstuk 20 454, nr. 117) heb ik u geïnformeerd over het akkoord met het Indisch Platform over de Uitkeringsregeling Backpay. Deze peildatum was onderdeel van dit akkoord. Er zijn in het overleg met het IP meerdere peildata aan de orde geweest. De datum van 15 augustus 2015 was al met al het meest adequaat.
Kunnen nabestaanden van inmiddels overleden mensen die onder de regeling vallen ook in aanmerking komen voor de Backpay? Zo nee, waarom niet?
Volgens artikel 3 van de Uitkeringsregeling heeft recht op backpay de belanghebbende die op 15 augustus 2015 in leven was. Indien de belanghebbende op of na 15 augustus is overleden, hebben diens erfgenamen recht op backpay. Nabestaanden van personen die voor de in de regeling opgenomen datum van 15 augustus 2015 zijn overleden, zijn op grond van de regeling geen rechthebbenden.
Acht u de Backpay-regeling succesvol nu de uitvoering daarvan aanleiding geeft tot onvrede en rechtszaken?
Ik acht de uitvoering van de Backpay-regeling succesvol. De regeling was bedoeld als morele genoegdoening voor de oud-ambtenaren van het Nederlands-Indische Gouvernement en KNIL militairen die op 15 augustus 2015 in leven waren. De onvrede en rechtszaken richten zich niet op de uitvoering van deze regeling, maar tegen de regeling zelf omdat personen die er geen aanspraak op kunnen maken een andere of ruimere regeling wensen.
Vennootschapsbelasting in de jeugdhulpverlening |
|
Rens Raemakers (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «In welke wereld zijn wij jeugdhulpverleners terecht gekomen?»?1
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre het klopt dat op de Ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Financiën onduidelijkheid bestaat of het bieden van jeugdhulp onder de vennootschapsbelasting valt? Zo ja, waarom bestaat daar nog steeds onduidelijkheid over? Zo nee, hoe kan deze verwarring zijn ontstaan?
Hierover bestaat geen onduidelijkheid: jeugdhulporganisaties zijn – na de wijziging in de bekostiging per 20152 – ongeacht de vorm waarin zij zijn georganiseerd doorgaans belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. Voor een deel van de jeugdzorgorganisaties is het – na deze wijziging – de vraag of zij een beroep kunnen doen op de zorgvrijstelling net als ziekenhuizen, verpleeghuizen enzovoort. Voor een ander deel – de jeugdzorgorganisaties die in het verleden al een beroep deden op de zorgvrijstelling – verandert er niets. De vrijstelling van vennootschapsbelasting voor zorginstellingen is al decennia inhoudelijk ongewijzigd gebleven. Daarover kan dus ook geen onduidelijkheid bestaan. Waar het om gaat is vast te stellen of jeugdhulporganisaties – na de wijziging in de bekostiging per 2015 – voor deze vrijstelling kwalificeren. Ik licht dat hieronder toe.
Jeugdhulporganisaties zijn doorgaans georganiseerd in de vorm van een vereniging of stichting, maar enkele (kleinere) jeugdhulporganisaties worden uitgeoefend door middel van een besloten vennootschap (bv). Een vereniging of stichting is slechts belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting voor zover zij een onderneming drijven (beperkte belastingplicht)3. Van het drijven van een onderneming is sprake indien (i) met behulp van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid, (ii) wordt deelgenomen aan het economische verkeer (iii) met het oogmerk om winst te behalen. Een bv is, net als andere kapitaalvennootschappen, volledig belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting (integrale belastingplicht)4.
Jeugdhulpaanbieders die onder de Jeugdwet in de vorm van een vereniging of stichting hun activiteiten uitoefenen, waren tot 2015 doorgaans niet vennootschapsbelastingplichtig. Tot 2015 werden jeugdhulporganisaties bekostigd door middel van subsidies en was doorgaans geen sprake van het drijven van een onderneming vanwege het ontbreken van een winstoogmerk. Van een winstoogmerk is als gevolg van het zogenoemde Subsidiebesluit5 namelijk geen sprake voor zover gesubsidieerde instellingen de behaalde overschotten moeten aanwenden overeenkomstig de subsidiedoeleinden of terug moeten betalen aan de subsidieverstrekker.6 Met de Jeugdwet is sinds 1 januari 2015 de bekostiging van deze jeugdhulporganisaties gewijzigd en zijn – kort gezegd – gemeenten verantwoordelijk voor het inkopen van jeugdzorg bij jeugdhulpaanbieders. Door de wijziging van de wijze van financiering van jeugdhulporganisaties kan geen beroep meer worden gedaan op voorgenoemd Subsidiebesluit en zal nu – in fiscale zin – doorgaans wel sprake zijn van het drijven van een onderneming door deze jeugdhulporganisaties. In dat geval zijn zij vennootschapsbelastingplichtig, hierover bestaat geen onduidelijkheid.
Kunt u aangeven welke sectoren in de zorg zijn vrijgesteld van de vennootschapsbelasting? Kunt u aangeven waarom dit wel/niet zou gelden voor de jeugdzorg, wat maakt deze zorgvorm anders?
Als er sprake is van vennootschapsbelastingplicht kan er onder voorwaarden een beroep worden gedaan op een subjectieve vrijstelling, zoals de vrijstelling voor zorginstellingen7. De zorgvrijstelling is (1) van toepassing op lichamen die zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend, dat wil zeggen voor tenminste 90%, bezig houden met (2) het genezen, verplegen of verzorgen van zieken, kraamvrouwen, mensen met een verstandelijke of lichamelijke beperking, wezen of ouderen die niet meer zelfstandig kunnen wonen. Zij mogen dat niet doen vanuit een winstoogmerk, maar vanuit een oogmerk van weldadigheid dan wel algemeen nut. Voor zover er wel winst behaald wordt, dient (3) deze winst – kortheidshalve gezegd – aangewend te worden binnen de zorginstelling. Die laatste voorwaarde zorgt er voor dat de vrijstelling bijvoorbeeld niet van toepassing is op een besloten vennootschap (bv) waarvan de aandeelhouder een medisch specialist is die zijn praktijk in die bv uitoefent. Dit was overigens ook vóór 2015 al het geval.
De vrijstelling voor zorginstellingen gaat uit van een subjectgebonden benadering. Dat betekent dat per stichting of vereniging moet worden bekeken of aan de drie voorwaarden van de vrijstelling is voldaan. Voor alle aanbieders in de zorg geldt dus dezelfde toets, zij het dat deze voor academische ziekenhuizen in een aparte regeling is opgenomen.
Jeugdhulporganisaties die tot 2015 op grond van het zogenoemde Subsidiebesluit niet belastingplichtig waren, kunnen – net als bijvoorbeeld ziekenhuizen, verpleeghuizen en instellingen binnen de Wmo (thuiszorg) – een beroep doen op de vrijstelling voor zorginstellingen, indien zij aan de drie hieraan gestelde voorwaarden voldoen. Fiscaaltechnisch is dat voor jeugdhulpaanbieders die nu wel in aanmerking komen voor de zorgvrijstelling een andere situatie dan voorheen, maar het effect is voor deze instanties dan hetzelfde: geen vennootschapsbelasting verschuldigd. Als een jeugdhulporganisatie in aanmerking komt voor de vrijstelling, hoeft deze ook geen aangifte te doen.
Kunt u aangeven in hoeverre deze onduidelijkheid ook speelt bij andere zorgsectoren, bijvoorbeeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning?
Zie antwoord vraag 3.
Het beleidsbesluit over de indeling van uitzendbureaus en andere organisaties bij de sectorcodes sociale zekerheid, waardoor sociale lasten fors kunnen toenemen |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Pieter Heerma (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Herinnert u zich dat u in de staatscourant de «Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 18 mei 2017, 2017–0000076375, tot wijziging van de Regeling Wfsv in verband met afschaffing voor nieuwe gevallen van de mogelijkheid om uitzendbedrijven in een andere sector dan de uitzendsector in te delen» heeft laten plaatsen?1
Ja. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft deze regeling, handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Financiën laten plaatsen.
Klopt het dat door deze nieuwe regeling twee soorten vaksector-uitzendbureaus ontstaan onder de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv), namelijk degenen die vóór 24 mei 2017 een aanvraag voor sectorindeling hebben ingediend en degenen die dat ná die datum gedaan hebben?
Er bestond voor 24 mei al een onderscheid tussen werkgevers die arbeid ter beschikking stellen aan derden (hierna uitzendbedrijven), te weten uitzendbedrijven die waren ingedeeld in de uitzendsector en uitzendbedrijven die op hun verzoek in «vaksectoren» waren ingedeeld. Uitzendbedrijven die voor inwerkingtreding van de hiervoor genoemde wijzigingsregeling zijn ingedeeld in een vaksector blijven daar vooralsnog ingedeeld. Na die datum kunnen nieuwe uitzendbedrijven alleen worden ingedeeld in de uitzendsector. In afwachting van een definitieve regeling vond ik het aangewezen om de uitzonderingsbepaling zo snel mogelijk te bevriezen.
Klopt het dat de vaksector-uitzendbureaus van voor 24 mei 2017 in de regel veel lagere sociale premies zullen betalen dan de uitzendbureaus die na die datum een aanvraag ingediend hebben? Hoe groot kan het verschil in loonkosten hierdoor zijn voor twee identieke ondernemingen?
Uitzendbedrijven die zijn ingedeeld in een vaksector blijven vooralsnog de premie van die sector betalen in plaats van de hogere premies die gelden in de uitzendsector. Het gaat hier om de premie voor werkloosheid voor de sectorfondsen, voor kleine bedrijven die publiek verzekerd zijn voor ziekte en arbeidsongeschiktheid en de premie voor de Werkhervattingskas. Omdat het hier de bekostiging van het eerste half jaar aan WW-uitkeringen betreft, worden deze premies in principe kostendekkend vastgesteld. Het verschil tussen de premie geldend in de vaksector en de premie geldend in de uitzendsector is afhankelijk van de premie per sector. In de onderstaande tabel worden de premies van de vaksectoren waar de meeste uitzendbedrijven actief zijn weergegeven, evenals het verschil met de premie in de uitzendsector. Omdat binnen de uitzendsector de premies verder worden gedifferentieerd, zijn hier de relevante premies voor uitzendkrachten zonder uitzendbeding opgenomen.
Premies vaksectoren
Maximale verschil tussen vaksector en uitzendsector
Havenbedrijven
3,73%
5,31%
Metaal en techniek
1,85%
7,19%
Gezondheidszorg
2,00%
7,04%
Overig goederenvervoer
2,20%
6,84%
Horeca korte contracten
4,38%
4,66%
Agrarisch korte contracten
3,28%
5,76%
Algemene industrie
2,15%
6,89%
Overig personenvervoer
4,60%
4,44%
Openbaar vervoer
1,61%
7,43%
Slagersbedrijven
3,32%
5,72%
Elektrotechnische industrie
2,15%
6,89%
Koopvaardij
1,83%
7,21%
Dit premievoordeel heeft er mede voor gezorgd dat meer dan 50% van de uitzendarbeid nu is ingedeeld buiten de uitzendsector. Ik vind dit een zorgelijke ontwikkeling die afbreuk doet aan het leidende principe van de sectorpremies: de vervuiler betaalt. De uitzonderingsbepaling op grond waarvan indeling in de vaksector mogelijk is, was bedoeld voor uitzendbedrijven die uitzenden op contracten zonder uitzendbeding in de veronderstelling dat dit meer vaste krachten zouden zijn. In de praktijk is echter gebleken dat contracten van uitzendbedrijven zonder uitzendbeding vrijwel even flexibel zijn als contracten met uitzendbeding. Door de uitzonderingsbepaling wordt uitzendarbeid niet geprijsd zoals volgens de geldende wet- en regelgeving de bedoeling is. Daarom ben ik overgegaan tot bevriezing van de huidige situatie, vooruitlopend op een definitieve oplossing. Ik achtte een snelle actie noodzakelijk gezien de toenemende snelheid waarmee de verschuiving van uitzendarbeid vanuit de sector uitzendbedrijven naar andere sectoren is opgetreden. Ook wil ik snelheid maken met het treffen van een definitieve oplossing.
Wat is de objectieve rechtvaardigingsgrond om dit verschil tot in lengte van jaren te laten voortduren? Zal dit onderscheid stand houden bij een rechter?
Op basis van cijfers van UWV en de Belastingdienst bleek dat inmiddels meer dan 50% van geregistreerde uitzendarbeid plaatsvindt buiten de uitzendsector. Deze trend zorgt voor een oneigenlijk premievoordeel voor uitzendbedrijven die zijn ingedeeld in de vaksector en een premiestijging voor de overige werkgevers in de vaksectoren. Het faciliteren van deze trend door de overheid vind ik ongewenst en daarom is met onderhavige regeling de huidige situatie bevroren. Dit is gebeurd vooruitlopend op het uitwerken van een definitieve oplossing voor de uitzonderingsbepaling en de onbedoelde effecten ervan. Het is niet mijn bedoeling
om het in het verleden ontstane onderscheid in premiebehandeling van overigens gelijke bedrijven langdurig te continueren. Vandaar mijn streven gericht op een definitieve regeling per 1 januari 2019.
Kunt u aangeven op basis van welk gebleken bewijs van verschil in gebruik van sociale verzekeringen, u dit besluit genomen heeft?
De premies voor de sectorfondsen en de Werkhervattingskas zijn gebaseerd op de instroom van werknemers uit deze sectoren in uitkering tegen werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid. Zie ook de antwoorden bij vraag 2 en 4.
Kunt u bevestigen dat de wijziging van 18 mei 2017 geen gevolgen heeft voor personeel-bv's die uitsluitend arbeidskrachten ter beschikking stellen binnen het eigen concern (intra-concern) en dus niet of nagenoeg geheel niet (90%-criterium) aan derde partijen personeel uitlenen? Maakt het hierbij nog verschil of «leiding en toezicht» wel of niet door de binnen het concern inlenende vennootschap wordt uitgeoefend?
Voor bestaande ondernemingen die al zijn ingedeeld in de vaksector verandert niets met de regeling van 18 mei. Voorafgaande aan de wijzigingsregeling vielen personeels-bv’s onder de (nu bevroren) uitzondering dat zij werden ingedeeld in de sector waartoe de werkzaamheden behoren waarvoor de werkgever het grootste bedrag aan premieplichtig loon betaalt. Omdat er bij personeels-bv’s alleen binnen hetzelfde concern arbeidskrachten worden uitgezonden en omdat niet is beoogd om deze onder sector 52 te laten vallen, worden deze uitzendovereenkomsten, ook als het om nieuwe ondernemingen gaat, uitgezonderd van de verplichte indeling in de sector uitzendbedrijven. Deze personeels-bv’s worden dus ingedeeld in de vaksector waarin zij hun personeel laten werken. Ik ben voornemens dit expliciet op te nemen in de definitieve regeling Aan de Belastingdienst is gevraagd om hierop in de uitvoering al vast te anticiperen. Dat geldt dan voor nieuwe ondernemingen.
Kunt u aangeven hoe de wijziging van 18 mei 2017 uitpakt voor een zzp-er die via een eigen bv werkt? Valt de bv van zo’n zzp-er ook onder de reikwijdte van het begrip «uitzendbedrijf»?
Een zzp-er die via een eigen bv werkt is in de regel geen werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen. Als zodanig speelt dan ook de problematiek van sectorpremie niet. In de situatie waarin de zogenaamde zzp’er via een «constructie» desondanks voor de werknemersverzekeringen als werknemer van zijn BV wordt aangemerkt, en deze werknemer ter beschikking werd gesteld om onder leiding en toezicht van de inlener te werken, vindt indeling van de BV plaats met toepassing van de uitzendregels. Indeling vond voor de wijziging dan plaats in een vaksector. Door de wijziging vervalt deze mogelijkheid voor nieuwe gevallen. Dit is niet anders dan bij alle overige uitzendbedrijven. Ik zie geen reden om hier een uitzondering voor te maken. Deze werkgevers vallen in deze situatie onverkort onder de (nieuwe) uitzendregels.
Blijft een bestaande sectorindeling van rechtswege bestaan of bent u voornemens de indelingsbeschikking ten nadele van een werkgever te herzien?
De bestaande sectorindeling blijft intact. De regeling van 18 mei 2017 bevriest de situatie zoals die was vóór inwerkingtreding. Dit vooruitlopend op het inwerkingtreding van een definitieve oplossing omtrent de uitzonderingsbepaling en de onbedoelde effecten ervan.
Kan een werkgever in rechte te honoreren opgewekt vertrouwen ontlenen aan een indelingsbeschikking qua sectorindeling?
Ja. Daar verandert onderhavige regeling niks aan.
Waarom heeft u de Kamer niet op de hoogte gesteld van deze vrij ingrijpende wijziging?
Deze wijziging betreft een ministeriele regeling. Er is gebruik gemaakt van de beleidsvrijheid om de onbedoelde effecten van een uitzonderingsbepaling in de financiering van de werknemersverzekeringen zo snel mogelijk te stoppen. Ik achtte een snelle actie noodzakelijk gezien de toenemende snelheid waarmee de verschuiving van uitzendarbeid vanuit de sector uitzendbedrijven naar andere sectoren is opgetreden. Daarnaast betreft de maatregel alleen het bevriezen van de huidige situatie, waardoor de gevolgen van het besluit beperkt zijn. Deze omstandigheden zijn uiteraard anders bij een definitieve regeling, die daarom al in de conceptfase met sociale partners zal worden besproken.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de reguliere termijn beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat artsen via hun pensioenfonds verplicht in tabak beleggen |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) oproept om te stoppen met het beleggen in tabak?1
Ja.
Deelt u de mening dat het begrijpelijk is dat sommige artsen niet in tabak willen beleggen?
In algemene zin willen werknemers in Nederland dat hun pensioenuitvoerder op hun ingelegde pensioenpremies op verantwoorde en duurzame wijze rendement maakt, zodat een goed pensioen wordt bereikt. Voor sommige artsen kan dat betekenen dat zij niet willen dat er in tabak wordt belegd.
In hoeverre probeert de rijksoverheid in haar rol als werkgever het beleggingsbeleid van het ABP te beïnvloeden, bijvoorbeeld als het gaat om het uitsluitingsbeleid wat het ABP op dit moment hanteert?
In welke mate en op welke manier kunnen ziekenhuizen en aangesloten deelnemers invloed uitoefenen op het beleggingsbeleid van het ABP, waar zij verplicht bij zijn aangesloten?
Welke mogelijkheden zijn er om de invloed van deelnemers daarop op een verantwoorde manier te vergroten?
De invloed van deelnemers in het ABP-bestuur en daarmee in het beleggingsbeleid verloopt via de werknemersvertegenwoordiging en de vertegenwoordiging van pensioengerechtigden, en is daarmee aanzienlijk. Daarnaast gaat het ABP in toenemende mate in gesprek met deelnemers, op onder meer bijeenkomsten of webinars, om te weten wat er onder deelnemers leeft en wat zij belangrijk vinden. De afgelopen tijd werd daar onder andere het beleggingsdilemma «wel of niet beleggen in tabak» besproken.
Zijn er op dit moment in regelgeving bepalingen die pensioenfondsen belemmeren om deelnemers meer te betrekken bij het beleggingsbeleid? Zo ja, welke? Zo nee, waarom hebben veel deelnemers dan het gevoel dat zij niet worden betrokken bij het beleggingsbeleid van hun pensioenfonds?
In de wet versterking bestuur pensioenfondsen staat aangegeven welke mogelijkheden er zijn voor pensioendeelnemers om invloed te hebben op het beleggingsbeleid van hun pensioenfonds, zoals hierboven vermeld staat.
Het bericht 'Meer mensen in de bijstand' |
|
Sietse Fritsma (PVV), Léon de Jong (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Meer mensen in de bijstand»?1
Ja.
Is het waar dat het aantal bijstandsontvangers onder niet-westerse allochtonen is toegenomen, terwijl het aantal bijstandsontvangers onder autochtonen is gedaald?
Ja. De meest actuele CBS-cijfers laten zien dat het aantal bijstandsgerechtigden met een Nederlandse of westerse achtergrond eind maart 2017 bijna 4 duizend lager uitkwam dan een jaar eerder. Het aantal bijstandsontvangers met een niet-westerse migratieachtergrond is tussen maart 2016 en maart 2017 met ruim 19 duizend toegenomen. Recente migranten hebben meestal nog niet voldoende kwalificaties om snel aan de slag te komen en zijn daarom aangewezen op bijstand.
Deelt u de mening dat de voortgaande massa-immigratie van gelukszoekers uit islamitische landen ten koste gaat van onze welvaart en sociale zekerheid in Nederland? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?
Nee. Asielaanvragen worden op individuele basis beoordeeld. Als een asielzoeker geen vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag, maar enkel vanwege economische motieven een asielaanvraag doet, wordt deze afgewezen en verkrijgt men geen verblijfsrecht in Nederland. De overheid houdt geen boekhouding bij van kosten en opbrengsten van groepen mensen in de samenleving, zoals mensen met een migratie-achtergrond, autochtonen, gehandicapten, 65+-ers of welke categorie dan ook. Het beleid is erop gericht om vluchtelingen die daar recht op hebben bescherming te bieden en om hen in Nederland zo spoedig mogelijk zelfstandig in hun eigen levensonderhoud te laten voorzien.
Vindt u dat immigranten pas nadat deze tien jaar in Nederland hebben gewoond en gewerkt en geen strafbare feiten hebben gepleegd, aanspraak kunnen doen op de sociale zekerheid? Zo ja, wat gaat u dan doen om dit te bewerkstelligen? Zo neen, waarom niet?
Het Nederlandse socialezekerheidsstelsel kent al in belangrijke mate een opbouwkarakter, er zijn referte-eisen dan wel wachttijden in de WIA en de WW opgenomen. Voor de AOW en ANW geldt dat pas recht op uitkering kan ontstaan als de betrokkene een duurzame band met Nederland heeft (gehad). De bijstand is een laatste vangnet waarop degene die geen andere inkomstenbronnen heeft een beroep kan doen, zodat hij in zijn primaire levensbehoeften kan voorzien. Daarmee is de bijstand het laatste vangnet in het socialezekerheidsstelsel. Dit geldt voor iedere in Nederland woonachtige Nederlander, of hieraan gelijkgestelde, hier te lande. Het kabinet streeft naar een redelijk evenwicht tussen het voorkomen van een aanzuigende werking enerzijds en inkomensbescherming voor degenen die al langer in Nederland zijn anderzijds.
Bent u bereid de grenzen te sluiten voor alle asielzoekers en voor alle migranten uit islamitische landen? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet?
Tot een asielstop is het kabinet niet bereid. Wij hechten aan een zorgvuldig asielbeleid dat bescherming biedt aan degenen die dat nodig hebben. Overigens zou een asielstop strijdig zijn met de internationale en verdragsrechtelijke verplichting tot het in behandeling nemen van een asielaanvraag.
Hebt u de volgende zin gelezen in het verantwoordingsonderzoek 2016 van de Algemene Rekenkamer (ARK) over de stimuleringspremies bij de Belastingdienst: «Wij hebben de volgende aanvullende opmerking: We hebben geconstateerd dat een groot aantal medewerkers die een aanvraag ná 1 juli hadden gedaan om gebruik te mogen maken van de regeling, is geadviseerd om de aanvraag opnieuw te doen, maar dan met een datum vlak voor 1 juli. Dit is de datum tot waarop medewerkers een aanvraag konden doen om te mogen uitstromen met ontvangst van een volledige stimuleringspremie. Daarna wordt er een korting toegepast. Dit is voordelig voor deze medewerkers, maar nadelig voor de Belastingdienst.»?
Ja.
Klopt het dat er bij een aanvraag die voor 1 juli werd ingediend geen afslag bestond op basis van leeftijd en een medewerker dus twee volle jaarsalarissen kon krijgen en dat er na 1 juli 2016 een korting was voor mensen die minder dan 2 jaar verwijderd waren van hun AOW-leeftijd?
Op grond van de regeling werden medewerkers gekort op hun stimuleringspremie indien zij na 30 juni 2016 een aanvraag indienden en de uitstroomdatum binnen 18 maanden voorafgaand aan het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd lag. Indien zij de aanvraag voor 1 juli indienden, gold deze korting inderdaad niet. Overigens is het uitgangspunt in de vraag dat de medewerker in dat geval «dus twee volle jaarsalarissen» kon krijgen, onjuist. De maximale hoogte van de stimuleringspremie was € 75.000 bruto, tenzij het jaarsalaris (inclusief vakantie-uitkering en eindejaarsuitkering) hoger was. In dat geval was het bruto jaarsalaris (inclusief vakantie- en eindejaarsuitkering) het maximum.
Klopt het dat meer dan 1.000 medewerkers die gebruik gemaakt hebben van de regeling 63 jaar of ouder waren en dat voor hen dit verschil buitengewoon materieel was, oftewel dat een aanvraag voor 1 juli vaak tienduizenden euro’s per persoon meer opleverde dan een aanvraag na 1 juli?
Het klopt dat meer dan 1.000 oudere medewerkers van 63 jaar en ouder binnen de geldende regels, gebruik heeft gemaakt van de regeling. Het stond de medewerker vrij om zich voor of na 1 juli aan te melden, met een uiterlijke datum van 31 augustus.
Hoeveel mensen hebben een aanvraag ingediend met een datum voor 1 juli, die pas na 1 juli is binnengekomen bij de Belastingdienst?
Deze situatie heeft zich niet voorgedaan.
Bij één medewerker is de regeling conform de voorwaarden van voor 1 juli geaccordeerd, terwijl de aanvraag net na 1 juli is ingediend. Deze medewerker had alles voorbereid om voor 1 juli de aanvraag in te dienen. In de week vóór 1 juli overleed de partner van deze medewerker, waardoor de aanvraag niet tijdig is ingediend. Uit coulance is deze alsnog geaccordeerd.
Hoe zijn aanvragen behandeld die na 1 juli zijn binnengekomen?
Conform de hiertoe geldende regels.
Wie hebben het advies gegeven aan een groot aantal medewerkers die een aanvraag ná 1 juli hadden gedaan om gebruik te mogen maken van de regeling, om de aanvraag opnieuw te doen, maar dan met een datum vlak voor 1 juli?
Er is niet geconstateerd dat dergelijke adviezen zijn gegeven.
Kunt u een uitgebreide toelichting geven op de gang van zaken?
Zie antwoord vraag 6.
Wanneer was u op de hoogte van deze praktijk?
Zie antwoord vraag 6.
Hoeveel douaniers en medewerkers van de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) zijn onder toepassing van artikel 49xx van het ARAR vertrokken?
Bij Douane zijn in totaal 321 medewerkers vertrokken. In fte’s zijn dat er 300.
Bij de FIOD zijn in totaal 85 medewerkers vertrokken. In fte’s 81.
Hoeveel van de vacatures van de vertrokken douaniers en FIOD-medewerkers – die allemaal ingevuld moeten worden – zijn tot nu toe vervuld?
Het antwoord voor de Douane op deze vraag is op dit moment nog niet te geven, omdat de door de Douane ingezette wervingsrondes betrekking hadden op werving ter borging van de continuïteit op het proces (bij Douane was begin 2016 al sprake van een aanmerkelijke onderbezetting) en werving ter vervanging van uitstroom als gevolg van de remplaçantenregeling, waarbij conform rijksbeleid de vacature eerst is opengesteld voor VWNW-kandidaten (zie ook het antwoord bij vraag 12). Deze wervingen zijn gelijktijdig uitgevoerd. Het vraagt nadere analyse om aan te geven welke vacatures vervuld zijn.
Conform de afspraak met de Kamer stelt Douane alles in het werk om zo snel mogelijk op sterkte te komen.
De FIOD heeft 21 kritische functies vastgesteld, waarbij rekening gehouden is met de financiële- en formatieve kaders van de FIOD. Van deze kritische functies zijn er inmiddels 16 vervuld, waarbij conform rijksbeleid de vacature eerst is opengesteld voor VWNW-kandidaten. De overige procedures voor de vervulling van de resterende 5 functies lopen nog.
Hoeveel van de vacatures van de vertrokken douaniers en FIOD-medewerkers zijn tot nu toe ingevuld door een geremplaceerde?
De Douane heeft vanaf het voorjaar van 2016 drie grote wervingsrondes gehouden, gericht op het primair proces (groepsfuncties). Zoals gemeld ging het om vacatures ter borging van de continuïteit op het proces en om werving ter vervanging van uitstroom als gevolg van de remplaçantenregeling. De vacatures zijn conform rijksbeleid binnen de Belastingdienst en interdepartementaal opengesteld en konden hiermee voor een belangrijk deel worden vervuld. Dit geldt niet voor de groepsfuncties C en I. Daar moest vanwege de specifieke eisen (groepsfunctie C) en schaarste (groepsfunctie I) ook extern worden opengesteld.
Bij de Douane zijn 129 medewerkers en bij de FIOD zijn 4 medewerkers afkomstig van onderdelen die vallen onder de IA geplaatst. Op dit moment is nog onduidelijk welk aantal kan worden beschouwd als geremplaceerde.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat alle de vacatures van de vertrokken douaniers en FIOD-medewerkers ingevuld worden door geremplaceerden?
De Douane beschouwt twee keer per jaar of werving noodzakelijk is. Op basis van deze beschouwing wordt bepaald wat aan instroom noodzakelijk is, waarbij geldt dat deze ook financierbaar moet zijn.
Bij de Douane en de FIOD is het uitgangspunt dat bij vacatures de VWNW-kandidaat voorrang heeft zodat wordt gekomen tot het vervullen van plekken door geremplaceerden gelijk aan het aantal medewerkers dat met toepassing van de remplaçantenregeling is vertrokken, dan wel dat in sommige gevallen met het vertrek van de remplaçant de functie komt te vervallen waarmee een bijdrage wordt geleverd aan het realiseren van een taakstelling. De Douane en de FIOD gaan dit inzichtelijk maken zodat er sprake is van juiste toepassing van de remplaçantenregeling.
Binnen welke termijn gaat u ervoor zorgen dat alle de vacatures van de vertrokken douaniers en FIOD-medewerkers ingevuld worden door geremplaceerden?
Inzet is dat Douane en FIOD weer op sterkte komen, want de continuïteit op het proces moet worden geborgd. Omdat nog sprake is van een onderbezetting bij Douane en daarnaast reguliere uitstroom zal plaatsvinden, zal Douane de komende periode inzetten op aanvullende werving. Daarbij zal, zoals gebruikelijk, nadrukkelijk rekening worden gehouden met het vervullen van posities door geremplaceerden.
Herinnert u zich dat u in het plenaire debat over de Belastingdienst op 9 februari gezegd heeft dat het forensisch onderzoek half mei klaar zou zijn? Is het onderzoek klaar en kunt u het aan de Kamer doen toekomen?
In de 19e Halfjaarsrapportage is ingegaan op de stand van zaken in het kader van onderzoeken betreffende de Broedkamer. Het gaat om het onderzoek naar de informatiebeveiliging bij de Broedkamer, het onderzoek naar de gegevensverbruik bij Data&Analytics, het onderzoek naar de toepassing van het Handboek Beveiliging Belastingdienst en het onderzoek naar de rechtmatigheid van de aanbesteding.1 Voor wat dit laatste rapport betreft heb ik uw Kamer in antwoord op uw vragen bij brief van 2 juni 2017 (kenmerk 2017–109201) geantwoord dat ik verwacht dat dit onderzoek aan het einde van de zomer wordt afgerond.
In de kabinetsreactie2 op de adviezen van de Commissie onderzoek Belastingdienst is aangegeven hoe met de aanbevelingen wordt omgegaan. Deze worden thans uitgewerkt. Voor het zomerreces zal ik uw Kamer informeren over de voortgang.
Kunt u een precieze lijst geven van de nog lopende onderzoeken in het kader van de Broedkamer, de reorganisatie en de afvloeiingsregeling en kunt u voor elk van de onderzoeken aangeven wanneer zij klaar zijn en aan de Kamer gestuurd zullen worden?
Zie antwoord vraag 14.
Kunt u deze vragen een voor een en uitgebreid beantwoorden voor woensdag 7 juni in verband met het algemeen overleg Belastingdienst op 8 juni aanstaande?
Ik heb de beantwoording voorafgaand aan het AO Belastingdienst van 8 juni aan uw Kamer gestuurd.
De berichten 'Pensioenfondsen oneerlijk' en 'DNB: Rendement pensioenfondsen te laag om te herstellen' |
|
Léon de Jong (PVV), Teun van Dijck (PVV) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Pensioenfondsen oneerlijk»1 en «DNB: Rendement pensioenfondsen te laag om te herstellen»?2
Ja
Hoe is het mogelijk dat, terwijl de Nederlandse pensioenfondsen te maken hebben met een een buffer van 1400 miljard euro, De Nederlandse Bank met een waarschuwing komt voor mogelijke pensioenkortingen voor miljoenen Nederlanders?
Het Nederlandse stelsel van aanvullende pensioenen is gebaseerd op kapitaaldekking. Dat wil zeggen dat er geld wordt gespaard voor de toekomstige pensioenuitkeringen. De Nederlandse pensioenfondsen beschikken momenteel over ruim € 1.300 miljard aan gespaard vermogen. Tegenover dat gespaarde vermogen staan echter toezeggingen aan de deelnemers van ongeveer dezelfde orde van grootte. De gemiddelde actuele dekkingsgraad bedroeg eind april circa 105%. Dit is ruim onder het vereist eigen vermogen (vev) waar fondsen aan moeten voldoen (gemiddeld 130%). Fondsen beschikken daarmee over onvoldoende buffers om de toezegging ook werkelijk met een hoge mate van zekerheid waar te kunnen maken.
Ten opzichte van een jaar geleden zijn de dekkingsgraden aanzienlijk verbeterd. Bij de huidige dekkingsgraden is de kans beperkt dat er volgend jaar fondsen zullen moeten korten. Tegelijkertijd blijft de financiële situatie van de fondsen kritiek. Indien een pensioenfonds vijf jaar achtereen een dekkingsgraad heeft onder het minimum vereist eigen vermogen (mvev, circa 105%), dan dient het maatregelen te nemen waardoor de dekkingsgraad in één keer wordt teruggebracht op het niveau van het minimum vereist vermogen. Voor zover het daarbij gaat om een korting, mag deze worden uitgesmeerd over maximaal tien jaar. Als de financiële positie van de fondsen de komende jaren niet verbeterd is de kans reëel dat een deel van de fondsen in 2020 een korting moet doorvoeren. Op dat risico wijst DNB.
Deelt u de mening dat door het hanteren van onnodig lage rekenrentes een onrealistisch en onterecht minder positief beeld ontstaat van de dekkingsgraden van pensioenfondsen? Zo ja, bent u dan bereid om de rekenrente naar de oude realistische systematiek van voor 2007 terug brengen? Zo neen, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. De rente in ontwikkelde economieën is sinds de jaren »80 trendmatig gedaald. Dit hangt ondermeer samen met de afname van de inflatie en van de economische groei en met veranderingen in de leeftijdsopbouw van de bevolking. De rente is op dit moment op een historisch laag niveau. Die lage rente is een reëel en internationaal fenomeen, waar pensioenuitvoerders wereldwijd mee worden geconfronteerd. Een lage rente maakt het opbouwen van een pensioen duurder.
Het verhogen van de rekenrente heeft als gevolg dat een deel van het pensioenvermogen dat nu is gereserveerd voor de financiering van het toekomstige pensioen van jongeren, op de korte termijn gebruikt kan worden voor de indexatie van het pensioen. Dat komt met name ten goede aan oudere deelnemers. Als de werkelijke rente echter niet op korte termijn stijgt tot boven de gekozen rekenrente, resulteert er een tekort voor toekomstige gepensioneerden.
Het verhogen van de rekenrente zorgt er voor dat er meer geld wordt uitgekeerd, terwijl de werkelijke financiële positie van de pensioenfondsen niet verbetert. Het is daarom onverstandig om de rekenrente te verhogen.
Deelt u de mening dat dit soort berichtgeving van De Nederlandse Bank voor onnodige onrust zorgt? Deelt u de mening dat de toezichthouder zich in dit soort gevallen zou moeten beperken tot de communicatie richting de pensioenfondsen en dat het vervolgens de taak van de pensioenfondsen is om te communiceren met hun deelnemers?
Het is de taak van de toezichthouder om pensioenfondsen te wijzen op hun verantwoordelijkheden en te wijzen op de risico’s voor de pensioensector als geheel.
Deelt u de mening dat het korten op pensioenen absoluut niet aan de orde zou moeten zijn? Zo ja, bent u bereid u hiertegen te verzetten en alles in het werk te stellen pensioenkortingen te voorkomen? Zo neen, waarom niet?
Het verlagen van pensioenaanspraken is een pijnlijke aangelegenheid voor de deelnemers. Mede daarom stelt de Pensioenwet dat kortingen een ultimum remedium zijn. Het nieuwe financieel toetsingskader dat per 1 januari 2015 in werking is getreden, biedt fondsen de ruimte om financiële schokken binnen tien jaar op te vangen. Indien het naar verwachting niet mogelijk is om een tekort in tien jaar weg te werken, dient een korting te worden doorgevoerd. Doordat deze kortingen over een periode van maximaal tien jaar kunnen worden uitgesmeerd en voorwaardelijk zijn, blijft de hoogte van eventuele kortingen beperkt. Ik ben van mening dat het financieel toetsingskader hiermee een goed evenwicht biedt tussen een stabiele pensioenuitkering en de financiële houdbaarheid van de pensioenregeling.
Het bericht "Tilburg woedend op Klijnsma om stoppen bijstandsproef: 'We gaan gewoon door' " |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Tilburg woedend op Klijnsma om stoppen bijstandsproef: «We gaan gewoon door»»?1
Ja.
Klopt het dat u de onderzoeksopzet van de gemeente Tilburg heeft afgewezen?
Nee, dit klopt niet. De aanvraag zal worden gehonoreerd. Zie ook mijn brief aan uw Kamer van 3 juli 2017 over de stand van zaken met betrekking tot de experimenten Participatiewet.
Zo ja, op welke gronden is de opzet afgewezen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat dit is gebeurd na 1,5 jaar intensief overleg tussen gemeente en Ministerie van SZW over het experiment?
De afstemming waarop wordt gedoeld betrof de mogelijkheid om in het kader van de Participatiewet te experimenteren. De concrete onderzoeksopzet van Tilburg is op 6 april 2017 ingediend. Bij de eerste beoordeling van deze onderzoeksopzet bleek dat nog niet aan alle eisen werd voldaan. Op 12 mei 2017 is het college gemotiveerd geïnformeerd op welke onderdelen het verzoek verbetering behoefde. Er zijn geen aanvullende verplichtingen opgenomen.
Zoals vermeld in mijn brief van 3 juli 2017, over de stand van zaken met betrekking tot de experimenten Participatiewet, verrichten Tilburg en de overige gemeenten die willen experimenteren in het kader van de Participatiewet pionierswerk, waarbij het begrijpelijk is dat plannen niet in een keer aan alle eisen voldoen. Het plan van Tilburg voldoet inmiddels wel aan alle eisen.
Klopt het dat in de brief aan de gemeente Tilburg enkel verplichtingen worden opgelegd en het experiment verder moet worden beknot om volgens de Staatssecretaris te voldoen aan de algemene maatregel van bestuur?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om de desbetreffende brief aan de gemeente Tilburg toe te sturen aan de Tweede Kamer?
Ja. Bijgaand treft u de brief aan.
Vindt u dat u met de afwijzing van de Tilburgse experimentopzet heeft voldaan aan de wens van de Tweede Kamer om gemeenten maximaal de ruimte te geven om hun eigen experiment vorm te geven en uit te voeren binnen het voorgestelde ontwerpbesluit, vastgelegd in de motie Voortman (Kamerstuk 34 352, nr. 48)? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De wens van de Tweede Kamer heeft betrekking, zo is uitdrukkelijk gewisseld in het VAO van 2 november 2016, op de uitwerkingsruimte voor gemeenten binnen de kaders van de AMvB. De brief aan Tilburg beperkt zich tot de toets of haar voorstel voldoet aan de geldende kaders. Op keuzen binnen die kaders heeft de brief van 12 mei 2017 geen betrekking.
Hoeveel gemeenten hebben zich aangemeld voor een experiment?
In mijn brief aan uw Kamer van 3 juli 2017 heb ik de stand van zaken met betrekking tot de experimenten Participatiewet weergegeven.
Hoeveel aanvragen daarvan zijn goedgekeurd, hoeveel aanvragen zijn afgewezen?
Zie antwoord vraag 8.
Wat moesten gemeenten doen om zich aan te melden voor een experiment?
In de regelgeving is opgenomen dat het college een verzoek kan indienen en dat dit verzoek een plan van aanpak dient te bevatten en een wetenschappelijk onderbouwde analyse en opzet van het onderzoek.
Herkent u dat verschillende gemeenten klachten hebben over de hoeveelheid informatie en papierwerk die moest worden aangeleverd om een aanvraag te doen voor een experiment? Zo ja, wat gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom niet.
Nee, want de gevraagde informatie komt voort uit de regelgeving en het wetenschappelijk beoordelingskader en is noodzakelijk om de gemeentelijke aanvraag te kunnen beoordelen. Ter bevordering van het aanvraag- en beoordelingsproces is een format aanvraagformulier beschikbaar gesteld.
Het bericht dat veel studenten een te hoge huur betalen |
|
Zihni Özdil (GL), Linda Voortman (GL) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat u kennis heeft genomen van het bericht «73 procent van studenten betaalt te hoge huur» en de rapportage die daaraan ten grondslag ligt?1
Ja.
Bent u van mening dat het onacceptabel is dat het puntensysteem massaal omzeild wordt door particuliere verhuurders?
Als een huurder en een verhuurder een huurovereenkomst sluiten, geldt het principe van contractsvrijheid. Beide partijen zijn vrij om onderling een huurprijs af te spreken. Als deze huurprijs hoger is dan de prijs die voortvloeit uit het puntenaantal, dan is dat geen overtreding. Hiervoor kan de huurcommissie, of een andere instantie, dus ook geen sanctie opleggen.
Eigen aan het overeenkomstenrecht is verder dat het aan de contractspartijen is om in te grijpen wanneer zij het met de inhoud van de overeenkomst niet eens zijn. In de huursector is dit geregeld doordat partijen naar de huurcommissie of naar de kantonrechter kunnen gaan.
Wel ben ik met u van mening dat een financiële prikkel voor verhuurders kan helpen om het structureel vragen van huren die hoger zijn dan volgt uit het puntenaantal te voorkomen. Onlangs heb ik het wetsvoorstel verdere modernisering van de huurcommissie bij uw Kamer ingediend. Dit wetsvoorstel bevat een nieuwe legesregeling. Voor een verhuurder die vaker geschillen verliest over de maximaal toegestane aanvangshuurprijs geldt een gedifferentieerd legestarief. Dat wil zeggen dat het legestarief oploopt van EUR 300 (regulier tarief) naar EUR 1.400 (kostendekkend legestarief) naarmate de verhuurder vaak in het ongelijk wordt gesteld.
In reactie op de motie Öztürk heb ik ook aangegeven verder te werken aan het vergroten van de bekendheid van de mogelijkheid om de huur te laten toetsten door de huurcommissie. Ik ben voornemens uw Kamer hierover voor de zomer te informeren.
Bent u van mening dat het oneerlijk is dat huurders zelf naar de Huurcommissie moeten stappen om verhuurders te dwingen zich aan te regels te houden, terwijl er geen sancties staan op het vragen van teveel huur?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze houdt de Autoriteit woningcorporaties momenteel toezicht op het in rekening brengen van hogere huren dan is toegestaan op basis van het puntensysteem?
De Autoriteit woningcorporaties voert, zoals opgedragen in de Woningwet, het integraal risicogericht toezicht op woningcorporaties uit. De Autoriteit woningcorporaties noch het departement of een andere instantie, hebben de taak om toezicht te houden op huren op basis van het woningwaarderingsstelsel.
Op welke wijze houdt u toezicht op het in rekening brengen van hogere huren dan is toegestaan op basis van het puntensysteem door particuliere verhuurders?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de Autoriteit woningcorporaties specifiek onderzoek te laten doen naar de rechtmatigheid van huurprijzen bij studentenwoningen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de antwoorden 2, 3 en 7 is een huurprijs die hoger is dan men op basis van het woningwaarderingsstelsel zou verwachten geen overtreding. Daarmee is er ook geen grondslag voor een onderzoek naar de rechtmatigheid van huurprijzen.
Bent u bereid om, in het licht van het voorgaande, sancties in te zetten tegen particuliere verhuurders en woningcorporaties die te hoge huren in rekening brengen bij studenten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om contact op te nemen met studenten en huurteams om te kijken hoe de rechtspositie van studenten op de woningmarkt verbeterd kan worden?
Zoals ook genoemd bij het antwoord op de vragen 2, 3 en 7 heb ik in reactie op de motie Öztürk aangegeven verder te werken aan het vergroten van de bekendheid van de mogelijkheid om de huur te laten toetsten door de huurcommissie. In dat kader heb ik op www.rijksoverheid.nl informatie over het toetsen van de aanvangshuur laten aanvullen. Ook ben ik in overleg met partijen zoals de huurcommissie en lokale huurteams over manieren om de voorlichting richting huurders te intensiveren. Ik ben voornemens uw Kamer voor de zomer hierover te informeren.
Ook nu worden huurders via verschillende kanalen geïnformeerd. Voorbeelden hiervan zijn: de website van de rijksoverheid, lokale huurteams, het Juridisch loket en organisaties zoals de LSVb. Ook kunnen huurders op de website van de huurcommissie (www.huurcommissie.nl) of op de website www.checkjekamer.nl de gegevens van hun woonruimte invullen, waarbij zij een indicatie krijgen van wat hun huur op basis van het woningwaarderingsstelsel (WWS) zou zijn.
De gang van zaken bij sociale werkbedrijven |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Nieuwsuur van 21 april jl. waarin bericht wordt dat bij meerdere sociale werkbedrijven Oost-Europese uitzendkrachten ingezet worden voor werk dat bedoeld is voor mensen met een arbeidsbeperking?1
Ja, ik heb kennis genomen van de uitzending van Nieuwsuur dd. 21 april jl.
Kunt u aangeven bij hoeveel sociale werkbedrijven sprake is van aanstelling van (Oost-Europese) uitzendkrachten? Sinds wanneer gebeurt dit? Gebeurt dit op incidentele basis of gebeurt dit structureel? Kunt u uw antwoord motiveren en cijfermatig onderbouwen?
Ik heb bij de koepelorganisatie van de sociale werkvoorziening, Cedris nagevraagd of men inzicht heeft in de aard en omvang van de inzet van Oost-Europese uitzendkrachten bij sociale werkplaatsen. Cedris geeft aan dat geen sprake is van een structurele inzet, maar dat incidenteel gebruik wordt gemaakt van (Oost-Europese) uitzendkrachten als niet tijdig aan de vraag van de opdrachtgever kan worden voldaan. Daarmee wordt de opdrachtgever naar tevredenheid bediend en zorgt het sw-bedrijf ervoor dat deze opdrachten ook in vervolg naar het sw-bedrijf toekomen, zodat de plaatsen voor mensen uit de doelgroep van de Participatiewet behouden blijven.
In hoeverre wordt werk voor mensen met een beperking gedaan door Oost-Europeanen of uitzendkrachten? Wát wordt er gedaan om inzet van uitzendkrachten zo veel mogelijk tot een minimum te beperken? Kunt u uw antwoord motiveren en cijfermatig onderbouwen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verklaart u dat het sociale werkbedrijven onvoldoende lukt om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt, die nu een uitkering krijgen, te bereiken? In hoeverre komt dit doordat gemeenten onvoldoende mensen met een arbeidsbeperking «aanbieden»?
Sw-bedrijven spelen een belangrijke rol bij de uitvoering Participatiewet. Gemeenten organiseren het nieuw beschut werk veelal bij de sw-bedrijven. Onlangs heb ik uw Kamer geïnformeerd over de besteding van de middelen (30 miljoen euro) uit de motie Kerstens om de omvorming van de sw-bedrijven tot toekomst gerichte werkbedrijven te ondersteunen. De resultaten waren positief en veel gemeenten kiezen voor een brede uitvoering van de Participatiewet door de nieuwe werkbedrijven. Dat het nog beter kan blijkt uit het gegeven dat gemeenten de mensen uit de doelgroep onvoldoende kennen.
Om de transparantie van de bestanden bij gemeenten te vergroten heb ik daarom extra middelen (3 miljoen euro) aan gemeenten beschikbaar gesteld om de kandidatenverkenner zoals ontwikkeld door UWV ook door gemeenten versneld te laten vullen.
Hoe verklaart u de aanzienlijke financiële tekorten bij veel sociale werkbedrijven? Worden deze tekorten veroorzaakt door het verminderen van rijkssubsidie, doordat gemeenten er onvoldoende in slagen werkzoekenden met een beperking aan te bieden, doordat sociale werkbedrijven werk veel te veel «goedkoop» binnen halen, óf doordat de rijksbijdrage harder daalt dan de beoogde uitstroom van werknemers met een beperking uit de sociale werkbedrijven? Kunt u uw antwoord motiveren?
Vanaf eind 2013 heb ik de koepelorganisatie van de sociale werkbedrijven Cedris ondersteund in hun onderzoeken naar de optimalisatie van het verdienmodel voor de sw-bedrijven. In het Cedris-rapport «Optimaliseren van het verdienvermogen» in 2014 zijn thema’s benoemd waarvoor onderzocht kon worden of besparingen mogelijk zijn. Eén van de thema’s betrof de marktconformiteit. De levensvatbaarheid van het sw-bedrijf als geheel moet hierbij een rol spelen. Veel bedrijven hebben gebruik gemaakt van de aanbevelingen uit die rapportage.
In mijn brief van 21 april jongstleden (TK 34 352, nr. 56) geef ik aan dat het gerealiseerde volume op basis van voorlopige cijfers circa 300 arbeidsjaren lager is dan de raming die destijds bij de invoering van de Participatiewet is gemaakt. Inmiddels zijn de definitieve cijfers beschikbaar. Deze bevestigen dat beeld. Het volume Wsw in arbeidsjaren in 2016 bedroeg 83.014. Dat ligt onder de prognose ten tijde van de invoering Participatiewet van 83.300 arbeidsjaren. Ook in 2015 was de volumerealisatie lager dan geraamd. De uitstroom over de afgelopen twee jaar is dus hoger en niet lager geweest dan de prognose. Er is daarmee geen sprake van financiële tekorten als gevolg van een hoger Wsw-volume dan verwacht. Het blijft echter zaak om goed de vinger aan de pols te houden op dit punt en dat doen we ook jaarlijks.
In hoeverre is bij sociale werkbedrijven sprake van het binnen halen van werk tegen «dumpprijzen»? In hoeverre leidt dit tot concurrentievervalsing en verdringing van werk dat ook door een regulier bedrijf gedaan kan worden tegen een normaal cao-loon? Wat gaat u doen om deze ongewenste praktijken tegen te gaan?
Het betreffende bedrijf uit de Nieuwsuur uitzending geeft aan dat zij absoluut niet tegen dumpprijzen werken. Het bedrijf is tot nu toe altijd winstgevend geweest. De Tomingroep weigert opdrachten die te ver onder het tarief liggen dat marktconform is. Sw-bedrijven hebben eenvoudige verpakkingswerkzaamheden echter wel nodig, omdat een aanzienlijk deel van de zittende sw-populatie (het zogenaamde beschutte deel van de Wsw, ca 30% van de totale sw-populatie) daarop aangewezen is.
Hoe verklaart u dat het – ondanks de aantrekkende economie – nog onvoldoende lukt om mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te krijgen bij een gewone werkgever en dat nog steeds circa 90.000 mensen bij de sociale werkbedrijven werken?
Zie ook het antwoord op vraag 4. Doel van de Participatiewet is mensen met een arbeidsbeperking zoveel mogelijk bij reguliere werkgevers te laten werken. Met ingang van 1 januari 2015 is de instroom van mensen met een arbeidsbeperking in de Wsw stopgezet, maar de instroom in garantiebanen en het nieuw beschut werk is daarvoor in de plaats gekomen. Bovendien betekende de Participatiewet dat de huidige werknemers bij de sociale werkbedrijven hun rechten en plichten hebben behouden en zij dus nog gewoon bij de sociale werkbedrijven in dienst zijn. Het aantal gedetacheerde werknemers, die vanuit de sw-bedrijven bij reguliere werkgevers werken neemt nog steeds toe.
Is er enig positief effect waarneembaar van de «kandidaatverkenner», waarin ruim 64.000 kandidaten zitten voor werkgevers die op zoek zijn naar werkzoekenden die vallen onder de doelgroep van de banenafspraak?
De Kandidatenverkenner banenafspraak maakt het voor werkgevers, maar ook voor humanresearch-medewerkers en private dienstverleners, mogelijk geanonimiseerd klantprofielen te zoeken, te bekijken en te bewaren. Ik heb u hierover laatstelijk geïnformeerd in mijn brief van 24 april 2017 (Kamerstuk 29 544, nr. 779). Gemeenten maken inmiddels stappen om het aantal klantprofielen te verhogen. De resultaten van de inspanningen zijn terug te lezen en te volgen in de periodieke regionale trendrapportages van UWV over de realisatie van de Banenafspraak, zoals gepubliceerd op www.samenvoordeklant.nl. De arbeidsmarktregio’s Zwolle, Friesland en Rijnmond hebben op dit moment qua aantal beschikbare klantprofielen de meeste (gemeentelijke) kandidaten in de Kandidatenverkenner banenafspraak staan.
Het Ministerie van Sociale zaken en Werkgelegenheid trekt € 3 miljoen uit om gemeenten te helpen bij het maken van curriculum vitae (cv’s) van 64.288 werkzoekenden; dat is ongeveer € 46 (bruto?) per cv; hoe is dit bedrag voor het helpen maken van cv’s begroot en onderbouwd?
Tijdens de behandeling van de begrotingsstaten van het ministerie voor het jaar 2017 is een zestal amendementen aangenomen die worden gefinancierd uit de onderbenutting van het budget voor de sectorplannen2. Het amendement van Kamerlid Van ’t Wout en voormalig Kamerlid Kerstens ten behoeve van het opstellen en beschikbaar maken van (gemeentelijke) klantprofielen, is één daarvan3. De gelden worden via een decentralisatie-uitkering uitgekeerd. Gemeenten hebben de meicirculaire inmiddels ontvangen, daarna volgt de betaling. Op 3 april 2017 heb ik de wethouders van de 35 centrumgemeenten schriftelijk geïnformeerd over het amendement en de beschikbare gelden. Overige gemeenten zijn reeds via de Verzamelbrief over de gelden geïnformeerd. De resultaten van de inspanningen van de arbeidsmarktregio’s zie ik terug in de periodieke regionale trendrapportages van UWV over de realisatie van de Banenafspraak.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat gemeenschapsgeld dat bedoeld is voor het creëren van arbeidsplaatsen voor mensen met een beperking, de facto (deels) leidt tot het invullen van deze arbeidsplaatsen met (Oost-Europese) uitzendkrachten?
Ik deel de mening dat het werk dat bedoeld is voor mensen met een arbeidsbeperking niet door (Oost-Europese) uitzendkrachten moet worden gedaan. Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2 wordt incidenteel gemaakt van (Oost-Europese) uitzendkrachten als niet aan de vraag van de opdrachtgever kan worden voldaan. Daarmee wordt de opdrachtgever naar tevredenheid bediend en zorgt het sw-bedrijf ervoor dat deze opdrachten ook in vervolg naar het sw-bedrijf toekomen, zodat de mogelijke plaatsen voor mensen uit de doelgroep van de Participatiewet behouden blijven
Hoe geeft de (rijks)overheid zelf uitvoering aan haar taak als werkgever van mensen met een beperking? Het aantal mensen met een beperking met een dienstverband bij de overheid is afgenomen met 984, het aantal uitzendkrachten en detacheringen van mensen met een beperking is toegenomen met 6.437; wat gaat u extra doen om er voor te zorgen dat de (rijks)overheid quotumafspraken nakomt, en het goede voorbeeld geeft door mensen met een beperking een dienstverband aan te bieden?
Op grond van de één-meting blijkt dat ruim 5.400 mensen uit de doelgroep banenafspraak bij de overheid als werkgever aan de slag zijn gegaan. Hiermee heeft de overheid de doelstelling uit het sociaal akkoord, om eind 2015 3.000 banen te realiseren, ruimschoots gehaald. De cijfers laten zien dat we op de goede weg zijn, maar dat de uitdaging, ook voor de overheid, nog groot is.
De resultaten van de twee-meting zullen in juli 2017 bekend zijn. Uit de twee-meting zal blijken of de werkgevers, dus ook de overheidswerkgevers, de doelstelling hebben gehaald. Voor de overheidswerkgevers gaat het om 6.500 banen die ze eind 2016 moesten realiseren.
Overheidswerkgevers maken inderdaad veel gebruik van inleenverbanden om mensen uit de doelgroep banenafspraak aan het werk te helpen. Inleenverbanden zijn een vaak gebruikt en succesvol middel om mensen uit de doelgroep banenafspraak werk aan te bieden. Het kan een opstapje zijn naar een formeel dienstverband. Mensen kunnen ook langdurig via inleenverbanden aan de slag blijven. Het is immers belangrijk dat via inleenverbanden mensen uit de doelgroep banenafspraak werken op de reguliere werkvloer. Inleenverbanden dragen zo bij aan de doelstelling van de banenafspraak. De keuze voor de vorm van de dienstbetrekking ligt overigens bij de werkgever.
Zoals aangekondigd in de brief van 7 april 20174 zal het Verbond Sectorwerkgevers Overheid (VSO) op gezette tijden rapporteren over de activiteiten die sectoren hebben geïnitieerd en uitgevoerd ter invulling van de banenafspraak. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft u dat overzicht op 29 mei gezonden. (Kamerstuk 29 544, nr. 785).
Deelt u de mening dat het afbouwen van beschermde werkplekken bij sociale werkbedrijven, zeker in economisch minder weerbare regio’s – zoals Oost-Groningen – nu té vaak averechts uitpakt voor werknemers met een arbeidsbeperking? Kunt u uw antwoord motiveren?
(zie ook antwoord op vraag 5)
Ik deel deze mening niet, omdat geen sprake is van het afbouwen van beschutte werkplekken. De vermindering van het aantal sw-plaatsen geschiedt uitsluitend op basis van de natuurlijke uitstroom bij de sw-bedrijven van de Wsw’ers, die op 31-12-14 al een dienstverband hadden met het sw-bedrijf. Daarentegen worden nieuwe beschutte werkplekken, zoals door de gemeenten per 1 januari 2017 verplicht moeten worden aangeboden, voor het grootste deel weer bij de sw-bedrijven gecreëerd.
Is u bekend dat een aantal vanuit sociaal werkbedrijf Wedeka te Veendam gedetacheerden, die bij reguliere bedrijven géén vaste werkplek kunnen krijgen, óók niet meer terug kunnen naar het SW-bedrijf omdat werkplekken daar inmiddels niet meer beschikbaar zijn, en dat deze mensen derhalve in de bijstand belanden? Welk perspectief gaat u deze mensen en sociale werkbedrijven als Wedeka bieden?
Als medewerkers vanuit een sw-bedrijf zijn gedetacheerd en bij reguliere bedrijven geen vaste werkplek kunnen krijgen, omdat bijvoorbeeld van een tijdelijke contract met de opdrachtgever sprake was, dient het sw-bedrijf voor andere werkzaamheden zorg te dragen. Mochten geen vervangende werkzaamheden voorhanden zijn, blijft het dienstverband naar burgerlijk recht bestaan en blijft de gemeente c.q. het sw-bedrijf verantwoordelijk om deze medewerkers zo snel mogelijk ander werk aan te bieden. Over het algemeen beschikken sw-bedrijven over meer werk dan op grond van het aanbod vanuit de doelgroep uit gemeenten kan worden verwerkt, zie ook het antwoord op vraag 7.
De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de Participatiewet is gedecentraliseerd naar gemeenten. Het is een rol voor de plaatselijke bestuurders daarover te beslissen binnen de kaders van de Participatiewet. De gemeenteraad heeft vervolgens een controlerende taak.
Het niet samengaan van massa-immigratie en onze verzorgingsstaat |
|
Geert Wilders (PVV), Sietse Fritsma (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Stop massa-immigratie om verzorgingsstaat te behouden»1, waarin immigratiedeskundige Jan van de Beek (wiskundige en antropoloog) aantoont dat massa-immigratie en behoud van onze verzorgingsstaat een onmogelijke combinatie is?
Ja.
Erkent u dat het huidige open grenzenbeleid onhoudbaar is, mede gelet op de in genoemd bericht gestelde bevindingen dat de meeste bijstandsuitkeringen naar niet-westerse allochtonen gaan en dat het aantal asielzoekers dat onder Rutte II is binnengelaten maar liefst 70 miljard euro kost over de eerste twee generaties? Zo nee, waarom niet?
Graag verwijs ik u naar de beantwoording van de vragen van het lid Fritsma (PVV) van 17 juli 2009 over de kosten en opbrengsten van (niet-westerse) allochtonen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2008–2009, nr. 3692). De toenmalige regering heeft geantwoord dat de overheid geen boekhouding bijhoudt van kosten en opbrengsten van groepen mensen in de samenleving, zoals allochtonen, autochtonen, gehandicapten, 65+-ers of welke categorie dan ook. Mensen laten zich immers niet reduceren tot een simpele optel- en aftreksom langs de meetlat van de euro. De overheid evalueert geen burgers, maar beleid. Ook wees de toenmalige regering erop dat herkomst een persoonsgegeven is dat, ingevolge de beginselen van de rechtstaat, niet relevant is voor de meeste beleidsterreinen.
Dit kabinet houdt eveneens geen boekhouding van (groepen) burgers bij. Om die reden kan het kabinet niet aangeven wat de kosten en baten zijn van houders van specifieke verblijfsstatussen of genaturaliseerde Nederlanders.
Kunt u inhoudelijk reageren op de bevindingen van genoemde deskundige en uitleggen waarom u tot nu toe weigert zelf inzicht te geven in de kosten van de massa-immigratie? Waarom mag de belastingbetaler niet weten hoe duur het multiculturele beleid is?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom blijft u een blanco- cheque uitschrijven voor de vele asielzoekers en migranten die naar ons land komen (ongeacht hoeveel het er zijn) en stelt u wel altijd grenzen aan bijvoorbeeld het geld dat naar onze eigen ouderen gaat? Waarom laat u de gewone Nederlanders in de steek met deze ridicule prioriteitsstelling?
Ik verwijs u naar de beantwoordingen van de vragen van de leden Wilders en Fritsma (beiden PVV) van 25 januari 2016 over het door het Centraal orgaan Opvang Asielzoekers (COA) verzorgen van huur- en zorgtoeslag voor statushouders (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1579) waarin ik uw Kamer heb gemeld dat het uitgangspunt ligt in passende oplossingen waarbij de kosten voor de maatschappij zo laag mogelijk worden gehouden: sober en rechtvaardig. Hiertoe zijn afspraken gemaakt over concrete maatregelen over de uitbreiding van de (nood)opvangcapaciteit, de sluitende aanpak van de huisvesting en de investeringen in integratie en werktoeleiding.
Gezien de geschetste gang van zaken ben ik van mening dat er geen sprake is van een verschil in behandeling dat leidt tot benadeling van wie dan ook.
Realiseert u zich dat in Afrika een bevolkingsexplosie plaatsvindt en dat ook Nederland zal worden overspoeld door Afrikaanse migranten als u blijft slapen en geen maatregelen neemt?
Ik verwijs u naar de beantwoording van de vragen van de leden Wilders en Fritsma (beiden PVV) van 4 april 2017 Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 4897) over het bericht dat al een miljoen Afrikanen onderweg zijn.
Bent u bereid de Nederlandse grenzen te sluiten voor alle asielzoekers en immigranten uit islamitische landen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat ben ik niet. Opvang in de regio is voor het kabinet een belangrijk uitgangspunt bij het vormgeven van het asiel- en migratiebeleid. Dat is ook waarom het kabinet in grote mate (financieel) bijdraagt aan de opvang van vluchtelingen in de regio's van herkomst. Dat neemt niet weg dat Nederland op grond van internationale verplichtingen gehouden is om bescherming te bieden aan die asielzoekers die bescherming tegen vervolging of onmenselijk behandeling behoeven.
Het WIA-stelsel waarbij hoge inkomens eerder een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering krijgen dan lage inkomens |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de uitzending van het programma De Monitor «In gevecht met het UWV»?1
Ja.
Klopt het dat binnen het stelsel van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) het inkomen bepalend is voor de mate van arbeidsongeschiktheid en niet de gezondheidsklachten?
Ja. Het doel van het ziekte- en arbeidsongeschiktheidsstelsel is betrokkenen te beschermen tegen inkomensverlies als gevolg van ziekte of gebrek. De hoogte van de WIA-uitkering is daarom – net als de uitkeringen op grond van andere werknemersverzekeringen zoals de Ziektewet en de Werkloosheidswet – gekoppeld aan het (verlies van) inkomen.
Is het waar dat twee personen met identieke klachten en dezelfde arbeidsmogelijkheden toch een andere arbeidsongeschiktheidsklasse kunnen krijgen doordat er een verschil van inkomen is?
Dat kan, in volgend voorbeeld licht ik toe hoe dat verschil ontstaat.
Stel er zijn twee werknemers: werknemer 1 verdiende voor hij ziek werd € 100 per dag en werknemer 2 € 50.
Als beiden door dezelfde klachten nog maar € 25 per dag kunnen verdienen, wordt het arbeidsongeschiktheidspercentage voor werknemer 1: (100–25) / 100 * 100% = 75% en voor werknemer 2: (50–25) / 50 * 100% = 50%. Hoewel deze personen nog evenveel kunnen verdienen, heeft werknemer 1 een groter inkomensverlies dan werknemer 2. Werknemer 1 valt daardoor in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse dan werknemer 2.
In hoeverre klopt het dat bij twee identieke klachten van personen met dezelfde arbeidsmogelijkheden degene met het lage inkomen een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse krijgt in vergelijking met degene met het hoge inkomen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig zou zijn als binnen het WIA-stelsel in vergelijkbare gevallen hoge inkomens mogelijk bevoordeeld worden ten opzichte van lage inkomens als het gaat om de mate van arbeidsongeschiktheid en daarmee de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering? Zo ja, is er een mogelijkheid om deze regeling aan te passen?
In het huidige WIA-stelsel is, evenals bij de WAO, ervoor gekozen de mate van inkomensverlies als uitgangspunt te nemen bij de bepaling van het arbeidsongeschiktheidspercentage. Dit is in overeenstemming met het loondervingskarakter van deze verzekering: hoe groter het inkomensverlies, hoe hoger het arbeidsongeschiktheidspercentage. Ik zie dan ook geen reden om dit aan te passen.
Kinderbijslag in het buitenland |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «EU-Ausländer kriegen weniger Kindergeld – vielleicht»?1
Ja.
Deelt u de mening dat kinderbijslag welke wordt uitgekeerd aan ouders met kinderen in het buitenland, maar binnen de Europese Unie, zou moeten worden aangepast aan het prijsniveau van het betreffende land?
Nederland kent op basis van de Wet woonlandbeginsel sociale zekerheid het beleid dat bij export van kinderbijslagen en kindgebonden budget, nabestaandenuitkeringen en WGA-vervolguitkeringen buiten de EU de hoogte wordt afgestemd op het kostenniveau van het land waar de gerechtigde (of het kind) woont.
Binnen de EU is dergelijk beleid in strijd met het Europees recht. In het bijzonder verzet artikel 67 van Verordening (EG) nr. 883/2004 zich tegen de toepassing van het woonlandbeginsel binnen de EU. Ter nadere toelichting verwijs ik naar de memorie van toelichting bij de wet Woonlandbeginsel sociale zekerheid.2
Er is op dit moment binnen de EU onvoldoende draagvlak voor aanpassing van dit beleid. Het voorstel van de Europese Commissie ten aanzien van de herziening van Verordening (EG) 883/2004/EG over de coördinatie van sociale zekerheidsstelsels en de Implementatieverordening coördinatie sociale zekerheid (EG) 987/2009 bevat dan ook geen bepalingen die zien op indexatie van gezinsbijslagen ten opzichte van het prijspeil in het woonland van het kind (woonlandfactor).
Er is onder de lidstaten geen meerderheid voor een dergelijke aanpassing. Het aangaan van de discussie binnen de EU om tot toepassing van het woonlandbeginsel binnen de EU te komen zal hierop stuiten en de onderhandelingspositie van Nederland direct kunnen verslechteren ten aanzien van andere dossiers die voor Nederland belangrijk zijn, zoals het komen tot overeenstemming over de aanpassing van de detacheringsrichtlijn.
In hoeverre kunt u zich vinden in de genoemde percentages per land op de lijst die Duitsland heeft opgesteld? Heeft u zicht op de aanpassingspercentages voor Nederland wanneer het woonlandbeginsel binnen de Europese Unie voor kinderbijslag zou worden doorgevoerd?
Uit het artikel blijkt niet welke broncijfers en berekeningswijze zijn gebruikt om te komen tot de percentages die Duitsland zou moeten toepassen in genoemde landen. Op basis van de berekeningswijze en de brondata van de Wereldbank die worden gebruikt voor de woonlandfactoren die Nederland op basis van de Wet woonlandbeginsel sociale zekerheid toepast buiten de Europese Unie kan hier echter wel een uitspraak over gedaan worden. Op dezelfde manier kunnen ook de woonlandfactoren worden berekend die Nederland zou moeten toepassen, indien het woonlandbeginsel in de kinderbijslag ook binnen de EU zou worden doorgevoerd. Zie hiervoor bijgevoegde tabel. Hieruit blijkt dat de woonlandfactoren die Nederland en Duitsland zouden toepassen binnen de EU slechts voor een paar landen van elkaar afwijken. Dit komt, doordat de prijsniveaus in Nederland en Duitsland vrijwel gelijk zijn. De percentages in het artikel komen ook in grote lijnen overeen met de berekende woonfactoren die Duitsland zou toepassen volgens de Nederlandse berekeningswijze, met dien verstande dat de wet woonlandbeginsel voorschrijft dat de woonlandfactoren naar boven worden afgerond op tientallen procenten met een maximum van 100%.
Bent u bereid om spoedig in overleg te treden met uw Duitse collega over het toepassen van het woonlandbeginsel bij de export van alle kindregelingen binnen de Europese Unie en gezamenlijk actie te ondernemen? Zo ja, op welke termijn bent u dit van plan? Zo nee, waarom bent u hier niet toe bereid?
Hier is nu het moment niet voor. Binnen de EU is er op dit moment onvoldoende draagvlak voor een dergelijke wijziging. Zoals genoemd in het antwoord op vraag 2 verzet artikel 67 van Verordening (EG) nr. 883/2004 zich tegen toepassing van het woonlandbeginsel binnen de EU. Overleg met mijn Duitse collega zal, zoals ook aangehaald in het genoemde artikel, hierop stuiten en de onderhandelingspositie van Nederland kunnen schaden op andere onderdelen die voor Nederland belangrijk zijn.
Welke lidstaten hebben zich expliciet uitgesproken tijdens de Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid van 3 maart jl. voor opname van het indexeren van kinderbijslagen in het voorstel van de Europese Commissie tot wijziging van de coördinatieverordening sociale zekerheid 883/2004, zoals u aangeeft in het verslag van deze Raad? Klopt het dat u namens Nederland op dit punt geen inbreng heeft geleverd tijdens de Raad?2
Tijdens de Raad WSBVC op 3 maart jl. bleek dat vier lidstaten (Denemarken, Duitsland, Ierland en Oostenrijk) voorstander zijn van het toepassen van indexatie bij export van kindregelingen.
Nederland heeft aangegeven dat het kabinet over dit punt (en de samentelling van WW-tijdvakken) nog in gesprek is met het parlement.
De vergadering van de Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid van 3 maart jl. is via de onderstaande link terug te zien:
Bent u bekend met de motie van het lid Schut-Welkzijn die de regering verzoekt te streven naar toepassing van het woonlandbeginsel bij de export van kindregelingen binnen de Europese Unie? Welke acties onderneemt u om uitvoering te geven aan deze motie?3
Ja.
De onderhandelingen over de herziening van Verordening (EG) 883/2004/EG over de coördinatie van sociale zekerheidsstelsels en de Implementatieverordening coördinatie sociale zekerheid (EG) 987/2009 volgen de artikelen zoals deze zijn opgenomen in deze verordeningen. De wijzigingen ten aanzien van gezinsuitkeringen (o.a. artikel 67) zijn nog niet aan bod gekomen. Mede daarom, maar eveneens de overwegingen meewegende als genoemd in antwoord op vragen 2 en 4, onderneem ik op dit moment geen actie om uitvoering te geven aan deze motie. Zoals ook eerder aangegeven in reactie op de motie Heerma5 zal ik de mogelijkheden om de gevraagde discussie aan te gaan op hun merites bezien, daarbij rekening houdend met het belang van de voortgang van de discussie die het kabinet in de EU voert over voorkoming van uitbuiting en oneerlijke concurrentie.
Woonland
Woonlandfactoren Nederland voor EU-landen
Woonlandfactoren Duitsland voor EU-landen
Woonlandfactor Duitsland volgens artikel
België
100%
100%
100%
Bulgarije
50%
50%
50%
Cyprus
90%
90%
75%
Denemarken
100%
100%
Duitsland
100%
-
Estland
70%
80%
Finland
100%
100%
Frankrijk
100%
100%
Griekenland
80%
80%
75%
Hongarije
60%
60%
50%
Ierland
100%
100%
Italië
100%
100%
Kroatië
60%
70%
50%
Letland
70%
70%
Litouwen
60%
60%
Luxemburg
100%
100%
Malta
80%
80%
Oostenrijk
100%
100%
Polen
60%
60%
50%
Portugal
80%
80%
Roemenië
50%
50%
50%
Slovenië
80%
80%
Slowakije
70%
70%
Spanje
90%
90%
Tsjechië
60%
70%
75%
Verenigd Koninkrijk
100%
100%
Zweden
100%
100%
100%
Nederland
-
100%
Uiteenlopende eisen aan het recht op nabestaandenpensioen |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kunt u zich de antwoorden op eerdere vragen over de uiteenlopende eisen aan het recht op nabestaandenpensioen herinneren?1
Ja.
Wat is er concreet gedaan met de aanbeveling van de Stichting van de Arbeid inzake het begrip partner bij nabestaandenpensioen van 22 juli 2015? Kunt u toelichten hoeveel pensioenfondsen naar aanleiding van deze aanbeveling het begrip partner hebben aangepast? Als pensioenfondsen afwijken van een aanbeveling van de Stichting van de Arbeid, lichten zij dan toe waarom?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn brief van 21 december 2016 met betrekking tot het wetsvoorstel waardeoverdracht kleine pensioenen.2 In deze brief heb ik uw Kamer geïnformeerd in hoeverre gevolg is gegeven aan de aanbeveling van de Stichting van de Arbeid ten aanzien van de uniformering van het begrip partnerdefinitie voor het partnerpensioen. Daaruit blijkt onder meer dat bij verreweg de meeste pensioenfondsen de ongehuwd samenwonenden al onderdeel uitmaken van het partnerbegrip. Enkele fondsen hebben er beargumenteerd vanaf gezien om ongehuwd samenwonenden mee te nemen in het partnerbegrip. Dit zijn vooral fondsen met veel kleine pensioenen. Op termijn kunnen de aangekondigde maatregelen rond de waardeoverdracht kleine pensioenen voor deze fondsen mogelijk leiden tot een andere overweging met betrekking tot ongehuwd samenwonenden.
Vindt u het onwenselijk dat het op dit moment voorkomt dat de ene partner wel recht heeft op nabestaandenpensioen van de andere partner, terwijl dat andersom door afwijkende regels niet het geval is?
Enerzijds zijn ongelijkheden in pensioenregelingen in zijn algemeenheid onvermijdelijk, omdat pensioenregelingen onderdeel zijn van de arbeidsvoorwaarden en die kunnen per werkgever of per sector verschillen. Het is aan cao-partijen om te bepalen of ze ongehuwd samenwonenden in aanmerking willen laten komen voor nabestaandenpensioen en of ze daaraan specifieke voorwaarden willen stellen (bijvoorbeeld een samenlevingscontract). Die nadere voorwaarden kunnen voor pensioenuitvoerders nodig zijn om aan te tonen dat er wordt voldaan aan fiscale eisen.3 Anderzijds is het voor betrokkenen en hun partners lastig te begrijpen dat de ene samenwonende partner wel een nabestaandenpensioen ontvangt en de andere partner niet. Zoals blijkt uit de antwoorden op vraag 4, betreft het eind december 2016 15 van de 343 pensioenregelingen. Als op termijn duidelijk is of het wetsvoorstel waardeoverdracht klein pensioen effect heeft op dit punt (zoals aangegeven in antwoord 2), kan worden bezien of nadere maatregelen nodig zijn.
Kunt u aangeven hoeveel fondsen, cq. hoeveel deelnemers pensioen opbouwen bij een pensioenfonds, de eis stellen van een huwelijk of geregistreerd partnerschap, en hoeveel fondsen met betrekking tot nabestaandenpensioen de eis stellen dat in ieder geval mensen een samenlevingscontract hebben of al een bepaald aantal jaren samen op één adres wonen? Is dat meer of minder dan ten tijde van uw eerdere antwoorden van 3 juli 2015?
Uit cijfers van De Nederlandsche Bank (DNB) per ultimo 2016 blijkt het volgende:
Een vergelijking met de cijfers uit 2015, die genoemd zijn in bovengenoemde antwoorden op Kamervragen, laat enerzijds zien dat er op dit moment minder pensioenregelingen zijn waarbij alleen in geval van huwelijk of geregistreerd partnerschap sprake is van partnerpensioen (15 ten opzichte van 22 pensioenregelingen). Anderzijds hebben deze 15 pensioenregelingen meer actieven, gewezen deelnemers en gepensioneerden dan de 22 pensioenregelingen destijds. Dat geldt echter ook voor de regelingen waarbij ook in geval van ongehuwd samenwonen sprake is van partnerpensioen. De 328 regelingen waarbij dat nu het geval is hebben meer actieven, deelnemers en gepensioneerden dan de regelingen destijds (396 pensioenregelingen).
Antwoorden op eerdere vragen over het korten van nabestaandenpensioen op de IOW-uitkering |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat inkomen van een partner niet wordt meegerekend bij het bepalen van de hoogte van een uitkering op grond van Wet inkomensvoorziening oudere werklozen (IOW)?1
Het inkomen van een partner van een IOW-gerechtigde wordt inderdaad niet meegerekend bij het bepalen van de hoogte van de IOW-uitkering.
Waarom is ervoor gekozen om inkomen van een partner niet mee te rekenen bij het bepalen van de hoogte van een IOW-uitkering en inkomen uit een nabestaandenpensioen dat bedoeld is ter vervanging van het inkomen van een overleden partner wel?
Zoals toegelicht in de eerdere beantwoording van de Kamervragen heeft de IOW elementen van een minimumbehoefteregeling. Het inkomen uit arbeid of overig inkomen van de uitkeringsgerechtigde wordt (deels) verrekend met de uitkering. Wanneer een IOW-gerechtigde een nabestaandenpensioen ontvangt, betreft het dus een uitkering van die IOW-gerechtigde, die wordt verrekend met de IOW-uitkering. Het inkomen van een partner wordt echter niet verrekend met de IOW-uitkering. In het algemeen geldt dat het consistent is om bij een minimumbehoeftevoorziening zowel het partnerinkomen als een nabestaandenpensioen te korten. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de Participatiewet. De IOW heeft echter een hybride karakter; het heeft een sterke gelijkenis met de vormgeving van de (vroegere) vervolguitkering van de WW. Het is enerzijds een voorziening en biedt een inkomen op minimumniveau (70% WML). Het is anderzijds een individuele uitkering. Er wordt geen rekening gehouden met het vermogen van betrokkene of het inkomen van een eventuele partner. Dit maakt dat de IOW een uitzondering vormt op de hoofdregel. Deze uitzonderingspositie van de IOW houdt verband met beperking van de maximale duur die destijds – in 2006 – is doorgevoerd. De regering heeft de gevolgen van die beperking van de WW-duur willen mitigeren, om te voorkomen dat oudere werklozen werknemers snel op bijstandsniveau terecht zouden komen.
Bent u van mening dat het voor een minimumbehoeftevoorziening consistent is om het partnerinkomen niet te korten op de IOW-uitkering en een nabestaandenpensioen wel? Waarom is een IOW-gerechtigde die (deels) financieel afhankelijk is van een partnerinkomen, niet financieel afhankelijk van een nabestaandenpensioen als zijn partner overlijdt of is overleden?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat het CBS meer ongelijkheid meet maar het als minder verkoopt |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat zowel de vermogens- als de inkomensongelijkheid hoger zijn dan eerder werd aangenomen?1
De conclusie dat de vermogens- en inkomensongelijkheid groter is dan eerder werd aangenomen is gebaseerd op de herziening van CBS statistieken. Ook na deze herziening behoort Nederland tot de landen met een relatief lage en over de tijd heen stabiele inkomensongelijkheid (in ieder geval sinds 2001, het begin van de CBS reeks). Vermogensongelijkheid is internationaal niet goed vergelijkbaar en (de ontwikkeling ervan) is sterk ingegeven door de ontwikkeling van de huizenmarkt, maar ook door institutionele verschillen en de schuldpositie van huishoudens, zie de beantwoording onder vraag 5.
Hoe verklaart u dat de ongelijkheid op een hoger niveau ligt dan eerder werd aangenomen? Hoe verklaart u dat ook de groei van de ongelijkheid tussen 2011 en 2014 sterker is geweest dan eerder werd gedacht?
De nieuwe reeks volgt uit een herziening van de inkomens- en vermogensstatistiek, waarbij data over inkomen vanaf 2011 gebaseerd zijn op gegevens van de totale bevolking in Nederland (integrale bestanden) in plaats van op een steekproef. Naast deze verbetering heeft het CBS de methode op een aantal punten herzien. Bij de inkomensstatistiek is de belangrijkste wijziging de wijze waarmee het voordeel dat eigenwoningbezitters aan hun woning ontlenen aan het inkomen (en de bestedingen) is toegekend. Deze toekenning is nodig om het inkomen van huurders en eigenwoningbezitters vergelijkbaar te maken. Door geen bedrag voor de afschrijving meer in rekening te brengen, is deze waardering aanzienlijk hoger. Aangezien eigenwoningbezitters sterker vertegenwoordigd zijn in hogere inkomensklassen, is deze herziening niet neutraal voor de verdeling van inkomen, met een ophoging van de Gini index tot gevolg (0,012 punten op de index), zie figuur 1.
Figuur 1. Inkomensongelijkheid van huishouden. Bron: CBS, Inkomensstatistiek herziene cijfers
Wat zijn volgens u de belangrijkste conclusies uit de nieuwe metingen van inkomens- en vermogensongelijkheid van het CBS? Hoe verhouden deze zich met de kop van het persbericht «Stijging huizenprijzen verkleint vermogensongelijkheid in 2015»? Wat is uw opvatting over deze duiding?
Het belangrijkste gevolg is dat door verbeteringen in de methode en het beschikbaar komen van aanvullende bronnen de kwaliteit van de inkomens-en vermogensstatistiek is verbeterd. Daarnaast kunnen nu ook cijfers meer gedetailleerd en voor kleinere groepen personen of huishoudens getoond worden.
Wat betreft de duiding in het persbericht; het is aannemelijk dat de stijging van de huizenprijzen in Nederland de hoogte en daarmee de verdeling van (toegerekend) inkomen, vermogen en schuld beïnvloedt. Dit strookt met eerder onderzoek van het CPB3, waaruit blijkt dat de ontwikkeling van de huizenprijzen een belangrijke determinant is van de ontwikkeling van de vermogensongelijkheid. Hoewel niet is vast te stellen wat de precieze oorzaak is van de daling van de vermogensongelijkheid in 2015, geldt dat een stijging van de huizenprijzen de vermogensongelijkheid drukt. Het opwaartse effect op de vermogens pakt naar verhouding in de lagere segmenten van de vermogensverdeling sterker uit dan in de hogere regionen. Zo neemt het aantal huishoudens met een negatief vermogen af en komen eigenwoningbezitters met een hoge hypotheekschuld en senioren van wie het vermogen overwegend bestaat uit de (afbetaalde) eigen woning er gunstiger voor te staan. Het effect van stijgende huizenprijzen op de huishoudens met een hoger vermogen is relatief minder omdat deze groepen naast hun woningbezit veelal ook over spaartegoeden en effecten beschikken.
Kunt u uitleggen waarom het CBS de hoogste inkomens eerder aftopte? Kunt u ook uitleggen waarom het CBS dat heden ten dage niet meer doet?
Voorheen was de Inkomensstatistiek gebaseerd op een steekproef. Vanwege de (relatief) kleine aantallen bij een steekproef kunnen toevallige inkomensuitschieters naar boven een sterk opwaarts effect op de inkomensongelijkheid hebben. Door af te toppen wordt een dergelijk toevalseffect geëlimineerd. Bij integrale waarneming is aftopping niet meer aan de orde omdat alle hoge inkomens in de populatie dan beschikbaar zijn, zodat het toeval geen verstorende rol meer kan spelen.
Klopt de bewering «We zijn al heel lang een gelijk landje» volgens u, gezien de feiten dat Nederland in de 18e en 19e eeuw juist zeer ongelijk was, dat de hoogste Gini-waarde voor besteedbaar inkomen ooit gemeten in de westerse landen in Nederland was te vinden (0,61 in 1732), dat de Nederlandse ongelijkheid ook daarna groter was dan in de meeste andere landen, dat Nederland zich momenteel in het midden van de EU-landen bevindt qua inkomensongelijkheid en dat Nederland wat betreft privaat vermogen een zeer hoge vermogensongelijkheid kent, zelfs wanneer pensioenrechten worden meegerekend? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op basis van het aangehaalde rapport4 in het bericht op MeJudice5 hebben, gerangschikt naar ongelijkheid in besteedbaar huishoudinkomen, alleen België, Finland, Slovenië, Tsjechië en Zweden een lagere Gini-coëfficiënt (vijf landen, niet elf). Nederland bevindt zich daarmee tussen de EU-landen met de laagste inkomensongelijkheid. Sinds het CBS de inkomensongelijkheid meet, is deze internationaal bezien relatief laag en stabiel.
Figuur 2. Gini-coëfficiënt voor verschillende inkomenscategorieën in EU landen (2014). Bron: EU-SIL C
De vermogensongelijkheid is internationaal niet goed te vergelijken. Institutionele verschillen tussen landen, waaronder in de opbouw van pensioenrechten en negatieve vermogens (schulden), hebben een grote invloed op het spaargedrag van huishoudens. De opbouw van vrij vermogen (en derhalve de verdeling ervan) wordt sterk beïnvloed door collectieve voorzieningen en sociale verzekeringen en verplichte besparingen voor bijvoorbeeld pensioen.
Omdat in de berekening van de Gini ook negatieve vermogens (schulden) worden meegenomen, is de Gini voor vermogen daarnaast aan de bovenkant niet noodzakelijk begrensd bij een waarde van één.
Bent u het met de schrijvers van het artikel eens dat mocht worden verwacht dat de scherpe stijging van de Gini-coëfficient van 2013 tot 2014, welke hoogstwaarschijnlijk is veroorzaakt door een belastingvoordeel op het uitkeren van dividend door bezitters van een aanmerkelijk belang, weer zou afnemen in 2015? Zo nee, waarom niet?
De Gini van 2015 is gebaseerd op voorlopige inkomensgegevens. Op dat moment zijn de benodigde belastinggegevens van veel zelfstandigen en directeur-grootaandeelhouders (dga’s) nog niet bekend. Het CBS maakt daarom een schatting, een zogenaamde imputatie, van deze inkomens. De imputatie voor dga’s bouwt voort op de inkomens van het voorafgaande jaar. Dit houdt in dat voor dga’s de voorlopige inkomensgegevens over 2015 gebaseerd zijn op de inkomens van 2014 toen het voor dga’s anders dan in andere jaren fiscaal gunstig was om zichzelf extra dividend uit te keren. In 2008 was sprake van een vergelijkbare situatie. De nog onbekende inkomsten van dga’s werden in de voorlopige cijfers 2008 eveneens geïmputeerd op basis van de bekende bedragen over 2007 die vanwege het in dat jaar incidenteel gunstigere fiscaal tarief op dividend op een verhoudingsgewijs hoog niveau lagen. Daarmee werd de inkomensongelijkheid 2008 in eerste instantie overschat en lag deze op vrijwel hetzelfde niveau als het definitieve cijfer van 2007. De Ginicoëfficiënt gebaseerd op de definitieve inkomensgegevens 2008, dus berekend met de feitelijk lagere dividendinkomsten van dga’s, kwam voor 2008 lager uit. Wanneer dga’s zichzelf in 2015 minder dividend hebben uitgekeerd dan in 2014 is het inkomen van dga’s in de voorlopige cijfers van 2015 overschat. De definitieve cijfers van 2015, die in het vierde kwartaal van 2017 beschikbaar komen, zullen dan lagere inkomens van dga’s laten zien, hetgeen een drukkend effect zal hebben op de inkomensongelijkheid. In het bericht van het CBS6 is dit onderbelicht gebleven.
Kunt u uitleggen waarom de Gini-coëfficiënt in 2015 niet is gedaald ten opzichte van 2014, terwijl dat na een soortgelijke maatregel wel gebeurde in 2008 ten opzichte van 2007?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u verklaren waardoor tussen 2007 en 2015 het overig vermogen (vermogen minus eigen woning) van de onderste 90% met 18% daalde, terwijl dat van de bovenste 10% met 14% steeg?
In het bericht van het CBS7 staat vermeld dat er een aanzienlijke breuk bestaat tussen de sterk verbeterde vermogensmeting vanaf 2011 en de vermogensbepalingen in de hieraan voorafgaande jaren. Hierdoor is het niet mogelijk de jaren 2007 en 2015 met elkaar te vergelijken.
Afgezien van de breuk zij er ook op gewezen dat de volgorde van huishoudens op de vermogensladder voortdurend aan verandering onderhevig is: de samenstelling van de bovenste 10% verandert in de tijd.
Bent u het met de schrijvers eens dat niet zozeer de huizenprijzen, maar de hypotheken van invloed zijn op de ongelijkheid in vermogen? Zo nee, waarom niet?
Beide spelen een rol. De relatief hoge hypotheken waarmee Nederlandse huishoudens hun woningen hebben gefinancierd, maakt dat de huizenprijsontwikkeling een forse impact heeft op de vermogenspositie. Bij een huizenprijsdaling daalt het netto vermogen snel, maar bij een huizenprijsstijging stijgt het netto vermogen eveneens snel. Waren de hypotheekschulden niet zo hoog geweest, dan was dit hefboomeffect kleiner geweest.
Klopt de bewering dat grote vermogens, gebaseerd op financieel kapitaal, evenals inkomen uit vermogen niet volledig (kunnen) worden waargenomen? Zo ja, waarom niet? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Financieel kapitaal kan op verschillende vermogenscomponenten betrekking hebben. Als het gaat om de waarde van bezittingen die zijn belast in box 3 geldt dat deze worden waargenomen. Bij de waarde van aandelen die behoren tot een aanmerkelijk belang, geldt dat de meting sterk is verbeterd, maar nog niet helemaal is uitgebalanceerd. Zo is de waardebepaling alleen gebaseerd op de fiscale waardering (met uitzondering van onroerend goed). Met name binnen grotere en internationale structuren van juridische eenheden is de waardering en het bepalen van de eigendomsverhouding nog niet altijd goed mogelijk. Het CBS en de Belastingdienst werken samen om voor deze gevallen de juiste verdeelsleutels te kunnen bepalen. Voor het inkomen uit vermogen wordt aangesloten bij de gegevens die de ketenpartners aan de Belastingdienst verstrekken ten behoeve van de aangiften en daarnaast ontvangt het CBS informatie over studieschulden van DUO. De economische winst die in ondernemingen achterblijft in de vorm van herwaarderingen en investeringen komt niet tot uitdrukking in het inkomensbegrip. Volgens de gehanteerde conceptuele kaders tellen deze winsten ook niet als inkomen uit vermogen. Het CBS onderzoekt evenwel de mogelijkheden om de niet uitgekeerde winsten wel op huishoudenniveau inzichtelijk te maken in aanvulling op het gehanteerde inkomensbegrip.
Worden ingehouden winsten meegenomen in de vermogensbepaling door het CBS? Zijn er cijfers beschikbaar over de totale waarde van ingehouden winsten in Nederland? Bent u bereid deze met de Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u het met de schrijvers eens dat nader onderzoek gewenst is om op te klaren waarom er een grote discrepantie bestaat tussen CBS-statistieken over vermogens en onderzoek van de Quote-500, dat is gebaseerd op gegevens van de Kamer van Koophandel, het Kadaster en de Autoriteit Financiële Markten? Bent u bereid hier onderzoek naar te (laten) doen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer verwacht u de resultaten van dit onderzoek?
De schrijvers zetten hier geen Quote 500 cijfers af tegen CBS-statistieken, maar tegen een veronderstelde verdeling, waarbij het cumulatieve vermogensaandeel van de top 500 huishoudens wordt geïmputeerd op basis van data van het CBS over het inkomensaandeel van de top 0,1%. Het feit dat er een discrepantie bestaat tussen geïmputeerde cijfers en de Quote 500 zou evengoed kunnen impliceren dat de werkelijke vermogensverdeling anders is dan de veronderstelde verdeling. Verder zij opgemerkt dat het CBS naast de bronbestanden waar Quote 500 zich op baseert nog diverse andere bronbestanden gebruikt in de afleiding van vermogensspecificaties. Hierdoor kunnen er verschillen ontstaan.
Welk effect heeft de inkeerregeling op de vermogensongelijkheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Onder de inkeerregeling is er tussen 2002 en eind 2016 ruim 9,3 mld euro aan eerder verzwegen vermogen bij de belastingdienst opgegeven. Doordat dit vermogen nu bekend is bij de belastingdienst (en daarmee bij het CBS) wordt dit vermogen ook meegenomen in de vermogensstatistieken. Dit vermogen zit hoogstwaarschijnlijk vooral bij de bovenste decielen van de vermogensverdeling. De inkeerregeling kan daarmee de waargenomen vermogensongelijkheid hebben vergroot. De feitelijke vermogensongelijkheid wordt echter niet beïnvloed door de inkeerregeling. Het verzwegen vermogen (en de ongelijkheid die daaruit volgde) werd eerder alleen niet waargenomen. Daarbij is er door de inkeerregeling bijna 2 mld euro aan verschuldigde belasting (inclusief rente en boetes) betaald.
Bent u voornemens de aanbeveling van de schrijvers om het CBS afzonderlijk te laten rapporteren over huishoudens met vermogen als belangrijkste bron van inkomen over te nemen? Zo nee, waarom niet?
Het CBS rapporteert over alle vermogens van laag tot hoog volgens de conceptuele kaders die hiervoor gelden. Dat zal ook zo blijven. Omdat er veel vraag is naar gemaakte winsten in vennootschappen die niet als dividend worden uitgekeerd maar in de vennootschappen blijven, zal het CBS hierover aanvullend publiceren, onder voorwaarde dat hierover valide cijfers op huishoudniveau samengesteld kunnen worden.