Monitoring doelen transitie Wet toekomst pensioenen |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de transitieplannen bij Pensioenfonds Zorg en Welzijn, Pensioenfonds Detailhandel, Pensioenfonds Horeca en Catering, Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid, Pensioenfonds Vervoer, Pensioenfonds Schoonmaak, Pensioenfonds Levensmiddelen, Pensioenfonds Werk en (re)integratie, Oak Pensioen, Pensioenfonds Schilders, Pensioenfonds Rail & OV, Pensioenfonds Recreatie, Pensioenfonds Particuliere Beveiliging, Pensioenfonds Fysiotherapeuten, Pensioenfonds Openbare Bibliotheken, Pensioenfonds Dierenartsen, Pensioenfonds Loodsen en het hoofdlijnenresultaat van ABP?1
Ik ben ervan op de hoogte dat de sociale partners die hun pensioenregeling hebben ondergebracht bij de hier bovengenoemde fondsen een transitieplan hebben gemaakt of hun (concept-) transitieplan voor uitoefening van het hoorrecht en/of de achterbanraadpleging hebben aangeboden. Ik ben bekend met de inhoud van de transitieplannen die openbaar zijn gemaakt. In de beantwoording van de vragen zal ik dan ook een feitelijke weergave tonen van de publiekelijk beschikbare (concept-)transitieplannen en/of (concept) arbeidsvoorwaardelijke afspraken.2
In het transitieplan worden de keuzes, overwegingen en berekeningen die ten grondslag liggen aan de wijziging van de pensioenovereenkomst en de wijze waarop wordt omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten, alsmede de verantwoording waarom sprake is van een evenwichtige transitie schriftelijk vastgelegd. De werkgever zendt het transitieplan binnen twee weken na de afronding naar de pensioenuitvoerder, waarna deze het transitieplan beschikbaar stelt voor de deelnemer, gewezen deelnemer en pensioengerechtigde. Zoals ik in mijn brief van 21 december 2023 heb aangegeven, zijn er in verschillende sectoren al (concept) arbeidsvoorwaardelijke afspraken gemaakt over de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel. Er is geen verplichting om het (concept-)transitieplan openbaar te maken.
De werkgever of sociale partners (hierna: sociale partners) zijn verantwoordelijk om te komen tot evenwichtige afspraken binnen de kaders van de wet. Vervolgens is het aan de uitvoerder om de gewijzigde regeling uit te voeren. In het geval deze wordt uitgevoerd door een pensioenfonds zal het pensioenfonds de formele opdracht moeten aanvaarden. Het pensioenfonds zal daarbij bezien of de gewijzigde pensioenregeling kan worden uitgevoerd met onder andere inachtneming van de evenwichtige belangenafweging. Nadat de opdracht is aanvaard stelt de pensioenuitvoerder het implementatieplan op. In het implementatieplan beschrijft de pensioenuitvoerder op welke wijze voorbereidingen worden getroffen voor de uitvoering van de gewijzigde pensioenregeling en invulling zal worden gegeven aan de uitvoering van de gewijzigde pensioenregeling, alsmede de wijze waarop zal worden omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten. Pensioenuitvoerders dienen het implementatieplan in bij DNB, die dit plan gaat beoordelen.
Kunt u voor de bij u bekende transitieplannen een overzicht geven van de verhouding tussen de huidige pensioenpremie voor transitie en de voorgenomen pensioenpremie na transitie?
In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de huidige pensioenpremie en de premie na transitie en van de huidige pensioendoelstelling en de pensioendoelstelling na transitie voor zover deze informatie blijkt uit de (concept-)transitieplannen. Hierbij merk ik op dat bij het vergelijken van pensioendoelstellingen, meerdere onderliggende factoren een rol spelen. Denk hierbij aan het aantal opbouwjaren waarin een pensioendoelstelling wordt bereikt, de grondslag waarop een pensioendoelstelling betrekking heeft en de verwachte kans dat de pensioendoelstelling wordt gerealiseerd. Dat is niet zichtbaar in deze tabel.
Zorg en Welzijn3
25,9%
25,8%
80%
65%
Bouwnijverheid4
25,8%
25,8%
73%
Horeca en Catering5
16,8%
16,8%
Vervoer
30%6
30%
80%
Schoonmaak
21,4%
21,4%
80%
Levensmiddelen7
27,6%
27,6%
75%
75%
Werk en (re)integratie
26%
23,8%
73%8
Oak
Meubel: 26,3%
Houthandel: 26,6%
Meubel: 26,3%
Houthandel: 26,6%
Meubel: 70%
Houthandel: 60%
Rail & OV
Meerdere (drie) premievarianten blijven mogelijk onder nieuwe regeling.
Er zijn meerdere premievarianten beschikbaar
75%
75%
Recreatie
21,8%
21,8%
40%
Particuliere Beveiliging
26,9%
26,9%
65%
Openbare Bibliotheken
32,8%
20,7%9
90%
67% plus circa 80% toeslag op basis van prijsinflatie.
Loodsen
30,0%10
31,5%
45%
ABP11
27,2%
27,0%
80%
80%
Voor zover de premie 2024 niet in het transitieplan staat, betreft het openbare informatie via de website van het pensioenfonds.
Deze informatie staat niet in alle transitieplannen vermeld.
Dit betreft een concept-transitieplan.
Dit betreft een concept-transitieplan.
Dit betreft een concept pensioenovereenkomst.
Nog nader te bezien in combinatie met toetredingsleeftijd 18 jaar, pensioengevend loon en franchise.
Dit betreft een principeakkoord.
Dit betreft 73% van de laatste pensioengrondslag.
20,7% in 2024 is gebaseerd op het salaris en komt overeen met 32,8% in de nieuwe regeling op basis van de pensioengrondslagsom.
Exclusief risicopremies en kosten.
Het betreft een hoofdlijnenresultaat, hierin is geen overzicht opgenomen van het pensioen voor- en na transitie in verschillende scenariobedragen.
Kunt u voor de bij u bekende transitieplannen een overzicht geven van de verhouding tussen de huidige pensioendoelstelling voor transitie en de voorgenomen pensioendoelstelling na transitie?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u voor de bij u bekende transitieplannen een overzicht geven van de verwachte pensioenen – in het verwacht, optimistisch en pessimistisch scenario – voor en na transitie voor het jongste leeftijdscohort van actieve deelnemers in het basisscenario?2
De transitie naar het nieuwe pensioenstelsel dient als geheel evenwichtig te zijn. In het transitieplan wordt de evenwichtigheid van de transitie verantwoord aan de hand van de transitie-effecten.4 Daarnaast worden de transitie-effecten ook in termen van pensioenverwachting berekend. In dat geval wordt van het ouderdomspensioen de pensioenverwachting bij ongewijzigd voortzetten van de pensioenovereenkomst vergeleken met de pensioenverwachting bij wijziging van de pensioenovereenkomst en de wijze waarop wordt omgegaan met de opgebouwde pensioenaanspraken en -rechten. Het ouderdomspensioen wordt in deze pensioenverwachting weergegeven op basis van een pessimistisch scenario, een verwacht scenario en een optimistisch scenario.
De gepubliceerde (concept-)transitieplannen bevatten uitgebreide berekeningen van de pessimistische, verwachte en optimistische scenario’s voor verschillende leeftijdscohorten uit het deelnemersbestand uitgesplitst naar actieven, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden. In veel van de transitieplannen zijn deze inzichten voor verschillende dekkingsgraden weergeven. Er is echter geen vergelijkbare basisvariant, waarvan de pensioenverwachting voor en na de transitie in de drie scenario’s wordt doorgerekend, die in ieder transitieplan terug dient te komen. Zo is er geen eenduidige dekkingsgraad waar de verschillende pensioenregelingen naar streven op het moment van transitie. Daarnaast is er geen eenduidige definitie van het jongste cohort actieven, het jongste cohort gewezen deelnemers of het jongste cohort pensioengerechtigden. Dat hangt immers samen met de samenstelling van de deelnemerspopulatie van het fonds, de startleeftijd en de uittreedleeftijd. Ook de vraag of er veel mobiliteit is en daarmee veel of weinig gewezen deelnemers is relevant. Het is dan ook niet mogelijk hier een goed vergelijkbaar overzicht in de vorm van een tabel van te geven. In de bijlage is per pensioenfonds weergegeven welke informatie hierover in het transitieplan is opgenomen.
Kunt u voor de bij u bekende transitieplannen een overzicht geven van de verwachte pensioenen – in het verwacht, optimistisch en pessimistisch scenario – voor en na transitie voor het jongste leeftijdscohort van gewezen deelnemers in het basisscenario?
Zie antwoord vraag 4.
Denkt u dat de uitkomsten van verwachte pensioenen in vragen 4 en 5 een realistisch beeld geven aan de deelnemers van pensioenfondsen, gegeven ook het feit dat de ingelegde premie na transitie niet omhoog gaat en het feit dat het liggende pensioenvermogen van het pensioenfonds niet verandert? Kunt u daarbij ook specifiek ingaan op de verwachte pensioenen in een optimistisch scenario?
Het tonen van verschillende uitkomsten van het ouderdomspensioen met behulp van scenariobedragen in het uniform pensioenoverzicht (UPO), gebaseerd op het pessimistisch, verwacht en optimistisch scenario, biedt deelnemers een zo realistisch mogelijk beeld, helpt om de risico’s individueel inzichtelijk en voor de deelnemer relevant te maken. In de transitie- en implementatieplannen wordt geen inzicht gegeven op het niveau van de individuele deelnemer, maar wel op cohortniveau. De scenariobedragen in de transitie- en implementatieplannen worden wel op basis van dezelfde uniforme rekenmethodiek getoond. Zo wordt een zo realistisch mogelijk beeld geschetst van het verwachte pensioen en de bijbehorende risico’s. In de situatie van een uitkeringsregeling geldt echter het zogenoemde «genoeg is genoeg»-principe waardoor indexatie is gekoppeld aan de loon- of prijsontwikkeling. Hierdoor liggen in veel gevallen het verwacht scenario en het pensioen in het optimistische scenario dicht bij elkaar; in het optimistische scenario wordt het pensioen niet nog hoger, immers genoeg is genoeg. In geval van premieregelingen is dit principe niet van toepassing en dat kan leiden tot (zeer) hoge verwachte pensioenbedragen in het optimistische scenario, met name voor jonge deelnemers. Dat is ook in de (concept-) transitieplannen die nu zijn gepubliceerd te zien. Datzelfde geldt overigens ook voor de verwachte pensioenbedragen in de nu als bestaande premieregelingen. In mijn brief van 12 december 2022 heb ik daar ook op gewezen (tabel 1).5 Tegelijk merk ik op dat als het optimistische scenario de praktijk lijkt te worden, dat het dan aan sociale partners is om te bezien of gegeven het ambitieniveau de premie moet worden bijgesteld bijvoorbeeld, of dat er anders belegd moet of kan worden (bijvoorbeeld door minder risico te nemen) of dat er anders omgegaan moet worden met buffers. Datzelfde geldt ook indien het pessimistische scenario praktijk dreigt te worden. Bij een solidaire premieovereenkomst is voorgeschreven dat dit minstens elke vijf jaar gebeurt, op basis van een uniforme scenario-analyse.6 Dergelijke gedragscomponenten zijn niet met de URM-systematiek gemodelleerd. Kortom, deze gedragscomponenten maken geen onderdeel uit van de tabellen en grafieken uit de transitieplannen.
Daarnaast schrijven de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling voor dat pensioenuitvoerders de indicatie van het ouderdomspensioen op verschillende momenten inzichtelijk dienen te maken in drie pensioenbedragen, gebaseerd op een optimistisch, verwacht en pessimistisch scenario. Bij de berekening van deze scenariobedragen wordt gebruik gemaakt van de scenarioset die DNB elk kwartaal publiceert. Vervolgens geeft de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling aan op welke wijze pensioenuitvoerders berekeningen moeten uitvoeren om te komen tot scenariobedragen die gebruikt moeten worden bij verschillende vormen van pensioencommunicatie. Een belangrijk uitgangspunt daarbij is het voorschrift dat de rekenmethode de pensioenbedragen berekent op basis van een zo realistisch mogelijke doorrekening van het pensioenbeleid in elk scenario van de scenarioset.7 Op deze manier zorgt het wettelijk kader ervoor dat pensioenfondsen een realistisch beeld schetsen aan hun deelnemers. Wanneer uit deze scenario’s voor een groep deelnemers zeer hoge bedragen naar voren komen, ligt het in de rede dat pensioenfondsen hun deelnemers informeren in het kader van het wekken van realistische verwachtingen. Als een dergelijk scenario zich voor zou doen, kunnen sociale partners en pensioenfondsen hier op termijn op reageren door bijvoorbeeld de pensioenregeling te wijzigen en/of het (beleggings-) beleid aan te passen.
Wie is ervoor verantwoordelijk dat pensioenfondsen niet te rooskleurige beloftes doen naar de deelnemers en hoe spelen de wettelijk voorgeschreven communicatieberekeningen hierin een rol?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u voor de bij u bekende transitieplannen een overzicht geven van de verwachte pensioenen – in het verwacht en optimistisch en pessimistisch scenario – voor en na transitie voor het jongste leeftijdscohort binnen de groep gepensioneerden?
Zie antwoord op vraag 4, 5 en 8
Kunt u voor de bij u bekende transitieplannen een overzicht geven van de beleggingsmix op hoofdlijnen (zakelijke waarden, vastrentende waarden en mate van renteafdekking) van het pensioenfonds voor transitie en de beleggingsmix voor het jongste leeftijdscohort van net gepensioneerden na transitie?
De sociale partners besluiten niet over het beleggingsbeleid van een pensioenfonds. Het is derhalve ook geen (verplicht) onderdeel van het transitieplan. Het is aan het pensioenfonds om, onder andere op basis van de leeftijdsverdeling van het deelnemersbestand en de risicohouding van de deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden het beleggingsbeleid vast te stellen. De (concept-)transitieplannen bieden dan ook geen overzicht van de beleggingsmix en/of -risico’s voor de verschillende leeftijdscohorten. Wel formuleren sociale partners de doelstellingen die zij met de pensioenregeling voor ogen hebben. De door het pensioenfonds vastgestelde beleggingsmix en -beleid dienen aan te sluiten bij de in het transitieplan geformuleerde doelstellingen. In algemene zin wordt het beleggingsrisico afgebouwd naarmate een deelnemer, gewezen deelnemer of pensioengerechtigde ouder wordt.
Kunt u bevestigen dat in de transitieplannen voor net gepensioneerden direct beleggingsrisico wordt teruggenomen na transitie?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u met een eenvoudige berekening op basis van de wettelijk voorgeschreven economische parameters voor de pensioensector een indicatie geven in hoeverre net gepensioneerden op basis van het verwachte overrendement op zakelijke waarden een inflatie van 2% kunnen bijhouden na de transitie voor de bij u bekende transitieplannen?
Het is aan sociale partners om arbeidsvoorwaardelijke afspraken te maken en deze vast te leggen in het transitieplan. Sociale partners bepalen daarbij ook wat daarbij de relevante scenario’s zijn om in hun gevoeligheidsanalyses mee te nemen. Dit maakt onderdeel uit van het arbeidsvoorwaardelijk overleg. In de transitieplannen wordt beschreven welke doelen de sociale partners hebben met de pensioenregeling en welke rangorde zij daaraan geven. Zo kunnen sociale partners bijvoorbeeld afspreken dat het hun voorkeur heeft dat er sprake is van een zo stabiel mogelijk pensioen dat naar verwachting meegroeit met de inflatie. Daarnaast kunnen zij afspreken dat de solidariteitsreserve bescherming biedt tegen inflatieschokken. Sociale partners kunnen daarbij tevens afspraken maken over de mate waarin inflatieschokken opgevangen (kunnen) worden. In de transitieplannen is geen fondsspecifieke informatie opgenomen die een eenvoudige berekening omtrent het bijhouden van 2% inflatie na de transitie mogelijk maakt. In algemene zin wil ik opmerken, zoals ik dat ook heb gedaan tijdens de parlementaire behandeling van de Wet toekomst pensioenen, dat een grote, onverwachte inflatieschok, voor elk kapitaalgedekt pensioenstelsel grote impact heeft.
Kunt u in woorden toelichten in hoeverre net gepensioneerden na transitie een onverwacht hoge inflatie in enig jaar van bijvoorbeeld 10% kunnen bijhouden na transitie voor de bij u bekende transitieplannen?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u voor de bij u bekende transitieplannen een overzicht geven van de in de opbouwfase afgesproken levenslange partnerpensioendekking als percentage van het salaris, gegeven dat het fiscaal maximale percentage voor het partnerpensioen 50% van het salaris is?
In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de afspraken die zijn gemaakt over het levenslange partnerpensioen in de bij mij bekende transitieplannen. Hierbij dient opgemerkt te worden dat in een aantal gevallen ook sprake is van een tijdelijk partnerpensioen, zie de tweede kolom. Het tijdelijk partnerpensioen loopt veelal tot de AOW-datum van de partner, en is op basis van fulltime werkzaamheden. In de tabel worden alleen de percentages genoemd. Vanwege de bovengenoemde verschillen, is de vergelijkbaarheid beperkt.
Zorg en Welzijn
40%
Bouwnijverheid
13%
€ 18.000
Horeca en Catering
30%1
Vervoer
35%
Schoonmaak
15%
€ 12.500
Levensmiddelen
20%
€ 9.000
Werk en (re)integratie
23%
Oak
Meubel: 20%
Houthandel: 15%
Rail & OV
Regeling A&D: 26%
Regeling C: 20%
Recreatie
10%
Particuliere Beveiliging
10%
€ 4.000
Openbare Bibliotheken
35%
Loodsen
50%
+ tijdelijk partnerpensioen
ABP
41%
Deze uitkering is niet meer levenslang zoals nu, maar is wel hoger.
Wat vindt u van de afspraken ten aanzien van partnerpensioen zoals blijkt uit vraag 13 en in hoeverre voldoen die afspraken aan de doelstellingen ten aanzien van het partnerpensioen zoals geformuleerd bij totstandkoming van de Wet toekomst pensioenen?
Zoals ik in antwoord op vraag 1 heb aangegeven, is het aan sociale partners om binnen het wettelijk kader afspraken te maken over de arbeidsvoorwaarde pensioen, waaronder het nabestaandenpensioen. Ik heb dan ook geen oordeel over de door sociale partners gemaakte afspraken.
Deelt u de mening dat de operationele en financiële risico’s van de transitie uiteindelijk volledig bij de deelnemers terechtkomen?
In het implementatieplan nemen pensioenuitvoerders een analyse op ten aanzien van de operationele risico’s en de wijze waarop deze risico’s worden beheerst. Pensioenfondsen doen dat tevens voor de financiële risico’s. Om deze risico’s te beheersen kan gekozen worden voor het vormen van een voorziening. DNB zal toezicht houden op de zorgvuldigheid en transparantie van het besluitvormingsproces en op de beheersing van de financiële en operationele risico’s van de transitie. Zoals ook nu het geval is, voor de transitie, worden deze risico’s uiteindelijk door de deelnemers gedragen. Hiervoor vormt het pensioenfonds een operationele voorziening. Indien deze voorziening onvoldoende gevuld is en er ook geen andere reserves meer zijn, is het niet uit te sluiten dat het persoonlijk gereserveerde pensioenvermogen hiervoor wordt aangesproken.
Dat neemt niet weg dat geld (premie of rendement) dat wordt gebruikt om deze voorzieningen te vormen, niet beschikbaar is voor het voor de uitkering gereserveerde persoonlijke pensioenvermogen of de pensioenuitkering. Vanuit dat oogpunt liggen de risico’s bij de deelnemer. Dat is echter niet anders dan in de situatie voor transitie.
In het transitieplan leggen sociale partners de keuzes, overwegingen en berekeningen die ten grondslag liggen aan de wijziging van de pensioenovereenkomst en de wijze waarop wordt omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en -rechten schriftelijk vast, alsmede de verantwoording waarom sprake is van een evenwichtige transitie. Het transitieplan biedt geen inzicht aan de financiële en operationele risico’s. Dat is zoals hiervoor toegelicht een verantwoordelijkheid van de pensioenuitvoerder. De deelnemer ontvangt jaarlijks het uniform pensioenoverzicht (UPO) waarmee hij geïnformeerd wordt over de ingehouden kosten.8
In hoeverre vindt u dat de bij u bekende transitieplannen hier voldoende informatie over geven?
Zie antwoord vraag 15.
Kunt u deze vragen uiterlijk op de vrijdag voor het pensioendebat op 17 januari 2024 beantwoorden?
U ontvangt hierbij de beantwoording van de vragen voor het pensioendebat op 17 januari 2024.
Het advies van de landsadvocaat over invaren in het nieuwe pensioenstelsel |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraken van prof. dr. Erik Lutjens in het derde rondetafelgesprek over de hervorming van het pensioenstelsel1 dat invaren inbreuk zou maken op het eigendomsrecht wanneer dit zou resulteren in verlaging van de pensioenaanspraak en hier geen compensatie voor wordt geboden of wanneer er onevenwichtige benadeling ontstaat? En bent u bekend met zijn uitspraak daar dat hij niet de rechtvaardiging ziet voor een verlaging voortkomend uit de rekenmethode die gehanteerd wordt bij het invaren? Hoe reageert u op deze uitspraken, mede in het licht van het advies van de landsadvocaat hierover?
Het invaren is getoetst aan de drie criteria voor regulering van eigendomsrecht zoals die door de Europese rechter zijn geformuleerd. De inmenging moet bij wet zijn geregeld, er moet een legitiem doel in het publieke belang worden nagestreefd en de inbreuk moet proportioneel en gerechtvaardigd zijn. De uitgebreide analyse is opgenomen in de memorie van toelichting bij de Wet toekomst pensioenen. De Raad van State heeft deze analyse bevestigd. De regering is en blijft dan ook van mening dat het invaren in algemene zin juridisch houdbaar is.
Door het wettelijk kader wordt zoveel mogelijk voorkomen dat in het individuele geval het invaren een onevenredig zware last voor het individu oplevert. De voorgeschreven rekenmethode, de begrenzing van de bestuurlijke ruimte van het pensioenfondsbestuur en de voorgeschreven medezeggenschap zorgt ervoor dat keuzes van het pensioenfondsbestuur worden getoetst.
Voor de goede orde wijs ik nog expliciet op de wettelijke kaders van de vermogenstoedeling bij het invaren zoals geregeld in de derde nota van wijziging bij de Wet toekomst pensioenen waardoor een onevenredige uitkomst als gevolg van de omrekenmethode groep verder is beperkt. Deze inkadering, die op verzoek van uw Kamer en naar aanleiding van het debat in de Kamer is opgesteld, is in oktober 2022 onderdeel geworden van de Wet toekomst pensioenen, derhalve na de rondetafelbijeenkomsten.
Het blijft evenwel niet uitgesloten dat een individu als gevolg van het invaren een onevenredig zware last ervaart. Dan kan hij daarover een klacht indienen bij het pensioenfonds, zijn casus voorleggen aan de geschilleninstantie pensioenfondsen of aan de rechter.
Wanneer is er sprake van onevenwichtige benadeling en zou een 5% of 10% korting van het pensioen hieronder vallen?
Dat kan niet in algemene zin worden gezegd. Bij het invaren is sprake van regulering van het eigendomsrecht omdat andere regels op het pensioen van toepassing worden. De omzetting geschiedt volgens een voorgeschreven rekenmethode en binnen de hierboven genoemde wettelijke kaders van vermogenstoedeling. De gevolgen voor de hoogte van de pensioenen van alle deelnemers in het pensioenfonds is afhankelijk van de dekkingsgraad bij invaren.
Sociale partners en pensioenfondsbestuur hebben in het kader van de complete besluitvorming helder bij welke dekkingsgraden nog zal worden ingevaren en wanneer niet. Dit wordt ook vastgelegd in het transitieplan en het implementatieplan.
Het wettelijk kader beoogt individuele uitschieters zoveel als mogelijk te voorkomen. Als het individu van mening is dat sprake is van een onevenredig zware last dan kan hij daarover een klacht indienen bij het pensioenfonds, zijn casus voorleggen aan de geschilleninstantie pensioenfondsen of aan de rechter.
Kan, in de situatie van een fonds met 100% dekkingsgraad of lager, invaren door de gehanteerde rekenmethode leiden tot kortingen?
Ja, dat zou kunnen omdat de omrekenmethode het financieel toetsingskader voor uitkeringsovereenkomsten nabootst. Immers, onder dit financiële toetsingskader zou het pensioen gekort moeten worden als de dekkingsgraad van een pensioenfonds te laag is om aan de langjarige verplichtingen te voldoen. Ook als het pensioenfonds niet invaart, zou in dat geval gekort moeten worden.
Hoeveel fondsen hebben op of onder de 105% dekkingsgraad? Hoeveel daarvan op of onder de 100%? Welke omvang qua vermogen en mensen betreft dit?
De dekkingsgraad in de sector was eind november gemiddeld 118,5%. Uit navraag bij DNB blijkt dat er op die peildatum één pensioenfonds was met een DB-regeling en een dekkingsgraad lager dan 100%. Het gaat hier om een relatief klein fonds. De andere fondsen hadden allen een dekkingsgraad groter dan 105%.
Verdere informatie over welk fonds dit betreft is toezichtsvertrouwelijk en wordt daarom door DNB niet verstrekt.
Hoeveel gesloten fondsen zijn er in totaal? Welke omvang qua vermogen en mensen betreft dit?
Ik ga ervan uit dat u met gesloten pensioenfonds een pensioenfonds, of een gesloten kring binnen een algemeen pensioenfonds, bedoelt dat geen actieve deelnemers meer heeft en waar dus geen pensioenpremie meer wordt ontvangen en geen pensioenopbouw meer plaatsvindt.
Volgens de openbare gegevens zijn er per eind september 2023 22 gesloten pensioenfondsen, danwel gesloten kringen binnen een algemeen pensioenfonds.2 In totaal gaat het om zo’n 200.000 personen. Het bijbehorende vermogen kan niet uit de betreffende openbare statistieken worden afgeleid.
Het artikel 'Aantal huishoudens met schulden door toeslagen in vijf jaar verdubbeld' |
|
Sandra Palmen (NSC), Folkert Idsinga (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Aantal huishoudens met schulden door toeslagen in vijf jaar verdubbeld»?1
Ja.
Klopt het dat dit jaar ruim 726.000 huishoudens kampten met problematische schulden?
Het CBS heeft het aantal huishoudens met problematische schulden inzichtelijk gemaakt aan de hand van verschillende definities van problematische schuld per soort openstaande schuld. Voor toeslagen hanteert het CBS de definitie van schulden voor tenminste één persoon in het huishouden die langer dan 27 maanden openstaan en minimaal € 50 bedragen. Het Ministerie van Sociale zaken en werkgelegenheid is in de rijksbrede samenwerking met gemeenten, uitvoeringsorganisaties en maatschappelijke organisaties voor het terugdringen van (kinder)armoede en problematische schulden aangesloten bij de definitie problematische schulden die is opgenomen in de gedragscode van NVVK.2 Volgens de NVVK is er sprake van een problematische schuldsituatie als iemand zijn schulden niet meer kan blijven betalen of is gestopt met betalen. In ieder geval een situatie waarin alle openstaande schulden niet binnen 36 maanden (met een betalingsregeling) kunnen worden betaald.3
Kunt u een uitsplitsing maken naar de aard van de schulden/schuldeisers?
De cijfers in de tabel geven weer hoeveel Nederlandse huishoudens op januari 2023 te maken hadden met geregistreerde problematische schulden uitgesplitst per schuldeiser. Deze huishoudens hebben op basis van de cijfers van het CBS mogelijk bij meerdere schuldeisers tegelijkertijd een openstaande schuld, waardoor er overlap van dezelfde huishoudens in meerdere categorieën kan zijn.
Belastingdienst – overige aanslagen
45.2
328.360
Betalingsachterstand geregistreerd bij BKR
34.8
252.500
Zvw wanbetaler
26.9
195.490
Belastingdienst – toeslagen
22.4
163.010
Wet Mulder-boetes (CJIB)
17
123.680
Belastingdienst – oninbare schulden
12.8
92.920
Betalingsachterstand studieschuld (DUO)
10.4
75.620
Bijstandsvorderingen
4.9
35.360
Schuldregeling (BKR)
4.8
35.090
Betalingsachterstand bij UWV
1.8
12.790
WSNP
0.8
6.160
Betalingsachterstand bij SVB
0.4
2.590
Betalingsachterstand eigen bijdrage Wlz/Wmo
0.1
720
Bron: CBS Schuldenproblematiek in beeld
Klopt het dat er in vijf jaar tijd zo’n 80.000 huishoudens zijn bijgekomen met toeslagschulden?
Dat klopt. De belangrijkste verklaring voor de stijging is dat het aantal huishoudens met betalingsachterstanden toenam door de pauzering van schulden tijdens de coronacrisis. Hierdoor is het aantal schulden dat langer dan 27 maanden open stond, maar waarvan de terugbetaling tijdelijk is gepauzeerd, toegenomen. (Zie het antwoord op vraag 6 waarin de oorzaken van de toename nader worden toegelicht).
Op basis van de door het CBS gehanteerde definitie is het aantal huishoudens met een problematische schuld met ongeveer 80.000 huishoudens toegenomen in de periode 2018–2023. Uitgaande van de resultaten in het onderzoek van het CBS waren er in 2018 78.760 huishoudens met problematische schulden bij Dienst Toeslagen en is dit toegenomen tot 163 010 in 2023.
Kunt u een uitsplitsing maken naar de specifieke soort van toeslag?
Een uitsplitsing naar specifieke soort van toeslag wordt weergegeven in de onderstaande tabel. Deze tabel bevat de aantallen unieke debiteuren per januari 2018 en per januari 2024, en de bijbehorende vorderingen per januari 2018 en per januari 2024. Een individuele debiteur kan voor meer dan één toeslag en voor meer dan één toeslagjaar een openstaande schuld hebben.
Aantal vorderingen:
Zorgtoeslag
152.000
314.000
Huurtoeslag
95.000
145.000
Kindgebondenbudget
32.000
82.000
Kinderopvangtoeslag
48.000
49.000
Toeslagen komt tot een hoger aantal debiteuren dan het CBS. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat een individu tegelijkertijd voor meerdere toeslagen een openstaande schuld kan hebben, en een huishouden kan uit meerdere individuen bestaan. Dit kan deels het verschil verklaren tussen de cijfers van het CBS en de cijfers van Toeslagen. Om hier duidelijkheid over te krijgen zal in gesprek worden gegaan met het CBS. Zie ook antwoord op vraag 6 voor een verdere toelichting op de toename.
Wat zijn volgens u de belangrijkste verklaringen voor de toename van de toeslagschulden, uitgesplitst per soort toeslag?
Tussen 2018 en 2022 is het bedrag aan uitbetaalde toeslagen gestegen van € 12 miljard naar € 19,5 miljard. Gezien het gestegen bedrag aan uitbetaalde toeslagen is er relatief gezien een daling van het totaalbedrag aan openstaande schulden ten opzichte van 2018. In 2018 stond ongeveer € 1,5 miljard aan openstaande schulden open. In 2023 ging dit ongeveer om hetzelfde bedrag.4 Dit neemt niet weg dat het ontstaan van schulden verder moet worden teruggebracht, zodat er minder terugvorderingen ontstaan (zie ook het antwoord op vraag 10).
Daarnaast is een belangrijkste verklaring voor de toename van de problematische toeslagschulden de pauzering van toeslagschulden vanwege de coronacrisis. Om burgers tijdens de coronapandemie niet verder in financiële moeilijkheden te brengen, werd de invordering van alle toeslagschulden gepauzeerd van maart 2020 tot augustus 2020. Daarna zijn er weer betalingsherinneringen en aanmaningen verstuurd. Naar aanleiding van de motie Azarkan5 van 15 december 2020 zijn betalingsherinneringen en aanmaningen vanwege de aanhoudende coronapandemie en nieuwe maatregelen opnieuw stilgelegd en vanaf april 2022 werden deze vorderingen geleidelijk opnieuw opgestart. Vanaf april 2022 is de invordering gefaseerd opgestart en hebben burgers een nieuwe betalingsregeling van 24 maanden aangeboden gekregen om al hun openstaande schulden alsnog af te betalen. Burgers die moeite hadden met terugbetalen, konden ook een persoonlijke betalingsregeling krijgen, waarbij rekening gehouden wordt met de betalingscapaciteit.
De omvang van de populatie toeslagontvangers met gepauzeerde vorderingen en de totale schuld besloeg in januari 2022 ruim 1 miljoen burgers met een schuld van ruim € 1 miljard.6 Dit betekent dat aanzienlijk meer schulden dan normaal voor een langere periode dan 27 maanden openstonden. Omdat deze schulden gedurende de pauzering niet afbetaald hoefden te worden, is deze situatie wezenlijk anders dan in de periode voor (en na) de pauzering.Het is aannemelijk dat het aantal huishoudens met betaalachterstanden door de pauzering van invorderingen tijdens de coronacrisis is opgelopen en volgens de definitie van het CBS daardoor meer huishoudens problematische toeslagschulden verkregen. Indien de periode van de gepauzeerde invordering niet meegenomen zou worden in dit onderzoek, of als in de definitie van het CBS rekening zou zijn gehouden met de pauzering en de nieuw aangeboden betalingsregeling zouden deze aantallen naar verwachting lager zijn uitgevallen.
Wat is de relatie, zoals genoemd in het artikel, tussen de toename van de schulden door toeslagen en de coronacrisis?
Zie het antwoord op vraag 6.
Hoe worden deze burgers die door de coronacrisis (verder) in de problemen zijn gekomen door de overheid nu ondersteund/geholpen?
Dienst Toeslagen heeft de invordering van openstaande schulden vanaf april 2022 gefaseerd opgestart, waardoor er ruimte ontstond voor persoonlijke begeleiding van burgers die dat nodig hebben. Iedereen met een openstaande toeslagvordering kreeg een hernieuwd aanbod om in 24 maanden terug te betalen. Burgers die moeite hadden met terugbetalen konden onder voorwaarden ook een persoonlijke betalingsregeling krijgen, waarbij rekening wordt gehouden met de betalingscapaciteit van de burger. Dit gold ook voor burgers die voor de gepauzeerde invordering van openstaande schuld een of meerdere betalingsherinneringen, een aanmaning of dwangbevel hebben gekregen. Indien burgers niet reageerden op het aanbod voor de standaard betalingsregeling, werd een herhaald aanbod gestuurd. Met deze aanpak werd burgers meer tijd geboden, bijvoorbeeld voor het organiseren van ondersteuning.
Het voorkomen en oplossen van problematische schulden is voor het kabinet een zeer belangrijk thema. Met de Aanpak Geldzorgen, Armoede en Schulden wordt hier stevig op ingezet en wordt uw Kamer door de Minister voor Armoede, Participatie en Pensioenen middels de voortgangsrapportages op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen. Deze landelijke aanpak kent een divers palet aan initiatieven om een substantiële bijdrage te leveren aan het verminderen van het aantal burgers in armoede en/of te maken hebben met problematische schulden. Dienst Toeslagen is aangesloten bij diverse initiatieven uit deze aanpak waaronder de deelname van Dienst Toeslagen en de Belastingdienst aan het experiment vroegsignalering van probleemschulden, die gericht zijn op het vroegtijdig signaleren en voorkomen van probleemschulden.7
In het huidige toeslagenstelsel ontstaan toeslagschulden relatief eenvoudig omdat toeslagen zijn gebaseerd op voorschotten die achteraf definitief worden vastgesteld. Daarom wordt er actief ingezet op het voorkomen van toeslagschulden, en wordt in het eindrapport traject «Toekomst Toeslagen» – dat in het eerste kwartaal aan uw Kamer zal worden aangeboden – gekeken naar fundamentele aanpassingen die mogelijk zijn inclusief afschaffing van het toeslagenstelsel.
Binnen het huidige toeslagenstelsel worden burgers geattendeerd op mogelijke terugvordering van toeslagschulden. Dit doet Dienst Toeslagen door zoveel mogelijk te werken in de actualiteit en burgers aan te sporen de gegevens actueel te houden. De publiekscampagne «check, pas aan en door» is hier een voorbeeld van. Ook worden bij life-events (zoals een scheiding, het krijgen van een kind of wisseling van inkomen) toeslaggerechtigden opgeroepen om hun gegevens aan te passen en zo terugvordering van toeslagschulden te voorkomen. Daarnaast heeft Dienst Toeslagen een app ontwikkeld die dit jaar voor alle toeslagsoorten wordt uitgerold. De app geeft alle toeslagontvangers inzicht in de actuele gegevens van hun toeslag(en).Veranderingen in het jaarinkomen kunnen op een eenvoudige en veilige wijze met de app worden doorgegeven. Met de app kan Dienst Toeslagen toeslagontvangers ook attenderen en ondersteunen om via de app wijzigingen door te geven.
Daarnaast heeft Dienst Toeslagen een herijkte invorderingsstrategie vastgesteld waarbinnen het voorkomen van probleemschulden één van de vijf uitgangspunten is. Verschillende verbetermaatregelen uit de invorderingsstrategie dragen bij aan het tijdig signaleren van probleemsituaties en het voorkomen van verdere schuldophoping.8
Kunt u uitgebreid reflecteren op de suggestie in het artikel dat er mogelijk een verband is tussen het oplopen van het aantal huishoudens met een problematische toeslagschuld en de onverwacht hoge loonstijgingen in 2022 in relatie tot de huurtoeslag?
De suggestie vloeit waarschijnlijk voort uit het feit dat in 2022 over de gehele linie de lonen sterker zijn gestegen dan waar met indexering eind 2021 is uitgegaan. Een hoger inkomen leidt tot een lagere toeslag, waardoor het kan voorkomen dat burgers een bedrag terug moeten betalen. Vanwege de definitie van een problematische schuld van het CBS (een schuld die minimaal 27 maanden openstaat) kan de loonstijging in 2022 geen verklaring zijn voor het oplopen van het aantal huishoudens met een problematische schuld.
Dienst Toeslagen heeft verschillende maatregelen genomen om burgers te attenderen op het belang van het doorgeven van inkomensstijgingen, en bij de jaarovergang naar 2023 is uitdrukkelijk aandacht besteed aan het zo realistisch mogelijk indexeren van de bij de Dienst Toelagen bekende inkomens. De schulden die zijn ontstaan als gevolg van de onverwacht hoge loonstijgingen in 2022 in de door het CBS onderzochte periode zijn niet meegenomen in de cijfers van het CBS over 2023. Ze vallen immers niet onder de problematische schuld volgens de definitie van het CBS, namelijk een toeslagschuld die voor tenminste één persoon in het huishouden langer dan 27 maanden openstaat voor een bedrag van minimaal € 50.
Hoe worden mensen in het huidige stelsel geholpen bij het actueel houden en doorgeven van relevante (gewijzigde) gegevens zodat onverwachte terugvorderingen kunnen worden voorkomen?
Dienst Toeslagen voert meerdere keren per jaar een publiekscampagne «check, pas aan en door» om burgers te informeren over het belang van doorgeven van wijzigingen. Ten tijde van de publiekscampagnes is ook een toename te zien van het aantal mutaties. Ook ontvangen toeslaggerechtigden vaker individuele attenderingen met het verzoek om te controleren of hun grondslagen nog actueel zijn. Zo is er in 2023 ruim 1 miljoen keer geattendeerd, dat is meer dan eerdere jaren. Deze attenderingen hebben voornamelijk betrekking op mogelijke wijzigingen van inkomen en op de afgenomen uren kinderopvang. Ook worden toeslaggerechtigden in het jaar waarin zij de AOW gerechtigde leeftijd bereiken, erop gewezen dat zij hun inkomensgegevens moeten checken en de relevante wijzigingen kunnen doorgeven. Verder ontvangen burgers met ingang van september 2023 hun voorschotbeschikking weer per post, met het verzoek om de gegevens te checken en zo wijzingen door te geven. Dienst Toeslagen maakt ook gebruik van gegevens uit basisregistraties om toeslagengegevens van burgers actueel te houden. Bovendien kunnen burgers die hup nodig hebben bij hun toeslagzaken, terecht bij de intermediairs en/of toeslagenservicepunten. Zie verder ook de maatregelen genoemd in het antwoord op vraag 8.
Daarnaast wordt binnen het programma Werken in de actualiteit (Wida) bekeken waar binnen het huidige toeslagenstelsel verbeteringen mogelijk zijn om de toekenningszekerheid te verbeteren. In het bijzonder wordt bezien welke potentiële verbeteringen kunnen bijdragen aan het verminderen van terugvorderingen. Onderwerp daarbij is ook hoe gegevensdeling en dienstverlening daar een rol bij kunnen spelen.
Kunt u reflecteren op de geciteerde uitspraak van de lector armoede-interventies aan de Hogeschool van Amsterdam die spreekt over de «achilleshiel van het toeslagenstelsel» wanneer het gaat over de verantwoordelijkheid van burgers om actuele gegevens door te geven aan de overheid?
In het huidige toeslagenstelsel ontstaan toeslagschulden relatief eenvoudig omdat toeslagen zijn gebaseerd op voorschotten die achteraf definitief worden vastgesteld. Daarom wordt er actief ingezet op het voorkomen van toeslagschulden, en wordt in het eindrapport traject «Toekomst Toeslagen» – dat in het eerste kwartaal aan uw Kamer zal worden aangeboden – gekeken naar fundamentele aanpassingenveranderingen die mogelijk zijn inclusief afschaffing.
Het kabinet is zich bewust van de voor- en nadelen van het feit dat burgers binnen het huidige toeslagenstelsel zelf verantwoordelijk zijn voor het tijdig doorgeven van wijzigingen. Burgers hebben zelf het beste beeld van de eigen actuele financiële situatie en omstandigheden.
Een groot voordeel is dat de toeslagen gelijk aangepast kunnen worden aan veranderende omstandigheden, bijvoorbeeld wanneer het inkomen (onverwachts) hard daalt. Dit resulteert vrijwel onmiddellijk in een recht op meer toeslag. Een nadeel van de voorschotsystematiek is dat wanneer burgers wijzigingen niet doorgeven – maar wel te maken krijgen met veranderingen, zoals een hoger inkomen – zij naar verwachtingen een deel van de toeslag(en) moeten terugbetalen. Afhankelijk van de omstandigheden kan dit (zeer) problematisch zijn. Ter voorkoming van problematische terugvordering(en) is het essentieel dat burgers die recht hebben op toeslagen hun gegevens, en dus ook hun inkomen, actueel houden en eventuele veranderingen hierin tijdig doorgeven. Dat blijkt in de praktijk voor een deel van de burgers niet goed haalbaar (zie het antwoord op vraag 10 en 12 voor de acties die bedoeld zijn om burgers daarbij te ondersteunen).
Wat zou de overheid op dit punt en op korte termijn meer kunnen doen om kwetsbare groepen hierbij te ondersteunen?
Dienst Toeslagen wil burgers beter ondersteunen door onder andere meer te werken in de actualiteit. Dit houdt in dat tijdens de voorschotfase steeds wordt gekeken naar de actuele grondslagen op basis waarvan het voorschot zo nodig kan worden aangepast. Het doel hiervan is om hoge en onverwachte terugvorderingen van toeslagschulden na de definitieve beschikking te voorkomen. Dit heeft geleid tot minder terugvorderingen in de afgelopen jaren. Dienst Toeslagen verstuurt jaarlijks al ongeveer 1 miljoen attenderingen naar burgers om te wijzen op een mogelijke afwijking in de aanvraag. Zoals beschreven in het jaarplan van Dienst Toeslagen is een van de speerpunten in 2024 om bij nieuw aanvragen eerder te controleren op het recht, meer en slimmer te attenderen en waar mogelijk mutatie in te zetten in situaties waarin de burgers het risico lopen op een hoge terugvordering van toeslagschuld (zoals ook gesuggereerd in het artikel).
Binnen het programma Wida wordt onderzocht waar binnen het huidige toeslagenstelsel verbeteringen mogelijk zijn om de toekenningszekerheid te verbeteren. In het bijzonder wordt bezien welke potentiële verbeteringen kunnen bijdragen aan het verminderen van terugvorderingen. Onderwerp daarbij is hoe gegevensdeling en dienstverlening daar een rol bij kunnen spelen. Binnen programma Wida zal ook de aansluiting worden gezocht met de opties die worden verkend in het eindrapport «Toekomst Toeslagen» om de samenhang te borgen.
Wanneer verwacht u concreet uitgewerkte voorstellen/beleidsopties en/of een visie te presenteren rondom de toekomst van het stelsel van toeslagen?
Het eindrapport Toekomst toeslagenstelsel is toegezegd voor aanbieding eerste kwartaal 2024. U zult dit rapport binnenkort ontvangen.
Welke «quick fixes» binnen het huidige stelsel worden op korte termijn getroffen? Wanneer wordt de Kamer daarover geïnformeerd?
Het kabinet beziet doorlopend welke verbeteringen mogelijk zijn binnen het huidige toeslagenstelsel, zowel in het beleid als in de uitvoering ervan. Het gaat hierbij om potentiële maatregelen die de complexiteit reduceren en openstaande schulden verminderen of schrijnende situaties oplossen. Zo kunnen burgers die bijvoorbeeld vanwege huiselijk geweld van de noodopvang gebruik maken vanaf 1 januari 2023 los van hun partner een toeslag aanvragen. Ook wijst Dienst Toeslagen via onder meer brieven op mogelijke afwijkingen in de aanvraag (attenderen). Verbetermaatregelen zijn echter geen «quick fixes». Ook hier spelen afruilen. Bij afruilen kan gedacht worden aan bijvoorbeeld hoe extra uitgaven gedekt kunnen worden binnen het stelsel of een vereenvoudiging die zorgt voor minder complexiteit.
De Kamer wordt op regelmatige basis op de hoogte gehouden van de stappen die dit kabinet zet, bijvoorbeeld in de stand van zakenbrieven toeslagen en het jaarplan van Dienst Toeslagen. Het kabinet heeft aangekondigd om per 2025 de 27-jaarsgrens voor eerstegraadsbloedverwanten in het toeslagpartnerschap af te schaffen. Hierdoor worden een ouder en een meerjarig kind die op hetzelfde adres wonen met een minderjarig kind niet meer gezien als toeslagpartner.9 In het eindrapport toekomst toeslagen wordt ook een aantal verdere verbeteringen van het huidige stelsel uitgewerkt.
Bent u het eens dat het proces van stelselherziening (te) lang op zich heeft laten wachten?
Er zijn geen eenvoudige alternatieven voor het huidige stelsel. Bij elk alternatief- waaronder het afschaffen – bestaan er nadelen en is er sprake van een uitruil tussen zekerheid en tijdigheid en eenvoud voor burger/uitvoering en de mate waarin het stelsel gericht is. Ook is de transitie naar een nieuw of herzien stelsel omvangrijk, waarbij niet alles tegelijk kan en tijd kost omdat de gevolgen voor mensen groot zijn.
Zo is uit het greenfieldtraject over de herziening van het financieringsstelsel van kinderopvang gebleken dat de optelsom van verschillende keuzes uiteindelijk bepaalt hoe een nieuw stelsel er uitziet en wat de effecten zijn op de beleidsdoelstellingen, ouders, kinderen, sector en uitvoering. De afzonderlijke keuzes kunnen werkbaar zijn, maar in combinatie met elkaar toch leiden tot een niet doenbaar en uitvoerbaar stelsel. De combinatie van keuzes in een concept-stelselontwerp is cruciaal.
Het is mogelijk om op korte termijn de problematiek van het stelsel deels te mitigeren door verbeteringen binnen het huidige toeslagenstelsel door te voeren. Dit zal echter niet alle fundamentele problemen van het stelsel oplossen. Binnen een stelsel dat werkt met voorschotbepaling zal er altijd een mate van terugvordering noodzakelijk zijn.
Wilt u de vragen afzonderlijk beatwoorden binnen een termijn van twee weken?
In verband met de vereiste zorgvuldigheid en afstemming van de antwoorden op de Kamervragen was het niet mogelijk om binnen de gebruikelijk termijn van drie weken te antwoorden.
De verhoging van de AOW leeftijd zonder dat de gemiddelde levensverwachting stijgt |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw mening over het in uw brief aan de Kamer1 gepresenteerde feit dat de Algemene Oudersdomswet (AOW-)leeftijd verhoogd wordt ondanks dat de gemiddelde levensverwachting niet stijgt en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) niet verwacht dat deze zal stijgen voor de betreffende periode?
De AOW-leeftijd is in 2028 verhoogd van 67 jaar naar 67 jaar en drie maanden. Voor 2029 is de AOW-leeftijd op dit niveau stabiel gebleven. Het vaststellen van de AOW-leeftijd gebeurt op basis van demografische prognoses van het CBS, vijf jaar voor het kalenderjaar van vaststelling. Recentelijk heeft het CBS haar prognoses voor de levensverwachting aangepast. In de prognose uit december 2022 ging het CBS ervan uit dat de levensverwachting binnen enkele jaren weer op het oude niveau van voor de coronapandemie zou komen. In de Kamerbrief over de vaststelling van de AOW-leeftijd voor 2029 is ingegaan op de onzekerheid van de impact van het coronavirus op sterftecijfers2. Uit de prognoses van najaar 2023 is nu gebleken dat het herstel van de levensverwachting langzamer gaat dan eerder werd verwacht vanwege de aanhoudende oversterfte veroorzaakt door het coronavirus. Het CBS stelt daarom de stijging van de levensverwachting tot en met 2070 naar beneden bij, maar deze blijft wel structureel stijgen zoals blijkt uit onderstaande grafiek. Op basis van de nieuwe levensverwachting uit december 2023 zou de AOW-leeftijd in 2028 niet verhoogd worden en in 2029 ook nog niet.
Toen de verhoging van de AOW-leeftijd voor 2028 werd vastgesteld in het najaar van 2022 verwachtte het CBS dat de oversterfte een ander effect had op de lange termijntrend van de levensverwachting. In het najaar van 2023 heeft het CBS de prognose aangepast. De AOW-leeftijd wordt tenminste vijf jaar van tevoren vastgesteld, zodat mensen genoeg tijd hebben om zich hierop voor te bereiden.
Grafiek: levensverwachting vanaf de 65e verjaardag
Deelt u de mening dat het in de geest van de afspraken en wet is om de AOW-leeftijd níet te verhogen wanneer de gemiddelde levensverwachting niet stijgt? Hoe legt u uit aan de gewone werkende Nederlander dat het omgekeerde plaatsvindt?
Uit de nieuwe prognoses van het CBS is gebleken dat de levensverwachting structureel langzamer zal stijgen en dat de AOW-leeftijd in 2028 eigenlijk nog niet verhoogd had hoeven worden en in 2029 ook nog niet. Ik kan mij goed voorstellen dat dit voor mensen lastig te begrijpen is. Op basis van de huidige systematiek kan de AOW-leeftijd niet meer naar beneden worden bijgesteld. Indien gewenst, kan de AOW-leeftijd alleen per wetswijziging eenmalig voor 2028 en 2029 verlaagd worden naar 67 jaar. Dit is een besluit met grote impact. Het ligt daarom niet in de rede dat dit kabinet hier nog een besluit over neemt.
Deelt u de mening dat het toch verhogen van de AOW-leeftijd het vertrouwen in de overheid en het pensioenstelsel schaadt?
De vergrijzing is een grote uitdaging voor onze samenleving. Daarom verhogen we de AOW-leeftijd. Dit gebeurt geleidelijk, om recht te doen aan de maatschappelijke verwachtingen en mogelijkheden. Daarnaast verschaffen we mensen tijdig duidelijkheid door vijf jaar van tevoren de AOW-leeftijd vast te stellen. Het is van belang dat de AOW-leeftijd gekoppeld is aan de ontwikkeling van de levensverwachting. De groep gepensioneerden ten opzichte van het aantal werkenden neemt de komende jaren hard toe en deze ontwikkeling piekt in 2040. De AOW-leeftijd stijgt daarom geleidelijk mee met de levensverwachting.
Welke boodschap heeft u voor mensen (met een zwaar beroep) die aan de ene kant zien dat de onderhandelingen over een goede regeling om op tijd te stoppen met werken geklapt zijn, ondanks dat dat is een afspraak was uit het pensioenakkoord, en aan de andere kant de AOW-leeftijd nog verder verhoogd zien worden, ondanks dat de gemiddelde levensverwachting niet verder stijgt?
De tijdelijke drempelvrijstelling voor regelingen voor vervroegde uittreding (RVU) en de Maatwerkregeling Duurzame Inzetbaarheid en Eerder Uittreden (MDIEU) lopen tot en met 2025. In het Pensioenakkoord is afgesproken dat kabinet en sociale partners tijdig met elkaar in gesprek gaan over de vraag of er aanvullend maatregelen nodig zijn na 2025 om zo veel mogelijk mensen in staat te stellen gezond werkend het pensioen te bereiken, en zo ja welke. Helaas ligt het gesprek tussen sociale partners in de Stichting van de Arbeid over gezond doorwerken tot het pensioen op dit moment stil. Ik vind het belangrijk dat we verder komen met dit vraagstuk en dat het gesprek hierover wordt hervat. Ik zet mij daarom in om het gesprek hierover tussen sociale partners verder te brengen en het vraagstuk in de volle breedte te verkennen. Hoe werkenden gezond werkend hun pensioen kunnen bereiken, is bij uitstek een vraagstuk waar de sociale partners het verschil kunnen maken samen met de overheid. In het voorjaar van 2024 zal ik de Kamer verder informeren over de stand van zaken.
Waarom is ervoor gekozen dat de AOW-leeftijd wel kan stijgen, maar niet kan dalen in lijn met de levensverwachting? Bent u bereid de wet zodanig aan te passen dat een daling wel mogelijk wordt?
Toen de koppeling aan de levensverwachting werd ingevoerd, was de algemene verwachting dat de levensverwachting structureel zou blijven stijgen. Er was geen reden om aan te nemen dat de levensverwachting op lange termijn zou dalen. Het inzicht dat de coronapandemie ons opgeleverd heeft, is dat het denkbaar is dat een pandemie (of een andere gezondheidsontwikkeling) de levensverwachting negatief kan beïnvloeden, mogelijk ook langdurig.
In recente cijfers gaat het CBS nog steeds uit van een structurele stijging, maar wel op een lager niveau. Omdat sterftecijfers op korte termijn kunnen fluctueren wordt met de koppeling aangesloten bij de lange termijn-ontwikkeling. Om mensen op tijd zekerheid te bieden en te voorkomen dat er een jojo-effect ontstaat, wordt de AOW-leeftijd vijf jaar van tevoren vastgesteld en vindt bij een daling van de levensverwachting geen daling van de AOW-leeftijd plaats. Wanneer er een wens bestaat dit anders te doen, moet de wet hiertoe aangepast worden. Het ligt daarom niet in de rede dat dit kabinet hier nog een besluit over neemt.
Waarom stijgt de pensioenrichtleeftijd dusdanig snel terwijl de daadwerkelijke stijging van de levensverwachting pas veel later aan de orde is en onzeker is?
De pensioenrichtleeftijd is op een vergelijkbare wijze als de AOW-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting. Aangezien een wijziging van de pensioenrichtleeftijd alleen van belang is voor nieuw op te bouwen pensioenrechten, en geen invloed heeft op de al bestaande pensioenopbouw, wordt voor de pensioenrichtleeftijd de resterende levensverwachting op een tijdstip verder in de toekomst dan voor de AOW genomen. Overigens is sinds de inwerkingtreding van de Wet Toekomst Pensioenen (WTP) de pensioenrichtleeftijd niet meer van belang voor het fiscale kader, anders dan voor het overgangsrecht. Zoals nader is toegelicht bij het wetsvoorstel van de WTP wordt de fiscale premiegrens niet beïnvloed door de ontwikkeling van de levensverwachting, omdat de pensioenleeftijd en de levensverwachting met elkaar in evenwicht blijven.
Kinderopvanglocaties die trucs inzetten om meer omzet te draaien |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het NOS-artikel van 5 december 2023 met de titel «Kinderdagverblijven en bso’s gebruiken vaker trucs om omzet te verhogen»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Hoe kijkt u naar de in het artikel omschreven situatie waarbij kinderopvanglocaties administratieve trucs inzetten om hun winst te verhogen?
Ik zie graag dat de dienstverlening van kinderopvang goed aansluit bij de behoeften van ouders en aanbieders. Daarbij is het van belang dat veranderingen in de dienstverlening in goede afstemming tussen ouders, oudercommissies en kinderopvangorganisaties plaatsvinden. Een situatie waarbij openingstijden worden verruimd zonder dat daar gebruik van wordt gemaakt, is niet de bedoeling. Net als het aanpassen van pakketten waarbij ouders een buitensporige hoeveelheid uren in vakanties dienen af te nemen. Er geldt geen recht op KOT voor uren waarop de opvang gesloten is, met uitzondering van erkende feestdagen.
De signalen over deze praktijken heb ik 14 december 2023 met de kinderopvangbranche besproken. Daarbij heb ik het belang van goede afstemming met ouders alsmede de voorwaarden voor het ontvangen van KOT benadrukt. Tevens heb ik de branche gevraagd in te zetten op: 1) verbetering van transparantie: kinderopvangorganisaties zouden uurprijzen en openingstijden op de website moeten vermelden, 2) het vergroten van de bekendheid van stappen die ouders kunnen nemen bij een geschil of klacht. De brancheorganisaties delen het belang van transparantie en hebben aangegeven zich hiervoor te zullen inspannen. Ik verwacht dat deze stappen de transparantie in de sector vergroten en daarmee de positie van ouders versterken. Ik zal in gesprek blijven met de brancheorganisaties over de voortgang van deze stappen. Parallel ga ik onderzoeken of toezicht en nadere regelgeving gericht op kinderopvangorganisaties wenselijk is.
Heeft u in beeld in hoeverre er nog andere dan in het artikel beschreven methoden zijn om oneigenlijk extra publiek geld via de kinderopvangtoeslag naar de kinderopvanglocaties te doen toevloeien, zonder dat de gefactureerde uren zijn geleverd?
Ouders sluiten een privaatrechtelijke overeenkomst met hun kinderopvangorganisatie. Hierin wordt het aantal contracturen vastgelegd. Indien een ouder vervolgens besluit een deel van de gefactureerde uren niet te gebruiken, is er niet per se sprake van oneigenlijk gebruik. De kinderopvangorganisatie maakt immers wel kosten gedurende de gecontracteerde uren, ook als een ouder besluit zijn kind later te brengen of eerder op te halen. Daarbij hecht ik er wel aan toe te voegen dat ik het zeer onwenselijk acht wanneer een kinderopvangorganisatie de openingstijden verruimt zonder dat daar gebruik van wordt gemaakt. Bovendien is er enkel recht op KOT voor de uren waarop de opvang daadwerkelijk beschikbaar is. Sluitingen vanwege erkende feestdagen vormen daarop een uitzondering.
Heeft u zicht op de omvang van dit probleem? Bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Er is geen overzicht op welke schaal de praktijken die besproken worden in het artikel, worden toegepast en wat de financiële gevolgen voor ouders zijn. Dit overzicht is er niet, omdat het gaat om gemaakte afspraken in een privaatrechtelijke overeenkomst tussen kinderopvangorganisaties en ouders. De ouder en de kinderopvangorganisatie sluiten een contract over onder andere het aantal af te nemen uren en de kosten. Deze afspraken worden niet centraal vastgelegd en kunnen daarom niet worden gemonitord.
Ik zal in samenwerking met sectorpartijen een steekproef opzetten om meer zicht te krijgen op openingstijden. Deze steekproef zal aansluiten bij het bestaande uurprijsonderzoek van BOinK en Waarborgfonds Kinderopvang. Bovendien ga ik in gesprek met de Geschillencommissie Kinderopvang om meer duiding te krijgen bij de signalen over pakketaanpassingen, het uitbreiden van openingstijden en het in rekening brengen van incidentele sluitingen.
Deelt u de zorg dat de ouders die extra uren in rekening gebracht krijgen en daarvoor extra kinderopvangtoeslag ontvangen te maken kunnen krijgen met terugvorderingen? Op welke manier kunnen ouders hiertegen beschermd worden?
Ouders ontvangen KOT voor het aantal uren overeengekomen in het contract met de kinderopvang. Ouders kunnen ervoor kiezen om hun kind minder uren naar de opvang te brengen dan het aantal uren overeengekomen in het contract. Dit betekent niet dat er toeslag terugbetaald moet worden. Voor het recht op KOT is het aantal uren dat in het contract is overeengekomen leidend. Daarbij is er wel de voorwaarde dat de kinderopvangorganisatie daadwerkelijk open is op de uren die in het contract zijn aangegeven, met uitzondering van erkende feestdagen. De ouder heeft namelijk recht op KOT voor betaalde uren, die zijn overeengekomen in het contract en waarbij de kinderopvang beschikbaar is. Ik zou ouders willen aanraden alleen een contract aan te gaan voor beschikbare uren voor kinderopvang.
Als ouders het oneens zijn met pakketaanpassingen, uitbreidingen van openingstijden of de uren die worden gefactureerd, dan is er de ruimte om dit te melden. In eerste instantie kan een ouder hierover in gesprek gaan binnen de organisatie zelf. Ook kan het signaal gemeld worden bij de oudercommissie van de betreffende organisatie. Oudercommissies hebben adviesrecht op de tarieven en openingstijden, maar kunnen geen rol spelen bij klachtenprocedures inzake overeenkomsten tussen een individuele ouder en de KOO. Ouders kunnen daarnaast een formele klacht indienen bij de kinderopvangorganisatie. Een klachtenregeling is voor iedere kinderopvangorganisatie verplicht. Als dit niet tot een bevredigende uitkomst leidt, is een volgend meldpunt het Klachtenloket Kinderopvang.2 Dit loket geeft advies en informatie, en kan bemiddelen tussen ouder en kinderopvangorganisatie. Mocht de klacht hierna nog niet zijn opgelost, dan kan deze worden ingediend door de ouder bij de Geschillencommissie Kinderopvang.3 Zij geeft vervolgens een bindend advies. Naast deze opties hebben ouders ook de mogelijkheid om, buiten de KOO om, een melding te doen bij de ACM Consuwijzer.4
Op welke wijze bent u voornemens om bij het vaststellen van prijsregulerende, winstregulerende en/of tariefregulerende maatregelen conform de motie Kathmann c.s.2 waarborgen in te bouwen zodat misbruik door bijvoorbeeld het rekenen van extra uren niet mogelijk is?
Zoals ik heb aangegeven in de Kamerbrief6 van 15 september 2023, was een van de doelen van de herziening van het financieringsstelsel om een betaalbaardere en financieel toegankelijkere kinderopvang te creëren. Op basis van de impactanalyses zijn er zorgen over prijsstijgingen en de daarmee samenhangende verdringingsrisico’s.
Tariefregulering is één van de maatregelen die verkend wordt om dit risico te verkleinen. Indien voor tariefregulering wordt gekozen, zal de dienst kinderopvang in min of meerdere mate moeten worden afgebakend. Hierbij zullen keuzes moeten worden gemaakt over het aantal uren of dag(del)en die kinderopvangorganisaties bij ouders in rekening mogen brengen en het al dan niet mogen aanbieden van aanvullende diensten. Komende maanden wordt een aantal onderzoeken uitgezet. Hieronder valt monitoring en analyse van het aanbod van de kinderopvangmarkt en een kostprijsonderzoek. Deze onderzoeken zullen meer inzicht geven in hoeverre de huidige financieringssystematiek aansluit bij de kostenstructuren in de kinderopvang en potentiële afbakeningen van de dienst. De verwachting is dat de onderzoeken begin 2025 worden afgerond. De resultaten helpen een nieuw kabinet met de afweging of tariefregulering een wenselijke en uitvoerbare optie is en hoe daarbij recht kan worden gedaan aan de wensen van ouders omtrent urengebruik.
Welke stappen kunt u op korte termijn nemen om het gebruik van administratieve trucs om op oneigenlijke wijze meer winst te behalen tegen te gaan?
Zoals in mijn antwoord op vraag 2 aangegeven, heb ik op 14 december 2023 met de brancheorganisaties de praktijken besproken die in het artikel zijn geschetst. Hierbij heb ik het belang van goede afstemming met ouders alsmede de voorwaarden voor het ontvangen van KOT benadrukt. Tevens heb ik, de branche gevraagd in te zetten op: 1) verbetering van transparantie: kinderopvangorganisaties zouden uurprijzen en openingstijden op de website moeten vermelden, 2) het vergroten van de bekendheid van stappen die ouders kunnen nemen bij een geschil of klacht (zie antwoord vraag 2). De brancheorganisaties delen het belang van transparantie en hebben aangegeven zich hiervoor te zullen inspannen. Ik verwacht dat deze stappen de transparantie in de sector vergroten en daarmee ook de positie van de ouders versterken. Ik zal in gesprek blijven met de brancheorganisaties over de voortgang van deze stappen. Parallel ga ik onderzoeken of toezicht en nadere regelgeving gericht op kinderopvangorganisaties wenselijk is.
Daarnaast zal ik om meer inzicht te krijgen op welke schaal uitbreiding van openingstijden voorkomt, in samenwerking met de branche een steekproef opzetten. Deze steekproef zal aansluiten bij het bestaande uurprijsonderzoek van BOinK en Waarborgfonds Kinderopvang. Eveneens zal ik, om meer duiding te krijgen bij de in het artikel geschetste praktijken, in gesprek gaan met de Geschillencommissie Kinderopvang.
Trucs van kinderopvang om de omzet te verhogen |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kinderdagverblijven en bso's gebruiken vaker trucs om omzet te verhogen»1? Wat is uw reactie op dit bericht?
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Ik zie graag dat de dienstverlening van kinderopvang goed aansluit bij de behoeften van ouders en aanbieders. Daarbij is het van belang dat veranderingen in de dienstverlening in goede afstemming tussen ouders, oudercommissies en kinderopvangorganisaties plaatsvinden. Een situatie waarbij openingstijden worden verruimd zonder dat daar gebruik van wordt gemaakt, is niet de bedoeling. Net als het aanpassen van pakketten waarbij ouders een buitensporige hoeveelheid uren in vakanties dienen af te nemen. Er is geen recht op KOT voor uren waarop de opvang gesloten is, met uitzondering van erkende feestdagen.
De signalen over de praktijken uit het artikel heb ik 14 december 2023 met de kinderopvangbranche besproken. Daarbij heb ik het belang van goede afstemming met ouders alsmede de voorwaarden voor het ontvangen van KOT benadrukt. Tevens heb ik de branche gevraagd in te zetten op: 1) verbetering van transparantie: kinderopvangorganisaties zouden uurprijzen en openingstijden op de website moeten vermelden, 2) het vergroten van de bekendheid van stappen die ouders kunnen nemen bij een geschil of klacht. De brancheorganisaties delen het belang van transparantie en hebben aangegeven zich hiervoor te zullen inspannen. Ik verwacht dat deze stappen de transparantie in de sector vergroten en daarmee de positie van ouders versterken. Ik zal in gesprek blijven met de brancheorganisaties over de voortgang van deze stappen. Parallel ga ik onderzoeken of toezicht en nadere regelgeving gericht op kinderopvangorganisaties wenselijk is.
Daarnaast zal ik om meer inzicht te krijgen op welke schaal uitbreiding van openingstijden voorkomt, in samenwerking met de branche een steekproef opzetten. Deze steekproef zal aansluiten bij het bestaande uurprijsonderzoek van BoinK en Waarborgfonds Kinderopvang. Eveneens zal ik, om meer duiding te krijgen bij de in het artikel geschetste praktijken, in gesprek gaan met de Geschillencommissie Kinderopvang.
Wie is verantwoordelijk de controle dat het aantal uren dat kinderopvangorganisaties en ouders opgeven ook daadwerkelijk wordt gebruikt?
Ouders sluiten met hun kinderopvangorganisatie een privaatrechtelijke overeenkomst, waarin het aantal contracturen wordt vastgelegd. De ouder betaalt en heeft recht op kinderopvangtoeslag voor het aantal uren overeengekomen in het contract. Een ouder kiest zelf wanneer het kind naar de opvang wordt gebracht binnen de overeengekomen uren. Deze flexibiliteit acht ik wenselijk. Dit stelt de ouder bijvoorbeeld in staat om ervoor te kiezen het kind de ene dag om 16:00 uur op te halen, en de andere dag om 17:00. Het is ondoenlijk voor de ouder om elke mutatie door te geven. Daarnaast heeft de kinderopvangorganisatie, kosten voor de opvang voor het gehele tijdvak dat opvang wordt aangeboden. Uiteraard moet voor het recht op toeslag, de kinderopvang tijdens de overeengekomen uren wel daadwerkelijk beschikbaar zijn, met uitzondering van erkende feestdagen. Als ouders het oneens zijn met pakketaanpassingen, uitbreidingen van openingstijden of de uren die worden gefactureerd, dan is er de ruimte om dit te melden. Het antwoord op vraag 9 gaat in op de mogelijkheden die ouders hiervoor hebben.
Er wordt vanuit de overheid geen toezicht gehouden op of de opvang tijdens alle gefactureerde uren daadwerkelijk open is. Dienst Toeslagen houdt wel toezicht op of het aantal uren dat kinderopvangorganisaties doorgeven, overeenkomt met wat ouders opgeven. Als er daarbij grote excessen zijn of er sprake lijkt te zijn van bewust oneigenlijk gebruik of samenspanning tussen ouder en kinderopvangorganisatie kunnen er via Dienst Toeslagen controle of toezichthoudende bevoegdheden worden ingezet. Daarnaast ziet de GGD erop toe dat een kinderopvang voldoet aan kwaliteitseisen als de kinderopvang open is. De GGD controleert niet gericht of kinderopvangorganisaties open zijn op de dagen die zij vermelden.
Hoe wordt voorkomen dat ouders kinderopvangtoeslag zouden moeten terugbetalen als het aantal gebruikte uren lager is dan het aantal opgegeven uren?
Ouders ontvangen kinderopvangtoeslag voor de uren die zijn overeengekomen in het contract, betaald zijn en waarop de opvang beschikbaar is. Ouders kunnen ervoor kiezen om minder uren gebruik te maken van de opvang dan oorspronkelijk is overeengekomen in het contract. Dit betekent niet dat er toeslag terugbetaald moet worden. Voor het recht op KOT is het aantal uren dat in het contract is overeengekomen leidend. Zoals genoemd in het antwoord op vraag 2, is er voor het recht op KOT wel de voorwaarde dat de kinderopvangorganisatie daadwerkelijk beschikbaar is op de uren die in het contract zijn aangegeven. Sluitingen vanwege erkende feestdagen vormen daarop een uitzondering.
Wat doet u om te voorkomen dat kinderopvangorganisaties de tarieven verhogen, in tegenstelling tot wat is toegezegd door de sector2, vanwege de verhoging van het maximum uurtarief?
Ik vind het niet wenselijk als de tarieven en daarmee de kosten voor ouders stijgen als gevolg van de extra verhoging van de maximum uurprijzen. Belastinggeld dient netjes besteed te worden. Dat heb ik ook benadrukt in het bestuurlijk overleg met de kinderopvangbranche op 14 december 2023. Zoals ik echter heb aangegeven bij de behandeling van de SZW-begroting in de Tweede Kamer, kan ik niet afdwingen dat kinderopvangorganisaties hun tarieven niet verhogen. Aangezien kinderopvang een private markt is, zijn aanbieders vrij om hun eigen tarieven te bepalen. Prijsafspraken zijn vanuit het mededingingsrecht niet toegestaan. Het is aan kinderopvangorganisaties om zelfstandig afwegingen te maken over keuzes omtrent de bedrijfsvoering. Bij beslissingen over tariefaanpassingen spelen kosten van personeel en huisvesting een belangrijke rol.
Hoeveel kinderopvangtoeslag hebben ouders aangevraagd en gekregen voor tegoeddagen bij de kinderopvang? Hoe zijn deze tegoeddagen verwerkt op de begroting?
Ik ben ervan op de hoogte dat sommige kinderopvangorganisaties een «ruildagenconstructie» als service aanbieden aan ouders. Het is aan een kinderopvangorganisatie om zo’n service aan te bieden en aan ouders om akkoord te gaan met de voorwaarden hierbij. Ik adviseer ouders de ruildagen alleen te accepteren als zij deze daadwerkelijk kunnen inzetten. Omdat dit om afspraken in een privaatrechtelijke overeenkomst gaat, worden deze dagen niet centraal bijgehouden. Het is dus niet bekend hoeveel tegoeddagen worden aangeboden en hoeveel kinderopvangtoeslag ouders hiervoor hebben aangevraagd.
Indien een kinderopvangorganisatie incidenteel zijn deuren moet sluiten, bijvoorbeeld vanwege personeelstekorten, kan de organisatie besluiten om ouders extra ruil- of tegoeddagen aan te bieden. Ouders zijn echter niet verplicht om deze dagen te accepteren. Als de ouders de tegoeddagen accepteren terwijl deze uren niet beschikbaar zijn om afgenomen te worden, dan bestaat er voor deze uren geen recht op KOT. Indien deze uren wel beschikbaar zijn en op een later moment kunnen worden afgenomen, is er wel recht op KOT.
Op welke manier worden declaraties van extra uren kinderopvang die niet daadwerkelijk zijn verleend zichtbaar in de prijsmonitor en kwaliteitsmonitor van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW)?
Zoals benoemd in vraag 2, wordt er vanuit de overheid geen toezicht gehouden op of de opvang tijdens alle gefactureerde uren daadwerkelijk open is. Voor het recht op KOT is het aantal uren dat in het contract is overeengekomen leidend. Het gaat hierbij dus niet om het aantal uren dat het kind daadwerkelijk op de opvang is. Zoals aangekondigd in het antwoord op vraag 1 heb ik de branche gevraagd om de uurprijzen en openingstijden op de website van kinderopvangorganisaties te vermelden en ga ik in samenwerking met de sectorpartijen een steekproef uitvoeren.
Klopt het dat er nog steeds sprake is van tekorten aan plekken op de kinderopvang in veel gemeenten? Welke acties neemt u om deze tekorten verder te verminderen en hoe relateert het teveel factureren van uren door kinderopvangorganisaties zich tot de aanpak van tekorten op de kinderopvang?
Het klopt dat er in de kinderopvang sprake is van een personeelstekort. In 2023 was er een tekort van circa 6.000 medewerkers. Hierdoor kunnen ouders niet altijd (direct) een plek voor hun kind vinden. Daardoor hebben kinderopvangorganisaties mogelijk meer marktmacht. Ik kan me voorstellen dat ouders door de tekorten druk kunnen voelen om contractaanpassingen te accepteren. Ik wil daarom nogmaals benadrukken dat ouders het recht hebben om bezwaar te maken tegen wijzigingen in hun contract. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 1 zal ik mij in samenwerking met de branche inspannen om de bekendheid te vergroten van stappen die ouders kunnen nemen in het algemeen en in situaties zoals die in het artikel worden beschreven.
In eerdere brieven heb ik uw Kamer meegenomen in de acties die ik samen met de sector onderneem om de personeelstekorten te verminderen.3 Deze aanpak loopt langs drie pijlers: nieuw personeel aantrekken, huidig personeel behouden en personeel stimuleren tot meer uren werken. Zo heb ik samen met de branchepartijen en het Ministerie van OCW een Ontwikkelpad kinderopvang vormgegeven. Hierin kunnen mensen instromen in de kinderopvang als groepshulp (zonder kwalificaties). Indien zij dit willen en kunnen, kunnen zij zich stapsgewijs ontwikkelen tot pedagogisch professional door het volgen van (delen van) opleidingen via praktijkleren in het mbo. Ook ontwikkel ik in dit kader een subsidieregeling voor kinderopvangorganisaties, om de inzet en doorontwikkeling van groepshulpen te stimuleren. De regeling zal naar verwachting begin 2024 in consultatie gaan. Een overzicht van alle lopende en aangekondigde acties om het personeelstekort in de kinderopvang te verminderen, kan worden geraadpleegd in de Kamerbrief Voortgang aanpak personeelstekort in de kinderopvang van april 2023.4 Ik ben voornemens om in het tweede kwartaal van dit jaar een voortgangsbrief te versturen over de aanpak van het personeelstekort in de kinderopvang. In deze brief zal ik uw Kamer informeren over de nieuwe en lopende arbeidsmarktinitiatieven.
Wat doen de verschillende gemeentelijke gezondheidsdiensten (GGD’s) en gemeenten om te voorkomen dat kinderopvangorganisaties meer uren factureren dan er kinderopvang wordt gegeven? Hoe werken verschillende GGD’s en gemeenten hierbij samen?
Op grond van de Wko houden GGD’en toezicht op de naleving van de kwaliteitseisen. Controle op openingstijden valt daar niet onder. Wel kan de GGD erop toezien of kinderopvangorganisaties hun wettelijke verplichting nakomen om wijzigingen in openingstijden of tarieven voor advies voor te leggen aan de oudercommissie.
Waar kunnen ouders die geconfronteerd worden met gedwongen ondertekening van een nieuw contract met ongunstige voorwaarden, om hun plek op de kinderopvang te behouden, terecht met een klacht of melding? Hoe worden ouders over deze mogelijkheid geïnformeerd en hoe vaak is er reeds gebruik van gemaakt?
Ouders kunnen ervoor kiezen om niet akkoord te gaan met een contractwijziging en hebben het recht om bezwaar te maken tegen deze wijzigingen. Desondanks bevinden sommige ouders zich in een lastige positie tegenover hun kinderopvangorganisatie. Zij zijn dagelijks afhankelijk van de kinderopvangorganisatie voor goede en vertrouwde zorg voor hun kinderen. En dat terwijl het voor veel ouders moeilijk is een plek te bemachtigen en zij soms de keuze hebben uit slechts één aanbieder. Ik kan mij goed voorstellen dat een ouder in zo’n situatie een drempel ervaart om bezwaar te maken tegen een contractwijziging. Het is de realiteit dat de krapte in de markt niet gunstig is voor de positie van ouders en dat zij een drempel kunnen ervaren om stappen te nemen. Ik heb daar ook in overleggen met de branche aandacht voor, door te benoemen welke mogelijkheden ouders hebben. Als ouders het oneens zijn met pakketaanpassingen, uitbreidingen van openingstijden of de uren die worden gefactureerd, dan is er de ruimte om dit te melden. In eerste instantie kan een ouder hierover in gesprek gaan binnen de organisatie zelf. Ook kan het signaal gemeld worden bij de oudercommissie van de betreffende organisatie. Oudercommissies hebben adviesrecht op de tarieven en openingstijden, maar kunnen geen rol spelen bij klachtenprocedures inzake overeenkomsten tussen een individuele ouder en de KOO. Ouders kunnen daarnaast een formele klacht indienen bij de kinderopvangorganisatie. Een klachtenregeling is voor iedere kinderopvangorganisatie verplicht. Als dit niet tot een bevredigende uitkomst leidt, is een volgend meldpunt het Klachtenloket Kinderopvang.5 Dit loket geeft advies en informatie, en kan bemiddelen tussen ouder en kinderopvangorganisatie. Mocht de klacht hierna nog niet zijn opgelost, dan kan deze worden ingediend door de ouder bij de Geschillencommissie Kinderopvang.6 Zij geeft vervolgens een bindend advies. Naast deze opties hebben ouders ook de mogelijkheid om, buiten de KOO om, een melding te doen bij de ACM Consuwijzer.7
Tijdens een overleg met de sectorpartijen op 14 december 2023 heb ik aangegeven dat het van groot belang is dat ouders weten wat hun rechten zijn aangaande contractwijzigingen. De oudervertegenwoordiging doet veel aan informatievoorziening. Bovendien is parallel aan deze beantwoording een nieuwsbericht uitgegaan in samenwerking met de oudervertegenwoordiging en branchepartijen. Hierin staat informatie over welke opvanguren KOT kan worden aangevraagd en welke stappen ouders kunnen zetten indien zij het niet eens zijn met een contractwijziging. Branchepartijen zullen deze informatie verder onder de aandacht brengen.
Hoe verhouden de meldingen zich tot het aantal ouders dat een nieuw contract moest tekenen om de plek op de kinderopvang te behouden? Hoe wordt voorkomen dat kinderopvangorganisaties deze vormen van marktmacht kunnen misbruiken?
De gemaakte afspraken zijn onderdeel van een privaatrechtelijke overeenkomst tussen ouder en kinderopvangorganisatie, daarom worden deze afspraken niet centraal vastgelegd en wordt niet bijgehouden hoeveel nieuwe contracten worden afgesloten. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 1, heb ik tijdens het bestuurlijk overleg op 14 december 2023 de praktijken met de kinderopvangbranche besproken, en heb ik toegelicht dat ik gesprek ga met de Geschillencommissie Kinderopvang om meer duiding te krijgen bij de in het artikel geschetste praktijken. Zoals ik heb aangegeven in antwoord op vraag 7, kan ik mij voorstellen dat kinderopvangorganisaties meer marktmacht hebben vanwege de schaarste aan plekken. Daarom vind ik het belangrijk om de mogelijkheden voor ouders te blijven benoemen als zij het oneens zijn met aanpassingen van hun contract. Het antwoord op vraag 9 gaat in op deze mogelijkheden.
Wat doet u om de pakkans van kinderopvangorganisaties die meer uren factureren dan er kinderopvang wordt verleend te verhogen? Wat is de pakkans op dit moment en wat is uw doel?
Zoals benoemd in het antwoord op vraag 2, wordt er vanuit de overheid geen toezicht gehouden op of de opvang tijdens alle gefactureerde uren daadwerkelijk open is. Dienst Toeslagen houdt wel toezicht op of het aantal uren dat kinderopvangorganisaties doorgeven overeenkomt met wat ouders opgeven. Als er daarbij grote excessen zijn of er sprake lijkt te zijn van bewust oneigenlijk gebruik of samenspanning tussen ouder en kinderopvangorganisatie kunnen er vanuit Dienst Toeslagen controle of toezichthoudende bevoegdheden worden ingezet. Daarnaast ziet de GGD erop toe dat een kinderopvang voldoet aan kwaliteitseisen als de kinderopvang open is. De GGD controleert niet gericht of kinderopvangorganisaties open zijn op de dagen die zij vermelden.
Het is niet de bedoeling dat kinderopvangorganisaties contracten wijzigen zonder dat ouders daar behoefte aan hebben. Ik vind het dan ook van groot belang dat ouders in dit geval effectief hun positie als contractpartner kunnen innemen. Het is essentieel dat ouders de middelen die daarvoor beschikbaar zijn, zoals vermeld in antwoord op vraag 9, goed kunnen benutten.
Welke gevolgen heeft de invoering van bijna-gratis kinderopvang voor de prijsvorming en het aantal uur dat aan ouders in rekening gebracht wordt? Hoe wordt voorkomen dat bij invoering van bijna-gratis kinderopvang meer uren worden gefactureerd dan er gebruikt worden?
In het coalitieakkoord van het huidige (demissionaire) kabinet is afgesproken een nieuw financieringsstelsel voor de kinderopvang vorm te geven. Het doel van de herziening is om het stelsel eenvoudiger en begrijpelijker te maken voor ouders en de toekenningszekerheid te vergroten. Daarnaast zou dit nieuwe stelsel gepaard gaan met een inkomensonafhankelijke vergoeding van 96% voor werkende ouders.
Een hoge inkomensonafhankelijke vergoeding van 96% maakt kinderopvang voor veel ouders (veel) goedkoper. Hierdoor bestaat het risico dat ouders op papier meer dagdelen of dagen gaan afnemen, om ervoor te zorgen dat er een plek beschikbaar is als zij deze extra opvang een keer nodig hebben. Dit kan aantrekkelijk zijn voor ouders, omdat het hen meer flexibiliteit geeft en hen relatief weinig kost. Maatschappelijk gezien is dit onwenselijk omdat structureel plekken bezet worden gehouden door kinderen die er in de praktijk niet of nauwelijks zijn en omdat overheidsgeld wordt besteed aan niet geleverde diensten.
In het huidige stelsel zijn er geen signalen dat er structureel plekken bezet worden gehouden door kinderen die er niet of nauwelijks zijn. In het huidige stelsel is het risico hierop ook vele malen kleiner. Kinderopvang is namelijk te kostbaar om structureel dagdelen of dagen af te nemen waarbij er geen daadwerkelijke opvang tegenover staat. Wel kunnen kinderopvangorganisaties ouders verzoeken meer uren af te sluiten in een contract dan daadwerkelijk worden afgenomen. Bijvoorbeeld door te rekenen met hele dagen in plaats van halve dagen. De verwachting is dat ouders hier sneller mee akkoord gaan in een situatie van lagere kosten en toenemende schaarste. Als de kinderopvangvergoeding in een nieuw stelsel omhoog gaat, is het belangrijk om rekening te houden met dit risico.
In mijn brief van 26 april 2023 «voortgangsrapportage herziening financieringsstelsel kinderopvang»8 geef ik aan dat mogelijkheden worden verkend om het doelmatig gebruik van de gecontracteerde uren in het nieuwe stelsel te borgen. In het concept-stelselontwerp werd uitgegaan van monitoring en zelfregulering, gecombineerd met een nader uit te werken bepaling om op te treden bij grote afwijkingen tussen gecontracteerde uren en aanwezigheidsuren die kinderopvangorganisaties bij de overheid aanleveren. Als variatie hierop valt bijvoorbeeld te denken aan een normstelling ten aanzien van verschillen tussen contracturen, gefactureerde uren en aanwezigheidsuren. Dit zijn complexe maatregelen met grote impact op de sector die samenhangen met besluitvorming over het nieuwe stelsel. Met het oog op een (mogelijk) nieuw stelsel wordt onderzocht was het risico op oneigenlijk gebruik is, evenals mogelijke oplossingen hiervoor.
Door de val van het kabinet heeft er geen besluitvorming plaatsgevonden over het vervolg van de herziening van het financieringsstelsel van de kinderopvang. In mijn brief van 15 september 2023 «Stand van zaken herziening financieringsstelsel kinderopvang» heb ik bouwstenen meegegeven op weg naar een nieuw financieringsstelsel in de kinderopvang.9 Het is aan het volgende kabinet om keuzes te maken voor het definitieve ontwerp, waar het vraagstuk omtrent het doelmatig gebruik van gecontracteerde uren onderdeel van uitmaakt.
Hoe wordt het aantal uren dat wordt gefactureerd meegenomen in het onderzoek naar prijsregulering in de kinderopvang? Herkent u dat snelle duidelijkheid van belang is om onzekerheid in de sector, die kan leiden tot verdere prijsstijgingen, zoveel mogelijk weg te nemen?
Zoals ik heb aangegeven in de Kamerbrief10 van 15 september 2023, was een van de doelen van de herziening van het financieringsstelsel om een betaalbaardere en financieel toegankelijkere kinderopvang te creëren. Op basis van de impactanalyses zijn er
zorgen over prijsstijgingen en de daarmee samenhangende verdringingsrisico’s.
Tariefregulering is één van de maatregelen die verkend wordt om dit risico te verkleinen. Indien voor tariefregulering wordt gekozen, zal de dienst kinderopvang in min of meerdere mate moeten worden afgebakend. Hierbij zullen keuzes moeten worden gemaakt over het aantal uren of dag(del)en die kinderopvangorganisaties bij ouders in rekening mogen brengen, en het al dan niet mogen aanbieden van aanvullende diensten. Komende maanden wordt een aantal onderzoeken uitgezet, waaronder een kostprijsonderzoek.
Deze onderzoeken zullen meer inzicht geven in hoeverre de huidige financieringssystematiek aansluit bij de kostenstructuren in de kinderopvang en potentiële afbakeningen van de dienst. De verwachting is dat de onderzoeken begin 2025 worden afgerond. De resultaten helpen een nieuw kabinet met de afweging of tariefregulering een wenselijke en uitvoerbare optie is, en hoe daarbij recht kan worden geworden aan de wensen van ouders omtrent urengebruik.
Het bericht ‘Kinderdagverblijven en bso's gebruiken vaker trucs om omzet te verhogen’ |
|
André Flach (SGP) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kinderdagverblijven en bso's gebruiken vaker trucs om omzet te verhogen»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Herkent u het beeld dat kinderdagverblijven en de buitenschoolse opvang (bso’s) steeds vaker gebruik maken van trucs om de omzet te verhogen, bijvoorbeeld door extra uren te rekenen? Wat is uw oordeel hierover?
Ik zie graag dat de dienstverlening van kinderopvang goed aansluit bij de behoeften van ouders en aanbieders. Daarbij is het van belang dat veranderingen in de dienstverlening in goede afstemming tussen ouders, oudercommissies en kinderopvangorganisaties plaatsvinden. Een situatie waarbij openingstijden worden verruimd zonder dat daar gebruik van wordt gemaakt, is niet de bedoeling. Net als het aanpassen van pakketten waarbij ouders een buitensporige hoeveelheid uren in vakanties dienen af te nemen. Er is geen recht op kinderopvangtoeslag voor uren waarop de opvang gesloten is, met uitzondering van erkende feestdagen.
In het NOS-artikel worden de volgende praktijken beschreven: (1) pakketaanpassingen, (2) uitbreiding van openingstijden en (3) factureren van incidentele sluitingen. Voorbeelden zijn aangeboden contracten of contractwijzigingen waarin studiedagen worden opgenomen of openingstijden worden aangepast. De ouder heeft recht op kinderopvangtoeslag (KOT) voor betaalde uren, die zijn overeengekomen in het contract en waarbij de kinderopvang daadwerkelijk de dienst aanbiedt. Praktijken 1 en 2 betreffen aanpassingen die kinderopvangorganisaties kunnen doen, ouders hebben hierbij verschillende mogelijkheden om hun standpunt te uiten (zie antwoord op vraag 5). Er is recht op kinderopvangtoeslag voor door de ouder betaalde kosten van kinderopvang. Andere door de ouder betaalde kosten, waar geen kinderopvang tegenover staat, geven geen recht op kinderopvangtoeslag. Voor praktijk 3, bestaat geen recht op kinderopvangtoeslag, omdat slechts de kosten voor kinderopvang in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag. Er is dus geen recht op kinderopvangtoeslag op dagen waarop de opvang gesloten is, zoals bij studiedagen. Studiedagen horen verdisconteerd te zijn in het uurtarief net zoals andere personeelskosten. Sluitingen op erkende feestdagen vormen daarop een uitzondering. In de Kamerbrief van 25 februari 20132 is aangekondigd dat het recht op kinderopvangtoeslag blijft bestaan indien gecontracteerde uren op een feestdag vallen waarbij de opvang gesloten is. Over de uitzondering blijkt onduidelijkheid te bestaan. Daarom ben ik voornemens de regelgeving op dit punt te verduidelijken.
Hoe beoordeelt u de relatie met het vanaf dit jaar loslaten van de koppeling gewerkte uren voor de kinderopvangtoeslag? Bent u het ermee eens dat dergelijke trucs een onwenselijk effect zijn van het loslaten van genoemde koppeling?
De koppeling gewerkte uren (kgu) is per 1 januari 2023 losgelaten. Hierdoor is de complexiteit van het stelsel sterk afgenomen, met name voor de ouders met onzekere of wisselende arbeidsuren. Deze maatregel is genomen, omdat juist deze groep het lastig vindt om vooraf in te schatten hoeveel uur zij per maand werken. Dit leidde in het verleden tot terugvorderingen. Door het loslaten van de kgu is dit knelpunt nu weggenomen. Het is niet te zeggen of kinderopvangorganisaties, vanwege het loslaten van de kgu, vaker hun openingstijden verruimen. Er zijn voor ouders altijd kosten verbonden aan de uitbreiding van openingstijden. Uiteindelijk is het aan de ouder om akkoord te gaan met dit soort wijzigingen. Zoals eerder aangegeven is een situatie waarbij openingstijden worden verruimd zonder dat ouders daar gebruik van maken, niet de bedoeling.
Wat vindt u ervan dat ouders onder druk lijken te worden gezet om een contract te tekenen met meer uren of andere aanpassingen van het pakket?
Ik acht een situatie waarbij openingstijden worden verruimd of pakketten worden aangepast zonder dat daar gebruik van wordt gemaakt, onwenselijk. Ik vind het onbehoorlijk als ouders onder druk worden gezet om akkoord te gaan met contracten.
Ouders kunnen ervoor kiezen om niet akkoord te gaan met een contractwijziging en hebben het recht om bezwaar te maken tegen deze wijzigingen. Desondanks bevinden sommige ouders zich in een lastige positie tegenover hun kinderopvangorganisatie. Zij zijn dagelijks afhankelijk van de kinderopvangorganisatie voor goede en vertrouwde zorg voor hun kinderen. En dat terwijl het voor veel ouders moeilijk is een plek te bemachtigen en zij soms de keuze hebben uit slechts één aanbieder. Ik kan mij goed voorstellen dat een ouder in zo’n situatie een drempel ervaart om bezwaar te maken tegen een contractwijziging. Het is de realiteit dat de krapte in de markt niet gunstig is voor de positie van ouders en dat zij een drempel kunnen ervaren om stappen te nemen. Ik heb daar ook in overleggen met de branche aandacht voor, door te benoemen welke mogelijkheden ouders hebben. Als ouders het oneens zijn met pakketaanpassingen, uitbreidingen van openingstijden of de uren die worden gefactureerd, dan is er de ruimte om dit te melden. In eerste instantie kan een ouder hierover in gesprek gaan binnen de organisatie zelf. Ook kan het signaal gemeld worden bij de oudercommissie van de betreffende organisatie. Oudercommissies hebben adviesrecht op de tarieven en openingstijden, maar kunnen geen rol spelen bij klachtenprocedures inzake overeenkomsten tussen een individuele ouder en de KOO. Ouders kunnen daarnaast een formele klacht indienen bij de kinderopvangorganisatie. Een klachtenregeling is voor iedere kinderopvangorganisatie verplicht. Als dit niet tot een bevredigende uitkomst leidt, is een volgend meldpunt het Klachtenloket Kinderopvang.3 Dit loket geeft advies en informatie, en kan bemiddelen tussen ouder en kinderopvangorganisatie. Mocht de klacht hierna nog niet zijn opgelost, dan kan deze worden ingediend door de ouder bij de Geschillencommissie Kinderopvang.4 Zij geeft vervolgens een bindend advies. Naast deze opties hebben ouders ook de mogelijkheid om, buiten de KOO om, een melding te doen bij de ACM Consuwijzer.5
In het NOS-artikel staat dat kinderopvangorganisaties aangeven dat het aantrekkelijk is om extra uren te rekenen, omdat ouders over die uren kinderopvangtoeslag ontvangen. Dat zou voor ouders voordeliger zijn dan wanneer het uurtarief verhoogd zou worden. Ik wil hier graag benadrukken dat het rekenen van extra uren ouders ook geld kost. Iedere ouder betaalt namelijk een eigen bijdrage. Ouders sluiten een privaatrechtelijke overeenkomst met de kinderopvangorganisatie waarin het aantal contracturen is vastgelegd. In het artikel wordt genoemd dat als een kinderopvangorganisatie uren in rekening brengt die ouders niet kunnen afnemen, dit zou kunnen leiden tot terugvorderingen. Dit is niet de bedoeling. De ouder heeft recht op KOT voor betaalde uren, die zijn overeengekomen in het contract, en waarbij de kinderopvang daadwerkelijk de dienst aanbiedt. Ouders zullen uiteraard alleen akkoord willen gaan met contracten voor uren die afgenomen kunnen worden. De kinderopvangtoeslag is bedoeld voor uren waarop kinderopvang wordt aangeboden. Sluitingen op erkende feestdagen vormen daarop een uitzondering.
Hoe kijkt u aan tegen de positie van ouders in de kinderopvang en de mogelijke gevolgen van dergelijke trucs? Kunt u daarbij ook ingaan op de mogelijkheid van terugvorderingen of extra kosten voor ouders met een hoge eigen bijdrage?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre onderkent u dat het risico op doorrekenen van meer uren nog groter wordt bij het voorgestelde, nieuwe kinderopvangstelsel? Bent u daarom bereid deze plannen te heroverwegen of aanvullende maatregelen te nemen op dit punt?
In het coalitieakkoord van het huidige (demissionaire) kabinet is afgesproken een nieuw financieringsstelsel voor de kinderopvang vorm te geven. Het doel van de herziening is om het stelsel eenvoudiger en begrijpelijker te maken voor ouders en de toekenningszekerheid te vergroten. Daarnaast zou dit nieuwe stelsel gepaard gaan met een inkomensonafhankelijke vergoeding van 96% voor werkende ouders.
Een hoge inkomensonafhankelijke vergoeding van 96% maakt kinderopvang voor veel ouders (veel) goedkoper. Hierdoor bestaat het risico dat ouders op papier meer dagdelen of dagen gaan afnemen, om ervoor te zorgen dat er een plek beschikbaar is als zij deze extra opvang een keer nodig hebben. Dit kan aantrekkelijk zijn voor ouders, omdat het hen meer flexibiliteit geeft en hen relatief weinig kost. Maatschappelijk gezien is dit onwenselijk omdat structureel plekken bezet worden gehouden door kinderen die er in de praktijk niet of nauwelijks zijn en omdat overheidsgeld wordt besteed aan niet geleverde diensten.
In het huidige stelsel zijn er geen signalen dat er structureel plekken bezet worden gehouden door kinderen die er niet of nauwelijks zijn. In het huidige stelsel is het risico hierop ook vele malen kleiner. Kinderopvang is namelijk te kostbaar om structureel dagdelen of dagen af te nemen waarbij er geen daadwerkelijke opvang tegenover staat. Wel kunnen kinderopvangorganisaties ouders verzoeken meer uren af te sluiten in een contract dan daadwerkelijk worden afgenomen. Bijvoorbeeld door te rekenen met hele dagen in plaats van halve dagen. De verwachting is dat ouders hier sneller mee akkoord gaan in een situatie van lagere kosten en toenemende schaarste. Als de kinderopvangvergoeding in een nieuw stelsel omhoog gaat, is het belangrijk om rekening te houden met dit risico.
In mijn brief van 26 april 2023 «voortgangsrapportage herziening financieringsstelsel kinderopvang»6 geef ik aan dat mogelijkheden worden verkend om het doelmatig gebruik van de gecontracteerde uren in het nieuwe stelsel te borgen. In het concept-stelselontwerp werd uitgegaan van monitoring en zelfregulering, gecombineerd met een nader uit te werken bepaling om op te treden bij grote afwijkingen tussen gecontracteerde uren en aanwezigheidsuren die kinderopvangorganisaties bij de overheid aanleveren. Als variatie hierop valt bijvoorbeeld te denken aan een normstelling ten aanzien van verschillen tussen contracturen, gefactureerde uren en aanwezigheidsuren. Dit zijn complexe maatregelen met grote impact op de sector die samenhangen met besluitvorming over het nieuwe stelsel. Met het oog op een (mogelijk) nieuw stelsel wordt onderzocht was het risico op oneigenlijk gebruik is, evenals mogelijke oplossingen hiervoor.
Door de val van het kabinet heeft er geen besluitvorming plaatsgevonden over het vervolg van de herziening van het financieringsstelsel van de kinderopvang. In mijn brief van 15 september 2023 «Stand van zaken herziening financieringsstelsel kinderopvang» heb ik bouwstenen meegegeven op weg naar een nieuw financieringsstelsel in de kinderopvang.7 Het is aan het volgende kabinet om keuzes te maken voor het definitieve ontwerp, waar het vraagstuk omtrent het doelmatig gebruik van gecontracteerde uren onderdeel van uitmaakt.
Welke maatregelen neemt u op korte en langere termijn om onwenselijke trucs om de omzet te verhogen tegen te gaan?
De signalen over deze praktijken heb ik 14 december 2023 met de kinderopvangbranche besproken, daarbij heb ik het belang van goede afstemming met ouders alsmede de voorwaarden voor het ontvangen van KOT benadrukt. Tevens heb ik de branche gevraagd in te zetten op: 1) verbetering van transparantie: kinderopvangorganisaties zouden uurprijzen en openingstijden op de website moeten vermelden, 2) het vergroten van de bekendheid van stappen die ouders kunnen nemen bij een geschil of klacht.
De brancheorganisaties delen het belang van transparantie en hebben aangegeven zich hiervoor te zullen inspannen. Ik verwacht dat deze stappen de transparantie in de sector vergroten en daarmee ook de positie van de ouders versterken. Ik zal in gesprek blijven met de brancheorganisaties over de voortgang van deze stappen. Parallel ga ik onderzoeken of toezicht en nadere regelgeving gericht op kinderopvangorganisaties wenselijk is.
Daarnaast zal ik, om meer inzicht te krijgen op welke schaal het uitbreiden van openingstijden voorkomt, in samenwerking met de branche een steekproef opzetten. Deze steekproef zal aansluiten bij het bestaande uurprijsonderzoek van BOinK en Waarborgfonds Kinderopvang. Eveneens zal ik, om meer duiding te krijgen bij de in het artikel geschetste praktijken, in gesprek gaan met de Geschillencommissie Kinderopvang.
Bent u bereid hierover in gesprek te gaan met de kinderopvangsector?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Kinderdagverblijven en bso's gebruiken vaker trucs om omzet te verhogen’ |
|
Jacqueline van den Hil (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kinderdagverblijven en bso's gebruiken vaker trucs om omzet te verhogen»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Is bij u bekend hoeveel de kinderopvangkosten voor ouders stijgen door dit soort situaties? Zo ja, kunt u dit delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Er is geen overzicht op welke schaal de praktijken uit het artikel worden toegepast. Ook is niet bekend wat de financiële gevolgen voor ouders zijn. Dit overzicht is er niet, omdat het gaat om privaatrechtelijke afspraken tussen kinderopvangorganisaties (KOO’s) en ouders. De ouder en de kinderopvangorganisatie sluiten een contract over onder andere het aantal uren en de kosten. Deze afspraken worden niet centraal vastgelegd en kunnen daarom niet worden gemonitord. Om een beter inzicht te krijgen in de mate waarin deze praktijken voorkomen, zal ik in samenwerking met sectorpartijen een steekproef uitvoeren naar de openingstijden. Deze steekproef sluit aan bij het bestaande uurprijsonderzoek van BOinK en Waarborgfonds Kinderopvang. Bovendien ga ik in gesprek met de Geschillencommissie Kinderopvang om meer duiding te krijgen bij de signalen over pakketaanpassingen, het uitbreiden van openingstijden, en het in rekening brengen van incidentele sluitingen.
In het NOS-artikel worden de volgende praktijken beschreven: (1) pakketaanpassingen, (2) uitbreiding van openingstijden en (3) factureren van incidentele sluitingen. Voorbeelden zijn aangeboden contracten of contractwijzigingen waarin studiedagen worden opgenomen of openingstijden worden aangepast. De ouder heeft recht op kinderopvangtoeslag (KOT) voor betaalde uren, die zijn overeengekomen in het contract en waarbij de kinderopvang daadwerkelijk de dienst aanbiedt. Praktijken 1 en 2 betreffen aanpassingen die kinderopvangorganisaties kunnen doen, ouders hebben hierbij verschillende mogelijkheden om hun standpunt te uiten (zie antwoord op vraag 5). Er is recht op kinderopvangtoeslag voor door de ouder betaalde kosten van kinderopvang. Andere door de ouder betaalde kosten, waar geen kinderopvang tegenover staat, geven geen recht op kinderopvangtoeslag. Voor praktijk 3, bestaat geen recht op kinderopvangtoeslag, omdat slechts de kosten voor kinderopvang in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag. Er is dus geen recht op kinderopvangtoeslag op dagen waarop de opvang gesloten is, zoals bij studiedagen. Studiedagen horen verdisconteerd te zijn in het uurtarief net zoals andere personeelskosten. Sluitingen op erkende feestdagen vormen daarop een uitzondering. In de Kamerbrief van 25 februari 20132 is aangekondigd dat het recht op kinderopvangtoeslag blijft bestaan indien gecontracteerde uren op een feestdag vallen waarbij de opvang gesloten is. Over de uitzondering blijkt onduidelijkheid te bestaan. Daarom ben ik voornemens de regelgeving op dit punt te verduidelijken.
Is er een overzicht van de schaal waarop deze «trucs» worden toegepast, en wat de financiële gevolgen voor ouders zijn? Is bekend of er verschillen zijn in regio’s? Als dit overzicht er niet is, bent u dan bereid zo snel mogelijk de onthullingen uit het artikel te verifiëren en kwantificeren, en de Kamer op de hoogte te stellen?
Zie antwoord vraag 2.
Worden tariefstijgingen ook gedurende het jaar bijgehouden?
Ja, ik vind de betaalbaarheid voor ouders en toegankelijkheid van kinderopvang belangrijk en monitor tariefstijgingen gedurende het jaar via de kwartaalrapportages Kinderopvang.3Daarnaast bevat de monitor gegevens over het aantal kinderen dat gebruik maakt van kinderopvang, het gemiddeld aantal uren waarvan gebruik wordt gemaakt en het aantal locaties. Deze gegevens worden elk kwartaal gepubliceerd op de website van de Rijksoverheid.
Zijn er voor ouders voldoende toegankelijke en bekende meldpunten waar zij zich (anoniem) over een kinderopvangorganisatie kunnen melden als zij verplicht uren af moeten nemen waarin hun kind niet opgevangen wordt?
Ouders kunnen ervoor kiezen om niet akkoord te gaan met een contractwijziging en hebben het recht om bezwaar te maken tegen deze wijzigingen. Desondanks bevinden sommige ouders zich in een lastige positie tegenover hun kinderopvangorganisatie. Zij zijn dagelijks afhankelijk van de kinderopvangorganisatie voor goede en vertrouwde zorg voor hun kinderen. En dat terwijl het voor veel ouders moeilijk is een plek te bemachtigen en zij soms de keuze hebben uit slechts één aanbieder. Ik kan mij goed voorstellen dat een ouder in zo’n situatie een drempel ervaart om bezwaar te maken tegen een contractwijziging. Het is de realiteit dat de krapte in de markt niet gunstig is voor de positie van ouders en dat zij een drempel kunnen ervaren om stappen te nemen. Ik heb daar ook in overleggen met de branche aandacht voor, door te benoemen welke mogelijkheden ouders hebben. Als ouders het oneens zijn met pakketaanpassingen, uitbreidingen van openingstijden of de uren die worden gefactureerd, dan is er de ruimte om dit te melden. In eerste instantie kan een ouder hierover in gesprek gaan binnen de organisatie zelf. Ook kan het signaal gemeld worden bij de oudercommissie van de betreffende organisatie. Oudercommissies hebben adviesrecht op de tarieven en openingstijden, maar kunnen geen rol spelen bij klachtenprocedures inzake overeenkomsten tussen een individuele ouder en de KOO. Ouders kunnen daarnaast een formele klacht indienen bij de kinderopvangorganisatie. Een klachtenregeling is voor iedere kinderopvangorganisatie verplicht. Als dit niet tot een bevredigende uitkomst leidt, is een volgend meldpunt het Klachtenloket Kinderopvang.4 Dit loket geeft advies en informatie, en kan bemiddelen tussen ouder en kinderopvangorganisatie. Mocht de klacht hierna nog niet zijn opgelost, dan kan deze worden ingediend door de ouder bij de Geschillencommissie Kinderopvang.5 Zij geeft vervolgens een bindend advies. Naast deze opties hebben ouders ook de mogelijkheid om, buiten de KOO om, een melding te doen bij de ACM Consuwijzer.6
Tijdens een overleg met de sectorpartijen op 14 december 2023 heb ik aangegeven dat het van groot belang is dat ouders weten wat hun rechten zijn aangaande contractwijzigingen. De oudervertegenwoordiging doet veel aan informatievoorziening. Bovendien is parallel aan deze beantwoording een nieuwsbericht uitgegaan in samenwerking met de oudervertegenwoordiging en branchepartijen. Hierin staat informatie over welke opvanguren KOT kan worden aangevraagd en welke stappen ouders kunnen zetten indien zij het niet eens zijn met een contractwijziging. Branchepartijen zullen deze informatie verder onder de aandacht brengen.
Op welke manier wordt op dit soort situaties toezicht gehouden? Als hierop reeds toezicht wordt gehouden, hoe verklaart u dat dit in toenemende mate voorkomt? Als u meent dat hierop geen, of onvoldoende toezicht wordt gehouden, bent u dan bereid om dat wel, of meer te gaan doen? Zo niet, waarom niet?
Dienst Toeslagen houdt toezicht op of het aantal uren dat kinderopvangorganisaties doorgeven, overeenkomt met wat ouders opgeven. Als er daarbij grote excessen zijn of er sprake lijkt te zijn van bewust oneigenlijk gebruik of samenspanning tussen ouder en kinderopvangorganisatie kunnen er vanuit Dienst Toeslagen controle of toezichthoudende bevoegdheden worden ingezet. Daarnaast ziet de GGD erop toe dat een kinderopvangorganisatie tijdens opvangtijden voldoet aan kwaliteitseisen. De GGD controleert niet gericht of een kinderopvangorganisatie open is op de dagen die zij vermelden. Er wordt vanuit de overheid geen toezicht gehouden op of de opvang tijdens alle gefactureerde uren daadwerkelijk open is. Het is primair aan ouders om de kinderopvangorganisaties te houden aan de afspraken die zijn gemaakt in het contract.
Ik zie graag dat de dienstverlening van kinderopvang goed aansluit bij de behoeften van ouders en aanbieders. Een situatie waarin de openingstijden worden verruimd, terwijl geen ouder daar behoefte aan heeft, acht ik zeer onwenselijk. Het is de bedoeling dat kinderopvangorganisaties enkel uren in rekening brengen waarbij er recht is op KOT. Ik vind het van groot belang dat ouders effectief hun positie als contractpartner kunnen innemen. Het is daartoe essentieel dat ouders de middelen genoemd in antwoord op vraag 5 goed kunnen benutten.
De signalen over deze praktijken heb ik 14 december 2023 met de kinderopvangbranche besproken, daarbij heb ik het belang van goede afstemming met ouders alsmede de voorwaarden voor het ontvangen van KOT benadrukt. Tevens heb ik de branche gevraagd in te zetten op: 1) verbetering van transparantie: kinderopvangorganisaties zouden uurprijzen en openingstijden op de website moeten vermelden, 2) het vergroten van de bekendheid van stappen die ouders kunnen nemen bij een geschil of klacht. De brancheorganisaties delen het belang van transparantie en hebben aangegeven zich hiervoor te zullen inspannen. Ik verwacht dat deze stappen de transparantie in de sector vergroten en daarmee ook de positie van de ouders versterken. Ik zal in gesprek blijven met de brancheorganisaties over de voortgang van deze stappen. Parallel ga ik onderzoeken of toezicht en nadere regelgeving gericht op kinderopvangorganisaties wenselijk is.
Samengevat houdt de aanpak in dat ik:
Is bekend hoe vaak, op hoeveel vestigingen en waar sluiting in de kerstvakantie (en andere momenten) plaatsvindt? Kunt u dit overzicht delen met de Kamer? Zo niet, waarom niet?
Hoe vaak en bij hoeveel vestigingen sluiting in de kerstvakantie of op andere momenten plaatsvindt, is bij mij niet bekend. Dit vereist namelijk inzicht in de sluitingsmomenten van alle kinderopvanglocaties. Er bestaat geen centraal overzicht met deze gegevens. Zoals in antwoord 2 en 3 is vermeld zal ik een steekproef naar openingstijden uit laten voeren en in gesprek gaan met de geschillencommissie om meer zicht te krijgen op deze en gerelateerde vragen.
Hoe voorkomt u dat er sluiting plaatsvindt op diverse momenten en hoe houdt u hier zicht op?
Kinderopvangorganisaties horen zich aan het contract met ouders te houden. Als kinderopvangorganisaties extra uren rekenen, dan moet voor het recht op KOT de kinderopvang ook daadwerkelijk open zijn. Een uitzondering geldt voor erkende feestdagen. Over deze uitzondering blijkt onduidelijkheid te bestaan. Daarom ben ik voornemens de regelgeving op dit punt te verduidelijken. Ook wil ik meer zicht krijgen op de genoemde zaken (zie antwoord op vraag 2 en 3) en zet ik in op communicatie richting de ouders, zodat zij weten wat hun rechten zijn aangaande contractwijzigingen (zie het antwoord op vraag 5).
Het artikel ‘Achterstanden lopen op: verzekeringsartsen dreigen met afsplitsing UWV’ |
|
Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
Kuipers , Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «Achterstanden lopen op: verzekeringsartsen dreigen met afsplitsing UWV» waarin wordt gesteld dat er grote achterstanden zijn bij de verzekeringsartsen van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)? Wat is uw reactie op deze situatie?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe groot de huidige achterstanden zijn bij de verzekeringsartsen van het UWV? Is er sprake van een structureel probleem of betreft het tijdelijke achterstanden?
In augustus 2023 wachtten bijna 14.700 mensen langer dan de beslistermijn van 8 weken op een WIA claimbeoordeling. Het aantal mensen dat langer wacht is in de periode vanaf 2015 tot en met 2022 sterk opgelopen. Het betreft een structureel probleem, met onwenselijke gevolgen voor werkgevers en werknemers die te lang in onzekerheid blijven over hun uitkering. Samen met UWV heb ik daarom besloten tot een aantal tijdelijke maatregelen om deze achterstanden terug te dringen, zoals de maatregel 60+ (waarbij voor 60-plussers onder voorwaarden een vereenvoudigde WIA claimbeoordeling plaats kan vinden). In het kader van het terugdringen van de achterstanden werkt UWV ook aan procesoptimalisaties, onder meer door te gaan werken in sociaal medische centra waarin de verzekeringsarts regievoerder is in een multidisciplinair team. Mede dankzij de ingezette maatregelen en de vrijwillige overwerkafspraken kon in de kamerbrief van 6 oktober 2023 worden gemeld dat na een stabilisatie van de achterstand in 2022 in de eerste helft van 2023 een lichte afname te zien is.
Zijn er voldoende verzekeringsartsen beschikbaar om de achterstanden bij het UWV weg te werken? Indien dit niet het geval is, hoe kijkt u aan tegen een studiekorting voor studenten die zich specialiseren als verzekeringsgeneeskundige?
Er is sprake van een mismatch tussen de vraag naar en het aanbod van sociaal-medische-beoordelingen. Die mismatch heeft verschillende oorzaken, waar onvoldoende beschikbaarheid van verzekeringsartsen er één van is. Over de mismatch is uw Kamer door mij en mijn voorgangers in diverse brieven geïnformeerd. In de «Voortgangsbrief maatregelen sociaal-medisch beoordelen en relevante WIA onderwerpen» van 6 oktober 2023 geef ik de meest recente beschrijving van de stand van zaken.2
De afgelopen periode heb ik een divers pakket aan maatregelen getroffen gericht op het terugdringen van de achterstanden. Daarbij wordt voortgebouwd op aanbevelingen die EY heeft gedaan in een onafhankelijk onderzoek naar de optimalisatie van de WIA-claimbeoordeling3.
EY concludeerde dat er bij een geoptimaliseerd proces, een forse inkorting van de tijd per beoordeling te realiseren is.
Deze procesoptimalisatie krijgt onder meer vorm door de implementatie van een nieuw regiemodel bij UWV, waarbij er gewerkt wordt in sociaal medische centra. Dit nieuwe regiemodel moet het vak van verzekeringsarts (VA) ook aantrekkelijker maken door het bieden van veel professionele ruimte aan de VA. Naast de procesoptimalisatie, heb ik (tijdelijke) beleidsmaatregelen genomen met als doel de druk op de sociaal-medische beoordelingscapaciteit te verminderen. Daarbij gaat het onder meer, maar niet uitsluitend, om de vereenvoudigde WIA-claimbeoordeling voor 60-plussers. In het kader van het terugdringen van de achterstanden is op 17 november 2023 nog een nieuwe voorgenomen maatregel voor internetconsultatie gepubliceerd (de maatregel Praktisch Beoordelen).
Tegelijkertijd wordt er via verschillende trajecten gezocht naar nieuwe maatregelen om de achterstand terug te dringen. Ook maatregelen gericht op het opleiden van meer verzekeringsartsen kunnen daar onderdeel van uitmaken. UWV spant zich volop in om artsen te werven en op te leiden tot verzekeringsarts. Dat gebeurt onder andere met een landelijke wervingscampagne, samenwerking met wervingsbureaus, referral recruitment, een ambassadeursnetwerk, het aanbieden van coschappen en door in te zetten op campusrecruitment ten behoeve van de positionering als werkgever en het specialisme voor de lange termijn. Een steeds grotere groep geneeskundestudenten kiest voor oriëntatie in het sociale domein en daarop speelt UWV in. In 2023 zijn er (tot nu toe) 121 artsen geworven.
In het najaar van 2022 heb ik de Onafhankelijke Commissie Toekomst Arbeidsongeschiktheidsstelsel (OCTAS) ingesteld. Deze commissie voert een fundamentele, integrale verkenning uit om te komen tot een houdbaar stelsel voor de lange termijn, dat duurzaam uitvoerbaar is en ruimte laat voor nieuwe beleidswensen. Ik heb de commissie gevraagd te komen met oplossingsrichtingen voor hervorming van het stelsel voor ziekte en arbeidsongeschiktheid, zowel binnen het huidige stelsel als meer fundamenteel en afwijkend daarvan. Daarbij dient de commissie in ieder geval oog te houden voor de uitvoerbaarheid, uitlegbaarheid en betaalbaarheid van het stelsel. Ik verwacht in het eerste kwartaal van 2024 een advies van OCTAS. Ik verwacht dat de commissie onder andere zal komen met oplossingsrichtingen die een bijdrage leveren aan het verminderen van de druk op de uitvoering met betrekking tot sociaal-medische beoordelingen.
Heeft de vertraging in de beoordelingen van verzekeringsartsen gevolgen voor de mensen die afhankelijk zijn van een uitkering? Zo ja, welke gevolgen heeft dit voor hen en hoe gaat u hiermee om?
De achterstanden bij UWV maken dat mensen soms lang moeten wachten op een WIA-claimbeoordeling. Dit geeft onzekerheid over het mogelijke recht op een uitkering en daarmee ook over inkomenszekerheid. Ook voor werkgevers leidt de huidige situatie tot onzekerheid. De druk bij UWV is op dit moment hoog. Dat vind ik onwenselijk en het terugdringen van de mismatch heeft dan ook mijn hoogste prioriteit.
Om in de tussentijd de gevolgen en onzekerheid voortkomend uit een lange wachttijd zoveel mogelijk te beperken heb ik verschillende maatregelen getroffen, waaronder:
Naast maatregelen om de onzekerheid tijdens de wachttijd te beperken, heb ik diverse maatregelen getroffen om de achterstanden terug te dringen. Deze set maatregelen leidt er sinds de afgelopen zomer toe dat er een voorzichtige daling van de achterstanden zichtbaar is.
Voor de gehele systematiek van (het kwijtschelden van) voorschotten verwijs ik u naar mijn brief aan de kamer van 6 oktober 2023 («Voortgangsbrief maatregelen sociaal-medisch beoordelen en relevante WIA onderwerpen»).4
Kunt u bevestigen of de volgende uitspraak juist is: «Het gaat nu zelfs zover dat de Minister buitenwettelijke maatregelen heeft moeten nemen, en dat mensen uitkeringen krijgen toegekend zonder dat is beoordeeld of ze hier recht op hebben», en als dat het geval is, bent u zich ervan bewust dat mensen gratis geld ontvangen zonder dat ze worden beoordeeld?
Het klopt dat er tijdelijke buitenwettelijke maatregelen zijn getroffen. Ik heb uw Kamer daar onder meer over geïnformeerd in mijn brieven van 28 augustus 20225, 28 april 20236 en 6 oktober 20237.
Twee buitenwettelijke maatregelen licht ik hierbij toe:
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 3 voor de aanpak van de onderliggende oorzaken van de ontstane achterstanden en de structurele oplossingen die gezocht worden om de mismatch tussen vraag en aanbod van sociaal-medische beoordelingen op te heffen en de achterstanden terug te brengen.
Klopt het dat een groep verzekeringsartsen binnen het UWV dreigt met afsplitsing vanwege de aanhoudende problemen? Wat vindt u van dit signaal en het idee om de verzekeringsartsen te decentraliseren?
De NOVAG – de beroepsvereniging en vakbond van verzekeringsartsen binnen UWV – stelt inderdaad een afsplitsing voor van de medische beoordelingen van het UWV, naar een onafhankelijke medische dienst binnen de overheid. Het feit dat teveel mensen nu te lang moeten wachten op een sociaal-medische beoordeling van het UWV brengt onduidelijkheid en onzekerheid voor werknemers en werkgevers met zich mee. Dat is heel onwenselijk. Daarom heb ik – in overleg met onder meer het UWV, de Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde (NVVG) en verzekeringsartsen – de afgelopen jaren verschillende maatregelen getroffen en blijven we in gezamenlijkheid zoeken naar en werken aan nieuwe maatregelen. We zien dat de inzet tot nu toe resultaat begint op te leveren. Er is een voorzichtige kentering zichtbaar in de omvang van de achterstanden, zoals ik meldde in mijn meest recente Kamerbrief8. En met het werken in sociaal medische centra, is de verwachting dat het werken als verzekeringsarts (VA) aantrekkelijker wordt, omdat er binnen dit model veel professionele ruimte is voor de VA.
Tegelijkertijd meldde ik in diezelfde brief ook dat er nog meer nodig is. Daar blijf ik mij samen met UWV voor inzetten. Ik heb de Onafhankelijke Commissie Toekomst Arbeidsongeschiktheidsstelsel (OCTAS) in het leven geroepen, die de opdracht heeft te komen met oplossingsrichtingen voor een stelsel dat houdbaar is voor de toekomst. Deze commissie heeft ook specifiek aandacht voor de mismatch met betrekking tot sociaal-medisch beoordelen. Ik verwacht mogelijke oplossingsrichtingen van OCTAS aan het begin van 2024.
Ik begrijp de zorg van de NOVAG over de huidige achterstanden. Hoewel de ingezette maatregelen een voorzichtige daling laten zien, is het ook duidelijk dat er de komende tijd nog méér nodig is. Alle ideeën die kunnen helpen om de mismatch op te lossen zijn welkom en ik vind het belangrijk hierover met elkaar in gesprek te blijven. Op dit moment loopt er een traject om vanuit verschillende perspectieven te zoeken naar aanvullende passende maatregelen en structurele oplossingen. Daarbij is het essentieel dat we bij oplossingsrichtingen denken vanuit het belang van de cliënt, nu en in de toekomst.
Welke maatregelen neemt u op de langere termijn om ervoor te zorgen dat er geen herhaling plaatsvindt van de achterstanden bij de verzekeringsartsen van het UWV?
Zoals ik in mijn antwoord op de derde vraag heb aangegeven zijn de afgelopen periode verschillende maatregelen getroffen om de mismatch terug te dringen. Deze aanpak heeft effect, maar het blijft de komende jaren een grote prioriteit om de mismatch tussen de vraag naar en het aanbod van sociaal-medische beoordelingen verder terug te dringen.
Ik heb, zoals ook aangegeven in mijn antwoord op vraag 4, de Onafhankelijke Commissie
Toekomst Arbeidsongeschiktheidsstelsel in het leven geroepen, die de opdracht heeft te komen met oplossingsrichtingen voor een stelsel dat houdbaar is voor de toekomst. Doel daarbij is te komen tot aanpassingen of maatregelen die het stelsel duurzaam uitvoerbaar, uitlegbaar en betaalbaar maken. In het eerste kwartaal van 2024 wordt het advies van de Onafhankelijke Commissie Toekomst Arbeidsongeschiktheidsstelsel verwacht.
Doorwerken na AOW leeftijd naar aanleiding van het commissiedebat Pensioenonderwerpen d.d. 21 juni 2023 |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u toelichten hoe het zit met de arbeidsrechtelijke positie van de werknemer bij doorwerken na de Algemene Ouderdomswet(AOW)-leeftijd indien dit geschiedt bij dezelfde werkgever als voor de AOW-leeftijd?
Het kan voor werknemers belangrijk zijn na de AOW-leeftijd door te werken, bijvoorbeeld omdat werken voldoening geeft of vanwege de extra inkomsten. Daarnaast is het van belang dat werken na de AOW-leeftijd wordt gefaciliteerd zodat werkgevers langer gebruik kunnen maken van de ervaring en kennis van de generaties die nu aan het werk zijn. Ook kan het helpen bij het tegengaan van de krapte op de arbeidsmarkt.
Het is belangrijk dat werkgever en werknemer tijdig het gesprek aangaan over de mogelijkheden om na de AOW-leeftijd door te werken, als dit de wens van (één van) beide is. Om te stimuleren dat deze gesprekken worden gevoerd, heb ik in de brief rondom de Seniorenkansenvisie1 aangekondigd dat voorlichting zal worden ingezet. Op 7 september jl. is de publiekscommunicatie «Sommige werknemers zijn niet te stoppen» gestart. Doel hiervan is om onder meer werkgevers te wijzen op de voordelen van het in dienst houden van medewerkers die de AOW-leeftijd naderen en ze aan te moedigen met deze werknemers tijdig het gesprek aan te gaan.
Met de invoering van de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd in 2016 is het aantrekkelijker geworden om mensen die de AOW-leeftijd hebben bereikt in dienst te nemen of te houden. In geval de werknemer de AOW-leeftijd (heeft) bereikt, geldt er een verlicht arbeidsrechtelijk regime. Zo geldt een loondoorbetalingsverplichting van zes weken in geval van ziekte van AOW-gerechtigde werknemer en is bij ontslag de werkgever geen transitievergoeding verschuldigd.
Daarnaast kunnen er in sommige gevallen in de arbeidsovereenkomst en/of cao bepalingen zijn opgenomen die de arbeidsvoorwaarden regelen in geval de werknemer de AOW-gerechtigde leeftijd (heeft) bereikt. Werkgevers en werknemers kunnen met elkaar afspreken dat de werknemer na het bereiken van de AOW-leeftijd doorwerkt en onder welke voorwaarden. Er zijn geen wettelijke belemmeringen om dit te doen.
Wat de arbeidsrechtelijke positie in een concrete situatie van de werknemer is indien hij doorwerkt na de AOW-gerechtigde leeftijd bij dezelfde werkgever, is lastig aan te geven. Dit is bijvoorbeeld afhankelijk van of de werknemer een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft, en of er specifieke afspraken zijn gemaakt tussen werkgever en de werknemer. Binnen de grenzen van het arbeidsrecht en de cao zijn partijen vrij om te onderhandelen over de arbeidsvoorwaarden waaronder gewerkt wordt in geval de werknemer na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd bij dezelfde werkgever blijft werken.
Kan aangegeven worden of mensen, bijvoorbeeld werkzaam in de taxisector, na een dienstverband van bijvoorbeeld 38 jaar en na het bereiken van de AOW-leeftijd het wat rustiger aan willen doen maar wel willen continueren met werk bij hetzelfde bedrijf voor bijvoorbeeld twee dagen in de week, opnieuw ingeschaald mogen worden alsof ze een nieuw dienstverband hebben? Tellen de jaren die ze al gewerkt hebben niet meer mee voor hun dienstjaren en voor het behalen van bijvoorbeeld jubilea, en wordt hen daarmee ook het recht op bonussen en opgebouwde rechten ontnomen?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 1 zijn de afspraken over arbeidsvoorwaarden een aangelegenheid tussen werkgever en werknemer. In sommige gevallen zijn in de arbeidsovereenkomst en/of cao wel voorwaarden opgenomen die van toepassing zijn nadat de werknemer de AOW-leeftijd heeft bereikt. Indien dat het geval is, wordt de onderhandelingsvrijheid van werkgever en werknemer begrensd door deze afspraken. In sommige gevallen is hierover niets opgenomen en staat het de werkgever en de werknemer vrij om hierover afspraken te maken. Zo ook over bijvoorbeeld de hoogte van het loon en het recht op bonussen, mits dit niet in strijd is met dwingendrechtelijke bepalingen zoals het recht op minimumloon.
Het is dan ook lastig om aan te geven of een werknemer die werkzaam is in de taxisector na het bereiken van de AOW-leeftijd opnieuw ingeschaald wordt op het moment dat hij zijn werkzaamheden wil continueren bij dezelfde werkgever en welke gevolgen dit heeft voor het recht op bijvoorbeeld bonussen. In geval een werknemer onder de werkingssfeer valt van de CAO Zorgvervoer en Taxi blijkt wel uit hoofdstuk 3 van die cao dat voor rijdend personeel het aantal ervaringsjaren van invloed is op de inschaling. Dit geldt ook als er sprake is van opeenvolgende tijdelijke contracten of opvolgend werkgeverschap.2 Hierbij wil ik wel benadrukken dat de interpretatie van cao bepalingen is voorbehouden aan de cao-partijen en de paritaire cao-commissie, het Sociaal Fonds Mobiliteit. Het staat de werknemer en werkgever dus vrij om binnen de grenzen van de cao over beloning te onderhandelen op het moment dat de werknemer na het bereiken van de AOW-leeftijd weer in dienst treedt bij dezelfde werkgever.
Kunt u aangeven of het scenario dat in vraag 2 is geschetst is toegestaan? Welke regels gelden hiervoor?
Zie hiervoor de antwoorden op vragen 1 en 2.
Bent u het eens dat indien de werkzaamheden die na de AOW-leeftijd gecontinueerd worden en feitelijk inhoudelijk niet wijzigen de reeds opgebouwde dienstjaren van werknemer mee dienen te blijven tellen voor de inschaling na AOW-leeftijd, naar aanleiding van de uitspraak van de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioen tijdens het commissiedebat pensioenonderwerpen d.d. 21 juni dat «in de cao of in de arbeidsovereenkomst kan geregeld zijn dat bij het bereiken van de AOW-leeftijd het dienstverband eindigt. De werknemer en de werkgever kunnen afspreken dat er dan toch nog wordt doorgewerkt. Dan worden opnieuw afspraken gemaakt over de arbeidsvoorwaarden. Uiteindelijk is het natuurlijk aan de werkgever en de werknemer om daarover passende afspraken te maken.»?1
Zoals aangegeven bij de antwoorden op de vragen 1 en 2 zijn de afspraken over arbeidsvoorwaarden een aangelegenheid tussen werkgever en werknemer. In sommige gevallen zijn in de arbeidsovereenkomst en/of cao wel voorwaarden opgenomen die van toepassing zijn nadat de werknemer de AOW-leeftijd heeft bereikt. Uit een onderzoek onder de 108 grootste bedrijfstak- en ondernemingscao’s blijkt dat er geen expliciete bepalingen zijn dat dat de opgebouwde dienstjaren niet langer meetellen voor de inschaling bij het bereiken van de AOW-leeftijd. Het lijkt erop dat in deze cao’s opgebouwde dienstjaren dus blijven meetellen. Tegelijkertijd is de interpretatie van cao-teksten aan de cao-partijen en eventuele aangewezen cao-commissies. Als er in de arbeidsovereenkomst of cao hierover niets is opgenomen, is het aan de werkgever en de werknemer om hierover duidelijke afspraken te maken. De opgebouwde dienstjaren/ervaringsjaren kan de werknemer dan aandragen als onderhandeld wordt over de inschaling.
Bent u bereid om inzicht voor AOW’ers in rechtspositie ten aanzien van het reeds opgebouwde arbeidsverleden te betrekken bij de publiekscommunicatie net zoals het inzicht in de financiële positie bij doorwerken na de AOW-leeftijd voor AOW’ers, omdat uit gesprekken met sociale partners blijkt dat AOW’ers behoefte hebben aan flexibiliteit wanneer zij besluiten door te werken na de AOW-leeftijd en dat het gebrek aan inzicht in hun financiële positie bij doorwerken een belemmering voor het doorwerken kan zijn, zoals aangegeven in de kabinetsbrief inzake de seniorenkansenvisie?2
Op 7 september jl. is gestart met de publiekscommunicatie «Sommige werknemers zijn niet te stoppen». Onder dit motto worden werkgevers en werknemers aangemoedigd om de mogelijkheden met betrekking tot doorwerken na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd te bespreken. Om eventuele drempels weg te nemen die werkgevers ervaren om met AOW’ers te werken en die werknemers ervaren om na de AOW-leeftijd door te werken, vormen zowel feitelijke informatie als inspirerende verhalen, onderdeel van de communicatie. Ook zijn de social media kanalen (LinkedIn en Facebook) van het Ministerie van SZW ingezet om de inspirerende praktijkverhalen te delen. Daarbij is ook verwezen naar feitelijke en praktische informatie voor zowel werkgevers (Ondernemersplein.nl5) als werknemers (Rijksoverheid.nl6). De informatie op Rijksoverheid.nl biedt onder meer informatie over de (financiële) gevolgen van het doorwerken na het bereiken van de AOW-leeftijd, bijvoorbeeld dat werken na de AOW-leeftijd geen gevolgen heeft voor de hoogte van de AOW-uitkering.
Voorafgaand aan de publiekscommunicatie is onderzoek gedaan naar de doelgroep en op welke wijze de doelgroep het beste benaderd kon worden. Aan de hand daarvan zijn de communicatiemiddelen vormgegeven en de kanalen gekozen voor de verspreiding van de publiekscommunicatie.
De gevolgen voor de financiële positie van de doorwerkende AOW’er laten zich lastig vertalen in concrete publieksinformatie. Dit omdat de rechtspositie ten aanzien van opgebouwd arbeidsverleden voor iedere werknemer anders is evenals de gevolgen daarvan op financieel gebied. De financiële gevolgen zijn sterk afhankelijk van hetgeen in de cao of in de arbeidsovereenkomst is geregeld. Om die reden is deze informatie geen onderdeel van de publiekscommunicatie.
De informatie die de publiekscommunicatie nu biedt en de informatie die te vinden is op de pagina’s van Rijksoverheid.nl en Ondernemersplein.nl biedt, mijns inziens, voldoende handvatten voor de werknemers om goed voorbereid het gesprek aan te kunnen gaan met de werkgever over de mogelijkheid om na de AOW-leeftijd door te werken en onder welke voorwaarden dat gebeurt.
Bent u bereid om met sociale partners de positie van doorwerken na de AOW-leeftijd, de rechtspositie en het in acht nemen van het arbeidsverleden van de werknemer bij dezelfde werkgever te bespreken?
Binnen de grenzen van het arbeidsrecht en de cao staat het de werkgever en werknemer vrij om te onderhandelen over de arbeidsvoorwaarden waaronder gewerkt wordt in geval de werknemer na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd bij dezelfde werkgever blijft werken. Het betreft een aangelegenheid tussen de werkgever en werknemer. Daarnaast zijn sociale partners zelf aan zet als het aankomt op het onderhandelen over cao-bepalingen, waaronder de bepalingen die zien op arbeidsvoorwaarden die gelden na het bereiken van de AOW-leeftijd. Om deze voorgenoemde redenen zie ik geen rol voor mijzelf weggelegd om met sociale partners hierover het gesprek te voeren.
Het bericht 'Geen plek meer in daklozenopvang in Utrecht en Amersfoort: 'Mensen slapen noodgedwongen op straat'’ |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Wat zijn de eisen en voorwaarden waar institutionele beleggers en verhuurders zich aan dienen te houden voor het verhuren van woningen?1
Verhuurders moeten zich houden aan de wet- en regelgeving over het verhuren van woonruimte, waaronder het Burgerlijk Wetboek, de Wet goed verhuurderschap en de Huisvestingswet 2014. Ook moet de woning voldoen aan de bouwkundige vereisten die zijn vastgelegd in het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Welke risicoprofielen hanteren verhuurders bij het selecteren van huurders en hoe verhouden die zich tot de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en tot sociale grondrechten als recht op huisvesting?
Vastgoed Belang, de vereniging van institutionele beleggers in vastgoed (IVBN) en Aedes geven aan dat zij geen risicoprofielen gebruiken. IVBN en Vastgoed Belang maken gebruik van de standaardselectieprocedure van ROZ2 die met het oog op de Wet goed verhuurderschap is vastgelegd. Indien gebruik gemaakt wordt van dit soort profielen, mag enkel rekening gehouden worden met feiten en omstandigheden die voor de verhuur van de woning van belang zijn. Zo mogen gegevens omtrent de etnische of culturele achtergrond, religieuze identiteit, politieke gezindheid, fysieke of mentale gezondheid of seksuele gerichtheid geen rol spelen bij het aanbieden van een huurwoning.
Sinds de invoering van de Wet goed verhuurderschap zijn verhuurders en verhuurbemiddelaars verplicht om gebruik te maken van een transparant en helder selectieproces indien zij een huurwoning openbaar aanbieden. Hierbij moeten verhuurders en verhuurbemiddelaars een huurder kiezen op basis van relevante en niet-discriminerende selectiecriteria. Hierbij kan gedacht worden aan inkomensgegevens of informatie over het gedrag van de huurder in het verleden. Een verhuurder kan op deze manier onderzoeken of de huurder de huurprijs kan voldoen en zich zal gedragen zoals een goed huurder betaamt. Deze gegevens moet de huurder zelf aanleveren aan de verhuurder en daarmee stemt hij in met het verwerken van deze gegevens. Om te voorkomen dat een huurwoning gebruikt wordt voor illegale doeleinden maken bepaalde verhuurders gebruik van de checklist van het CCV3. De gegevens van de huurder die hierbij betrokken mogen worden zijn ofwel openbare gegevens ofwel gegevens die de huurder zelf heeft aangeleverd.
Welke credit-checks kunnen door de verhuurders worden uitgevoerd?
Verhuurders kunnen aan de kandidaat-huurder een bewijs van inkomen vragen zoals salarisstroken. Ook kunnen zij vragen naar schulden die de huurder heeft om te bepalen of de kandidaat-huurder de huur voor de woning kan betalen. Het is niet verboden om aan een huurder een verklaring van de vorige verhuurder te vragen. Verhuurders kunnen geen registratie van het Bureau Krediet Registratie (BKR) opvragen. Wel kunnen verhuurders een commercieel bedrijf inhuren om een credit check uit te laten voeren.
In hoeverre worden de belangen van de woningzoekende gewaarborgd bij het uitvoeren van de kredietwaardigheidstoetsen door verhuurders? Waar kunnen de woningzoekenden terecht bij klachten en vragen hierover?
Het uitgangspunt is dat de woningzoekende kan aantonen dat hij de huur kan betalen. De verhuurders dienen zich bij het uitvoeren van de kredietwaardigheidstoetsen te houden aan wet- en regelgeving. Indien een verhuurder zich daar niet aan houdt, kan de huurder zijn vragen of klachten in eerste instantie voorleggen aan de verhuurder. Komen zij er samen niet uit dan kan de huurder juridische stappen ondernemen. Indien de vraag of klacht gaat over het gebruik van de persoonsgegevens dan kan de woningzoekende ook terecht bij de Autoriteit Persoonsgegevens.
Welke mogelijkheden hebben verhuurders om de financiële gangen van een aanstaande huurder na te gaan? En hoeverre verhoudt dit zich met de aanstaande publieke taak van het Bureau Krediet Registratie (BKR)?
Zie mijn antwoord op vraag 3 voor wat betreft de mogelijkheden om de financiële gangen na te gaan. Zoals gesteld is het voor verhuurders momenteel niet mogelijk om het BKR-register te raadplegen. Ook nadat het beheer van het stelsel van kredietregistratie een wettelijke taak wordt, toe te wijzen aan het BKR, zal dit niet mogelijk zijn. Het BKR-register heeft ten doel om verantwoorde kredietverstrekking te faciliteren zodat overkreditering wordt vermeden, om daarmee problematische schulden te voorkomen. Het raadplegen van gegevens bij het BKR blijft daarom voorbehouden aan kredietverstrekkers die zijn aangesloten bij het register.
Wat vindt u ervan dat mensen met een «hoge creditcheck vanwege in het verleden opgelopen betalingsachterstanden» niet in aanmerking komen voor een woning? Ondanks dat er nu sprake is van een bewindvoerder en een stabiele financiële situatie?
Het is aan de verhuurder om aan de hand van alle relevante omstandigheden een individuele afweging te maken of iemand wel of niet in aanmerking komt voor een woning. Het feit dat iemand onder bewind is gesteld, zorgt juist voor een extra zekerheid voor de verhuurder dat de huur ook daadwerkelijk betaald wordt. Het bredere signaal dat mensen niet in aanmerking komen voor een woning ondanks dat er sprake is van een bewindvoerder en een stabiele financiële situatie is ons niet bekend.
Wat vindt u ervan dat mensen worden geweigerd voor een woning vanwege het hebben van een beschermingsbewindvoerder? Hoe kunnen dak- en thuislozen een nieuwe start maken zonder woning?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 6 is het signaal dat (groepen) mensen vanwege een het hebben van een bewindvoerder standaard niet in aanmerking komen voor een woning bij ons niet bekend. Vastgoed Belang, IVBN en Aedes hebben ons laten weten dat voor de verhuurders die bij hen aangesloten zijn, dat het hebben van een beschermingsbewindvoerder geen reden is om mensen te weigeren als nieuwe huurder. De bewindvoerder ziet toe op de financiën van de onderbewindgestelde, waardoor er juist meer borging is dat de vaste lasten betaald worden.
In het Nationaal Actieplan Dakloosheid dat het kabinet in december 2022 lanceerde, staan het voorkomen van dakloosheid en het behouden van een thuis of het zo snel mogelijk krijgen van een nieuw stabiel thuis, centraal. Een eigen woonplek vormt immers de basis voor het werken aan herstel en is hiermee van groot belang voor het maken van een nieuwe start. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zet zich in voor voldoende woonruimte voor woningzoekenden, waaronder dakloze mensen, door het zo snel mogelijk uitbreiden van de woningvoorraad via nieuwbouw, flexwonen en beter benutten van de bestaande voorraad. Daarnaast moeten tijdens deze schaarste aan woningen de meest kwetsbare mensen beschermd worden. Daarom worden met het Wetsvoorstel Versterking Regie op de Volkshuisvesting groepen als urgent woningzoekenden aangewezen aan wie met voorrang huisvesting moet worden toegewezen. Mensen die uitstromen uit de maatschappelijke opvang (dakloze mensen) vallen hieronder.
Hoe gaat u mensen met een beschermingsbewindvoerder beschermen tegen discriminatie bij het vinden van een woning?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 6 is het aan de verhuurder om aan de hand van alle relevante omstandigheden een individuele afweging te maken of iemand wel of niet in aanmerking komt voor een woning. Navraag bij Vastgoed Belang, IVBN en Aedes wijst uit dat het hebben van een beschermingsbewindvoerder voor de bij hen aangesloten verhuurders geen reden is om mensen te weigeren als nieuwe huurder. Het feit dat iemand onder bewind is gesteld, zorgt juist voor een extra zekerheid voor de verhuurder dat de huur ook daadwerkelijk betaald wordt. Het bredere signaal, dat mensen niet in aanmerking komen voor een woning ondanks dat er sprake is van een bewindvoerder en een stabiele financiële situatie, is ons niet bekend. Het hebben van een beschermingsbewindvoerder is bovendien geen discriminatie. Het betreft geen persoonskenmerk dat wettelijk is beschermd. Indien mensen geen huurwoning krijgen vanwege het feit dat zij een beschermingsbewindvoerder hebben, is er geen sprake van ongerechtvaardigd onderscheid.
Acht u het hebben van een beschermingsbewindvoerder een terecht risico als in de zin van een risicoprofiel?
Nee, de maatregel bewind dient er juist voor om te zorgen dat vaste lasten betaald worden en er een financieel stabiele situatie voor de onderbewindgestelde opgebouwd kan worden. Daardoor is het risico beperkt.
Klopt het dat om woondiscriminatie tegen te gaan verhuurders een heldere en transparante selectieprocedure moeten gebruiken?
Ja, dat klopt. Verhuurders en verhuurbemiddelaars zijn vanaf 1 juli 2023, met de inwerkingtreding van de Wet goed verhuurderschap, verplicht om een heldere en transparante selectieprocedure te hanteren bij het openbaar aanbieden van een woning. Hierbij moeten verhuurders en verhuurbemiddelaars gebruik maken van objectieve en relevante selectiecriteria. Daarnaast moeten zij aan de afgewezen kandidaten uitleggen waarom de keuze is gevallen op de gekozen huurder. Op deze manier wordt het maken van ongerechtvaardigd onderscheid tegengegaan.
Verhuurders en verhuurbemiddelaars zijn per 1 januari 2024 ook verplicht om een schriftelijke werkwijze ter voorkoming van woondiscriminatie vast te leggen en openbaar te maken zodat eenieder er kennis van kan nemen. De werkwijze dient te bestaan uit doeltreffende maatregelen die verhuurders en verhuurbemiddelaars kunnen uitvoeren. Daarnaast moeten zij hun werknemers die huurovereenkomsten afsluiten voorbereiden, informeren en instrueren zodat zij woondiscriminatie kunnen herkennen en voorkomen. De werkwijze en de daarbij behorende maatregelen dienen aangepast te worden als de daarmee opgedane ervaring daartoe aanleiding geeft.
Klopt het dat de verhuurder geen informatie mag vragen over de etnische of culturele achtergrond, religieuze identiteit, politieke voorkeur, seksuele gerichtheid en over de lichamelijke of geestelijke gezondheid?
Verhuurders mogen deze persoonskenmerken niet laten meewegen bij de keuze voor een huurder van een woonruimte. Etnische of culturele achtergrond, religieuze identiteit, politieke voorkeur, seksuele gerichtheid en/of de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de huurder zijn namelijk persoonskenmerken die beschermd zijn. Op basis van de Algemene Wet Gelijke Behandeling (AWGB) en de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (WGBH/CZ) is het verboden op die kenmerken onderscheid te maken.
Constaterende dat volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie beschermingsbewind onder het begrip «maatschappelijk werk» – diensten die worden verricht om personen in een situatie van mentale hulpbehoevendheid te beschermen tegen burgerlijke handelingen die schadelijk kunnen zijn voor hun eigen financiële of andere belangen, of de waardigheid van hun bestaan in gevaar kunnen brengen – valt, bent u van mening dat het hebben van een beschermingsbewindvoerder geen economische afwijzing is, maar een afwijzing op grond van de lichamelijke of geestelijke gezondheid? Zo ja, bent u bereid dit expliciet te benoemen in de wet? Hoe gaat u dit onder de aandacht brengen bij verhuurders en bemiddelingskantoren?
De geestelijke of lichamelijke toestand kan ertoe leiden dat iemand niet in staat is om de eigen financiën en goederen te beheren. Op grond van het VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap in artikel 28 onder lid 2 sub c is de overheid verplicht om mensen bij te staan als dit noodzakelijk is. Dit doen wij in Nederland onder andere door middel van het beschermingsbewind.
Het beschermingsbewind is een maatregel waarbij een bewindvoerder het beheer krijgt over de goederen van de onder bewind gestelde. De grondslag voor het bewind kan tweeledig zijn, te weten vanwege de geestelijke of lichamelijke toestand (het toestandsbewind) of problematische schulden (het schuldenbewind). Wanneer er sprake is van een toestandsbewind kan er gelijktijdig sprake zijn van problematische schulden. Dit ligt geheel aan de omstandigheden en hier is niet per definitie sprake van een afwijzing op basis van een geestelijke of lichamelijke grond. Dus ik zie geen aanleiding om de wet aan te passen dan wel verhuurders en verhuurbemiddelaars hierover te informeren.
Het bericht 'Percentage kinderen zonder zwemdiploma verdubbeld' |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van het Mulier Instituut waaruit blijkt dat het percentage kinderen zonder zwemdiploma tussen 2018 en 2022 is verdubbeld?
Ja.
Deelt de Minister de zorgen over deze doorzettende stijging in het percentage kinderen zonder zwemdiploma?
Ja, ik vind het een ongewenste ontwikkeling dat het aandeel kinderen met een zwemdiploma afneemt.
Kunt u een overzicht geven van de beleidsinitiatieven die momenteel lopen om het aantal kinderen met zwemdiploma’s te verhogen? Welk resultaat verwacht u per beleidsinitiatief?
Dat minder kinderen een zwemdiploma halen kan als oorzaak hebben een afnemende vraag naar zwemles of een beperking van het aanbod. Hieronder ga ik in op de wijze waarop ik – waar mogelijk – ondersteuning bied bij beide oorzaken.
Als het gaat om de afnemende vraag naar zwemles, kan dit te maken hebben met een afnemende vanzelfsprekendheid om kinderen zwemvaardig te maken of omdat de kosten of overige inspanningen voor zwemvaardigheid te hoog zijn voor de ouders.
Als het gaat om een (te) beperkt aanbod van zwemles, komt dat vaak door een tekort aan docenten en/of badwater en de wachtlijsten die een gevolg zijn van de periode waarin als gevolg van de coronapandemie beperkt zwemles mogelijk was. Om het tekort aan docenten tegen te gaan, werk ik samen met de branche aan zowel de verhoging van de instroom als het behoud van gekwalificeerde instructeurs.
Afgezien van de hierboven benoemde initiatieven werk ik intensief samen met de zwembranche om kansen en ideeën voor het verhogen van de zwemvaardigheid in ons land uit te wisselen. Hierbij valt onder meer te denken aan de Kennis- en Innovatieagenda Zwemmen en Zwemveiligheid (KIAZZ) en de dag van het zwemonderwijs.
Bent u van mening dat deze beleidsinitiatieven voldoende zijn om de stijging van het aantal kinderen zonder zwemdiploma te stoppen? Zo niet, welke stappen is bent u bereid te zetten om ervoor te zorgen dat alle kinderen een zwemdiploma kunnen halen?
Het probleem van een teruglopend diplomabezit heeft geen kant en klare oplossing maar ik hoop dat alle inspanningen samen de tendens zullen keren. Waar mogelijk blijf ik de branche daarom ondersteunen zodat ieder kind de mogelijkheid heeft om in de basisschoolleeftijd zwemvaardig te worden.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat een kwart van de kinderen uit de laagste inkomensgroep geen zwemdiploma heeft? Heeft u inmiddels een beeld hoe de regeling van het Jeugdfonds Sport en Cultuur gebruikt wordt om zwemles voor iedereen betaalbaar te maken? Heeft deze regeling het gewenste effect? Zo niet, waar zitten de grootste obstakels?
In 2023 hebben 16.457 kinderen via het Jeugdfonds Sport en Cultuur deel kunnen nemen aan (diploma)zwemmen (peildatum 1 december 2023). Daarmee is het de tweede sport qua deelnemersaantallen. Daarbij constateert het Jeugdfonds dat gemeenten zwemles zeer verschillend subsidiëren. Het gaat in sommige gevallen om uitsluitend een A-diploma, in andere gevallen juist weer om zowel het A, het B en het C diploma. Het feit dat zoveel kinderen geholpen worden, laat zien dat de inspanningen van het Jeugdfonds zeer gewenst zijn.
Deelt u de zorgen dat kinderen met migratieachtergrond vaker geen zwemdiploma hebben dan kinderen zonder migratieachtergrond? Is er een beeld van de grootste barrières voor kinderen met migratieachtergrond om een zwemdiploma te halen? Zijn er plannen om deze barrières weg te nemen?
Als bepaalde groepen kinderen minder vaak een zwemdiploma halen dan andere groepen, dan is dat onwenselijk en heeft dat uiteraard mijn aandacht. Op landelijk niveau gaat het daarbij vooral over voorlichting voor specifieke doelgroepen zoals in dit geval nieuwkomers in Nederland. Deze initiatieven worden uitgevoerd binnen het Nationaal Plan Zwemveiligheid van de NRZ dat ik ondersteun. Ook is er een handreiking zwemveiligheid nieuwkomers voor gemeenten van GGD/GHOR, Pharos, VeiligheidNL en de NRZ. Op lokaal niveau bestaan tal van initiatieven die via lokaal maatwerk de drempels verlagen voor kinderen met een migratieachtergrond. Dit kan gaan om (varianten van) schoolzwemmen, specifieke zwemklassen voor kinderen met een migratieachtergrond of voorlichting aan ouders die zelf niet zwemveilig zijn. Natuurlijk geldt ook voor deze groep dat ze bij financiële drempels een beroep kunnen doen op ondersteuning vanuit het Jeugdfonds Sport en Cultuur.
Wat is de voortgang van de motie Westerveld c.s. (Kamerstuk 30 234, nr. 316) waarin wordt verzocht om binnen drie jaar een plan te maken met gemeenten zodat alle kinderen een zwemdiploma kunnen halen? Kunt u een overzicht geven van in welke gemeenten een dergelijk plan al is gemaakt? Wat is het effect van deze plannen? Wat is het tijdpad voor de plannen van andere gemeenten?
Zoals ik beschreef bij het antwoord op vraag 3 wordt door de branche hard gewerkt ieder kind de kans op een zwemdiploma te bieden. In het bijzonder door badwater beschikbaar te houden, leraren op te leiden en te behouden en door drempels weg te nemen voor het volgen van lessen. Ik ben continu met de Vereniging Sport en Gemeenten (VSG) in overleg om de mogelijkheden te benoemen en te benutten die op regionaal en lokaal niveau van toepassing zijn.
Op dit moment verken ik wat er aanvullend op alle huidige initiatieven nog meer nodig is op gemeenteniveau. Dit is onder meer onderdeel van de pilots school en zwemles en het onderzoek naar financiële consequenties schoolzwemmen. Ik verwacht u in het najaar te kunnen informeren over het plan op gemeenteniveau.
Wat is de voortgang van de motie Westerveld en van Nispen (Kamerstuk 30 234, nr. 272) over het realiseren van een dekkend aanbod voor zwemles voor kinderen met een beperking, in het bijzonder in minder stedelijke gebieden? Heeft u inmiddels een gedetailleerd beeld van de inzet van het Jeugdfonds Sport en Cultuur voor de financiering van zwemles, specifiek voor deze groep kinderen?
Voor het realiseren van een dekkend aanbod zwemles voor zwemles voor kinderen met een beperking is het van het grootste belang om voldoende bekwame docenten op te leiden die met deze doelgroep kunnen werken. Bij de inspanningen die ik bij antwoord 3 benoemde hoort ook de specifieke aandacht voor het opleiden van docenten voor deze doelgroep.
Het Jeugdfonds Sport en Cultuur registreert zelf niet de achtergrond van de personen die ze ondersteunen, maar nadere analyses van het Mulier Instituut die tot een meer gedetailleerd beeld voor deze doelgroep moeten leiden op het gebruik van ondersteuningsregelingen, verwacht ik later dit voorjaar.
De aanstelling van de regeringscommissaris voor de pensioentransitie |
|
Pieter Omtzigt (NSC) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Op 24 november jl. heeft u een brief naar de Eerste Kamer gestuurd met betrekking tot de benoeming van een regeringscommissaris die al op 1 januari 2024 zal aantreden1; kunt u nader toelichten wat de functieomschrijving is van de regeringscommissaris voor de pensioentransitie?
De regeringscommissaris brengt zo vaak als nodig, maar in elk geval twee keer per jaar, eigenstandig advies uit aan de Minister. Deze adviezen zullen, voorzien van een reactie, tegelijk met de monitoringsinformatie van de Minister worden gedeeld met de Tweede Kamer. In de adviezen gaat de regeringscommissaris in op de voortgang van de transitie, signaleert de regeringscommissaris eventuele knelpunten en benoemt zij de mogelijke maatregelen om deze knelpunten weg te nemen. Daarnaast stimuleert de regeringscommissaris dat goede voorbeelden uit de uitvoeringspraktijk worden gedeeld, in alle fases van de transitie en voor alle typen regelingen. Daarbij wijst de regeringscommissaris op beschikbare routes (bijvoorbeeld naar de Transitiecommissie).
Wat is het mandaat van de regeringscommissaris?
De regeringscommissaris kan vrijelijk en naar eigen inzicht het gesprek aangaan met de partijen die op enigerlei wijze bijdragen of betrokken zijn bij de pensioentransitie. Het kan gaan om sociale partners, pensioenfondsbesturen, verzekeraars, pensioenuitvoerders, pensioenadviseurs en ICT-leveranciers. Daarbij gaat het niet alleen om de diverse koepelorganisaties, maar kan het ook gaan om individuele partijen.
De regeringscommissaris zal zich in haar advisering niet uitspreken over de inhoud van pensioenafspraken. Zij richt zich op het proces. Het doel is dat de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel soepel en tijdig verloopt.
De regeringscommissaris zal zich in haar advisering niet alleen baseren op de monitoringsinformatie die vanuit het Ministerie van SZW wordt verstrekt, maar kan ook zelf informatie verzamelen. Daartoe zal zij niet alleen zelf het initiatief nemen, partijen kunnen de regeringscommissaris ook benaderen.
De regeringscommissaris kan gevraagd en ongevraagd advies uitbrengen aan de Minister. In elk geval adviseert de regeringscommissaris bij het uitkomen van de monitoringsinformatie die aangeboden wordt aan uw Kamer, maar dat kan ook vaker zijn als de regeringscommissaris daartoe aanleiding ziet.
Kunt u aangeven wat de wervingsprocedure was voor de aangestelde regeringscommissaris voor de pensioentransitie en hoe hierbij rekening werd gehouden met het borgen van de onafhankelijkheid?
Voor de vacature van regeringscommissaris is een openbare vacature uitgeschreven. In de selectieprocedure is de onafhankelijkheid van de kandidaten een belangrijke toetssteen geweest. Hierbij speelt van nature een spanningsveld: aan de ene kant moet de onafhankelijkheid van de regeringscommissaris buiten kijf staan, aan de andere kant dient een kandidaat over uitgebreide kennis en ervaring van de pensioensector te beschikken. Met de aanstelling van prof. dr. S.G. van der Lecq als regeringscommissaris ben ik ervan overtuigd dat zowel de kennis en onafhankelijkheid is geborgd.
Hoeveel kandidaten hebben gesolliciteerd naar de functie van regeringscommissaris?
Het is gelet op de vertrouwelijkheid van de procedure niet opportuun om gedetailleerde informatie te verstrekken. Ik kan u melden dat er voldoende belangstelling was voor de functie en met meerdere kandidaten sollicitatiegesprekken zijn gevoerd.
Kunt u aangegeven hoe de nevenfuncties van de aangestelde regeringscommissaris, bij onder andere Achmea Investment Management, het ABP en pensioenfonds IBM Nederland (SPIN) zich verhouden tot de rol van de regeringscommissaris voor de pensioentransitie en in hoeverre hier sprake kan zijn van onverenigbare belangen?
In hoeverre kan de aangestelde regeringscommissaris volgens u onafhankelijk advies geven over de transitie, terwijl de regeringscommissaris als kroonlid van de SER2 aan de basis stond van de voorgenomen wijzigingen van het pensioenstelsel?
Het is juist dat prof. dr. S.G. van der Lecq als kroonlid heeft bijgedragen aan het SER-advies «Toekomst pensioenstelsel». Het ging daarbij om een advies en niet om het voorschrijven van bepaalde uitkomsten. Dat is ook niet de rol van de SER. Sociale partners hebben dit advies wel gebruikt als input voor het sluiten van het pensioenakkoord. De rol van de regeringscommissaris is te adviseren op de tijdige transitie naar het nieuwe pensioenstelsel, zoals dat is overeengekomen in het pensioenakkoord en is vastgelegd in de wet Toekomst pensioenen.
In hoeverre is de aangestelde regeringscommissaris onafhankelijk te noemen in deze transitie, terwijl zij in de Commissie Parameters 20223 zat, die adviseerde over de economische parameters en rekenrentes die gehanteerd moeten worden in de verplichte berekeningen in de pensioentransitie?
Prof. dr. S.G. van der Lecq heeft inderdaad zitting gehad in de commissie parameters. Ook in de commissie parameters stond onafhankelijkheid van de voorzitter en leden voorop. Ik ben ervan overtuigd dat zij in haar werkzaamheden voor de commissie parameters onafhankelijk heeft geopereerd en dat zij ook nu in haar nieuwe functie die onafhankelijkheid zal betrachten. Daarnaast richtten de werkzaamheden van de commissie parameters zich op de inhoud, terwijl de regeringscommissaris zich juist alleen op het proces zal richten.
Deelt u de opvatting dat de sterk wisselende parametersets juist de aanleiding kunnen zijn voor onzekerheid in de transitie?
Die opvatting deel ik niet. Pensioenen, en daarmee ook de scenariosets, zijn en blijven afhankelijk van de economische omstandigheden. Het is daarom belangrijk dat de scenariosets tenminste ieder kwartaal door De Nederlandsche Bank herijkt worden, zodat deze telkens zoveel mogelijk consistent zijn met veranderende marktomstandigheden en de nieuwste realisatiecijfers. Het is daarbij goed om op te merken dat de scenariosets gebruikt worden bij berekeningen die ondersteunend zijn voor de afwegingen en de daaruit volgende besluitvorming van pensioenfondsen en/of sociale partners rondom de nieuwe premieregeling en de transitie daarnaartoe. De scenariosets zijn dan ook niet leidend voor die besluitvorming.
Verder is het goed om op te merken dat sociale partners in het transitieplan niet alleen afspraken maken over de verwachte situatie, maar ook over het kader dat geldt bij afwijkende economische omstandigheden. Zo bepalen zij welke doelen zij willen behalen, welke doelen voorrang hebben, en de bandbreedte aan uitkomsten die zij evenwichtig vinden. Pensioenfondsen bezien vervolgens hoe zij het invaarbesluit binnen deze kaders vorm kunnen geven. Zij verkennen daarbij hoe het invaarbesluit eruit komt te zien als de financiële ruimte anders is door andere economische omstandigheden op het moment van invaren dan op het moment dat het besluit wordt genomen. Om de robuustheid van de afspraken te bepalen wordt gevraagd onder verschillende economische en financiële omstandigheden de uitkomsten van de doelstellingen en voorrangsregels uit te rekenen. Pensioenfondsen nemen dit en de consequenties van wijzigende omstandigheden voor het invaarbesluit op in het implementatieplan dat ingediend wordt bij DNB. Door dit mee te nemen in het implementatieplan, wordt juist zoveel als mogelijk voorkomen dat veranderende marktomstandigheden zorgen voor een onzekere transitie.
Deelt u de mening dat de IT-transitie de achilleshiel kan worden van de pensioentransitie, waaronder de deelnemersadministratie bij pensioenuitvoeringsorganisaties, en bovendien ook de koppeling tussen deelnemersadministratie en vermogensbeheerders? Zo ja, waarom wel en zo nee, waarom niet?
Er zijn diverse waarborgen ingebouwd om te voorkomen dat hier een achilleshiel kan ontstaan. De overgang naar de nieuwe pensioenregeling vraagt om de nodige aanpassingen, onder andere ten aanzien van ICT-systemen en de pensioenadministratie. Van pensioenuitvoerders wordt daarom ter voorbereiding op deze transitie gevraagd om een implementatieplan op te stellen. In dit implementatieplan gaat de pensioenuitvoerder onder andere in op de technische uitvoerbaarheid en de risico’s van de uitvoering van de pensioenregeling en de risicobeheersmaatregelen. De pensioenuitvoerder dient daarbij een analyse op te nemen ten aanzien van de operationele en IT-risico’s, de beschikbaarheid en de kwaliteit van de data en de beheersing van deze risico’s. Voor pensioenfondsen geldt daarbij dat zij ook de risico’s die samenhangen met de uitbesteding van werkzaamheden en de beheersing daarvan in kaart moeten brengen. Kortom, vooraf wordt van pensioenuitvoerders gevraagd om de risico‘s inzichtelijk te maken en de benodigde beheersmaatregelen te treffen. Daarbij wordt de sector daar waar mogelijk ondersteund, bijvoorbeeld aan de hand van servicedocumenten en handreikingen. Het implementatieplan wordt vervolgens aan DNB toegestuurd, die dit meeneemt in haar toezicht op de transitie. Tot slot wordt de uitvoering gedurende de transitie nauwgezet gemonitord en blijf ik met de pensioenuitvoerders in gesprek. Signalen uit de sector worden nauwlettend in de gaten gehouden, en best practices worden gedeeld. Indien er knelpunten ontstaan, kunnen deze dankzij de monitoring en de gesprekken in een vroeg stadium worden onderkend en kan bezien worden hoe deze knelpunten op te lossen.
Heeft de regeringscommissaris een rol om ook onafhankelijk advies uit te brengen over de voortgang van deze transitie, specifiek op IT-gebied zoals hierboven omschreven?
De pensioentransitie vraagt ook om aanpassing van ICT-systemen en aanpassing van de pensioenadministraties. IT is daarmee een belangrijke factor voor het tijdig slagen van de transitie. Dit aspect van de transitie zal daarom ook de aandacht hebben van de regeringscommissaris.
Op basis waarvan vindt u de regeringscommissaris geëquipeerd om onafhankelijk advies uit te brengen over de voortgang van deze transitie specifiek op IT-gebied?
Prof. dr. S.G. van der Lecq heeft een brede ervaring in het pensioendomein. Voor de werkzaamheden die de regeringscommissaris verricht, krijgt zij daarnaast ondersteuning vanuit het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze ondersteuning moet toereikend zijn voor de toebedeelde taken. Wanneer bepaalde specifieke kennis niet binnen het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid beschikbaar is, kan ook externe ondersteuning ingezet worden.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen twee weken beantwoorden?
De vragen zijn één voor één beantwoord, met in achtneming van de reguliere antwoordtermijn voor schriftelijke Kamervragen.
Dreigende huisuitzettingen van weeskinderen |
|
Daniel Koerhuis (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Pieter Grinwis (CU), Caroline van der Plas (BBB), Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met de dreigende huisuitzetting van ten minste vijf weeskinderen uit hun sociale huurwoningen, nog voordat de Wet huurbescherming weeskinderen in werking treedt?
Ja.
Deelt u de verontwaardiging van de indieners van de Wet huurbescherming weeskinderen dat deze huisuitzettingen dreigen?
Ik deel dat jongvolwassenen die wees worden in hun kwetsbare situatie beschermd moeten worden en dat niemand in deze situatie op straat mag komen te staan. Ik deel ook dat het wenselijk is dat corporaties nu al in de geest van de wet handelen. Op dit moment hebben we voor de invulling van de huurbescherming van weeskinderen in huurwoningen de in 2021 afgesproken gedragscode. De huurbescherming die voortkomt uit de Wet huurbescherming weeskinderen gaat in na inwerkingtreding, waarbij ik ernaar streef dat dit op 1 januari 2024 zal zijn. De gevallen waarbij jongvolwassenen in de afgelopen maanden wees zijn geworden bevinden zich tussen deze twee regimes in. Dat neemt niet weg dat het van corporaties verwacht mag worden dat zij nu al in de geest van de wet handelen. Ik ben dan ook verheugd dat Aedes haar leden adviseert om dat te doen.
Deelt u de mening dat de betreffende corporaties volledig voorbij gaan aan de geest van de genoemde wet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze dreigende huisuitzetting koste wat het kost voorkomen dient te worden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe spant u zich in om dreigende huisuitzetting van deze weeskinderen te voorkomen?
Ik heb nauw contact met Aedes om in de genoemde situaties te zorgen voor een passende oplossing in de geest van de Wet huurbescherming weeskinderen.
Bent u bereid om de betreffende corporaties op indringende wijze duidelijk te maken dat hun handelwijze zeer laakbaar is en dat zij hiermee volledig voorbijgaan aan de bedoelingen van de wetgever?
Zie antwoord vraag 5.
Welke mogelijkheden ziet u om de betreffende corporaties te houden aan de strekking van de Wet huurbescherming weeskinderen?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer treedt de Wet huurbescherming weeskinderen in werking? Is het mogelijk deze onverwijld in werking te laten treden? Welke mogelijkheden ziet u om de inwerkingtreding van de Wet huurbescherming weeskinderen te bespoedigen?
Het wetsvoorstel Huurbescherming jongvolwassen wezen met het voorstel tot bekrachtiging zal ik zo snel mogelijk aan de ministerraad voorleggen. Ik streef naar een inwerkingtreding per 1 januari 2024.
Kunt u, vanwege de dreigende huisuitzettingen, deze vragen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken beantwoorden?
Ja.
De afhandeling van het toeslagenschandaal |
|
Nicole Temmink (SP) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Hoe gaat u de aangenomen motie-Temmink (kamerstuk 31 066, nr. 1306) uitvoeren, die u ontraadde, over het schrappen van de deadline van 31 december 2023 voor gedupeerden in het toeslagenschandaal om zich aan te melden?
Tegelijkertijd met de beantwoording van deze vragen is een brief aan uw Kamer verstuurd waarin hierop wordt ingegaan.
Hoe gaat u de aangenomen motie-Temmink (kamerstuk 31 066, nr. 1305) uitvoeren, die u ontraadde, over het niet categorisch uitsluiten van DUO-schulden die kinderen van toeslagenouders hebben gemaakt?
Tegelijkertijd met de beantwoording van deze vragen is een brief aan uw Kamer verstuurd waarin hierop wordt ingegaan.
Waarom heeft u niet voldaan aan het verzoek binnen twee weken met een brief te komen over de uitvoering van deze moties?
Er was afstemming nodig met andere partijen die betrokken zijn bij de uitvoering van de hersteloperatie. Hiervoor was tijd nodig.
Hoeveel van de gedupeerde ouders hebben aangegeven voldoende compensatie te hebben ontvangen van de UHT, en zijn daarom gestopt met de procedures? En na welke procedures hebben ouders dit aangegeven?
Circa 7.500 ouders (peildatum 27 oktober 2023) hebben aangegeven af te willen zien van een integrale beoordeling, waarvan 2.900 bij de eerste toets zijn beoordeeld als gedupeerde en € 30.000 hebben ontvangen. Daarnaast zijn er circa 13.800 ouders die na hun laatst ontvangen beslissing naar aanleiding van de integrale beoordeling, een ingediend bezwaar/beroep of een verzoek bij de CWS (vooralsnog) geen vervolgprocedure hebben gestart (zie pagina 3 van VGR mei-aug 2023).
Welke precieze opdracht heeft de UHT aan gemeenten gegeven voor de brede ondersteuning? Welke taken zijn gemeenten verplicht om uit te voeren, en bij welke taken kunnen gemeenten zelf bepalen of ze deze uitvoeren?
Het rijk heeft gemeenten gevraagd om, naast het financieel herstel dat UHT uitvoert, brede ondersteuning te bieden aan (mogelijk) gedupeerde ouders, ex-toeslagpartners en kinderen van erkend gedupeerde ouders op vijf leefgebieden: financiën, wonen, zorg, gezin en werk. Brede ondersteuning kan op ieder moment worden aangevraagd of stopgezet door de (mogelijk) gedupeerde ouder, ex-toeslagpartner of het kind van de gedupeerde ouder. De gemeente legt op het moment dat de ouder, ex-toeslagpartner of het kind zich meldt eerst contact. Daarna wordt gezamenlijk bekeken welke hulp nodig is bij het maken van een nieuwe start en wat op dat moment aan inzet nodig is per leefgebied om deze nieuwe start te faciliteren.
Bij het bepalen welke ondersteuning wordt ingezet geldt slechts één kader, namelijk dat de ingezette ondersteuning helpt om een nieuwe start te maken. Gemeenten hebben daarmee veel ruimte om maatwerk te bieden. De ondersteuning wordt gemotiveerd in een plan van aanpak.
Waarom worden kinderen van gedupeerde ouders alleen geholpen met problematische schulden, en niet alle schulden die zij hebben opgelopen door het toeslagenschandaal? Zorgt deze aanpak wel voor rechtvaardig herstel?1
In de Kamerbrief van 4 juli 20232 is toegelicht wat we allemaal doen voor deze kinderen en waarom er geen generieke schuldenregeling bestaat voor kinderen van gedupeerde ouders.
Kunt u aangeven of bedragen die toeslagenouders ten onrechte moesten terugbetalen aan kinderopvangtoeslag, en die verrekend zijn met andere toeslagen of een teruggave inkomstenbelasting, volledig worden vergoed? Zo nee, waarom niet?
De bedragen die gedupeerde ouders destijds hebben terugbetaald en/of zijn verrekend – als gevolg van de terugvorderingsbeschikking die het gevolg is van een vooringenomen handeling en/of hardheid van het stelsel – worden volledig vergoed. Het totale compensatiebedrag waar gedupeerde ouders recht op hebben bestaat uit verschillende componenten. Zo heeft de gedupeerde ouder onder andere recht op een vergoeding van 25% over het bedrag dat onterecht is teruggevorderd of niet is verstrekt. Daarnaast heeft de gedupeerde ouder ook recht op een immateriële schadevergoeding van € 500 per half jaar en andere kostenvergoedingen zoals rente.
Kunt u uitleggen hoe het kan dat, indien iemand ten onrechte een betalingsregeling is geweigerd vanwege de onterechte kwalificatie opzet/grove schuld, daarvan 30% vergoed wordt?
De groep ouders met een onterechte opzet/grove schuld-kwalificatie (O/GS-kwalificatie) is gedupeerd doordat de Belastingdienst er te snel vanuit is gegaan dat er sprake was van opzet en/of grove schuld. Deze O/GS-kwalificaties zorgden ervoor dat ouders voor hun (terechte) terugvorderingen niet in aanmerking kwamen voor een persoonlijke betalingsregeling die rekening hield met hun betaalcapaciteit.
Bij deze gedupeerden waren de terugvorderingen op zichzelf dus niet onterecht. Daarbij is geen sprake van institutioneel vooringenomen handelen of gedupeerdheid door de hardheid van het stelsel. Deze terugvorderingen worden daarom ook niet gecompenseerd. Omdat ouders echter indirecte negatieve effecten ondervonden van een O/GS-kwalificatie, is door de Tweede Kamer met het amendement van het lid Leijten c.s.3 besloten om deze ouders herstel te bieden. Gedupeerde ouders krijgen daarom naar aanleiding van dit amendement in de integrale beoordeling een financiële tegemoetkoming voor het ondervonden nadeel van 30% van de betreffende terugvorderingen.
Is matiging van bedragen door de UHT gerechtvaardigd volgens u, als de Staat erkend heeft onrechtmatig te hebben gehandeld? Zo ja, waarom?
Bij deze vraag is ervan uitgegaan dat met «matiging van bedragen» bedoeld wordt dat gedupeerde ouders een financiële tegemoetkoming voor het ondervonden nadeel van 30% van de terugvorderingen ontvangen in het geval een van O/GS-kwalificatie, zoals benoemd in vraag 8.
Zoals benoemd bij de beantwoording op vraag 8, waren de terugvorderingen in het geval van een O/GS-kwalificatie niet onterecht. Er is dan ook geen sprake van matiging door UHT van onterecht gevorderde bedragen, maar van een financiële compensatie voor het nadeel dat ouders hebben ondervonden.
Kunt u de brief over de uitvoering van de moties binnen een week aan de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet, aangezien dit verzoek al op 27 oktober is gedaan?
De betreffende brief is tegelijkertijd met de beantwoording van deze vragen aan uw Kamer verstuurd.
Een aanvullende randvoorwaarde over het invaren van pensioenen in het coronaherstelfonds |
|
Pieter Omtzigt (NSC) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Bij niet invaren kan Nederland honderden miljoenen EU-steun mislopen» uit Pensioenpro dd. 30 oktober 2023?1
Ja.
Klopt het dat het kabinet voor het verkrijgen van de volledige aanspraak van miljarden uit het EU-coronaherstelfonds als extra voorwaarde heeft opgenomen dat er in 2026 een goedgekeurd invaarbesluit moet zijn voor het pensioen van 66% van de actieve deelnemers en pensioengerechtigden?
Tijdens de behandeling van de Wet toekomst pensioenen (Wtp) is aan de Eerste Kamer toegezegd om de transitieperiode te verlengen tot 1 januari 2028. Voor een meerderheid van de Eerste Kamer was dit een belangrijke voorwaarde om met de Wtp te kunnen instemmen. Met de langere transitieperiode is een zorgvuldige transitie mogelijk en hier hecht ik aan. Tijdens het debat met de Eerste Kamer is gevraagd wat de consequenties zouden zijn voor het herstel- en veerkrachtplan (HVP). Ik heb destijds aangegeven dat met de Europese Commissie in overleg zou worden getreden over de mogelijke gevolgen voor het HVP.
Op 30 mei 2023 heeft de Eerste Kamer ingestemd met de Wet toekomst pensioenen. Hierop volgend (28 juni jl.) heeft een eerste overleg plaatsgevonden met de Europese Commissie. In eerste instantie om te bezien wat de gevolgen zijn van de toezegging aan de Eerste Kamer in relatie tot de afspraken in het HVP. Daaruit bleek dat door de verlenging van de transitieperiode in strikte zin niet meer kon worden voldaan aan de eerder gemaakte afspraken in het HVP. De looptijd van de herstel- en veerkrachtfaciliteit (HVF) liep namelijk niet meer in lijn met de duur van de pensioentransitie. Waar deze eerder gelijktijdig liepen, is dat met verlenging van de pensioentransitie (tot uiterlijk 1 januari 2028) niet meer het geval. De HVF-verordening vereist dat alle HVF-betalingen uiterlijk in 2026 plaatsvinden en dat voorafgaand aan de uitbetaling zeer strenge Europese verantwoording op de rechtmatige besteding van deze gelden heeft plaatsgevonden. Door verlenging van de pensioentransitie is door de Europese Commissie niet te concluderen of de pensioenhervorming in 2026 is voltooid.
Er moest daarom een nadere operationalisering plaatsvinden van de reeds afgemaakte afspraken in het HVP, die in lijn zijn met de Wet toekomst pensioenen en de verlengde transitieperiode. Zonder de nadere operationalisering zou de pensioenhervorming vanwege de duur niet meer in lijn zijn met het HVP, waardoor Nederland middelen uit de herstel- en veerkrachtfaciliteit zou mislopen.
Aan de hand van verschillende overleggen met de Europese Commissie van juni tot en met oktober is uiteindelijk gekozen om de verlenging van de transitieperiode in te passen in de in het HVP vastgelegde afspraken over de pensioenhervorming.
Dat heeft geleid tot het toevoegen van een doelstelling, waarmee recht wordt gedaan aan het realiseren van de initiële HVP-afspraken binnen de looptijd van de herstel- en veerkrachtfaciliteit én de verlengde transitieperiode van de stelselherziening, zoals die aan de Eerste Kamer is toegezegd. De toegevoegde doelstelling betreft een operationalisering van de reeds gemaakte afspraken in het HVP. In het oorspronkelijke HVP, dat in samenspraak met de Tweede Kamer tot stand is gekomen, was namelijk het volgende al vastgelegd:
«Deze overgangsperiode duurt niet langer dan 31 december 2026. Gedurende deze periode worden de nodige stappen ondernomen om bestaande pensioencontracten te wijzigen en pensioenactiva uit hoofde van bestaande pensioenovereenkomsten over te dragen naar het nieuwe systeem.»
Daarmee was het invaren van bestaande pensioenen altijd al doelstelling binnen het HVP, waarop de Europese Commissie zou oordelen. Bij het beoordelen van de mijlpalen en doelstellingen betrekt de Europese Commissie namelijk ook de toelichting van de maatregel. Dit betreft een integraal onderdeel van de beoordeling. De toegevoegde doelstelling verandert hier dus niets aan.
Voor de volledigheid merk ik op dat om aanspraak te maken op de volledige voor Nederland gereserveerde middelen uit de herstel- en veerkrachtfaciliteit (hierna: HVF) alle 133 mijlpalen en doelstellingen behaald dienen te worden. Eén daarvan is inderdaad dat uit de goedgekeurde invaarbesluiten tot en met augustus 2026 (laatste betaalverzoek aan de Europese Commissie) valt op te maken dat 66% van deelnemers en gepensioneerden per uiterlijk 1 januari 2027 zullen overstappen naar het nieuwe pensioenstelsel (of al eerder zijn overgestapt). Er zijn nog drie andere mijlpalen die betrekking hebben op de pensioenhervorming (inwerkingtreding van de wet, indienen van transitieplannen en indienen van implementatieplannen). In een Kamerbrief over de financiële risico’s van demissionaire status van het kabinet en de daarop mogelijk volgende controversieel verklaringen bent u geïnformeerd over de kortingsmethodologie die de Europese Commissie kan toepassen als er sprake is dat één of meerdere mijlpalen of doelstellingen van het herstel- en veerkrachtplan (hierna: HVP) niet (tijdig) zijn behaald.2
Kunt u aangeven wanneer het kabinet heeft besloten tot deze extra randvoorwaarde?
Er is niet zo zeer één moment geweest waarop dit is besloten. Na de instemming van de Eerste Kamer is er contact geweest met de Europese Commissie. Vervolgens hebben er vanaf juni tot en met oktober meerdere overleggen plaatsgevonden. In eerste instantie om te bezien wat de gevolgen zijn van de toezegging aan de Eerste Kamer in relatie tot de afspraken in het HVP, en vervolgens met als doel de verlenging van de transitieperiode in te passen in de reeds afgemaakte afspraken in het HVP.
Het overleg over de aanpassing heeft uiteindelijk parallel plaatsgevonden met de wijziging van het HVP om het hoofdstuk over REPowerEU aan te vullen. Pas eind september is uit informele gesprekken met de Europese Commissie gebleken dat zij konden instemmen met de nadere operationalisering in de toegevoegde doelstelling. De uitkomst is formeel pas vastgesteld door de Ecofinraad, dit vond op 17 oktober 2023 plaats toen werd ingestemd met de Nederlandse REPowerEU-inzet en de gelijktijdige wijzigingen van het HVP, waaronder de wijziging van de afspraken over de herziening van het pensioenstelsel. Hierover is uw Kamer geïnformeerd per brief van 23 oktober.
Kunt u aangeven hoe deze extra randvoorwaarde in de stukken van de Raad van de Europese Unie terecht is gekomen?
Zie antwoord 3.
Kunt u aangeven waarom het kabinet heeft besloten tot deze extra randvoorwaarde en hierbij precies aangeven waar de oorspronkelijke randvoorwaarden over pensioen knelden?
In de afspraken met de Europese Commissie met betrekking tot de pensioenhervorming in het kader van het Nederlandse HVP stond dat de transitieperiode niet langer zou duren dan tot 31 december 2026 (de facto1 januari 2027).3 Vanwege de toezegging aan de Eerste Kamer om de transitieperiode te verlengen tot 1 januari 2028, kon niet meer voldaan worden aan de eerder gemaakte afspraken met de Europese Commissie. Om te voorkomen dat de Europese Commissie zou oordelen dat er niet meer aan de Europese vereisten van het HVP voldaan zou worden, namelijk het niet adequaat dekken van de landspecifieke aanbevelingen uit het Europees Semester, en dat Nederland hierdoor middelen uit de herstel- en veerkrachtfaciliteit zou mislopen, is er binnen de bestaande afspraken een nadere operationalisering geformuleerd.
In hoeverre zijn de oorspronkelijke randvoorwaarden nu aangepast en hoe hebben de aangepaste voorwaarden in combinatie met de nieuwe extra voorwaarden nu meer ruimte gegeven?
De afspraak dat de transitieperiode niet langer zou duren dan tot 31 december 2026 (de facto1 januari 2027) is losgelaten door de Europese Commissie. Om toch voldoende zekerheid te bieden dat de hervorming wel daadwerkelijk geïmplementeerd zal worden binnen de looptijd van de HVF, is afgesproken dat uit de goedgekeurde invaarbesluiten tot en met augustus 2026 (laatste betaalverzoek aan de Europese Commissie) valt op te maken dat 66% van deelnemers en gepensioneerden per uiterlijk 1 januari 2027 zullen overstappen naar het nieuwe pensioenstelsel (of al eerder zijn overgestapt).
Herinnert u zich de brief op 4 juli 20232 aan de Tweede Kamer over de voortgang van de implementatie van het Nederlandse Herstel- en Veerkrachtplan (HVP), waarin staat dat het mogelijk is om in uitzonderlijke gevallen de nationale HVP’en te wijzigen indien er sprake is van objectieve omstandigheden die tot bijstelling nopen en dat dit het geval is voor drie maatregelen die in de brief opgesomd staan, maar waarbij pensioen niet genoemd is?
Ja.
Herinnert u zich nog de passage uit een gewijzigd «herstel- en veerkrachtplan» ingediend bij de Europese Commissie op 6 juli 20233: «Nederland heeft uitgelegd dat één maatregel niet langer volledig haalbaar is binnen het tijdsbestek van de bij Verordening (EU) 2021/241 ingestelde herstel- en veerkrachtfaciliteit («de faciliteit») vanwege een onvoorziene piek in de werklast van de instanties die verantwoordelijk zijn voor de ondersteuning van pensioenfondsen bij de uitvoering van de hervorming, terwijl aanzienlijke tekorten aan arbeidskrachten in Nederland het moeilijker maken om de administratieve capaciteit op te voeren. Dit betreft maatregel C4.1 R3 (Hervorming pensioenstelsel tweede pijler) van component 4 (Versterk arbeidsmarkt, pensioen en toekomstgericht onderwijs). Op basis hiervan heeft Nederland verzocht om de beschrijving van de maatregel te wijzigen en een extra streefdoel toe te voegen»?
Ja. Na instemming met de Wet toekomst pensioenen in de Eerste Kamer in mei 2023, waarbij werd toegezegd tot het verlengen van de transitieperiode, is Nederland in overleg getreden met de Europese Commissie om de verlenging van de transitieperiode in te passen in de in het HVP vastgelegde afspraken over de pensioenhervorming. Daarbij is door de Europese Commissie aangegeven dat er sprake moet zijn van objectieve omstandigheden die het behalen van de oorspronkelijke afspraken onmogelijk maken (cf. art. 21 HVF-verordening). Begin juli was Nederland nog in gesprek met de Europese Commissie over de onderbouwing van de objectieve omstandigheden. Er kon op dat moment nog niet van worden uitgegaan dat de genoemde objectieve omstandigheden zouden worden geaccepteerd als grond voor het wijzigingen van de bestaande afspraken over de pensioenhervorming in het HVP.
Deze worden uiteindelijk door de Europese Commissie beoordeeld. De uitkomst van het overleg met de Europese Commissie was dus nog niet bekend toen uw Kamer werd geïnformeerd over de Nederlandse REPowerEU-inzet [voetnoot Kamerbrief 4 juli]. Dat is uiteindelijk pas formeel vastgesteld toen de Ecofinraad op 17 oktober 2023 instemde met de Nederlandse REPowerEU-inzet en de gelijktijdige wijzigingen van het HVP, waaronder de wijziging van de afspraken over de herziening van het pensioenstelsel. Hierover is uw Kamer geïnformeerd per brief van 23 oktober.
Kunt u aangeven waarom de Kamer, met inachtneming van de brief van 4 juli 2023 en het gewijzigd «herstel- en veerkrachtplan», niet is geïnformeerd over de extra randvoorwaarde ten aanzien van pensioen? Deelt u de mening dat u de Kamer hierover had moeten informeren voordat u dit aan de Europese Commissie had voorgelegd? Waarom heeft u dat niet gedaan?
Zoals in eerdere antwoorden is toegelicht, is er een proces geweest van enkele maanden, wat uiteindelijk heeft geleid tot de nadere operationalisering in de toegevoegde doelstelling. Op 4 juli lag er nog geen afgesproken voorstel dat gedeeld kon worden met de Kamer. Op dat moment waren er nog gesprekken over de impact op de initiële afspraken van het HVP, hoe een eventuele operationalisering zou moeten luiden en de vereisten voor de onderbouwing. Voor Nederland is daarbij het uitgangspunt geweest dat wordt aangesloten bij de bestaande afspraken in het HVP, in relatie tot de Wet toekomst pensioenen en de verlenging van de transitieperiode waarmee een zorgvuldige transitie mogelijk is.
Aan de hand van verschillende overleggen met de Europese Commissie van juni tot en met oktober is uiteindelijk gekozen om de verlenging van de transitieperiode in te passen in de in het HVP vastgelegde afspraken over de pensioenhervorming. Dat heeft geleid tot het toevoegen van een doelstelling, waarmee recht wordt gedaan aan het realiseren van de initiële HVP-afspraken binnen de looptijd van de herstel- en veerkrachtfaciliteit én de verlengde transitieperiode van de stelselherziening, zoals die aan de Eerste Kamer is toegezegd. De toegevoegde doelstelling betreft een operationalisering van de reeds gemaakte afspraken in het HVP.
Uiteindelijk was de uitkomst pas bekend toen de Ecofinraad op 17 oktober 2023 instemde met de Nederlandse REPowerEU-inzet en de gelijktijdige wijzigingen van het HVP, waaronder de wijziging van de afspraken over de herziening van het pensioenstelsel. Hierover is uw Kamer geïnformeerd per brief van 23 oktober.
Realiseert u zich dat de extra randvoorwaarde betekent dat 66% van de bestaande toegezegde vaste uitkeringen voor actieve deelnemers en reeds gepensioneerden omgezet moet worden naar persoonlijke pensioenvermogens waaruit voortaan een variabele uitkering resulteert? Er staat immers «de in deze besluiten vastgelegde invaardatum valt uiterlijk op 1 januari 2027».
Dat is niet het geval. De toegevoegde doelstelling betreft een nadere operationalisering van de eerdere afspraken. Hiermee wordt geen verplichting gecreëerd voor sociale partners en pensioenfondsbesturen, zoals wordt gesuggereerd in de vraag. De pensioenhervorming zoals geformuleerd in de Wet toekomst pensioenen, waarbij invaren het uitgangspunt is, is opgenomen in het HVP. Hier is met uw Kamer over gedebatteerd in mei 2022.
Vervolgens is uw Kamer in juni 2022 geïnformeerd over de definitieve ingezonden versie.6 In het oorspronkelijke HVP is al opgenomen dat er sprake is van het overdragen van de pensioenen naar het nieuwe pensioenstelsel. Daarover was het volgende opgenomen:
Bij het beoordelen van de mijlpalen en doelstellingen betrekt de Europese Commissie ook de toelichting van de maatregel (zoals bovenstaand geciteerd). Dit betreft een integraal onderdeel van de beoordeling. Invaren was hiermee altijd al onderdeel van het HVP. De toevoeging van de doelstelling verandert hier dus niets aan en ziet vooral op het feit dat de looptijd van de herstel- en veerkrachtfaciliteit niet meer in lijn is met de duur van de pensioentransitie. Waar deze eerder gelijktijdig liepen, is dat met verlenging van de pensioentransitie (tot uiterlijk 1 januari 2028) niet meer het geval. De HVF-verordening vereist namelijk dat alle HVF-betalingen uiterlijk in 2026 plaatsvinden en dat voorafgaand aan de uitbetaling zeer strenge Europese verantwoording op de rechtmatige besteding van deze gelden heeft plaatsgevonden. Door verlenging van de pensioentransitie is door de Europese Commissie niet te concluderen of de pensioenhervorming in 2026 is voltooid. Er moest daarom een nadere operationalisering plaatsvinden van de reeds afgemaakte afspraken in het HVP, die in lijn zijn met de Wet toekomst pensioenen en de verlengde transitieperiode. Zonder de nadere operationalisering zou de pensioenhervorming vanwege de duur niet meer in lijn zijn met het HVP, waardoor Nederland middelen uit de herstel- en veerkrachtfaciliteit zou mislopen.
Bent u zich ervan bewust dat een besluit tot invaren een bevoegdheid is van de sociale partners en pensioenfondsbesturen en dus niet van het kabinet?
Ja, ik ben bekend met de vormgeving van de Wet toekomst pensioenen.
De doelstelling in het HVP verandert die bevoegdheid niet. Om aanspraak te kunnen maken op de middelen gaat het er bij deze doelstelling om dat uit de goedgekeurde invaarbesluiten tot en met augustus 2026 (laatste betaalverzoek aan de Europese Commissie) valt op te maken dat 66% van deelnemers en gepensioneerden per uiterlijk 1 januari 2027 zullen overstappen naar het nieuwe pensioenstelsel (of al eerder zijn overgestapt). Uiteindelijk blijft het de bevoegdheid van de sociale partners en pensioenfondsbesturen of zij ervoor kiezen om de bestaande pensioenaanspraken- en rechten in te varen naar het nieuwe pensioenstelsel.
Kunt u aangeven waarom het kabinet niet als randvoorwaarde heeft opgenomen dat 66% van de nieuwe pensioenopbouw in het nieuwe stelsel plaatsvindt? In plaats van het 66% invaren, aangezien sociale partners ook het besluit kunnen nemen om niet in te varen en zelfs als zij een voorgenomen besluit hebben om in te varen, de toezichthouder dat besluit alsnog kan blokkeren?
De decentrale verantwoordelijkheid voor een evenwichtige pensioentransitie blijft bij sociale partners en pensioenfondsen. Zij besluiten hoe zij de transitie vormgeven. Dit wordt niet aangepast.
De toegevoegde doelstelling betreft een nadere operationalisering van de eerder gemaakte afspraken in het HVP. Ik heb mij daarbij verhouden tot drie uitgangspunten, de Wet toekomst pensioenen, welke met een brede meerderheid door het parlement is aangenomen, het oorspronkelijke HVP en de toezegging aan de Eerste Kamer voor een verlengde transitieperiode.
De randvoorwaarde zoals in de vraag geformuleerd zou een aanpassing van de afspraken betreffen, waarbij het de vraag is of Nederland daarmee nog aanspraak maakt op de Europese middelen.
Kunt u aangeven waar die 66% op is gebaseerd?
Bij toevoeging van de doelstelling is het uitgangspunt geweest dat er voldoende zekerheid kan worden geboden bij het laatste betaalverzoek van Nederland aan de Europese Commissie over de mate waarin de pensioenhervorming is behaald. Tegelijkertijd is daarbij vastgesteld dat niet alle pensioenfondsen zullen beogen om uiterlijk per 1 januari 2027 in te varen, dat volgt logischerwijs uit het additionele transitiejaar. Er is gepoogd om een balans te vinden tussen zo veel mogelijk zekerheid enerzijds en een realistische inschatting anderzijds, op basis van de huidige beoogde invaardata van de grootste pensioenfondsen. Die balans is uiteindelijk gevonden op 66%.
Indien het ABP geen invaarbesluit voor die datum neemt, kan de 66% dan nog gehaald worden? Zo ja, hoe dan?
De deadline voor het indienen van een invaarbesluit ligt op 1 juli 2025. Vervolgens heeft DNB zes maanden (en twee keer drie maanden verlenging) om het invaarbesluit te beoordelen. Als ABP niet zou invaren, of niet tijdig een invaarbesluit indient, is 66% formeel nog steeds haalbaar. Volgens cijfers van DNB7 vormt ABP ongeveer 23% van het totaal, gekeken naar deelnemers en pensioengerechtigden.
Realiseert u zich dat het ABP nu al gepland staat per 2027, ofwel buiten de nu afgesproken deadline voor 2026?4 en dat wellicht andere fondsen ook een langere voorbereidingstijd nodig zullen hebben.
De doelstelling kijkt naar de goedgekeurde invaarbesluiten en de daarin opgenomen beoogde overstapdata. Het moment van invaren ligt logischerwijs na de goedkeuring van het invaarbesluit, maar met de doelstelling wordt dus specifiek gekeken naar de invaarbesluiten en de bijbehorende beoogde overstapdata (en niet zo zeer naar bewijs van het daadwerkelijke invaren).
Specifiek geldt dat uit de goedgekeurde invaarbesluiten tot en met augustus 2026 (laatste betaalverzoek aan de Europese Commissie) moet op te maken zijn dat 66% van deelnemers en gepensioneerden per uiterlijk 1 januari 2027 zullen overstappen naar het nieuwe pensioenstelsel (of al eerder zijn overgestapt). Als het invaarbesluit van ABP in mei 2026 wordt goedgekeurd, en daarmee is behaald dat 66% van deelnemers en gepensioneerden per 1 januari 2027 of al eerder is overgestapt naar het nieuwe pensioenstelsel, dan is de doelstelling behaald.
Hoe denkt u de door de Kamer gewenste zorgvuldige voorbereiding op de overgang naar een nieuw stelsel te kunnen garanderen als er op deze manier extra druk komt op een snelle overgang?
Een zorgvuldige pensioentransitie is voor mij zeer belangrijk. Dat heb ik tijdens de debatten over de Wet toekomst pensioenen ook uitgesproken. Met de Eerste Kamer is aanvullend specifiek besproken welke aanvullende maatregelen nodig zijn om een zorgvuldige pensioentransitie te borgen. Dit betreft het aanstellen van de regeringscommissaris die onafhankelijk advies aan mij uitbrengt over de voortgang van de transitie en die het delen van goede voorbeelden en kennisuitwisseling binnen de sector aanjaagt. Ook heb ik toegezegd dat er tussentijds weegmomenten komen waarbij de voortgang in de gaten gehouden wordt. Het eerste weegmoment zal bij de voortgangsbrief medio 2024 plaatsvinden, het tweede weegmoment begin 2025. Eventuele aanpassingen in de transitietermijnen en in het bestaande wettelijke kader naar aanleiding van knelpunten die uit de monitoring en de advisering van de regeringscommissaris naar voren komen, zullen dan ook zo spoedig mogelijk opgepakt moeten worden. Tot slot is afgesproken dat de transitiedata uit de Wet toekomst pensioenen worden overgeheveld naar een algemene maatregel van bestuur, waarbij de pensioentransitie wordt verlengd naar 1 januari 2028.9 Daarmee is een zorgvuldige pensioentransitie mogelijk.
Zoals eerder aangegeven (zie ook antwoord 2) moest er vanwege de langere transitieperiode een nadere operationalisering plaatsvinden van de reeds gemaakte afspraken in het HVP, die in lijn zijn met de Wet toekomst pensioenen en de verlengde transitieperiode. Zonder de nadere operationalisering zou de pensioenhervorming vanwege de duur niet meer in lijn zijn met het HVP, waardoor Nederland middelen uit de herstel- en veerkrachtfaciliteit zou mislopen.
De nadere operationalisering zorgt ervoor dat het HVP weer in lijn is met de afspraak voor een langere transitieperiode waarmee een zorgvuldige transitie mogelijk blijft. Voor de volledigheid merk ik op dat de decentrale verantwoordelijkheid van sociale partners en pensioenfondsen met betrekking tot de pensioentransitie ongewijzigd blijft. Ik ben hoe dan ook niet voornemens te treden in deze decentrale verantwoordelijkheden.
Realiseert u zich dat Nieuw Sociaal Contract vindt dat er instemmingsrecht voor deelnemers dient te zijn op het invaarbesluit en dat deze nieuwe voorwaarde ertoe leidt dat als deelnemers (zoals gepensioneerden) niet instemmen met het omzetten van hun pensioenrechten de staat dan honderden miljoenen misloopt uit het coronaherstelfonds?
Ik heb mij bij de nadere operationalisering van de doelstelling verhouden tot drie uitgangspunten, de Wet toekomst pensioenen, welke met een brede meerderheid door het parlement is aangenomen, het oorspronkelijke HVP en de toezegging aan de Eerste Kamer voor een verlengde transitieperiode.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de voorwaarde voor het coronaherstelfonds gewijzigd wordt, in die zin dat 66% van de besluiten over invaren genomen moet zijn voor 1 januari 2028 en dat het besluit ook negatief kan zijn, namelijk niet invaren?
Een dergelijke doelstelling zou niet in lijn zijn met het oorspronkelijke HVP, waardoor Nederland middelen uit de herstel- en veerkrachtfaciliteit zou mislopen. Ik vind het niet opportuun om hiervan af te wijken.
Herinnert u zich dat u de lijst met juridische adviezen over invaren (en de openbaarmaking van die adviezen) aan de Kamer zou sturen in november? Kunt u deze aan de antwoorden op eerder gestelde schriftelijke vragen toevoegen?5
Ja dat herinner ik mij. Ik heb aangegeven een lijst te zullen opstellen met de interne en externe schriftelijke adviezen die sinds 2010 zijn gegeven over invaren. Voor de interne adviezen ga ik daarbij uit van (beslis)nota’s van ambtenaren aan mij en mijn ambtsvoorgangers. Per advies zal ik vervolgens bekijken of alle informatie openbaargemaakt kan worden of dat bepaalde onderdelen niet gedeeld kunnen worden vanwege het belang van de Staat.
Ook heb ik aangegeven, vanwege het bijbehorende zeer omvangrijke uitzoekwerk, te streven de uitkomst van de inventarisatie met u te kunnen delen in november. Voor dit moment kan ik u mededelen dat de inventarisatie nog gaande is en dat ik hoop dit in november met u te kunnen delen.
Kunt u deze vragen een voor een en ten minste een week voor de Tweede Kamerverkiezingen beantwoorden?
De vragen zijn zo veel mogelijk een voor een en binnen de reguliere termijn die geldt voor Kamervragen beantwoord.
Het bericht dat een kwart van de speeltuinen binnen vijf jaar dreigt te verdwijnen |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat een kwart van de speeltuinen binnen vijf jaar dreigt te verdwijnen?1
Ik kan op basis van de geleverde data door Jantje Beton geen uitspraak doen over de ernst van de situatie. Jantje Beton heeft in september 2023 onder 700 speeltuinorganisaties een uitvraag gedaan naar de toekomst van de speeltuin2.
75 speeltuinen lijken de uitvraag volledig te hebben ingevuld. Van deze 75 speeltuinen geeft inderdaad 27% aan in de problemen te kunnen gaan komen. Of dit percentage representatief is voor de daadwerkelijke situatie voor de gehele groep speeltuinorganisaties is op basis van dit onderzoek lastig te zeggen. Desalniettemin herken ik het geluid dat veel speeltuinverenigingen, net als sportverenigingen, om verschillende redenen onder druk staan.
Bent u het ermee eens dat het onuitlegbaar zou zijn dat veel speeltuinen zouden ophouden te bestaan, in een tijd waarin het zeer lastig, maar ook juist erg belangrijk, is om kinderen voldoende te laten bewegen?
Ik beaam het belang van (inclusief) spelen en buitenspeelruimte om kinderen voldoende te laten bewegen. Daarom ondersteun en stimuleer ik gemeenten om buitenspeelbeleid te formuleren en uit te voeren. Dit doe ik via het programma gezonde buurten, het programma gezonde schoolpleinen, het programma gezonde leefomgeving, de BuitenSpeelCoalitie en de Beweegalliantie. Daarnaast zie ik de urgentie van inzet op (inclusief) buitenspelen en buitenspeelruimte. Daarom intensiveer ik de inzet middels een meerjarige subsidie voor het SamenSpeelFonds.
Daarnaast agendeer ik het belang van buitenspelen en voldoende buitenspeelruimte bij andere departementen zoals bij het nationale programma Mooi Nederland van het Ministerie van BZK. Binnen de handreiking voor gemeenten wordt het belang van ruimte voor bewegen en spelen opgenomen als onderdeel van de opgaven voor de gezonde groenblauwe netwerken binnen steden, dorpen en in verbinding met het buitengebied. Deze handreiking is één van de acht handreikingen van Mooi Nederland, die begin volgend jaar worden gepubliceerd.
In hoeverre ondersteunen gemeenten de speeltuinen volgens u voldoende? Hoe vaak komt het voor dat gemeenten al bezig zijn met plannen voor een alternatieve bestemming, terwijl de speeltuin nog bestaat, zoals in Warmond?
Ruimtelijke ordening en buitenspeelruimte vallen onder de verantwoordelijkheid van de gemeente, dus is het aan gemeenten om maatwerk te leveren op ondersteuning voor speeltuinen en speeltuinverenigingen. Desalniettemin vind ik het belangrijk om gemeenten te stimuleren speeltuinen te ondersteunen. Dit doe ik onder andere via de Buitenspeelcoalitie, waarin ik het ontwikkelen van lokaal beleid stimuleer.
Zoals bovenstaand benoemd, is de gemeente wettelijk verantwoordelijk voor de ruimtelijke ordening binnen de gemeentelijke context. Om deze reden heb ik geen zicht op (mogelijke) alternatieve ruimtelijke ordeningsplannen. Specifiek in het geval van Warmond wordt de informatie die de speeltuinvereniging heeft ten aanzien van de alternatieve plannen door de gemeente weerlegd.
Bent u het ermee eens dat een sport- en beweegnorm zou kunnen bijdragen aan voldoende speelplekken voor kinderen? Hoe staat het in dat kader met de uitvoering van de motie over onderzoeken hoe een sportnorm kan worden vastgesteld?2
Buitenspelen is voor alle kinderen, met en zonder beperking, een belangrijke vorm van bewegen in de leefomgeving. Buitenspeelruimte en beleid hieromtrent is op dit moment een verantwoordelijkheid van gemeenten. Gemeenten zijn hierin vrij om maatwerk (toegepast op de lokale omstandigheden) te maken passend bij de context (woonmilieu, bevolkingssamenstelling, etc). Hierdoor kunnen gemeenten niet vanuit een nationaal wettelijk kader verplicht worden om te investeren in buitenspeelruimte. Zoals de beide moties vragen, onderzoek ik momenteel de meerwaarde van een wettelijke verankering.
Hoe kijkt u aan tegen het idee van een wettelijke basis voor speeltuinen, ook in het kader van de motie over een wettelijke verankering van buitenspelen en buitenspeelruimte als verantwoordelijkheid van de (lagere) overheid?3
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre voorzien de middelen in het Gemeentefonds om georganiseerde speeltuinen structureel te ondersteunen?
Via de algemene uitkering van het gemeentefonds worden middelen uitgekeerd aan gemeenten aan de hand van een verdeelmodel. De middelen worden globaal verdeeld op basis van de kenmerken van gemeenten zoals aantal mensen in de bijstand en de bodemgesteldheid. Het gemeentefonds is dus geen financieringsmodel met een «pxq-onderbouwing». De middelen die gemeenten uit het gemeentefonds ontvangen zijn vrij besteedbaar. Over de bestedingen van de middelen leggen gemeenten verantwoording af aan de gemeenteraad.
Bovenstaande laat onverlet dat ik de waarde van lokale inzet op buitenspelen ten behoeve van het beweeggedrag van kinderen onderken. Onder andere in het Sportakkoord II5, waarin de partners (VWS, NOC*NSF, VSG, POS) zich hard maken om alle sport- en beweegaanbieders te versterken en toekomstbestendiger te maken, zodat zij beter in staat zijn om in te spelen op de behoefte om hen heen en hun maatschappelijke waarde optimaal kunnen uitdragen. Indien speeltuinverenigingen en sportspeeltuinen een bijdrage leveren aan de ambities uit het lokale sportakkoord kunnen ook zij ondersteuningsbudget aanvragen, bijvoorbeeld om het vrijwillig kader te versterken of begeleiding aan te vragen. De lokale behoefte is hierbij uitgangspunt. Om lokaal meer uitvoeringskracht te realiseren kunnen gemeenten bovendien via de brede SPUK buurtsportcoaches aanstellen. Los van alle eerder genoemde programma’s en initiatieven kan ik vanuit het Rijk helaas niet garanderen dat alle speeltuinen in de toekomst kunnen voortbestaan.
Welke stappen gaat u zetten om vrijwilligers te ontlasten, zodat speeltuinen minder snel omvallen als gevolg van het gebrek aan bijvoorbeeld bestuursleden?
Vrijwilligers zijn van grote betekenis voor de mensen om hen heen en de samenleving. Vrijwilligersorganisaties en verenigingen geven vrijwilligers een plek om te participeren en ergens bij te horen. Het is van belang om vrijwilligers en hun organisaties de ondersteuning te bieden waar zij gebaat bij zijn. Om vrijwilligers en hun organisaties hierin te versterken, is een amendement van de leden Bikker, Van den Berg, Van der Staaij en Bevers aangenomen voor het versterken van het vrijwilligerswerk.6 Naar aanleiding hiervan is de Staatssecretaris van VWS in gesprek met het Oranje Fonds om een regeling op te zetten waarbij individuele vrijwilligersorganisaties een toekenning kunnen ontvangen7. Toekenningen zijn financiële middelen die het Oranje Fonds beschikbaar stelt en waar vrijwilligersinitiatieven beroep op kunnen doen. Vrijwilligersinitiatieven kunnen alleen beroep op een toekenning doen als zij de vrijwillige inzet van hun organisatie willen verduurzamen en versterken. Deze toekenning kan bijvoorbeeld ingezet worden voor het effectief mobiliseren, inzetten en vasthouden van vrijwilligers (waaronder bestuursleden).
Welke stappen bent u bereid te zetten om ervoor te zorgen dat er geen speeltuinen om zullen vallen?
Zie antwoord vraag 6.
De kinderopvangtoeslag |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat het CBS een nieuwe rekenmethode hanteert voor het berekenen van de inflatie?1
Ja, hiermee ben ik bekend.
Realiseert u zich dat deze nieuwe rekenmethode van het CBS een verkeerd beeld geeft van de inflatie en de daarmee gepaard gaande prijsstijgingen in de samenleving, omdat vergelijkingen op basis van twee verschillende rekenmethoden geen accuraat beeld geven van de situatie en dat de toeslagen voor ouders met kinderen op de kinderopvang, ook na de verhoging van de te vergoeden uurprijs per 2024, daardoor ontoereikend zijn in combinatie met het realistisch besteedbaar inkomen van Nederlandse gezinnen?2
De nieuwe rekenmethode van het CBS houdt in dat bij het meten van de energieprijzen naast gegevens van nieuwe energiecontracten ook gegevens van lopende energiecontracten zijn meegenomen. De nieuwe, verbeterde methode wordt sinds juni 2023 toegepast in het berekenen de consumentenprijsindex (cpi). De invoering is zodanig gekozen dat de cpi in juni 2023 geen trendbreuk laat zien. Tegelijkertijd realiseer ik me dat als gevolg van de nieuwe rekenmethode van het CBS een enigszins vertekend beeld van de inflatie kan ontstaan, doordat bij het berekenen van de inflatie (tijdelijk) sprake is van vergelijking op basis van twee verschillende rekenmethoden.
Het beeld dat de kinderopvangtoeslag voor ouders met kinderen op de kinderopvang daardoor ontoereikend is, deel ik niet.
Het CPB heeft in het Centraal Economisch Plan 2023 een zogeheten «alternatieve consumentenprijsindex» berekend. Met deze alternatieve cpi wordt een inschatting gemaakt van de inflatie volgens de nieuwe CBS-rekenmethode die rekening houdt met zowel nieuwe als bestaande energiecontracten. Het achtergrondrapport verdiepingsbijlage vermeldt de volgende inflatiepercentages:
2021
2022
2023
2024
Nationale consumentenprijsindex (cpi)
2,7
10,0
3,0
3,1
Alternatieve cpi
2,0
6,7
6,5
3,2
Voor de maximum uurprijzen 2024 betekent dit het volgende:
Onderkent u dat, wanneer dezelfde berekening van het CBS wordt toegepast over het afgelopen jaar, er berekend behoort te worden met een inflatie van respectievelijk 9 en 10 procent? Zo ja, onderkent u dan ook dat de prijsstijgingen van de kinderopvang en het beslag dat dat legt op het besteedbaar inkomen van gezinnen veel hoger zijn dan volgens de nieuwe rekenmethode wordt geraamd?
Bovengenoemde stellingname kan ik op basis van de beschikbare cijfers niet onderkennen. Bij de indexering voor het afgelopen jaar (2023) is gekeken naar de verwachte inflatie in 2023 en een herberekening gemaakt voor 2022 (beide op basis van de Macro Economische Verkenning voor 2023 van het CPB). Concreet was voor 2023 rekening gehouden met een inflatie van 2,6% en voor 2022 met 9,9%. Als voor beide jaren de nieuwe rekenmethode wordt toegepast, zou de inflatie voor 2023 waarschijnlijk hoger zijn uitkomen, maar die van 2022 juist lager.
Realiseert u zich dat ouders door de stijgende kosten van het levensonderhoud in Nederland steeds vaker genoodzaakt zijn om beiden en/of meer te gaan werken, waardoor vervolgens de behoefte aan kinderopvang en daarmee dus ook de kosten daarvan voor ouders toenemen?
Ik kan mij voorstellen dat als de kosten van het levensonderhoud stijgen ouders meer kunnen gaan werken, zodat zij deze kosten kunnen betalen. Om werk en zorg voor de kinderen te combineren is kinderopvang een belangrijk voorwaarde. Het is daarom belangrijk dat kinderopvang betaalbaar en toegankelijk is.
Als meer ouders gebruik maken van kinderopvang kan het zijn dat kinderopvangorganisaties meer personeel nodig hebben om aan de extra vraag te voldoen. Samen met de sector werk ik er hard aan personeelstekorten in de kinderopvang zo veel mogelijk terug te dringen. Dit doen we door in te zetten op het aantrekken van nieuw personeel, het behoud van het huidige personeel en door mensen die dat willen en kunnen, te stimuleren meer uren te werken. Ik heb u hierover in eerdere Kamerbrieven geïnformeerd.3
Organisaties kunnen de keuze maken om extern personeel in te huren, zoals zzp’ers. Zoals ik u echter in de Kamerbrief van 2 juni 20234 heb laten weten, lijkt het aantal zzp’ers in de kinderopvang zich op dit moment weer te stabiliseren, juist ook vanwege de hogere kosten. Samen met de sector zetten we in op het stimuleren van modern werkgeverschap, om het voor personeel aantrekkelijk te maken en houden in loondienst te werken. Dit heeft voordelen voor de kwaliteit en leidt tot minder kosten voor werkgevers.
Als organisaties hogere personeelskosten maken door de inhuur van externe krachten, kunnen ze deze kosten doorberekenen in hun uurtarieven. In de vraag wordt erop gewezen dat in dat geval sprake is van een vicieuze cirkel van loon-prijsstijgingen. De indexeringssystematiek van de kinderopvangtoeslag is echter ook gericht op het willen voorkomen van een andere mogelijke loonprijs-spiraal die kan ontstaan door prijsontwikkelingen in de kinderopvangsector één op één te volgen.
Bent u zich ervan bewust dat kinderopvangorganisaties daardoor meer capaciteit moeten hebben om aan de opvangvraag te voldoen en daardoor gebruik moeten maken van inhuur van externen om aan deze vraag te voldoen en dat de personeelskosten voor kinderopvangorganisaties daardoor steeds verder toenemen? Zo ja, hoe reflecteert u dan op deze vicieuze cirkel van loon-prijsstijgingen die zichzelf in stand houdt?
Zie antwoord vraag 4.
Onderkent u dat werken hierdoor niet loont, waardoor in gezinnen de arbeidsproductiviteit steeds verder zal afnemen, steeds meer mensen thuis komen te zitten, steeds meer vrouwen onttrokken zullen worden aan de arbeidsmarkt en steeds meer gezinnen afhankelijk zullen worden van staatssteun in de vorm van toeslagen?3
Ondanks dat de kosten voor kinderopvang hoog kunnen zijn voor ouders, loont het doorgaans om (meer uren) te werken. Dat komt niet alleen door de kinderopvangtoeslag, maar ook omdat er de afgelopen jaren flink is geïnvesteerd in het verhogen van de arbeidskorting.
Tegelijkertijd zie ik ook dat de instellingstarieven de afgelopen jaren flink zijn gestegen. De ontwikkeling van tarieven is een groot aandachtspunt voor mij, vanwege het belang voor toegankelijkheid van kinderopvang. Daarom monitor ik de ontwikkeling van tarieven doorlopend middels de kwartaalrapportages kinderopvang. Uit de tweede kwartaalrapportage van dit jaar blijkt overigens dat het verschil tussen de maximum uurprijs en de gemiddelde instellingstarieven in het tweede kwartaal van 2023 kleiner was dan in het tweede kwartaal van 2022. Ook blijkt uit de rapportage dat zowel het gebruik van kinderopvang als de arbeidsparticipatie nog steeds toenemen. Ook deze indicatoren blijf ik in de gaten houden. Daarbij zal ik ook monitoren wat het effect is van de extra verhoging van de maximum uurpijzen naar aanleiding van het amendement op de SZW-begroting van het lid Van der Lee (GroenLinks) c.s. op de ontwikkeling van de gemiddelde instellingstarieven (zie ook vraag 9).
Bent u zich ervan bewust dat de kosten van personeel tussen maar liefst 74 en 80 procent van de totale kosten in de kinderopvang bedragen en dat er in deze branche door de aanhoudende en toenemende/fluctuerende inflatie een loon-prijsspiraal ontstaat, die bovendien onder de radar blijft door de gewijzigde rekenmethode van het CBS? Hoe reflecteert u op deze discrepantie en deze problematiek?
Het klopt dat het grootste deel van kosten in de kinderopvang bestaat uit loonkosten. In de Kamerbrief van 15 september 2023 heb ik een kostprijsonderzoek aangekondigd, dat meer inzicht zal geven in het aandeel van loonkosten in de kinderopvang.
De hoogte van lonen in de kinderopvang is vastgelegd in de Cao kinderopvang, die wordt afgesloten door vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers in de sector. Ik herken niet dat door loonstijgingen in de kinderopvang een loonprijs-spiraal ontstaat. Zoals ik hierboven heb aangegeven, indexeer ik de maximum uurprijzen voor de kinderopvangtoeslag aan de hand van een gewogen gemiddelde van de ontwikkeling van de loonvoet van alle bedrijfssectoren (aandeel 80%) en de ontwikkeling van de consumentenprijsindex (aandeel 20%). Er is dus geen directe link tussen de lonen in de kinderopvangsector en de kinderopvangtoeslag.
Hoewel een loonstijging in de kinderopvang wel degelijk kan leiden tot hogere tarieven voor ouders, zie ik niet hoe een loonstijging in de kinderopvang een substantiële invloed zou hebben op de algemene inflatie. De kosten voor kinderopvang maken immers maar een klein deel uit van de algemene consumentenprijsindex.
Weet u wat de gevolgen zijn voor ouders/verzorgers wanneer de kinderopvangtoeslag niet evenredig meestijgt met de tarieven van de kinderopvang voor 2024? Zo ja, kunt u een analyse geven van deze gevolgen en de (maatschappelijk-economische) problematiek die hiermee gepaard gaat?4
Als de gemiddelde tarieven harder stijgen dan de maximum uurprijzen, kan de betaalbaarheid onder druk komen te staan. Dat kan gevolgen hebben voor de toegankelijkheid. Met name voor de lagere inkomens kan dit zwaar wegen. Daarom monitor ik de tarieven en het gebruik van kinderopvang doorlopend. Ik zie dat de deelname nog steeds stijgt. Dit voorjaar heeft het CBS een onderzoek naar het gebruik van kinderopvangtoeslag7 gepubliceerd waaruit blijkt dat het gebruik, onder huishoudens die daar recht op hebben, in de jaren 2015 tot en met 2021 is gestegen, onder alle inkomensgroepen. Dit blijkt ook uit de kwartaalrapportages die wij opstellen aan de hand van de data van Dienst Toeslagen.
Een directe koppeling tussen de tarieven en de maximum uurprijzen voor de kinderopvangtoeslag acht ik onwenselijk. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vragen 4 en 5 wil ik voorkomen dat een prikkel ontstaat waarbij hogere tarieven enkel zouden leiden tot hogere winsten en kosten hiervan worden afgewenteld op de belastingbetaler. Daarom indexeer ik de maximum uurprijzen voor de kinderopvangtoeslag aan de hand van de gemiddelde loon- en prijsontwikkeling zoals vastgelegd in het CEP.
Op welke wijze wordt de verhoging voor de tegemoetkoming voor kinderopvang toegepast voor 2024?
Bij de Algemene Financiële Beschouwingen heeft het lid Van der Lee (GroenLinks) c.s. een amendement op de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ingediend om de maximum uurprijzen vanaf 2024 met € 508 miljoen te verhogen. Op 24 oktober is dit amendement door een meerderheid van uw Kamer aangenomen.
Op basis van dit amendement kan de maximum uurprijs voor alle opvangsoorten worden verhoogd tot 2,95 procent boven het huidige gemiddelde instellingstarief (o.b.v. de eerste kwartaalrapportage 2023). Dit levert een extra verhoging van de maximum uurprijs op met € 0,60 (6,22 procent) in de dagopvang, € 0,82 (9,90 procent) in de buitenschoolse opvang en € 0,29 (4,00 procent) in de gastouderopvang. Deze verhoging komt bovenop de gebruikelijke jaarlijkse aanpassing als gevolg van de loon- en prijsontwikkeling. De reguliere verhoging bedraagt voor 2024 ongeveer 6 procent en het besluit hierover is op 15 september 2023 gepubliceerd in het Staatsblad (Stb. 2023, 295). In combinatie met deze zogeheten reguliere indexering komt de maximum uurprijs in 2024 uit op € 10,25 in de dagopvang, € 9,12 in de buitenschoolse opvang en € 7,53 in de gastouderopvang. Dienst Toeslagen zal vooruitlopend op de wijziging van het Besluit kinderopvangtoeslag vanaf december 2023 hogere voorschotten uitkeren op basis van bovengenoemde bedragen.8
Op welke manier gaat u zorgen voor een realistische doorrekening van de werkelijke inflatie en de effecten daarvan op de koopkracht en het bestedingsvermogen van ouders voor kinderopvang? Gaat u het inflatiecijfer met de oude berekeningsmethode corrigeren en daar de kinderopvangtoeslag op aanpassen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 2 reeds is vermeld, heeft de nieuwe berekeningsmethode voor de hoogte van de maximum uurprijzen voor 2024 vrijwel geen effect. Daarom zie ik hierin geen aanleiding om het inflatiecijfer dat met de oude berekeningsmethode was bepaald, te corrigeren en de maximum uurprijzen in de kinderopvangtoeslag daarop aan te passen.
Onderkent u dat het vergelijken van de inflatie en de prijsstijgingen met twee verschillende rekenmethoden verkeerde financieel-maatschappelijke inzichten geeft, wat leidt tot een vertekend beeld van de economische werkelijkheid en daarop gebaseerde toekomstscenario’s en besluitvorming voor gezinnen die gebruik (moeten) maken van de kinderopvangtoeslag? Wat gaat u doen om dit te voorkomen?
De inflatie – oftewel de prijsstijging – wordt tijdelijk berekend door het vergelijken van de cpi op basis van twee verschillende rekenmethoden. Hoewel ik onderken dat dit tot een enigszins vertekend beeld van financieel-maatschappelijke inzichten kan leiden, heeft het CPB in zowel het Centraal Economisch Plan 2023 als in de Macro Economische Verkenning 2024 in de berekening van koopkracht- en armoedecijfers al rekening gehouden met vertraagde doorwerking van de energieprijzen als gevolg van bestaande energiecontracten (door middel van een zogeheten alternatieve cpi). Tot slot wordt vanaf juni 2024 voor het bepalen van de inflatie alleen nog de cpi met de nieuwe, verbeterde methode voor energieprijzen gebruikt.
Het bericht ‘UWV vordert tienduizenden euro’s aan toeslagen terug van nietsvermoedende arbeidsongeschikten’. |
|
Inge van Dijk (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «UWV vordert tienduizenden euro’s aan toeslagen terug van nietsvermoedende arbeidsongeschikten»1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel arbeidsongeschikte Nederlanders in de afgelopen vijf jaar een nabetaling hebben ontvangen van hun pensioenfonds van een arbeidsongeschiktheidspensioen en geconfronteerd werd met terugvorderingen van Uitvoeringsinstituur Werknemersverzekeringen (UWV)? Voor hoeveel is nog de verwachting dat deze alsnog een nabetaling arbeidsongeschiktheidspensioen gaan ontvangen? Indien u dit nu niet kunt aangeven, op welke termijn kunt u wel dit aantal aan de Kamer doen toe komen?
Het artikel van MAX Meldpunt beschrijft een hele vervelende situatie voor in ieder geval twee arbeidsongeschikten die een aanvulling ontvangen vanuit de Toeslagenwet. Pensioenfondsen en UWV hebben helaas geen inzicht in het aantal arbeidsongeschikte Nederlanders dat in de afgelopen vijf jaar een nabetaling heeft ontvangen van een arbeidsongeschiktheidspensioen én geconfronteerd werd met een terugvordering door het UWV in het kader van de Toeslagenwet. Voor bestandsuitwisseling tussen de systemen van UWV en de pensioenfondsen is geen juridische grondslag, waardoor het naast elkaar leggen van de mensen die een nabetaling ontvangen van een pensioenfonds en een aanvulling krijgen van UWV op grond van de Toeslagenwet niet mogelijk is. Uit een uitvraag van de Pensioenfederatie onder pensioenfondsen blijkt dat de indruk is dat de situatie van grote nabetalingen van arbeidsongeschiktheidspensioen en terugvorderingen van een aanvulling vanuit de Toeslagenwet door het UWV niet op grote schaal voorkomt. UWV is alert op vergelijkbare gevallen, en houdt deze eventueel tijdelijk aan. Daarnaast doet UWV op dit moment onderzoek binnen de eigen systemen naar soortgelijke gevallen in de afgelopen vijf jaar. Op dit moment zijn er twee gevallen waarvan met zekerheid is vastgesteld dat zij problemen ondervinden door een nabetaling van het arbeidsongeschiktheidspensioen. Zij komen aan bod in het artikel van MAX Meldpunt. In de geconstateerde gevallen betreft de terugvordering enkele tienduizenden euro’s. Om deze reden tracht ik zo goed mogelijk de daadwerkelijke omvang van deze problematiek te achterhalen, en houd ik uw Kamer hierover op de hoogte via de Stand van de Uitvoering.
Wat is de reden dat blijkt dat het UWV bij een aantal terugvorderingen de eigen beleidsregels niet heeft nageleefd? Welke beleidsregels gaat het hier om?
UWV neemt in de regel bij ingrijpende besluiten voorafgaand aan de verzending van het besluit contact op met de betrokkene, zodat het besluit mondeling kan worden toegelicht. Dit is geen beleidsregel, maar past bij de uitvoeringspraktijk van UWV. Dit blijkt bij de twee mensen in het artikel van MAX Meldpunt niet goed te zijn gegaan.
Net als UWV betreur ik dit. Het was niet de bedoeling dat zij geconfronteerd werden met hoge terugvorderingen zonder daarbij informatie en ondersteuning vanuit UWV te krijgen. Dit is erg onprettig voor de desbetreffende personen. UWV heeft inmiddels met de twee mensen uit de uitzending van MAX Meldpunt contact gehad. UWV is voornemens om in de toekomst nog beter op te letten dat er contact wordt gezocht met de betrokkene.
Bij één van deze twee mensen heeft UWV de terugvordering ingesteld voordat de betrokkene de nabetaling daadwerkelijk had ontvangen. Dit had UWV niet mogen doen. UWV is met beide personen in gesprek om hen te ondersteunen bij de ontstane problemen en biedt hen persoonsgerichte oplossingen.
Het UWV geeft aan dat zij signaleert dat bestaande wetgeving tot problematisch hoge terugvorderingen leidt, herkent u dit? Zo ja, om welke wetgeving gaat het en bent u bereid voorbereidingen te treffen om de wet(ten) hierop aan te passen dan wel snel ruimte te bieden voor een fatsoenlijke uitvoeringspraktijk via spoedregelgeving?
Ik herken het probleem dat UWV schetst en zet me er voor in hier oplossingen voor te bieden. Veel regelingen zijn inkomensafhankelijk, zodat alleen mensen die het echt nodig hebben inkomensondersteuning krijgen. Inkomsten hebben gevolgen voor deze regelingen. Hierdoor kan iemand een terugvordering krijgen als er iets in de inkomenssituatie verandert, waardoor iemand met terugwerkende kracht (deels) geen recht had op een regeling. In dit antwoord reflecteer ik op het voorkomen van hoge en problematische terugvorderingen in het algemeen. Bij het antwoord op vraag 5 ga ik in op de specifieke problematiek van bruto terugvorderingen waar mensen de uitkering netto hebben ontvangen. Bij het antwoord op vraag 8 ga ik in op de oplossingen die de mensen in deze specifieke casus worden geboden.
Het is voor de solidariteit en de houdbaarheid van het sociale zekerheidsstelsel belangrijk dat mensen geld dat zij te veel of ten onrechte hebben ontvangen, terugbetalen. Het is echter niet de bedoeling dat deze terugvordering iemand in de problemen brengt. Ook werk ik aan een modernisering van het invorderingsbeleid van UWV en de SVB, zodat zij meer ruimte hebben voor maatwerk in het afspreken van betalingsregelingen.2 In bredere zin zet ik in op het voorkomen van fouten, het oplossen van knelpunten en op vereenvoudiging van wet- en regelgeving zodat het aantal terugvorderingen hopelijk vermindert. Het kabinet is om deze reden het programma Vereenvoudiging Inkomensondersteuning voor Mensen (VIM) gestart. De Ministeries van SZW, Financiën, BZK, VWS en OCW, de uitvoeringsorganisaties UWV, SVB, Dienst Toeslagen, Belastingdienst, DUO en VNG en Divosa werken hierin samen om domeinoverstijgende knelpunten op de korte en middellange termijn op te lossen. Ook werkt dit programma voor de lange termijn een plan uit met scenario’s voor een eenvoudiger stelsel.
Welke acties heeft u ondernomen naar aanleiding van de knelpuntenbrief van het UWV, waarin werd gewaarschuwd dat het bruto terugvorderen van netto uitbetaalde bedragen, mensen in financiële problemen kan brengen? Kan er ruimte aan het UWV worden geboden om hier op een andere wijze mee om te gaan? Welke aanpassing in belastingwetgeving is hiervoor nodig en wordt hier al werk van gemaakt?
Het is voor mensen lastig dat zij een brutobedrag aan UWV moeten terugbetalen, terwijl zij een nettobedrag op hun rekening hebben ontvangen. UWV draagt namens uitkeringsontvangers loonheffing af aan de Belastingdienst. Niet iedere uitkeringsontvanger weet dit. Deze zogenaamde voorheffing op de verschuldigde inkomstenbelasting kan in het lopende belastingjaar nog aangepast worden, maar wordt na afloop van het belastingjaar definitief vastgesteld. Het is dan voor UWV wettelijk en technisch onmogelijk om afgedragen loonheffing met de Belastingdienst te verrekenen. Dit heeft er onder andere mee te maken dat de uitkeringsgerechtigde formeel de loonheffing heeft betaald, en niet UWV.
Ik erken dat dit financiële problemen kan opleveren, omdat tijdelijk meer terugbetaald moet worden dan feitelijk ontvangen is, en vind dit erg vervelend. Een oplossing hiervoor is dat de afgedragen loonheffing verrekend kan worden met de aangifte inkomstenbelasting na het jaar van terugbetalen3. Ook kunnen mensen een voorlopige teruggaaf aanvragen om de periode tussen het terugbetalen en het ontvangen van de teveel betaalde loonheffing te verkleinen. Voor sommige mensen kan het lastig zijn om deze extra stappen te zetten. Sinds de motie van Kent (SP)4 zijn op dit onderwerp en in de knelpuntenbrief van UWV alle mogelijke oplossingsrichtingen geïnventariseerd en beoordeeld. Daaruit kwam naar voren dat door het verbeteren van de dienstverlening door UWV en de Belastingdienst knelpunten rondom bruto terugbetalen kunnen worden verkleind. Beide organisaties zetten zodoende in op de verbetering van interne processen. Daarnaast onderzoeken zij, rekening houdende met het perspectief van degene die hier mee te maken krijgt welke oplossingen het probleem kunnen verminderen. In de Stand van de Uitvoering van december 2023 zal ik hier nader op ingaan. Hierop voortbouwend beziet het programma VIM of aanvullende doorbraken mogelijk zijn. Dit geldt zowel voor de bruto terugvorderingen als voor nabetalingen. Daarnaast onderzoekt VIM mogelijkheden om terugvorderingen van inkomensondersteuning te voorkomen, bijvoorbeeld bij Toeslagen, als mensen gedurende het kalenderjaar (meer) gaan werken. Dit zowel om schulden te voorkomen als de drempel tot arbeidsparticipatie te verlagen.
Welke acties hebt u genomen of bent u voornemens te nemen ten aanzien van pensioenfondsen die erkennen in zaken verwijtbaar traag te hebben gehandeld en/of bezig te zijn met «herstelacties» met betrekking tot het arbeidsongeschiktheidspensioen?
Pensioenfondsen doen hun best om nabetalingen en de eventuele negatieve gevolgen daarvan zoveel mogelijk te voorkomen. Veel pensioenfondsen benaderen de deelnemers zelf. Soms worden herstelacties uitgevoerd om alsnog een arbeidsongeschiktheidspensioen uit te keren aan iemand die dit niet zelf heeft aangevraagd. Nabetalingen door pensioenfondsen komen soms voor, bijvoorbeeld omdat een pensioenfonds nieuwe of gewijzigde gegevens ontvangt, van een werkgever, van UWV of van mensen zelf.
Een nabetaling is in beginsel gunstig, iemand ontvangt met terugwerkende kracht een uitkering waarop diegene volgens het pensioenreglement recht had. Een nabetaling kan er echter ook toe leiden dat meer belasting betaald moet worden of dat er achteraf te veel toeslagen zijn ontvangen. Om deze reden voeren de pensioenfondsen actief overleg met uitkeringsinstanties zoals UWV om de nadelige gevolgen van nabetalingen in onderling overleg te verkleinen of in de toekomst te voorkomen. Ik vind het belangrijk dat dit overleg plaatsvindt en dat er samen naar oplossingen wordt gezocht.
Deelt u de mening dat arbeidsongeschikten niet financieel gedupeerd mogen worden, als zij zelf aan de bel trekken omdat er iets niet klopt aan hun uitkering en/of toeslag en achteraf blijkt dat ofwel het UWV ofwel een pensioenfonds, dan wel beide, niet goed heeft gehandeld? Welke mogelijkheden bestaan er voor een soort pardonregeling of andersoortige ruimte om niet terug te vorderen in deze situaties?
Ik betreur het dat mensen genoemd in het artikel van MAX Meldpunt financieel in de problemen zijn gekomen door een nabetaling van hun pensioenfonds. Een groot geldbedrag heeft grote impact op de inkomenssituatie van een uitkeringsgerechtigde en kan hoge terugvorderingen tot gevolg hebben. Dit levert voor mensen veel stress en onzekerheid op. Ik had graag gezien dat zowel de betrokken pensioenfondsen als UWV, beter hadden gecommuniceerd over de nabetaling en de terugvordering als gevolg. Ik zet mij er voor in dat dit in de toekomst beter gaat. Ik vind het belangrijk dat er naar een rechtmatige situatie toe wordt gewerkt. Het is hierbij niet de bedoeling dat mensen zowel de aanvulling op grond van de Toeslagenwet vanuit UWV als het arbeidsongeschiktheidspensioen ontvangen en mogen houden. De aanvulling vanuit de Toeslagenwet is enkel bedoeld om iemands inkomen, inclusief het arbeidsongeschiktheidspensioen, aan te vullen tot maximaal het bruto sociaal minimum. Het is erg vervelend dat de verrekening van de aanvulling met de nabetaling van het pensioen tot problemen leidt, met name doordat de terugvordering bruto betaald moet worden. De betrokken pensioenfondsen en UWV ondersteunen de mensen die negatieve effecten ondervinden door de nabetaling. UWV biedt daarbij een oplossing die past bij de persoonlijke situatie.
Wat kunt u voor de arbeidsongeschikten doen die door het niet goed handelen van pensioenfondsen en/of het UWV een vordering hebben ontvangen die hoger is dan de toeslag die ze netto hebben ontvangen? Kunnen deze mensen rekenen op gratis (juridische) bijstand/hulp vanuit het UWV, de betrokken pensioenfondsen en/of overheid?
Zoals toegelicht in de antwoorden op vragen 6 en 7 ondersteunen zowel de pensioenfondsen als UWV de mensen die negatieve effecten ondervinden door een nabetaling van een arbeidsongeschiktheidspensioen. UWV kijkt samen met de betrokken personen naar een oplossing die past bij de persoonlijke situatie en past hierbij maatwerk toe. Pensioenfondsen zoeken bij aanzienlijke nabetalingen bovendien contact met de deelnemer en lichten toe wat de gevolgen kunnen zijn. Dat is ook gebeurd in de twee casussen die zijn genoemd in het artikel van MAX Meldpunt. Pensioenfondsen geven aan dat zij negatieve gevolgen voor de deelnemer proberen te beperken of te voorkomen als het fonds verwijtbaar heeft gehandeld, bijvoorbeeld door een schadevergoeding toe te kennen.
Ik betreur ten zeerste dat de mensen uit het artikel van MAX Meldpunt financiële problemen ondervinden door de nabetaling van hun pensioenfonds. Zoals ook toegelicht in het antwoord op vraag 5 ben ik al langer in gesprek met betrokken partijen over oplossingen voor het probleem dat kan ontstaan door de brutering van de terugvordering. In aanvulling daarop ga ik in gesprek met UWV, de Pensioenfederatie en andere betrokken instanties zoals de Belastingdienst, Dienst Toeslagen en de SVB om gezamenlijk te onderzoeken hoe de nadelige gevolgen van nabetalingen in de toekomst voorkomen kunnen worden. Door hierin samen te werken en informatie met elkaar te delen kan tijdig actie worden ondernomen door alle verschillende partijen. Hierdoor kunnen nadelige gevolgen zoveel als mogelijk vermeden worden.
Kun u aangeven wanneer het UWV de algehele herziening m.b.t. hoe zij omgaan met terugvorderingen gereed heeft en kunt u deze herziening aan de Kamer doen toekomen?
Op dit moment wordt er via verschillende trajecten gewerkt aan een herziening van het terugvordering- en invorderingsbeleid in de sociale zekerheid. UWV is hierbij aangesloten. Recentelijk heb ik het conceptwetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid in internetconsultatie gebracht.5 Dit wetsvoorstel bevat bepalingen omtrent het beperken van de terugvordering van een uitkering tot een termijn van vijf jaar.6 Daarnaast herzie ik het invorderingsbeleid van UWV en de SVB, zodat deze instanties meer ruimte hebben om rekening te kunnen houden met persoonlijke omstandigheden bij het afspreken van betalingsregelingen. Hierover informeer ik u in de volgende Stand van de Uitvoering. Als laatste werkt uw Kamer aan het initiatiefwetsvoorstel Maatwerk bij Terugvordering. Dit initiatiefwetsvoorstel beoogt UWV, de SVB en gemeenten meer ruimte te geven om onder bepaalde omstandigheden van de terugvordering geheel of gedeeltelijk af te kunnen zien.
Wat betreft de brutering van terugvorderingen zet UWV zich samen met de Belastingdienst in om de dienstverlening te verbeteren zodat de knelpunten rondom bruto terugbetalen kunnen worden verkleind. In de volgende Stand van de Uitvoering zal ik hier dieper op ingaan.
In de tijd dat de bovenstaande aanpassingen in wet- en regelgeving worden voorbereid werkt UWV zelf aan de dienstverlening en het eigen terug- en invorderbeleid binnen de huidige kaders die hiervoor zijn gesteld.
Initiatieven met software die gesproken taal real-time omzet naar geschreven tekst |
|
Daan de Kort (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Harry Bevers (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Kuipers , Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat initiatieven met software die gesproken taal real-time omzet naar geschreven tekst, zoals «Speaksee», geen aanspraak kunnen maken op een vergoeding voor gebruikers en dit de groep mensen met een auditieve beperking uitsluit van zowel het dagelijkse leven alsmede de arbeidsmarkt?
Ik ben ermee bekend dat aanvragen voor initiatieven met software die gesproken taal real-time omzetten naar geschreven tekst, zoals «Speaksee», voor de werksituatie nu niet in aanmerking komen voor een vergoeding. In de eerder beantwoorde Kamervragen van de leden Van Beukering-Huijbregts en Van Eijs1 over de pilot Speaksee is uitgelegd dat de verantwoordelijkheid voor het verstrekken van hoorhulpmiddelen ligt bij zorgverzekeraars en niet bij UWV. Daarin is bevestigd dat software die gesproken taal real-time omzet in geschreven tekst (zoals spraakherkenningssystemen) in aanmerking kan komen voor vergoeding door de zorgverzekeraar, voor de privé maar ook specifiek voor de werksituatie. Dankzij deze, met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) afgestemde beantwoording, leek de onduidelijkheid die bestond over waar personen met een auditieve beperking terecht kunnen, voor een spraakherkenningssysteem weggenomen.
Zorginstituut Nederland (ZINL) heeft onlangs na signalen uit de praktijk de beantwoording van de vragen besproken met het Ministerie van VWS. Zij concluderen dat de uitleg die ZINL destijds heeft gegeven, niet correct is weergegeven in de beantwoording van de Kamervragen. Volgens de uitleg van ZINL komen spraakherkenningssystemen voor de leefsituatie wel maar voor de werksituatie niet specifiek in aanmerking voor vergoeding van de zorgverzekeraar. De zorgverzekeraar wijst een aanvraag voor software die gesproken taal real-time omzet naar geschreven tekst voor de werksituatie nu om die reden af.
Dat het specifieke hulpmiddel niet in aanmerking komt voor een vergoeding voor de werksituatie, betekent niet dat dit de groep mensen met een auditieve beperking uitsluit van zowel het dagelijkse leven alsmede de arbeidsmarkt.
De technologie kan een bijdrage leveren aan de (arbeids)participatie van mensen met een auditieve beperking, maar om de belemmeringen weg te nemen zijn ook andere voorzieningen beschikbaar. Daarnaast spelen ook diverse andere factoren een rol om (arbeids)participatie te vergroten zoals de werkomstandigheden en vaardigheden. Wanneer het passend is om dit specifieke hulpmiddel in te zetten, moet daar wel de mogelijkheid voor zijn. In het antwoord op vraag 6 zal ik daar nader op in gaan.
Bent u tevens bekend met de conclusie uit de door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) gefinancierde pilot «Coalitie voor Technologie en Inclusie»1 dat ruim € 20.000 per jaar bespaard kan worden met software die gesproken taal real-time omzet naar geschreven tekst?
Ik ben bekend met de challenges van de Coalitie voor Technologie en Inclusie (CTI) waar Speaksee als pilot deel van uitmaakt. De ontwikkelingen in deze en andere pilots zijn vanaf de start in januari 2022 gevolgd met een lerende evaluatie. Eind november 2023 is het onderzoeksrapport met de pilotresultaten bekendgemaakt. In het rapport zijn geen maatschappelijke kosten-baten opgenomen. Of en op welke wijze deze kunnen worden gemeten en weergegeven, is onderwerp van een vervolg op het onderzoek.
Bent u op de hoogte van het feit dat er op dit moment sprake is van een tekort aan gebaren- en schrijftolken? Zo ja, kunt u aangeven hoe groot dit tekort is?
Ik ben er van op de hoogte dat er een tolktekort wordt ervaren en dat niet alle bij UWV aangevraagde tolkopdrachten kunnen worden vervuld. Daarom brengt UWV momenteel samen met Berengroep3 in kaart welke informatie aanwezig is die meer zicht kan geven op het ervaren tekort. Bij de inzet van gebaren- en schrijftolken spelen echter meerdere factoren een rol: tolken werken als zzp’er waardoor zij zelf hun beschikbaarheid bepalen en opdrachten aannemen. Ook is het werkveld breder dan enkel de opdrachten die vanuit de tolkvoorziening in het leef-, werk- en onderwijsdomein worden verstrekt door UWV. Hier is interdepartementaal aandacht voor, onder coördinatie van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties4.
Onderschrijft u dat hulpmiddelen voor mensen met een auditieve beperking beschikbaar moeten zijn?
Ik onderschrijf het belang van ondersteuning en beschikbaarheid van voorzieningen voor mensen met een (auditieve) beperking. Daarom is ook geregeld dat mensen voor de inzet van voorzieningen afhankelijk van hun situatie terecht kunnen bij hun gemeente, UWV of zorgverzekeraar. In de werk-, leef- en onderwijssituatie kunnen mensen met een auditieve beperking bij UWV terecht voor de inzet van een (schrijf)tolk.
Bent u eens met het feit dat software die gesproken taal real-time omzet naar geschreven tekst ervoor zorgt dat mensen met een auditieve beperking beter kunnen deelnemen aan de maatschappij en de arbeidsmarkt?
Software die gesproken taal real-time omzet naar geschreven tekst kan, net als andere vormen van ondersteuning, een waardevolle bijdrage leveren aan deelname aan de maatschappij en arbeidsmarkt voor mensen met een (auditieve) beperking.
In de CTI Pilot zien we dat gebruik van een spraakherkenningssysteem positieve effecten kan hebben. Echter is dit systeem een maatwerkoplossing en kan daarmee niet voor iedereen een toegevoegde waarde hebben. Dit kan verschillende redenen hebben. Mensen die doof geboren zijn en zelf niet kunnen spreken, hebben mogelijk meer baat bij een tolk dan bij een spraakherkenningssyteem. Het gebruik van het systeem kan ook lastig zijn, omdat niet de Nederlandse taal maar de Nederlandse gebarentaal de moedertaal is van de gebruiker. De persoon kan hierdoor de Nederlandse taal niet voldoende machtig zijn en de tekst om deze reden niet goed volgen. Ook komt voor dat de technologie geen toegevoegde waarde heeft omdat deze niet goed aansluit bij de dagelijkse (fysieke) werkzaamheden. Andere instrumenten kunnen dan meer op hun plaats zijn.
Klopt het dat initiatieven met software die gesproken taal real-time omzet naar geschreven tekst niet in aanmerking komen voor een vergoeding door het UWV of via de Zorgverzekeringswet? Kunt u in het antwoord de effecten op de arbeidsproductiviteit en de uitkeringslasten meenemen?
UWV verstrekt werkvoorzieningen aan werkenden5, met uitzondering van personen die vallen onder de Participatiewet. Voor hen zijn gemeenten verantwoordelijk. Vanaf 1 januari 2013 heeft UWV door een wijziging van het Reïntegratiebesluit niet meer de bevoegdheid om hulpmiddelen te verstrekken die verband houden met stoornissen in de hoorfunctie.6 Auditief beperkten kunnen vanaf deze wijziging voor alle ondersteuning door hoorhulpmiddelen terecht bij één loket, namelijk de zorgverzekeraar. Een voorziening die gesproken taal real-time omzet in geschreven tekst bestond bij de wijziging van het Reïntegratiebesluit nog niet maar valt, als hulpmiddel ter compensatie van beperkingen in het gebruik van communicatieapparatuur, wel onder de definitie van hoorhulpmiddelen die UWV niet kan verstrekken.
Initiatieven met software die gesproken taal real-time omzetten naar geschreven tekst kunnen in aanmerking komen voor vergoeding door zorgverzekeraars vanuit de Zvw. Bij een vergoeding van hoorhulpmiddelen specifiek voor werk moet het volgens duiding van ZINL gaan om een volledige hooroplossing7. Onder «volledige hooroplossing» verstaat ZINL het volgende: «Alle persoonlijke hulpmiddelen in de vorm van aanvullende apparatuur (eventueel meeneembaar naar volgende werkgever of thuis), waarbij sprake is van connectiviteit of trilmechanisme.» Met «connectiviteit» wordt bedoeld: «draadloze signaaloverdracht van de aanvullende apparatuur naar het hoortoestel.». Bij software waar gesproken taal real-time wordt omgezet in geschreven tekst, is geen sprake van connectiviteit met een hoortoestel. Dergelijke software maakt daarom geen onderdeel uit van de «volledige hooroplossing». In het kader van een werksituatie kan dit hulpmiddel daarom niet worden vergoed vanuit de Zvw.
Bij de aanpassing van het Reïntegratiebesluit in 2013 is de duiding van ZINL dat voor verstrekking door zorgverzekeraars sprake moet zijn van een volledige hooroplossing waarbij connectiviteit met een hoortoestel een voorwaarde is, niet meegenomen. Er was toen nog geen sprake van dit soort alternatieve (technische) hulpmiddelen om mensen met een auditieve beperking te ondersteunen. Hierdoor ontstaat nu een omissie in wet- en regelgeving, waardoor auditief beperkten voor ondersteuning door middel van software waar gesproken taal real-time wordt omgezet in geschreven tekst in het kader van een werksituatie niet bij UWV, maar ook niet bij de zorgverzekeraar terecht kunnen. Dit zorgt opnieuw voor onduidelijkheid voor auditief beperkten die gebaat zijn bij het gebruik van de technologie en dat is onwenselijk.
Ik ben met het Ministerie van VWS, ZINL en UWV in gesprek gegaan over een wenselijke en passende oplossing om de omissie in wet- en regelgeving te herstellen. Uitkomst van deze gesprekken is dat voor het herstellen van de omissie en het mogelijk te maken dat UWV deze hoorhulpmiddelen kan verstrekken, een wijziging van de bepaling in het Reïntegratiebesluit vereist is.
Ik ben daarom voornemens om een wijziging van artikel 2, derde lid van het Reïntegratiebesluit voor te bereiden ten behoeve van de verruiming van de mogelijkheid van het verstrekken van hoorhulpmiddelen voor werk, die nu niet onder de aanspraak van zorgverzekeraars vallen. In aanloop naar de voorgenomen wijziging anticipeer ik op deze wijziging zodat UWV deze voorzieningen al kan gaan verstrekken. Het gaat daarbij om hoorhulpmiddelen niet zijnde hoortoestellen en/of hulpmiddelen waarbij connectiviteit bestaat met het hoortoestel of trilmechanisme, zoals hulpmiddelen die gesproken taal real-time omzetten naar geschreven tekst. Het gaat om een periode van beperkte duur totdat de wijziging van het Reïntegratiebesluit is aangenomen. Daarbij ervaart de voorgenoemde doelgroep voordeel van de voorgenomen wijziging. UWV kan de verstrekking van deze hulpmiddelen uitvoeren binnen de beschikbare ruimte van het AG re-integratiebudget voor voorzieningen. Het gaat naar verwachting om een beperkt bedrag. Hierover zal ik naast uw Kamer ook de Eerste Kamer en Arbeidsinspectie informeren.
Bent u bereid om samen met het Zorginstituut en het UWV nader te onderzoeken of een vergoeding van de eerder benoemde hulpmiddelen voor mensen met een auditieve beperking mogelijk is?
Ja. Zie daarvoor ook het antwoord op vraag 6.
Kunt u bij de bovenstaande vragen de beantwoording van de Kamervragen van leden van Beukering-Huijbregts en van Eijs meenemen?2
Ja.