Het bericht ‘Verbijstering over sluiting van het Auris College in Goes: ‘Onze kinderen verzuipen op de reguliere school’ |
|
Don Ceder (CU) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht: «Verbijstering over sluiting van het Auris College in Goes: «Onze kinderen verzuipen op de reguliere school»»1?
Ja.
Heeft u contact gehad met het Auris College over het sluiten van de drie locaties die het college heeft, te weten Leiden, Rotterdam en Goes?
Ja, mijn ministerie staat in nauw contact met Koninklijke Auris Groep (Auris) om mee te denken over de aanstaande sluiting van deze locaties.
Is het besluit om het Auris College in overleg met de bijbehorende samenwerkingsverbanden gemaakt? Hebben de andere middelbare scholen (regulier en speciaal) hun medewerking toegezegd om voor toekomstige leerlingen met extra ondersteuningsbehoefte een plek te creëren? Is een bestuurlijke fusie verkend om de financiële situatie van Auris te verbeteren?
Auris zet al langer in op het zoveel mogelijk toeleiden van hun doelgroep (dove en slechthorende leerlingen en leerlingen met een taalontwikkelingsstoornis) naar het regulier onderwijs en het begeleiden van deze leerlingen. Voor dit laatste krijgt Auris ook financiering. Deze ontwikkeling leidt al langer tot dalende leerlingaantallen en een steeds kleiner wordend team bij de verschillende locaties voor voortgezet speciaal onderwijs (vso) van Auris. Wat betekent dat het steeds lastiger wordt om onderwijs van hoge kwaliteit aan te blijven bieden. Auris heeft daarom zelfstandig, maar na overleg met experts en belanghebbenden en na een zorgvuldige afweging van verschillende factoren, het besluit genomen om de vso-locaties in Goes, Leiden en Rotterdam te sluiten. Financiële overwegingen hebben daarbij geen directe rol gespeeld.
Met individuele scholen, zowel reguliere als vso-scholen, en betrokken samenwerkingsverbanden worden de komende periode nog afspraken gemaakt over het plaatsen van leerlingen die nu nog op de vso-locaties zitten en de benodigde ondersteuning. Met de betrokken samenwerkingsverbanden is ook eerder al gesproken.
Begrijpt u de zorgen van ouders dat hun kinderen niet zullen gedijen op andere scholen, ook gezien de specifieke problematiek waarin de school in is gespecialiseerd? Welke plicht heeft de school om een passende plek te vinden voor de huidige leerlingen? Welke rol ziet u hierbij voor uzelf?
Ja, ik begrijp heel goed dat het bericht om deze drie locaties te sluiten tot zorgen leidt. Ik kan me ook goed voorstellen dat er extra onrust ontstaan is omdat het bericht om de scholen te sluiten relatief dicht zit op de sluitingsdatum. Het betekent voor de leerlingen van het Auris College Goes immers dat de leerlingen die nu op school zitten na dit schooljaar nog maar één jaar op deze school kunnen blijven. De komende periode wordt er met betrokkenen voor alle leerlingen naar een nieuwe passende plek gezocht, dat is maatwerk per leerling.
Auris heeft mij verzekerd dat er voor elke leerling een passende plek wordt gevonden, die aansluit bij de mogelijkheden en behoeften. Een afvaardiging van Auris-medewerkers (docenten, gedragswetenschappers, logopedisten) werkt de komende periode samen met de leerling, ouders en deskundigen uit de regio aan de plaatsing van alle leerlingen en kijkt hierbij ook naar welke ondersteuning de leerlingen op de nieuwe school nodig hebben. Auris voert met diverse samenwerkingsverbanden verkennende gesprekken over deze ontwikkelingen. Daarnaast heeft Auris toegezegd ook na plaatsing (intensieve) ondersteuning te bieden aan zowel de school als de leerling. De ambulante dienstverlening breidt Auris daarvoor uit.
Uit het verleden weten we dat overplaatsing van leerlingen van Auris naar een school voor regulier onderwijs over het algemeen goed gaat. Ik heb er vertrouwen in dat Auris de leerlingen nu en in de toekomst zorgvuldig begeleidt, en zal hierbij een vinger aan de pols houden.
Hoewel ik de zorgen van de jongeren en hun ouders begrijp, kunnen er ook voordelen zitten aan deze nieuwe situatie. In sommige gevallen hoeven jongeren minder ver te reizen naar hun school omdat ze een plek krijgen op een school in hun eigen wijk of stad, met extra ondersteuning. Hierdoor gaan ze ook met andere jongeren uit hun eigen buurt naar dezelfde school gaan. Ook zullen ze in een aantal gevallen meer keuzeaanbod krijgen in uitstroomrichtingen en specifieke vakken op die school.
Is het reguliere onderwijs in de omgeving van het Auris College al voldoende ingericht om leerlingen die voorheen naar het speciaal onderwijs zouden gaan op te nemen? Hoe ondersteunt de Minister de scholen in de samenwerkingsverbanden waar het Auris College nu aan deelneemt om nu en in de toekomst leerlingen op te nemen?
Op dit moment is dit nog niet geheel duidelijk. Mijn ambtenaren zullen de komende periode met Auris en de betrokken samenwerkingsverbanden in overleg treden om te zien of en zo ja welke extra ondersteuning en inspanningen nodig zijn om de betreffende leerlingen een goede nieuwe plek te bieden.
Verwacht u dat er leerlingen zijn die geen passende plek zullen vinden en daardoor gedwongen thuis komen te zitten? Op welke manier wilt u dit risico ondervangen?
Ik heb goede hoop dat er geschikte plekken gevonden kunnen worden voor deze leerlingen. Zoals geantwoord bij vraag 4 zet Auris zich daar de komende periode voor in. Op basis van de gesprekken de komende periode zal ik bepalen of er aanvullende acties nodig zijn.
Deelt u de analyse van de school dat de sluiting van de school te maken heeft met de landelijke ontwikkeling waarbij kinderen op het speciaal onderwijs steeds vaker naar een reguliere school gaan? Ziet u dit risico ook voor scholen elders in het land?
Voor mij staat voorop dat elk kind op de plek moet zitten waar deze zich het beste kan ontwikkelen. Het uitgangspunt is dat dit in principe op een reguliere school is, waar nodig met extra ondersteuning. Dit heeft voor iedereen voordelen. Voor het kind betekent dit bijvoorbeeld minder reistijd en meer keuzemogelijkheden dan wanneer deze naar het speciaal onderwijs zou gaan. En in algemene zin betekent het bijvoorbeeld een kleinere druk op het leerlingenvervoer en meer ruimte op het gespecialiseerd onderwijs voor andere kinderen die dat (tijdelijk) nodig hebben. In die zin zie ik dat als een positieve ontwikkeling. Tegelijkertijd kan dit alleen als er de benodigde ondersteuning is voor zowel het kind als de reguliere school en dat is nog niet op alle plekken zo. Ik ga de komende periode verder in gesprek met betrokkenen om te zien wat er nodig is om hier verdere invulling aan te geven en om te bezien voor welke groepen het gespecialiseerd onderwijs (tijdelijk) nodig zal blijven.
Zijn er andere scholen voor voortgezet speciaal onderwijs die de financiën nu slecht rond krijgen? Is er op basis van leerlingenprognoses aan te geven hoeveel vso-scholen een flinke leerlingendaling kunnen verwachten, waarvoor in de toekomst sluiting dreigt? Hoe is de regionale spreiding van deze scholen?
Ik heb geen concrete signalen ontvangen dat er andere vso-scholen zijn die in financiële problemen zitten. We kunnen geen prognoses voor leerlingenaantallen maken voor vso-scholen omdat deze scholen vaak een regionale functie hebben en de ontwikkelingen zo divers zijn dat deze moeilijk voorspelbaar zijn. Wel zien we in algemene zin dat op dit moment de behoefte van (v)so-onderwijs toeneemt. We houden dit nauwlettend in de gaten, mede vanwege de regionale functie van sommige vso-scholen.
Welk aandeel van de huidige leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs past, als de beweging van inclusief onderwijs voltooid is, naar verwachting niet in het reguliere onderwijs met extra ondersteuning maar zal een beroep moeten doen op het speciaal onderwijs?
Voor mij staat voorop dat elk kind een goede plek moet hebben om zich te ontwikkelen. Er zal daarbij altijd een groep blijven die (tijdelijk of voor langere tijd) iets extra’s nodig heeft, bijvoorbeeld in het gespecialiseerd onderwijs, en die mogelijkheid blijft er dan ook. Inclusief onderwijs betekent dus zeker niet dat alle leerlingen naar regulier onderwijs moeten. Maar wel dat er meer leerlingen een plek kunnen krijgen binnen een school in hun eigen buurt of wijk, met indien nodig (extra) ondersteuning.
Hoe ondervangt u de negatieve gevolgen van schoolsluitingen van speciaal onderwijs in de reisafstanden van leerlingen, zeker buiten de Randstad? Op welke manier is speciaal onderwijs nog toegankelijk voor kinderen als de reisafstand heel groot wordt?
Op dit moment is er nauwelijks sprake van sluiting van scholen voor gespecialiseerd onderwijs. Waar dit wel het geval is hebben we aandacht voor de reistijd van jongeren die ondersteuning nodig hebben die niet binnen een reguliere school kan worden geboden.
Bent u bekend met het bericht «Gescheiden klassen, verbod op popmuziek en les in weerbaarheid tegen lhbtiq+-ideologie: hoe wenselijk zijn islamitische scholen?»?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Heeft uw ministerie en/of de Inspectie van het Onderwijs (hierna: onderwijsinspectie) een eigen inventarisatie van de schoolregels/leefregels op scholen in Nederland, onderverdeeld naar verschillende denominaties? Zo nee, bent u bereid dit te doen?
Mijn ministerie en de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) hebben geen inventarisatie van de schoolregels/leefregels op scholen in Nederland. De inspectie houdt toezicht op alle aspecten van kwaliteit waarvoor wettelijke eisen gelden, waaronder ook de wettelijke burgerschapsopdracht. De wettelijke burgerschapsopdracht eist dat het onderwijs niet in strijd is met basiswaarden van de democratische rechtsstaat (vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit) en dat deze waarden actief bevorderd worden, en verplicht scholen om beleid te voeren ten behoeve van een schoolcultuur die voor allen veilig en respectvol is en waarin leerlingen kunnen oefenen met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. School- en leefregels worden bij dit toezicht, voor zover relevant, betrokken. Zo zorgen we ervoor dat ieder kind wordt voorbereid op een volwaardige deelname aan de samenleving.
Worden alle schoolregels jaarlijks getoetst door de onderwijsinspectie of het ministerie of gebeurt dit eenmalig bij melding van de start van de school of bij de aanvraag van de bekostiging?
Bij de Wet meer ruimte voor nieuwe scholen is geregeld dat bekostigingsaanvragen voor de stichting van nieuwe scholen worden getoetst aan een aantal wettelijke eisen. Een van die wettelijke eisen is dat de nieuwe school de wettelijke burgerschapsopdracht kan realiseren. De inspectie brengt hierover advies aan mij uit. Na de toekenning van de aanvraag en de start van het onderwijs houdt de inspectie toezicht. De inspectie doet dit via regulier geplande bezoeken en op risicogerichte basis (zie onder meer artikel 11 van de Wet op het onderwijstoezicht). Dit wordt verder beschreven in het antwoord op vraag 8.
Is het volgens u wenselijk dat op een deel van de Nederlandse scholen jongens en meisjes gescheiden les van elkaar krijgen, het dragen van een hoofddoek op zeer jonge leeftijd wordt gestimuleerd en kinderen «weerbaar worden gemaakt tegen de lhbtiq+ ideologie» of bent u het met deze leden eens dat dit niet wenselijk is vanuit het belang van kinderen om in vrijheid op te groeien en vanuit het belang van integratie?
Als Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs beschouw ik het als mijn verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat ieder kind zich veilig voelt op school, ongeacht de sekse, de seksuele gerichtheid of de levensovertuiging van het kind. Want kinderen moeten in vrijheid kunnen opgroeien, dat ben ik volledig met uw leden eens.
De burgerschapsopdracht schrijft daarom voor dat het onderwijs respect voor de basiswaarden vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit moet bevorderen. Ik ben geen voorstander van gescheiden onderwijs, van het stimuleren van het dragen van een hoofddoek op jonge leeftijd of van het «weerbaar maken van kinderen tegen de lhbtiq+-ideologie». Binnen de geldende wettelijke kaders is daar wel ruimte voor – onder voorwaarden.
Zo geldt onder meer de Algemene wet gelijke behandeling (hierna: Awgb). Deze bepaalt dat jongens en meisjes alléén gescheiden les mogen krijgen als er sprake is van gelijkwaardige voorzieningen. Scholen hebben zich verder te houden aan de wettelijke burgerschapsopdracht, die eisen stelt aan de inhoud van het onderwijs en aan de cultuur van een school. De wettelijke burgerschapsopdracht eist dat het onderwijs niet in strijd is met basiswaarden van de democratische rechtsstaat en dat het deze actief bevordert, en verplicht scholen om beleid te voeren ten behoeve van een schoolcultuur die voor allen veilig en respectvol is en waarin leerlingen kunnen oefenen met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Wanneer bijvoorbeeld kritiek op de «lhbtiq+-ideologie» overgaat in discriminatie, onveiligheid of haatzaaien of jongens en meisjes onderwijs van ongelijke kwaliteit krijgen, is dat zonder meer in strijd met de hiervoor genoemde wettelijke eisen en zal daartegen worden opgetreden. Zo zorgen we ervoor dat ieder kind wordt voorbereid op een volwaardige deelname aan de samenleving.
Hoe verhoudt voor u het gescheiden lesgeven, het actief stimuleren om een hoofddoek te dragen en kinderen »weerbaar maken tegen de lhbtiq+-ideologie» zich tot de Nederlandse vrije samenleving en wetgeving gericht op burgerschap?
Op grond van artikel 23 van de Grondwet en de onderwijsvrijheid die daaruit volgt, mogen bijzondere scholen leerlingen vragen religieuze voorschriften na te leven en deelname aan het onderwijs daarvan afhankelijk te stellen. De onderwijsvrijheid is echter niet absoluut, en kan door de wetgever worden beperkt. De wetgever doet dit, onder meer, via de Awgb en de burgerschapsopdracht waaraan uw leden refereren. De burgerschapsopdracht vraagt van scholen bevordering van kennis van en respect voor de basiswaarden van de democratische rechtsstaat en verbiedt uitingen die daarmee in strijd zijn. Ook moet de school ervoor zorgdragen dat de cultuur van een school in overeenstemming is met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Zo wordt de vrijheid en veiligheid van leerlingen in het onderwijs gewaarborgd.
Bent u het met deze leden eens dat genoemde leefregels schuren met de aangescherpte burgerschapsopdracht die voor alle scholen geldt? Hoe kan het dat het onderzoeksrapport van de onderwijsinspectie dergelijke signalen niet adequaat signaleert?
Wanneer scholen strenge leefregels stellen en bijvoorbeeld gescheiden onderwijs bieden aan jongens en meisjes, kan dit ervoor zorgen dat leerlingen zich onvrij voelen of ongelijkwaardig aan een ander. Dit mag natuurlijk nooit gebeuren. De school moet voor alle leerlingen veilig zijn, moet basiswaarden als gelijkwaardigheid bevorderen en het schoolklimaat op school moet veilig en respectvol zijn voor iedereen. De burgerschapsopdracht sluit een eigen visie van scholen echter niet uit, en leefregels kunnen naast de burgerschapsopdracht bestaan. De inspectie ziet erop toe dat de leefregels de wettelijke grenzen die daarvoor gelden niet overschrijden (zie het antwoord op vraag 2 en 4).
Hoe toetst de onderwijsinspectie het gescheiden lesgeven en de negatieve uitingen over homoseksualiteit aan wetgeving gericht op gelijkwaardigheid en burgerschap en welke consequenties heeft dat? Waar eindigt volgens u het discriminatieverbod zoals vastgelegd in artikel 1 van de Grondwet en begint de vrijheid van onderwijs zoals vastgelegd in artikel 23 van de Grondwet?
Alle leerlingen dienen onderwijs te krijgen dat aan de wettelijke eisen van kwaliteit voldoet. Sekse of seksuele gerichtheid mag hieraan niets afdoen – doet het dan wel dan is er sprake van discriminatie en dat is onacceptabel en in strijd met de burgerschapsopdracht. Voor alle leerlingen moet het onderwijs dus van gelijke kwaliteit zijn. De inspectie ziet daarop toe. Ook ziet de inspectie toe op bevordering van basiswaarden, waaronder gelijkwaardigheid. Dat betekent dat een school zelf niet mag handelen in strijd met deze basiswaarden. Dat betekent ook dat als leerlingen handelen in strijd met deze basiswaarden, een school daarop moet ageren. De burgerschapsopdracht vraagt niet alleen van scholen dat ze basiswaarden actief bevorderen, maar ook dat basiswaarden die in de verdrukking dreigen te komen de aandacht krijgen die nodig is en dat de school zorgt voor een schoolcultuur die in overeenstemming is met die basiswaarden.
De grens tussen vrijheid van onderwijs en het discriminatieverbod wordt, kort gezegd, dus bepaald door de wettelijke eisen rond kwaliteit, rond de bevordering van burgerschap en door de zorgplicht voor de veiligheid van leerlingen.
Hoe ziet het toezicht op de burgerschapsopdracht er in de praktijk uit? Vindt toezicht enkel plaats als er concrete signalen zijn van misstanden, of is dit toezicht ook risicogestuurd en preventief? Is dit onderdeel van alle onderzoeken die onderwijsinspectie doet?
Het toezicht bestaat uit regulier en risicogestuurd toezicht op zowel het niveau van de school als op het niveau van het bestuur. Als een van de vier basisvaardigheden maakt burgerschap onderdeel uit van alle vierjaarlijkse onderzoeken bij besturen. Ook op schoolniveau wordt het burgerschapsonderwijs onderzocht, onder andere aan de hand van de nieuwe standaard Basisvaardighedenin de onderzoekskaders van de inspectie. Deze standaard is gebaseerd op de eisen uit de burgerschapswet, die onder meer van de school vragen dat er concrete leerdoelen zijn en dat die leerdoelen worden vertaald in een onderwijsaanbod waarmee die doelen worden gerealiseerd. Daarbij is het onder meer van belang dat de leerdoelen en het aanbod aansluiten op de leerlingenpopulatie en op eventuele risico’s rond basiswaarden. Als leerlingen opgroeien in een omgeving waar structureel sprake is van, bijvoorbeeld, antisemitisme of homohaat, dan dient de school ervoor te zorgen dat bij de bevordering van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat aan die thema’s nadrukkelijk aandacht wordt besteed.
Welke handvatten heeft en/of gebruikt de onderwijsinspectie, naast de inspectiekaders, bij het beoordelen of het onderwijs bijdraagt aan actief burgerschap en sociale cohesie? Zijn deze normen, behalve in de wettekst, nog verder uitgewerkt en geconcretiseerd?
De eisen aan kwaliteit en de uitwerking daarvan, evenals de werkwijze die de inspectie volgt, liggen vast in de onderzoekskaders. Het toezicht van de inspectie op burgerschap is uitsluitend gebaseerd op de normen die door de wetgever zijn gesteld en de toelichting die daarop gegeven is in de wetsgeschiedenis. De inspectie heeft daaraan geen eigen uitwerkingen of interpretaties gegeven. Dat is ook niet wenselijk; de wetgever bepaalt de normen waar scholen aan dienen te voldoen.
Bent u van mening dat de onderwijsinspectie genoeg concrete handvatten heeft om effectief toezicht te houden op de burgerschapsopdracht?
Mijn beeld is dat de inspectie over voldoende handvatten voor effectief toezicht op burgerschap beschikt, in acht nemend de ruimte die de burgerschapsopdracht en artikel 23 van de Grondwet scholen bieden. Daarnaast houdt de inspectie uiteraard ook toezicht op de sociale veiligheid van alle leerlingen en grijpt in waar deze niet gewaarborgd is. De inspectie deelt een of meer herstelopdrachten uit en ziet erop toe dat de school die uitvoert. Doet de school dat niet, dan zal er handhavend worden opgetreden door middel van de oplegging van een bekostigingssanctie. Bij een flagrante schending van de burgerschapsopdracht heb ik als Minister de mogelijkheid om, in het uiterste geval, de school direct een aanwijzing te geven. Deze laatste mogelijkheid is geïntroduceerd door de Wet uitbreiding bestuurlijk instrumentarium onderwijs. Uiteraard blijf ik kritisch op de mate waarin het bestaande instrumentarium volstaat om effectief toezicht te houden op de burgerschapsopdracht.
Heeft u het idee dat u, met de komst van de Wet verduidelijking van de burgerschapsopdracht en de Wet uitbreiding bestuurlijk instrumentarium onderwijs voldoende instrumenten tot uw beschikking heeft om ervoor te zorgen dat scholen daadwerkelijk de burgerschapsopdracht naleven? Zo ja, hoe past u deze toe? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op de vorige vraag.
Op welke manier gaat het vaststellen van kerndoelen voor burgerschapsonderwijs bijdragen aan het voorkomen van segregatie in het onderwijs?
Burgerschapsonderwijs dient er mede op gericht te zijn om sociale cohesie en sociale integratie te bevorderen. Dit doel van burgerschapsonderwijs wordt in zowel de wettelijke burgerschapsopdracht als in de conceptkerndoelen burgerschap geformuleerd.
Bent u in gesprek met scholen over genoemde leefregels? Zo ja, hoe verlopen deze gesprekken? Zo niet, waarom niet?
Op dit moment is er geen aanleiding om in gesprek te gaan met scholen over genoemde leefregels. De inspectie houdt toezicht en zal waar nodig ingrijpen. Vooralsnog is van die noodzaak niet gebleken. Wanneer het op een zeker moment noodzakelijk of wenselijk is om met deze scholen in gesprek te gaan, zal ik dat uiteraard doen.
Bent u bereid om in ieder geval nader onderzoek te doen naar de scholen die genoemd zijn in het artikel en hen aan te spreken en zo nodig verdere stappen te zetten, met het oog op het naleven van de burgerschapsopdracht?
Het is aan de inspectie om vast te stellen of de burgerschapsopdracht wel of niet wordt nageleefd en of verdere stappen noodzakelijk zijn. De inspectie zal nader onderzoek doen naar de genoemde scholen, als zij daar aanleiding toe ziet.
Op welke wijze wordt er tijdens de lerarenopleiding aandacht besteed aan de burgerschapsopdracht die toekomstige leerkrachten moeten uitvoeren? Hoe wordt binnen de lerarenopleiding geborgd dat toekomstige leraren de burgerschapsopdracht niet alleen naar de letter maar ook naar de geest opvolgen?
Leraren spelen een doorslaggevende rol de ontwikkeling van burgerschapscompetenties onder leerlingen. Het is daarom belangrijk dat er tijdens de lerarenopleiding voldoende aandacht wordt besteed aan het geven van goed burgerschapsonderwijs. In de kennisbases van de hogescholen zijn afspraken vastgelegd over de inhoud die in iedere opleiding dient terug te komen. Deze kennisbases worden binnenkort herijkt op basis van de nieuwe kerndoelen, waaronder de conceptkerndoelen burgerschap. Vakinhoudelijke experts en leraren met expertise op het gebied van burgerschap zijn hierbij nauw betrokken. In het Opleidingsberaad Leraren maakt de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gezamenlijk met werkgevers, lerarenorganisaties en de opleidingen afspraken over de inhoud van de kennisbases en het proces van de herijking.
Zijn er op het ministerie signalen bekend van de vraag naar een lerarenopleiding specifiek voor moslims waarop wordt gehint in het nieuwsartikel?
Bij mij is bekend dat de wens bestaat om een islamitische PABO op te richten. Overigens bestaat al de IPABO die gericht is op drie religieuze tradities waaronder ook de religieuze traditie. Net als voor alle lerarenopleidingen geldt voor een islamitische lerarenopleiding dat deze zich moet houden aan het wettelijk kader, hieruit volgt dat de opleiding ook aandacht dient te hebben voor burgerschap. Ik ga graag in gesprek met initiatiefnemers van de islamitische lerarenopleiding om zo te garanderen dat deze opleiding leerkrachten opleidt die leerlingen zo goed mogelijk kunnen voorbereiden op volwaardige deelname in onze democratische samenleving.
Het CPB-rapport 'De relatie tussen de arbeidsmarkt en studie-inschrijvingen' |
|
Claire Martens-America (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het CPB-rapport «De relatie tussen de arbeidsmarkt en studie-inschrijvingen»?1
Ja.
Bent u het met de onderzoekers eens dat het wenselijk is dat jongeren bij hun studiekeuze rekening houden met het arbeidsmarktperspectief? Zo ja, wat vindt u ervan dat jongeren dit nu onvoldoende meenemen in hun studiekeuze?
Ik ben het eens met het CPB. Hoe je na je studie terecht komt op de arbeidsmarkt, is naast eigen interesses en capaciteiten een belangrijke overweging in je studiekeuze. Goede studiekeuzeinformatie en -voorlichting kan scholieren en studenten hierbij helpen. In de beantwoording op vraag 5 en vraag 8 leest u hoe ik hier op inzet.
Om meer afgestudeerden in tekortsectoren te krijgen en zoveel mogelijk te behouden, is het ook van belang dat werkgevers een aantrekkelijk beroepsperspectief bieden. Bijvoorbeeld door betere arbeidsvoorwaarden en een prettige en leerzame werkomgeving te bieden. Of bijvoorbeeld door interesse te wekken bij jongeren voor het vakgebied.
Hoe oordeelt u over het feit dat afgestudeerde studenten 20% minder kans hebben op een baan, terwijl de huidige arbeidsmarkt krap is? Kunt u het antwoord toelichten?
Mede door de krapte, kunnen de arbeidsmarktkansen van afgestudeerden verschillen per sector en opleidingsniveau. Hierdoor kan een afgestudeerde in de sector een hogere salaris ontvangen en betere baankansen hebben dan in een andere sector. Het is daarom van belang dat studenten bij hun studiekeuze bewust zijn van de (duurzame) arbeidsmarktperspectieven. Dit benadrukt het belang van goede studiekeuzeinformatie.
Momenteel ervaren veel sectoren een krapte op de arbeidsmarkt. Maar niet iedere sector is vergelijkbaar. Zo zijn er sectoren die gevoelig zijn voor conjunctuurbewegingen en automatisering. Om die reden is het aantal vacatures an sich niet de beste raadgever voor een studiekeuze met goede arbeidsmarktperspectieven. Sectoren zoals de zorg, het onderwijs en de techniek zijn minder gevoelig voor fluctuaties in de economie en vragen vaak om (hoogwaardige) vaardigheden die minder gevoelig zijn voor automatisering2. Deze sectoren zijn van strategisch belang voor onze samenleving en bij deze sectoren wordt een aanhoudende krapte verwacht.
Met het bestuursakkoord hoger onderwijs3 investeer daarom ik structureel € 30 miljoen in de hbo-opleidingen gezondheidszorg, onderwijs en bètatechniek. Hogescholen kunnen deze middelen inzetten om (1) de studenteninstroom naar opleidingen in de genoemde sectoren te vergroten, (2) onnodige uitval en studieswitch in deze sectoren in te perken en (3) verbinding van de instelling met het werkveld te verbeteren om weglek na afstuderen te verminderen. Zoals aangegeven bij de beantwoording op vraag 1, is het ook van belang dat werkgevers in tekortsectoren een aantrekkelijk beroepsperspectief bieden.
Hoe duidt u dat bijvoorbeeld de hbo-sector taal en cultuur een bijna 30% lager startsalaris kent en bijna 20% minder kans op een baan biedt dan bijvoorbeeld onderwijs en zorg? Welke stappen onderneemt u om meer studenten op te leiden voor deze tekortsectoren?
Zie antwoord vraag 3.
Welke acties onderneemt u zodat meer studenten worden opgeleid voor de arbeidsmarkt? Waarom zijn deze acties momenteel niet toereikend? Zijn extra stappen wenselijk?
Ik ben het met het lid Martens-America eens dat het wenselijk is dat meer studenten worden opgeleid voor de grote maatschappelijke uitdagingen. Dit vraagt om een betere aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt. Hier zijn het onderwijs- en werkveld continu mee bezig, door opleidingen goed op de arbeidsmarkt af te stemmen. Daarnaast zet ik allerlei acties in om dit te bevorderen4: denk aan het investeren van € 32 miljoen per jaar in loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB), het creëren van mogelijkheden voor oriëntatie in het mbo, het richten van regelingen in het mbo op opleidingen in tekortsectoren, het verbeteren van de arbeidsmarktinformatie binnen de studiekeuzeinformatie in het hoger onderwijs, het investeren van € 30 miljoen in de drie grote tekortsectoren in het hbo, versterking van leven lang ontwikkelen (LLO) en andere maatregelen om de overgang naar de arbeidsmarkt te vergemakkelijken.
Daarnaast laat ik momenteel een onderzoek uitvoeren of en welke effecten sturende maatregelen in het mbo, hbo en wo hebben om studenten te interesseren voor opleidingen die opleiden voor beroepen met een duurzaam arbeidsmarktperspectief: denk aan een numerus fixus, verlaging van les- en collegegeld of schoolkosten voor opleidingen in tekortsectoren en baangaranties. Verder vindt er een interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) plaats naar de doelmatigheid van het hbo en wo, dat zich ook richt op demografische, regionale en arbeidsmarktontwikkelingen. Deze onderzoeken bied ik na afronding in de zomer van 2024 aan uw Kamer aan.
Het is hierbij belangrijk om te vermelden dat door de demografische ontwikkeling er steeds minder Nederlandse studenten zijn. Deze krimp houdt de komende jaren aan. Daarnaast blijven de arbeidsmarkttekorten in de cruciale sectoren onverminderd groot. De aanpak van de krapte op de arbeidsmarkt kan niet alleen door het onderwijs worden opgepakt, maar vraagt om een Rijksbrede inzet5. Hierbij is tevens een belangrijke rol weggelegd voor de werkgevers en werknemers.
Bent u het ermee eens dat numeri fixi een wenselijk instrument zijn om te voorkomen dat studenten worden opgeleid in kansarme sectoren? Zo ja, wat gaat u doen om het gebruik hiervan te stimuleren?
Mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten dienen zorg te dragen voor een goede aansluiting op de arbeidsmarkt. De overgrote meerderheid van de mbo- hbo- en wo-studenten vindt binnen een jaar een baan. In die zin is er over het algemeen sprake van een goede aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt. Desondanks is er sprake van een aanhoudende arbeidsmarktkrapte in de essentiële sectoren. Daardoor komt het aanpakken van maatschappelijke opgaven onder druk te staan en kan de brede welvaart worden geschaad. Vanuit het oogpunt van de arbeidsmarkt kan de overheid overwegen om meer sturende instrumenten in te zetten. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 5, laat ik via een onderzoek verkennen of en welke effecten de inzet van sturende maatregelen, zoals numeri fixi, hebben.
Als het gaat om de inzet van het instrument van numerus fixus ben ik van mening dat het van belang is om ook het effect van dit instrument op de toegankelijkheid en kansengelijkheid mee te wegen. Het inzetten van dit instrument is ingrijpend en kan gevolgen hebben voor de studiekeuzevrijheid van jongeren. Ook blijkt dat het selecterende opleidingen nog niet altijd lukt om kansengelijkheid in de selectieprocedure te borgen. In mijn Kamerbrief selectie in het hbo en wo6, die ik op 14 februari met de Kamer heb gedeeld, heb ik de afweging om in de toekomst meer te sturen met numeri fixi nader beschreven.
Bent u het ermee eens dat meer mbo-studenten in de beroepspraktijk opgeleid moeten worden, nu dit rapport laat zien dat deze studenten een betere baankans en een hoger salaris hebben? Wat is de laatste stand van zaken van het aanvalsplan voor bbl-opleidingen2? Geeft het rapport aanleiding om de aanpak uit te breiden?
Binnen een stage of een leerbaan maken mbo-studenten kennis met het werkveld en leren zij hun kennis en vaardigheden toepassen in de praktijk. De beroepspraktijkvorming is dan ook een essentieel onderdeel van alle mbo-opleidingen, zowel in de bol als bbl. Na het behalen van het diploma hebben afgestudeerden van een bbl-opleiding over het algemeen een sterkere arbeidsmarktpositie dan afgestudeerden van een bol-opleiding.8 Bijvoorbeeld in de vorm van een gemiddeld hoger uurloon.9 Tegelijkertijd dient te worden opgemerkt dat bbl-studenten vaak een andere uitgangspositie kennen dan bol-studenten. Een groter deel van de bbl-studenten zijn ouder en volgt een opleiding in het kader van leven lang ontwikkelen. Mogelijk kan dit voor een deel de goede aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt verklaren. Deze studenten hebben immers vaak al een arbeidscontract, netwerk en een inkomen. Daarnaast brengen bbl-studenten meer tijd door in de praktijk. Dit leidt tot een betere aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt.10
Met het bbl-offensief wil ik gericht een impuls geven aan de bbl. Het doel is dat studenten, jong en oud, kunnen kiezen voor een combinatie van leren en werken die voor hen het meest passend is. Daarom zet ik mij samen met onderwijs en bedrijfsleven in om de bekendheid en toegankelijkheid van de bbl te vergroten, het aantal bbl-plekken te verhogen en de begeleidingscapaciteit te verbeteren.11 Voor de zomer informeer ik uw Kamer over de nadere uitwerking hiervan.
Bent u bereid om aankomende studenten niet alleen informatie over het huidige arbeidsmarktperspectief te verstrekken, maar ook te informeren over het verwachte arbeidsmarktperspectief in de toekomst?
Er wordt al werk gemaakt van het informeren van leerlingen en studenten over het arbeidsmarktperspectief. Op de website van KiesMBO kunnen zij de verwachte kans op een stage en baankans zien. Deze informatie is gebaseerd op de huidige arbeidsmarktinformatie. Voor de baankans wordt ook een ontwikkeling van de verwachting over 5 jaar getoond. Daarnaast wordt op korte termijn op de website extra kwalitatieve informatie toegevoegd vanuit de sector zoals ontwikkelingen en trends en wat die betekenen voor de opleiding en het werk. Verder zet ook het Expertisepunt LOB zich in om het gebruik van arbeidsmarktinformatie door scholen te stimuleren, zodat leerlingen en studenten ook deze informatie kunnen benutten in het studiekeuzeproces.
In het hbo en wo verzamelt en verspreidt het Landelijk Centrum Studiekeuze (LCSK) objectieve en betrouwbare studiekeuzeinformatie. Via de website studiekeuze123.nl hebben studiekiezers laagdrempelige toegang tot studiekeuzeinformatie over opleidingen. Daarbij is ook informatie beschikbaar over de arbeidsmarkt en het arbeidsmarktperspectief van opleidingen. Zoals aangegeven in mijn beantwoording op vraag 5 stel ik jaarlijks € 1 miljoen beschikbaar aan het LCSK om de arbeidsmarktinformatie binnen de studiekeuzeinformatie te verbeteren.
Het voorspellen van de arbeidsmarktperspectief op opleidingsniveau voor de langere termijn is echter zeer moeilijk. In het rapport «visie talentvraag 2040» worden de risico’s beschreven van het doortrekken van prognoses naar een langere tijdshorizon12. Daaruit blijkt dat ver vooruitkijken en daar conclusies aan verbinden veel onzekerheid geeft. Hier ligt ook een uitdaging voor het vervolgonderwijs, dat de volgende generaties wil opleiden voor de arbeidsmarkt van de toekomst terwijl de toekomstige arbeidsmarkt gedeeltelijk door de volgende generaties zelf wordt vormgegeven.
De nog altijd bestaande oververtegenwoordiging van mannen in de top van grote Nederlandse bedrijven en de stijging van het aantal vrouwen die maar heel beperkt blijft |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u zich bewust dat EU-lidstaten in 2022 een vrouwenquotum in de top van bedrijven zijn overeengekomen waarbij over uiterlijk vijf jaar minstens 40 procent van de raden van commissarissen moesten bestaan uit vrouwen of 33 procent, maar dat dan een derde van de raden van bestuur en raden van commissarissen bij elkaar opgeteld uit vrouwen zou moeten bestaan?
Ja.
Hoe beoordeelt u in dit licht het bericht «Nog geen jubelstemming over genderdiversiteit»1?
Het is de eerste keer sinds de invoering van de Wet «Evenwichtiger verhouding tussen mannen en vrouwen in bestuur en raad van commissarissen» (Topvrouwenwet) dat bedrijven rapporteren aan de SER via het Diversiteitsportaal. Deze eerste resultaten zijn al enorm waardevol. Ik ben blij met de stijgende lijn van het aandeel vrouwen in topposities in het bedrijfsleven. Deze cijfers passen in een jarenlange trend. Tegelijk ben ik van mening dat de toename te traag gaat. Het is belangrijk dat er versnelling plaatsvindt.
Ziet ook u een samenhang tussen de heel beperkte stijging van het aantal vrouwen in de top van grote Nederlandse bedrijven en het gegeven dat ruim de helft van deze bedrijven het afgelopen jaar geen cijfers heeft kunnen doorgeven over het aantal vrouwen in bestuurslagen, doordat er geen sancties op staan, hoewel transparantie eigenlijk wel is verplicht? Hoe onderbouwt u dit?
Ik vind het nog te vroeg om conclusies te trekken over de beperkte stijging van het aantal vrouwen in de top. Er is slechts inzicht in de cijfers van het eerste jaar waarin bedrijven moeten rapporteren aan de SER. Ik ben in afwachting van de volledige rapportage van de SER, waarin een uitgebreidere analyse is opgenomen van deze cijfers.
Daarnaast zal naar verwachting volgende maand het Centraal Planbureau (CPB) rapporteren over de effecten van het invoeren van het diversiteitsquotum op de korte termijn.
In 2027 zal een tussentijdse evaluatie van de wet plaatsvinden. Ook hierop wil ik niet vooruitlopen.
Hoe verklaart u de grote verschillen tussen verschillende sectoren nog in de genderbalans, bijvoorbeeld tussen de bouwbesturen waar maar 5,8 procent vrouw is, terwijl dit in de culturele sector al 31,8 procent is?
Hier is op dit moment geen eenduidig antwoord op te geven. Er kunnen verschillende oorzaken voor zijn. Hiervoor is nader onderzoek nodig. Ik ben voornemens om eind maart een voortgangsrapportage over genderdiversiteit in de top naar uw Kamer te sturen.
Welke mogelijkheden ziet u voor uzelf of uw ambtsopvolger om in dezen actie te ondernemen?
Ik ga aan de bedrijven die niet gerapporteerd hebben een brief te sturen. Hierin zal ik deze bedrijven oproepen om dit alsnog over 2022 te doen. Daarnaast zal ik in deze brief opnieuw benadrukken dat bedrijven die niet rapporteren niet aan hun wettelijke rapportageverplichtingen voldoen en dat dit zichtbaar is gemaakt in de dataverkenner van de SER. Ik hoop dat de maatschappelijke druk op deze bedrijven toeneemt om openheid van zaken te geven.
Het bericht ‘Woede over besluit Hogeschool Utrecht om Holocaust-lezingen te schrappen’ |
|
Reinder Blaauw (PVV), Maikel Boon (PVV) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht over de ophef rondom het besluit van de Hogeschool Utrecht om Holocaust-lezingen te schrappen1?
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Deelt u de mening dat de Hogeschool Utrecht hiermee een volledig verkeerd signaal afgeeft en dat onderwijs over de Holocaust en antisemitisme niet mag worden betrokken in politieke discussies? Zo niet, wat is uw standpunt hierover?
Ik vind het noodzakelijk dat in het onderwijs actief aandacht is en blijft voor de verschrikkingen van de Holocaust omdat we ons als samenleving moeten realiseren wat er is gebeurd en ons moeten blijven uitspreken tegen haat en uitsluiting, tegen geweld en antisemitisme in onze samenleving. Daar is geen discussie over. De eerste lezing van deze reeks die aanvankelijk was uitgesteld heeft inmiddels plaatsgevonden. Het herdenken van, vertellen en onderwijzen over de Holocaust staat ook los van de spanningen die het conflict in het Midden-Oosten met zich meebrengt.
Ziet u dat het onderwijs over de Holocaust en antisemitisme in het hele onderwijs onder druk staat? Vooral op een moment waarop het cruciaal is om juist nu over de Holocaust en antisemitisme te onderwijzen?
Het is van groot belang dat we de kennis over de Holocaust van generatie op generatie blijven overdragen. Het onderwijs heeft hier een belangrijke rol in. Zo wordt in het onderwijs volop aandacht besteed aan de Tweede Wereldoorlog, Holocaust en de Jodenvervolging. Deze onderwerpen zijn verplicht onderdeel van het curriculum voor alle leerlingen in primair en voortgezet onderwijs en worden regelmatig besproken in mbo-burgerschapslessen. In het hoger onderwijs worden deze onderwerpen vanuit allerlei invalshoeken en disciplines bestudeerd en ook wordt er lesmateriaal ontwikkeld dat breed wordt verspreid, bijvoorbeeld de lesbrief van TerInfo van de Universiteit Utrecht.
Om scholen en docenten te ondersteunen, werkt de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding op dit moment samen met betrokken organisaties in het veld aan een Nationaal Plan versterking Holocausteducatie. In januari is in dit kader ook de campagne «Leer over de Holocaust» gestart, om in de maand waarin we de Holocaust herdenken extra aandacht te vragen voor het belang van onderwijs.
Bent u van mening dat de geplande lessenreeks aan de Hogeschool Utrecht zo snel mogelijk moet plaatsvinden en bent u bereid zich hiervoor in te zetten? Indien ja, welke stappen plant u te ondernemen?
De eerste lezing van de geplande reeks heeft inmiddels plaatsgevonden. De aanvankelijke startdatum is door de Hogeschool Utrecht verzet naar een later moment om de veiligheid rondom de organisatie te waarborgen. Overigens is de lezingenreeks waar het nieuwsbericht over spreekt geen onderdeel van een curriculum van een opleiding. De lezingen zijn niet alleen voor studenten maar ook breder bedoeld, zoals voor docenten.
Bent u bereid zich in te spannen, mochten deze lezingen doorgaan, om met de Hogeschool Utrecht in gesprek te gaan over het openbaar beschikbaar stellen van deze lezingen?
Het betreft hier een lezingenreeks die is georganiseerd door de Hogeschool Utrecht in samenwerking met het CIDI. Alhoewel het van groot belang is dat het onderwijs aandacht besteedt aan de Holocaust ga ik niet over het «hoe». Het is aan de organisatoren om te bepalen of en zo ja hoe de inhoud van deze lezingenreeks breder beschikbaar wordt gesteld.
Woede over besluit Hogeschool Utrecht om Holocaust-lezingen te schrappen |
|
Ulysse Ellian (VVD), Claire Martens-America (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Woede over besluit Hogeschool Utrecht om Holocaust-lezingen te schrappen»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat het extra pijnlijk is dat dit bericht verschijnt op de dag dat wereldwijd de Holocaust herdacht wordt? Kunt u het antwoord toelichten?
Ja, ik ben het met de leden van de VVD-fractie eens dat dit pijnlijk is. De gruwelijkheden van de Holocaust mogen, ook 79 jaar na dato, onder nieuwe generaties, niet vergeten worden. Het herdenken van, het vertellen en onderwijzen over de Holocaust is en blijft belangrijk.
Bent u het ermee eens dat antisemitisme in onze samenleving een groot probleem is? Kunt u aangeven wat het kabinet daaraan gaat doen?
Ik deel de mening van uw fractie dat antisemitisme in de samenleving een groot probleem is. In Nederland moeten Joodse mensen veilig kunnen leven. De toegenomen onveiligheidsgevoelens vanwege het gewelddadige conflict in Israël en de Palestijnse gebieden baren mij zorgen. In het onderwijs is geen plaats voor discriminatie van wie dan ook, of het nu gaat om antisemitisme of islamofobie.
De aanpak van antisemitisme in Nederland is uiteengezet in het werkplan van de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding (NCAB) dat de Minister van Justitie en Veiligheid in oktober 2022 aan de Tweede Kamer heeft gestuurd. Het kabinet committeert zich aan de uitvoering van dit werkplan, waarvan de relevantie dezer dagen opnieuw pijnlijk duidelijk wordt.
Deelt u de mening dat Holocausteducatie een cruciale pijler is in de strijd tegen antisemitisme? Zo ja/nee, waarom (niet)?
Het is van groot belang dat we de kennis over de Holocaust van generatie op generatie blijven overdragen. Het onderwijs speelt hier inderdaad een belangrijke rol in. In het onderwijs wordt volop aandacht besteed aan de Tweede Wereldoorlog, de Holocaust en de Jodenvervolging. Deze onderwerpen zijn een verplicht onderdeel van het curriculum van het funderend onderwijs en worden regelmatig besproken in mbo-burgerschapslessen. In het hbo en wo worden deze thema’s vanuit allerlei invalshoeken en disciplines bestudeerd en ook wordt er lesmateriaal ontwikkeld, dat ook breed wordt verspreid, bijvoorbeeld de lesbrief van TerInfo van de Universiteit Utrecht.
Het is noodzakelijk dat in het onderwijs actief aandacht is en blijft voor de verschrikkingen van de Holocaust, omdat we ons als samenleving moeten realiseren wat er is gebeurd en dat we ons moeten blijven uitspreken tegen haat, uitsluiting, geweld en antisemitisme in onze samenleving. Ik roep dan ook alle onderwijsbestuurders en -professionals op om die belangrijke taak te blijven vervullen, ook wanneer het moeilijk is.
Om scholen en docenten te ondersteunen, werkt de NCAB op dit moment samen met betrokken organisaties in het veld aan een Nationaal Plan versterking Holocausteducatie. In januari is in dit kader ook de campagne «Leer over de Holocaust» gestart, om in de maand waarin we de Holocaust herdenken extra aandacht te vragen voor het belang van onderwijs.
Bent u het ermee eens dat de holocaust geen mening is, maar een zeer gruwelijk historisch feit? Heeft u reeds contact gehad met de Hogeschool Utrecht hierover? Ziet u dit breder onder onderwijsinstellingen?
Ik ben het met de VVD-fractie eens dat de Holocaust een zeer gruwelijk historisch feit is. De Hogeschool Utrecht heeft aangegeven dat zij zich bij de inhoud, vorm en uitvoering van het onderwijs niet laat leiden door belangengroeperingen of activisten. De hogeschool heeft aangegeven dat, in tegenstelling tot de berichtgeving, de geplande lezingenreeks over de Holocaust doorgaat. De eerste lezing heeft inmiddels plaatsgevonden. Deze was volgens de hogeschool uitgesteld om de veiligheid van sprekers, studenten, docenten en bezoekers te kunnen waarborgen en de gemeente Utrecht heeft hierbij inmiddels hulp aangeboden. De besluitvorming hierover is aan het college van bestuur vanuit zijn verantwoordelijkheid voor een veilig leer- en werkomgeving. In deze zorg komen instellingen soms voor moeilijke afwegingen te staan.
Kunt u aangeven of het besluit om de Holocaust-lezing te schrappen door het bestuur van de Hogeschool Utrecht is gemaakt of door de individuele docenten zelf? Heeft u naar aanleiding van deze vraag contact gehad met de Hogeschool Utrecht?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven of het schrappen van deze lezing komt vanuit angst voor reacties vanuit studenten of onwil om deze zeer belangrijke lezing geen doorgang te laten vinden? In het geval dit angst is, hoe ondersteunt u deze leraar? Kunt u uw antwoord wederom toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Tot slot, bent u ermee bekend dat antisemitisme een sluimerend probleem is in onze samenleving? Wat gaat u eraan doen om dit op het mbo, hbo en wetenschappelijk onderwijs te voorkomen? Met daarbij in acht nemend dat de holocaust een onderdeel van het curriculum is en geen mening?
Ik ben ermee bekend dat het antisemitisme in onze samenleving toeneemt. Ik vind het zorgelijk dat de NCAB en ook Joodse organisaties een toename van zorgen zien onder de Joodse gemeenschap in Nederland over hun veiligheid en dat zij signalen ontvangen van onder meer studenten die zich op hun instellingen onveilig voelen vanwege hun achtergrond. De aanpak van antisemitisme in Nederland is uiteengezet in het werkplan van de NCAB dat de Minister van Justitie en Veiligheid in oktober 2022 aan de Tweede Kamer heeft gestuurd. De kabinetsbrede inzet zal nader worden uitgewerkt in de Nationale Strategie Antisemitismebestrijding, die uiterlijk in het voorjaar van 2024 zal verschijnen.
Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid ben ik als Minister voortdurend in gesprek met het onderwijsveld en belangenorganisaties over de maatschappelijke spanning en hoe het onderwijs hiermee omgaat. Zoals aangegeven in de Kamerbrief «Integrale aanpak sociale veiligheid in hoger onderwijs en wetenschap»2 is er geen plaats in het hbo en wo voor (seksueel) grensoverschrijdend gedrag, machtsmisbruik, discriminatie, racisme en intimidatie. Dat geldt ook voor antisemitisme en moslimhaat. In deze brief heb ik een programma aangekondigd voor de komende vier jaar waarbij wordt ingezet op drie belangrijke veranderprocessen: de organisatiestructuur, de cultuur op de werkvloer en het systeem van klachtenafhandeling.
Ik verwijs graag naar mijn antwoord op vraag 4 over de rol van holocaustonderwijs in het curriculum. Daarnaast is het belangrijk dat studenten in het mbo, hbo en wo weten waar zij melding kunnen doen als zij antisemitisme meemaken, gediscrimineerd of onveilig voelen dat zij hun melding in veiligheid en vertrouwelijkheid kunnen doen. Zij kunnen hiervoor aankloppen bij de docent, functionarissen ten behoeve van studentenwelzijn, vertrouwenspersoon of de beveiliging.
Het persbericht ‘’Oekraïense school in Breda moet sluiten, onbegrip is groot’’ |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat de Oekraïense School in Breda op 14 juli 2024 haar deuren moet sluiten?
Ja.
De Oekraïense School in Breda is een tijdelijke onderwijsvoorziening (hierna: tov). Grondslag voor de tov is de Wet tijdelijke onderwijsvoorzieningen bij massale toestroom van ontheemden die op 14 juli 2022 in werking is getreden. De wet biedt ruimte om af te wijken van de reguliere deugdelijkheidseisen voor de inrichting van het onderwijsprogramma en onderwijspersoneel en maakt het mogelijk om tijdelijk of gedeeltelijk Oekraïens onderwijs te bieden. Deze ruimte is in tijd begrensd, om kinderen voldoende kansen te bieden om de aansluiting met het Nederlandse onderwijs te maken, te participeren in de Nederlandse samenleving en een Nederlandse startkwalificatie te behalen. In het belang van de ontwikkeling van leerlingen is deze wet van tijdelijke aard en vervalt de ruimte binnen twee jaar na inwerkingtreding. De vervaldatum voor het afwijken van de voorschriften in het primair en het voortgezet onderwijs is respectievelijk 13 juli 2024 en 1 augustus 2024.
Is het correct dat het wenselijk is dat de Oekraïners in Nederland na de oorlog terugkeren naar Oekraïne?1
In de verzamelbrief Oekraïne van 26 januari jl. heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid uw Kamer geïnformeerd over de strategische beleidsopties die worden uitgewerkt voor verblijf en terugkeer van ontheemden uit Oekraïne na 4 maart 2025.2 Gegeven het onzekere en onvoorspelbare verloop van het conflict is de verwachting dat een aantal ontheemden uit Oekraïne noodgedwongen een langere periode in ons land zal verblijven. Nederland zal – het liefst in Europees verband – inzetten op het maximaal ondersteunen van terugkeer van een groot deel van de ontheemden. De ontwikkelingen in Oekraïne worden hierbij nauwlettend gevolgd. Daarbij kijken we ook naar nieuwe initiatieven of opties in relatie tot (vrijwillige) terugkeer zoals hulp- en wederopbouwprogramma’s. Eén van de belangrijkste redenen hiervoor is dat de ontheemden straks in Oekraïne kunnen gaan bijdragen aan de wederopbouw. Gedurende het verblijf van ontheemden in Nederland blijft het kabinet zich inzetten op het bevorderen van de zelfredzaamheid en participatie van ontheemden. Dit is zowel in het belang van de Nederlandse maatschappij als in het belang van ontheemden zelf, ook met het oog op mogelijke terugkeer.
Begrijpt u dat het wenselijk is dat de Oekraïense kinderen zowel de Nederlandse taal als de Oekraïense taal machtig worden om in beiden samenlevingen te kunnen participeren, en op termijn ook naar Oekraïne terug te kunnen keren?
Om scholen te ondersteunen bij het organiseren van voldoende onderwijs voor de Oekraïense kinderen, heb ik uit noodzaak tijdelijk ruimte geboden om, waar het niet mogelijk was voldoende Nederlands onderwijspersoneel en/of lesmateriaal in te zetten, Oekraïens onderwijs te bieden. Deze maatregel is niet alleen begrensd in tijd, maar ook is aangegeven dat een schoolbestuur altijd toe moest werken naar het voldoen aan de reguliere voorwaarden. In het belang van de kinderen is de ruimte voor het inrichten van tov begrensd naar ten hoogste twee jaar, ongeacht het ongewisse verloop van de oorlog in Oekraïne.
Het is van belang om kinderen een veilige en zo stabiel mogelijke situatie te bieden. Veel Oekraïense kinderen volgen inmiddels hun derde schooljaar in Nederland. Zij moeten, ook op grond van internationale verdragen3, voldoende kansen krijgen om hun weg in het Nederlandse onderwijs te vinden. Dit draagt ook bij aan de mentale gezondheid en het welbevinden van deze kinderen. Specifiek voor Oekraïense ontheemden is in artikel 14 van de Europese Richtlijn tijdelijke bescherming voor Oekraïense ontheemden bepaald dat zij recht hebben op onderwijsvoorzieningen van voldoende kwaliteit in het land waar zij verblijven.
De UNHCR4 beschrijft in haar rapport over onderwijs voor Oekraïense kinderen dat het Oekraïense Ministerie van onderwijs ouders adviseert om kennis te nemen van het onderwijssysteem van het gastland en hun kinderen ook in te schrijven op een lokale school, onder meer met verwijzing naar de sociale voordelen. Daarbij kunnen ouders ervoor kiezen om hun kind daarnaast enkele Oekraïense lessen te laten volgen (zoals in vakken die niet onderwezen worden in gastlanden, zoals Oekraïense taal en cultuur). De UNHCR adviseert ouders daarbij om dan te kiezen voor in Oekraïne erkende lessen en een afweging te maken over de belastbaarheid van hun kind.
Net zoals in veel andere landen zijn er in Nederland mogelijkheden voor kinderen om de verbinding met Oekraïne en het Oekraïense onderwijs te houden via buitenschoolse activiteiten en vormen van informeel leren, zoals weekendscholen. Ook organisaties als War Child Holland, UNICEF en de Oekraïense overheid bieden online apps en programma’s waar kinderen spelenderwijs een taalaanbod kunnen volgen.
De onderwijswetgeving biedt ook ruimte om, als ouders en Oekraïense overheid daarvoor willen kiezen, de leerplicht in te vullen door een particuliere Oekraïense school in te richten en hun kinderen daar onderwijs te laten volgen5. Een particuliere buitenlandse school kiest haar eigen organisatie, statuten, governance, huisvesting en ouderbijdrage, het toezicht wordt verzorgd door het land van herkomst. De voertaal is dan niet het Nederlands en de school ontvangt geen Rijksbekostiging. Deze onderwijsvorm verhoudt zich minder goed tot het uitgangspunt van de rijksoverheid om participatie en zelfredzaamheid te stimuleren, maar de mogelijkheid bestaat.
Ik begrijp het belang voor Oekraïense kinderen om de verbinding te houden met de eigen taal en cultuur. Dit is echter geen taak van het formele bekostigde onderwijs, zoals het dat ook voor andere nieuwkomers niet is. Binnen het bekostigde onderwijs is ruimte voor ieders eigenheid, maar vormt de Nederlandse taal en curriculum wel het uitgangspunt.
Deelt u het belang van deze school waar Oekraïense kinderen de Oekraïense taal machtig blijven met het oog op mogelijke terugkeer na de oorlog?
We denken, samen met de inspectie, met de school mee hoe zij hier het beste invulling aan kan geven en hoe zij de kinderen het beste kan voorbereiden op de komende verandering. Zoals ik echter in mijn voorgaande antwoorden heb aangegeven wil ik met ingang van 13 juli 2024 niet langer een tijdelijke onderwijsvoorziening voor Oekraïense leerlingen in stand houden. De school in Breda zal daarom met ingang van komend schooljaar het onderwijsaanbod van de leerlingen moeten herzien.
Deelt u de mening dat zolang de tijdelijke beschermingsstatus van Oekraïense ontheemden Europees loopt, het wenselijk is dat Oekraïners zowel de Nederlandse als de Oekraïense taal in het onderwijs zoals in Breda kunnen krijgen?
Het is in het belang van kinderen die in Nederland verblijven, dat zij Nederlands leren spreken, lezen en schrijven zodat zij in de eigen wijk en omgeving mee kunnen doen. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, deel ik ook de mening dat het wenselijk is dat ontheemde kinderen de aansluiting met Oekraïne kunnen houden. De verantwoordelijkheid voor deze verbinding ligt echter niet bij het bekostigd funderend onderwijs.
Is het correct dat de regeling op 14 juli 2024 afloopt?
Zie het antwoord op vraag 1. Verder heb ik uw Kamer op 12 oktober 2023 in het kader van de wettelijke voorgeschreven voorhangprocedure6 de mogelijkheid geboden om zich uit te spreken over het ontwerp koninklijk besluit en de ontwerpregeling uitfasering tijdelijke onderwijsvoorzieningen bij massale toestroom van ontheemden. Op verzoek van de Eerste Kamer is de termijn van de voorhang verlengd tot 3 november. Er is geen reactie ontvangen. Op 13 november heb ik de ondertekende regelgeving ter publicatie aangeboden aan het Staatsblad en de Staatscourant. De bepalingen zijn op 1 januari 2024 in werking getreden. In de regelingzijn nadere voorschriften gegeven om de uitfasering van de tov tijdig en zorgvuldig vorm te geven.
Vorderen de gesprekken tussen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en de Tijdelijke Onderwijsvoorziening voor ISK dusdanig dat dit initiatief mogelijk voortgezet kan worden?
De regiocoördinatoren van het ministerie en de inspectie zijn in gesprek met de school en de gemeente. Er wordt nu gesproken over de wijze waarop het onderwijs voor deze leerlingen vanaf komend schooljaar invulling kan krijgen.
Welke mogelijkheden ziet u om dit onderwijsinitiatief in stand te houden?
Het onderwijsinitiatief kan in deze vorm niet binnen het reguliere bekostigde onderwijs aangeboden worden. Over eventuele alternatieven vindt het gesprek plaats met schoolbestuur en gemeente.
Bent u bereid om op korte termijn, in overleg met het ministerie OCW en de Tijdelijke Onderwijsvoorziening voor ISK, te onderzoeken hoe deze vorm van onderwijs voortgezet kan worden voor deze groep kinderen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 7 en 8.
Het bericht 'Toekomst studie Fries zorgelijk: 'Zo snel mogelijk fulltime professor nodig’' |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Toekomst studie Fries zorgelijk: «Zo snel mogelijk fulltime professor nodig»»?1
Ja, hiervan heb ik kennis genomen.
Hoe staat u tegenover het advies van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), dat er zo snel mogelijk weer een zelfstandige universitaire studie Fries moet komen, met een fulltime hoogleraar?2
Allereerst wil ik benadrukken dat ik het waardeer dat de KNAW de tijd heeft genomen een zorgvuldig adviesrapport op te stellen over het academisch Fries. Het Fries heeft als tweede rijkstaal in de provincie Friesland een belangrijke positie en heeft daarmee ook een plaats in ons wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. Dit wordt ook geconcludeerd in het KNAW-rapport.
Tijdens de behandeling van de Begroting OCW 2024 door uw Kamer heb ik aangegeven aandacht te hebben voor het (onderzoek naar het) Fries over de gehele waaier van het vervolgonderwijs; van mbo tot en met wo. Ik sta sympathiek tegenover zowel het amendement van het lid De Hoop (PvdA/GL)3 als van het lid Soepboer (NSC)4. Voor wat betreft het Fries op universitair niveau, waar de aanbevelingen in het KNAW-rapport op gericht zijn, ben ik bereid om hiervoor conform het amendement € 340.000 structureel beschikbaar te stellen. Ik neem de aanbevelingen van de KNAW serieus en ga de mogelijkheden tot een bacheloropleiding Fries onderzoeken in samenspraak met de Rijksuniversiteit Groningen (RUG), het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de provincie Friesland.
Hoe beoordeelt u het opheffen van de bachelor Fries en de omvorming tot eentrack Fries binnen Minorities & Multilingualism?
De opleiding Minorities & Multilangualism door de toenmalige hoogleraar Fries was oorspronkelijk bedoeld als adequate verankering van het Fries als opleidingsmogelijkheid bij een steeds zeer beperkte studenteninstroom. Het idee, dat werd gesteund door het college van bestuur van de RUG, de provincie Friesland en de voormalig Staatssecretaris, was dat dit een betere inbedding bood voor het Fries. Deze inbedding heeft echter niet de gewenste profilering voor het Fries tot stand weten te brengen of het gewenste aantal studenten voor het Fries gebracht. Dat is spijtig, maar ik heb er vertrouwen in dat met het structureel beschikbaar stellen van middelen, in samenspraak met de RUG, het Ministerie van BZK en de provincie Friesland het academisch Fries robuuster vorm gegeven kan worden. Overigens vind ik het belangrijk te benadrukken dat onderwijsinstellingen zelf gaan over hun onderwijsaanbod.
Onderkent u dat Nederland door het schrappen van het Fries als zelfstandige studie niet voldoet aan het Europees Handvest voor regionale en minderheidstalen van de Raad van Europa?
Het Fries wordt en werd in de afgelopen jaren op academisch niveau onderwezen en onderzocht, zoals met de ondertekening van het Europees Handvest voor regionale en minderheidstalen is toegezegd. Ik ben het ermee eens dat we als Rijksoverheid een grotere rol kunnen spelen om het academisch onderwijs en onderzoek te versterken. Daarom ben ik conform het ingediende amendement van lid De Hoop5 bereid structureel € 340.000 beschikbaar te stellen.
Deelt u de conclusie van de KNAW dat het Rijk structureel zorg moet dragen voor een aparte studierichting Fries? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u daarvoor zetten?
Voor het antwoord verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Onderkent u de kloof tussen het hoge ambitieniveau van het Rijk en de steeds kleinere plek voor het Fries op de Nederlandse universiteiten? Zo ja, op welke wijze denkt u deze kloof te overbruggen?
Uit het KNAW-rapport blijkt het totale aanbod van vakken over de Friese taal en cultuur op universitair onderwijsniveau de afgelopen decennia is afgenomen. Dit hangt sterk samen met het afnemende aantal studenten, wat past in een brede, internationale trend die veel talenstudies treft. Zoals ik in mijn voorgaande antwoorden heb aangegeven hecht ik waarde aan universitair onderwijs en onderzoek naar het Fries en daarom ben ik bereid conform het amendement van lid De Hoop6 structureel € 340.000 beschikbaar te stellen.
Hoe beoordeelt u de suggestie van de KNAW om een «Raad voor de Frisistiek» in te stellen om de wetenschappelijke samenwerking tussen instanties als de Fryske Akademy, NHL Stenden hogeschool, Rijksuniversiteit Groningen en andere universiteiten te bevorderen?
Ik ben positief over samenwerking tussen de verschillende instanties die een bijdrage leveren aan de Frisistiek en moedig deze instellingen dan ook aan deze samenwerking waar mogelijk te intensiveren. Ik vind het aan deze instanties zelf om te bepalen in welke richting de samenwerking zich het beste kan ontwikkelen. De oprichting van een Raad voor de Frisistiek is een mooie suggestie die daarbij door deze partijen kan worden meegenomen.
Herinnert u zich de bijna Kamerbreed aangenomen motie-De Hoop/Van der Molen,3 waarbij de Kamer de regering heeft gevraagd om wetenschappelijk onderwijs in het Frysk wettelijk te verankeren in lijn met het Europees Handvest voor regionale talen en minderheidstalen, dat stipuleert dat de overheid moet voorzien in onderwijs van regionale talen op alle onderwijsniveaus? Wat is de stand van zaken?
Uiteraard herinner ik mij deze motie.8 Zoals hiervoor is aangegeven, zijn de mogelijkheden verkend om uitvoering te geven aan deze motie. Uit deze verkenning bleek het lastig om het aanbieden van een opleiding Fries wettelijk te verankeren aangezien dit niet strookt met de Wet hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. In de wet is namelijk de verantwoordelijkheid voor het onderwijsaanbod bij de instellingen gelegd en niet bij de Rijksoverheid. Dit hangt samen met de academische vrijheid van instellingen. Eerder heb ik aangegeven ook het adviesrapport van de KNAW hierbij te willen betrekken. De KNAW geeft het advies dat door het aangaan van een convenant met de onderwijsinstelling over de ter beschikking gestelde middelen voor het academisch Fries, dit een mogelijke uitvoeringswijze is voor de motie om het Fries wettelijk te verankeren. Ik kan mij vinden in dit advies en ben dan ook voornemens met de desbetreffende instelling een convenant aan te gaan. Met het afsluiten van het convenant beschouw ik de motie De Hoop/Van der Molen als afgedaan.
Het bericht ‘Chinese overheid sponsort weekendles Chinees-Nederlandse kinderen’ |
|
Jan Paternotte (D66), Bente Becker (VVD), Mpanzu Bamenga (D66), Ruben Brekelmans (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het verslag van RTL over de aard en omvang van het (mede) door de Chinese overheid gefinancierde weekendonderwijs in Nederland?1
Ja.
Kunt u melden hoeveel Nederlandse resp. in Nederland woonachtige kinderen deelnemen aan dit onderwijs? Heeft u voorts in beeld hoeveel Chinese weekendscholen er in Nederland zijn, op welke locaties deze zich bevinden en wat de financieringsstructuur hiervan is? Kunt u de Kamer daarvan een overzicht verstrekken?
Het kabinet beschikt niet over cijfers van instellingen voor informeel onderwijs, waar zij zich bevinden, hoeveel leerlingen deze instellingen bezoeken of hoe de financieringsstructuur eruit ziet. Het kabinet kan het gevraagde overzicht van Chinese weekendscholen dan ook niet verstrekken aan uw Kamer.
Het kabinet werkt aan een wetsvoorstel om zowel inzicht in als signaalgestuurd toezicht op informele onderwijsinstellingen te krijgen. Uw Kamer is per brief van 24 mei 2023 over de contouren van dit wetsvoorstel geïnformeerd.2
Bent u van mening dat er voldoende transparantie en toezicht is op deze scholen om te waarborgen dat de lessen niet indruisen tegen de Nederlandse democratie en rechtsstaat? Kunt u dit antwoord toelichten?
Momenteel is er vanuit de Rijksoverheid geen toezicht op instellingen voor informeel onderwijs, zoals deze weekendscholen. Dit laat onverlet dat instellingen die informeel onderwijs geven zich aan de hier geldende wet- en regelgeving dienen te houden.
Het kabinet wil verandering brengen in het gebrek aan toezicht op informeel onderwijs en is hiervoor handvatten aan het creëren, zodat eerder kan worden ingegrepen wanneer er signalen zijn dat dit onderwijs mogelijk aanzet tot haat, geweld of discriminatie. Aan een wetsvoorstel wordt nu gewerkt. Uw Kamer is in de brief van 24 mei 2023 over de contouren van dit wetsvoorstel geïnformeerd.3
Hoe beoordeelt u de Chinese invloed op weekendscholen in het licht van de waarschuwing in het laatste AIVD-jaarverslag over de toename van Chinese spionage-activiteiten en een toenemende inzet om (voormalige) burgers hier in de gaten te houden of onder druk te zetten?
Het staat landen vrij om het behoud van de eigen taal en cultuur te stimuleren in het buitenland. In veel gevallen betalen landen daaraan mee en zijn ze daar ook helder over. Nederland doet dit ook.
Dit alles laat niet onverlet dat er ook bij het kabinet zorgen zijn over ongewenste buitenlandse beïnvloeding. Het kabinet voert dan ook een brede aanpak om dit fenomeen tegen te gaan. Burgers die zich onveilig voelen ten gevolge van mogelijke ongewenste beïnvloeding vanuit statelijke actoren in Nederland, kunnen hierover signalen kwijt op verschillende plekken binnen de Rijksoverheid, zoals beschreven in de Kamerbrief van 6 april 2023 over de geïntensiveerde aanpak ongewenste buitenlandse inmenging.4 Op het moment dat verschillende overheidsorganisaties (waaronder de Ministeries van Buitenlandse Zaken, Justitie en Veiligheid, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Nationale Politie en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten) dergelijke signalen ontvangen, kunnen zij mede op basis hiervan handelen. Daarnaast wordt momenteel gewerkt aan de uitwerking van de motie van het lid Becker (VVD) die oproept tot het inrichten van een centraal meldpunt voor slachtoffers van ongewenste buitenlandse beïnvloeding. Hierover wordt u in de loop van 2024 door de Minister van Justitie en Veiligheid geïnformeerd.5
In algemene zin geldt dat het kabinet inzet op het tegengaan van strafbaar gedachtengoed dat gepropagandeerd wordt op weekendscholen, zoals aanzetten tot haat, geweld of discriminatie. Zo werkt het kabinet aan een wetsvoorstel om in te kunnen grijpen wanneer op informele onderwijsinstellingen, waaronder weekendscholen, uitingen worden gedaan die aanzetten tot haat, geweld of discriminatie.
Zou het naar uw inschatting in China mogelijk zijn Nederlandse weekendscholen op te zetten die democratie en vrije meningsuiting prediken?
Er zijn meerdere scholen in China voor Nederlandstalige kinderen met lesprogramma’s waarin onder andere aandacht is voor Nederlandse democratische instituties en verworvenheden. Het is echter bekend dat er in China geen sprake is van vrijheid van meningsuiting zoals wij die in Nederland kennen. Het is dan ook niet mogelijk voor buitenlandse partijen, dus ook niet voor Nederland, om in China onderwijs aan te bieden aan Chinese kinderen waarbij ruimte is voor expliciete kritiek op het Chinese politieke systeem.
Welke mogelijkheden heeft het kabinet om iets te doen tegen het verspreidingen van lesboeken met Chinese propaganda en desinformatie?
Het is niet verboden om andere waarden te onderwijzen dan de in Nederland gangbare waarden. Het kabinet is echter van oordeel dat, wanneer kinderen willens en wetens worden aangezet tot haat, geweld of discriminatie in het informele onderwijs, daartegen moet kunnen worden opgetreden. Mede in dat licht wordt gewerkt aan wettelijk toezicht op informeel onderwijs. Zoals aangegeven in de eerdergenoemde brief van 24 mei 2023, zal het voorgenomen wetsvoorstel een bevoegdheid bevatten tot het geven van een aanwijzing die betrekking heeft op het gebruiken van bepaald lesmateriaal in de betreffende informele onderwijsinstelling.
Voor welk doel krijgen Chinese docenten die hier invliegen voor lessen een visum?
In zijn algemeenheid geldt dat vreemdelingen van buiten de EER en van buiten Zwitserland die tijdelijk (maximaal 90 dagen) in Nederland willen werken en om deze reden invliegen, in beginsel alleen in Nederland mogen werken als zij over een visum beschikken en daarvoor een tewerkstellingsvergunning (TWV) is verleend aan de werkgever door de UWV. Voor verblijf van langer dan 90 dagen is een verblijfsvergunning noodzakelijk (een GVVA). Voor docenten in het internationaal primair en voortgezet onderwijs, waaronder weekendscholen, geldt dat zij een TWV of GVVA kunnen aanvragen zonder arbeidsmarkttoets. De enige voorwaarde die geldt voor niet-bekostigde internationale scholen is dat de werknemer ervaring heeft met het internationale of Europese curriculum dat door de werkgever wordt aangeboden. Wel geldt onverkort dat de werkgever marktconforme arbeidsvoorwaarden moet bieden.
In het afgelopen jaar zijn bij het UWV geen aanvragen voor docenten uit China binnengekomen op grond van de regeling docenten in het internationaal onderwijs. Weekendscholen vallen bovendien buiten de reikwijdte van het onderwijsrecht. Het Ministerie van OCW houdt hier daarom geen toezicht op. Daardoor is onbekend wie de docenten op de weekendscholen precies zijn en op welke grond zij in Nederland verblijven. Het Ministerie van OCW werkt wel aan een vorm van wettelijk toezicht op informeel onderwijs, zoals beschreven in de Kamerbrief van 24 mei jl., om daar waar signalen zijn van misstanden eerder te kunnen handelen.
Is het kabinet bereid om de visumaanvragen van docenten die gelieerd zijn aan de Chinese Communistische Partij (CCP) kritischer te beoordelen? Zo ja, op welke wijze?
Iedere visumaanvraag, voor zowel lang als kort verblijf, wordt op zijn merites beoordeeld. Aanvragen voor kort verblijf (Schengenvisum) worden zorgvuldig getoetst aan de voorwaarden van de EU Visumcode. De EU Visumcode biedt geen rechtsbasis om binnen een nationaliteit onderscheid te maken naar een specifieke categorie personen. Bovendien is het onvoldoende objectief vast te stellen of een aanvrager valt binnen de categorie «docenten die gelieerd zijn aan de Chinese Communistische Partij (CCP)». Het kritischer beoordelen van visumaanvragen op basis van het behoren tot deze categorie is daarom in de praktijk niet uitvoerbaar.
Wanneer publiceert u het wetsvoorstel dat toezicht van de Inspectie van het Onderwijs mogelijk moet maken op alle vormen van informeel onderwijs?
Het kabinet is voornemens dit wetsvoorstel in het derde kwartaal van 2024 in internetconsultatie te brengen. Uw Kamer is hier in de brief van 24 mei 2023 over geïnformeerd.6
Is het kabinet bekend met het programma en de inhoud van de zomerscholen, hoe zit dit eruit? Vindt hier steekproefsgewijs een controle plaats door Nederlandse diplomatieke posten? Zijn er zorgwekkende signalen over het inhoudelijke programma?
Het kabinet is niet bekend met het programma en de inhoud van de zomerscholen. Er vindt geen controle plaats door Nederlandse diplomatieke posten in China en een dergelijk toezicht behoort niet tot hun bevoegdheden.
Bent u bereid met andere democratische landen met een grote Chinese gemeenschap, zoals Australië en het Verenigd Koninkrijk, in overleg te treden over de wijze waarop zij omgaan met de invloed op informeel onderwijs van het United Front Workers Department? Zo ja, kunt u de Kamer hierover terugkoppelen voor de behandeling van de begroting Buitenlandse Zaken in de week van 12 februari?
Nederland onderhoudt geregeld contact met gelijkgezinde landen over ongewenste buitenlandse beïnvloeding en heeft in dit kader mede op uw verzoek navraag gedaan op dit thema. Voor de meeste gelijkgezinde landen geldt dat zij informeel onderwijs decentraal geregeld hebben. Zij oefenen niet tot nauwelijks controle uit op de inhoud van het informeel onderwijs en kennen geen specifieke wet- of regelgeving die ongewenste buitenlandse invloed in het informele onderwijs reguleren. Redenen die hiervoor genoemd worden zijn het belang dat gehecht wordt aan de vrijheid van meningsuiting en het al sterk gereguleerde formele onderwijs.
Bent u bereid om de Chinese regering kritisch aan te spreken op de ongewenste inhoud op Chinese weekendscholen en te benadrukken dat weekendscholen in Nederland niet mogen indruisen tegen de democratie en rechtstaat?
Zoals gezegd, is het niet verboden om andere waarden te onderwijzen dan in Nederland gangbaar zijn, zolang geen sprake is van aanzetten tot haat, geweld of discriminatie. Vooralsnog zien wij geen aanleiding om het gesprek hierover aan te gaan met de Chinese overheid.
Hoe voert u het gesprek met de Chinese diaspora over vrije waarden, integratie hier en de onafhankelijkheid van deze inwoners met een Chinese achtergrond tegenover het Chinese regime?
Het kabinet hecht groot belang aan het in gesprek blijven met diverse groepen in Nederland over verschillende samenlevings- en integratievraagstukken. In november 2023 is het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gestart met de organisatie van een aantal dialoogsessies met Nederlandse inwoners met een Chinese achtergrond en China-deskundigen. De samenstelling wisselt afhankelijk van het te bespreken onderwerp. Het gaat dan onder andere over het samenleven in Nederland, identiteit, ervaren discriminatie of ervaringen met betrekking tot het (Chinese) diasporabeleid. Het uitgangspunt van de gesprekken is om samen te werken op basis van gelijkwaardigheid en vertrouwen.
Kunt u aangeven hoe het staat met de uitvoering van de motie Paternotte/Becker van 12 november 2020 aangaande visitatie van lessen op Turkse weekendscholen?2
Deze motie is afgedaan door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Zij heeft uw Kamer hierover geïnformeerd op 20 april 2022.8 Op basis van de door de Turkse overheid beschikbaar gestelde informatie is geconcludeerd dat er sprake was van kleinschalige en legitieme ondersteuning door de Turkse overheid van organisaties die taalles aanbieden. In de kamerbrief is aangegeven dat er geen aanwijzingen zijn van ongewenste beïnvloeding via deze taallessen.9 Het is derhalve niet proportioneel om van overheidswege in te zetten op visitatie. Daarnaast kom ik met het wetsvoorstel, waarin mogelijkheden worden vastgelegd om signaalgestuurd toezicht te houden op het brede spectrum van informele onderwijsinstellingen.
Bent u bereid zich in te zetten voor visitatie op alle weekendscholen waar signalen of risico’s van ongewenste buitenlandse beinvloeding zijn geconstateerd?
Het kabinet is bezig met het organiseren van toezicht op informele onderwijsinstellingen. De toezichthouder zal tot handelen overgaan wanneer er op basis van signalen vermoedens bestaan van aanzetten tot haat, geweld of discriminatie middels dit onderwijs. Onder dit handelen vallen onder meer visitaties van de betreffende locatie.
De Kamer is over de contouren van het wetsvoorstel en de onderbouwing achter deze keuzes geïnformeerd middels een brief d.d. 24 mei jl.10
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het oplopende lerarentekort in Zeeland |
|
Anita Pijpelink (PvdA) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de grote zorgen dat ook in Zeeland het lerarentekort blijft groeien en voelbaar is in zowel het primair en voortgezet onderwijs als het middelbaar beroepsonderwijs?1 Zo nee, waarom niet?
Ik deel de zorgen over het lerarentekort in Zeeland. Zeeland is een regio met specifieke uitdagingen, zoals dalende leerlingenaantallen die over een groot gebied verspreid wonen. Daarnaast heeft de provincie ook een uitdaging om toekomstige leraren op te leiden en aan de slag te krijgen in Zeeland. Dat onderstreept het belang van een regionale aanpak van alle betrokkenen bij het onderwijs in Zeeland.
Het artikel van de Provinciale Zeeuwse Courant gaat in op de tekorten in de provincie Zeeland, op basis van de «spanningsindicator» van het UWV. Deze indicator geeft een beeld van de verhouding tussen de vraag- en aanbodzijde van de arbeidsmarkt, en doet geen uitspraak over de toekomst.2 Recent is de Kamer geïnformeerd over de meest recente cijfers van de actuele personeelstekorten in het onderwijs en de verwachtingen voor de ontwikkelingen in de toekomst. Deze cijfers zijn meegestuurd als bijlage bij de Tweede Kamerbrief over de voortgang van de Lerarenstrategie.3
De cijfers over de actuele personeelstekorten in het primair onderwijs (hierna: po) (peildatum 1 oktober 2023) laten geen groeiend, maar een dalend tekort in de arbeidsmarktregio Zeeland zien (ten opzichte van 2022 en ten opzichte van 2021, zie onderstaande tabel).4 In het voortgezet onderwijs (hierna: vo) is dit jaar voor het eerst een meting uitgevoerd naar het actuele tekort. Daaruit blijkt dat het totale tekort aan leraren in het vo in de arbeidsmarktregio Zeeland 5,5% is (tegenover 5,8% landelijk).5
Totale tekorten
5,5%
7,6%
4,6%
Reguliere tekorten
3,5%
4,8%
2,9%
Vervangingstekorten
2,0%
2,8%
1,7%
Totale tekorten
5,5%
Reguliere tekorten
4,0%
Vervangingstekorten
1,5%
Op langere termijn ziet het beeld er anders uit. Volgens de arbeidsmarktramingen zal het tekort aan leraren en schoolleiders in het po in Zeeland naar verwachting eerst verder dalen tot 1,6% in 2028, om daarna te groeien naar 4,4% in 2033.6 In het vo zal het tekort naar verwachting stijgen tot 2027, om daarna min of meer stabiel te blijven.
Primair onderwijs
2,9%
2,9%
2,4%
1,7%
1,6%
2,2%
2,9%
3,5%
4,1%
4,4%
Voortgezet onderwijs
3,8%
3,9%
4,4%
4,8%
4,7%
4,6%
4,4%
4,3%
4,6%
5,2%
De gemene deler tussen de cijfers over de actuele tekorten, de ramingen en spanningsindicator van UWV is dat het beeld zorgelijk is en dat de tekorten ook in Zeeland voelbaar zijn. We moeten er daarom alles aan doen om de tekorten te verminderen.
Klopt het beeld dat in stedelijke gebieden zoals Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Den Haag en Almere nog altijd de grootste tekorten worden ervaren, maar we inmiddels de krapte ook zien in de provincie Zeeland?
Ja, dat beeld klopt op basis van de cijfers die zijn meegestuurd bij de Tweede Kamerbrief over de voortgang van de Lerarenstrategie.7 Het actuele tekort in de arbeidsmarktregio Zeeland is in het po 4,6% van de werkgelegenheid, tegenover gemiddeld 18,0% in de G5 (G4 en Almere). Buiten de G5 is het tekort in het po gemiddeld 8,0%.
In het vo zijn de tekorten gemiddeld ook hoger in deze steden. Daar zien we dat met name dat tekorten met name voorkomen in specifieke vakken (bètavakken en talen).
Deelt u de mening dat de regionale aanpak van het lerarentekort in een grensregio zoals Zeeland, met eveneens Nederlandstalig onderwijs over de grens, gebaat is bij een gezamenlijk aanpak met Vlaanderen, waar men eveneens kampt met deze problematiek?2
In deze regio wordt al langer samengewerkt met Vlaanderen en ik volg dit met interesse. De reden dat we in onze aanpak naast landelijke maatregelen ook inzetten op een regionale aanpak via de onderwijsregio’s, is omdat dit ruimte biedt voor oplossingen die passen bij de regionale context, wat nodig is voor de vereiste samenwerking en solidariteit. Ook in Zeeland wordt al langere tijd samengewerkt en is er nu ook een onderwijsregio gevormd: de Zeeuwse Onderwijsregio (ZOR).9 Daarbinnen wordt samengewerkt tussen het primair-, voortgezet-, middelbaar beroepsonderwijs en de lerarenopleiding bij het gezamenlijk werven, matchen, opleiden, begeleiden en professionaliseren van onderwijspersoneel. De vorming van de onderwijsregio’s is een lerende aanpak, ik verwacht dat er interessante lessen te trekken zijn uit de samenwerking met Vlaanderen in deze regio. Ik blijf de ontwikkelingen nauwgezet volgen.
Op welke punten gaat u de lerarenstrategie aanpassen voor zulke grensregio’s opdat deze recht gaat doen aan het eigen karakter van de problematiek van het lerarentekort?
Dat is niet nodig, want de lerarenstrategie combineert landelijke maatregelen nu al met een regionale aanpak die hier recht aan doet, via de (vorming van) onderwijsregio’s. Daardoor is er juist ook in grensregio’s ruimte voor maatwerk en als de wens er is ook in samenwerking met buurlanden. Om de betrokken partijen te ondersteunen bij de onderwijsregio’s en de aanpak van de tekorten, is de Realisatie Eenheid ingericht: alle onderwijsregio’s kunnen daar terecht voor advies en hulp en om te leren wat in de regio wel en niet werkt. Ook met de onderwijsregio Zeeland is intensief contact om met elkaar te kijken wat er nodig is in deze regio om met de tekorten aan de slag te gaan.
Kunt u deze vragen alstublieft begin januari beantwoorden vóórafgaand aan het debat over de OCW-begroting?
Ja.
Recente inzichten over arbeidsmarkttekorten in de kinderopvang |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Wat zijn de meest recente cijfers over het personeelstekort in de kinderopvang? Kunt u hierin in ieder geval het aantal vacatures (eventueel afgezet ten opzichte van het aantal medewerkers/Fulltime-equivalent (Fte)), de instroom en de uitstroom betrekken?
De meest recente cijfers over de arbeidsmarkt kinderopvang komen uit het Prognosemodel Zorg en Welzijn van ABF Research van 2023.1 Volgens het prognosemodel was het tekort aan medewerkers in 2023 5.900 personen. In dat jaar werkten er in totaal 124.300 personen in de kinderopvang. Het tekort was in 2023 daarmee 4,75 procent van het totaal aantal medewerkers. In 2022 was het tekort vergelijkbaar: 5700 personen. In de komende jaren kan het tekort volgens de prognose licht stijgen naar 7.100 in 2026. Dit geeft blijk van een voorlopige stabilisatie van de personeelstekorten. Dit maak ik ook op uit cijfers van het CBS. Die laten zien dat er in het eerste kwartaal van 2023 7.000 vacatures open stonden. Gedurende het jaar is dit gedaald naar 5.200 in het derde kwartaal van 2023. Dat is een daling van 22 procent ten opzichte van dezelfde periode in 2022.2 De arbeidsmarktpeiling van Kinderopvang werkt! ondersteunt deze bevindingen (zie antwoord vraag 6).3 Op dit moment krijg ik geen signalen dat deze stabilisatie op korte termijn zal veranderen.
De kinderopvang had in het tweede kwartaal van 2023 een instroom van 19.950 personen en een uitstroom van 14.030 personen, ten opzichte van het tweede kwartaal van 2022. Dit betekent dat de kinderopvangsector in die periode netto met 5.920 personen is gegroeid.4 Deze groei in het personeelsbestand is al geruime tijd zichtbaar (zie antwoord vraag 2).
Om te zorgen dat deze stabilisatie van de tekorten doorgaat, net als de groei van het aantal medewerkers, blijf ik met de sector werken aan de aanpak van het personeelstekort zoals beschreven in voorgaande Kamerbrieven.5 Zo heb ik subsidie verstrekt voor een aanpak om contractuitbreiding te stimuleren.6 Ook is afgelopen november het Ontwikkelpad kinderopvang gelanceerd.7 Hiermee kunnen geïnteresseerden als groepshulp instromen in de kinderopvang. Daarna kunnen zij zich, indien voor hen haalbaar, stapsgewijs ontwikkelen tot pedagogisch medewerker via praktijkleren in het mbo. Om de inzet van groepshulpen binnen het Ontwikkelpad te stimuleren, werk ik aan een subsidieregeling voor kinderopvangorganisaties met beoogde inwerkingtreding in april 2024.
Het Prognosemodel Zorg en Welzijn doet een voorspelling over ontwikkelingen van de arbeidsmarkt in de sector Zorg en welzijn. Kinderopvang is hierin meegenomen. De meest recente versie is van2023 en loopt tot en met 2033. In de prognose zijn twee scenario’s opgenomen. Het beleidsrijke scenario gaat uit van een herziening van het financieringsstelsel van de kinderopvang in 2027. In dit scenario kan het personeelstekort oplopen tot 41.900 personen in 2033.
Dit komt door een sterk stijgende vraag naar kinderopvang vanaf 2027. Het beleidsarme scenario houdt geen rekening met een herziening van het financieringsstelsel. In dit scenario kan het tekort stijgen tot 19.500 personen. Mitigerende maatregelen die de sector en ik nemen om het tekort tegen te gaan, zijn niet in de prognosecijfers meegenomen.
De tekorten vallen in prognose van 2023 hoger uit dan in de prognose van 2022. De oorzaak van dit verschil is allereerst een sterkere verwachte groei van het gebruik van kinderopvang. Dat blijkt uit de meest recente cijfers van Dienst Toeslagen. Hierdoor zal de vraag naar personeel toenemen. Ook volgt uit laatste uitstroomcijfers dat de uitstroom de komende jaren hoger zal zijn dan eerder werd verondersteld. Als laatst kon ABF Research in de versie van 2023 gerealiseerde cijfers over 2022 gebruiken. Uit die cijfers blijkt dat het personeelstekort in 2022 (het startjaar van de prognose) hoger lag dan eerder was voorspeld.
Ik vind het belangrijk om te benoemen dat bovenstaande een prognose is. Prognoses over de (verre) toekomst zijn vaak onzeker. Kleine wijzigingen op de korte termijn kunnen een groot effect op de lange termijn hebben.
Hoe verhoudt dit zich ten opzichte van andere sectoren en in historisch perspectief?
De Nederlandse arbeidsmarkt is op dit moment historisch krap. In het derde kwartaal van 2023 waren er 114 vacatures voor elke 100 werklozen.8 Hoewel arbeidsmarktkrapte voor bepaalde groepen voordelen kan opleveren,9 leidt krapte ook tot onzekerheid bij werkgevers, burgers en consumenten over de beschikbaarheid van goederen en diensten. Krapte bemoeilijkt ook de uitvoering van maatschappelijke opgaven. Om de arbeidsmarktkrapte aan te pakken, heeft het kabinet zowel een overkoepelende aanpak10 als verschillende sectorale plannen11 opgesteld. Ook heb ik recent een brief aan uw Kamer verzonden over het stimuleren van duurzame arbeidsrelaties en het aanpakken van schijnzelfstandigheid via het werkprogramma Personeel niet in loondienst (PNIL).12
Voor een vergelijking met andere sectoren beperk ik mij tot de brede sector Zorg en welzijn (waar kinderopvang onder valt) en het onderwijs. Deze sectoren zijn het best vergelijkbaar.
In de brede sector Zorg en welzijn waren in 2023 ongeveer 1,5 miljoen personen werkzaam. In dat jaar was een tekort van 49.400 personen. Dat is een tekort van 3,3 procent. Dat tekort kan volgens het Prognosemodel Zorg en Welzijn oplopen tot 231.700 personen in 2033.13 De kinderopvangsector valt onder de brede sector Zorg en welzijn, net als ziekenhuizen, thuis- en jeugdzorg en huisartsen.
De tekorten in het onderwijs zijn groot en blijven dat naar verwachting ook de komende jaren. In het primair onderwijs is er een lerarentekort van 9,7 procent. Het gaat hierbij om 9.800 fte in de reguliere banen en langdurige vervangingen. Het tekort aan schoolleiders bedraagt 15 procent (1.200 fte). De tekorten in het primair onderwijs zijn vooral hoog in de G4 en in Almere. In het voortgezet onderwijs is er een lerarentekort van 5,8 procent (3.800 fte). Dat tekort doet zich met name voor bij de bètavakken (wis- natuur- en scheikunde) en bij talen.14
Zoals eerder genoemd, was het tekort aan medewerkers in de kinderopvang in 2023 5.900 personen. Dit is 4,75 procent ten opzichte van het totaal aantal medewerkers dat jaar (124.300). Dit tekort is iets hoger dan in de brede sector Zorg en welzijn (3,3 procent), maar lager dan in het primair onderwijs (9,7 procent).
Ik zal deze cijfers ook in een historisch perspectief plaatsen. In 2022 bedroeg het personeelstekort in de kinderopvang 5.700 personen. Dat is200 minder dan in 2023. In 2021 was dit tekort nog ongeveer 2.500 personen.15 Cijfers over eerdere jaren zijn niet beschikbaar. Deze toenemende personeelstekorten vanaf begin 2022 zijn in de hele arbeidsmarkt terug te zien in de cijfers van het CBS.16
Duidelijk is dat de kinderopvangsector sinds 2015 een flinke groei in medewerkers heeft meegemaakt. In het tweede kwartaal van 2023 werkten er 124.400 personen. Een jaar eerder, in het tweede kwartaal van 2022, waren dit nog 117.300 werknemers. In diezelfde periode in 2021 waren dit er 111.200. In 2015 ging het nog om 77.600 werknemers. Van 2015 tot en met het tweede kwartaal van 2023 is het aantal werknemers in de kinderopvangsector met 60,3 procent gestegen.17 Nog altijd groeit het aantal medewerkers in de sector. Dit komt doordat de instroom de afgelopen jaren hoger was dan de uitstroom. Om een idee te geven: tussen het tweede kwartaal van 2022 en 2023 is de sector netto met 5.920 personen gegroeid. De instroom was 19.950, de uitstroom 14.030.18
Zijn deze cijfers ook bekend per regio? Zo ja, wat zijn de cijfers?
In de bijlage vindt u een tabel (1) met de prognosecijfers van de personeelstekorten in de kinderopvang uitgesplitst naar regio. Voor de beantwoording van deze vraag heb ik de RegioPlus-arbeidsmarktregio’s aangehouden. U ziet in deze cijfers zowel het verwachte tekort in 2033 in het beleidsscenario mét herziening van het financieringsstelsel van de kinderopvang in 2027, als het verwachte tekort in het scenario zonder herziening. In alle regio’s is een stijging te zien van de tekorten, maar deze is in de regio’s Flevoland, Zuid-West Gelderland en Friesland hoger dan gemiddeld.
Daarnaast berekent het UWV per arbeidsmarktregio de spanningsindicator.19 Voor de beroepsgroep «leidsters kinderopvang en onderwijsassistenten» is de spanning eind 2023 voor heel Nederland 4,81 (zeer krap). Maar de spanning verschilt per regio.
In de regio Groningen is deze bijvoorbeeld 2,73 (krap) en in Midden-Limburg 1,59 (krap). In de regio Groot Amsterdam (10,34, zeer krap) en de regio Haaglanden (10,87, zeer krap) is de spanning groter.
Welke studies zijn hier het afgelopen jaar naar gedaan? Kunt u hier een overzicht van geven, inclusief verwijzing waar deze studies te vinden zijn?
Zie het antwoord op vraag 5.
Welke studies zijn in de afgelopen drie jaar gedaan? Kunt u hier een overzicht van geven, inclusief verwijzing waar deze studies te vinden zijn?
Arbeidsmarktprognoses kinderopvang1
ABF Research
2022
Prognosemodel Zorg en Welzijn2
ABF Research
Ieder jaar
Personeelstekort bij Voorschoolse Educatie3
Berenschot
2023
AZW StatLine4
CBS
Doorlopend
Arbeidsmarktpeiling5
Kinderopvang werkt!
Ieder kwartaal
Arbeidsmarktinformatie6
UWV
Doorlopend
Bijlage Rapport arbeidsmarktprognose kinderopvang – https://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/brieven_regering/detail?id=2022D34059&did=2022D34059
Klopt het dat uit de arbeidsmarktpeilingen van Kinderopvang werkt!1 de tekorten al ruim een jaar dalen?
Is er een duidelijke monitor die de personeelstekorten actueel en per regio/gemeente bijhoudt?
Hiervoor verwijs ik u naar de antwoorden op vraag 1,3 en 5. Met het Prognosemodel Zorg en Welzijn van ABF Research wordt het tekort in de kinderopvangsector zowel voor heel Nederland als per regio gemonitord.
Klopt het dat er ook kinderopvangorganisaties zijn die helemaal geen tekorten kennen? Wat zijn hun geleerde lessen en worden deze in de sector gedeeld?
Personeelstekorten worden niet op bedrijfsniveau gemonitord. Het is mij daarom niet bekend of er organisaties zijn die geen tekorten kennen. Als het gaat om geleerde lessen, vind ik het belangrijk dat werkgevers en werknemers aansluiting zoeken bij elkaars wensen en behoeften. Dit kan helpen om werknemers voor de sector te behouden en om nieuwe werknemers aan te trekken. Ik stimuleer en ondersteun, onder andere via het PNIL-werkprogramma,23 gesprekken met en tussen werkenden en werkgevers over het belang van goed en aantrekkelijk werkgeverschap om uitstroom te voorkomen.
Zo heb ik op 12 september jl. een bijeenkomst georganiseerd over goed en aantrekkelijk werkgeverschap in de kinderopvang. De bijeenkomst werd door de 25 deelnemende werkgevers als inspirerend en succesvol ervaren. Tijdens de bijeenkomst deelden zij voorbeelden van manieren om personeel te behouden, het werkplezier te verhogen en het verzuim te verlagen. Ook stonden ze stil bij de vraag hoe je het werk in de kinderopvang zo kan organiseren dat professionals ervoor kiezen om in de sector te komen en blijven werken.
De deelnemers benadrukten dat er meer aandacht moet komen voor het vergroten van de beroepstrots. Ook kunnen werkgevers vaker in gesprek gaan met hun pedagogisch professionals over de wederzijdse wensen en verwachtingen. Dat zorgt ervoor dat pedagogisch professionals meer grip op hun werk ervaren. Deze wederzijdse wensen en verwachtingen verschillen van persoon tot persoon, wat maatwerk nodig maakt. De regie en autonomie van de professionals kan worden verhoogd door functiedifferentiatie, goede onboarding en door teams zelf hun roosters te laten verzorgen. Ook vitaliteitscoaches en andere trainingen kunnen helpen, vooral bij het naar boven brengen van ieders kwaliteiten. Deze uitkomsten zijn teruggekoppeld aan de sector.
Met het PNIL-werkprogramma levert het kabinet samen met werkgevers en werkenden een bijdrage aan het stimuleren van duurzame arbeidsrelaties en het aanpakken van schijnzelfstandigheid, in aanvulling op de generieke en sectorale inzetten. Ik heb uw Kamer op 24 januari geïnformeerd over de stand van zaken van het werkprogramma PNIL.24
Het bericht ‘Paarse Vrijdag? ‘Ongewenste gekkigheid uit de Randstad’ |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Paarse Vrijdag? «Ongewenste gekkigheid uit de Randstad»»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat de zorgen van leerlingen en ouders over de manier waarop Paarse vrijdag wordt ingezet, groeien? Wat is uw reactie daarop?
Het kabinet vindt het belangrijk dat iedere leerling zichzelf kan zijn en zich veilig voelt, ook op school. Scholen in het funderend onderwijs hebben een zorgplicht voor een (sociaal) veilig schoolklimaat. Tevens hebben scholen de verplichting, in het kader van burgerschapsonderwijs, leerlingen te leren respectvol om te gaan met (seksuele) diversiteit binnen de samenleving. Scholen bepalen zelf hoe zij invulling geven aan dat onderwijs. Ook beslissen scholen zelf welke lespakketten het beste passen bij de school en de leerlingen. Paarse Vrijdag is één van de manieren waarop scholen aandacht kunnen besteden aan diversiteit en gelijkheid. Scholen die deelnemen aan Paarse Vrijdag kiezen daar zelf voor en geven zelf invulling aan de dag. Ze kunnen daarbij gebruik maken van de lespakketten van het COC, maar kunnen ook voor andere lesmethodes kiezen. De lespakketten die door het COC beschikbaar worden gesteld, zijn ontwikkeld met leraren en afgestemd op leeftijden van leerlingen. Naast materiaal voor leerlingen, stelt het COC ook informatie voor ouders beschikbaar (zoals FAQ’s).
Uit de Veiligheidsmonitor 2021–2022 van het funderend onderwijs blijkt dat lhbt-leerlingen vaker worden gepest dan niet-lhbt leerlingen, vaker slachtoffer zijn van incidenten, minder vaak melding durven te maken en dat hun meldingen minder vaak worden opgevolgd. Ook de monitor integrale veiligheid in het mbo laat zien dat lhb-studenten zich minder vaak veilig voelen dan niet-lhb studenten.2 Om dit tegen te gaan is het belangrijk om aandacht te blijven besteden aan de acceptatie van lhbtiq+ leerlingen. Uit onderzoek blijkt dat het bespreekbaar maken van diversiteit bijdraagt aan een veiliger schoolklimaat: leerlingen voelen zich veiliger, zitten beter in hun vel en kunnen beter omgaan met negatieve reacties.3
De afgelopen jaren is het aantal scholen dat deelneemt aan Paarse Vrijdag flink gestegen4. Hieruit blijkt een behoefte van scholen. COC Nederland evalueert de ervaringen met Paarse Vrijdag van (lhbtiq+)leerlingen, scholen en ouders. De uitvraag onder (lhbtiq+)leerlingen vindt momenteel plaats. De uitvraag onder scholen en ouders laat zien dat zowel scholen als ouders overwegend positief reageren. Dat is in lijn met eerdere evaluaties. Met vragen of zorgen kunnen ouders en leerlingen terecht bij de docent, leerkracht of het schoolbestuur. Ik ga ervanuit dat zij de vragen en zorgen van ouders en leerlingen serieus nemen. Ook vertrouw ik erop dat scholen een goede afweging kunnen maken in de keuze voor deelname aan Paarse Vrijdag, het gebruik van lespakketten en dat leraren goed weten wat past bij de leeftijd, ontwikkeling en belevingswereld van leerlingen.
De constatering van het lid Stoffer (SGP) dat de inzet voor sociale acceptatie kan doorschieten en tot beperking kan leiden van de vrijheden van anderen, deel ik niet. Voor alle leerlingen is het belangrijk dat ze leren dat iedereen zichzelf mag zijn en leren omgaan met elkaars verschillen. Mij hebben geen signalen bereikt dat scholen excuses hebben gemaakt voor de uitvoering van Paarse Vrijdag.
Hoe beoordeelt u het feit dat inmiddels meerdere scholen excuses hebben aangeboden voor het feit dat de uitvoering van Paars vrijdag te ver ging en onvoldoende getuigde van respect voor de positie van leerlingen? Is dit voor u een indicatie dat de inzet voor sociale acceptatie kan doorschieten en tot beperking van de vrijheden van anderen kan leiden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat in meerdere gevallen voorstellingen en beelden zijn vertoond die door leerlingen en ouders als te confronterend zijn ervaren, wat zelfs leidt tot afwezigheid van leerlingen of de noodzaak van alternatieve lessen? Hoe zet u zich ook in dit opzicht in voor de sociale veiligheid van alle leerlingen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat het het goed recht is van leerlingen, ouders en personeel om niet actief mee te doen aan Paarse vrijdag? Hoe draagt u eraan bij dat zij zich voldoende gesteund kunnen weten en bent u bereid hierover het gesprek aan te gaan met de sectorraden?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2, 3 en 4, zijn scholen verplicht om voor een (sociaal) veilig schoolklimaat te zorgen en hebben scholen de verplichting om leerlingen te leren over diversiteit, waaronder seksuele diversiteit. Het staat scholen en leerkrachten vrij om zelf de methode en het moment te kiezen die het beste passen bij de school en de leerlingen. Paarse Vrijdag kan daar onderdeel van zijn, maar dat hoeft niet. Leerlingen worden niet vrijgesteld van lessen die gaan over diversiteit, zoals seksuele en genderdiversiteit. Leerlingen, ouders, verzorgers en personeel kunnen in eerste instantie bij de school zelf terecht met vragen en zorgen over de inhoud van de lessen. Ik vertrouw erop dat scholen, zoals het COC ook adviseert, ouders tijdig informeren over eventuele deelname aan Paarse Vrijdag en de inhoud van de lessen. Het COC heeft dit jaar nadrukkelijk aandacht besteed aan het betrekken van leraren en ouders door bijeenkomsten over Paarse Vrijdag te organiseren en een FAQ op te stellen voor mensen die vragen hebben over Paarse Vrijdag. Ik zie op dit moment geen aanleiding om hierover in gesprek te gaan met de sectorraden.
Vindt u dat sprake is van een veilig schoolklimaat als kinderen niet op school durven komen zonder paarse trui vanwege de druk die zij voelen of zelfs omdat zij daarover ter verantwoording worden geroepen?
Paarse Vrijdag is een dag waarop scholen die dat willen paars kleuren, om te laten zien dat iedereen zichzelf mag zijn en dat je respectvol omgaat met elkaar. Daar hoort uiteraard ook bij de vrijheid om géén paarse trui te dragen – en het respect voor die keuze. Verschillende meningen zijn een groot goed en horen bij het voeren van een respectvol gesprek.
Bent u ook van mening dat straatmeubilair niet primair bedoeld is om een LHBTI-campagne mee te voeren en dat de functionaliteit en esthetiek voorop moeten staan?
Het selecteren en plaatsen van voorzieningen in de openbare ruimte, zoals regenboogbanken, is aan gemeenten en niet aan mij. Gemeenten zijn vrij om daarin een eigen keuze te maken.
De slechte PISA scores in verhouding tot de genomen maatregelen om achterstanden weg te werken en te voorkomen en de Kamerbrief van 5 december jl. |
|
Aant Jelle Soepboer (FNP) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Heeft u een verklaring en analyse waarom het niveau van beheersing van basisvaardigheden onder leerlingen van 15 jaar in Nederland sneller daalde dan in andere landen terwijl u in uw brief1 een grote rol toebedeelt aan de coronapandemie die ook in die andere landen speelde en ook de OESO al schrijft dat de rol van corona niet overdreven moet worden?
Net als de onderzoekers van PISA opmerken, is het aannemelijk dat er niet één factor aan te wijzen is voor de scherpe dalende trend die we zien sinds de PISA-meting in 2018. Vóór de pandemie was al sprake van een dalende trend in de prestaties, met name bij leesvaardigheid. Hiervoor zijn meerdere verklaringen, zoals het toenemend aantal opdrachten voor de school, het tekort aan leraren en schoolleiders en een verouderd en onduidelijk curriculum. Daarnaast spelen maatschappelijke trends waarschijnlijk een rol, zoals het toegenomen gebruik van mobiele telefoons en minder lezen in de vrije tijd.
Daarom is anderhalf jaar geleden het Masterplan basisvaardigheden van start gegaan, een integrale aanpak die de uiteenlopende problemen adresseert. Het Masterplan werkt aan een duurzame schoolontwikkeling, zodat de beheersing van de basisvaardigheden over de hele linie omhoog gaat en alle leerlingen straks mee kunnen doen in de maatschappij en goed voorbereid beginnen aan het vervolgonderwijs. Er wordt gewerkt aan: een duidelijke opdracht voor scholen via een beter curriculum, een beter zicht op de prestaties, de lat omhoog op basisvaardigheden in het toezicht, professionalisering van leraren, bevorderen van evidence-informed werken en versterking van de taalomgeving via de bibliotheken. U kunt over deze integrale aanpak lezen in de voortgangsbrief van 28 november jl.2
In hoeverre de scherpe daling die PISA-2022 tussen 2018 en 2022 laat zien, toe te schrijven is aan de coronapandemie valt niet precies te bepalen. Het is wel aannemelijk dat hier een deel van de verklaring ligt. Het klopt dat alle landen te maken hebben gehad met de coronapandemie. De 15-jarigen leerlingen die in het kader van PISA in 2022 zijn getoetst, zaten grotendeels in de eerste klas van het voortgezet onderwijs toen de coronapandemie in maart 2020 uitbrak. Deze leerlingen hadden dat jaar en het jaar daarna te maken met 20 weken volledige schoolsluiting en 19 weken hybride onderwijs.
Hoe kan het volgens u dat bijna alle EU-landen hoger scoren op leesvaardigheid dan Nederland? Op welke leeftijd doen die achterstanden zich voor? Wordt deze relatieve achterstand voor Nederland ook al op jongere leeftijd gezien? Is dat onderzocht en zo nee, kunt u dat laten onderzoeken?
Zoals gezegd zijn er meerdere mogelijke oorzaken aan te wijzen voor de achteruitgang van de leesvaardigheid van Nederlandse leerlingen. De resultaten van PISA-2022 bevestigen wat wij al wisten uit andere internationale en nationale peilingen en bronnen. Leerlingen beheersen de basisvaardigheden onvoldoende.
Op het terrein van leesvaardigheid doet Nederland mee met twee internationale vergelijkingsonderzoeken naar de leesvaardigheid van leerlingen. Naast PISA, dat de vaardigheid van 15-jarigen meet, doet Nederland mee met PIRLS (Progress in International Reading Literacy Study). PIRLS wordt om de vijf jaar afgenomen en meet de begrijpend leesvaardigheid van 10-jarige leerlingen (groep 6). Het meest recente rapport (PIRLS-2021) is in mei 2023 verschenen. Daaruit bleek dat Nederlandse 10-jarigen voor het eerst niet langer bovengemiddeld scoren voor leesvaardigheid, en dat ze minder vaak het geavanceerde leesniveau halen dan leeftijdgenoten in andere Europese landen. Opvallend is dat Nederlandse leerlingen juist weer beter scoorden op het laagste leesniveau. We zien de achteruitgang van het leesniveau van Nederlandse leerlingen ten opzichte van dat van Europese leeftijdgenoten dus ook al bij 10-jarigen. Internationale vergelijkingsonderzoeken geven ons inzicht in zaken die minder aan bod komen in ons onderwijs. Zoals het lezen van langere, rijke teksten, en het kritisch evalueren van en reflecteren op de inhoud van teksten. Dat blijken volgens onderzoek belangrijke vaardigheden om tot diep leesbegrip te komen. Die inzichten zijn meegenomen in de nieuwe kerndoelen Nederlands, zodat ze een vast onderdeel worden in het onderwijs.
Deelt u de mening dat sprake is van structurele problemen in het onderwijs en dat deze dramatische achteruitgang niet alleen met de coronapandemie maar ook daarmee te maken heeft?
Ja, ik deel deze mening. Zoals ik in mijn Kamerbrief van 28 november schreef is er sprake van een structurele neergaande trend die door corona nog eens is verscherpt.3 Het Masterplan basisvaardigheden, dat in 2022 is aangekondigd, is ontstaan uit de ambitie van het kabinet om samen met het onderwijsveld de achteruitgang van de basisvaardigheden te keren en ervoor te zorgen dat de basisvaardigheden van leerlingen aantoonbaar verbeteren. Het huidige kabinet heeft structureel € 1 miljard beschikbaar gemaakt voor de versterking van de onderwijskwaliteit en het duurzaam verbeteren van de basisvaardigheden.
Heeft u zicht op hoe de incidentele NPO gelden zijn besteed en wat het effect daarvan is geweest?
De tijdelijke NP Onderwijsmiddelen zijn primair bedoeld om de leervertragingen die door de coronapandemie zijn ontstaan te herstellen en om te werken aan de sociaal-emotionele en het welbevinden van leerlingen. Nog niet alle middelen zijn besteed. Scholen hebben nog tot en met het einde van het schooljaar 2024–2025 om deze middelen te besteden. Dit betekent dat ik op dit moment nog niet kan zeggen wat het totale effect is van dit geld: dit beeld is pas na afloop van het programma te geven. Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 28 november over het NP Onderwijs, zal het programma na afloop van het schooljaar 2024–2025 geëvalueerd worden.4 De voorgangsrapportage en implementatiemonitor die als bijlage bij deze brief zijn verzonden, geven een gedetailleerd beeld van de besteding van de middelen tot nog toe. Het is goed om te zien dat de middelen en inspanningen van scholen hun vruchten afwerpen. Zo is leergroei van leerlingen in het po in het jaar 2022–2023 gemiddeld weer op het niveau van voor de pandemie. Ook stelt een ruime meerderheid van de schoolleiders in het po, (v)so en vo dat het welbevinden van hun leerlingen sinds de start van het NP Onderwijs is verbeterd.
Kunt u een analyse maken van de directe impact die de NPO gelden hebben gehad op de beheersing van de basisvaardigheden van leerlingen?
In het kader van NP Onderwijs wordt sinds de start van het programma via diverse onderzocht hoe het gaat met onze leerlingen. Uit deze onderzoeken blijkt dat de leergroei van leerlingen in het po in het jaar 2022–2023 gemiddeld weer op het niveau is van voor de pandemie. In het vo presteren leerlingen in de onderbouw nog steeds minder goed dan voor de pandemie. Ook de meeste po-schoolleiders geven aan dat hun leerlingen er sinds de start van het NP Onderwijs bij taal en rekenen op vooruit zijn gegaan. In het vo geven schoolleiders dit aanzienlijk minder vaak aan.
Om de effectiviteit van interventies op de basisvaardigheden in beeld te brengen, is vanuit het NP Onderwijs ook een grootschalige effectmeting naar kansrijke interventies gestart. Bijna 400 scholen zijn dit schooljaar betrokken bij dit onderzoek. De resultaten van dit onderzoek kan ik naar verwachting in 2025 met uw Kamer delen.
Hoe verklaart u dat u in uw brief stelt dat de resultaten zorgelijk zijn maar bevestigen wat al bekend is uit de voortgangsrapportage van het Masterplan basisvaardigheden terwijl in die rapportage juist staat dat de daling door Covid alweer grotendeels is verdwenen? Kunt u aangeven hoe deze bevindingen zich tot elkaar verhouden?
Dit heeft te maken met de uiteenlopende ontwikkelingen die we op dit moment in het po en vo zien. Uit de voortgangsrapportage van het Masterplan basisvaardigheden blijkt dat vo-leerlingen in de onderbouw in het schooljaar 2022–2023 nog altijd minder goed presteren dan voor de pandemie. De conclusies uit PISA, die betrekking hebben op de prestaties van 15-jarigen, sluiten aan op dit beeld. Ook in PISA zien de leerprestaties er immers niet goed uit. De situatie in het po is anders: daar zien we dat de leergroei van leerlingen in het schooljaar 2022–2023 gemiddeld weer op het niveau is van voor de pandemie. Daar is dus duidelijk sprake van herstel na de pandemie. Zoals aangekondigd in de vijfde voortgangsrapportage over het NP Onderwijs, zal het programma na afloop van het schooljaar 2024–2025 geëvalueerd worden. Deze evaluatie biedt een totaaloverzicht van de opbrengsten van het NP Onderwijs.
Heeft u zicht op hoe de structurele middelen voor het masterplan basisvaardigheden besteed (zullen gaan) worden?
Het kabinet streeft ernaar alle scholen vanaf 2026 structureel te financieren voor het verbeteren van de basisvaardigheden. Alle scholen ontvangen een bedrag en scholen waarbij de prestaties daartoe aanleiding geven, krijgen een aanvullend bedrag. Zoals aangegeven in de tweede voortgangsrapportage van het Masterplan basisvaardigheden werk ik aan een nieuw financieringsinstrument om voorwaarden te kunnen stellen aan middelen die via de bekostiging worden verstrekt, zoals eisen aan de besteding. Dit wordt te zijner tijd aan uw Kamer voorgelegd.
Hoe kan het volgens u dat de Nederlandse leerling de in de Kamerbrief genoemde prestatie- en toetsdruk, later genoemd «schooldruk,» zo ervaart?
Niet elke leerling ervaart schooldruk op dezelfde manier. In het meest recente HBSC-onderzoek wordt aandacht besteed aan schooldruk.5 Daarnaast is in opdracht van OCW onderzoek gedaan naar oorzaken van schooldruk in het voortgezet onderwijs.6 Uit die onderzoeken blijkt dat bijna de helft van de ondervraagde scholieren in het vo best veel tot veel druk voelden door het schoolwerk dat ze moeten doen. Uit het HBSC-onderzoek blijkt dat dat voor ongeveer één vijfde van de leerlingen in het po gold.
Er zijn meerdere factoren die bijdragen aan de schooldruk die leerlingen ervaren.7 Leerlingen die schooldruk ervaren, voelen druk door toetsen, het behalen van goede cijfers en vooral de hoeveelheid huiswerk. In het onderzoek naar schooldruk in het vo kwam naar voren dat 14 procent veel schooldruk en stress voelde, maar weinig prestatiedruk.8 Daarnaast bleek dat 33 procent een gematigde schooldruk, en juist veel stress en prestatiedruk ervoer. In deze groep zaten relatief veel meisjes, havo- en vwo-leerlingen en leerlingen uit hogere leerjaren. Ook bleek uit gesprekken met leraren, leidinggevenden, vertrouwenspersonen en ouders dat er in hun ogen steeds meer van scholieren verwacht wordt, bijvoorbeeld op vlakken als sport, sociale contacten en het toewerken naar een goede loopbaan. Naast de meer concrete schooldruk door toetsen en huiswerk speelt het belang dat wij als samenleving hechten aan presteren, en de druk die we daarmee in het algemeen aan leerlingen opleggen, dus een grote rol en dat is niet voor elke leerling hetzelfde. Ook zijn andere maatschappelijke ontwikkelingen van invloed op de mentale problemen en veerkracht van scholieren.9 Samen met het veld en andere betrokken partijen wordt gewerkt om oplossingen te zoeken die bijdragen aan het verlagen van de toetsdruk. In dit verband wordt gezamenlijk een handreiking voor scholen ontwikkeld.
Hoe verklaart u dat leerlingen aangeven dat de druk toeneemt, maar de resultaten juist afnemen?
Naar mijn weten bestaat er geen directe relatie tussen de schooldruk die scholieren ervaren en de resultaten die zij behalen. Zowel de ervaren schooldruk als de leerprestaties worden beïnvloed door diverse andere factoren, die op hun beurt niet per se met elkaar te maken hoeven hebben. Denk er bijvoorbeeld aan dat sommige ouders veel druk kunnen uitoefenen op hun kind om door te stromen naar het vwo, terwijl de leerling misschien veel beter op zijn of haar plek zit op het havo.
Is de schooldruk en prestatiedruk op Nederlandse scholen hoger dan elders? Zijn daar onderzoeken naar gedaan? Wat verklaart die schooldruk?
In 2020 verscheen een internationaal HBSC-onderzoek waarin schooldruk (schoolwork pressure) onderzocht is.10 Volgens dat rapport scoren 20 van de 45 deelnemende landen lager dan Nederland en 24 van de 45 deelnemende landen hoger dan Nederland als het over schooldruk gaat. Recentere cijfers over schooldruk uit internationaal onderzoek zijn mij niet bekend.
Wat betekent «oog te houden voor» precies volgens u? Vindt u dat de prestatiedruk op scholen omlaag moet?
We stellen in Nederland hoge verwachtingen aan leerlingen die ons onderwijs volgen. Dat is in principe een goede zaak. Daarmee stimuleren we hen om zich te ontwikkelen en om zichzelf en hun omgeving te verrassen met wat ze in huis hebben. Maar het is belangrijk dat we daar niet in doorslaan. De druk die van die verwachtingen uitgaat mag niet te hoog zijn. Dat is niet gezond, daar kunnen scholieren onder lijden en het kan zelfs averechts werken. Hoge verwachtingen stellen betekent immers niet: onrealistische verwachtingen stellen.
In de aanbiedingsbrief bij het PISA-onderzoek staat dat het, naast de sterkere inzet op basisvaardigheden, belangrijk is om oog te houden voor prestatie- en toetsdruk. Daarmee bedoel ik dat we in de gaten moeten houden dat de verwachtingen aan leerlingen – zowel vanuit scholen als vanuit ouders en de samenleving als geheel – er niet voor zorgen dat leerlingen ongezond veel stress ervaren en mentale problemen krijgen. Vanuit mijn verantwoordelijkheid doe ik dat door onder andere samen met het onderwijsveld te zorgen voor een handreiking met uitgangspunten om te helpen bij het verminderen van toetsdruk. We blijven in gesprek met het veld en andere betrokken partijen om verdere oplossingen te zoeken die bijdragen aan het verlagen van de toetsdruk en het verbeteren van het sociaal-emotionele welzijn van leerlingen. Daarnaast heeft het thema prestatiedruk aandacht gekregen in de campagne «Hey het is oké» en zoals ik in mijn reactie op de brief van Stichting niveauZ over de overstap van po naar vo had aangekondigd, bieden we nu meer duidelijkheid over welke toetsen wel of niet verplicht zijn in het po, bijvoorbeeld in de Handreiking schooladvisering en op relevante websites van de Rijksoverheid.11 Prestatiedruk komt echter ook vanuit de samenleving als geheel. Om die reden zijn we ook vooral samen verantwoordelijk om op elkaar te letten en in het bijzonder op onze jeugd.
Hoe ziet u de rol van smartphones en sociale media in deze context?
Uit onderzoek blijkt dat niet-educatief gebruik van mobiele telefoons leerlingen afleidt van de lesstof en de sociale interactie in de klas verstoort.12 Dit heeft een negatief effect op leerprestaties van leerlingen en hun mentale welbevinden. Daarom heb ik met een brede coalitie van vertegenwoordigers van schoolleiders, besturen, docenten, leerlingen en ouders afgesproken dat het niet-educatief gebruik van mobiele telefoons niet langer is toegestaan in de klas. Met deze afspraak hoop ik samen met alle betrokken partijen bij te dragen aan een leeromgeving waarin leerlingen zich kunnen concentreren. Op welke wijze scholen uitvoering geven aan deze afspraken, wordt gemonitord met een nulmeting en daarna een vervolgmeting in juni 2024. Aan de hand van de laatste meting wordt overwogen of de gekozen aanpak adequaat is. Uw Kamer wordt daar te zijner tijd over geïnformeerd.
Deelt u de mening dat er een langjarig en integraal «herstelplan onderwijs» nodig is dat onder andere het lerarentekort en de oorzaken daarvan, de achteruitgaande beheersing van (basis)vaardigheden onder leerlingen, toenemende lasten en taken voor onderwijzend personeel en een heldere visie op de financiering van scholen, met daarin een normbedrag voor de overhead, nodig is dat kan rekenen op structurele bekostiging en waarin aandacht is voor verschillen (bijvoorbeeld in regio)?
Er is inderdaad een langjarige en gerichte aanpak nodig voor de onderwerpen die door u genoemd worden, te weten lerarentekort, werkdruk en de beheersing van de basisvaardigheden. Voor al deze onderwerpen bestaan inmiddels meerjarige programma’s, zoals het Masterplan basisvaardigheden en de aanpak van de personeelstekorten in het onderwijs via het onderwijsakkoord Samen voor het beste onderwijs. Deze programma’s bestaan niet naast elkaar, maar sluiten op elkaar aan en versterken elkaar en vormen zo een integraal geheel. Aandacht en visie is daarbij niet voldoende. Door het kabinet is dan ook structureel € 1 miljard voor onderwijskwaliteit, € 1 miljard voor kansengelijkheid en € 800 miljoen voor leraren beschikbaar gesteld voor deze uitdagingen.
Verder benoemt u dat er een heldere visie nodig is op de financiering en sturing van scholen. Dit vraagstuk wordt opgepakt in het kader van de herijking van de sturing in het funderend onderwijs. In deze herijking kijken we met het veld naar de manier waarop de overheid stuurt, de zeggenschap, de bekostiging van het onderwijs en de arbeidsvoorwaardenvorming. In dit traject wordt breed gekeken naar de problemen die zich op deze thema’s voordoen. Hierbij wordt ook gekeken naar een aspect als overhead. U kunt in het eerste kwartaal van 2024 een Kamerbrief verwachten over deze herijking.
Het artikel ‘Leesvaardigheid Nederlandse 15-jarigen verder achteruitgegaan' |
|
Claudia van Zanten (BBB) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «Leesvaardigheid Nederlandse 15-jarigen verder achteruitgegaan»?1 Wat is uw reactie op deze situatie?
Ik ben bekend met het artikel dat ingaat op de resultaten van het PISA-onderzoek dat 5 december uitkwam. De resultaten zijn zorgelijk. Het kan en moet echt veel beter, want goed kunnen lezen en rekenen is ontzettend belangrijk om volwaardig mee te kunnen doen in de samenleving. We zien al langer dat het niet goed gaat met de beheersing van de basisvaardigheden door leerlingen in het funderend onderwijs.
Het meetmoment van PISA valt samen met de start van het Masterplan basisvaardigheden in het voorjaar van 2022. Dit is een structurele en integrale aanpak om te komen tot een verbetering van de basisvaardigheden van leerlingen. We helpen scholen in het funderend onderwijs om de basisvaardigheden van hun leerlingen duurzaam te verbeteren. We investeren € 1 miljard structureel in de verbetering van de onderwijskwaliteit. Er is een subsidieregeling basisvaardigheden beschikbaar en we ondersteunen scholen om een aanpak op maat op te stellen en uit te voeren op basis van kennis uit de onderwijspraktijk en wetenschappelijk onderzoek (evidence informed).
Daarbij gaat de lat in het toezicht voor alle scholen omhoog. Vanaf 1 augustus 2023 is een aparte standaard basisvaardigheden (OP0) opgenomen in de onderzoekkaders van de Inspectie van het Onderwijs. Dit geeft de inspectie de mogelijkheid om herstelopdrachten te geven in het geval dat scholen onvoldoende presenteren voor de basisvaardigheden. In het kader van het Masterplan wordt verder gewerkt aan een duidelijker opdracht aan scholen via de bijstelling van het curriculum, een beter zicht op de prestaties voor de basisvaardigheden op leerling- school- en stelselniveau, een intensivering van de Bibliotheek op school en de verbetering van de kwaliteit van leraren. U kunt over deze integrale aanpak lezen in de voortgangsbrief van 28 november jl.2.
Tegelijkertijd zijn scholen vanuit het Nationaal Programma Onderwijs nog hard aan de slag om met bewezen effectieve maatregelen de leervertragingen door corona weg te werken en het mentale welzijn van leerlingen te verbeteren, waardoor zij tot betere leerprestaties kunnen komen. Tenslotte doen we er alles aan om het lerarentekort aan te pakken, zodat alle leerlingen een goede leraar voor de klas hebben.3
We werken dus op meerdere fronten met een nieuwe en structurele aanpak aan verbetering van de taal- en leesvaardigheid van leerlingen.
Welke invloed heeft het verdwijnen van de ambachtsschool, de mulo en de hbs, waar sterk de nadruk werd gelegd in een overzichtelijk curriculum op het aanleren van basisvaardigheden gehad op het achteruitgaan van de leesvaardigheden?
Of het ten tijde van de ambachtsschool, de mulo en de hbs beter gesteld was met de leesvaardigheid van leerlingen is niet bekend. Onze samenleving is sindsdien zo veranderd dat een vergelijking niet mogelijk is. Denk daarbij bijvoorbeeld aan de digitalisering. Wel is uit een (niet representatieve) vergelijking van eindexamens bekend dat leerlingen op de HBS veel meer vakken hadden dan leerlingen nu hebben en dat de kennis die leerlingen vandaag de dag in het onderwijs opdoen, diepgaander is dan de kennis die leerlingen vroeger opdeden.4
We zien wel de noodzaak van een overzichtelijk curriculum, waarin de basisvaardigheden taal en rekenen-wiskunde een fundamentele plaats hebben. De huidige kerndoelen voor het onderwijs dateren uit 2006 en zijn dus sterk verouderd. Bovendien zijn ze te globaal geformuleerd, zodat leraren te weinig duidelijkheid hebben over wat moet en wat mag in het onderwijs. Daarom werken we momenteel aan nieuwe, concrete kerndoelen zodat duidelijker wordt wat een leerling aan het eind van de schooltijd moet kunnen en weten. Met deze nieuwe kerndoelen kunnen scholen de leerlingen beter voorbereiden op deelname aan de samenleving. Juist vanwege het belang van de basisvaardigheden zijn we gestart met de actualisering van de kerndoelen voor Nederlands en rekenen-wiskunde. Die zijn inmiddels opgeleverd en worden in het voorjaar 2024 beproefd in de praktijk. De conceptkerndoelen voor burgerschap en digitale geletterdheid worden voorjaar 2024 opgeleverd.
Onderkent u de noodzaak om de verwatering van het curriculum tegen te gaan zodat er weer ruimte ontstaat om de basisvaardigheden voorop te stellen?
De noodzaak om de resultaten van leerlingen voor de basisvaardigheden te verbeteren wordt absoluut onderkend. Daartoe hebben we het Masterplan basisvaardigheden gelanceerd, dat scholen helpt om de resultaten van de leerlingen te verbeteren voor taal en rekenen met subsidie en ondersteuning om een passend plan van aanpak op te stellen, dat gebaseerd is op wetenschappelijke inzichten over effectief onderwijs. Daarnaast werken we aan een overzichtelijk en actueel curriculum met heldere doelen voor scholen, zodat nog duidelijker wordt wat leerlingen aan het eind van hun schooltijd moeten kunnen en weten. Bij de bijstelling van het curriculum krijgen de basisvaardigheden prioriteit. Zo worden de kerndoelen als eerste opgeleverd en wordt geborgd dat ook in de kerndoelen van de andere leergebieden taal en rekenen een prominente plek krijgen. De conceptkerndoelen maken ook duidelijk wat scholen niet hoeven te doen, zo ontstaat er ruimte in de curriculum voor de basisvaardigheden.
Wat is het verband tussen de achteruitgang van de leesvaardigheid en het gebruik van digitale media onder Nederlandse jongeren? Overweegt u maatregelen te nemen om het lezen van boeken en literatuur te stimuleren?
Digitale media zijn mogelijk één van de oorzaken van de dalende leesvaardigheid van leerlingen. Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat mobiele telefoons in de klas zorgen voor afleiding en tot slechtere leerprestaties leiden.5 Daarom is recent bepaald dat mobiele telefoons niet langer gebruikt worden in de klas in het funderend onderwijs, tenzij dit in specifieke lessen educatieve doeleinden dient. Daar komt bij dat kinderen en jongeren online voornamelijk korte teksten lezen. Ze komen daardoor niet toe aan «diep» lezen. In het nieuwe curriculum is daarom opgenomen dat scholen rijke teksten moeten aanbieden. Dat zijn originele teksten van goede kwaliteit die niet aangepast zijn voor onderwijsdoeleinden. Rijke teksten vind je in kranten, tijdschriften en in (kinder- en jeugd)literatuur. Om ervoor te zorgen dat leerlingen niet alleen rijke teksten lezen tijdens de lessen taal of Nederlands, zijn taal en rekenen in het nieuwe curriculum geïntegreerd in de overige leergebieden.
Aan de andere kant bieden digitale media ook kansen om verhalen op een andere manier te beleven en om kinderen te ondersteunen bij het lezen. Daar wordt op dit moment onderzoek naar gedaan in het Nationaal Onderwijslab AI, een project van het Nationale Groeifonds. Overigens zijn er meer mogelijke oorzaken aan te wijzen voor de achteruitgang van de leesvaardigheid van leerlingen, zoals het toenemend aantal opdrachten voor de school, het tekort aan leraren en schoolleiders, een verouderd en onduidelijk curriculum en maatschappelijke trends, zoals minder lezen in de vrije tijd.
Om het lezen in en om de school te bevorderen, investeert het kabinet tot en met 2026 € 74 miljoen uit het Masterplan basisvaardigheden in BoekStart in de kinderopvang en de Bibliotheek op school. Dat zijn landelijke leesbevorderingsprogramma’s die bewezen effectief zijn. Zo’n 1.800 kinderdagverblijven en scholen in het po, het vmbo en het praktijkonderwijs kunnen de komende drie schooljaren een samenwerking met de lokale bibliotheek opstarten. Daarnaast kunnen ruim 6.000 scholen en kinderdagverblijven hun bestaande samenwerking verder uitbouwen. Scholen worden benaderd door de lokale bibliotheek, die de school voor een periode van drie jaar ondersteunt met een aantrekkelijke en passende collectie boeken en een deskundige leesconsulent die kennis heeft over kinder- en jeugdboeken en hoe je daarmee werkt in de klas.
Hoe gaat u de betrokkenheid van ouders bij het bevorderen van leesvaardigheid vergroten? Zijn er plannen om ouders beter te informeren over het belang van lezen en tips te geven voor het stimuleren van lezen thuis?
Er is een positief verband aangetoond tussen de leesvaardigheid van een kind en het aantal boeken dat thuis aanwezig is. Uit onderzoek blijkt bovendien dat (jonge) kinderen die thuis veel worden voorgelezen, een betere taal- en leesvaardigheid hebben dan kinderen bij wie dat niet het geval is.6 Om kansengelijkheid te bevorderen is er in het Masterplan basisvaardigheden dan ook aandacht voor de betrokkenheid van ouders, in het bijzonder die van het jonge kind. In het kader van het leesbevorderingsprogramma de Bibliotheek op school organiseren scholen samen met de bibliotheek activiteiten om ouders te informeren over het belang van lezen en voorlezen en om ouders bij het lezen te betrekken. Daarnaast zijn wij in gesprek met gemeenten, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ouderorganisaties over de vraag hoe wij ouders kunnen betrekken bij het verbeteren van de taal- en leesvaardigheid van leerlingen.
Wordt er samengewerkt met andere landen die ook te maken hebben/hadden met een afname van leesvaardigheid onder jongeren? Zijn er goede voorbeelden of best practices waar Nederland van kan leren?
We leren zowel van landen die te maken hebben met een dalende trend in leesvaardigheid, als van landen waar leerlingen goede resultaten behalen voor lezen. België heeft bijvoorbeeld ook een dalende trend in leesvaardigheid en leesplezier van leerlingen. In het voorjaar van 2023 vond een Nederlands-Vlaamse top plaats, waar de bewindslieden onderwijs van Nederland en Vlaanderen met elkaar spraken over het verbeteren van de resultaten voor leesvaardigheid en de overige basisvaardigheden. In vervolg daarop organiseren het Vlaamse Departement voor Onderwijs en Vorming en het Ministerie van OCW begin 2024 een werkbijeenkomst om kennis uit te wisselen en te onderzoeken hoe wij samen zouden kunnen werken om het leesniveau weer op peil te brengen.
Er zijn ook landen in Europa die het gelukt is om het tij te keren. Ierland is daar een voorbeeld van. Wat opvalt aan de Ierse aanpak is de lange-termijnfocus, de concrete doelen en de samenwerking tussen verschillende partijen om die doelen te bereiken. Deze succesfactoren zijn overgenomen in het Masterplan basisvaardigheden. Daarnaast zien we dat taal en rekenen een centrale plaats hebben in het curriculum. Ierse leerlingen krijgen ook taal- en rekenonderwijs tijdens de geschiedenis- of aardrijkskundeles. De integratie van taal en rekenen in de overige leergebieden is opgenomen in de nieuwe kerndoelen voor Nederlands en rekenen-wiskunde, zodat leerlingen niet langer alleen tijdens de les begrijpend lezen aan hun leesvaardigheid werken, maar ook bij de andere vakken.
Ook leerlingen in Scandinavië scoren goed in internationale peilingen voor leesvaardigheid. Wij kijken daar goed naar en leren daarvan. We zien echter dat het onderwijsstelsel in Nederland veel verschillen vertoont met de stelsels in Ierland en de Scandinavische landen. Dat maakt dat hun succesvolle aanpak niet één op één over te nemen is. Wat ze gemeen hebben is dat er op meerdere fronten aan de verbetering van leesvaardigheid is gewerkt en dat daarvoor een lange periode is uitgetrokken. Met het meerjarige Masterplan basisvaardigheden zijn wij de goede weg ingeslagen om de basisvaardigheden structureel te verbeteren, maar we staan nog aan het begin. Er zal tijd en focus nodig zijn om de leesvaardigheid van alle leerlingen op peil te krijgen.
In de lopende begroting van 2023 is er een meevaller is van € 15,7 miljoen op het programma leesbevordering bij de bibliotheek op school, wat onderdeel is van het masterplan basisvaardigheden. Hoe kan het dat subsidieregelingen voor het verbeteren van leesvaardigheid onbenut blijven? Wat gaat hier volgens u fout?
Er is geen sprake van het onbenut blijven van de subsidieregeling voor leesbevordering. De subsidie voor de Bibliotheek op school is toegekend voor het schooljaar 2023/2024. Ons voornemen is om de € 15,7 miljoen in het tweede deel van het schooljaar (2024) uit te geven.
Het bericht 'Elk jaar stoppen tienduizenden jongeren zonder diploma met school' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Elk jaar stoppen tienduizenden jongeren zonder diploma met school»?1
Ja.
Heeft u een beeld van het aantal jongeren dat uitvalt door verkeerde studiekeuzes en de beperkte voorzieningen voor jongeren die zoekende zijn en heeft u een beeld van het aantal mbo-studenten die op dit moment meedoen aan een oriëntatieprogramma in het mbo?
Circa 22% van de voortijdig schoolverlaters in het mbo in schooljaar 2020–2021 heeft als belangrijkste reden voor uitval opgegeven dat de opleiding inhoudelijk toch niet was wat de student wilde.2 Circa 6% van de voortijdig schoolverlaters geeft als belangrijkste reden voor uitval een gebrek aan begeleiding en ondersteuning vanuit school.3
Een scherp beeld van het aantal studenten dat deelneemt aan oriëntatieprogramma’s heb ik niet. Alleen van studenten in een opleidingsdomeininschrijving kan uit gegevens van DUO worden afgeleid dat zij een vorm van een oriëntatieprogramma volgen. Op dit moment zijn circa 379 studenten ingeschreven in een opleidingsdomein. Deze cijfers geven echter geen betrouwbaar beeld van het aantal mbo-studenten dat een oriëntatieprogramma volgt, omdat mbo-instellingen in veel gevallen geen gebruikmaken van de opleidingsdomeininschrijving voor studenten die oriënteren op hun studiekeuze. Navraag leert dat ook de MBO Raad geen betrouwbare inschatting kan maken van het aantal mbo-studenten dat op dit moment meedoet aan een oriëntatieprogramma in het mbo. Voor mij bevestigt dit het belang van het opleidingsdomein als inschrijfpositie voor oriënterende studenten. Zo krijgen we beter zicht op de omvang van de groep oriënterende mbo-studenten en de resultaten van oriëntatieprogramma’s in het mbo.
Kunt u uiteenzetten waarom is gekozen voor het vormgeven van oriëntatieprogramma’s binnen bestaande wettelijke kaders, ofwel een pilot, zoals beschreven in de Kamerbrief «Uitwerking Actieplan voorkomen voortijdig schoolverlaten en begeleiden naar een kansrijke toekomst»? Is het niet logischer dat oriëntatieprogramma’s juist buiten wettelijke kaders worden vormgegeven in de vorm van een experiment?2
Op basis van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) kan via een experiment worden afgeweken van bepaalde wettelijke eisen, indien dat noodzakelijk is om ruimte te maken voor innovatie. In het kader van oriëntatieprogramma’s is de benodigde ruimte voor innovatie binnen de bestaande wet- en regelgeving gevonden. Er is dan geen sluitende onderbouwing meer voor een experiment in de zin van de WEB.
In hoeverre worden bestaande trajecten, naast PitstopMBO, meegenomen in het vormgeven van de beleidsregel over oriëntatieprogramma’s?
In de beleidsregel zal worden verduidelijkt dat mbo-instellingen veel mogelijkheden hebben om oriëntatieprogramma’s naar eigen inzicht inhoudelijk vorm te geven. Zo is voor een weloverwogen studiekeuze ook ruimte voor persoonlijke ontwikkeling van belang, zodat de student zicht krijgt op zijn talenten, voorkeuren en capaciteiten. Veel bestaande oriëntatieprogramma’s zullen dan ook inhoudelijk doorgang kunnen vinden. Daarbij gelden wel een aantal wettelijke vereisten, bijvoorbeeld ten aanzien van de opleidingsdomeininschrijving en het toelatingsrecht. Door het gebruik van de opleidingsdomeininschrijving kunnen bovendien de resultaten van oriëntatieprogramma’s goed in beeld worden gebracht. De toepassing van het toelatingsrecht zorgt dat oriëntatieprogramma’s openstaan voor alle niveau 2, 3 en 4 studenten die hier gebruik van willen maken. Deze punten vragen soms kleine, maar gerechtvaardigde aanpassingen van lopende initiatieven. Om tot een goed werkbare beleidsregel te komen is door OCW veel gesproken met de MBO Raad, met diverse bestaande oriëntatieprogramma’s en met een mbo-instelling die geïnteresseerd is in het opzetten van een oriëntatieprogramma. De uitkomsten van deze gesprekken worden meegenomen in de vormgeving van de uiteindelijke beleidsregel.
Bent u bekend met Youlab van het Graafschap College waarin jongeren een jaar lang de kans krijgen zich te ontwikkelen en te oriënteren op hun studiekeuze en bent u het ermee eens dat dergelijke trajecten, zeker in het licht van vroegselectie en uitval van studenten, een waardevolle aanwinst zijn? Zo ja, op welke wijze gaat u dergelijke trajecten ondersteunen?
Ja, ik ben bekend met Youlab. Oriëntatieprogramma’s in het mbo kunnen een waardevol instrument zijn om een bestendige studiekeuze te realiseren en uitval te voorkomen. In het kader van de werkagenda mbo is dan ook afgesproken dat we gaan toetsen of, en op welke wijze, oriëntatieprogramma’s effectief zijn. Voor oriëntatieprogramma’s in het mbo wordt gedurende de pilot jaarlijks € 14 miljoen beschikbaar gesteld. De beschikbaarheid van structurele middelen specifiek voor oriëntatieprogramma’s is mede afhankelijk van de uitkomsten van de eindevaluatie van de pilot.
Hoe wordt omgegaan met het bindend studieadvies in de vormgeving van de orientatiëprogramma’s en wat is de invloed van het orientatië-onderdeel op de maximale duur van een mbo-opleiding?
Met het bindend studieadvies in het mbo wordt beoogd dat de student met de juiste begeleiding een passende opleiding kan voltooien. Naar verwachting draagt een oriëntatieprogramma bij aan de keuze voor een passende opleiding. Het bindend studieadvies is op zichzelf slechts in beperkte mate toepasbaar in de context van een oriëntatieprogramma. Aangezien de student pas na het oriëntatieprogramma instroomt in de kwalificatie, is het lang niet altijd mogelijk een goed beeld te krijgen van de studievoortgang gedurende het eerste jaar. Tijdens het oriëntatieprogramma, of na instroom in de kwalificatie na een oriëntatieprogramma, ligt het daarom voor de hand dat de student in veel gevallen geen negatief bindend studieadvies kan krijgen. Bij het evaluatieonderzoek van de pilot zal ook de werkwijze omtrent het bindend studieadvies worden betrokken en de vraag of het bindend studieadvies aanpassing behoeft in het kader van oriëntatieprogramma’s.
Het oriëntatieprogramma dient te passen binnen de maximale geprogrammeerde studieduur van een mbo-opleiding. In dat kader dient tijdens het oriëntatieprogramma te worden gestreefd naar het aanbieden van zoveel mogelijk relevante onderdelen, die meetellen voor de rest van de opleiding, waar dat mogelijk en passend is voor de student. De mbo-instelling heeft dus geen verplichting om onderdelen aan te bieden waar dat niet mogelijk of niet passend is voor de student. In het kader van de pilot zal worden onderzocht op welke wijze het mbo-instellingen lukt om binnen de maximale geprogrammeerde studieduur te blijven in het kader van oriëntatieprogramma’s. Het wettelijk kader biedt overigens al ruimte voor een individuele student die langer over de studie doet dan de wettelijke studieduur.
In hoeverre is het binnen de oriëntatieprogramma’s mogelijk dat studenten zich kunnen bezighouden met persoonlijke ontwikkeling, naast het oriënteren op een studiekeuze en erkent u dat het goed is om kennis te maken met de beroepspraktijk maar dat het net zo belangrijk is dat een student zich persoonlijk ontwikkelt?
Om te komen tot een weloverwogen studiekeuze is het van belang dat een student zicht heeft op zijn talenten, voorkeuren en capaciteiten. Mbo-instellingen krijgen dan ook de ruimte om deze aandacht voor persoonlijke ontwikkeling in een oriëntatieprogramma op te nemen. Kennismaking met de beroepspraktijk kan overigens juist ook bijdragen aan persoonlijke ontwikkeling, doordat de student een beter beeld krijgt van de beroepen die bij hem passen.
Erkent u dat een havo- of vwo-scholier gemakkelijk een tussenjaar kan nemen maar dat dit voor een vmbo-scholier eigenlijk niet kan en bent u het ermee eens dat het niet alleen belangrijk maar ook eerlijk is dat mbo-studenten ruimte krijgen voor persoonlijke ontwikkeling in een oriëntatiejaar, gezien hun leeftijdsgenoten hier wel voor kunnen kiezen?
Binnen een mbo-opleiding is er veel ruimte voor persoonlijke ontwikkeling, bijvoorbeeld in het kader van loopbaanoriëntatie en -begeleiding. Dat vind ik ook erg belangrijk voor deze vaak relatief jonge studenten. Aandacht voor persoonlijke ontwikkeling hoort zowel thuis in het oriëntatiejaar als in de opleiding zelf.
Kunnen deze vragen beantwoord worden voor de publicatie van de beleidsregel omtrent oriëntatieprogramma’s?
Ja.
Mbo-nieuwkomersonderwijs |
|
Jan de Graaf (CDA) |
|
Mariëlle Paul (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Zijn de Ministers bekend met de aanpak van het mbo-nieuwkomersonderwijs van het Alfa-college in Groningen voor de entree en mbo-niveau 2 geïntegreerde trajecten Elektrotechniek waar extra Nederlands en Rekenen wordt geboden om aan de nieuwe talige rekeneisen te voldoen?
Ja.
Zijn de Ministers bereid hierover met het Alfa-college in gesprek te gaan en te bezien wat nodig is om het mbo-onderwijsaanbod voor anderstaligen en nieuwkomers te versterken en toegankelijker te maken?
Ja.
Zijn de Ministers bereid om voorbereidingen te treffen voor een wettelijke grondslag voor het beroepsonderwijs aan anderstaligen en nieuwkomers in het mbo?
Momenteel vindt op verzoek van uw Kamer een toekomstverkenning plaats naar het nieuwkomersonderwijs in het po, vo en mbo. De centrale vraag hierbij is: hoe bieden we nieuwkomers een zo goed mogelijke start en kansen in ons onderwijs? In het voorjaar van 2024 organiseren we hierover een brede landelijke dialoog. Daarbij kijken we onder andere naar wet- en regelgeving en de ervaringen van diverse onderwijsinstellingen, zoals het Alfa-college. Wij streven ernaar om voor de zomer van 2024 toekomstscenario’s met uw Kamer te delen.
Het bericht 'Steeds meer kinderen zonder zwemdiploma vooral bij lage inkomens' |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Steeds meer kinderen zonder zwemdiploma, vooral bij lage inkomens»?1
Ja.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat ook kinderen van ouders met een lager inkomen hun zwemdiploma’s halen?
Ieder kind zou zwemvaardig moeten kunnen zijn, ongeacht de financiële draagkracht van de ouders. Aangezien de problematiek niet eenduidig2 is, zijn oplossingen vanuit verschillende kanten vereist. Waar mogelijk initieer en ondersteun ik initiatieven om de drempels voor deze doelgroep weg te nemen. Enkele voorbeelden van de huidige inzet:
Deelt u de mening dat in een waterrijk land als Nederland, zwemdiploma’s noodzakelijk zijn? Zo ja, op welke manier gaat u de dalende trend van het aantal kinderen zonder zwem-ABC keren?
Ik deel met u het inzicht dat zwemdiploma’s heel belangrijk zijn in ons land. Niet alleen voor de veiligheid, maar zeker ook om een leven lang te kunnen recreëren op en om het water.
De gerapporteerde cijfers beschrijven de situatie in 2022, kort na de beperkingen van de coronapandemie. Ik weet dat sindsdien hard gewerkt is om de wachtlijsten voor zwemles in te korten en de achterstanden weg te werken in de branche3. Ik ben continu in gesprek met de branche om oplossingen te bedenken hoe de achterstanden ingelopen kunnen worden.
De prioriteiten zijn daarbij het tegengaan van het tekort aan zwemdocenten en het effectief gebruik van zwemwater, bijvoorbeeld door slimme programmering in zwembaden of het bieden van zwemles kort na schooltijd wanneer het zwembad vaker vrij is.
Ik hoop dat de huidige en toekomstige inspanningen het gedaalde diplomabezit van kort na de coronabeperkingen weer corrigeren.
Waarom lukt het u niet om in een welvarend land als Nederland, ondanks het grote aanbod van financieringsmogelijkheden, alle kinderen hun zwemdiploma’s te laten behalen?
Ik zet mij samen met de branche in voor volledig zwemvaardige bevolking. Enkele van de belemmerende factoren benoemde ik in de beantwoording van vraag 2 en 3. Naast de financiële aspecten, die u terecht aanhaalt, gaat het om een tekort aan zwemdocenten en effectieve benutting van badwater. Maar daarnaast betreft het ook om de bereidwilligheid en kennis van het belang onder ouders om hun kinderen naar zwemles te begeleiden. Dit vraagt een inspanning en is niet altijd even vanzelfsprekend, waardoor de drempel ondanks diverse ondersteuningsmogelijkheden soms toch te hoog is. Om het belang van (goede) zwemles te benadrukken wordt via het Nationaal Plan Zwemveiligheid gewerkt aan voorlichting voor ouders over dit onderwerp.
Het bericht dat het percentage kinderen zonder zwemdiploma is verdubbeld |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het onderzoek Zwemvaardigheid 2022: Inzicht in het zwemdiplomabezit van kinderen van het Mulier Instituut, waaruit blijkt dat het aantal kinderen zonder zwemdiploma de afgelopen vier jaar is verdubbeld?1
Uiteraard vind ik het zeer zorgelijk dat minder kinderen hun zwemdiploma behaald hebben. Dat is namelijk een belangrijke voorwaarde om een leven lang veilig te recreëren op en om het water.
Wat is uw reactie op het feit dat kinderen uit een gezin met een laag inkomen ruim twaalf keer zo vaak geen zwemdiploma hebben dan kinderen uit een gezin met een hoog inkomen?
Dat is onwenselijk omdat ieder kind de mogelijkheid zou moeten hebben zich veilig in en om het water te begeven.
Bent u het ermee eens dat het onacceptabel is dat er zulke enorme klasseverschillen zijn op het gebied van zwemveiligheid? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om deze verschillen op te heffen?
Ieder kind zou zwemvaardig moeten kunnen zijn, ongeacht de financiële draagkracht van de ouders. Aangezien de problematiek niet eenduidig2 is, zijn oplossingen vanuit verschillende kanten vereist. Waar mogelijk initieer en ondersteun ik initiatieven om de drempels voor deze doelgroep weg te nemen. Enkele voorbeelden van de huidige inzet:
Welke stappen gaat u zetten om ervoor te zorgen dat de afname van het aantal kinderen met een zwemdiploma die sinds de coronapandemie is ontstaan wordt teruggedraaid?
De gerapporteerde cijfers beschrijven de situatie in 2022, kort na de beperkingen van de coronapandemie. Ik weet dat sindsdien hard gewerkt is om de wachtlijsten voor zwemles in te korten en de achterstanden weg te werken in de branche3. Ik ben continu in gesprek met de branche om oplossingen te bedenken hoe de achterstanden ingelopen kunnen worden.
De prioriteiten zijn daarbij het tegengaan van het tekort aan zwemdocenten en het effectief gebruik van zwemwater, bijvoorbeeld door slimme programmering in zwembaden of het bieden van zwemles kort na schooltijd wanneer het zwembad vaker vrij is.
Ik hoop dat de huidige en toekomstige inspanningen het gedaalde diplomabezit van kort na de coronabeperkingen weer corrigeren.
Bent u het ermee eens dat schoolzwemmen een belangrijke bijdrage zou kunnen leveren aan het verbeteren van de zwemveiligheid van kinderen? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om dit te ondersteunen en te stimuleren?
Wanneer kinderen via school leren zwemmen, zou dat een bijdrage kunnen leveren aan de zwemveiligheid van kinderen. Zoals ik in het antwoord op vraag 3 aangaf, bied ik gemeenten de ruimte om schoolzwemmen (deels) te financieren van middelen uit het sportakkoord. Maar het blijft een keuze die op lokaal niveau gemaakt wordt door het onderwijs en de gemeente.
Op dit moment laat ik onderzoeken wat de totale kosten en vereisten zouden zijn voor het herinvoeren van schoolzwemmen op landelijk niveau. De uitkomsten van dit onderzoek verwacht ik begin 2024 en zal ik u -mits tijdig beschikbaar- toezenden voorafgaand aan het WGO Sport op 12 februari.
Het verspreiden van antisemitische flyers op de Universiteit van Leiden |
|
Nicki Pouw-Verweij (BBB), Harm Beertema (PVV) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat het College van Bestuur van de Universiteit Leiden al op 15 oktober 2023 met een e-mail werd gewaarschuwd voor het antisemitische pamflet?1
Ja. Ik heb dit nagevraagd bij het College van Bestuur (CvB) van de universiteit. Het CvB geeft aan sinds het oplaaien van het conflict in Israël en de Palestijnse gebieden alert te zijn op het verspreiden van haatzaaiende boodschappen en pamfletten in haar gebouwen en dit absoluut niet te tolereren. Tevens heeft het CvB de beveiligers opdracht gegeven om scherp op te letten dat dit niet gebeurt en als dit zich toch voordoet diegene direct te sommeren hiermee te stoppen.
Weet u dat in de betreffende e-mail een foto stond van deze folder, alsook de verschillende citaten die uiteindelijk op het pamflet zijn verspreid?
Ja.
Wilt u bij het College van Bestuur informeren waarom er vervolgens totaal niets is gedaan om te voorkomen dat deze ontoelaatbare Jodenhaat werd gepromoot op de Universiteit Leiden?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 geeft de Universiteit Leiden aan extra alert te zijn op verspreiding van haatzaaiende boodschappen en dit niet te tolereren. De beveiligers van de universiteit hebben de opdracht gekregen om scherp op te letten dat haatzaaiende flyers worden verspreid. Ook worden verspreiders direct gesommeerd hiermee te stoppen. In reactie op mails en brieven die het College van Bestuur sinds het begin van het conflict ontvangt heeft het in verschillende berichten aan medewerkers en studenten laten weten dat oproepen tot haat, geweld en onverdraagzaamheid in geen enkel geval getolereerd worden. In een interview heeft de voorzitter van het College van Bestuur van de Universiteit Leiden tevens verdere toelichting gegeven op haar standpunten en zienswijze op de casus. Ook heeft ze aangegeven wat de instelling heeft gedaan en nog zal doen om incidenten te voorkomen.2
Bent u bereid om de Raad van Toezicht te verzoeken het College van Bestuur ontslag te verlenen nu dit aantoonbaar zo schrijnend tekort is geschoten in het beschermen van een deel van de samenleving dat in deze tijd onder grote druk staat?
De verantwoordelijkheid voor de zorg voor een veilige leer- en werkomgeving ligt bij de Colleges van Bestuur en het is de taak van de Raden van Toezicht om toe te zien op het bestuurlijk handelen, waaronder de wijze waarop het veiligheidsbeleid wordt vormgegeven en uitgevoerd inclusief de afhandeling van incidenten. De medezeggenschapsraden kunnen hierop in- en tegenspraak bieden. De Universiteit Leiden heeft bij navraag aangegeven dat zij juist in deze moeilijke tijd van polarisatie pal voor de veiligheid van haar medewerkers en studenten staat, oproept tot verdraagzaamheid en helder met hen communiceert over wat wel en niet getolereerd wordt. Ik vind het belangrijk dat bovenstaande partijen met elkaar spreken over de wijze waarop het soms schurende gesprek wordt vormgegeven, met aandacht van de ondergrens en de spelregels van het academische debat. Ingrijpen via de Raad van Toezicht gebeurt alleen in zeer uitzonderlijke gevallen. Voor een dergelijke (zware) procedure zie ik geen aanleiding.
Deelt u de mening dat de universiteitsinstanties, vertrouwenspersonen en diversity officers niet of onvoldoende hebben gefunctioneerd als het gaat om het welzijn van Israëlische en Joodse studenten die hebben geleden onder de oplaaiende Jodenhaat van de laatste maanden?
Laat ik voorop stellen dat iedereen zich veilig moet kunnen voelen in het onderwijs en op de onderwijsinstelling. Antisemitisme, moslimhaat en elke andere vorm van discriminatie is volstrekt onacceptabel en hier moet krachtig tegen worden opgetreden. De verantwoordelijkheid voor de zorg voor een veilige leer- en werkomgeving ligt bij hoger onderwijsinstellingen bij de Colleges van Bestuur. Studenten die zich gediscrimineerd of onveilig voelen kunnen terecht bij de docent, functionarissen ten behoeve van studentenwelzijn, vertrouwenspersoon of de beveiliging. Het is aan de instellingen om casuïstiek proportioneel af te handelen, waar nodig de daartoe bevoegde partijen hierbij in te schakelen en bij strafbare feiten aangifte te doen bij de politie. Bij iedere universiteit is tevens een intern alarmnummer beschikbaar.
Instellingen geven aan dat zij per situatie kijken naar een passende oplossing en ondersteuning. Mijn beeld is dat zij hiermee hard aan de slag zijn. Het borgen van een veilige leer- en werkomgeving voor iedereen is geen eenvoudige taak voor instellingen en vraagt onze doorlopende aandacht. Met de actualiteit van dit conflict wordt er bovendien veel van het onderwijs gevraagd. Ik vind het van groot belang dat instellingen ruimte bieden aan het voeren van het moeilijke gesprek over de situatie in het Midden-Oosten, en zo bijdragen aan verbinding. Diverse universiteiten en hogescholen organiseren bijeenkomsten en nemen daartoe verschillende initiatieven. Ik vind het goed dat universiteiten en hogescholen samenwerken aan een veilige leer- en werkomgeving via het Platform Integrale Veiligheid Hoger Onderwijs en via het netwerk van integrale veiligheidsadviseurs van de Universiteiten van Nederland (UNL). Langs die weg ondersteunen zij elkaar door het ontwikkelen en delen van expertise, het bespreken van casuïstiek en het opstellen van methodieken en handreikingen op de vele aspecten van veiligheid. Momenteel voer ik ook actief het gesprek met onder meer studenten, docenten, wetenschappers en onderwijsbestuurders over de impact van het conflict, hoe zij daarmee omgaan, en om kennis en ervaringen onderling te delen.
Ik heb grote waardering voor de docenten en bestuurders die het moeilijke gesprek op hun instelling mogelijk maken en ik wil hen ook oproepen om dat te blijven doen. Op deze wijze bieden we studenten een ventiel om hun gevoelens en emoties te kunnen uiten en om hen uit te nodigen om open te staan voor anderen, ook als je het inhoudelijk niet met elkaar eens bent.
Blijft u bij uw weigering om met universiteiten in gesprek te gaan, zoals u eerder aangaf in antwoord op schriftelijke Kamervragen over de onveilige situatie voor Joodse studenten aan de Universiteit van Amsterdam?2
Sinds het oplaaien van het conflict voer ik actief gesprekken met het onderwijsveld over de impact van het conflict op de leergemeenschappen, hoe zij daarmee omgaan en de uitdagingen die dit met zich meebrengt. Bij deze gesprekken waren ook vertegenwoordigers van studenten, docenten, wetenschappers en onderwijsbestuurders aanwezig.
Zoals aangegeven in de beantwoording van bovenstaande vragen, heeft de veiligheid van studenten en medewerkers de volle aandacht van Universiteit Leiden. Ik constateerde eerder dat dit ook geldt voor de Universiteit van Amsterdam. Ik zie op dit moment daarom geen aanleiding voor een aanvullend gesprek met genoemde universiteiten.
Wilt u op alle vragen afzonderlijk antwoord geven en de Kamer hierover volgende week informeren?
Ik heb getracht aan uw verzoek voor een spoedige beantwoording te voldoen. Met het verzamelen van de benodigde gegevens ging echter enige tijd gemoeid.
Het verspreiden van antisemitische flyers op de Universiteit van Leiden |
|
Harm Beertema (PVV), Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van de verspreiding van onderstaande flyer op de Universiteit Leiden?1
Ja. Navraag bij de universiteit leert dat deze flyer – voor zover het de universiteit bekend is – niet in haar gebouwen is verspreid maar daarbuiten.
Deelt u de mening dat strijd tegen «zionisme» in deze context niet te onderscheiden is van een algehele strijd tegen de Israëlische staat?
Laat ik duidelijk zijn dat voor de verheerlijking van geweld geen plaats is in het onderwijs, noch in onze samenleving. Het pamflet bevat enkele verwerpelijke teksten en leuzen, die geweld lijken te verheerlijken. Dit soort teksten zijn in hoge mate polariserend en dragen niet bij aan verbinding en aan het publieke debat en de vrije wetenschapsbeoefening in een veilige leer- en werkomgeving.
De gebeurtenissen die zich de afgelopen maanden in Israël en de Palestijnse gebieden hebben voorgedaan, vervullen ons met zorg en verdriet en raken ook velen in Nederland. Gevoelens van afschuw, woede, onbegrip en onmacht overheersen. Juist daarom is het van groot belang dat de discussie over dit conflict op een respectvolle en waardige manier wordt gevoerd. Discussies mogen schuren, maar er wordt een wettelijke grens overschreden als er wordt gediscrimineerd, opgeroepen tot geweld, of aangezet tot haat of discriminatie. Het is daarbij niet aan mij om te beoordelen of bepaalde uitspraken binnen de grenzen van de wet vallen. Het is in individuele gevallen aan het openbaar ministerie om te beoordelen of er sprake is van discriminatie, c.q. strafbaarheid op grond van de artikelen in het Wetboek van Strafrecht.
Universiteitsbesturen zijn aan zet om een veilige leer- en werkomgeving te borgen waarin respect bestaat voor verschillende meningen en inzichten, maar waarin eveneens de aandacht is voor de grenzen aan de vrijheid van meningsuiting. Bij demonstraties in gebouwen of op terreinen van onderwijsinstellingen is het van belang dat deze plaatsvinden binnen de grenzen van de wet en met inachtneming van de huisregels en gedragscodes van de instelling. Het is de verantwoordelijkheid van de universiteiten om dergelijke casuïstiek proportioneel af te handelen, waar nodig de daartoe bevoegde partijen hierbij in te schakelen en bij strafbare feiten aangifte te doen bij de politie.
Bent u van mening dat een tekst als «say it loud, say it clear, we don't want no Zionists here» een duidelijk antisemitisch karakter heeft, omdat deze uitspraak het bestaansrecht van de staat Israël ontkent?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de constatering dat de brandende Israëlische tank op de flyer het werk is van Hamas of aan Hamas gelieerde groepen na hun aanval op 7 oktober 2023?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat daarmee een terreurdaad op deze flyer wordt verheerlijkt aangezien de afbeelding tevens juichende mensen bevat en gepaard gaat met teksten op de flyer als «there is only one solution, Intifada revolution»?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat er keihard moet worden opgetreden tegen het verspreiden van haat in Nederlandse universiteitsgebouwen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de constatering dat het College van Bestuur (CvB) van de Universiteit Leiden het verspreiden van deze flyers weliswaar afwijst, maar dat onduidelijk is welke verdere maatregelen worden genomen om dit in de toekomst te voorkomen?
Ik deel die constatering niet. De voorzitter van het College van Bestuur heeft aangegeven dat het uitdelen van pamfletten waarin geweld wordt verheerlijkt op de universiteit niet is toegestaan en er concrete maatregelen genomen zijn tegen het verspreiden ervan. Zo heeft de beveiliging van de universiteit de opdracht gekregen om scherp op te letten dat dit niet gebeurt en mocht iemand het toch proberen, diegene dan direct te sommeren om daarmee te stoppen. Daarbij heeft het College van Bestuur aangegeven dat de universiteit, als gevolg van de toegenomen spanningen, de beveiliging op de locaties heeft verscherpt. Ook heeft de universiteit een taskforce ingesteld die kennisdeling over het conflict gaat stimuleren en coördineren, en docenten een helpende hand zal reiken wanneer zij het conflict in hun colleges bespreken, waarvoor ook een webpagina is ingericht2.
De Universiteit Leiden heeft tevens laten weten de gang van zaken te evalueren en ik ga er vanuit dat de universiteit opvolging zal geven aan de bevindingen die hieruit naar voren zullen komen.
Ik heb grote waardering voor de docenten en bestuurders die het moeilijke gesprek op hun instelling mogelijk maken en ik wil hen ook oproepen om dat te blijven doen. Op deze wijze bieden we studenten een ventiel om hun gevoelens en emoties te kunnen uiten en om hen uit te nodigen om open te staan voor anderen, ook als je het inhoudelijk niet met elkaar eens bent.
Bent u bereid het CvB op te roepen om concretere maatregelen te nemen tegen het verspreiden van flyers die oproepen tot geweld?
Nee, ik ben niet voornemens om dat te doen. Het bestuur van de Universiteit Leiden heeft reeds aangegeven dat de verspreiding van dergelijke pamfletten in de gebouwen niet is toegestaan en dat, wanneer dit wel gebeurt, zal worden ingegrepen en de verspreiders zal worden opgedragen hiermee te stoppen.
Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om passende maatregelen te nemen tegen deze uitingen van haat als het CvB er niet in slaagt dit in de verdere toekomst te voorkomen?
Zoals aangegeven bij de beantwoording op vraag 7, heeft het College van Bestuur van Universiteit Leiden verschillende maatregelen getroffen. Tevens heeft het College van Bestuur bij monde van de voorzitter in een interview op de website van de Universiteit Leiden3 uitgebreid gereflecteerd over de impact van het conflict in Israël en de Palestijnse gebieden op de academische gemeenschap, hoe zij hierover met elkaar in gesprek zijn en welke voorwaarden hierbij gehanteerd worden.
Daarom zie ik op dit moment geen aanleiding om als Minister aanvullende maatregelen te nemen.
Zo ja, hoe wilt u dat aanpakken?
Zie antwoord vraag 10.
In hoeverre heeft u, buiten deze specifieke casus om, zicht op politieke acties op universiteiten die oproepen tot geweld zoals ook op 15 november 2023 in Utrecht gebeurde, waar in de universiteitsbibliotheek de leus «from the river to the sea, Palestine will be free» gescandeerd werd?
Zie antwoord vraag 10.
In hoeverre wordt er gemonitord op de aanwezigheid van antisemitisch gedachtengoed en het aanmoedigen van antisemitische denkbeelden op universiteiten en hogescholen?
De maatschappelijke spanningen die in Nederland zijn ontstaan naar aanleiding van het conflict in Israël en de Palestijnse gebieden vertalen zich in sommige gevallen tot incidenten op het gebied van veiligheid. Instellingen zijn hier alert op. Zij nemen zichtbare en onzichtbare beveiligingsmaatregelen om de campus veilig te houden, en als dat nodig is zullen zij daarover overleg plegen met de burgemeester, politie en justitie. Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid ben ik als Minister voortdurend in gesprek met het onderwijsveld over deze maatschappelijke spanning en hoe het onderwijs hiermee omgaat.
Bent u bereid dit toezicht verder aan te scherpen, en preventief in te grijpen waar nodig?
Het staat voorop dat studenten zich veilig moeten voelen binnen het (vervolg)onderwijs en dat er voor studenten een laagdrempelige manier is om melding te kunnen maken van onveilige situaties en incidenten. Universiteiten en hogescholen spannen zich in voor een open en veilige leer- en werkomgeving en het tegengaan van discriminatie. De samenstelling van de studentengemeenschap en het personeel verschilt echter enorm per stad, instelling en per opleiding. Hierdoor zijn er tussen instellingen ook grote verschillen in de dynamiek van het gesprek. Studenten die zich gediscrimineerd of niet veilig voelen kunnen aankloppen bij de docent, functionarissen ten behoeve van studentenwelzijn, vertrouwenspersoon of de beveiliging. Bij iedere universiteit is een intern alarmnummer beschikbaar. De afgelopen periode hebben diverse instellingen statements geplaatst op hun intranetpagina’s om deze voorzieningen nog eens helder onder de aandacht te brengen, om duidelijk te maken dat het onderwijs een plek is voor debat, dialoog en verbinding en om dergelijke bijeenkomsten aan te kondigen.
Ik voer daarnaast actief het gesprek met onder meer Joodse en islamitische studenten, docenten en wetenschappers over de impact van het conflict en welke vraag ten aanzien van veiligheid bij hun speelt. Het is zorgelijk dat het Centrum Informatie en Documentatie Israël (CIDI) en de Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding (NCAB) een grote toename van zorgen zien onder de Joodse gemeenschap in Nederland over hun veiligheid en zij ontvangen signalen van onder meer studenten die zich op hun instellingen onveilig voelen vanwege hun Joodse achtergrond. Ook Contactorgaan Moslims en Overheid (CMO) en Moslimstudenten Associatie Nederland (MSA) geven mij aan dat het gevoel van onveiligheid bij de islamitische gemeenschap waaronder studenten is toegenomen.
Instellingen kijken per situatie naar een passende oplossing en ondersteuning. Uiteraard wordt van de instellingen verwacht dat zij optreden tegen grensoverschrijdend gedrag (discriminatie, haat zaaien e.d.). Zij nemen zichtbare en onzichtbare beveiligingsmaatregelen om de campus veilig te houden, en als dat nodig is zullen zij daarover overleg plegen met de burgemeester, politie en justitie.