Het bericht dat de zorg- en leerboerderij Lyts Tolsum in Tzum geen onderwijs meer mag geven vanaf schooljaar 2018/2019 |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat vanaf schooljaar 2018/2019 het niet meer mogelijk is voor leerlingen, die vastlopen in het regulier en speciaal onderwijs, om zorg te krijgen en onderwijs te volgen op Lyts Tolsum in Tzum?1
Ik vind het wenselijk dat er voor alle jongeren een passend onderwijs- en zorgaanbod is van goede kwaliteit. Het is aan de scholen, samenwerkingsverbanden passend onderwijs en de gemeenten om gezamenlijk voldoende aanbod en maatwerk in de regio beschikbaar te stellen voor passend onderwijs en jeugdhulp, ook voor leerlingen die (dreigen) uit (te) vallen.
Voor het onderwijsaanbod geldt daarbij dat een erkende school de leerlingen moet inschrijven en verantwoordelijk is voor het onderwijsaanbod. De school kan hierbij indien nodig maatwerk bieden, zoals een passend onderwijszorgarrangement in samenwerking tussen onderwijs en zorg, onderwijs (deels) op een andere locatie of het volgen van minder onderwijsuren.
In het onderhavige geval hebben samenwerkingsverbanden, school en de gemeenten onderling afspraken gemaakt over hoe dit maatwerk in deze regio wordt vormgegeven.
Vindt u het eerlijk dat een van de zeven leerlingen komend schooljaar al geen onderwijs meer mag volgen op Lyts Tolsum en daardoor niet de mogelijkheid krijgt om zijn diploma hier te behalen, terwijl hij door een sociale fobie niet op een gewone school kan functioneren? Is dit, volgens u, hoe passend onderwijs zou moeten werken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is niet aan mij om in de Kamer in te gaan op individuele casuïstiek en privacygevoelige gegevens van leerlingen. Wel ben ik van mening, zoals ook aangegeven bij het antwoord op vraag 1, dat samenwerkingsverband, school en gemeente zorg moeten dragen voor een passend aanbod voor deze leerling binnen het regulier of het speciaal onderwijs.
Gemeenten en samenwerkingsverband geven aan dat er voor deze leerling een alternatief geboden kan worden. Ik ga er van uit dat het samenwerkingsverband en de gemeente in overleg met de leerling en zijn ouders tot een passende invulling komen. In de onderhavige situatie zal de inspectie de ontwikkelingen bij de school en zorgboerderij volgen. Waar nodig kan de inspectie de regio aanspreken.
Bent u bereid actie te ondernemen zodat deze leerling aankomend schooljaar onderwijs kan blijven volgen op Lyts Tolsum samen met zijn klasgenoten en zijn diploma kan behalen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op vraag 2.
Erkent u dat voor sommige leerlingen onderwijs en zorg zo met elkaar verweven zijn dat er geen knip tussen onderwijs en zorg mogelijk is? Zo ja, bent u na dit zoveelste voorbeeld bereid om actie te ondernemen zodat deze leerlingen onderwijs kunnen volgen en zorg kunnen krijgen op de locatie die voor hen het beste is, bijvoorbeeld door voor deze leerlingen een afzonderlijke en landelijke vorm van financiering in te voeren? Zo nee, waarom niet?
Ik herken dat het bij leerlingen die zowel onderwijs(ondersteuning) als (medische) zorg of jeugdhulp nodig hebben, soms ingewikkeld is om een passend onderwijs- en zorgaanbod te realiseren. Ook kan ik mij voorstellen dat sommige kinderen erbij gebaat kunnen zijn om dit onderwijs (deels en/of tijdelijk) op een andere locatie dan op school te volgen. Onderwijs op andere locatie biedt hiervoor ruimte. Verder heb ik voorgesteld om in een experiment te onderzoeken hoe deeltijd onderwijs inhoudelijk ingericht kan worden en wat de bedoelde en onbedoelde effecten zijn.
Naast bovenstaande maatregelen loopt in samenwerking met VWS, Lecso en het Nederlands Jeugdinstituut een verkenning naar de knelpunten en oplossingen in de organisatie en bekostiging van zorg en onderwijs voor leerlingen met een grote behoefte aan onderwijsondersteuning en (medische) zorg of jeugdhulp. Doel is om op basis van de resultaten de inzet van jeugdhulp en (medische) zorg op school te vereenvoudigen. Vóór 2018 wordt de Kamer hierover geïnformeerd.
Ouders die zich blauw betalen aan slimme kinderen die extra lessen nodig hebben |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het bericht dat ouders zich genoodzaakt zien om voor hun hoogbegaafde kinderen tegen bedragen die oplopen tot honderden euro’s per maand uit te wijken naar externe plusklassen?1
Het onderwijs voor hoogbegaafde leerlingen moet net als voor andere leerlingen vrij toegankelijk en kosteloos zijn. Scholen en samenwerkingsverbanden passend onderwijs moeten gezamenlijk voorzien in een passend aanbod voor elke leerling, ook voor hoogbegaafde leerlingen. Indien aparte voorzieningen nodig zijn om in de ondersteuningsbehoefte van een leerling te voorzien, dan dient daarin te worden voorzien door de eigen school of samenwerkingsverband. De toelating hiertoe mag niet afhankelijk worden gesteld van een geldelijke bijdrage van de ouders.
Hoe beziet u deze ontwikkeling mede in het licht van mijn motie2 die u tijdens het debat van 6 juli jl. heeft overgenomen en die erom vroeg scholen en samenwerkingsverbanden aan te spreken op afwenteling op ouders van kosten voor noodzakelijke ondersteuning?
Als is vastgesteld dat een leerling extra ondersteuning nodig heeft, dan dient de school of het samenwerkingsverband hierin te voorzien. Zij mogen hiervoor geen geldelijke bijdrage vragen van ouders. Wanneer de school zich niet houdt aan de regelgeving zal de inspectie handhavend optreden en kan de inspectie de bekostiging van een school gedeeltelijk of geheel opschorten of inhouden.
Ziet u mogelijkheden om bij ouders die nu niet durven te klagen uit angst dat het passende aanbod voor hun kind anders verdwijnt, deze angst weg te nemen? Zo ja, welke mogelijkheden betreft het? Zo nee, waarom niet?
Een gesprek met de directeur van een school of het samenwerkingsverband kan vaak al veel oplossen. Eventueel kan een interne of externe vertrouwenspersoon hierbij ondersteunen. Ook kunnen onderwijsconsulenten kosteloos worden ingeschakeld door ouders/verzorgers en scholen om onafhankelijk advies uit te brengen over een passend aanbod voor een kind met een extra ondersteuningsbehoefte.
Naast het inschakelen van een onderwijsconsulent bestaat de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de school. De klachtenprocedure is te vinden in de schoolgids van de betreffende school. Ook bestaat de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de Geschillencommissie passend onderwijs.
Zoals ik in het antwoord op vraag twee heb aangegeven, treedt de inspectie waar nodig handhavend op. Daarom wil ik ouders oproepen om bij de inspectie te melden als er een vergoeding wordt gevraagd voor een externe plusklas voor leerlingen waarvan is vastgesteld dat zij die ondersteuning nodig hebben.
Hoe beoordeelt u het excuus van de PO-Raad «dat de beschikbare budgetten niet voldoende zijn» om de betrokken kinderen passend onderwijs te bieden?
Ik ben het hier niet mee eens. Allereerst is er de reguliere bekostiging voor scholen waarmee zij in staat worden gesteld te differentiëren in de klas. Voor een grote groep hoogbegaafde leerlingen zijn het aanbieden van extra verrijkingsstof, het compacter aanbieden van de lesstof, of het sneller door een methode gaan en/of een klas overslaan, effectieve onderwijsaanpassingen. Scholen die moeite hebben om hieraan goed invulling te geven, kunnen een beroep doen op het Informatiepunt Onderwijs & Talentontwikkeling. Voor hoogbegaafde kinderen waarvoor deze mogelijkheden in de klas ontoereikend zijn, kan extra inzet vanuit (de middelen van) het samenwerkingsverband nodig zijn, bijvoorbeeld voor het inrichten van bovenschoolse plusklassen of steunpunten hoogbegaafdheid. De middelen die het samenwerkingsverband ontvangt, zijn bedoeld voor het bieden van (extra) ondersteuning aan alle kinderen die dat nodig hebben, dus ook hoogbegaafde kinderen. Bovendien is specifiek voor het onderwijs aan hoogbegaafden leerlingen nog extra budget toegekend aan de samenwerkingsverbanden.
Speelt deze problematiek ook breder bij het aanbod van passend onderwijs, dan bij de ouders van hoogbegaafde kinderen? Zo ja, welke aanwijzingen heeft u daarvoor? Zo nee, op welke gronden kunt u dat uitsluiten?
Scholen en samenwerkingsverbanden ontvangen voldoende middelen om ieder kind een passend onderwijsaanbod te doen. Niet alle maatwerktrajecten hoeven (veel) geld te kosten. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Het bericht ‘Onderwijs aan ernstig meervoudig beperkte kinderen.’ |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «Onderwijs aan ernstig meervoudig beperkte kinderen: «Rechtsongelijkheid in passend onderwijs»?1
Ja.
Klopt het dat het ene samenwerkingsverband in het speciaal onderwijs andere toelaatbaarheidsverklaringen afgeeft dan het andere samenwerkingsverband? Zo ja, hoe kan het dat er sommige samenwerkingsverbanden in het speciaal onderwijs zijn die toelaatbaarheidsverklaringen afgeven tot 20-jarige leeftijd en andere samenwerkingsverbanden tot 16-jarige leeftijd? Vindt u dit verschil wenselijk?
Het is inderdaad mogelijk dat het ene samenwerkingsverband andere criteria hanteert dan het andere bij het toelaatbaar verklaren van leerlingen tot het (voortgezet) speciaal onderwijs ((v)so). Zo kan een regio een invulling geven aan onderwijsvoorzieningen die aansluit bij de behoefte van de leerlingen in het gebied.
Wettelijk is vastgelegd dat iedere leerling een zo passend mogelijke plek in het onderwijs krijgt wanneer hij/zij extra ondersteuning nodig heeft. Elk samenwerkingsverband legt in zijn ondersteuningsplan de procedure en criteria vast op basis waarvan een leerling toelaatbaar kan worden verklaard tot het speciaal basisonderwijs of het (v)so, en voor hoeveel jaar deze verklaring wordt afgegeven. Het samenwerkingsverband dient zich ten minste door twee deskundigen te laten adviseren over de toelaatbaarheid van een leerling.
In de Wet op de expertisecentra (WEC, artikel 39, vierde lid) is verder geregeld dat leerlingen uiterlijk tot hun twintigste levensjaar ingeschreven kunnen blijven op het vso. Dat is geen absolute leeftijdsgrens. Het uitgangspunt is dat per leerling de afweging wordt gemaakt wat het beste bij zijn of haar ontwikkeling past: langer verblijf in het onderwijs of een vervolgbestemming buiten het onderwijs, zoals dagbesteding. De afweging dient, in overleg met de ouders gebaseerd te worden op het ontwikkelingsperspectief van de leerling en het onderwijs- en zorgaanbod in de regio en niet op financiële overwegingen van het samenwerkingsverband.
Hoe verhoudt het feit dat er nog steeds toelaatbaarheidsverklaringen aan EMB-kinderen worden afgegeven tot 16 jaar in plaats van 20 jaar zich met de aangenomen motie van het lid Ypma c.s. (Kamerstuk 31 497 nr. 162), waarin staat dat EMB-kinderen tot hun twintigste levensjaar onderwijs kunnen blijven volgen, indien ouders dit wenselijk vinden voor de ontwikkeling van hun kind?2
In antwoord op de motie van het lid Ypma c.s. is in de zevende voortgangsrapportage passend onderwijs aangegeven dat leerlingen op basis van de Wet op de expertisecentra tot hun twintigste ingeschreven kunnen blijven op het voortgezet speciaal onderwijs, maar dat dit geen absolute leeftijdsgrens is, zoals ook in het antwoord op vraag 2 is aangegeven.3 Sommige samenwerkingsverbanden hebben de regel dat toelaatbaarheidsverklaringen aflopen op een vaste leeftijd, op zestien of achttien jaar. Zo lang dat niet betekent dat al die leerlingen moeten uitstromen, kan dat. Het kan als moment gebruikt worden om met elkaar te kijken hoe het vervolg er uit moet zien, uitgaande van de behoefte van de individuele leerling. Indien nodig kan de inspectie optreden als er signalen zijn dat een samenwerkingsverband alleen op financiële overwegingen geen toelaatbaarheidsverklaring afgeeft.
Deelt u de mening dat een leraar of een professional in het speciaal onderwijs het beste zicht heeft op wat het beste is voor zijn of haar EMB-leerlingen? Zo ja, hoe kan het dan dat de bestuurders van samenwerkingsverbanden / sectororganisaties hier in veel gevallen over beslissen? Zo nee, waarom niet?
Deskundigen in het onderwijs en in de zorg die werken met kinderen met ernstige, meervoudige beperkingen, hebben veel deskundigheid over de doelgroep. Dit neemt niet weg dat ook andere deskundigen advies kunnen geven over de beste plek voor een jongere met ernstige, meervoudige beperkingen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, moet het samenwerkingsverband zich laten adviseren door ten minste twee deskundigen alvorens een besluit te nemen over toelaatbaarheid van een leerling. Bepaald is dat in elk geval een orthopedagoog of een psycholoog dient te adviseren. Afhankelijk van de specifieke problematiek van de leerling, kan de tweede deskundige
een kinder- of jeugdpsycholoog, een pedagoog, een kinderpsychiater, een maatschappelijk werker en/of een arts zijn. Het samenwerkingsverband kan er daarnaast voor kiezen nog extra deskundigen te raadplegen. Zij kunnen hierbij ook deskundigen van de school en/of vanuit de betrokken zorgaanbieders en dagbesteding te betrekken.
Hoe verhouden de bevoegdheden van de samenwerkingsverbanden / sectororganisaties zich tot die van de scholen?
Bij scholen berust de zorgplicht. Een (reguliere of speciale) school moet voor elke aangemelde leerling met een extra ondersteuningsbehoefte een passend aanbod doen, bij voorkeur op de school van aanmelding. Als deze school de benodigde ondersteuning niet kan bieden, dient de school na overleg met de ouders een aanbod te doen voor passend onderwijs op een andere school. Om de zorgplicht waar te kunnen maken, werken scholen samen in regionale samenwerkingsverbanden passend onderwijs. De samenwerkingsverbanden (c.q. de reguliere en speciale scholen in de regio) zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor een samenhangend geheel aan onderwijsvoorzieningen in de regio, waarbinnen voor alle leerlingen een zo passend mogelijke plek is.
De sectororganisaties en het landelijk expertisecentrum speciaal onderwijs (Lecso) kunnen op landelijk niveau samenwerkingsverbanden hierbij adviseren of ondersteunen. Zo hebben de PO-Raad en de VO-raad een model aanvraagformulier opgesteld voor een toelaatbaarheidsverklaring voor leerlingen met ernstige meervoudige beperkingen. Om het gebruik van dit formulier te bevorderen hebben de raden in 2015 een brief gestuurd aan alle samenwerkingsverbanden en wordt in verschillende conferenties aandacht besteed aan het formulier.
Hoe kan het dat er dan nog te vaak leerlingen al naar de dagbesteding moeten, terwijl zij zich nog kunnen ontwikkelen binnen het onderwijs?
Via Lecso en enkele scholen bereikt mij soms een signaal dat er voor een leerling discussie ontstaat over (het tijdstip van) de overstap naar dagbesteding. Als een school en samenwerkingsverband er samen niet uitkomen dan kan een onderwijsconsulent worden ingeschakeld. Als een school het niet eens is met het besluit over de toelaatbaarheid van een leerling tot het (v)so, dan kan het bevoegd gezag tegen het besluit bezwaar indienen. Elk samenwerkingsverband is vanaf 1 augustus 2014 wettelijk verplicht voor deze bezwaarschriftprocedure een (bezwaar)adviescommissie te hebben. Die adviescommissie brengt een advies uit aan het samenwerkingsverband dat vervolgens een beslissing moet nemen op het bezwaar. Ook voor ouders staat een mogelijkheid open om bezwaar te maken tegen een besluit om hun kind van school te verwijderen bij de (tijdelijke) landelijke geschillencommissie passend onderwijs.
Verder merk ik op dat de ontwikkeling van jongeren niet stopt als de overstap naar dagbesteding wordt gemaakt. Tyltylscholen en kinderdagcentra (kdc’s) en vormen van dagbesteding werken vaak nauw samen. Binnen deze zorginstellingen worden ook ontwikkelgerichte activiteiten aangeboden. Van ouders komen er berichten dat er kdc’s zijn waar veel ontwikkelgerichte activiteiten plaatsvinden in het kader van zelfstandigheid en ontwikkeling. De komende periode wordt verder verkend hoe voor de groep ernstig meervoudig beperkte kinderen onderwijs en dagbesteding zich tot elkaar verhouden en hoe zij elkaar kunnen versterken.
Heeft u naar aanleiding van de motie van het lid Van Meenen c.s. (Kamerstuk 31 497, nr. 228) al in beeld welke knelpunten er zijn in de bekostiging en financiering van EMB-kinderen en mytylscholen?
In samenwerking met VWS, Lecso en het Nederlands Jeugdinstituut is een verkenning gestart naar de knelpunten in de organisatie en bekostiging van zorg en onderwijs voor leerlingen met een grote behoefte aan onderwijsondersteuning en (medische) zorg of jeugdhulp. Als onderdeel van deze verkenning is dit voorjaar in de regio’s Breda en Haarlem met betrokken scholen, ouders, gemeenten, zorgkantoren, zorgverzekeraars en zorgaanbieders een analyse gemaakt van de knelpunten die in de regio worden ervaren. Deze knelpunten worden landelijk breed gedeeld door scholen, ouders en zorginstellingen. Vervolgens is besproken hoe die punten opgelost kunnen worden en wie daarvoor wat moet doen. Hierbij is het stroomschema gebruikt dat in januari is gepubliceerd op de website passendonderwijs.nl. Doel van de acties is om de inzet van jeugdhulp en (medische) zorg op school te vereenvoudigen.
Wat is uw oordeel over de huidige financieringsstructuren van het onderwijs en de zorg voor EMB-kinderen? Welke verbeteringen zijn er mogelijk?
Zowel vanuit het onderwijs als vanuit de (medische) zorg/jeugdhulp zin middelen beschikbaar. De organisatie van zorg in onderwijstijd op scholen waar veel zorgleerlingen onderwijs volgen, is echter complex.
In de knelpuntenanalyse die dit voorjaar is uitgevoerd, zijn oplossingsrichtingen op het niveau van uitvoering en regelgeving voorgesteld. Op het gebied van de uitvoering worden er ook stappen gezet: zo kunnen scholen en zorgorganisaties ondersteuning krijgen van het NJI om regionale bijeenkomsten te organiseren om te komen tot afspraken over de inzet van zorg op school. Ook zullen goede voorbeelden worden gedeeld. Verder zullen VWS en OCW nog dit jaar gezamenlijk een voorstel doen voor vereenvoudiging rondom de inzet van zorg in onderwijstijd.
Klopt het dat EMB-kinderen vaak de dupe zijn van de verdeling van de financieringsstromen tussen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Zo ja, zou het niet helpen om de zorg en het onderwijs voor deze kinderen apart te financieren? Zo nee, waarom niet?
Nee dat klopt niet. Sinds 2003 kunnen kinderen met ernstige meervoudige beperkingen gebruikmaken van het (v)so en hebben scholen steeds meer deskundigheid opgebouwd om deze groep ontwikkelmogelijkheden aan te bieden. Daarnaast is er sinds 2015 meer maatwerk binnen de zorgstelsels mogelijk om (medische) zorg in onderwijstijd te realiseren.
Voor 2015 werd de hoogte van de zorgindicatie naar beneden bijgesteld als een kind ook onderwijs volgde. Vooral voor kinderen met ernstige meervoudige beperkingen leverde dit problemen op. Sinds 2015 vindt er geen aftrek meer plaats op de hoogte van de indicatie langdurige zorg. Hierdoor kunnen kinderen die naar school gaan, ook (medische) zorg inzetten op school. Wel is het voor ouders en scholen vaak niet eenvoudig om deze (medische) zorg in de praktijk te regelen. De benodigde zorg kan daarbij per kind en ook per school variëren. Ouders die ervoor gekozen hebben om de zorg voor hun kind te ontvangen in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) in plaats van zorg in natura, moeten bovendien als budgethouder ook met de school afspraken over de invulling van de zorg en het bijbehorende budget. Ook moeten zij daarvoor een zorgovereenkomst sluiten met een zorgverlener.
Hoe staat u tegenover de wens van ouders van EMB-kinderen, dat deze kinderen buiten de Wet passend onderwijs vallen en er op landelijk niveaubekostiging voor hen komt?
Het uitsluiten van leerlingen met ernstige, meervoudige beperkingen uit passend onderwijs acht ik niet wenselijk. Anders dan in cluster 1 en 2 (die landelijk gebudgetteerd zijn) vertonen de onderwijssoorten binnen cluster 3 (waaronder de tyltylscholen) en 4 overlap in doelgroepen en zijn de verschillende onderwijssoorten organisatorisch verbonden. Kinderen met ernstige meervoudige beperkingen zijn niet uitsluitend ingeschreven op tyltylscholen, maar bijvoorbeeld ook op mytylscholen en scholen voor zeer moeilijk lerende kinderen. De tyltylscholen vertonen daarmee gedeeltelijke overlap met de scholen voor zeer moeilijk lerende kinderen. Beide bieden samen met kinderdagcentra een onderwijs-zorgaanbod aan kinderen met een (zeer) laag ontwikkelingsniveau en een grote zorg- en ondersteuningsbehoefte. Verder zijn de tyltylscholen vaak organisatorisch verbonden met een mytylschool. Door deze leerlingen uit te sluiten uit passend onderwijs ontstaan er nieuwe schotten tussen en binnen deze scholen. Ook ontstaat er een prikkel voor samenwerkingsverbanden om deze leerlingen niet zelf de meest passende plek te bieden maar om te proberen in aanmerking te komen voor de landelijke bekostiging.
Wel wordt onderzocht welke mogelijkheden er zijn om te komen tot een vereenvoudiging van de zorgbekostiging in onderwijstijd. Zoals hierboven aangegeven, zullen VWS en OCW de Kamer nog dit jaar hierover nader informeren.
Belabberde arbeidsomstandigheden in het inburgeringsonderwijs |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel van twee docenten over de beroerde arbeidsomstandigheden in het inburgeringsonderwijs?1
Docenten in het inburgeringsonderwijs vervullen een belangrijke taak in het begeleiden van nieuwe Nederlanders naar volwaardige deelname aan de Nederlandse maatschappij. Ik vind de kwaliteit van het inburgeringonderwijs dan ook zeer belangrijk. Ik werk langs verschillende lijnen om dit te verbeteren. Gezonde en veilige werkomstandigheden zijn daarbij van groot belang. De werkgever is verplicht hiervoor te zorgen.
Erkent u dat goed inburgeringsonderwijs niet mogelijk is zonder goede arbeidsvoorwaarden voor de betreffende docenten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Goede arbeidsvoorwaarden zijn voor elke werknemer belangrijk. In Nederland gelden daarom wettelijke minimumnormen. Cao-partijen kunnen hierop aanvullende afspraken maken.
Vindt u het een wenselijke ontwikkeling dat docenten inburgering/Nederlands als tweede taal (NT2), sinds de invoering van de marktwerking in 2007, niet langer onder de onderwijs-cao vallen?
Met ingang van 2007 is er in het stelsel van inburgering ruimte geboden aan nieuwe taalaanbieders om het inburgeringsonderwijs te verzorgen. Gevolg hiervan is dat er verschillen zijn ontstaan in de wijze waarin docenten gecontracteerd worden door taalaanbieders.
In Nederland wordt iedereen beschermd door wet- en regelgeving, zoals de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Daarnaast zijn er mogelijkheden tot het maken van collectieve afspraken in de vorm van een cao. Het is aan de sector zelf of men hier gebruik van wil maken. Ook taalaanbieders zijn verplicht zich te houden aan de geldende wet en regelgeving. Indien er sprake is van misstanden, dan is het belangrijk dat betrokkenen hier melding van maken. Tekortkomingen op dit vlak dienen eerst intern te worden besproken tussen docenten en werkgevers. Bij serieuze tekortkomingen of problemen kan eventueel melding worden gedaan bij de Inspectie SZW.
Vindt u het aanvaardbaar dat docenten inburgering/NT2 onder geen enkele cao vallen waardoor hun arbeidsomstandigheden fors zijn verslechterd? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Arbeidsomstandighedenwet geeft voorschriften voor de werkomstandigheden van werknemers. Deze wet is van toepassing op de omstandigheden van alle werkenden die onder gezag werken. De Woningwet geeft voorschriften voor de kwaliteit van gebouwen. Gebouwen en werkplekken moeten aan minimale vereisten voldoen. Het is belangrijk dat werkgevers en werknemers hierover in gesprek gaan.
Zie verder het antwoord op vraag 3.
Hoeveel docenten inburgering/NT2 zijn er in Nederland? Hoeveel van hen hebben een vast en hoeveel een flexcontract? Hoe hebben die aantallen zich sinds 2007 ontwikkeld?
Het is mij niet bekend hoeveel docenten inburgering NT2 er zijn en hoeveel van hen een vast of een flexibel contract hebben. Volgens de gegevens van de Beroepsvereniging Nederlands als Tweede Taal (BVNT2) zijn er van 2005 tot 2013 ongeveer 500 docenten afgestudeerd aan een NT2-lerarenopleiding. Van 2014 tot 2017 zijn dit er ongeveer 1700, waarvan er bij benadering 600 nog in dit jaar zullen afstuderen. Van 2005 tot 2017 hebben tevens 460 NT2-docenten het Certificaat Bekwaam NT2-docent gehaald via het versnelde traject van de EVC-procedure.2
Erkent u dat inburgeringsonderwijs vaak op locaties wordt gegeven die qua klimaatbeheersing en/of faciliteiten ernstig tekort schieten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Of de signalen kloppen kan ik niet uit eigen waarneming of onderzoek bevestigen. In algemene zin kan ik wel zeggen dat ik goede kwaliteit van het inburgeringsonderwijs en gezonde en veilige werkomstandigheden zeer belangrijk vind. Ik zet daar op in ondermeer via het invoeren van toezicht in de inburgeringsklassen en door meer voorlichting en bewustwordingscampagnes.
Ook hier geldt dat het belangrijk is dat tekortkomingen op dit vlak primair intern moeten worden besproken tussen docenten en werkgevers. Bij serieuze tekortkomingen of problemen kan eventueel melding worden gedaan bij de Inspectie SZW.
Erkent u dat cursisten met verschillende taalniveaus en opleidingsachtergrond bij elkaar worden gezet, waardoor altijd op verschillende niveaus gewerkt moet worden?
Inburgeringsplichtigen geven in evaluaties aan tevreden te zijn over de kwaliteit van de cursussen en docenten. Ik herken de signalen over inburgeringsplichtigen met uiteenlopende taalniveaus die toch in één groep worden geplaatst door taalaanbieders. Dit heeft soms als voordeel dat mensen snel kunnen starten met hun inburgeringscursus, maar kan ook nadelig uitpakken. Ik zal onderzoeken hoe dit verbeterd kan worden.
Hoe wordt toezicht gehouden op de kwaliteit van de inburgering? Ziet de Inspectie SZW toe op de werkomstandigheden van docenten inburgering/NT2? Zo ja, hoe verklaart u dan de genoemde misstanden?
Er wordt momenteel gewerkt aan het inrichten van toezicht in de klassen bij taalaanbieders op de kwaliteit van de lessen. De Inspectie van het Onderwijs en de Inspectie SZW zijn bij dit traject betrokken. Voor de uitvoering is een externe partij met specifieke expertise aangetrokken door Blik op Werk (dit is ITTA). Inmiddels zijn de eerste testen gedraaid en voor de zomervakantie zullen de eerste taalaanbieders worden geïnspecteerd.
Zie verder het antwoord op vraag 4 en vraag 6.
Vindt u de inburgering een publieke taak? Zo ja, bent u bereid het inburgeringsonderwijs onder te brengen bij het reguliere onderwijs, zodat de inburgering veel sterker wordt verankerd en ook de Onderwijsinspectie toezicht kan houden?
Wijziging van dit stelsel is op dit moment niet aan de orde. Dit is een mogelijk onderwerp voor de kabinetsformatie.
Deelt u de oproep in de petitie «Naar een volwaardige inburgering»? Zo ja, bent u bereid deze te tekenen? Zo nee, waarom niet?2
In de petitie wordt opgeroepen tot: vaste contracten met goede arbeidsvoorwaarden; mogelijkheden voor teambuilding; geen verschillende niveaus in één klas; betere faciliteiten; ondernemingsraden; toezicht door de Onderwijsinspectie; een einde aan de angstcultuur; randvoorwaarden voor goede arbeidsomstandigheden opgenomen in het inburgeringsbeleid.
Zoals eerder aangegeven vind ik de kwaliteit van de inburgeringscursussen en goede arbeidsomstandigheden zeer belangrijk. Op het toezicht op de kwaliteit van de inburgeringscursussen ben ik reeds ingegaan bij de beantwoording van vraag 8. Op de punten over arbeidsvoorwaarden heb ik antwoord gegeven in vraag 3. Tot slot heb ik op vragen met betrekking tot wijziging van het stelsel geantwoord onder vraag 9. Ik zie zodoende geen aanleiding om de oproep te ondertekenen.
Het bericht “Laaggeletterdheid kost 1 miljard” |
|
Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Laaggeletterdheid kost 1 miljard»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de verwachte toegenomen kosten van laaggeletterdheid voor de maatschappij?
PWC heeft in opdracht van Stichting Lezen & Schrijven berekend wat de economische en sociale kosten zijn van laaggeletterdheid in Nederland. Het onderzoek betreft een update van een eerder onderzoek dat PWC in 2013 deed.2
Stichting Lezen & Schrijven heeft om een update gevraagd omdat de stichting, naar aanleiding van een rapport van de Algemene Rekenkamer uit 2016, inmiddels ervan uitgaat dat de groep laaggeletterden bijna twee keer zo groot is als in 2013 werd verondersteld (2,5 miljoen mensen in plaats van 1,3 miljoen).
Dit verschil in aantal komt niet vanwege een groei van het aantal laaggeletterden, maar omdat de Algemene Rekenkamer de officiële OESO-cijfers uit het PIAAC-onderzoek van 2013 heeft geëxtrapoleerd om ook de groep 65-plussers mee te tellen. Deze groep viel niet onder de PIAAC-onderzoekspopulatie. Ook heeft de Algemene Rekenkamer mensen meegeteld die geen problemen hebben met taal, maar uitsluitend met rekenen.
De berekening van de maatschappelijke kosten van laaggeletterdheid valt nu hoger uit omdat de Stichting Lezen & Schrijven inmiddels veronderstelt dat de omvang van de groep laaggeletterden ongeveer twee keer zo groot is als in 2013. De stijging is dus het gevolg van een ruimere definitie van de doelgroep.
Dit laat onverlet dat laaggeletterdheid onverminderd een groot maatschappelijk probleem is. Niet alleen vanwege de hoge maatschappelijke kosten overigens, maar vooral ook vanwege de problemen die laaggeletterdheid met zich meebrengt voor de groep die het betreft. Daarom zet ik mij, samen met mijn collega’s van SZW en VWS, volop in om meer laaggeletterden een cursus te laten volgen, en taalachterstanden bij kinderen vroeg aan te pakken. Dat doen we met het programma «Tel mee met Taal», dat in januari 2016 van start is gegaan. In het AO van 22 november jl. heb ik u toegezegd om in de tweede helft van dit jaar de tussenrapportage van dit programma te sturen op basis van de behaalde resultaten in de eerste anderhalf jaar.
Wat vindt u ervan dat dit zelfs lijkt te verdubbelen tot 1 miljard euro? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoord bij vraag 2.
Wat vindt u van het signaal van de stichting Lezen en Schrijven dat er steeds meer jongeren van 15 moeite hebben met lezen? Deelt u de mening dat daar maatregelen het hardste nodig zijn, om te voorkomen dat het probleem nóg groter wordt? Welke mogelijkheden ziet u om de aanpak om laaggeletterdheid bij jongeren te voorkomen, uit te bouwen?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoorden op vragen van het lid Kwint (SP) over het bericht dat kinderen en jongeren steeds slechter lezen.
Bent u bereid met spoed meer geoormerkte middelen en maatregelen te steken in de aanpak van laaggeletterdheid, zodat er meer ambitie getoond kan worden in de aanpak? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het budget voor de aanpak van laaggeletterdheid is sinds 2016, als gevolg van de samenwerking met SZW en VWS, al verhoogd van circa € 68 miljoen naar ruim € 75 miljoen per jaar. Het overgrote deel van dit budget, namelijk ruim € 57 miljoen, is bestemd voor taal- en rekencursussen voor de doelgroep. Deze worden door gemeenten ingekocht. De verhoging komt met name door de inzet op het actieprogramma «Tel mee met Taal», waarvoor van 2016 t/m 2018 jaarlijks € 18 miljoen beschikbaar is.
WEB-middelen volwassenen
educatie
Actieplan Laaggeletterdheid
Pilots Taal voor het Leven
Actieplan Kunst van Lezen
Actieprogramma Tel mee met Taal
Totaal
2013
€ 53.353.000
€ 2.850.000
€ 3.950.000
€ 2.870.000
€ 63.023.000
2014
€ 53.884.000
€ 3.715.000
€ 5.000.000
€ 2.870.000
€ 65.469.000
2015
€ 56.700.000
€ 3.930.000
€ 5.000.000
€ 2.870.000
€ 68.500.000
2016
€ 57.790.000
€ 18.000.000
€ 75.790.000
2017
€ 57.650.000
€ 18.000.000
€ 75.650.000
2018
€ 57.650.000
€ 18.000.000
€ 75.650.000
Op dit moment loopt een aantal onderzoeken naar het bereik van de cursussen die door gemeenten worden ingekocht, de effectiviteit van het cursusaanbod, en de tevredenheid over het actieprogramma «Tel mee met Taal». Deze onderzoeken verschijnen rond de zomer. In het najaar zal ik u informeren over de resultaten en in een brief ingaan op de vervolgaanpak van laaggeletterdheid. Daarin betrek ik ook de uitvoering van de motie Asante/Van Meenen (Kamerstuk 28 760, nr. 63) die vraagt om, samen met de VNG, in kaart te brengen wat ervoor nodig is om het bereik onder laaggeletterden de komende jaren fors te vergroten.
Wat kunt u zeggen over de voortgang van de aanpak van laaggeletterdheid, laaggecijferdheid en digitale laaggeletterdheid onder ouderen, gezien de toenemende verwachtingen die aan hun zelfredzaamheid gesteld worden in deze participatiemaatschappij?
In het AO met uw Kamer van 23 november jl.(Kamerstuk 28 760, nr. 60) heb ik u geïnformeerd over de eerste resultaten van het actieprogramma Tel mee met Taal. Dat programma is op 1 januari 2016 begonnen. Ik heb toegezegd om u in de tweede helft van dit jaar de tussenrapportage van dit programma te sturen op basis van de behaalde resultaten in de eerste anderhalf jaar. Ik zal daarbij ook aangeven in welke mate de verschillende groepen laaggeletterden zijn bereikt.
Kunt u aangeven hoe de intensivering van samenwerking tussen de departementen op dit gebied verloopt?
Ik geef samen met mijn collega’s van SZW en VWS uitvoering aan het actieprogramma Tel mee met Taal. Ook binnen deze departementen, en met verschillende koepelorganisaties, zet ik in op verbreding van de samenwerking, bijvoorbeeld op het gebied van schuldhulpverlening en sociale wijkteams. Zoals ik heb toegezegd in het Algemeen Overleg van 23 november 2016, zal ik u in de tweede helft van dit jaar, tegelijk met de verschillende onderzoeken die lopen naar het laaggeletterdheidbeleid, verder informeren over de interdepartementale samenwerking op dit gebied.
Wat vindt u van de stelling dat de resultaten van het beleid ten opzichte van het hoge aantal laaggeletterden veel te beperkt is?
Ik onderschrijf deze stelling niet. Laaggeletterdheid is een complex en weerbarstig probleem. Ik ben blij dat we met het actieprogramma Tel mee met Taal nu grote stappen zetten op weg naar een effectievere aanpak. Daarbij gaat het zowel om de interdepartementale samenwerking als om de samenwerking met gemeenten en maatschappelijke organisaties. Een mooie indicatie voor de effectiviteit van de integrale aanpak is het feit dat steeds meer laaggeletterden worden bereikt met een cursus. In 2016 bereikten we een recordaantal cursisten (25.000), en niet eerder werden er zoveel taalmaatjes getraind (7.000). Elke week openen nieuwe taalhuizen en taalpunten en beginnen nieuwe werkgevers met het scholen van hun laagtaalvaardige medewerkers. In de tussenrapportage over het bereik van «Tel mee met Taal» en het effect van de cursussen, die u na de zomer ontvangt, zal ik hier nader op ingaan. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 aangaf, zal ik daarbij ook de motie Asante/Van Meenen betrekken, en aangeven wat ervoor nodig is om het bereik de komende jaren fors te vergroten.
De brandbrief van gemeenten over onderwijsachterstandenbeleid |
|
Rik Grashoff (GL) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Brandbrief gemeenten om onderwijsachterstanden»1 en «Brandbrief vanwege bezuinigingen op voorschool»?2
Ja.
Klopt het dat er meer kinderen onder de nieuwe definitie van het CBS van kinderen met een groot risico op een leerachterstand vallen dan onder de oude definitie?
Nee, deze conclusie kan niet worden gebaseerd op het CBS-onderzoek. Ten eerste zijn de oude en de nieuwe definitie om het risico van een kind op een onderwijsachterstand te voorspellen niet met elkaar te vergelijken. In de definitie van de gewichtenregeling wordt alleen gekeken naar het opleidingsniveau van ouders en wordt een kind ingedeeld in één van de drie achterstandscategorieën (gewicht 1,2, 0,3 of 0). De indicator van het CBS is gebaseerd op de volgende omgevingskenmerken: het opleidingsniveau van de moeder en de vader, het gemiddelde opleidingsniveau van de moeders op de school, het land van herkomst van de ouders, de verblijfsduur van de moeder in Nederland en of de ouders in de schuldsanering zitten. In de CBS methodiek worden de verwachte achterstanden van de kinderen op een andere manier geschat en worden deze uitgedrukt in een continue schaal van nul tot en met (zeer) groot.
Ten tweede laten de resultaten van het CBS ook zien dat de verwachte achterstand per kind sterk kan verschillen en in statistische zin «normaal» is. verdeeld. Er is een beperktere groep kinderen (aan het linker uiteinde van de normaalverdeling) die opgroeit met sterk negatieve omgevingsfactoren en grote verwachte achterstanden. Daarnaast is er een beduidend grotere groep kinderen met een relatief beperkt risico op een achterstand. Niet al deze kinderen hebben extra ondersteuning nodig en dat zou bovendien leiden tot verwatering van de beschikbare middelen. Ergens kan een grenswaarde worden gekozen voor welke leerlingen in de bekostigingsregelingen meetellen als achterstandsleerlingen. Zoals het CBS ook heeft aangegeven in de hoorzitting voor uw Kamer op 25 januari 2017 kan zij niet aangeven waar die grens ligt. Zij heeft de beslissing daarover gelaten aan de begeleidingscommissie bij het onderzoek. Die heeft voorgesteld om in het kader van de presentatie van de onderzoeksresultaten te rekenen met een grens van twintig procent kinderen met het risico op de grootste achterstand. Als deze grens ook zou worden aangehouden in de nieuwe bekostigingssystematiek, dan worden de beschikbare middelen verdeeld op basis van in absolute zin meer kinderen dan in de huidige gewichtenregeling. De keuze hiervoor moet echter nog worden gemaakt in de uitwerking van de nieuwe bekostigingssystematieken voor scholen en gemeenten. De uitgangspunten voor de nieuwe bekostiging zoals de grenswaarde en het gebruik van drempels zijn onderwerp van gesprek met de PO-Raad en de VNG. Uitgangspunt daarbij zijn de middelen voor onderwijsachterstanden in de OCW begroting.
Als laatste is het goed op te merken dat de gewichtenregeling een financiële verdeelsystematiek is waarmee scholen en gemeenten gecompenseerd worden voor de zwaarte van hun (leerlingen-)populatie als geheel en niet voor individuele leerlingen en peuters. Uiteindelijk bepaalt de school en de gemeente zelf voor welke kinderen zij extra ondersteuning noodzakelijk acht en op welke wijze ze dat doet.
Aangezien u in uw brief van 23 januari jongstleden3 stelt dat het onderzoek naar de nieuwe regeling voor scholen en gemeenten in zijn derde en laatste fase is, bent u bereid meer geld uit te trekken nu blijkt dat meer kinderen dan door u verwacht, een groot risico op verdere leerachterstand lopen?
De financiële kaders van de OCW begroting zijn leidend. De CBS-indicator wordt gebruikt voor het ontwerpen van een systeem waarmee de beschikbare middelen worden verdeeld. Zie ook het antwoord op vraag 2 voor mijn reactie inzake de omvang van de doelgroep.
Houdt u in uw onderzoek rekening met de aangenomen motie Yücel c.s.4 over een landelijk dekkend aanbod van voor- en vroegschoolse educatie?
Met het onderzoek van het CBS geef ik uitvoering aan de motie Yücel. Onder begeleiding van wetenschappers uit verschillende disciplines, de PO-Raad, VNG, het SCP, CPB en de Inspectie van het Onderwijs is door het CBS wetenschappelijk onderzoek gedaan naar een andere indicator voor onderwijsachterstanden. Ik gebruik de onderzoeksresultaten en de nieuwe indicator om de beschikbare middelen effectief te verdelen.
Bent u voornemens tussentijds in de aanstaande voorjaarsnota de bezuiniging van 65 miljoen euro op het onderwijsachterstandenbeleid terug te draaien, aangezien er zeer grote twijfels zijn uit de praktijk en onderzoek over de afname van het aantal kinderen met een achterstandsrisico?
Er is geen sprake van een bezuiniging, maar van een ramingsbijstelling ten gevolge van de algemene leerlingendaling in het primair onderwijs en vanwege het feit dat het opleidingsniveau van ouders stijgt. De ramingsbijstelling loopt voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid op naar 14 procent in 2020. Als gevolg van de demografische ontwikkeling neemt het aantal leerlingen af met 11 procent in de periode 2009–2020. Bij de vaststelling van de begroting 2016 van OCW heeft de Tweede Kamer ingestemd met een ramingsbijstelling op de specifieke uitkering voor gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid en de gewichtenregeling.
Bent u bereid deze vragen beantwoorden vóór vrijdag 3 maart a.s.?
Dit is niet haalbaar gebleken.
Examens in het speciaal onderwijs |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat leerlingen met autisme in het speciaal onderwijs het college-examen als onderdeel van het staatsexamen verplicht mondeling moeten afleggen?1
Nee, dit is niet automatisch verplicht. Scholen in het voortgezet speciaal onderwijs (hierna: vso) kiezen zelf uit verschillende examenmodaliteiten om leerlingen met het profiel uitstroomonderwijs het eindexamen af te laten leggen:
Als een school in het bezit is van een examenlicentie kan deze zelf vo-examens afnemen en vo-diploma’s uitreiken. Er zijn tot nu toe in Nederland enkele vso-scholen die een examenlicentie hebben. Vso-leerlingen volgen dan binnen de eigen schoolomgeving onderwijs bij de eigen docenten en leggen het eindexamen af op dezelfde manier als in het reguliere voortgezet onderwijs.
Leerlingen in het vso kunnen als «extraneus» deelnemen aan het examen op een reguliere vo-school in de buurt. Op basis van een symbiose-overeenkomst volgen deze leerlingen meestal ook een deel van het onderwijsprogramma op die school. Voor hen geldt dan het programma van toetsing en afsluiting (pta) van de reguliere school en doen daar een regulier schoolexamen.
Voor vso-scholen zonder examenlicentie en zonder symbiosemogelijkheden is er de mogelijkheid om het staatsexamen aan te bieden. Hier wordt door vso-scholen het meeste gebruik van gemaakt. Dit examen bestaat uit twee onderdelen: het centraal schriftelijk examen (hierna: cse) en een college-examen. Het cse is identiek aan dat op reguliere scholen en wordt ook op hetzelfde moment afgenomen. Het college-examen bestaat meestal uit een mondeling examen dat soms is aangevuld met een schriftelijk onderdeel. Dit examen wordt na het cse afgenomen onder auspiciën van het College voor Toetsen en Examens (hierna: CvTE) en vervangt het schoolexamen uit in het reguliere onderwijs.
In het geval van het college-examen kan het CvTE op grond van gemotiveerde redenen toestaan, mede aangedragen door de school op basis van leservaring aan de betreffende leerling, dat een examen geheel of gedeeltelijk wordt afgelegd op een wijze die is aangepast aan de mogelijkheden van die kandidaat. Hiertoe wordt alleen besloten in overleg met de school en in het geval dat andere mogelijkheden tot het aanpassen van het examen geen uitweg bieden. Het CvTE bepaalt dan op welke wijze het examen zal worden afgelegd, met dien verstande dat aan de overige bepalingen in het staatsexamenbesluit wordt voldaan. Een schriftelijk examen in plaats van een mondeling examen behoort tot de mogelijkheden.
Is het waar dat de cijfers die leerlingen in het speciaal onderwijs gedurende het schooljaar halen voor toetsen ter voorbereiding op de eindexamens niet meetellen voor het eindexamencijfer – zoals dit in het reguliere onderwijs wel het geval is door middel van schoolexamens – maar het mondelinge college-examen de helft van het eindexamencijfer bepaalt?
Dit is afhankelijk van de examenmodaliteit waar de school gebruik van maakt. Zie het antwoord op vraag 1. In het geval dat er een staatsexamen wordt afgenomen, bepaalt het resultaat op het college-examen de helft van het eindexamencijfer.
Zijn er mogelijkheden dat de cijfers die leerlingen met autisme in het speciaal onderwijs halen voor hun toetsen op een bepaalde manier meegerekend kunnen worden in het eindexamencijfer, zoals in het regulier onderwijs ook het geval is, zodat de helft van het eindexamencijfer niet enkel op het mondelinge college-examen gebaseerd wordt? Zo ja, kunt u de Kamer inzage hierin geven? Zo nee, waarom niet?
Dit is afhankelijk van de examenmodaliteit waar de school gebruik van maakt. Zie ook het antwoord op vraag 1. Het meerekenen van resultaten op toetsen voor het schoolexamencijfer is mogelijk als de school in het bezit is van een examenlicentie. In het geval van het staatsexamen is dit niet mogelijk, omdat de school dan niet bevoegd is om (school)examens af te nemen. Dan telt het resultaat op het college-examen als schoolexamencijfer.
Zijn er mogelijkheden dat leerlingen met autisme uit het speciaal onderwijs die aantoonbaar moeite hebben met het college-examen in de vorm van een mondeling examen dit college-examen schriftelijk mogen maken? Zo ja, kunt u de Kamer inzage hierin geven? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zie het antwoord op vraag 1.
Het opheffen van de Groep in School (GIS) op basisschool de Torteltuin in Almere |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat de Groep in School (GIS) op basisschool de Torteltuin in Almere wordt opgeheven en er voor ouders/verzorgers en kinderen geen gelijkwaardig passend alternatief voor onderwijs wordt aangeboden? Kunt u uw antwoord toelichten?1
De scholen binnen een samenwerkingsverband moeten gezamenlijk zorgen voor een dekkend ondersteuningsaanbod zodat voor alle leerlingen een passende plek kan worden geboden. Een optie is dat daartoe een zogenoemde groep in school (gis) wordt ingericht. Dat is echter niet verplicht. Ook het opheffen van een gis is aan de besturen binnen een samenwerkingsverband. Wel dient ervoor gezorgd te worden dat er ook zonder de gis een dekkend aanbod is.
Waar het gaat om de gis op basisschool de Torteltuin, heb ik vernomen dat er drie alternatieven zijn ontwikkeld voor leerlingen die tot voor kort gebruik maakten of gebruik zouden willen maken van het gis-model. Het betreft een geïntegreerd aanbod op basisschool de Archipel (een basisschool nabij), een aanbod op speciale basisschool de Watertuin en een aanbod op de school voor speciaal onderwijs de Olivijn. Via deze opties kan voor alle leerlingen een passend aanbod worden gedaan.
Acht u het wenselijk dat financiële motieven aan de opheffing van de GIS op basisschool de Torteltuin ten grondslag liggen, gezien het feit dat ouders werden gevraagd een alternatief plan op te stellen met lagere kosten en er volgens het samenwerkingsverband geen extra financiële ondersteuning was? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot het adagium «geld volgt leerling»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor de instandhouding van een gis gaat het samenwerkingsverband in Almere uit van een groep van circa twaalf leerlingen. De bekostiging per leerling is in dat geval gelijk aan de bekostiging van een leerling in het speciaal onderwijs. Dat vind ik een redelijk uitgangspunt, ervan uitgaande dat voor alle leerlingen een passend aanbod kan worden geboden.
Het aantal leerlingen in de gis op de Torteltuin is gedaald tot vijf. Dat is – op basis van het uitgangspunt dat het samenwerkingsverband in Almere hanteert- te weinig om de gis in stand te houden. Voor de leerlingen is een ander passend aanbod gedaan, waaronder in een gis op basisschool de Archipel, eveneens in Almere.
In hoeverre hebben ouders inspraak in de onderwijstoekomst van hun kind als blijkt dat beslissingen over opheffing van de GIS zonder medeweten van hen genomen worden, terwijl hen toegezegd was bij deze beslissingen betrokken te worden?
Voor leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte wordt een ontwikkelingsperspectief (opp) opgesteld, waarover school en ouders op overeenstemming gericht overleg voeren. Het opp wordt jaarlijks geëvalueerd met de ouders. Het opp is dan ook het instrument om het gesprek over het onderwijs te voeren en daar inspraak op te hebben.
Met u ben ik van mening dat ouders tijdig geïnformeerd moeten worden over zaken als het opheffen van een gis. Dat is in de situatie van de Torteltuin ook gebeurd. De ouders zijn in oktober 2014 formeel geïnformeerd over het voornemen om de gis op de Torteltuin te sluiten. Aan de ouders is gevraagd mee te denken over het geïntegreerde model dat op de Archipel opgestart zou gaan worden. Deze school heeft de inbreng van ouders betrokken bij de inhoudelijke uitwerking van het geïntegreerde model aldaar.
Acht u het wenselijk dat aan de leerlingen van de GIS geen overgangsjaar wordt aangeboden, terwijl het samenwerkingsverband heeft aangegeven dat hiervoor wel budget is? Kunt u uw antwoord toelichten?
De centrale vraag is of een kind een passend onderwijsaanbod krijgt. Als de ouders, de school en het samenwerkingsverband daar niet uit komen, kan een beroep worden gedaan op een onderwijsconsulent en kan zo nodig een oordeel worden gevraagd aan de geschillencommissie passend onderwijs. De vraag of een overgangsjaar wenselijk is, moet op het niveau van de school en het samenwerkingsverband worden beantwoord.
Hoe verhouden de doelen van passend onderwijs geformuleerd door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zich tot het opheffen van de GIS op basisschool de Torteltuin in Almere? Is een specifieke klas voor zorgleerlingen op een reguliere school niet juist het toonbeeld van het zogenaamde passend onderwijs?2
Zoals in het antwoord op vraag 1 staat, is het de verantwoordelijkheid van de scholen binnen een samenwerkingsverband om een dekkend aanbod aan ondersteuningsvoorzieningen te organiseren zodat er voor alle leerlingen een passende onderwijsplek geboden kan worden. Het inrichten van een gis is een manier om een dekkend aanbod te realiseren, maar dat is geen verplichting. De samenwerkingsverbanden beschrijven in hun ondersteuningsplan hoe zij een dekkend onderwijsaanbod willen realiseren. Voordat dit plan wordt vastgesteld, moet daarover op overeenstemming gericht overleg (oogo) plaatsvinden met de ondersteuningsplanraad (opr). De opr is het medezeggenschapsorgaan van het samenwerkingsverband. Ouders en personeel van de scholen hebben op deze manier inspraak op de wijze waarop het dekkende aanbod wordt gerealiseerd.
Kunt u de Kamer inzicht geven in hoe vaak vergelijkbare situaties zijn voorgekomen het afgelopen schooljaar? Zo nee, bent u bereid om dit te onderzoeken?
Ik heb geen signalen over vergelijkbare situaties en zie geen aanleiding daar onderzoek naar te doen. De inspectie houdt toezicht op de uitvoering van de taken door de samenwerkingsverbanden, waaronder de wijze waarop zij een dekkend aanbod realiseren. De inspectie betrekt daarbij ook signalen die zij binnen krijgen over een samenwerkingsverband.
Bent u bereid het samenwerkingsverband in Almere en de Almeerse Scholen Groep (ASG) aan te spreken op deze ongewenste situatie? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het is aan de scholen om in overleg met de ouders en, eventueel het samenwerkingsverband te zorgen voor een passend onderwijsaanbod. Als de school dat zelf niet (meer) kan bieden moet in overleg met de ouders een passende plek op een andere school worden geboden. In het antwoord op vraag 4 zijn mogelijkheden geschetst wanneer men daar samen niet uit komt. Tot slot, heb ik begrepen dat voor alle kinderen in de gis op de Torteltuin inmiddels een passend alternatief is gevonden.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat leerlingen die onderwijs op maat volgen – volgens het principe van het door u geroemde passend onderwijs – in hun vertrouwde omgeving onderwijs kunnen blijven volgen dat bij hen past, zoals voor de leerlingen van de GIS op basisschool de Torteltuin in Almere? Zo ja, welke maatregelen gaat u hiervoor nemen? Zo nee, waarom niet?
Naar ik heb begrepen, is voor alle leerlingen die onderwijs volgen in de gis op de Torteltuin inmiddels een passend alternatief gevonden. Verder is het zo dat, zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, het aan de scholen en samenwerkingsverbanden is om voor alle leerlingen een passend onderwijsaanbod te doen. Ook zijn er mogelijkheden geschetst indien men er samen niet uit komt. Signalen over het niet naleven van de zorgplicht kunnen worden gemeld bij de inspectie. Extra maatregelen acht ik dan ook niet nodig.
Kunt u garanderen dat geen van de leerlingen van de GIS op basisschool de Torteltuin in Almere na de zomervakantie 2016 zonder onderwijs thuis komt te zitten? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 8.
De aanhoudende problemen met het leerlingenvervoer in De Fryske Marren |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat de gemeente De Fryske Marren op onordentelijke wijze omgaat met de persoonlijke gegevens van kinderen die gebruik maken van het leerlingenvervoer in deze gemeente? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Nee. Naar mijn mening dient elke instantie en persoon op ordentelijke wijze met persoonlijke gegevens om te gaan.
Bent u van mening dat de gemeente De Fryske Marren met het doorgeven van persoonlijke gegevens van kinderen die gebruik maken van het leerlingenvervoer aan onderzoeksbureau Enigma Research de Wet bescherming persoonsgegevens heeft geschaad? Vindt u in het kader hiervan een excuusbrief van de wethouder aan ouders voldoende ter compensatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Over deze kwestie is door de woordvoerder van het actiecomité Leerlingenvervoer een klacht ingediend. Zoals de wethouder heeft medegedeeld in een excuusbrief hadden de betreffende gegevens nooit gedeeld mogen worden. In hoeverre excuses voldoende compensatie vormen voor de ouders is niet aan mij om te beoordelen maar aan de betreffende ouders.
Acht u het wenselijk dat het leerlingenvervoer in de gemeente De Fryske Marren door ouders wordt beoordeeld met een magere zes? Kunt u uw antwoord toelichten?
De wettelijke verantwoordelijkheid voor het leerlingenvervoer ligt bij gemeenten. Het uitgangspunt daarbij is dat leerlingen die zijn aangewezen op aangepast vervoer, dit ook toegekend krijgen. Zoals in het antwoord op vraag 7 staat, is dit in de gemeente De Fryske Marren het geval. Het beoordelen van de mate van waardering voor vervoer door ouders is eveneens aan de gemeenten. Ik kan mij voorstellen dat de versoberingen, die – binnen de wettelijke kaders – de afgelopen jaren in veel gemeenten hebben plaatsgevonden, tot een lagere waardering door ouders leiden. Dat zal met name spelen wanneer ouders eerder gebruik hebben kunnen maken van een ruimere regeling voor leerlingenvervoer.
In hoeverre voldoen de opstapplaatsen voor leerlingenvervoer in De Fryske Marren aan de gestelde eisen, zoals beschutting, verlichting en verkeersveiligheid? Kunt u de Kamer inzage hierin geven? Zo nee, waarom niet?
De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft in de voorlichting over opstapplaatsen aan dat de door u genoemde eisen van belang zijn voor een goede invulling van opstapplaatsen. Het zijn echter geen wettelijke voorschriften. Indien ouders vinden dat het vervoer voor hun kinderen niet passend is georganiseerd, kunnen zij daar bezwaar tegen aantekenen. Ik heb hierin geen rol en kan hierover dan ook geen inzage geven.
Hoe verhoudt de magere waardering van ouders over de beschutting van de opstapplaatsen in De Fryske Marren zich tot het belang dat de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) stelt aan beschutting van de halteplaats tegen weer en wind?2
De VNG geeft tips voor een goede invulling van het werken met opstapplaatsen en daarmee tot vergroten van het draagvlak daarvoor. Mogelijk komt de lage waardering van de ouders in de Fryske Marren doordat zij van mening zijn dat de beschutting niet op orde is. Al kan de waardering ook ingegeven zijn door bezwaren tegen opstapplaatsen in het algemeen.
Bent u bereid de gemeente De Fryske Marren aan te spreken op de aanhoudende problemen die ouders en leerlingen ervaren met het leerlingenvervoer in de gemeente? Zo nee, waarom niet?
Nee, het leerlingenvervoer is een verantwoordelijkheid van de gemeenten. Indien ouders vinden dat het vervoer van hun kinderen niet passend is georganiseerd, dan kunnen zij daartegen bezwaar aantekenen.
Bent u van mening dat de bezuiniging op het leerlingenvervoer, waardoor leerlingen die naar het speciaal onderwijs gaan niet langer thuis worden opgehaald, het leerlingenvervoer in De Fryske Marren ten goede is gekomen? Kunt u hierop reflecteren?3
Zoals ik vorig jaar in antwoord op Kamervragen van het lid Siderius heb geschreven, heeft de gemeente De Fryske Marren aangegeven dat zij voor het zogenaamde signatuurvervoer vanuit de 51 kernen die de gemeente telt, voor alle kernen is overgestapt op het gebruik van opstapplaatsen zoals in de kern Lemmer al langer het geval was.4 Behalve dat het vervoer daarmee efficiënter en goedkoper wordt, geeft de gemeente ook aan dat daarmee de reistijd van de kinderen wordt verkort. De regelgeving laat daartoe de ruimte en de gemeente heeft aangegeven de opstapplaatsen binnen de grenzen van de jurisprudentie daarover te hebben vastgesteld. Voor de leerlingen die daarop zijn aangewezen wordt nog steeds aangepast vervoer toegekend. Dit is in lijn met de wettelijke verplichting.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat leerlingen in de Fryske Marren weer gewoon thuis worden opgehaald door het leerlingenvervoer? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 6.
Kunt u de Kamer inzicht geven in welke gemeenten het individuele leerlingenvervoer is afgeschaft? Zo nee, bent u bereid om dit te onderzoeken?
Nee, gelet op de wettelijke voorschriften ten aanzien van leerlingen die door hun handicap aangewezen zijn op aangepast vervoer, kunnen gemeenten individueel leerlingenvervoer ook niet afschaffen. Er hebben mij ook geen signalen bereikt dat daarvan sprake zou zijn.
De problemen bij de Buitenschool in Groningen |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de problemen bij de Buitenschool in Groningen, een school voor leerlingen met internaliserende gedrags- en psychiatrische problematiek?1
Ja. In het desbetreffende krantenartikel geven enkele ouders aan ontevreden te zijn over de school. Ze vinden dat hun kinderen niet de juiste (medische) zorg krijgen en dat er te veel zorgverleners in de klas zijn waarmee een niet-gestructureerde omgeving voor leerlingen zou ontstaan. Ook bij het Ministerie van OCW en bij de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) zijn dit voorjaar signalen binnengekomen over de organisatie van het onderwijs en de zorg op deze school.
Deelt u de mening dat het zorgelijk en onwenselijk is dat deze leerlingen nu niet goed onderwijs en de juiste medische zorg krijgen?
Ik vind het niet wenselijk als kinderen geen passend onderwijszorgarrangement krijgen. De inspectie heeft de kwaliteit van het onderwijs op de Groninger Buitenschool in 2015 als voldoende beoordeeld. De inspectie constateerde in haar rapport daarbij wel verbeterpunten, onder andere dat de communicatie met ouders verbeterd kan worden.
Welke rol speelt de Onderwijsinspectie? Zijn zij op de hoogte van de problemen en welke acties ondernemen zij?
De inspectie heeft op mijn verzoek opnieuw een bezoek gebracht aan deze school en is dan ook op de hoogte van de situatie bij de school. Ook de verbeteracties die het bestuur heeft ingezet worden nauwgezet gevolgd door de inspectie. Daarnaast is aan twee onderwijszorgconsulenten verzocht om te adviseren over onderwijszorgarrangementen van een aantal leerlingen.
Hoe kijkt u naar de maatregelen die nu worden genomen, zoals het ontslag van de directeur en het aanbieden van een cursus «omgaan met kritische ouders»? Denkt u dat dit de problemen gaat oplossen?
Het bestuur heeft aangegeven in te zetten op een brede en structurele oplossing. Er is, naar aanleiding van de signalen, een onderzoek ingesteld door het bestuur. Begin juli zijn de resultaten en aanbevelingen van het onderzoek besproken met het onderwijspersoneel, de ouders en met de medezeggenschapsraad. Het bestuur heeft aangegeven dat in goed overleg met ouders en personeel gevolg wordt gegeven aan de aanbevelingen. Er wordt een werkgroep gevormd van onderwijspersoneel, ouders met expertise over de actuele zorginrichting en deskundigen vanuit de organisatie en daarbuiten om voorstellen te doen voor een betere invulling van onderwijs en zorg. Er wordt een scholingsplan opgesteld voor medewerkers van de school om de deskundigheid over actuele ontwikkelingen in de zorg te vergroten en effectiever en open te communiceren met kritische, bezorgde ouders. De school gaat meer samenwerken met de naastgelegen school voor leerlingen met een lichamelijke of meervoudige beperking. Er is een interim--directeur aangesteld om het verbeteringsproces te begeleiden.
Gezien de acties die het bestuur heeft ingezet, heb ik er vertrouwen in dat de noodzakelijke verbeteringen worden gerealiseerd. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, volgt de inspectie de ontwikkelingen op de voet.
Welke stappen gaat u ondernemen?
Gezien de stappen die zijn gezet acht ik verdere stappen nu niet noodzakelijk. De inspectie volgt de voortgang.
Kunt u toezeggen dat er een onafhankelijk onderzoek wordt uitgevoerd naar de problemen op de Buitenschool?
Hiervoor zie ik op dit moment geen aanleiding.
Kunt u garanderen dat na de zomer de leerlingen van de Buitenschool weer goed en veilig onderwijs krijgen?
Voorop staat dat elke leerling een passend onderwijs- en zorgaanbod krijgt. De inspectie heeft het onderwijs als voldoende beoordeeld. Om ervoor te zorgen dat de Groninger Buitenschool en zorgaanbieders beter kunnen gaan voorzien in de behoefte aan (medische) zorg en onderwijsondersteuning van haar leerlingen, heeft het bestuur maatregelen genomen.
De invoering van de verevening voor leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Is het u bekend dat – in weerwil van het advies van ECPO dat bij toepassing van een model van verevening geen sprake mag zijn van grote regionale verschillen – bij de herverdeling van middelen door de invoering van de verevening voor leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs, toch grote regionale verschillen blijken te ontstaan in de toedeling van de extra middelen?1
In de negende voortgangsrapportage passend onderwijs, verzonden op 22 juni 2016, is beschreven dat ik niet voornemens ben om de ondersteuningsmiddelen voor leerwegondersteunend onderwijs (lwoo) en praktijkonderwijs (pro) te verevenen. Reden hiervoor is dat uit onderzoek is gebleken dat de verschillen in behoeften voor ondersteuning in de vorm van lwoo en pro ongelijk zijn verdeeld over het land. Hoe de middelen wel verdeeld kunnen worden over de samenwerkingsverbanden is nu nog niet bekend. Zoals beschreven in de voortgangsrapportage ga ik daarover in overleg met scholen en samenwerkingsverbanden. Of de nieuwe systematiek gaat leiden tot grote regionale verschillen is op dit moment dan ook nog niet te zeggen.
Is het u bekend dat bijvoorbeeld in de provincie Groningen het samenwerkingsverband Groningen Stad 20.01 er plusminus € 6 miljoen op vooruit gaat (voortgezet speciaal onderwijs en praktijkonderwijs/leerwegondersteunend onderwijs), terwijl het samenwerkingsverband Groningen Ommelanden plusminus € 4 miljoen inlevert (voortgezet speciaal onderwijs en praktijkonderwijs/leerwegondersteunend onderwijs), en dit ten opzichte van de huidige situatie in de provincie Groningen een verschil van plusminus € 10 miljoen oplevert?
Deze berekening gaat waarschijnlijk uit van de veronderstelling dat de ondersteuningsmiddelen voor lwoo en pro worden verevend. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 ben ik niet voornemens om die middelen te gaan verevenen. Voor wat betreft de zware ondersteuning gaan beide samenwerkingsverbanden er door de herverdeling binnen passend onderwijs op vooruit.
Bestaat er een gevaar dat deze ontwikkeling een bedreiging vormt voor de verdere vormgeving van passend onderwijs en de transities binnen de gemeenten in deze regio temeer er naast de verevening sprake is van een opeenstapeling van problematiek (herverdeling jeugdhulpbudgetten, provinciebrede herverdeling voortijdig schoolverlaten-budgetten, aardbevingsproblematiek, mogelijk negatieve effecten van de nieuwe bekostigingssystematiek2?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is besloten om niet te gaan verevenen voor de ondersteuningsmiddelen van lwoo en pro.
Hoe verhoudt het negatief effect van de herverdeling voor de provincie Groningen, exclusief de Stad Groningen, zich tot de ondersteuningsvraag in die regio (jeugdhulp, voortgezet speciaal onderwijs, praktijkonderwijs, leerwegondersteunend onderwijs)? Is deze daar aantoonbaar kleiner (geworden) dan die in de Stad Groningen?
Zoals aangegeven in de voorgaande antwoorden is het nog te vroeg om hier iets over te zeggen.
Bent u bekend met de negatieve effecten (forse toekenning RMC 03 door studenten, minimale toekenning RMC 01 en RMC 02 door grote regionale spreiding) van de huidige APC-toekenning rondom de middelen ter bestrijding van het voortijdig schoolverlaten in de RMC-regio’s in de provincie Groningen?3
De regionale middelen voor de bestrijding van voortijdig schoolverlaten bestaan uit een aantal onderdelen. U doelt in uw vraag op het deel dat in de huidige situatie bestemd is voor de Plusvoorzieningen voor overbelaste jongeren. In de huidige situatie wordt het Plusvoorzieningenbudget regionaal berekend op grond van het aantal leerlingen tot 23 jaar dat woonachtig is in een postcodegebied dat op grond van diverse factoren is aangemerkt als armoedeprobleemcumulatiegebied (apcg) uit de armoedemonitor van het CBS en het SCP. De aanname hierbij was dat deze jongeren vaker te maken hebben met multiproblematiek en daardoor zodanig overbelast zijn dat zij een verhoogd risico hebben op uitval. RMC-regio 3, Centraal en Westelijk Groningen, heeft meer apcg-leerlingen dan de RMC-regio’s 1 en 2.
De Minister van OCW heeft u met haar brief «Succesvolle aanpak voortijdig schoolverlaten krijgt een krachtig vervolg» van 15 februari jl. geïnformeerd over de vervolgaanpak vsv. Deze aanpak omvat onder meer aanpassingen in de vsv-middelen, inclusief het budget waarop u doelt.4 In de nieuwe situatie vanaf 1 augustus a.s. mag het budget breder worden ingezet. Het geld mag voortaan ook besteed worden aan regionale vsv-maatregelen voor andere doelgroepen dan alleen de overbelasten. Daarbij past een andere verdeling van het budget. De strikte koppeling met apcg wordt losgelaten. Dit heeft een evenwichtiger verdeling van het budget over de regio’s tot gevolg.
Is het u bekend dat gemeenten en onderwijs in Samenwerkingsverband VO 20.02 en Samenwerkingsverband PO 20.01 nauw samenwerken en ondanks de forse ondersteuningsvraag steeds beter in staat zijn om thuisnabij passend onderwijs en jeugdhulp te bieden middels innovatieve pilots met de huidige budgetten?
Ja.
Welke maatregelen denkt u te nemen om deze ongelijkheid op te heffen en thuisnabij aanbod van jeugdhulp en onderwijs (infrastructuur) te kunnen blijven realiseren in deze krimpregio?
Ik zie momenteel geen reden om aanvullende maatregelen te treffen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is nog niet bekend wat de effecten zullen zijn van de nieuwe bekostigingssystematiek voor lwoo en pro. Van een ongelijke situatie is nu dus geen sprake. Uit overleg met het samenwerkingsverband Groningen Ommelanden blijkt bovendien dat de samenwerking met gemeentes goed is en dat er hard wordt gewerkt om een dekkend geheel van ondersteuningsvoorzieningen te organiseren.
Gaat u het advies van ECPO dat in een dergelijke situatie «zo lang er sprake is van twee aparte beleidstrajecten (één voor leerlingen in sociale achterstandssituaties en één voor leerlingen die speciale onderwijszorg nodig hebben), speciale maatregelen voor leerlingen die tot de doelgroep van het onderwijsachterstandsbeleid behoren beter via het onderwijsachterstandsbeleid dan via dat voor speciale onderwijszorg geregeld kunnen worden» opvolgen? Zo ja, hoe denkt u dat te doen? Zo nee, waarom niet?4
Het advies van ECPO is conform staand beleid. Op dit moment is er immers sprake van twee aparte beleidstrajecten. Het achterstandenbeleid is vormgegeven via de Regeling leerplusarrangementen. Hierdoor wordt gecompenseerd voor het risico van leerlingen op onderwijsachterstand vanwege het sociale milieu. Daarnaast voorziet passend onderwijs in extra ondersteuning voor leerlingen die dat nodig hebben. Dat kan zowel lichte als zware ondersteuningsvraagstukken zijn. De verevening van de middelen voor de zware ondersteuning is mogelijk, omdat het onderwijsachterstandenbeleid voldoende compenseert voor sociale achterstand.
Het onderzoek ‘(W)elk kind heeft recht op onderwijs? Een onderzoek naar de betekenis van recht op onderwijs voor kinderen in Nederland, specifiek gericht op thuisonderwijs, thuiszitters en Roma kinderen’ |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek «(W)elk kind heeft recht op onderwijs? Een onderzoek naar de betekenis van recht op onderwijs voor kinderen in Nederland, specifiek gericht op thuisonderwijs, thuiszitters en Roma kinderen»1 en de uitkomsten ervan?
Ja.
Wat bent u van plan te gaan doen met de conclusies en aanbevelingen die uit dit onderzoek naar voren komen?
Het rapport bevat verschillende interessante conclusies en aanbevelingen. Op een aantal daarvan ga ik bij de beantwoording van onderstaande vragen in. In de negende voortgangsrapportage passend onderwijs die uw Kamer deze maand ontvangt, wordt verder ingegaan op bevindingen uit dit onderzoek.
Deelt u de mening dat dat het een groot probleem is dat 16.000 kinderen geen onderwijs krijgen en hierdoor ook het sociale aspect van onderwijs volledig ontbreekt voor deze kinderen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ook ik vind het een groot probleem dat een groep kinderen geen onderwijs krijgt.2 De afgelopen jaren heb ik steeds aangegeven hoe belangrijk het is dat kinderen naar school kunnen gaan, juist vanwege hun sociale ontwikkeling. De afgelopen periode heb ik de aanpak thuiszitters geïntensiveerd. Op 13 juni heb ik daarom samen met de ministeries van VWS en V&J, de VNG en de sectorraden het Thuiszitterspact gesloten. In het pact zijn concrete afspraken gemaakt om ervoor te zorgen dat in 2020 geen enkel kind langer dan drie maanden thuiszit zonder passend aanbod. Ook op het terrein van de vrijstellingen heb ik verschillende acties ondernomen: een oproep aan gemeenten om de vrijstellingen op basis van artikel 5 onder a van de Leerplichtwet kritisch te bezien en te kijken of er alsnog onderwijsmogelijkheden zijn voor deze kinderen, een onderzoek naar de stijging van deze vrijstellingen en mogelijkheden om het aantal vrijstellingen terug te dringen en de voorbereiding voor een wetswijzing om thuisonderwijs aan strikte voorwaarden te verbinden.
Deelt u de mening dat het belang van het kind centraal moet staan? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Deelt u de mening dat kinderen, die geen onderwijs krijgen, zélf gehoord moeten worden, in plaats van de huidige praktijk waarin ze afhankelijk zijn van volwassenen die over hen beslissen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het ermee eens dat deze kinderen goed betrokken moeten worden bij het vinden van een passende onderwijsplek. Uit het onderzoek komt naar voren dat er soms een spanning kan zijn tussen de wensen van ouders en hun kind. Daarom wil ik verkennen hoe de stem van kinderen in relatie tot die van volwassenen meer aandacht kan krijgen. Ik zal hier nader op ingaan in de negende voortgangsrapportage passend onderwijs, die uw Kamer deze maand ontvangt.
Deelt u de mening dat in plaats van de leerplicht, het recht op onderwijs centraal zou moeten staan?
Het recht op onderwijs is een groot goed, waar dagelijkse veel professionals uit onder andere het onderwijs, de jeugdhulp en de gemeenten zich voor inzetten. In de Nederlandse wetgeving krijgt dit leerrecht invulling met de Leerplichtwet en de zorgplicht. Ter uitvoering van de motie Van Meenen heb ik het Nederlands Centrum voor Onderwijsrecht gevraagd om nader onderzoek te doen naar een leerrecht. In het onderzoek wordt onder andere bekeken wat de kernelementen zijn van een leerrecht en in hoeverre het leerrecht al in de huidige wetgeving is verankerd. Hierover bent u per brief van 18 mei geïnformeerd.3 De uitkomsten van het onderzoek ontvangt u dit najaar, bij de tiende voortgangsrapportage passend onderwijs.
Bent u bereid een voorstel uit te werken om de leerplichtambtenaren om te vormen tot leerrechtambtenaren en daarbij te leren van de ervaring van de onderwijsconsulenten en de geschillencommissie passend onderwijs? Zo ja, is het mogelijk de Kamer hierover te informeren als onderdeel van de volgende voortgangsrapportage passend onderwijs? Zo nee, waarom niet?
De belangrijkste missie van de leerplichtambtenaar is ervoor zorgen dat kinderen hun recht op onderwijs verzilveren. De leerplichtambtenaar fungeert daarmee in de praktijk reeds als «leerrechtambtenaar», die het belang van het kind en het recht op onderwijs centraal stelt. In de negende voortgangsrapportage passend onderwijs ga ik nader in op de rol van de leerplichtambtenaar in de aanpak van thuiszitten, mede in reactie op de aanbevelingen uit onderzoek «(W)elk kind heeft recht op onderwijs?». Uit dat onderzoek blijkt nog onvoldoende wat de gevolgen en voor- en nadelen zijn van het omvormen van de leerplichtambtenaar tot leerrechtambtenaar. Ik wil daarom eerst de uitkomst van het onderzoek naar het «leerrecht» afwachten, alvorens ik een oordeel vorm over het nut en de noodzakelijkheid van het vastleggen van een leerrecht.
De doorstroom van voortgezet speciaal onderwijs naar regulier voortgezet onderwijs |
|
Karin Straus (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel van omroep Flevoland over een havist die haar examens uit het speciaal onderwijs niet mee kan nemen naar het reguliere onderwijs?
Ja.
Klopt het dat behaalde resultaten in het voortgezet speciaal onderwijs niet meetellen in het voortgezet onderwijs? Zo ja, waarom is er voor een dergelijke constructie gekozen?
Nee. Bij een overstap van het voortgezet speciaal onderwijs (hierna: vso) naar het voortgezet onderwijs (hierna: vo) kunnen behaalde examenresultaten worden meegenomen, mits de leerling en de ontvangende school voldoen aan de eisen die zijn gesteld in het eindexamenbesluit vo. Dit geldt voor vso-scholen met een examenlicentie.
De resterende scholen laten de examens afnemen via de staatsexamencommissie. Het Eindexamenbesluit VO noemt niet de cijferlijsten (behaalde deelexamens) die door deze commissie worden afgegeven. Dat betekent in sommige gevallen dat er ontheffing verleend moet worden aan een vo-school om resultaten van een deelexamen te mogen betrekken bij de uitslagbepaling, zoals ook in dit geval gebeurd is.
Op welke wijze kunnen leerlingen uit het speciaal onderwijs doorstromen naar het reguliere onderwijs? Lopen deze leerlingen bij een dergelijke overgang altijd vertraging op?
Elke leerling in het vso heeft een ontwikkelingsperspectief. Dit moet tenminste één keer per jaar door de school met de ouders en indien mogelijk met de leerling zelf worden geëvalueerd en waar nodig worden bijgesteld. De vso school overlegt met de ouders en de leerling of en wat de mogelijkheden zijn om een overstap naar het regulier onderwijs te maken en of er extra ondersteuning nodig is. Dit wordt ook afgestemd met de reguliere vo school. Als de leerling tot een overstap in staat blijkt, moet het ontwikkelingsperspectief in overleg met ouders en leerling worden bijgesteld.
De overstap van het vso naar het vo hoeft geen vertraging op te leveren. Wat betreft onderwijsinhoud en de gestelde exameneisen is er geen verschil tussen het vo en het vso. Het verschil zit in het maatwerk dat door de vso school ten aanzien van het onderwijs(tempo) en de examinering geleverd wordt.
Wat is de rol van het samenwerkingsverband passend onderwijs bij het doorstromen van speciaal naar regulier onderwijs?
Het samenwerkingsverband passend onderwijs heeft een rol bij de overstap van speciaal naar regulier onderwijs als er behoefte is aan extra ondersteuning van een leerling. In het ondersteuningsplan van een samenwerkingsverband staan afspraken die de besturen hebben gemaakt over de verdeling, besteding en toewijzing van middelen voor extra ondersteuning en de voorzieningen voor extra ondersteuning aan de scholen. De afspraken verschillen per samenwerkingsverband.
Op welke wijze worden ouders en leerlingen in het speciaal onderwijs geïnformeerd over de mogelijkheden om door te stromen?
Op informatieavonden worden ouders en leerlingen geïnformeerd over de examenmogelijkheden die de school biedt. Daarbij kunnen ook de mogelijkheden aan de orde komen die er zijn om tussentijds uit te stromen naar het regulier onderwijs. Het is aan de scholen om ouders en leerlingen hierover te informeren.
Bent u van mening dat er in deze situatie sprake is van voldoende informatievoorziening?
Zie het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat leerlingen die uit het voortgezet speciaal onderwijs komen de kans moeten kunnen krijgen om in het reguliere onderwijs door te stromen en dat dit gepaard moet gaan met zo min mogelijk studievertraging?
Het is aan de leerling, de ouders en de school om te bepalen of een leerling de overstap van het vso naar het vo kan maken. Ik ben met u eens dat de manier waarop een leerling in het vso geëxamineerd is, bij een overstap naar het vo geen directe aanleiding voor studievertraging zou moeten zijn.
Kunt u zich nogmaals over deze specifieke casus buigen om te bezien hoe ervoor gezorgd kan worden dat deze leerling zo min mogelijk studievertraging oploopt?
Dit is reeds gebeurd. Er is contact geweest tussen de school en het Ministerie van OCW om deze specifieke casus te bespreken, naar aanleiding van een vraag die de moeder van deze leerling heeft gesteld aan het Ministerie van OCW en het antwoord dat ze daarop heeft gekregen. Volgend op dit contact heeft de school een ontheffing ontvangen om de door de leerling in het vso behaalde resultaten op de staatsexamens te mogen betrekken bij de uitslagbepaling van het examen waar de leerling dit jaar op de reguliere school aan deelneemt. Er is daarmee geen sprake meer van mogelijke studievertraging.
De sluiting van het Expertisecentrum Onderwijs Noord-Kennemerland |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het feit dat het Expertisecentrum Onderwijs (ECO) in Alkmaar op korte termijn gaat sluiten en de leerlingen met een beperking naar een reguliere vmbo-school worden overgeplaatst?1
Het ECO bestaat uit het orthopedagogisch didactisch centrum (opdc) en de rebound voorziening Traject Op Maat (TOM). De sluiting van het ECO duidt in de praktijk op de opheffing van het opdc en de doorontwikkeling van de rebound voorziening TOM voor leerlingen die tijdelijk intensieve ondersteuning buiten de eigen school nodig hebben.
De reden voor het opheffen van het opdc is een structurele, forse vermindering van de instroom van leerlingen, waardoor te grote financiële risico’s zijn ontstaan en te weinig ruimte om de kwaliteit en continuïteit van het onderwijs aan deze groep leerlingen te waarborgen.
De sluiting van het opdc is een gevolg van een beleidskeuze van het samenwerkingsverband Noord-Kennemerland. Het samenwerkingsverband is daartoe ook bevoegd. Uiteraard moet het samenwerkingsverband wel zorgen voor een dekkend ondersteuningsaanbod en samen met de reguliere scholen zorgdragen voor een passend aanbod voor de leerlingen die nu op het opdc verblijven.
Kunt u garanderen dat alle vmbo-scholen in het betreffende samenwerkingsverband de specifieke ondersteuningsbehoefte kunnen organiseren voor leerlingen die dat nodig hebben? Zo ja, kunt u per vmbo-school binnen dit samenwerkingsverband toelichten op welke wijze deze specialistische kennis geborgd wordt?
Om er voor te zorgen dat de reguliere vmbo-scholen kunnen voorzien in de specifieke ondersteuningsbehoefte van deze leerlingen, heeft het samenwerkingsverband een aantal maatregelen genomen, zoals het trainen van leerkrachten en mentoren. Daarnaast kunnen de scholen een beroep doen op de expertise van het personeel van het voormalige opdc.
Verder wordt de TOM-voorziening bij één van de scholen ondergebracht en wordt vanuit deze voorziening ook ondersteuning voor leerlingen op andere scholen georganiseerd.
Deelt u de mening dat elk samenwerkingsverband minstens één orthopedagogisch didactische centrum (OPDC) «in huis» zou moeten hebben, omdat deze voorziening juist noodzakelijk is voor leerlingen die op het regulier onderwijs tijdelijk niet te handhaven zijn en een OPDC een belangrijke rol speelt bij het voorkomen van schooluitval? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, die mening deel ik niet. Voorop staat dat er voor alle leerlingen een passende plek moet zijn. Het is niet aan mij om te bepalen wat die passende plek is en welke extra ondersteuning deze leerlingen daarbij nodig hebben. Dat wordt bepaald in het samenspel tussen samenwerkingsverband, school en ouders. Mocht een samenwerkingsverband geen opdc hebben ingericht, dan moet op een andere manier invulling worden gegeven aan een passend aanbod voor deze leerlingen.
Kunt u garanderen dat alle docenten en het personeel zijn of haar functie, danwel werkzaamheden op reguliere vmbo-scholen kan voortzetten? Kunt u garanderen dat er door de sluiting van het ECO geen expertise verdwijnt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De besturen van het samenwerkingsverband hebben afgesproken dat de personeelsleden van het opdc met voorrang worden herplaatst op de scholen binnen het samenwerkingsverband. Hierdoor kan de expertise van het opdc behouden blijven en kan de ondersteuning van het regulier onderwijs worden versterkt. Het samenwerkingsverband verwacht dat er geen gedwongen ontslagen nodig zijn. De expertise van de reboundvoorziening blijft gewaarborgd door doorontwikkeling en uitbreiding van de TOM-voorziening.
Kunt de gevolgen en risico’s voor leerlingen met een beperking die gedwongen de overstap moeten maken naar het reguliere onderwijs in kaart brengen? Welke risico’s ziet u en welke maatregelen gaat u nemen om deze risico’s te ondervangen?
De leerlingen, die nu op het opdc zitten, maken het schooljaar af en worden voor het schooljaar 2016–2017 (terug)geplaatst bij een reguliere school voor voortgezet onderwijs. Het opdc zorgt hierbij voor een warme overdracht, zodat het ondersteuningsaanbod van de school aangepast kan worden op de behoeften van de leerling. Op deze manier kan de ondersteuning van de leerling worden gecontinueerd. De inspectie zal er op toezien dat deze overdracht ook daadwerkelijk zorgvuldig gebeurt.
Leerlingen die in aanmerking komen voor de TOM-voorziening, worden niet overgeplaatst naar een reguliere school. De TOM-voorziening blijft bestaan en wordt doorontwikkeld. Er komt een uitbreiding van de inzet van het TOM-team in de vorm van ambulante begeleiding op reguliere scholen.
De gevolgen en risico’s zijn daarmee voldoende afgedekt.
Kunt u aangeven wat het huidige aantal geregistreerde OPDC’s zijn? Is dit nog hetzelfde als in het najaar? Kunt u ook aangeven hoeveel van deze OPDC´s gaan sluiten of hoeveel OPDC’s worden bedreigd met sluiting?2
Op dit moment zijn er 44 geregistreerde opdc’s. Dat zijn er 9 meer dan op 5 oktober 2015. Er is de afgelopen jaren een stijging van het aantal opdc’s en geen daling. Ik ben verder niet op de hoogte van opdc’s die met sluiting worden bedreigd.
Soms kiest een samenwerkingsverband er voor om de ondersteuning van leerlingen op een andere manier te organiseren of wordt een bestaand opdc vervangen door een nieuw opdc. Een samenwerkingsverband heeft die vrijheid, zolang alle leerlingen een passend aanbod krijgen.
Hoe gaat u een einde maken aan de golf van sluitingen van OPDC’s?
Er is geen sprake van een golf van sluitingen van opdc’s (zie ook het antwoord op 6).
De toegang van leerlingen met een beperking uit het voortgezet speciaal onderwijs tot de REA topklas in Leiden |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat leerlingen met een beperking met een vmbo-tl diploma uit het voortgezet speciaal onderwijs niet meer terecht kunnen in de REA topklas van ROC Leiden vanwege bezuinigingen? Kunt u toelichten welke consequenties en gevolgen dit heeft voor de schoolcarrière van de betreffende leerlingen?1 2
Leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte die een vmbo-diploma hebben gehaald moeten op het mbo de ondersteuning krijgen die ze nodig hebben om hun diploma te halen. Mbo-instellingen richten hiervoor een eigen ondersteuningsstructuur in en/of kopen de expertise deels in bij externe partijen.
Ik vind het belangrijk dat die ondersteuning er is, zeker voor leerlingen uit het voortgezet speciaal onderwijs (vso) voor wie de overstap naar het mbo lastig kan zijn. Instellingen bepalen zelf hoe ze die ondersteuning vormgeven en met welke partners ze hiervoor samenwerken.
Wat is volgens u de reden waarom er op deze topklassen bezuinigd wordt? Kunt u toelichten of deze bezuinigingen te maken hebben met de recente problemen bij ROC Leiden, danwel de invoering van het zogenaamde passend onderwijs?
ROC Leiden heeft de afgelopen twee jaar uit eigen middelen, in samenwerking met het REA College een schakeljaar voor leerlingen uit het vso aangeboden voor wie de overstap naar het mbo nog te groot is. Navraag bij ROC Leiden leert dat momenteel wordt gesproken over alternatieve mogelijkheden om deze doelgroep goed te laten landen binnen ROC Leiden en dat er nog geen besluit genomen is over het eventueel stopzetten van dit initiatief. Zoals ik hierboven al aangaf vind ik het aan instellingen zelf om te bepalen hoe ze de ondersteuning vormgeven.,
Bent u van oordeel dat álle leerlingen uit het voortgezet speciaal onderwijs – ongeacht het niveau van het behaalde diploma – direct succesvol het reguliere mbo-curriculum kunnen volgen? Kunt u dit toelichten met cijfers?
Leerlingen uit het voortgezet speciaal onderwijs die een diploma hebben gehaald, hebben daarmee laten zien over de kwaliteiten te beschikken om aan een mbo-opleiding te kunnen beginnen. Om vast te kunnen stellen hoeveel oud vso-leerlingen een mbo-diploma hebben gehaald moeten zij meerdere jaren worden gevolgd. Statistieken over de instroom in het mbo in schooljaar 2011/2012 laten zien dat ongeveer 3 duizend vso-leerlingen zijn doorgestroomd naar het mbo. Vijf jaar later hebben deze leerlingen relatief minder vaak een diploma in het mbo gehaald dan bijvoorbeeld leerlingen uit het praktijkonderwijs en de basisberoepsgerichte leerweg van het vmbo. Het is overigens de vraag in hoeverre deze groepen leerlingen met elkaar vergelijkbaar zijn.
In de volgende voortgangsrapportage over passend onderwijs zal ik verder ingaan op de doorstroom van vso-leerlingen naar het mbo. Door de invoering van de Wet kwaliteit (v)so en flankerend gevoerd beleid is de kwaliteit van het onderwijs in het vso de afgelopen jaren sterk verbeterd. Bovendien biedt de invoering van passend onderwijs meer mogelijkheden om deze jongeren ondersteuning op maat te bieden. De effecten van deze maatregelen op de doorstroom van vso- leerlingen in het mbo worden de komende jaren duidelijk.
Acht u het wenselijk dat initiatieven als de REA topklas toegankelijk blijven voor leerlingen die succesvol uitstromen uit het voortgezet speciaal onderwijs? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om deze initiatieven in stand te houden?
Zoals ik al aangaf vind ik het belangrijk dat studenten passende ondersteuning krijgen om succesvol een mbo-opleiding af te ronden. De manier waarop deze ondersteuning wordt geboden, behoort tot de verantwoordelijkheid van de mbo-instelling. Mbo-instellingen moeten daarvoor afspraken maken met vso-scholen en mogelijk externe partijen om die ondersteuning vorm te geven. De aansluiting tussen het vso en mbo is een belangrijk onderdeel van de vervolgaanpak van voortijdig schoolverlaten en jongeren in een kwetsbare positie. Ik vind dat partijen in de regio zich moeten inzetten om ook deze groep jongeren succesvol naar het mbo over te laten stappen. De partners in de regio geven hier nu vorm aan door de samenwerking te zoeken en afspraken te maken. Bovendien zijn de afgelopen jaren in tal van regio’s dergelijke trajecten opgestart.
Acht u reguliere mbo-instellingen financieel in staat leerlingen met een relatief grote zorgvraag – bijvoorbeeld door een combinatie van PDD-NOS en ADHD – direct na het voortgezet speciaal onderwijs op te nemen en daarbij de juiste begeleiding te bieden? Zo ja, kunt u hiervan een cijfermatige onderbouwing geven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mbo-instellingen ontvangen via de lumpsum financiële middelen om passend onderwijs aan te kunnen bieden. Voor de invoering van passend onderwijs konden mbo-instellingen voor de ondersteuning en begeleiding van studenten met een beperking of chronische ziekte leerlinggebonden financiering (LGF) aanvragen. De middelen die daarvoor beschikbaar waren, zijn per 1 januari 2015 toegevoegd aan het gehandicaptenbudget van de instellingen (lumpsum). Ik ontvang geen signalen dat er een gebrek aan financiering zou zijn voor passend onderwijs in het mbo.
Erkent u eindelijk dat er forse hiaten zitten in het passend onderwijs in het middelbaar beroepsonderwijs? Zo nee, waarom blijft het passend onderwijs dan nog steeds voor leerlingen knellen?
Ik herken me niet in de stelling dat er forse hiaten zijn in het passend onderwijs in het mbo. Zoals in de laatste voortgangsrapportage over passend onderwijs al is aangegeven hebben mbo-instellingen met de invoering van passend onderwijs hun ondersteuningsaanbod aangepast en maken met gemeenten en scholen uit het voortgezet (speciaal) onderwijs afspraken over de aansluiting van de ondersteuning. Dat is voortdurend in ontwikkeling. Het is aan onderwijsinstellingen en gemeenten in de regio om te bepalen hoe ze de ondersteuning op dat moment vorm willen geven. Als in specifieke gevallen blijkt dat de ondersteuning door een mbo-instelling tekortschiet, dan zullen ze dit aan moeten passen. De Inspectie van het Onderwijs houdt hier toezicht op.
Bent u bereid aanvullende maatregelen te nemen om het middelbaar beroepsonderwijs écht passend te maken voor alle leerlingen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik al aangaf zie ik nu geen hiaten in het passend onderwijs in het mbo. Wel monitor ik de invoering van het passend onderwijs. Als uit de monitor blijkt dat beleidsaanpassingen nodig zijn, dan zal ik die zeker in overweging nemen.
Welke gevolgen heeft de ontoegankelijkheid van de REA topklas voor het aantal voortijdig schoolverlaters?
Zoals aangegeven is nog geen besluit genomen over de toekomst van de REA Topklas. Het is dus niet mogelijk om een uitspraak te doen over het gevolg van het eventueel stopzetten van de REA Topklas voor het aantal voortijdig schoolverlaters. Ik ga ervan uit dat ROC Leiden passende ondersteuning blijft bieden voor al hun studenten, dus ook voor de studenten die afkomstig zijn uit het vso. ROC Leiden bepaalt zelf op welke manier ze de ondersteuning vormgeeft.
Het bericht dat de GGD Hart voor Brabant de screening van spraak- en taalontwikkeling van 5-jarigen stop zet |
|
Tjitske Siderius (SP), Renske Leijten (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat de GGD Hart voor Brabant zijn preventieve taak in de screening van spraak- en taalontwikkeling van 5-jarigen stop zet? Welke gevolgen heeft dit voor de vroegsignalering van taal/spraakontwikkeling in deze regio? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Zoals uit het bericht van GGD Hart voor Brabant naar voren komt stopt GGD Hart voor Brabant niet met de uitoefening van de preventieve taak op het gebied van screening van spraak- en taalontwikkeling, maar richten ze deze taak anders in. In navolging van andere GGD-en is de GGD Hart voor Brabant gestopt met logopedische screening van 5–6 jarigen kinderen. Er is gekozen om te investeren in de vroegsignalering bij jongere kinderen. Door het vroeg opsporen van spraak- en taalstoornissen kan een deel van mogelijke problemen op latere leeftijd worden voorkomen. Daarnaast onderzoekt de jeugdarts in deze regio alle kinderen op 5/6-jarige leeftijd. Hierbij komen alle ontwikkelingsdomeinen aan de orde, inclusief de spraak- en taalontwikkeling en de gehoorscreening.
Acht u het wenselijk dat een jeugdarts/jeugdverpleegkundige de taken van de preventieve logopedist moet overnemen, ondanks het feit dat er nog geen richtlijn voor vroegsignalering van taal/spraakontwikkeling bestaat, waaraan de jeugdarts/jeugdverpleegkundige het eigen handelen kan toetsen, en de implementatie van deze richtlijn pas voorzien is vanaf 2018?2 3
Het is al jaren een taak van de jeugdgezondheidszorg om de spraak- en taalontwikkeling van kinderen te volgen, voorlichting hierover aan te bieden en indien nodig tijdig de juiste hulp in te zetten. Dit is vastgelegd in de Wet publieke gezondheid. Er is veel expertise bij jeugdartsen en jeugdverpleegkundigen op dit gebied en er zijn handreikingen en methoden om hen hierbij te ondersteunen. Dit jaar is gestart met de ontwikkeling van een richtlijn Spraak- Taalontwikkeling voor de JGZ. De richtlijn wordt ontwikkeld op basis van de meest recente wetenschappelijke inzichten en biedt aanknopingspunten om de preventieve taak van de jeugdgezondheidszorg op het gebied van de spraaktaalontwikkeling verder te verbeteren.
Hoe voorkomt u dat, zonder de inbreng van de preventieve logopedist, er een kenniskloof ontstaat die nadelig is voor de leerlingen in de regio Den Bosch / Tilburg – Brabant Noordoost?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de jeugdgezondheidszorg op basis van de Wet publieke gezondheid en dragen daarmee zorg voor vroege opsporing en preventie van specifieke stoornissen, waaronder spraak- of taalstoornissen. Er is niet wettelijk vastgelegd door welke discipline de taken moeten worden utgevoerd. De Inspectie voor de Gezondheidszorg ziet toe op de kwaliteit van de zorg.
Kunt u toelichten hoe de uitbreiding van het consult voor 2-jarigen er precies uit gaat zien, hoeveel tijd beschikbaar is voor het vaststellen van taal/spraakachterstanden als gevolg van een ontwikkelingsstoornis, en met welke instrumenten de achterstanden vastgesteld gaan worden? Wat is in uw ogen de beste leeftijd voor kinderen om een taalontwikkelingsachterstand vast te stellen? Zou het op 2-jarige leeftijd zo kunnen zijn dat een kind gewoonweg wat langzamer is qua ontwikkeling?
Hoe de taken van de jeugdgezondheidszorg worden uitgevoerd is de verantwoordelijkheid van de JGZ-organisaties in overleg met de desbetreffende gemeente. De Inspectie voor de Gezondheidszorg ziet toe op de kwaliteit ervan.
Wat de beste leeftijd is om een taalontwikkelingsachterstand vast te stellen laat ik over aan de beroepsgroepen. Hun standaarden, handreikingen en richtlijnen zijn gebaseerd op de meest recente wetenschappelijke inzichten. Niet alle kinderen ontwikkelen zich op dezelfde wijze. De kunst is om de juiste aanpak voor ieder kind en ieder gezin te bepalen. Jeugdartsen en jeugdverpleegkundigen zijn hierin gespecialiseerd.
Wat is de reden dat u het risico op het niet tijdig herkennen van een taalontwikkelingsstoornis (TOS) vergroot, zeker vanwege de specifieke kennis die nodig is om deze stoornis te herkennen, en het bovendien om een onzichtbare handicap gaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de jeugdgezondheidszorg. Dit is vastgelegd in de Wet publieke gezondheid. Jeugdartsen en jeugdverpleegkundigen monitoren de spraak- en taalontwikkeling van alle kinderen. Zij geven voorlichting aan ouders over de normale taalspraakontwikkeling van kinderen en hoe deze te optimaliseren. Dit gaat samen met vroegsignalering en toeleiding naar de juiste zorg en hulp. Wanneer het vermoeden bestaat dat de taalontwikkeling niet goed verloopt kan het kind worden doorverwezen naar bijvoorbeeld een Audiologisch Centrum. Daar kan worden onderzocht of inderdaad sprake is van een taalontwikkelingsstoornis of een andere stoornis die de vertraagde taalontwikkeling kan verklaren.
Bent u van mening dat alle kansen moeten worden aangegrepen om vroegtijdig een taalontwikkelingsstoornis te herkennen en te behandelen, en dat daarom vroegsignalering en screening op zowel het consultatiebureau als de basisschool van groot belang is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben het hier mee eens. Een integraal en continu aanbod van stimulering en vroegsignalering is van groot belang. Daarom is het volgen van de spraak- en taalontwikkeling een onderdeel van het Basispakket JGZ.
In hoeverre zijn jeugdartsen en jeugdverpleegkundigen in staat de preventieve logopedietaak van de GGD over te nemen, en met welke richtlijnen gaan zij verstoringen in de spraak- en taalontwikkeling signaleren? Kunt u dit toelichten?
De jeugdartsen en jeugdverpleegkundigen nemen geen taken van de logopedist over. Zoals ik hiervoor al heb aangegeven is het volgen van de spraak- en taalontwikkeling van alle kinderen onderdeel van het Basispakket JGZ. Als daar aanleiding voor is kunnen zij doorverwijzen naar een logopedist of een Audiologisch Centrum.
De vroegsignalering van spraaktaalstoornissen is onderdeel van het Van Wiechenonderzoek, waarmee de ontwikkeling van kinderen door de jeugdgezondheidszorg wordt gevolgd. Jeugdartsen en jeugdverpleegkundigen worden hierop continu geschoold. De handreiking Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen is in 2013 uitgebracht door het NCJ.
Is het waar dat de aanspraak op vrijgevestigde logopedisten voor het in kaart brengen van mogelijke ontwikkelingsstoornissen in de spraak- en/of taalverwerving haaks staat op het beleid van het publiek organiseren van achterstandssignalering en -bestrijding via voor- en vroegschoolse educatie of het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, dit staat niet haaks op elkaar; het één komt niet in plaats van het ander. Daarnaast kan het gaan om twee verschillende groepen kinderen. Binnen het domein van taal- en/of spraakproblemen kan onderscheid gemaakt worden tussen kinderen waarbij er sprake is van een achterstand door te weinig en/of te mager taalaanbod enerzijds en kinderen met een taalontwikkelingsstoornis anderzijds. Om tot een goede en tijdige signalering te komen is samenwerking tussen ouders, de jeugdgezondheidszorg (JGZ), kinderopvang en, waar nodig, deskundigen zoals logopedisten van belang.
Wat is uw reactie op de uitspraak «Logopedisten zouden betrokken moeten worden bij VVE-programma’s en in het voortraject zodat kinderen met een taal- en ontwikkelingsstoornis eruit worden gefilterd» van mevrouw Roest van de Nederlandse Vereniging voor Logopedie en Foniatrie? Op welke wijze gaat u de betrokkenheid van logopedisten bij dergelijke programma’s betrekken?4
Ik ga niet specifiek de betrokkenheid van logopedisten bij vve-programma’s regelen. Binnen het domein van taal- en/of spraakproblemen kan onderscheid gemaakt worden tussen kinderen waarbij er sprake is van een achterstand door te weinig en/of te mager taalaanbod enerzijds en kinderen met een taalontwikkelingsstoornis (TOS) anderzijds. De hulp die deze kinderen geboden zou moeten worden verschilt. Vve kan met name een goede oplossing bieden wanneer er sprake is van een taalachterstand bij een kind door te weinig taalaanbod. Is er echter sprake van een taalontwikkelingsstoornis, dan is vve niet de meest passende route. Hier gaat het om kinderen die gebaat zijn bij vroegtijdige specialistische ondersteuning. Een taal- en ontwikkelingsstoornis zou dan ook zo vroeg mogelijk, het liefst al vóór deelname aan vve, moeten worden gesignaleerd. Het is een gemeentelijke verantwoordelijkheid om de signaleringen van TOS en (taal)achterstanden ter hand te nemen en ervoor te zorgen dat de kinderen de juiste hulp geboden wordt. Bij de signalering spelen zoals reeds aangegeven verschillende partijen een belangrijke rol. Om een goede signalering en doorverwijzing bij taal-/spraakproblematiek verder te bevorderen, wordt een richtlijn Spraak- Taalontwikkeling voor de JGZ ontwikkeld. Deze richtlijn zal een evidence based taalsignaleringsinstrument bevatten en een instrument om de taalomgeving van jonge kinderen gestructureerd in kaart te brengen. De NVLF is als relevante beroepsgroep bij de ontwikkeling van de richtlijn betrokken.
Acht u leerkrachten op de basisschool in staat hetzelfde werk te verrichten als geschoolde logopedisten wanneer het gaat om de screening en vroegsignalering van leerlingen op taal- en ontwikkelingsproblemen? Kunt u uw antwoord toelichten?5
Het uitgangspunt is dat taal- en spraakproblemen zo vroeg mogelijk worden gesignaleerd, meestal al voordat een kind onderwijs gaat volgen. Bij deze eerste signalering kunnen verschillende partijen een belangrijke rol spelen, zoals de jeugdgezondheidszorg (het consultatiebureau), ouders, huisarts en kinderopvang. In eerdere antwoorden heb ik aangegeven dat ik het niet noodzakelijk acht dat een logopedist alle basisschoolleerlingen screent op logopedische problemen. Het primair (en ook het voortgezet) onderwijs verzorgt goed taalonderwijs, signaleert en leidt waar nodig zorgvuldig toe naar passende onderwijsondersteuning en zorg voor jeugd. Daarbij biedt het onderwijs waar mogelijk de gelegenheid voor de hulp die vanuit de gemeente (jeugdgezondheidszorg) of zorgverzekering kan worden geboden in schooltijd. Bij de instellingen cluster 2 is veel deskundigheid aanwezig waar scholen en samenwerkingsverbanden gebruik van kunnen maken. Tenslotte wordt in de nieuwe richtlijn voor de jeugdgezondheidszorg ook aandacht besteed aan een goede signalering van spraak- en taalproblemen in het onderwijs. Zoals ik hiervoor al aangaf is de NVLF betrokken bij het ontwikkelen van deze richtlijn.
Welke maatregelen gaat u nemen om de GGD Hart voor Brabant en de 27 bijbehorende gemeenten tot de orde te roepen, zodat de preventieve taak in de screening van spraak- en taalontwikkeling van 5-jarigen wordt gecontinueerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik zie geen aanleiding om de GGD Hart voor Brabant en de bijbehorende gemeenten tot de orde te roepen. Ik begrijp dat de preventieve taak in de screening van spraak- en taalontwikkeling van 5-jarigen niet is stopgezet door de GGD Hart voor Brabant, maar de taak is anders vormgegeven.
GGD'en en de JGZ worden door gemeenten gefinancierd met geld uit het gemeentefonds. Van bezuinigingen door het kabinet op deze voorzieningen is dus geen sprake.
Is het stopzetten van de preventieve taak in de screening van spraak- en taalontwikkeling van 5-jarigen door de GGD Hart van Brabant ingegeven door de bezuinigingsdrift van dit kabinet? Hoeveel wordt er precies bezuinigd door het kabinet op de gemeentelijke gezondheidsdiensten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid grondig onderzoek te doen naar het aantal leerlingen in het basisonderwijs dat een taal- en ontwikkelingsachterstand (TOS) heeft, hoeveel logopedisten er werkzaam zijn in en nabij basisscholen, het budget dat beschikbaar is binnen het passend onderwijs voor taal- en ontwikkelingsachterstanden en het aantal behandelingen van logopedie in het basisonderwijs welke vergoed zijn door de zorgverzekeraars, dan wel via de gemeente zijn bekostigd, nu blijkt dat u op al deze vragen het antwoord schuldig moet blijven?6
Nee, ik vind het niet zinvol dit te onderzoeken. Van belang is dat deze groep kinderen de juiste ondersteuning krijgt, vanuit zorg en vanuit onderwijs, zoals is toegelicht in de antwoorden op de overige vragen
Kunt u toelichten op welke wijze de vroegsignalering van taal- en spraakproblemen is geborgd in de Wet op de publieke gezondheidszorg en/of de Jeugdwet? Kunt u garanderen dat alle kinderen met een taalontwikkelingsstoornis via deze vroegsignalering gesignaleerd en behandeld worden?
In artikel 5 van de Wet publieke gezondheid is omschreven dat het college van burgemeester en wethouders zorg draagt voor de uitvoering van de jeugdgezondheidszorg. Het college van burgemeester en wethouders draagt onder meer zorg voor het op systematische wijze volgen en signaleren van ontwikkelingen in de gezondheidstoestand van jeugdigen en van gezondheidsbevorderende en -bedreigende factoren.
In het Besluit publieke gezondheid staat in artikel 4 wat de werkzaamheden inzake de vroege opsporing en preventie van specifieke stoornissen omvat. Het omvat onder meer het nagaan of bij de jeugdige sprake is van spraak- of taalstoornissen.
Hiermee is geborgd dat de ontwikkeling van alle kinderen kan worden gevolgd en eventuele problemen kunnen worden gesignaleerd. De eventuele behandeling vindt zo nodig plaats op basis van de Zorgverzekeringswet voor zo ver het niet betreft behandeling van taalontwikkelingsstoornissen in verband met dialect of anderstaligheid.
Het weigeren van leerlingen bij een mytylschool vanwege het passend onderwijs |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat een mytylschool uit Haarlem leerlingen weigert vanwege de bureaucratie door het passend onderwijs? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen?1
Ik zou het niet alleen niet wenselijk vinden, maar ook in strijd met de wet achten wanneer een speciale school vanwege bureaucratie leerlingen weigert. De school heeft immers de verantwoordelijkheid (zorgplicht) om voor elke leerling die is aangemeld, een passend aanbod te doen. Als een school voor speciaal onderwijs een leerling een passend aanbod kan bieden, hoort daar ook bij dat de school voor deze leerling een toelaatbaarheidsverklaring aanvraagt bij het samenwerkingsverband waar deze leerling vandaan komt. Dit is een wettelijke verplichting. Omdat een school hiermee niet aan deze wettelijke verplichting zou voldoen, heb ik de Inspectie van het Onderwijs (hierna inspectie) gevraagd om contact op te nemen met de school die in het artikel wordt genoemd en te onderzoeken of de school de zorgplicht nakomt. De inspectie heeft kunnen vaststellen dat de school geen leerlingen weigert en de zorgplicht nakomt.
Kunt u toelichten hoe de leerlingen die niet meer naar de betreffende mytylschool kunnen, toch passend onderwijs op een mytylschool kunnen volgen?
De mytylschool moet zich houden aan de zorgplicht, zoals is toegelicht in het antwoord op vraag 1. Ik ga ervan uit dat de school zich blijft houden aan de zorgplicht en dat leerlingen die zijn aangewezen op de mytylschool, daar ook naartoe kunnen. Wanneer de mytylschool niet zelf de gevraagde ondersteuning aan de leerlingen kan bieden, zal de mytylschool een andere school moeten zoeken die de leerlingen wel kan toelaten.
Hoe kan het dat er nog steeds problemen zijn met de enorme bureaucratie in de samenwerkingsverbanden? Ziet u mogelijkheden om een landelijk formulier voor de toelaatbaarheidsverklaring te ontwikkelen voor alle scholen in het speciaal onderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Nee, ik acht de ontwikkeling van een landelijke formulier niet wenselijk. Met de invoering van passend onderwijs is juist gekozen om in de wetgeving meer ruimte te bieden voor maatwerk aan leerlingen met minder bureaucratie. Op veel plekken lukt het ook om de ondersteuning van leerlingen met minder bureaucratie te organiseren. De inspectie heeft vastgesteld dat het voorkomen van onnodige bureaucratie speerpunt is van beleid bij veel samenwerkingsverbanden, ook bij het samenwerkingsverband Passend Onderwijs IJmond. Het samenwerkingsverband Passend Onderwijs IJmond slaagt er dan ook steeds beter in de bureaucratie te beperken tot het hoognodige. Dat geldt nog niet voor alle samenwerkingsverbanden in voldoende mate. Daarom heb ik een aantal acties uitgezet om onnodige bureaucratie te verminderen. Zie hiervoor het antwoord op vraag 10.
Wat is uw reactie op het feit dat De Regenboog op veertien verschillende manieren gegevens moet aanleveren bij de samenwerkingsverbanden? Kan dit niet eenvoudiger?
Ik ga ervan uit dat het inderdaad eenvoudiger kan. De wet biedt daar ook de ruimte voor. Het is zo dat een samenwerkingsverband moet beoordelen of een leerling toelaatbaar is tot het (voortgezet) speciaal onderwijs. De wijze waarop zij dat doen kan zonder veel onnodige bureaucratische rompslomp. Er zijn bijvoorbeeld samenwerkingsverbanden die vragen om een met de ouders geëvalueerd ontwikkelingsperspectief waarin het vervolgtraject is beschreven. Ook zijn er samenwerkingsverbanden waar in een gesprek met de ouders, regulier- en speciaal onderwijs wordt gekeken wat de best passende plek is. Zoals ik in het algemeen overleg passend onderwijs op 10 februari heb toegezegd, worden dergelijke goede voorbeelden beschreven en verspreid onder de samenwerkingsverbanden.
Hoe beoordeelt u het feit dat De Regenboog een interne begeleider al drie maanden «kwijt» is aan het invullen van formulieren voor de samenwerkingsverbanden, terwijl zij veel nuttiger werk in de klas zou kunnen verrichten? Acht u deze situatie ook onacceptabel?
Met een vereenvoudiging van de procedure voor de toelaatbaarheidsverklaring tot het (v)so hoeft de intern begeleider minder tijd te steken in het invullen van de benodigde formulieren.
Had u deze enorme bureaucratie bij het invoeren van het passend onderwijs voorzien? Welke maatregelen heeft u genomen om deze problemen het hoofd te bieden?
Het risico op onnodige bureaucratie bij de samenwerkingsverbanden was vooraf onderkend. Daarom zijn al voor de invoering van passend onderwijs maatregelen genomen zoals handreikingen die zijn ontwikkeld om onnodige bureaucratie te voorkomen bij de inrichting van het samenwerkingsverband. Wat ik nu zie is dat in samenwerkingsverbanden waar de samenwerking nieuw is en er weinig onderling vertrouwen is, de neiging ontstaat om zoveel mogelijk vast te leggen in regels. Hierdoor ontstaat onnodige bureaucratie. Nu passend onderwijs anderhalf jaar onderweg is, zie ik dat in verschillende samenwerkingsverbanden de procedures tegen het licht worden gehouden. Ik heb er vertrouwen in dat die samenwerkingsverbanden de ruimte meer zullen gaan benutten. Samen met scholen, samenwerkingsverbanden, de raden en de inspectie worden werkwijzen gemaakt hoe onnodige bureaucratie kan worden voorkomen.
Hoe beoordeelt u de rol van de onderwijsinspectie rond het samenwerkingsverband Zuid-Kennermerland? Acht u het wenselijk dat zij het samenwerkingsverband op de vingers tikt, omdat zij verlangt dat een tweede onafhankelijke deskundige naar de indicatie kijkt? Wordt er op deze manier niet juist weer méér bureaucratie in de hand gewerkt?
De inspectie van het onderwijs heeft het samenwerkingsverband Zuid-Kennemerland er terecht op gewezen dat een tweede deskundige die de toelaatbaarheid tot het (v)so beoordeelt, ontbreekt. Dit is in de wet zo geregeld. Hieruit hoeft niet voort te vloeien dat er meer bureaucratie ontstaat. Het samenwerkingsverband kan ook aan deze wettelijke verplichting voldoen zonder dat hierdoor extra tijd en formulieren worden toegevoegd aan de beoordeling van de toelaatbaarheid tot het (v)so.
Zijn er gegevens bekend over scholen en het aantal samenwerkingsverbanden waarmee zij te maken hebben? Zo ja, kunt u deze met de Kamer delen? Zo nee, waarom is dit niet bekend en bent u bereid alsnog achter deze gegevens te komen?
Ja, die zijn bekend. Van alle samenwerkingsverbanden worden de toelaatbaarheidsverklaringen die zij afgeven voor het (v)so geregistreerd. In de onderstaande tabel is van de (v)so-scholen aangegeven met hoeveel samenwerkingsverbanden zij te maken hebben bij de aanvraag voor een toelaatbaarheidsverklaring voor het (v)so. Hierbij wordt opgemerkt dat een sovso-school (een school die zowel so als vso aanbiedt) per definitie te maken heeft met twee samenwerkingsverbanden, namelijk een samenwerkingsverband voor po en voor vo. Van de 263 scholen voor (v)so, zijn er 162 sovso-scholen.
Aantal verschillende SWV
Aantal (v)so scholen
1 t/m 5
45
6 t/m 10
116
11 t/m 15
49
16 t/m 20
22
21 of meer
31
Deelt u de mening dat de overgangsfase toch echt ontstegen is en dat de problemen rond de hoge administratieve druk tot het verleden zouden moeten behoren? Zo nee, waarom niet?3
Nee. De invoering van passend onderwijs is nog in volle gang. Samenwerkingsverbanden moeten in dit jaar, voor 1 augustus 2016, de zittende leerlingen in het (v)so met een oude CVI-indicatie opnieuw beoordelen en indien nodig voor hen een toelaatbaarheidsverklaring afgeven voor het (v)so. Hiermee bevindt passend onderwijs zich in de overgangsfase van het oude naar het nieuwe systeem van plaatsing van leerlingen in het (v)so.
Bent u nogmaals bereid de motie Siderius/Voordewind nog een keer goed te bekijken en alsnog met maatregelen te komen om de bureaucratie in het passend onderwijs een halt toe te roepen? Zo nee, waarom niet?4
Nee. In de voortgangsrapportage passend onderwijs en in het algemeen overleg op 10 februari jongstleden heb ik een aantal acties aangekondigd om de bureaucratie rond passend onderwijs te verminderen. Prioriteit ligt daarbij bij het verminderen van de bureaucratie rondom de herindicatie van leerlingen die op 1 augustus 2014 ingeschreven stonden op een (v)so school en op basis daarvan tot 1 augustus 2016 op die school mochten blijven. In het algemeen overleg heb ik ook een werkwijze geschetst om deze herindicatie uit te voeren zonder onnodige bureaucratie. Uitgangspunt daarbij is de informatie die op de (v)so school aanwezig is, in combinatie met een ontwikkelingsperspectief dat met de ouders is geëvalueerd. De (v)so scholen heb ik geadviseerd om de samenwerkingsverbanden uit te nodigen voor een gesprek om de dossiers te bespreken. Aan het eind van het gesprek is dan duidelijk wat het perspectief per leerling is. De raden hebben dit voorbeeld uitgewerkt in een handreiking. Van de inspectie hoor ik terug dat deze werkwijze (of varianten daarop) op steeds meer plekken wordt gevolgd. Ook heeft de inspectie de mytylschool in Haarlem en het samenwerkingsverband IJmond gewezen op deze werkwijze.
Wat is er terecht gekomen van uw uitspraken in het programma «De Monitor», waarin u aangaf dat administratietaken door docenten achterwege gelaten konden worden?5
Na mijn oproep in de Monitor is er een loket geopend op www.delerarenagenda.nl.6 Bij dit loket kunnen alle leraren knelpunten over werk- en regeldruk aangeven. Samen met de Inspecteur-Generaal heb ik 7 maart daarover gesproken met 14 leraren. Een uitgebreid verslag van dit gesprek kunt u terug vinden op www.delerarenagenda.nl. In dit gesprek bleek vooral dat leraren veel administratieve handelingen verrichten zonder dat ze weten waarom en wat het effect ervan is op hun onderwijs. Ik vind dat een probleem en wil graag samen met de inspectie met deze leraren in gesprek blijven over oplossingen.
De verplichte ouderbijdrage voor onderwijs aan hoogbegaafden |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u van mening dat onderwijs aan hoogbegaafde leerlingen (Leonardo-onderwijs) vrij toegankelijk moet zijn, ook voor kinderen van ouders met een laag inkomen? Zo ja, acht u het wenselijk dat er een verplichte eigen bijdrage van € 1.145 tot € 1.200 van ouders wordt gevraagd? Kunt u uw antwoord toelichten?1 2
Ik ben van mening dat het onderwijs voor hoogbegaafde leerlingen net als voor andere leerlingen vrij toegankelijk en kosteloos moet zijn. De samenwerkingsverbanden passend onderwijs moeten voorzien in een passend aanbod voor elke leerling, ook voor hoogbegaafde leerlingen. Passend onderwijs aan hoogbegaafde leerlingen wordt in de regel langs drie lijnen ingericht. In de basisondersteuning die elke school in een samenwerkingsverband biedt, moet rekening gehouden worden met de onderwijsbehoefte van hoogbegaafde leerlingen. Voor een grote groep hoogbegaafde leerlingen zijn het aanbieden van extra verrijkingsstof, het compacter aanbieden van de lesstof of het sneller door een methode gaan en/of een klas overslaan effectieve onderwijsaanpassingen. In aanvulling op de basisondersteuning kunnen middelen ingezet worden voor bijvoorbeeld plusklassen of steunpunten hoogbegaafdheid, waar hoogbegaafde leerlingen bijvoorbeeld één dagdeel terecht kunnen voor extra activiteiten. Voor hoogbegaafde leerlingen met een bijkomende problematiek kan extra ondersteuning in voorzieningen voor speciaal of regulier onderwijs nodig zijn.
Hoe verhoudt het moeten betalen van een verplichte bijdrage voor het onderwijs aan hoogbegaafden zich met de doelstellingen van passend onderwijs? Kunt u aangeven of deze manier van werken «passend» is?
Zie antwoord vraag 1.
Acht u het wenselijk dat extra curriculaire programma’s als het Leonardo-onderwijs onbereikbaar zijn voor kinderen van ouders met een laag inkomen? Kunt u toelichten welke maatregelen u neemt om dergelijk onderwijs ook toegankelijk te maken voor kinderen van ouders met een laag inkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Zouden er in uw ogen – in het kader van passend onderwijs – extra curriculaire programma’s voor hoogbegaafden nodig moeten zijn voor een passend onderwijsaanbod? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben van mening dat er, net als geldt voor de zwakkere leerlingen, binnen het reguliere curriculum voldoende ruimte is om te voorzien in een passend onderwijsaanbod voor hoogbegaafde leerlingen. Er wordt in het kader van het Plan van Aanpak Toptalenten veel aandacht geschonken aan het herkennen van talenten, het bieden van maatwerk en het verrijken van het aanbod. Zoals ik ook in mijn brief van 14 maart over de voortgang van het Plan van Aanpak Toptalenten schreef, wordt er veel gedaan om het leerstofaanbod voor toptalenten uit te breiden. Scholen slagen er steeds beter in om uitdagender onderwijs te bieden. Steeds minder leerlingen vervelen zich en ouders geven aan dat hun kinderen gebaat zijn bij de extra uitdaging die wordt geboden. Het Plan van Aanpak Toptalenten is bedoeld voor alle kinderen en staat los van het inkomen van ouders. Er wordt voor activiteiten in dit kader, waarvoor scholen overigens ook extra middelen krijgen, geen bijdrage gevraagd.
Kunt u toelichten hoe het betalen van een verplichte bijdrage voor onderwijs aan hoogbegaafden past in het door u ontworpen zogenaamde excellentieprogramma nu blijkt dat excellentie blijkbaar alleen is weggelegd voor kinderen van rijke ouders? Hoe gaat u deze tweedeling in het onderwijs een halt toe roepen?
Zie antwoord vraag 4.
Is bekend hoeveel scholen een dergelijk extra curriculair programma aanbieden en welke kosten daaraan verbonden zijn? Kunt u deze informatie aan de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
Dat is mij niet bekend. Op de website van Novilo, dat de begeleiding van de Leonardo scholen heeft overgenomen is een lijst te vinden van ongeveer 100 Leonardo-scholen die zich bij Novilo hebben aangesloten. Zie ook mijn antwoord op de vragen 1, 2 en 3.
Ziet u mogelijkheden om de extra middelen voor het hoogbegaafdenonderwijs in te zetten om kinderen van ouders met een laag inkomen toegang te verschaffen tot het Leonardo-onderwijs? Zo nee, waarom niet?
De extra middelen die de samenwerkingsverbanden passend onderwijs ontvangen voor het onderwijs aan hoogbegaafde leerlingen zijn bedoeld om te voorzien in een dekkend aanbod op alle niveaus van passend onderwijs. Zie mijn antwoord op de vragen 1, 2 en 3.
Bent u bereid om de verplichte bijdrage voor het Leonardo-onderwijs wettelijk onmogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op de vragen 1, 2 en 3.
De toegankelijkheid van hoger onderwijs voor dove 30+ studenten |
|
Otwin van Dijk (PvdA), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht van RTL Nieuws inzake Dove student Hugo is te oud voor een gebarentolk: «Ik voel me dubbel benadeeld»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u dit bericht in algemene zin met betrekking tot de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor een dove student die alleen kan studeren met behulp van een doventolk en waarbij deze voorziening niet voorhanden is voor dove studenten ouder dan 30 jaar?
Het Ministerie van OCW hanteert in algemene zin een leeftijdsgrens van 30 jaar voor het verstrekken van een tolk in het onderwijs. Vanaf de leeftijdsgrens van 30 jaar komt de verantwoordelijkheid voor onderwijs bij de persoon te liggen en niet meer bij het Ministerie van OCW. Het stelsel van studiefinanciering is immers een stelsel dat jonge mensen in staat moet stellen een initiële opleiding te voltooien. Boven de 30 jaar is er sprake van een individuele verantwoordelijkheid.
Gaat iemand daarna op eigen kosten studeren, dan bestaat vanaf studiejaar 2017/2018 de mogelijkheid om tot 55 jaar geld te lenen voor een studie. Het gaat hier echter enkel om een krediet voor het betalen van het collegegeld of lesgeld en dus niet om kosten voor bijvoorbeeld levensonderhoud, een tolk of aangepast vervoer.
Mensen ouder dan 30 jaar kunnen onder bepaalde voorwaarden in aanmerking komen voor een doventolk om een opleiding te kunnen volgen.
Zo kan in het kader van het bevorderen van de re-integratiekansen in het arbeidsproces het UWV een tolk vergoeden. Hieraan zijn voorwaarden verbonden, zoals het hebben van toestemming van het UWV om de opleiding met behoud van een uitkering te mogen volgen. Ook de gemeente kan in het kader van de Participatiewet een tolk vergoeden. Daarbij kan het ook gaan om een tolk ten behoeve van een opleiding die iemand volgt in het kader van zijn werk.
Deelt u de mening dat hier mogelijk sprake is van ongelijke situaties waarbij dove studenten van boven de 30 jaar tegen een forse extra drempel aanlopen doordat de financiering van een doventolk dan eindigt?
Tot de leeftijd van 30 jaar waarborgt de overheid dat personen toegang hebben tot het onderwijs. Vanaf de leeftijd van 30 jaar vervallen, zoals in het antwoord op de vorige vraag is aangegeven, zowel voor personen met een beperking als voor personen zonder beperking, de meeste voorzieningen die de overheid biedt om te kunnen studeren. Studeren is dan de eigen individuele verantwoordelijkheid. Er is dan ook geen sprake van ongelijke situaties.
Hoe verhoudt een dergelijke situatie zich tot het VN-verdrag inzake rechten van mensen met een beperking, waarin een gelijke toegang tot onderwijs beschreven wordt?
Zie het antwoord op vraag 3. Het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een beperking wordt op dit moment in Nederland geratificeerd. De Goedkeurings- en Uitvoeringswet is op 12 april 2016 behandeld in de Eerste Kamer.
Welke mogelijkheden ziet u en tot welke oplossingen bent u bereid om 30+ studenten met een beperking een gelijke kans op onderwijs te bieden als andere studenten?
Voor wat betreft de mogelijkheden om boven de 30 jaar te studeren, verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Het inzetten van de subsidieregeling praktijkleren voor de meest kwetsbare leerlingen |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Is het waar dat de subsidieregeling praktijkleren niet beschikbaar is voor leerlingen in het voorgezet speciaal onderwijs (vso) of praktijkonderwijs (pro)? Kunt u toelichten waarom hiervoor is gekozen?1 2
Dat is waar. De subsidieregeling praktijkleren is beschikbaar voor een aantal doelgroepen waarover uitvoerig met de Tweede Kamer is gesproken. De regeling is in de plaats gekomen van de wet vermindering afdracht onderwijs (wva) waarin vso en pro niet waren opgenomen. Door de motie Van Meenen3 zijn de leerwerktrajecten van het vmbo toegevoegd aan de groepen die gebruik kunnen maken van de regeling.
Deelt u de mening dat de subsidieregeling – die volgens de website uitdrukkelijk bedoeld is voor kwetsbare groepen binnen de arbeidsmarkt – ook juist beschikbaar zou moeten zijn voor de begeleiding van leerlingen in het vso of praktijkonderwijs met zicht op uitstroom naar werk door werkgevers, zoals voor de leerlingen in het Boris-traject? Waarom wel/niet?3
Ik kan mij voorstellen dat er meer leerlingen in een kwetsbare positie zijn die er baat bij hebben als hun stageverleners extra ondersteuning ontvangen. Ik ben daarom bereid te onderzoeken of het wenselijk is de regeling uit te breiden naar andere groepen. Ik denk daarbij aan leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs (vso) en praktijkonderwijs (pro), maar ook aan leerlingen die een entreeopleiding volgen in het vmbo.
Schat u de kans op (regulier) werk voor een leerling uit het vso of praktijkonderwijs hoger in wanneer meer werkgevers bereid zijn hen op te leiden via een tegemoetkoming voor werkgevers van de begeleiding van de leerling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord bij 5.
Verwacht u dat de begeleiding van leerlingen beter wordt wanneer daar een tegemoetkoming in de kosten tegenover staat? Verwacht u dan ook een groter aantal leerwerkbedrijven, zodat deze leerlingen een passende plek kunnen krijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord bij 5.
Wat zal volgens u het effect op de succesvolle uitstroom van deze leerlingen naar (regulier) werk zijn van het beschikbaar stellen van de subsidieregeling voor deze kwetsbare doelgroep leerlingen ten opzichte van de huidige situatie?4
Werkgevers hebben in toenemende mate oog voor hun maatschappelijke taak. Zeker bij de doelgroepen van vso en pro, is de bereidheid om een dergelijke jongere te begeleiden belangrijker dan een financiële tegemoetkoming. Mogelijk helpt het sommige bedrijven wel over een drempel om een stagiair uit het vso of pro aan te nemen. Dat draagt bij aan een betere voorbereiding van meer leerlingen, waardoor de kans op succesvolle uitstroom naar werk toeneemt.
Had een waardevol leerwerkbedrijf als Werkartaal wel kunnen blijven voortbestaan, wanneer het in aanmerking zou komen voor de subsidieregeling praktijkleren voor de leerlingen uit het vso of praktijkonderwijs? Welke mogelijkheden ziet u voor vergelijkbare leerwerkbedrijven?5
Ik kan geen antwoord geven op de vraag of Werkartaal had blijven voortbestaan wanneer het in aanmerking zou komen voor de subsidieregeling praktijkleren voor de leerlingen uit het vso of pro, omdat ik niet precies weet waarom de stichting Werkartaal met haar activiteiten is gestopt. Zoals ik bij vraag 2 heb aangegeven ben ik bereid te onderzoeken of het wenselijk is de regeling uit te breiden naar andere groepen zoals vso, pro en de entreeopleidingen in het vmbo.
Bent u bereid de subsidieregeling praktijkleren in te zetten voor deze kwetsbare groepen leerlingen, zodat zij maximaal uitzicht hebben op werk? Wat zijn uw overwegingen om dit wel of niet te doen?
Zie antwoord bij 2.
Kunt u uitleggen waarom leerlingen van het praktijkonderwijs niet automatisch in het doelgroepenregister worden opgenomen?
Leerlingen van het pro worden niet automatisch in het doelgroepregister van de banenafspraak opgenomen omdat uit gegevens blijkt dat pro-leerlingen in het algemeen duidelijk meer arbeidskansen hebben dan leerlingen van het vso. Dit volgt onder meer uit het Onderwijsverslag 2012–2013 en het Onderwijsverslag 2013–2014 van de Inspectie van het Onderwijs. Ook blijkt uit onderzoek van UWV onder 5.500 dossiers dat bijna een kwart van de leerlingen vanuit het pro het wettelijk minimumloon kan verdienen. Hierover heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de Tweede Kamer op 27 november 2015 geïnformeerd.7
Leerlingen uit het pro kunnen zich wel rechtstreeks melden bij het UWV voor een aanvraag doelgroepbeoordeling banenafspraak. Pro-leerlingen worden opgenomen in het doelgroepregister, als zij een positieve beoordeling van UWV krijgen. Scholen kunnen jongeren over deze mogelijkheid adviseren. Ook betrekt UWV informatie van de school bij de beoordeling van de jongeren.