Het bericht ‘Schakelklassen voor gevluchte jongeren vrijwel allemaal vol’ |
|
Anne-Marijke Podt (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Schakelklassen voor gevluchte jongeren vrijwel allemaal vol»? Zo ja, wat vindt u van deze berichtgeving?1
Ja. Ik vind het onwenselijk dat er jongeren zijn die moeten wachten op een plek binnen het onderwijs. Het laat zien dat de huidige instroom een dermate hoge druk legt op een al belast onderwijssysteem dat we ook in het onderwijs alle zeilen moeten bijzetten om deze jongeren op verantwoorde wijze onderwijs te bieden.
Herkent u het probleem dat veel Internationale Schakelklassen vol zitten waardoor zij wachtlijsten moeten hanteren en dat zelfs acht scholen helemaal geen vluchtelingen meer opnemen aankomende tijd? Zo ja, heeft u zicht op welke scholen geen kinderen meer toe kunnen laten? Zo nee, bent u bereid onderzoek te doen naar deze problematiek en in gesprek te gaan met scholen?
Ja, ik ben ervan op de hoogte dat scholen kampen met wachtlijsten en dat er scholen zijn die geen vluchtelingen meer aannemen. Ik betreur dat en we doen wat we kunnen. Dat licht ik in het antwoord hieronder toe.
Via verschillende kanalen heb ik zicht op welke scholen geen kinderen meer toe kunnen laten. De regiocoördinatoren voor nieuwkomersonderwijs van mijn ministerie zijn doorlopend in gesprek met scholen en gemeenten en denken mee over passende oplossingen voor de problematiek die scholen en gemeenten ervaren. Zij halen signalen op, ook over wachtlijsten, en delen actief hun kennis met gemeenten en scholen. Dat wordt als zeer behulpzaam ervaren.
Ook heb ik nauw contact met LOWAN, de ondersteuningsorganisatie voor nieuwkomersonderwijs. LOWAN heeft ook zicht op de scholen die kampen met deze problematiek. Op dit moment voert LOWAN voor de tweede keer een peiling uit onder de achterban naar de wachtlijsten in het voortgezet onderwijs. Signalen delen wij onderling en ook met de VNG en de sectorraden. Het beeld over de huidige situatie zal ik uiteraard ook met uw Kamer delen, wanneer wij elkaar over het nieuwkomersonderwijs spreken.
Erkent u dat alle kinderen in Nederland recht hebben op onderwijs en dat de ontstane wachtlijsten zeer onwenselijk zijn?
Ja, dat erken ik.
Welke maatregelen heeft u sinds het commissiedebat Onderwijs aan vluchtelingen po/vo/mbo/ho van 30 november 2022 genomen om jongeren die naar Nederland gevlucht of gemigreerd zijn een plek in het onderwijs te bieden?
Op 30 november 2022 heb ik aan uw Kamer toegezegd om te komen met een voorstel dat ruimte biedt om gemakkelijker het onderwijs voor een bredere groep vluchtelingen te organiseren en daarmee terug te komen naar de Kamer.
Het streven blijft daarbij om kinderen onderwijs te bieden dat het meest in het belang is van het kind. Dit betekent dat de inspanningen erop gericht zijn om kinderen zo snel mogelijk in het onderwijs te krijgen.
In verschillende gesprekken heb ik de afgelopen periode gesproken over hoe ik de onderwijspraktijk op korte termijn kan helpen. Om dit zo goed mogelijk te garanderen heb ik besloten om op korte termijn met een spoedwetsvoorstel te komen waarmee voor nieuwkomers in het onderwijs tijdelijke voorzieningen mogelijk worden gemaakt. Met dit voorstel wil ik ruimte bieden aan scholen om het onderwijs voor nieuwkomers tijdelijk op een andere manier te organiseren, zodat de wachtlijsten worden tegengegaan. Er wordt momenteel nog gewerkt aan het wetsvoorstel. Ik verwacht het wetsvoorstel half mei aan uw Kamer te kunnen voorleggen en ga graag met u hierover in gesprek.
Welke vervolgstappen kunt en gaat u nemen om deze wachtlijsten tegen te gaan en een plek in een Internationale Schakelklas te kunnen bieden aan de jongeren die naar Nederland zijn gevlucht of gemigreerd?
Zie antwoord vraag 4.
Het artikel van Times Higher Education “CV-blind’ grant review divides Dutch scientists’ |
|
René Peters (CDA), Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel ««CV-blind» grant review divides Dutch scientists»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Hoe beoordeelt u het artikel ««CV-blind» grant review divides Dutch scientists»?
Het is een artikel dat kritisch is rondom een aantal ontwikkelingen rondom de beoordelingsprocedures bij NWO.
Hoe beoordeelt u de genoemde zorgen over de verhoogde werkdruk voor beoordelaars en indieners bij de nieuwe vorm van het indienen van onderzoeksvoorstellen?
De werkdruk onder wetenschappers is hoog en ik vind het belangrijk om daar wat aan te doen. Ook NWO is zich ervan bewust dat de werkdruk in de wetenschap hoog is en NWO ziet de gevolgen daarvan al enige jaren. NWO ondervindt hier zelf ook de gevolgen van, bijvoorbeeld dat zij moeilijker mensen kan vinden die bereid zijn als externe expert, ook wel «referent» genoemd, op te treden.
De veranderingen resulteren in een versimpeling van de beoordelingsprocedure, waarvan verwacht wordt dat deze de hoeveelheid werk voor beoordelaars, aanvragers en ook NWO zal reduceren. Deze nieuwe vorm van beoordelen noemt NWO de tweefase-beoordeling. In de eerste fase wordt het curriculum vitae (cv) van de kandidaat beoordeeld en wordt tevens een schets van het onderzoeksidee gevraagd, zodat beoordeeld kan worden of het cv aansluit bij het idee. Tussen de 30% en 40% van de kandidaten gaat door naar de tweede fase. In de tweede fase wordt naar het uitgewerkte onderzoeksvoorstel gekeken. De uitgewerkte aanvraag bevat tevens informatie over de aansluiting van het profiel van de kandidaat bij het onderzoeksvoorstel. Deze aansluiting wordt door zowel beoordelingscommissies als door onafhankelijke externe referenten beoordeeld.
De tweefase-beoordeling en het bij de Veni van SGW en ZonMw terugdringen van het gebruik van referenten zijn veranderingen die door NWO zijn ingevoerd om de werklast te verlagen voor iedereen die bij het aanvraagproces betrokken is. Vóór de wijziging van dit proces werd het cv tweemaal beoordeeld, namelijk in beide fases. Deze manier van beoordelen besloeg meer werk voor alle betrokkenen bij het proces: de beoordelaars, de externe referenten, de kandidaten en NWO. Met de huidige aanpassingen zal er voor kandidaten tijdsbesparing zijn, omdat zij bij de uitgewerkte aanvraagfase niet opnieuw hun cv hoeven in te dienen en dus niet weer up to date hoeven te brengen. Over beoordelaars stelt het artikel dat enkel het beoordelen van een onderzoeksvoorstel meer tijd kost dan het beoordelen van een onderzoeksvoorstel én het cv. Dat lijkt NWO geen voor de hand liggende conclusie, want minder papier betekent minder werk. Tot slot is het evident dat wanneer NWO de referenten niet meer vraagt om beoordelingsrapporten op te stellen, dit tijd bespaart voor deze groep wetenschappers die anders als referent zou optreden.
Ik beschouw deze veranderingen bij NWO dan ook als een stap richting het verlagen van de werklast en daarmee de werkdruk onder wetenschappers.
Hoe beoordeelt u de genoemde zorgen over de mogelijke gevolgen voor de kwaliteit van wetenschappelijk onderzoek?
De zorg dat de kwaliteit van de wetenschap in Nederland nadelige effecten kan ondervinden van de invoering van de tweefase-beoordeling door NWO deel ik niet. In mijn antwoord op vraag 3 geef ik aan dat de kandidaten die de tweede fase van de beoordelingsprocedure halen, reeds beoordeeld zijn als behorend tot de beste 30–40% van de kandidaten. NWO informeert beoordelaars dat de kandidaten, waaruit zij in de tweede fase een selectie maken, een cv hebben dat past bij de doelgroep van het specifieke Talentprogramma. Ook wordt door NWO aan de beoordelaars gevraagd om te beoordelen of het profiel van de kandidaat, waarover voor de beoordelaars in de tweede fase wel informatie beschikbaar is, aansluit bij het voorstel. NWO toetst deze nieuwe manier van beoordelen en zal deze ook evalueren en waar nodig bijsturen (zie in dit verband ook mijn antwoord op vraag 11). Ik vertrouw op de kennis en kunde van NWO bij het inrichten van verantwoorde en eerlijke beoordelingsprocessen die zorgen dat de hoge kwaliteit van de wetenschap in Nederland behouden blijft.
Bent u het met deze leden eens dat een CV een belangrijke indicator voor succesvol toekomstig onderzoek is?
Het cv van een wetenschapper is een belangrijke indicator van succesvol toekomstig onderzoek, maar is op zichzelf niet voldoende om een zinvolle selectie van onderzoeksprojecten te maken. Een uitgangspunt van het NWO Talentprogramma is het in één procedure beoordelen van de eerdere prestaties van een onderzoeker op basis van het cv, het beoordelen van de kwaliteit van een onderzoeksvoorstel en de verwachte impact van het onderzoek. Door ook de samenhang tussen onderzoeker en onderzoeksvoorstel mee te nemen in de beoordelingsprocedure zegt NWO voor een solide manier te zorgen om kwalitatief hoogwaardig en innovatief onderzoek te selecteren. Ik kan mij in deze aanpak van NWO vinden en heb er vertrouwen in dat NWO de onderzoeksfinanciering op een verantwoorde, zorgvuldige en eerlijke manier toekent.
Bent u het eens met de waardering van de heer Poot dat een onderzoeksvoorstel zonder de context van een CV een salespitch is en daarmee moeilijk te beoordelen?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. Allereerst ga ik ervan uit dat de wetenschappers die als beoordelaars in de beoordelingscommissies optreden, door een niet onderbouwde salespitch heen kunnen prikken. Daarnaast worden kandidaten expliciet geïnstrueerd hun stellingname in hun onderzoeksvoorstel te onderbouwen. Beoordelaars van de aanvragen worden gevraagd daar ook naar te kijken. Tot slot verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 3, waarin ik uitleg dat in beide stappen van de beoordelingsprocedure van het NWO Talentprogramma de passendheid van de onderzoeker bij het voorgestelde onderzoek deel uitmaakt van de beoordeling.
Bent u van mening dat een goede en objectieve afweging over kwaliteit gemaakt kan worden op basis van alleen een onderzoeksvoorstel?
Ik verwijs in dit verband naar mijn antwoord op vraag 3, waarin ik uitleg dat in beide stappen van de beoordelingsprocedure van het NWO Talentprogramma de passendheid van de onderzoeker bij het voorgestelde onderzoek deel uitmaakt van de beoordeling. Ik ben van mening dat het goed is dat NWO zowel het onderzoeksvoorstel als de achtergrond van de onderzoeker meeneemt in de beoordeling van de aanvragen in het NWO Talentprogramma.
Bent u het met deze leden eens dat bij het beoordelen van een onderzoeksvoorstel zowel naar het voorstel zelf moeten worden gekeken als naar wat de onderzoeker in het verleden heeft gepresteerd?
NWO kijkt bij de beoordeling van onderzoeksaanvragen in het Talentprogramma naar zowel het cv van de onderzoeker als het onderzoeksvoorstel, omdat beide relevant zijn voor de doelstellingen van deze vorm van onderzoeksfinanciering. Ik kan mij, zoals ook in mijn antwoord op vraag 7 aangegeven, vinden in deze aanpak van NWO.
Hoe verloopt de implementatie van het «evidence based CV» bij de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO)? Zijn er op dit moment nog onderzoeksdomeinen bij de NWO waar alleen gewerkt wordt met een narratief CV?
NWO heeft het evidence based cv in alle domeinen en ZonMw ingevoerd in het Talentprogramma vanaf het rondejaar 2023. De Vici-ronde met als indiendeadline 14 maart 2023 is de eerste ronde waarin het evidence based cv wordt toegepast, gevolgd door de Veni (5 september 2023) en Vidi (2 november 2023). De lopende Veni- en Vidi-rondes vallen onder rondejaar 2022 en gebruiken nog het narratieve cv. Op basis van onderzoek, feedback van gebruikers (te weten aanvragers en beoordelaars) en een consultatie van het onderzoeksveld zal het format doorontwikkeld worden en verder worden uitgerold binnen het Talentprogramma.
Hoe waarborgt u dat bij een «evidence-based CV» onderzoeksvoorstellen objectiveerbaar blijven?
Het onderzoeksvoorstel is een apart onderdeel van de aanvraag en staat los van de ontwikkeling van het evidence based cv. Uit een enquêteonderzoek onder beoordelaars bleek dat zij in meerderheid het narratief cv goed te beoordelen vonden. Het evidence based cv is een verder ontwikkelde versie van het narratief cv, waarin de onderlinge vergelijkbaarheid en helderheid verder is vergroot. NWO zorgt bovendien voor verdere voorlichting en ondersteuning van aanvragers, beoordelaars en referenten ten behoeve van een duidelijke, eerlijke en zorgvuldige beoordelingsprocedure.
Hoe gaat de NWO onderzoeken wat het effect is van de toepassing van evidence-based CV's op de selectie van de beste wetenschappers? Bent u het met deze leden eens dat een nieuwe manier van selectie altijd goed onderbouwd moeten worden?
NWO zal tijdens de subsidierondes onderzoek laten doen naar de praktijk van gebruik van het evidence based cv door beoordelingscommissies. Tevens zal NWO enquête-onderzoek uitvoeren onder gebruikers van het evidence based cv. Tot slot zal NWO een consultatie houden met vertegenwoordigers uit het onderzoeksveld.
Het evidence based cv is een doorontwikkeling van het door een meerderheid van gebruikers positief ontvangen narratief cv. NWO heeft succesvol excellente wetenschappers en projecten geselecteerd in de rondes waarin het narratief cv werd gebruikt. Voor het doorontwikkelen is feedback van gebruikers verwerkt. Ook is input gevraagd aan experts van het CWTS en Research on Research Institute. NWO ziet dan ook genoeg reden om met vertrouwen het evidence based cv te implementeren. Ik ben het eens dat een nieuwe manier van selectie goed onderbouwd moet worden en zie in het voorgaande ook een voldoende onderbouwing. Tevens doet NWO onderzoek naar het gebruik van het evidence based cv. De onderbouwing enerzijds en het blijven doen van onderzoek onder gebruikers van het cv anderzijds geven mij vertrouwen in de aanpak van NWO.
Klopt het, zoals in het artikel wordt gesteld, dat door de nieuwe manier van beoordelen het lastig is om beoordelaars te vinden en dat regelmatig 30 verzoeken naar beoordelaars worden verstuurd om één beoordelaar te kunnen vinden?
Nee, er is geen reden om aan te nemen dat deze stelling klopt. De moeilijkheid om beoordelaars te vinden, is een reeds bestaande trend, die dateert van voor de invoering van het narratief cv en de bestaande nieuwe manier van beoordelen. Volgens NWO speelt de hoge werkdruk onder wetenschappers vermoedelijk een rol bij het moeilijk vinden van wetenschappers die bereid zijn op te treden als referent of beoordelaar en speelt de toename in het aantal aanvragen dat zij ontvangt tevens een rol in het toenemende aantal aan te schrijven beoordelaars.
Wie heeft u gesproken om verschillende perspectieven op het programma Erkennen & Waarderen te krijgen?
Ik heb periodiek contact met de partners in het nationale programma Erkennen & Waarderen.2 In dit contact worden actuele vraagstukken en aandachtspunten rondom het verder uitrollen en implementeren van Erkennen & Waarderen besproken. Ook wordt tijdens die contactmomenten informatie aan mij teruggekoppeld uit het landelijke programma Erkennen & Waarderen, waar alle universiteiten op verschillende niveaus (van rectoren en decanen tot wetenschappers en beleidsmedewerkers) in vertegenwoordigd zijn. De partners in het landelijk programma Erkennen & Waarderen zoeken actief een kritisch geluid op, bijvoorbeeld door critici uit te nodigen om deel te nemen aan het jaarlijkse Recognition and Rewardsfestival. In 2022 heb ik zelf ook deelgenomen aan het festival.
In het najaar 2022 heb ik deelnemers aan de Leergang Onderwijskundig Leiderschap van de Vrije Universiteit gesproken over Erkennen en Waarderen. In dit gesprek heb ik kennis genomen van hun behoeftes, zorgen en aandachtspunten.3 Daarnaast ben ik op 17 november 2022 te gast geweest bij de Dies Natalis-viering van de Vrije Universiteit in Amsterdam, waar ik onder andere in gesprek ben gegaan over Erkennen & Waarderen.
In mijn brief waarin ik uw Kamer informeer over de voortgang van het programma Erkennen & Waarderen,4 geef ik aan dat de behoefte aan een ander beoordelingssysteem in de wetenschap ook duidelijk naar voren komt in mijn bilaterale gesprekken met collega-ministers en universiteiten in andere landen. Het afgelopen jaar heb ik gesprekken gevoerd over Erkennen & Waarderen met collegaministers uit Japan, Frankrijk en Duitsland. Tijdens bezoeken aan de Amerikaanse westkust en het Verenigd Koninkrijk heb ik in gesprekken met topuniversiteiten zoals Stanford, UCLA en UCL ondervonden dat de wens voor hervorming van onderzoeksbeoordeling breed leeft.
Hoe zijn deze gesprekken verlopen? Wat zijn de perspectieven die naar voren kwamen uit de gesprekken?
Zie antwoord vraag 13.
Het bericht ‘Terwijl bedrijf uit Kampen stopt, wachten talloze studenten nog op schoolboeken én geld: 'Heel zuur’ |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Terwijl bedrijf uit Kampen stopt, wachten talloze studenten nog op schoolboeken én geld: «Heel zuur»»?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Heeft u een beeld hoeveel studenten er nu nog zonder boeken zitten en/of wachten op hun geld?
Ik kan me goed voorstellen dat studenten, in deze voor hen vervelende situatie, willen dat de gekochte schoolboeken worden geleverd of dat ze hun geld retour krijgen. Door de bedrijfsbeëindiging is het niet meer mogelijk om nieuwe bestellingen te plaatsen. Eerder geplaatste bestellingen zijn volgens TLN vóór 3 maart, mits voorradig, uitgeleverd. Overige bestellingen zijn geannuleerd en betaalde bedragen voor orders die niet meer geleverd worden, worden terugbetaald.
TLN verwacht tot aan de zomer 2023 nodig te hebben om alle uitstaande bedragen, waaronder schoolkosten en Stichting Praktijkleren licenties, aan onderwijsinstellingen te voldoen. Dit geldt ook voor betaalde bestellingen door studenten, die niet meer worden uitgeleverd. Het zorgdragen voor de (terug)betalingen heeft voor TLN prioriteit. Ik zal vinger aan de pols houden de komende periode om te bezien of er door deze situatie studenten op korte termijn in de (financiële) problemen komen en of ze daadwerkelijk het geld terug krijgen.
Bundle en de al geleverde digitale leermiddelen blijven voor scholen en studenten in ieder geval tot het einde van dit studiejaar toegankelijk. Indien een licentie langer geldig is dan dit studiejaar, dan kan een student het volgende doen:
Studenten met een geactiveerd account van Stichting Praktijkleren, kunnen gewoon gebruik blijven maken van de SPL-licenties zoals ze gewend zijn.
Bent u het ermee eens dat het kwetsbaar is dat de levering van leermiddelen voor het mbo straks bij één partij komt te liggen?
Het besluit van TLN om te stoppen met diensten aan mbo, hbo en wo heeft gevolgen voor de marktverhoudingen en voor de keuzevrijheid voor studenten. Ondanks dat er voor het mbo op dit moment maar één andere distributeur met vergelijkbare dienstverlening actief is, zijn studenten hier gelukkig niet van afhankelijk. Studenten kunnen hun leermiddelen ook rechtstreeks bij de uitgeverijen en via online platforms bestellen. Tegelijkertijd is het onhandig voor studenten wanneer ze in de toekomst geen gebruik meer zouden kunnen maken van een professionele distributeur. Ik zal daarom de ontstane afhankelijkheid van één distribiteur met de mbo instellingen bespreken om zo leveringszekerheid en bestelgemak voor studenten te kunnen blijven borgen.
Hoe waakt u ervoor dat, wanneer deze partij in de problemen komt, straks nog meer mbo-studenten zonder boeken zitten?
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 3 kunnen mbo-studenten hun leermiddelen bij de distributeur aanschaffen. Indien ook die partij in de problemen zou komen op korte termijn dan kunnen mbo-studenten hun leermiddelen aanschaffen bij online platforms of rechtstreeks bij uitgeverijen. Verder ga ik in gesprek met de raden en de ketenpartners om te onderzoeken hoe leermiddelen voor studenten nog beter beschikbaar kunnen komen en hoe professionele distributie kan worden geborgd.
Op de website van de MBO Raad staat een gedetailleerde uitleg over hoe studenten makkelijk hun leermiddelenlijst kunnen vinden en hun leermiddelen kunnen bestellen.
Vindt u het überhaupt wenselijk dat er een commerciële partij zit tussen de mbo-student en de leermiddelenleveranciers?
Wat voor mij voorop staat is dat een distributeur zorgt voor een professionele dienstverlening aan mbo-studenten zodat zij worden ontzorgd. Verder is van belang dat studenten hun keuzevrijheid behouden en dat er leveringszekerheid is.
Bent u het ermee eens dat op de korte termijn studenten moeten worden voorzien van hun leermiddelen, maar dat dit ook een goed moment is om problematiek, die al langer speelt in het mbo, aan te pakken, zoals ongebruikte leermiddelen en de ongewenste koppelverkoop van fysieke boeken en digitale licenties?
Ik ben het er mee eens dat het van belang is dat studenten op korte termijn blijvend worden voorzien van hun leermiddelen. Zover bij mij bekend is er echter geen probleem met koppelverkoop in het mbo. De problematiek die wel al langer speelt, zoals ongebruikte leermiddelen, is onder mijn aandacht. In mijn brief van 15 november 2022 heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn inzet om de problematiek van ongebruikte leermiddelen aan te pakken.2 Ik heb de mbo-instellingen inmiddels per brief verzocht om kritisch te kijken naar de leermiddelenlijsten en om op korte termijn concrete afspraken te maken met de studentenraden over de communicatie van de regeling ongebruikte leermiddelen binnen de instellingen. Ik zal uw Kamer voor de zomer informeren over de uitkomst van deze inzet en over eventuele vervolgstappen.
Denkt u ook na over alternatieve manieren om studenten te voorzien van leermiddelen, met in achtneming van bovengenoemde problematiek?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 en 4 zijn er diverse manieren om studenten te voorzien van leermiddelen. Daarnaast worden de schoolboeken en licenties voor basisvaardigheden vanaf het schooljaar 2024/2025 kosteloos beschikbaar voor studenten onder de 18 jaar. Hiermee wil ik ervoor zorgen dat deze mbo-studenten gelijk worden behandeld ten opzichte van leerlingen in het voortgezet onderwijs en dat de drempel naar het mbo wordt verlaagd. Deze afspraak is opgenomen in de gezamenlijke werkagenda MBO, die ik op 14 februari 2022 aan Uw Kamer heb gestuurd. Hiermee geef ik uitvoering aan het amendement van de leden Hagen (D66), Van der Graaf (CU), Van der Molen (CDA) en El Yassini (VVD) en de motie van dezelfde leden.3
De artikelen ‘Voor het eerst in kaart gebracht: wie betalen onze hoogleraren?’ en 'Geen excuses meer, het zicht op financiers in hoger onderwijs moet er komen' |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Voor het eerst in kaart gebracht: wie betalen onze hoogleraren?»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het artikel «Voor het eerst in kaart gebracht: wie betalen onze hoogleraren?»?
Het artikel gaat met name in op de externe financiering van leerstoelen en de mogelijke invloed daarvan op de academische vrijheid.
Ik juich de samenwerking tussen onderzoekers, het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties toe, omdat het ervoor zorgt dat wetenschappelijk onderwijs en onderzoek goed aansluiten bij maatschappelijke uitdagingen en innovatie wordt gestimuleerd. Academisch onderzoek kan niet zonder samenwerking met publieke en private organisaties.
Tegelijkertijd dient het onderwijs en onderzoek in de academische wereld vrij, onafhankelijk en transparant te zijn, zodat de kwaliteit van het academisch onderwijs en onderzoek op een hoog niveau blijft en we kunnen vertrouwen op de resultaten van onderzoek. De colleges van bestuur, docenten en onderzoekers zijn daarvoor, vanwege de academische vrijheid, zelf verantwoordelijk. Toezicht op de naleving hiervan is de verantwoordelijkheid van de raad van toezicht.
Ik vind het belangrijk dat universiteiten informatie over externe financiering van leerstoelen actueel, volledig en publiek toegankelijk hebben. Daarmee kan voorkomen worden dat het vertrouwen in de wetenschap wordt geschaad.
Ik zie dat UNL en universiteiten het belang hiervan inzien. Zo hebben universiteiten informatie over bijzondere hoogleraren met de bijhorende externe financieringsbronnen op hun website gezet. UNL heeft deze informatie gebundeld tot een overzicht dat op haar website staat en raadpleegbaar is2. Ik vind dit een goede stap voorwaarts. UNL gaat ook onderzoeken hoe dit overzicht van bijzonder hoogleraren en externe financieringsbronnen op haar website uit te breiden is met het deel van de gewone leerstoelen die niet gefinancierd worden uit de eerste geldstroom, maar externe financieringsbronnen hebben. Ik ben bereid daarbij te helpen als het gaat om de definiëring van uniforme begrippen, om te zorgen voor uniforme informatie over de financiering van leerstoelen.
Verder heeft UNL de lijsten gecorrigeerd die ik bij brief van 26 januari aan uw Kamer heb aangeboden3. Het gaat daarbij om lijsten van publiek bekostigde leerstoelen, niet zijnde met financiering van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: Ministerie van OCW) en leerstoelen fiscaliteit die extern gefinancierd worden. Deze gecorrigeerde lijsten stuur ik naar uw Kamer.
Hierbij aansluitend ga ik rond de zomer ook in gesprek met de rectoren van universiteiten over het belang van transparantie van externe financiering van leerstoelen. Daarbij zal ik ook met hen spreken over de balans tussen bijzondere en gewone hoogleraren, met en zonder een nevenfunctie of externe financier.
Bent u het ermee eens dat universiteiten kennis van buiten nodig hebben, en bedrijven en andere organisaties kennis van universiteiten, maar dat deze uitwisseling van kennis wel op een transparante manier moet gebeuren?
Ja, deze mening deel ik.
Klopt het dat een op de vijf hoogleraren extern gefinancierd wordt?
Ik weet niet of dit klopt. Duidelijkheid hierover ontstaat wanneer UNL samen met de universiteiten ook het deel van de gewone leerstoelen die niet gefinancierd worden uit de eerste geldstroom, maar externe financieringsbronnen hebben, op hun websites hebben geplaatst.
Hoe kunt u de onafhankelijkheid van universiteiten waarborgen en tegelijkertijd wel genoeg ruimte bieden voor publiek-private samenwerking?
De onafhankelijkheid van hoogleraren en hun onderwijs en onderzoek dient te worden geborgd door het college van bestuur van de universiteit. Pas als het college er vertrouwen in heeft dat de academische vrijheid en de onafhankelijk-heid van een bijzonder hoogleraar voldoende zijn geborgd en de kandidaat hoog-leraar voldoet aan de vereisten voor hoogleraar, mag zij de private organisatie bevoegd verklaren om een bijzondere leerstoel te vestigen. Op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) dient het college van bestuur de bevoegd-verklaring in te trekken als het belang van het weten-schappelijk onderwijs zich niet meer verdraagt met deze verklaring. Het niet onafhankelijk uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek, dat verweven is met het onderwijs, is een voorbeeld hiervan.
Er zijn verschillende kaders en richtlijnen die van toepassing zijn op onderzoek verricht in samenwerking met derde organisaties, zoals de Nederlandse gedrags-code wetenschappelijke integriteit (NGWI) en de spelregels voor privaat-publieke samenwerking bij programmering en uitvoering van fundamenteel en toegepast onderzoek. Daarnaast adviseert de KNAW een verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid te tekenen wanneer een onderzoekssamenwerking met een opdrachtgever wordt aangegaan.
Binnen deze kaders hebben instellingen ruimte om samen te werken met het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties. Dat vind ik belangrijk, omdat samenwerking ervoor zorgt dat wetenschappelijk onderwijs en onderzoek goed aansluiten bij maatschappelijke uitdagingen en innovatie wordt gestimuleerd. Net als het Rathenau-instituut vind ik het belangrijk dat instellingen hierin bewuste en strategische keuzes maken.4
Bent u bereid om richtlijnen op te stellen om de samenwerking tussen bedrijven en externe partijen transparanter te laten verlopen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u het ermee eens dat een toename van het aantal extern gefinancierde hoogleraren geen probleem hoeft te zijn, mits instellingen en hoogleraren hier transparant over zijn en belangenverstrengeling wordt voorkomen?
De balans tussen bijzondere en gewone hoogleraren met en zonder een neven-functie of externe financiering is een verantwoordelijkheid van het bestuur van de universiteit of faculteit. Een juiste balans is belangrijk voor het behoud van de kwaliteit van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek en de academische vrijheid. Met het oog op het borgen van deze kwaliteit, vrijheid en mijn stelselverantwoordelijkheid heb ik in mijn brief aan de UNL van 18 november 20225 de universiteiten uitgenodigd voor een dialoog hierover. Daarbij zal ik ook met hen spreken over het belang van transparantie vanuit universiteiten over financiering van leerstoelen en hoe de onafhankelijkheid daarbij geborgd wordt.
Bent u het ermee eens dat volledige transparantie over herkomst van geld essentieel is voor de kennisveiligheid?
Ik ben het met het lid Van der Woude eens dat het hebben van inzicht in de herkomst van geld, externe buitenlandse financiering in het bijzonder, belangrijk is voor de kennisveiligheid. Ik ondersteun kennisinstellingen op verschillende manieren om hen in staat te stellen dit te doen. De rijksoverheid en het kennisveld hebben samen de Nationale Leidraad Kennisveiligheid opgesteld. Daarin is opgenomen dat instellingen zicht moeten hebben op hun directe en indirecte financieringsrelaties om situaties van ongewenste afhankelijkheid en beïnvloeding te kunnen voorkomen. Ook is opgenomen dat een instelling een gedegen risicoanalyse maakt bij het aangaan of verlengen van een internationale samenwerking. De kennisinstelling moet zicht hebben op de motieven, afspraken en condities die ten grondslag liggen aan die samenwerking om kennisveiligheidsrisico’s goed in te kunnen schatten en waar nodig te mitigeren.
Ik heb kennisinstellingen vorig jaar opgeroepen een risicoanalyse van hun internationale samenwerkingsverbanden uit te voeren. Daarbij kunnen kennisinstellingen advies vragen aan het Loket Kennisveiligheid en dit benutten voor hun risicoanalyse. Ik heb uw Kamer geïnformeerd over de uitvoering van een externe audit kennisveiligheid die dit jaar plaatsvindt en die de stand van zaken van de implementatie van de leidraad door instellingen ophaalt en op de aanpak en uitkomst van de risicoanalyse. Uw Kamer ontvangt de eerste uitkomsten hiervan rond de zomer.
Zijn er op dit moment leerstoelen bekostigd vanuit het buitenland waarvan de financiering niet in beeld is, maar waarbij er een verhoogd risico is voor de kennisveiligheid, bijvoorbeeld omdat de financiering uit een risicoland komt of omdat het gaat om een gevoelig vakgebied?
Er bestaat geen landelijk inzicht in extern gefinancierde leerstoelen die een kennisveiligheidsrisico met zich meebrengen. Kennisinstellingen brengen zelf potentiële risico’s in kaart en de rijksoverheid ondersteunt hen daarbij, met de kennisveiligheidsdialoog, de Nationale Leidraad Kennisveiligheid en het Loket Kennisveiligheid. Het is belangrijk om risico’s te onderkennen, bijvoorbeeld in die gevallen waar externe buitenlandse financiering leidt tot ongewenste afhankelijkheid, zo ook bij een leerstoel. Met behulp van de handreikingen in de Nationale Leidraad Kennisveiligheid en met advies van het Loket Kennisveiligheid, kunnen instellingen in het kader van due diligence zorgvuldig onderzoeken waar financiering vandaan komt en kennisveiligheid meewegen bij de beslissing om een samenwerking aan te gaan of voort te zetten.
Bent u bekend met het artikel «Geen excuses meer, het zicht op financiers in hoger onderwijs moet er komen»?2
Ja. Het artikel betreft een interview met mij.
Wat waren de oorzaken waardoor het heeft kunnen gebeuren dat de Kamer foutief is geïnformeerd?
Het Kamerlid Omtzigt heeft mij verzocht om een overzicht van alle hoogleraren en hun leerstoelen die (mede) gefinancierd zijn uit publieke middelen, niet zijnde middelen die op de begroting van het Ministerie van OCW staan. Daarbij werd ook gevraagd naar hoogleraren (en leerstoelen en promotieplekken) in het vakgebied fiscaliteit die gedeeltelijk of geheel extern gefinancierd worden.7 UNL heeft vervolgens bij de universiteiten uitvraag gedaan om aan dit verzoek tegemoet te komen. Met mijn brief van 26 januari8 heb ik de overzichten hiervan aan uw Kamer doen toekomen. Daarna heeft UNL signalen van universiteiten gekregen dat er mogelijk omissies zaten in die overzichten en heeft zij mij daarvan op de hoogte gesteld en vervolgens alle universiteiten gevraagd om eventuele omissies in de overzichten kenbaar te maken. Hierbij is uitgegaan van de omissies op het moment van de eerste uitvraag van UNL. Op basis hiervan heeft UNL twee nieuwe gecorrigeerde overzichten opgesteld. Nieuw gevestigde of gestopte leerstoelen zijn dus niet meegenomen in deze overzichten. De corrigeerde lijsten heeft UNL met mij gedeeld en deel ik tevens met uw Kamer.
In de bijgevoegde brief van UNL met bijgevoegd twee nieuwe gecorrigeerde overzichten, wordt ingegaan op de oorzaken van de eerdere niet volledig correcte lijsten. Wat met name daarbij meespeelde was verschillende interpretatie door de universiteiten van gehanteerde definities.
Wanneer wordt de evaluatie van de huidige integriteitscode afgerond?
Ik ben met de opstellers van de NGWI in overleg om deze in de loop van dit jaar te laten evalueren door een onafhankelijke commissie. Vooralsnog verwacht ik oplevering van de evaluatie in het vierde kwartaal van dit jaar.
Welke stappen gaat u nemen als de evaluatie van de huidige integriteitscode negatief uitvalt?
De onafhankelijke commissie krijgt als taak te evalueren in hoeverre de huidige NGWI (nog) voldoet aan de eisen die aan een dergelijke code gesteld worden door de wetenschap en de behoeften van de maatschappij. Deze commissie zal onder andere adviseren over of herziening van de gedragscode nodig is, en in het verlengde daarvan concrete aanbevelingen voor deze herziening doen. Na afronding van de evaluatie ga ik met de opstellers van de gedragscode in gesprek over de resultaten van de evaluatie en over een (eventueel) vervolg.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat bij de nog niet achterhaalde financiers van leerstoelen duidelijk wordt wie de financiers zijn?
Zie hierover mijn antwoord op vraag 2.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat universiteiten in de toekomst alle informatie op orde hebben?
De informatievoorziening van de universiteiten is de verantwoordelijkheid van de colleges van bestuur van de universiteiten. Ik zal in mijn gesprek met de rectoren het belang van een actuele, volledige en publiek toegankelijke informatievoorziening over externe financiering van leerstoelen benadrukken.
De brandbrief van een basisschool die voltijdonderwijs voor hoogbegaafde kinderen aanbiedt |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de brandbrief van een basisschool die voltijdonderwijs voor hoogbegaafde kinderen aanbiedt?1
Ja.
Kunt u reageren op deze brief en uw reactie ook naar de Kamer sturen?
Ik ben in gesprek met de schrijvers van de brandbrief. Met de beantwoording van deze Kamervragen informeer ik uw Kamer.
Wat vindt u ervan dat voltijd hoogbegaafdheidsonderwijs opnieuw voor meer leerlingen onbereikbaar lijkt te worden?
Het is schrijnend wanneer kinderen niet de ondersteuning krijgen die zij nodig hebben. Het is daarom de taak van samenwerkingsverbanden om een passend en dekkend aanbod te organiseren voor alle leerlingen, dus ook die in het gehele begaafdheidsspectrum, dat aansluit op de onderwijs- en ondersteuningsbehoeftes van leerlingen. De Inspectie van het Onderwijs houdt hier toezicht op. Eind vorig jaar heb ik in de Kamerbrief over hoogbegaafdheid tien maatregelen aangekondigd om hier meer werk van te maken.2
Ik zie in de praktijk dat voltijd hoogbegaafdheidsonderwijs een passende oplossing kan zijn die aansluit bij de ontwikkelingsbehoefte van leerlingen in het begaafdheidsspectrum. Ik zie ook voorbeelden waarbij er passend onderwijs geboden wordt op een andere manier, bijvoorbeeld via begaafdheidsprofielscholen of scholen die gepersonaliseerde leerlijnen vormgeven. Ik zie dan ook dat er behoefte is aan diversiteit in wat er geboden wordt binnen een samenwerkingsverband en de maatregelen die ik neem zijn daar op gericht.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat «inclusief onderwijs» leidt tot het afschalen van passende onderwijsvoorzieningen zoals voltijd hoogbegaafdheidsonderwijs?
Het is onwenselijk om passende onderwijsvoorzieningen af te schalen als hier in de regio wel behoefte aan is en hier geen goed alternatief voor komt. Het is aan samenwerkingsverbanden om een passend en dekkend aanbod te bieden in het belang van de ontwikkeling van de leerlingen. Voor een grote groep (hoog)begaafde leerlingen is het goed mogelijk om binnen het reguliere onderwijs voldoende ontwikkelingsmogelijkheden te bieden met ruimte om aanvullend dingen in en buiten de klas te doen. Voor anderen is echter meer nodig, zoals het bieden van een voltijd hoogbegaafdheidsaanbod.
In de Kamerbrief over hoogbegaafdheid van december 2022 heb ik aangegeven dat het doel van inclusief onderwijs is dat leerlingen met en zonder ondersteuningsbehoefte vaker samen en dichtbij, en zoveel mogelijk naar dezelfde school kunnen. Het samenwerkingsverband is verantwoordelijk voor het bieden van voldoende passende onderwijsvoorzieningen voor het gehele begaafdheidsspectrum. Het toewerken naar inclusief onderwijs staat dit niet in de weg en leidt dus niet automatisch tot het afschalen van passende onderwijsvoorzieningen. Wel vind ik het voorwaardelijk dat er verbinding wordt gezocht met het reguliere onderwijs.
Wat vindt u ervan dat scholen geen leerlingen uit andere samenwerkingsverbanden accepteren, omdat zij daar geen financiering voor krijgen? Zijn er oplossingen voor dit probleem?
Allereerst vind ik het belangrijk dat ook (hoog)begaafde leerlingen zo dicht mogelijk bij huis goed onderwijs krijgen. Samenwerkingsverbanden moeten dus werken aan een passend en dekkend aanbod binnen hun regio. Zij krijgen hiervoor de benodigde financiering via de lumpsumbekostiging en kunnen aanspraak maken op de nieuwe subsidieregeling als er meer financiële middelen nodig zijn.
Als een leerling toch naar een ander samenwerkingsverband moet voor een passend aanbod en de leerling wordt ingeschreven op een school binnen dat samenwerkingsverband, krijgen de school en het samenwerkingsverband via de lumpsumbekostiging middelen toegewezen voor het uitvoeren van hun taken. De lumpsum wordt onder andere gebaseerd op het aantal leerlingen dat staat ingeschreven op schoolbesturen die onder het samenwerkingsverband vallen. Als een leerling wisselt van school buiten het samenwerkingsverband betekent dit dat de lumpsum van het samenwerkingsverband waar de leerling naar toegaat toeneemt en automatisch de lumpsum van het samenwerkingsverband waar de leerling is vertrokken afneemt.
Samenwerkingsverbanden kunnen onderling afspraken maken als een leerling (deels) onderwijs volgt op een school in een ander samenwerkingsverband. Deze afspraken kunnen ook gaan over de financiering.
Hoe beoordeelt u de waarde van preventief voltijd hoofbegaafdheidsonderwijs?
Zie het antwoord op vraag 3 en 4.
Maakt de genoemde school gebruik van de subsidieregeling voor hoogbegaafde leerlingen?
De middelen van de subsidieregeling «begaafde leerlingen in po en vo» worden aan samenwerkingsverbanden verstrekt, die deze naar inzicht in de regio besteden om een passend en dekkend aanbod voor (hoog)begaafde leerlingen te organiseren. Het samenwerkingsverband maakt wel gebruik van de subsidieregeling. Het is mij niet bekend of de genoemde school daarvoor ook middelen ontvangt van het betreffende samenwerkingsverband.
Welke acties gaat u ondernemen om te voorkomen dat leerlingen uit de samenwerkingsverbanden, genoemd in voornoemde brief, thuis komen te zitten?
In de Kamerbrief over hoogbegaafdheid heb ik – zoals hierboven al aangegeven – een pakket van 10 maatregelen aangekondigd die moeten bijdragen aan een beter passend en dekkend aanbod voor (hoog)begaafde leerlingen. Ik heb een nieuwe subsidieregeling aangekondigd om samenwerkingsverbanden hierbij te ondersteunen. In deze subsidieregeling wordt ook gerichter aandacht gevraagd voor (hoog)begaafde kinderen die (dreigen) niet naar school te gaan, door samenwerkingsverbanden bij de aanvraag een analyse te laten maken van het huidige aanbod in de regio en hoe passend en dekkend dit is.
Daarnaast komt er door het aangenomen amendement van Paul en Van Meenen € 9,5 miljoen incidenteel in 2023 beschikbaar om voltijd hoogbegaafdheidsvoorzieningen te versterken.3 Het betreffende samenwerkingsverband kan gebruik maken van deze middelen om de voltijd hoogbegaafdheidsvoorziening te borgen en versterken. Daarbij wordt verwacht dat samenwerkingsverbanden de middelen voor een gelijkwaardig percentage co-financieren en dat er wordt toegewerkt naar een subsidieregeling waarin het voltijds hoogbegaafdheidsonderwijs, als onderdeel van een passend en dekkend aanbod, wordt geborgd en versterkt. In deze subsidieregeling nemen we op dat er aandacht moet zijn voor het borgen en versterken het aanbod van voltijd hoogbegaafdheidsonderwijs.
Het samenwerkingsverband, en daarmee de scholen waar deze leerlingen staan ingeschreven, is verantwoordelijk voor het bieden van een passend en dekkend aanbod en zij zijn ook bezig dit te realiseren. Zij hebben gebruik gemaakt van de huidige subsidieregeling, waarin zij dit aanbod hebben kunnen versterken. In 2023 kunnen zij wederom gebruik maken van de nieuwe subsidieregeling om te voorzien in de ontwikkelingsbehoeften van deze leerlingen, waarin zoals eerder benoemd extra geld beschikbaar is specifiek voor voltijds begaafdheidsonderwijs.
Op dit moment ben ik in gesprek met de betrokken partijen van de brandbrief om te zoeken naar een passende oplossing.
Kunt u deze vragen uiterlijk binnen twee weken beantwoorden, in ieder geval voor het commissiedebat over passend onderwijs op 5 april 2023?
Ja.
De invloed van het bedrijfsleven op het onderwijs |
|
Peter Kwint (SP), Renske Leijten (SP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hoe stelt u paal en perk aan de invloed van bedrijven op de wetenschap?1
In het algemeen juich ik de samenwerking tussen onderzoekers, het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties toe, omdat het ervoor zorgt dat onderzoek en onderwijs goed aansluiten bij maatschappelijke uitdagingen en innovatie wordt gestimuleerd. Academisch onderzoek vermeerdert in waarde door de samenwerking met publieke en private organisaties.
Tegelijkertijd dient het onderwijs en onderzoek in de academische wereld vrij, onafhankelijk en transparant te zijn, zodat de kwaliteit van het academisch onderwijs en onderzoek op een hoog niveau blijft en we kunnen vertrouwen op de resultaten van onderzoek. De colleges van bestuur, docenten en onderzoekers zijn daarvoor, vanwege de academische vrijheid, zelf verantwoordelijk. Toezicht op de naleving hiervan is de verantwoordelijkheid van de raad van toezicht.
Ik vind het belangrijk dat universiteiten informatie over externe financiering van leerstoelen actueel, volledig en publiek toegankelijk hebben. Daarmee kan voorkomen worden dat het vertrouwen in de wetenschap wordt geschaad.
Verder zijn verschillende kaders en richtlijnen van toepassing op onderzoek verricht in samenwerking met derde organisaties, zoals de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit (NGWI) en de spelregels voor privaat-publieke samenwerking bij programmering en uitvoering van fundamenteel en toegepast onderzoek. Daarnaast adviseert de KNAW een verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid te tekenen wanneer een onderzoekssamenwerking met een opdrachtgever wordt aangegaan.
Hoe waarborgt u de onafhankelijkheid van de wetenschap als bedrijven onderzoek financieren?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe reflecteert u op het gebrekkige eigen inzicht van universiteiten in externe financiering en hoe gaat u ervoor zorgen dat dit opgelost wordt?
Ik vind het belangrijk dat universiteiten ervoor zorgen dat zij beschikken over actuele en volledige informatie over externe financiering van leerstoelen en dat zij die ook publiek toegankelijk maken. Daarmee kan voorkomen worden dat het vertrouwen in de wetenschap wordt geschaad.
Het is de verantwoordelijkheid van de colleges van bestuur van de universiteiten om hierin te voorzien.
Ik zie dat UNL en universiteiten het belang hiervan inzien. Zo hebben universiteiten informatie over bijzondere hoogleraren met de bijhorende externe financieringsbronnen op hun website gezet. UNL heeft deze informatie gebundeld tot een overzicht dat op haar website staat en raadpleegbaar is4. Ik vind dit een goede stap voorwaarts. UNL gaat ook onderzoeken hoe dit overzicht van bijzonder hoogleraren en externe financieringsbronnen op haar website uit te breiden is met het deel van de gewone leerstoelen die niet gefinancierd worden uit de eerste geldstroom, maar externe financieringsbronnen hebben. Ik ben bereid daarbij te helpen als het gaat om de definiëring van uniforme begrippen, om te zorgen voor uniforme informatie over de financiering van leerstoelen.
Verder heeft UNL de lijsten gecorrigeerd die ik bij brief van 26 januari aan uw Kamer heb aangeboden5. Het gaat daarbij om lijsten van publiek bekostigde leerstoelen, niet zijnde met financiering van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: Ministerie van OCW) en leerstoelen fiscaliteit die extern gefinancierd worden. Deze gecorrigeerde lijsten stuur ik naar uw Kamer.
Hierbij aansluitend ga ik rond de zomer ook in gesprek met de rectoren van universiteiten over het belang van transparantie van externe financiering van leerstoelen. Daarbij zal ik ook met hen spreken over de balans tussen bijzondere en gewone hoogleraren, met en zonder een nevenfunctie of externe financier.
Daarnaast laat UNL een onderzoek uitvoeren naar een landelijk register nevenwerkzaamheden hoogleraren zodat dit register eind 2023 in werking kan treden.
Bent u van plan om nu eindelijk over te gaan tot een transparantieregister in landelijk beheer? Komt er nu eindelijk een landelijk register in plaats van de zelfregulering van de onderwijsinstellingen die nu is aangekondigd?3
Zie antwoord vraag 3.
Hoe reflecteert u erop dat een leerstoel wordt ingevuld door iemand die voor het bedrijf werkt die de leerstoel financiert en wat betekent dit voor het aanzien van de wetenschap?
Het feit dat een leerstoel wordt ingevuld door iemand die voor het bedrijf werkt die de leerstoel financiert, hoeft niet negatief te zijn voor het aanzien van de wetenschap. Integendeel. Samenwerking tussen onderzoekers en het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties is belangrijk, omdat het ervoor zorgt dat wetenschappelijk onderwijs en onderzoek goed aansluiten bij maatschappelijke uitdagingen en innovatie wordt gestimuleerd. Het aanzien van de wetenschap kan hierdoor ook groter worden.
Het is daarbij vanzelfsprekend wel van belang dat een hoogleraar academische vrijheid ervaart en in staat wordt gesteld om op een onafhankelijke wijze invulling te geven aan diens leerstoel. De onafhankelijkheid van bijzondere hoogleraren dient te allen tijde te worden geborgd door het college van bestuur van de universiteit.
Hoe kijkt u naar de financiering van het onderwijs door bedrijven als Shell en Tata Steel waarover veel maatschappelijke kritiek is en waar ligt volgens u voor deze bedrijven de toegevoegde waarde van het financieren van een leerstoel?
Ik vind het belangrijk dat bedrijven bijdragen aan wetenschappelijk onderzoek, dat is een verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven. Het is niet kwalijk als zij onderzoekscapaciteit gebruiken die ze zelf niet hebben. Ontdekkingen uit wetenschappelijk onderzoek kunnen tot belangrijke innovaties leiden, zoals de ontwikkeling van chipmachines en medicijnontwikkeling. Samenwerking is ook belangrijk om te kunnen innoveren en ervoor te zorgen dat onderzoek en onderwijs goed blijven aansluiten bij de ingewikkelde vragen en grote uitdagingen in onze maatschappij. De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) biedt in mijn ogen daarom terecht de mogelijkheid aan universiteiten om mensen uit de praktijk binnen te halen, en om bijzondere leerstoelen te creëren voor private organisaties die wetenschappelijk onderwijs en onderzoek willen financieren.
Universiteiten zijn autonoom en moeten zelf goed afwegen of ze zo’n leerstoel van toegevoegde waarde vinden op hun aanbod en scherpe afspraken maken over kwaliteit, onafhankelijkheid en wetenschappelijke integriteit en dit bewaken. Dat gebeurt bijvoorbeeld door middel van een advies van ethische commissies of
op basis van de Nederlandse Gedragscode voor Wetenschappelijke Integriteit (NGWI), die alle universiteiten en hogescholen onderschrijven. Hier staan normen in die gaan over transparantie en onafhankelijkheid, waar onderzoekers zich aan moeten houden.
Universiteiten moeten juist vanuit academische vrijheid zelf de afweging kunnen maken om samen te werken met wie zij dat willen en verstandig vinden. Uiter-aard binnen de wettelijke normen die gelden. Het is niet aan de Minister van OCW om hier oordelen over te hebben.
Vindt u dat er voldoende scheiding is tussen private belangen en onafhankelijk wetenschappelijk onderwijs indien studenten al vroeg in hun opleiding projecten uitvoeren in samenwerking met Shell, en mogelijk al een baan aangeboden hebben gekregen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Universitaire opleidingen leiden niet alleen op tot wetenschappers; studenten worden voorbereid op de arbeidsmarkt en komen op verschillende plekken terecht. In dat kader kan het van meerwaarde zijn als studenten tijdens de opleiding projecten uitvoeren in samenwerking met bedrijven, overheden en andere organisaties. Ze ontwikkelen dan bepaalde vaardigheden en doen ervaringen en inzichten op die niet eenvoudig op een andere manier te verkrijgen zijn. De verantwoordelijke docenten en onderwijsbestuurders moeten daarbij bewaken dat er sprake blijft van een leeromgeving die voldoet aan alle eisen die aan academisch onderwijs gesteld mogen worden, zoals kritische en onafhankelijke oordeelsvorming. Zij moeten die scheiding van belangen bewaken.
Erkent u de schade aan het draagvlak voor de energietransitie indien wetenschappelijk onderzoek onvoldoende onafhankelijk is van gevestigde private belangen, zoals die van Shell?
De colleges van bestuur van de universiteiten zijn verantwoordelijk voor het aangaan van extern gefinancierde leerstoelen en of de onafhankelijkheid van het academisch onderwijs en onderzoek en de academische vrijheid dan voldoende zijn gewaarborgd. Ik vind het belangrijk dat zij dit zorgvuldig doen en daarbij de universitaire gemeenschap betrekken. Ik ga ervan uit dat wij daarop mogen vertrouwen. Dit geldt ook voor onderzoek op het terrein van de energietransitie.
Hoe reflecteert u op de resultaten uit de publicatie in Nature Climate Change die laat zien dat wetenschappelijke rapporten positiever zijn over aardgas dan over hernieuwbare energie als dat onderzoek gesponsord is door de fossiele industrie?4
Het is voor mij belangrijk dat onderzoek onafhankelijk plaatsvindt. Dat geldt ook voor onderzoek op het terrein van energie. In het stelsel zijn de colleges van bestuur van universiteiten er verantwoordelijk voor dat het academisch onderwijs en onderzoek in onafhankelijkheid en vrijheid plaats vindt.
Bent u bereid om de gedeeltelijke afhankelijkheid van private financieringsbronnen van onze wetenschap mee te nemen in de brede heroverweging aangaande de financiering hoger onderwijs, die u heeft toegezegd?
Ik ga ervan uit dat met deze vraag wordt gedoeld op de Toekomstverkenning. De opdracht hiertoe is reeds gegund aan een consortium van externe onderzoeks-bureaus onder leiding van KBA Nijmegen en kan derhalve niet meer worden aangepast. De opdracht is wel zo breed dat dit onderwerp er onderdeel van zou kunnen zijn. In de opdracht zitten opties over bekostiging, maar of en hoe (diepgaand) hierop in zal worden gegaan hangt af van de inbreng van de deel-nemers en de aanpak van de bureaus. Het eindrapport van de Toekomst-verkenning verschijnt voor het zomerreces. In het najaar volgt mijn beleidsreactie op de Toekomstverkenning.
Het door universiteiten verbreken van banden met verschillende bedrijven |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de artikelen «Rotterdamse Erasmus Universiteit roept klimaatnoodtoestand uit en belooft groene beterschap»1 en «UvA start voorlopig geen nieuwe samenwerkingen meer met Shell»2?
Ja, ik ben met deze artikelen bekend.
Bent u het ermee eens dat een universiteit een leidende rol kan hebben in het publieke debat, maar ten alle tijden de objectiviteit van dit debat moet bewaken om ruimte te laten voor verschillende standpunten en perspectieven?
Ja.
Hoe reflecteert u op het artikel «Rotterdamse Erasmus Universiteit roept klimaatnoodtoestand uit en belooft groene beterschap»3 en «UvA start voorlopig geen nieuwe samenwerkingen meer met Shell»4, kijkend naar uw antwoord op de vorige vraag?
Wat ik lees in de aangehaalde berichtgeving staat wat mij betreft niet haaks op de rol die een universiteit heeft in het publieke debat. Een universiteit moet ruimte bieden voor verschillende standpunten en perspectieven, maar mag zelf ook een positie in het debat innemen. Ik maak uit de berichtgeving niet op dat het studenten, medewerkers of andere betrokkenen onmogelijk wordt gemaakt om hun mening te uiten. Een voorbeeld hiervan is de ingezonden brief van een groep docenten van de UvA in het universiteitsblad van de UvA waarover wordt bericht in het artikel «Docenten UvA: «Samenwerking met Shell is juist van belang voor de wetenschap»»5.
Hoe beoordeelt u het feit dat studenten verplicht duurzaamheidsonderwijs moeten volgen, ook als dat niet relevant is voor hun opleiding?
Het is aan universiteiten zelf om hun curriculum op te stellen en de relevantie van bepaalde materie voor de verschillende opleidingen in te schatten. Het is niet aan het kabinet om hier positie over in te nemen.
Bent u bekend met het artikel «Docenten UvA: «Samenwerking met Shell is juist van belang voor de wetenschap»»5?
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling van wetenschappers in dit artikel dat door banden te verbreken met grote bedrijven veel kennis en faciliteiten, die essentieel zijn om resultaten van onderzoek op grote schaal toe te passen, in de praktijk verloren gaat?
Het kabinet is van mening dat het belangrijk is om publieke private onderzoeks-en innovatiesamenwerking te stimuleren. Het is belangrijk dat onderzoek en onderwijs aansluiting vinden bij de maatschappelijke uitdagingen waarvoor we gesteld staan. Het is echter niet aan het kabinet om hier specifieke invulling aan te geven. Zoals ik eerder aan uw Kamer heb geschreven7 zijn universiteiten vanwege hun academische vrijheid en integriteit autonoom en moeten dus op eigen kracht binnen de wettelijke kaders de keuze maken over het aangaan van samenwerkingen met private partijen. Op basis van deze vrijheden kan niet inhoudelijk gestuurd worden op de publiek-private samenwerkingen die universiteiten aangaan en kaders worden gesteld die inbreuk maken op de academische vrijheid. Het is aan de universiteiten om de keuzes in samenwerkingen goed af te wegen.
Bent u het met deze wetenschappers eens dat overheid, wetenschap en samenleving alle partners nodig hebben voor de energietransitie en dat het essentieel is voor de energietransitie om in samenwerking met het bedrijfsleven en maatschappelijke partners te zoeken naar nieuwe oplossingen?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de overtuiging dat gerichte samenwerkingen met doordachte doelen sterker zijn dan het op voorhand uitsluiten van bedrijven? Zo nee, waarom niet?
Ik juich gerichte samenwerking met doordachte doelen van harte toe. Het is aan kennisinstellingen zelf om binnen bestaande richtlijnen en wettelijke kaders invulling te geven aan deze samenwerking en te bepalen welke externe partijen ze hierbij willen betrekken.
Wat is de voortgang van het onderzoek naar academische vrijheid en diversiteit van perspectieven in de instellingen dat de Minister tijdens de begrotingsbehandeling heeft toegezegd voor na de zomer van 2023?6 Zijn er ondertussen al deelconclusies?
De opdracht voor de uitvoering van het onderzoek is gegund aan een onderzoeksbureau. Ik streef ernaar de resultaten van het onderzoek in oktober van dit jaar met uw Kamer te delen.
Initiatieven voor thuiszitters die dreigen te verdwijnen |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat er nog altijd initiatieven zijn die thuiszitters begeleiden, maar nog steeds tegen problemen met financiering aanlopen terwijl er duizenden kinderen op dit moment thuiszitten zonder onderwijs te krijgen?1
Ik vind het vervelend dat initiatieven die een positieve bijdrage hebben voor uitgevallen leerlingen tegen (financierings-)problemen aanlopen. Ook voor leerlingen die nu thuiszitten of dreigen uit te vallen moet namelijk een plek zijn waar zij zich kunnen ontwikkelen. Dat vind ik echt van belang. Daarom maak ik mij op verschillende wijze hard voor deze groep.
Zo is per januari het Experiment Onderwijszorgarrangementengestart. Dit experiment maakt het voor onderwijszorginitiatieven mogelijk om voor vijf jaar af te wijken van wet- en regelgeving rondom onderwijstijd, -locatie, -inhoud, maar ook bekostiging (samenwerkingsverbanden kunnen 2,5 procent van hun bruto budget flexibeler inzetten voor middelen op het snijvlak van onderwijs en zorg). Dit experiment biedt ook meer mogelijkheden voor samenwerkingen met initiatieven voor thuiszittende kinderen en jongeren.
Daarnaast heb ik met de subsidieregeling WÉL in Ontwikkelingspecifieke middelen vanuit het Nationaal Programma Onderwijs beschikbaar gesteld voor samenwerkingsverbanden om ook niet-ingeschreven leerlingen met concrete maatregelen te ondersteunen.
Tot slot werk ik nog aan een bredere verzuimaanpak, waaronder ook een wetsvoorstel voor het terugdringen van verzuim en digitaal afstandsonderwijs («Digitale school») als maatwerkoplossing vallen. Met name dit laatste kan – daar waar het wetsvoorstel een meer preventieve werking heeft – helpen om kinderen en jongeren die op dit moment thuiszitten toch onderwijs te bieden.
Over bovenstaande acties en maatregelen informeer ik, met mijn collega van het Ministerie van VWS, uw Kamer eind maart uitgebreider bij de brief met de voortgangsrapportage op de Verbeteraanpak Passend Onderwijs.
Waarom gaat u niet over tot het uitvoeren van de motie Kwint die de regering verzoekt om ter bescherming van dit soort initiatieven doorzettingsmacht bij de onderwijsinspectie te beleggen, teneinde een schoolbestuur een aanwijzing te kunnen geven om de samenwerking met een initiatief dat onderwijs buiten school aanbiedt aan te gaan, die intussen al vier jaar geleden door de Kamer is aangenomen?2
De gedachte achter deze motie – het voorkomen van uitval door het stimuleren van samenwerking van schoolbesturen en initiatieven die buiten het bekostigd onderwijssysteem onderwijs en zorg aanbieden – steun ik (zie ook het antwoord op vraag 1).
Toch is het beleggen van doorzettingsmacht bij de Inspectie van het Onderwijs, hetgeen de motie voorstelt, geen passende oplossing, zoals ik uw Kamer vorig jaar schreef.3 De inspectie heeft immers een toezichthoudende en onafhankelijke rol. Daarbij past het niet om ook op deze manier sturend te zijn en samenwerking te verplichten. Bovendien houdt de inspectie toezicht op scholen, besturen en samenwerkingsverbanden, en heeft het geen zicht op de kwaliteit van bijvoorbeeld zorg- of particuliere initiatieven.
Ik zal de uitwerking van de doorzettingsmacht meenemen bij het wetsvoorstel rondom de onderwijszorgarrangementen. Daarbij houd ik ook rekening met de eerder geuite zorgen dat de persoon of organisatie met doorzettingsmacht daadwerkelijk onafhankelijk is.4
Klopt het dat initiatieven voor thuiszitters die zowel onderwijs als zorg bieden op dit moment nog altijd afhankelijk zijn van de welwillendheid van scholen en gemeenten, tenzij zij deelnemen aan het Experiment Onderwijszorgarrangementen waar ook een maximum aantal deelnemers aan mag meedoen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Samenwerkingsverbanden zijn verantwoordelijk voor het bieden van een dekkend aanbod van voorzieningen voor alle leerlingen in hun regio, ook voor leerlingen met een ondersteuningsbehoefte en leerlingen die al langer zijn uitgevallen. Zij, en de scholen, maken afspraken met initiatieven die daaraan kunnen bijdragen – en hiervan zie ik veel goede voorbeelden. Als het gaat om een combinatie van onderwijs en zorg leerlingen die thuiszitten, gebeurt dit onder andere in samenwerking met gemeenten. Zoals ik al in het antwoord op vraag 1 aangaf werk ik aan verschillende trajecten om dit te stimuleren en waar nodig te verbeteren, omdat ik het belangrijk vind dat alle kinderen en jongeren passend onderwijs krijgen.
Het Experiment Onderwijszorgarrangementenbiedt ruimte voor scholen, samenwerkingsverbanden en onderwijszorginitiatieven om van bepaalde regels af te wijken. Wel gaat het hierbij nadrukkelijk om een samenwerking tussen een school, een samenwerkingsverband, een zorgaanbieder en een gemeente. Zij maken afspraken over de invulling van onderwijs en zorg.
Zie het antwoord op vraag 5 voor het aantal initiatieven dat deelneemt aan het experiment.
Vindt u dat u het zich nog langer kunt veroorloven om het Experiment Onderwijszorgarrangementen af te wachten gezien de duizenden kinderen die zonder onderwijs thuiszitten met alle gevolgen van dien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik al in mijn antwoord op vraag 1 aangaf werk ik op verschillende trajecten aan het verbeteren van de verzuimaanpak en het naar nul terugbrengen van het aantal leerlingen dat onnodig verzuimt. Eén van de manieren is het experiment dat inmiddels is gestart.
Tegelijkertijd besef ik dat er structureel een groep jongeren is die niet het onderwijs krijgt die het moet krijgen, en wil ik de ruimte voor deze onderwijszorgarrangementen structureel in de wet vastleggen. In het debat passend onderwijs van 30 maart 2022 heb ik toegezegd dat ik na de start van het experiment binnen één jaar begin met de ontwikkeling van wetgeving. Hierbij baseer ik mij, naast de signalen die ik ontvang en de structurele gesprekken die ik met betrokken partijen voer (waaronder scholen, samenwerkingsverbanden, de inspecties, gemeenten, sectorraden en zorgpartijen), ook op het monitor- en impactonderzoek voor het experiment dat in april 2023 start.
Hoeveel initiatieven nemen deel aan het experiment? Zijn er initiatieven afgewezen? Zo ja, op welke gronden?
Voor het experiment zijn 41 aanvragen ingediend, waarvan er 39 zijn goedgekeurd. Deze 39 aanvragen omvatten ongeveer 50 initiatieven.5 De twee aanvragen die zijn afgewezen hebben geen volledige samenwerkingsovereenkomst van de benodigde partijen kunnen overleggen, zoals de regeling en het besluit vereisen.6 Ik hecht hieraan zodat alle betrokken partijen van tevoren afspraken maken over de inrichting en financiering van het initiatief en hun betrokkenheid bevestigen.
In hoeverre is het op dit moment voor gemeenten mogelijk om naast het Experiment Onderwijszorgarrangementen initiatieven voor thuiszitters te financieren vanuit de Jeugdwet of de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en in hoeverre kunnen op dit moment scholen zorgen voor het voortbestaan van deze initiatieven naast het experiment?
Ook buiten het Experiment Onderwijszorgarrangementenkunnen scholen samenwerken met initiatieven die zich inzetten voor kinderen en jongeren die thuiszitten. En ook gemeenten kunnen vanuit de Jeugdwet combinaties van onderwijs en jeugdhulp inzetten. Daarbij hebben ze echter niet de ruimte zoals die er in het experiment is. Vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning(Wmo) is het niet logisch dat gemeenten initiatieven voor thuiszittende kinderen en jongeren financieren, aangezien de Wmo vanaf achttien jaar geldt.
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 3 aangeef, is het dus aan scholen, samenwerkingsverbanden en gemeenten om samen te werken met initiatieven voor uitgevallen leerlingen. De financiële en inhoudelijke invulling daarvan is aan die partijen zelf. Samenwerkingsverbanden kunnen daarbij bijvoorbeeld middelen uit de eerdergenoemde subsidieregeling WÉL in ontwikkelinginzetten.
Bent u bereid de antwoorden op deze schriftelijke vragen met de Kamer te delen voor het debat over passend onderwijs op 5 april aanstaande?
Ja.
Het stopzetten van Erasmusbeurzen voor uitwisselingen van Hongaarse studenten |
|
Olaf Ephraim (FVD) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht over het stopzetten van de Erasmusbeurzen voor Hongaarse studenten die voor een semester of een jaar op uitwisseling willen?1
Ja.
Op 15 februari jl. heb ik hierover gesproken met uw Kamer tijdens het debat over de basisbeurs.
Hoe is beoordeeld dat de universiteiten in Hongarije niet onafhankelijk van de overheid zijn en wat was daarvoor de graadmeter? Is deze graadmeter toegepast op alle universiteiten van alle landen van de Europese Unie?
De academische vrijheden staan in Hongarije onder druk, onder andere doordat Fidesz-politici zitting hebben in de besturen van verschillende universiteiten die worden beheerd door zogenaamde «Trusts van Openbaar Belang». Het ontbreekt aan onafhankelijk toezicht op deze besturen, waardoor er onder andere serieuze zorgen bestaan over belangenverstrengeling en aanbestedingen. Op 15 december 2022 besloot de Europese Raad (de Raad) maatregelen op te leggen aan Hongarije via de MFK-rechtsstaatsverordening wegens de aanhoudende corruptieproblematiek in het land. Onderdeel van dit besluit is dat de Europese Commissie (de Commissie) geen juridische verplichtingen meer kan aangaan met de trusts van openbaar belang die op grond van de Hongaarse wet IX van 2021 zijn opgericht of door entiteiten in hun bezit2. Uit dit besluit volgt onder meer dat er binnen het programma Erasmus+ geen nieuwe Grant Agreements mogen worden aangegaan met de Hongaarse universiteiten die door een dergelijke trust worden beheerd. Het doel van deze maatregel is niet om studenten te raken, maar om de Uniebegroting te beschermen en de Hongaarse overheid te bewegen tot de noodzakelijke hervormingen, ook in het hoger onderwijs.
Vindt u het terecht dat de Hongaarse studenten de dupe worden van een beleid waar zij geen invloed op hebben?
Het kabinet staat achter het besluit van de Commissie op 15 december 2022 om maatregelen op te leggen aan Hongarije via de MFK-rechtsstaatsverordening. Dat geldt ook voor de maatregelen inzake de Trusts van Openbaar Belang. Het is uiteraard betreurenswaardig indien deze maatregelen leiden tot de belemmering van individuen. Het kabinet is om die reden van oordeel dat de Hongaarse studenten niet door deze maatregelen zouden moeten worden geraakt. Het Erasmusprogramma gaat juist om de internationale ervaring die interculturele vaardigheden aanboort. In de MFK-rechtsstaatverordening zijn manieren vastgelegd om eindbegunstigden (in dit geval studenten) te beschermen tegen maatregelen opgelegd aan de lidstaat. De lidstaat is zelf verantwoordelijk voor het nakomen van financiële verplichtingen aan de eindbegunstigden. Dit zou betekenen dat de Hongaarse regering de betaling van het Erasmusprogramma moet overnemen, totdat de relevante maatregelen onder de MFK-rechtsstaatsverordening worden opgeheven. De Hongaarse regering heeft al aangekondigd dit, indien nodig, tot en met 2024 te zullen doen. Bovendien heeft de Hongaarse regering aangekondigd maatregelen te nemen om aan de zorgen van de Commissie tegemoet te komen. Het kabinet blijft de situatie op de voet volgen. Pas wanneer de maatregel wordt opgeheven, mogen er weer Grant Agreements worden afgesloten met deze organisaties.
Is het in de optiek van de Europese Unie bezien juist niet goed om Hongaarse studenten de kans te geven om tijdelijk wèl aan een «onafhankelijke» universiteit te studeren en zo kritisch te leren kijken en vergelijken naar hun academische systeem?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u ook niet dat Erasmusbeurzen gevrijwaard moeten blijven van politieke standpunten en zeker niet ingezet moeten worden als middel om indirect sancties uit te delen?
Zie antwoord vraag 3.
Denkt u ook niet dat juist Erasmusbeurzen een goed middel zijn om een brug te kunnen slaan tussen de vele diverse culturen die de Europese Unie herbergt waar veel andere middelen hebben gefaald en hoe beziet u in dit licht het vrij verkeer van personen, een van de pijlers van de Europese Unie?
Het Erasmusprogramma is een van de voorbeelden waarmee leermobiliteit bevorderd wordt. Het kabinet vindt leermobiliteit een goed middel om individuele, maatschappelijke en economische meerwaarde te genereren. Het Erasmusprogramma draagt bij aan de mogelijkheid voor studenten om een internationale ervaring op te doen. De individuele meerwaarde van leermobiliteit behelst ook het kennismaken met andere culturen, invalshoeken en werkwijzen en het leren aanpassen aan andere omstandigheden. Het vrij verkeer van personen vormt een juridische basis voor soepele leermobiliteit.
Het bericht 'Zorgen om online gokken in de klas: ‘Ze denken snel geld te verdienen’' |
|
Michiel van Nispen , Kees van der Staaij (SGP), Songül Mutluer (PvdA), Mirjam Bikker (CU) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Zorgen om online gokken in de klas: «Ze denken snel geld te verdienen»»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat er een toename van online gokken onder jongeren onder 18 jaar is en dat dit de groep jongeren betreft die nog op de middelbare school zit en dat het online gokken dus ook op de middelbare school plaatsvindt?
De berichtgeving dat jongeren onder de 18 online kunnen gokken is mij bekend. Of dit is toegenomen is niet bekend, omdat er geen recente cijfers zijn over het aantal minderjarigen dat deelneemt aan online kansspelen. Dat neemt niet weg dat ik signalen van jongeren die online gokken in de klas zorgelijk vind en gokken onder minderjarigen wil voorkomen. In de Wet op de kansspelen zijn daarom ook strenge regels opgenomen voor aanbieders. Zij moeten zorgvuldig de identiteit en leeftijd van (potentiële) spelers controleren, voordat iemand werkelijk kan gaan spelen. De Kansspelautoriteit (Ksa) houdt hierop toezicht. De Ksa heeft tot nu toe geen signalen ontvangen dat deze regels door vergunninghouders worden omzeild.
Er kan echter niet worden uitgesloten dat een geverifieerde speler minderjarigen laat spelen op zijn account. Dat is voor een aanbieder niet te controleren. Aanbieders aangesloten bij brancheorganisaties Vergunde Nederlandse Online Kansspelaanbieders (VNLOK) en Nederlandse Online Gambling Associatie (NOGA) hebben mij laten weten dat zij accounts blokkeren op het moment dat zij signalen hebben dat geverifieerde spelers minderjarigen toegang geven tot hun account.
Ik wil voorkomen dat deelnemen aan online kansspelen door minderjarigen op welke manier dan ook genormaliseerd wordt. Zo mag reclame niet gericht worden op minderjarigen en voor risicovolle kansspelen ook niet op jongvolwassenen. Deze regels scherp ik verder aan met het aanstaande verbod op ongerichte reclame voor online kansspelen. Daarnaast zet ik in op meer voorlichting. In samenwerking met de Ksa en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) verken ik hoe wij in kunnen zetten op bewustwording van de risico’s van online kansspelen bij jongeren. Om deze groep niet onnodig aan te zetten tot deelname kijk ik naar gerichte activiteiten die voor een groot deel ook bedoeld zijn voor de omgeving van jongeren, zoals leraren en ouders. Ik ben hierover in gesprek met verschillende partijen, waaronder verslavingsdeskundigen en experts op het gebied van financiële gezondheid. In het voorjaar ontvangt uw Kamer een brief waarin ik nader in ga op deze bewustwordingsactiviteiten.
Wat vindt u er van dat het schijnbaar kinderlijk eenvoudig is voor kinderen om te gokken, bijvoorbeeld via het gebruik van accounts van familieleden of vrienden, die boven de 18 jaar zijn? Wat zegt dit u over hoe serieus gokbedrijven hun wettelijke verplichting nemen om uit te sluiten dat minderjarigen op hun websites gokken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid op korte termijn nader te onderzoeken hoe het kan dat deze minderjarigen deze toegang verkrijgen?
In algemene zin merk ik op dat er via het verslavingspreventiefonds onderzoek wordt gedaan naar het voorkomen en beperken van kansspelverslaving, met als een van de belangrijkste onderzoeksthema’s kwetsbare groepen zoals jongeren. Ik laat niet specifiek onderzoek doen naar de manieren waarop minderjarigen toegang kunnen krijgen tot accounts van geverifieerde spelers. Ik vind het vooral belangrijk dat aanbieders en spelers hun verantwoordelijkheid nemen, zodat voorkomen wordt dat minderjarigen toegang krijgen tot (online) kansspelen. Ik vind het wel zorgelijk en onwenselijk wanneer minderjarigen, ondanks strenge maatregelen, toch manieren willen vinden om deel te nemen aan kansspelen. Daarom verken ik samen met het Ministerie van VWS en de Ksa de mogelijkheden voor bewustwordingsactiviteiten, zodat de jongeren zelf en ook hun omgeving doordrongen zijn van de risico’s van kansspelen.
Deelt u de mening dat het online gokken schadelijk is voor niet alleen de ontwikkeling voor de jongeren, maar dat dit ook schadelijk kan zijn voor jongeren als dit aankomt op hun latere omgang met geld en eventuele schulden?
Ja. Jongeren vormen bij uitstek een groep die kwetsbaar is voor de verslavingsrisico’s van kansspelen. De gevolgen van schulden zijn groot, zeker voor jongeren: hun opleiding kan hieronder lijden en ze beginnen met een achterstand aan hun volwassen leven. Om deze redenen zijn in de wet op de kansspelen maatregelen opgenomen ter bescherming van jongeren en verken ik samen met het Ministerie van VWS en de Ksa de mogelijkheden voor bewustwordingsactiviteiten.
Hoe denkt u dat het komt dat online gokken onder jongeren, ook die in de leeftijd 18 tot 24 jaar vallen, het imago heeft dat het laagdrempelig toegankelijk is, een «spel» is en dat het een manier is om snel en makkelijk geld te verdienen? Ziet u inspanningen van de gokbranche om dit beeld te ontkrachten?
Ik kan mij voorstellen dat onder jongeren sneller het beeld leeft dat online kansspelen toegankelijke spellen zijn waarmee geld kan worden verdiend. We weten immers dat de hersenen van jongeren nog vol in ontwikkeling zijn, bijvoorbeeld waar het gaat om impulscontrole. Daarom kijk ik ook naar gerichte bewustwordingsactiviteiten, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 en 3. Daarnaast schrijft de wet reeds voor dat reclame voor kansspelen niet misleidend mag zijn. De indruk mag bijvoorbeeld niet gewekt worden dat deelname aan kansspelen een oplossing kan vormen voor financiële of andere persoonlijke problemen. Ik zie dat er kansspelaanbieders zijn die maatregelen treffen om jongeren beter te informeren en beschermen in aanvulling op de wettelijke kaders. Dat doen zij door bijvoorbeeld speellimieten voor jongvolwassenen en door reclame te beperken in aanloop naar het verbod op ongerichte reclame. Ik verwacht dat het aanstaande verbod op ongerichte reclame voor online kansspelen zal bijdragen aan een betere bescherming van jongeren.
Welke mogelijkheden ziet u om met scholen en preventiepartners middelbare scholieren weerbaarder te maken tegen de verleiding van online gokken?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 en 3 kijk ik samen met het Ministerie van VWS en de Ksa naar gerichte bewustwordingsactiviteiten om kwetsbare groepen bewust te maken van de risico’s van kansspelen. Waar mogelijk wordt aangesloten bij bestaande initiatieven. Daarnaast wordt vanuit het Verslavingspreventiefonds onderzoek gefinancierd ter vergroting van wetenschappelijke inzichten over het voorkomen en beperken van kansspelverslaving. Een van de onderzoeksthema’s is kwetsbare groepen, waarbij onder andere jeugdigen en jongvolwassenen als primair belangrijk worden gezien.
Ziet u met ons dat gokbedrijven keer op keer de regels voor reclame maken voor het online gokken voor minderjarigen niet serieus nemen, zoals ook blijkt uit de recente boete voor Jack’s door de Kansspelautoriteit?2
Ik zie dat er partijen zijn die de grenzen opzoeken van wat mogelijk is met kansspelreclame. De verschillen tussen aanbieders laten zien dat het nodig is om scherpere regels te stellen waar de Ksa stevig toezicht op houdt. Daarom stel ik alles in het werk om het verbod op ongerichte reclame voor online kansspelen zo snel mogelijk in werking te laten treden.
Wanneer is het wat betreft het kabinet genoeg? Bent u bereid om over te gaan tot een two-strikes-you’re-out-model waarbij gokbedrijven die herhaaldelijk jongeren bereiken, hetzij door advertenties hetzij door slechte leeftijdscontroles, al dan niet tijdelijk hun vergunning wordt ontnomen? Zo nee, op welke wijze laat u de gokindustrie dan wél zien dat het genoeg is geweest?
Een algemeen beginsel bij de uitvoering van toezicht en handhaving is dat een interventie wordt gepleegd die proportioneel is aan de overtreding en waarmee het beoogde doel wordt bereikt. Dat is in eerste instantie dat de overtreding gestopt wordt. De Ksa handhaaft volgens een handhavingsstrategie die uitgaat van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De ervaring leert dat normoverdragende gesprekken vaak al tot naleving van de regels leiden en lasten onder dwangsom niet nodig zijn. Wanneer een last onder dwangsom er niet toe leidt dat de wet wordt nageleefd kan daarnaast of in plaats van een last onder dwangsom ook een boete worden opgelegd. De Wet Koa geeft de Ksa naast het kunnen opleggen van lasten onder dwangsom en boetes ook nieuwe bevoegdheden, zoals het opleggen van een bindende aanwijzing. Hiermee kunnen ook bevorderaars, zoals betaaldienstverleners, en andere partijen die essentiële diensten verlenen worden gestopt. Hierin is maatwerk nodig en ik vind het belangrijk dat de toezichthouder de ruimte heeft om dit maatwerk te leveren. Een two-strikes-you’re out model past daar niet bij.
Op welk moment gaat het verbod op gokreclame nu eindelijk in?
Het besluit dat strekt tot een verbod op ongerichte reclame voor online kansspelen treedt uiterlijk 1 juli 2023 in werking.
De beeldvorming van leven met Down Syndroom |
|
Mirjam Bikker (CU), Nico Drost (CU), Hilde Palland (CDA), Nicki Pouw-Verweij (BBB), Chris Stoffer (SGP) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Kuipers , Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de artikelen «Geschokte reacties om gedeelte in biologieboek over downsyndroom» en «Uitgeverij Noordhoff schrapt artikel over downsyndroom»?1, 2
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat ouders en kinderen met Downsyndroom zich gekwetst voelen door deze passage, hoewel de betreffende passage niet wordt opgenomen in het lesmateriaal en ouders daar opgelucht over zijn?
Ja, ik kan me voorstellen dat mensen zich gekwetst voelen door deze passage.
Uitgeverij Noordhoff heeft aangegeven dat zij de passage inmiddels heeft ingetrokken en Noordhoff heeft excuses aangeboden. Overigens ging het in deze zaak niet om een passage in lesmateriaal, maar om een inleiding op een toetsvraag waar leerlingen op moesten reflecteren.
Hoe verhouden zich dergelijke gedeeltes tot artikel 1 van de Grondwet, waarin de gelijke behandeling van mensen met een handicap binnenkort zelfs expliciet verankerd wordt? Vindt u het verenigbaar met de kernwaarden van de democratische rechtsstaat als zulke opvattingen over mensen met een handicap in het onderwijs onweersproken blijven?
Mensen met het syndroom van Down hebben een volwaardige positie in onze maatschappij. De betreffende passage was, zo stelt uitgeverij Noordhoff in de artikelen, bedoeld om leerlingen te leren informatie te interpreteren en te beredeneren. Daarbij is het van groot belang onderwerpen te kunnen behandelen waarover verschillend wordt gedacht. Een uitgever mag er dus ook voor kiezen een dergelijke passage te gebruiken in een vraag. Uitgevers zijn zelf verantwoordelijk voor het lesmateriaal dat ze ontwikkelen. De opvatting van de arts in de betreffende passage weerspiegelt dus niet de opvatting van de uitgever. Scholen zijn zelf verantwoordelijk voor de keuze en inzet van lesmateriaal.
Scholen hebben tegelijkertijd wel altijd de verplichting actief de basiswaarden van de democratische rechtstaat te bevorderen. Dat betekent dat een docent ook altijd moet vertellen dat het recht op gelijke behandeling een grondrecht is. En in de praktijk dient lesmateriaal – van welke aard dan ook – altijd binnen de context van de specifieke les ingezet te worden.
Op welke wijze wordt het gesprek met leerlingen in de klas op basis van deze passage in een veilige sfeer gevoerd over passend en inclusief onderwijs en een inclusieve samenleving, bedenkend dat leerlingen zelf of hun broertje of zusje het Downsyndroom kunnen hebben? Op welke manier krijgt de brede reikwijdte van het recht op leven uit artikel 2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) hierin een plek?
Scholen in het funderend onderwijs hebben de wettelijke opdracht om de basiswaarden van de democratische rechtsstaat actief te bevorderen. Dat heeft onder andere betrekking op het tegengaan van discriminatie en het bevorderen van verdraagzaamheid, ook ten aanzien van personen met een handicap. Het recht op leven, zoals dat in het EVRM is verankerd, kan via deze basiswaarden aan bod komen in het onderwijs. Daarnaast hebben scholen de plicht om zorg te dragen voor een vrij en veilig schoolklimaat. Dat heeft betrekking op iedere leerling, ongeacht eventuele beperking. Daarnaast hebben scholen de opdracht leerlingen kritisch te leren denken, reflecteren en handelen. Daar mogen ook «schurende» opvattingen bij gebruikt worden.
Op welke manier verhoudt een dergelijke kwetsende passage in lesmateriaal zich tot de waarde van een inclusieve samenleving waar scholieren in onderwezen worden? Doet een dergelijke passage voldoende recht aan de overkoepelende waarde van de menselijke waardigheid die het uitgangspunt vormt van de wettelijke burgerschapsopdracht?
Het kabinet vindt het belangrijk dat jongeren samen opgroeien, samen leren en met respect en tolerantie met elkaar omgaan. Om zo te ervaren dat iedereen anders is en anders denkt, en dat iedereen gelijkwaardig is en dus ook zo behandeld moet worden. Dat hoopt dit kabinet middels inclusief onderwijs te stimuleren. Zo draagt inclusief onderwijs bij aan gelijkwaardige behandeling en gelijkwaardige deelname aan de samenleving.
Daarbij moeten scholen, zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, er te allen tijde voor zorgen dat leerlingen zich vrij en veilig kunnen voelen en dat ze de basiswaarden van de democratische rechtstaat actief bevorderen. De drie basiswaarden van de rechtstaat vormen de basis voor een veilige schoolcultuur. Daarnaast mogen scholen op basis van een eigen levensovertuiging invulling geven aan het onderwijs, zolang dat niet in strijd is met de basiswaarden van de democratische rechtstaat en geen andere wetten op het gebied van non-discriminatie overtreedt.
Zoals in vraag 2 gezegd heeft uitgeverij Noordhoff aangegeven dat zij de passage inmiddels heeft ingetrokken en Noordhoff heeft excuses aangeboden. Overigens ging het in deze zaak niet om een passage in lesmateriaal, maar om een inleiding op een toets vraag waar leerlingen op moesten reflecteren.
Wat is de visie van het kabinet op de plek en waarde van kinderen met Downsyndroom of andere verstandelijke beperkingen? Welke beleidsinzet pleegt u om deze visie te realiseren?
Alle mensen met een beperking hebben recht op gelijke behandeling en gelijkwaardig meedoen (VN-verdrag voor de rechten van personen met een Handicap). Dit geldt ook voor kinderen met het downsyndroom of een andere verstandelijke beperking: zij hebben recht om op gelijke voet mee te kunnen doen met andere kinderen. Deze visie is en wordt vertaald in wet- en regelgeving (waaronder de Wet gelijke behandeling handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz)) en programma’s zoals Volwaardig Leven (2019–2021) en diens opvolger de Toekomstagenda Gehandicaptenzorg en het programma Zorg voor de Jeugd (2018–2021).
Gelijkwaardig meedoen gaat niet alleen over de (toegang tot) zorg- en ondersteuning maar juist over alle levensdomeinen die van belang zijn voor kinderen en volwassenen met een beperking. Van (passend) onderwijs tot werkgelegenheid en van toegankelijke recreatieve en sportieve voorzieningen tot vervoer. Op al deze thema’s werkt het kabinet samen met alle betrokken partijen om bovenstaande visie te verwezenlijken.
Welke inzet pleegt u om ouders met een ongunstige testuitslag goed te laten begeleiden in het nemen van een geïnformeerde keuze over de continuering van de zwangerschap?
Alle zwangere vrouwen in Nederland die geïnformeerd willen worden over prenatale screening krijgen een waardevrij counselingsgesprek met een speciaal hiervoor opgeleide verloskundig zorgverlener aangeboden. In dit gesprek worden vrouwen geïnformeerd over prenatale screening waarbij er ook aandacht is voor mogelijke uitslagen van de prenatale screening en voor het leven met een kind met één van de aandoeningen (down-, edwards-, patausyndroom). Deze counseling valt onder de prenatale screening en gaat over alle onderdelen van de prenatale screening (NIPT, 13- en 20-wekenecho). Bij een ongunstige testuitslag informeert de zorgverlener de zwangere en verwijst de zwangere door voor een gesprek in een Centrum voor Prenatale Diagnostiek (PND-centrum), waar eventueel vervolgdiagnostiek kan plaatsvinden om de ongunstige testuitslag te bevestigen. Op dat moment valt de begeleiding van de zwangere onder de zorgverzekeringswet. Als het vervolgonderzoek aangeeft dat sprake is van een aandoening of een lichamelijke afwijking (in het geval van een echo) bij het kind dan krijgt de zwangere een uitgebreid gesprek met bijvoorbeeld een gynaecoloog, een klinisch geneticus of een kinderarts. In dat gesprek wordt onder meer verteld over de aandoening of afwijking van het kind en wat dit betekent, wat de verwachte kwaliteit van leven is met deze afwijking, welke behandelmogelijkheden er zijn, hoe oud het kind kan worden en welke beslissingen de zwangere kan nemen. Aanvullend kan de zwangere ervoor kiezen om bijvoorbeeld met de huisarts, maatschappelijk werker of patiëntenorganisaties te praten. Sommige mensen waarvan het kind mogelijk het downsyndroom heeft, hebben behoefte aan meer informatie. Zij kunnen worden verwezen naar de down poli. Daar werken artsen die alleen kinderen met het downsyndroom zien. Deze artsen hebben naast oog voor de medische kant van het downsyndroom ook aandacht voor bijvoorbeeld de psychosociale problematiek die bij deze kinderen kan voorkomen. Het is dus (mede) afhankelijk van de informatiebehoefte van ouders met wie zij contact hebben.
Welke vorderingen maakt de programmacommissie van het RIVM ten behoeve van het reguliere programma prenatale screening om verloskundigen en gynaecologen beter op te leiden in de te geven voorlichting over het Downsyndroom?
Het doel van het prenatale counselingsgesprek is de zwangere (en haar partner) te begeleiden om een weloverwogen geïnformeerde beslissing te nemen over het wel of niet laten uitvoeren van prenatale screening. De counselor begeleidt een zwangere zodat zij de informatie, inclusief de mogelijke uitslagen, begrijpt en kan wegen. Hierbij wordt aangesloten wat de zwangere al weet of nog wil weten. De counselor zal onder meer vertellen over de aandoeningen waar prenatale screening zich op richt. In het geval van de NIPT gaat dit over down-, edwards- en patausyndroom en eventuele nevenbevindingen. De counseling is in deze fase dus niet alleen gericht op het downsyndroom maar heeft een bredere insteek, namelijk het geven van die informatie die de zwangere in staat stelt een weloverwogen keuze te maken om wel of niet deel te nemen aan prenatale screening. Mocht de zwangere meer voorlichting willen krijgen over het downsyndroom dan zal de counselor de zwangere in contact brengen met de juiste persoon en/of organisatie die deze voorlichting kan geven.
Het klopt dat in de aanloop naar 1 april 2023, de datum waarop de NIPT onderdeel is van het reguliere programma prenatale screening, onder regie van het RIVM-Centrum voor Bevolkingsonderzoek gewerkt is aan de scholing voor counselors. Zo is bijvoorbeeld de e-learning vernieuwd. In deze vernieuwde e-learning staan de bekwaamheden van counselors centraal. Dit om de zwangere goed te kunnen begeleiden bij het maken van een geïnformeerde keuze. De e-learning biedt naast gesprekstechnieken ook feitenkennis over de onderzoeken, aandoeningen en juridische kaders. Counselors prenatale screening zijn verplicht deze e-learning te volgen.
In het geval de zwangere een afwijkende testuitslag krijgt, is de counseling aan zorgpartijen en kan de zwangere terecht bij een PND-centrum waar de vervolgdiagnostiek plaatsvindt. Daarnaast kan de zwangere terecht bij een maatschappelijk werker, psycholoog en patiëntenorganisaties, maar bijvoorbeeld ook bij de down poli. Deze counseling is echter geen onderdeel meer van het landelijke programma prenatale screening, onder regie van het RIVM. Zie ook mijn antwoord bij vraag 7. Een goede ondersteuning van zwangeren en hun partners bij een afwijkende uitslag vind ik belangrijk. Ook dat zij hierbij de weg kunnen vinden naar onder meer patiëntenorganisaties als de zwangere daar behoefte aan heeft. Daarom heb ik in het kader van de begrotingsbehandeling 2023 (Kamerstuk 36 200-XVI) toegezegd het gesprek met ouderverenigingen te zullen voeren over de begeleiding van zwangeren en hun partners bij een afwijkende uitslag en eventuele knelpunten daaromtrent. Deze gesprekken vinden op korte termijn plaats.
Bent u van plan om te evalueren wat de invloed is van de wijziging van bekostiging van de prenatale screening die per 1 april 2023 ingaat op zwangerschapsafbrekingen en op geboortes van kinderen met het Downsyndroom? Zo nee, waarom niet?
Ik sta altijd open voor maatschappelijke signalen naar aanleiding van bekostigingswijzigingen, maar een onderzoek ligt niet voor de hand. Voorop staat dat iedereen in deze maatschappij welkom is en dat iedere zwangere de vrijheid heeft, na een afwijkende uitslag van prenatale screening, ervoor te kiezen een kind met ziekte of een syndroom ter wereld te laten komen. Dit is een keuze op basis van persoonlijke overwegingen die per individu heel verschillend kunnen zijn. Daar komt bij dat, onder meer vanwege privacyoverwegingen, het niet is aangewezen om in de registratie de beweegredenen van een zwangerschapsafbreking op te nemen.
Op welke manier zet u zich ervoor in dat ouders en kinderen met het syndroom van Down volledig en volwaardig mee kunnen doen aan de samenleving? Welke financiële, administratieve en praktische drempels die zij ervaren in bijvoorbeeld het aanvragen van zorg, hulpmiddelen, het combineren van zorg en werk kunt u beslechten?
Zoals onder vraag 6 omschreven, wordt de visie van het kabinet vertaald in wet- en regelgeving en diverse programma’s. Voorbeeld van een concrete actie is het experiment onderwijszorgarrangementen (start januari 2023), waarin ruimte wordt geboden om meer maatwerk te kunnen bieden aan kinderen met een complexe ondersteuningsbehoefte op het gebied van onderwijs en zorg. Een ander voorbeeld is de subsidie aan Stichting Werk en Mantelzorg. Deze stichting helpt werkgevers om in de organisatie of het bedrijf rekening met mantelzorgers te houden, zodat zij de combinatie werk en zorg beter kunnen volhouden.
Het kamerterkort voor studenten naar aanleiding van recente uitzendingen van Pointer en Spraakmakers |
|
Habtamu de Hoop (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Pointer van zondagavond 22 januari 2023 over het kamertekort voor studenten en bent u bekend met de uitzending van Spraakmakers van maandagochtend 23 januari over studentenhuisvesting?
Ja
Bent u bekend met de monitor Mentale Gezondheid en Middelengebruik Studenten Hoger Onderwijs van Trimbos waaruit blijkt dat 80% van de studenten eenzaamheid ervaart en 29% van die studenten zelfs sterke eenzaamheid ervaart?
Ja. Op kamers gaan is belangrijk voor sociale ontwikkeling van studenten. In opdracht van BZK is afgelopen jaar voor het eerst de invloed van het soort huisvesting op het welzijn van de student in de Landelijke Monitor Studentenhuisvesting (LMS) onderzocht. Opvallend is dat wonen op kamers, waar studenten voorzieningen als de keuken en woonkamer delen, goed is voor het welzijn van Nederlandse studenten. Het is dan wel belangrijk dat studenten een goede band hebben met hun huisgenoten.
Bent u het met ons eens dat, gezien deze eenzaamheidsklachten, het goed is als studenten de keuze hebben om op kamers te wonen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat er voor zelfstandige eenheden (studio’s) huurtoeslag aangevraagd kan worden en voor onzelfstandige eenheden (kamers) niet?
Dat klopt.
Klopt het dat er hierdoor mogelijk onnodig veel zelfstandige eenheden worden aangeboden? Klopt het dat het aanbieden van onzelfstandige eenheden hierdoor minder aantrekkelijk is?
Er worden niet onnodig zelfstandige eenheden aangeboden, immers is er een groot tekort aan huisvesting, ook studentenhuisvesting. Er worden nog steeds veel onzelfstandige woning aangeboden. We hebben wel signalen ontvangen dat het rendement bij nieuwbouw van onzelfstandige eenheden laag is omdat er een lagere prijs gevraagd kan worden dan bij een zelfstandige woning met huurtoeslag. Ik bezie daarom het woningwaarderingsstelsel voor onzelfstandige eenheden (WWSO), zoals ik verder toelicht bij antwoord op vraag 8.
Klopt het dat er op dit moment vrijwel geen kamers gebouwd worden, bestaande kamers getransformeerd worden naar studio’s en er zelfs een krimp in de voorraad onzelfstandige eenheden wordt verwacht?
Het doel van het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting dat wij afgelopen september getekend hebben is het uitbreiden van 60.000 betaalbare studentenwoningen. Dit doen we door nieuwe woningen te bouwen en door het beter benutten van de bestaande voorraad. Ook flexwoningen en transformatie, als onderdeel van nieuwbouw, kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de oplossing van het tekort aan studentenhuisvesting. Bovendien kijken we hoe we grip krijgen op internationale studenten. Ik zie bij alle partijen (huisvesters, onderwijs, studenten en gemeenten) die het plan hebben getekend een enorme drive om de doelstellingen te realiseren. Van de partijen krijgen we wel signalen dat het meer rendabel is om studio’s te bouwen dan onzelfstandige wooneenheden en dat er mogelijk sprake is van krimp van onzelfstandige eenheden. Daar ben ik met partijen over in gesprek. Bij nieuwbouw worden lokaal en regionaal afspraken gemaakt welke woningen, zelfstandig en onzelfstandig, er gebouwd worden.
Wat gaat u op de korte termijn doen om de krimp van de voorraad onzelfstandige eenheden te stoppen?
Zie ook antwoord 6 en 8. Aanvullend daarop is een studentenhuisvestingregisseur aan de slag die de bouw van studentenwoningen, zelfstandig en onzelfstandig, op de lokale en regionale tafels aanjaagt. Dit was ook één van de actiepunten uit het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting.
Gaat de modernisering van het woningwaarderingsstelsel (WWS) voor onzelfstandige woonruimten (WWSO) bijdragen aan de stimulering van de bouw van nieuwe onzelfstandige eenheden? Zo nee, hoe gaat de Minister er dan voor zorgen dat het aantal kamers weer zal toenemen zoals afgesproken is in het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting?
Op 4 november 20221 heb ik uw Kamer het rapport Verkenning mogelijke effecten aanpassen WWSO aangeboden. Uit het onderzoek blijkt dat de business case voor nieuwbouw van onzelfstandige woonruimte met de modernisering van het WWSO zou verbeteren, maar dat het nog niet volledig rendabel is. In deze brief heb ik aangegeven dat ik concludeer dat de modernisering van het WWSO een stap is in de goede richting ten behoeve van het stimuleren van onzelfstandige woonruimte, maar dat het op zichzelf nog niet voldoende is. Daarom werk ik met de partners van het Landelijk actieplan studentenhuisvesting aan andere maatregelen die het aanbod van onzelfstandige woonruimte kunnen vergroten. Ik streef ernaar uw Kamer rond de zomer van 2023 een nieuw voorstel voor het WWSO aan te kunnen bieden.
Ziet u in dat gezien de woningnood kamers met een gemiddeld kleiner ruimtebeslag ook kunnen helpen daarvoor een oplossing te bieden, wonen in studio’s vergt immers veelal meer ruimte?
Dat klopt, dit is een reden waarom ook gemeenten onzelfstandige woningen willen bouwen. En zoals ook aangegeven in antwoord 6 kijken we voor de oplossingen ook naar bijvoorbeeld flexwoningen en transformatie, als onderdeel van nieuwbouw.
Het voortduren van het gebrekkige onderwijsaanbod voor kinderen in asielopvangvoorzieningen |
|
Suzanne Kröger (GL), Kati Piri (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerder gestelde vragen over het gebrekkige onderwijsaanbod voor kinderen in asielopvangvoorzieningen1? En herinnert u zich uw toezegging om met elkaar in gesprek te gaan over het belang van onderwijs voor vluchtelingkinderen2?
Ja.
Is er inmiddels een duidelijker beeld van hoeveel kinderen onderwijs mislopen? En kunt u aangeven of u beiden al gesproken heeft over het belang van goed en passend onderwijs op het juiste niveau onderwijs voor vluchtelingkinderen en over het zicht van leerplichtige asielkinderen? Zo ja, wat is er concreet uit dit gesprek gekomen?
Mijn collega de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs en ik hebben elkaar in december gesproken over het creëren van een duidelijker beeld van asielzoekerskinderen die onderwijs mislopen. Wij delen dat elk kind recht heeft op een zo passend mogelijk onderwijsaanbod. Om dat te kunnen bieden, is het zeer wenselijk dat kinderen tijdig in beeld zijn en wij hun onderwijsloopbaan ook kunnen volgen. Daartoe liepen reeds inspanningen om het zicht op asielzoekerskinderen in opvanglocaties van het COA te verbeteren. Vanwege de aanhoudende druk op de COA-opvang verblijven asielzoekerskinderen ook in crisisnoodopvanglocaties onder verantwoordelijkheid van Veiligheidsregio´s. De realisatie en het beheer van dergelijke locaties in relatie tot de toegang tot voorzieningen zoals onderwijs is een terugkerend aandachtspunt in daartoe geëigende gremia, waaronder het Veiligheidsberaad. Uitkomst van het gesprek was dat ik het belang van zicht op asielzoekerskinderen in de crisisnoodopvanglocaties heb betrokken bij dit bredere aandachtspunt.
Het COA verstrekt overzichten van het aantal leerplichtige asielzoekerskinderen in de leeftijd van het primair- en voortgezet onderwijs aan OCW per locatie. Op dit moment wordt aan een wekelijkse rapportage gebouwd door het COA waarin de wensen van OCW en LOWAN zijn meegenomen. Daarbij wel de kanttekening dat hiermee nog niet inzichtelijk wordt hoeveel kinderen onderwijs mislopen omdat dit bij het COA niet gemonitord wordt. Om dit te bewerkstelligen is het noodzakelijk dat er informatie-uitwisseling plaatsvindt tussen de systemen van diverse betrokken partners. Op dit moment wordt onderzocht wat er nodig is of een dergelijke uitwisseling doelmatig is en ook daadwerkelijk valt te realiseren. Zodra er een uitkomst is zal ik uw Kamer hierover informeren.
Hoe wordt uitvoering gegeven aan de aangenomen motie over de voorrangspositie voor kinderen (en hun familie) bij overplaatsing van grootschalige locaties naar stabiele, veilige en kleinschalige asielopvang3? Klopt het dat nog steeds gezinnen met kinderen in (crisis) noodopvangvoorzieningen geplaatst worden terwijl zij vanwege hun kwetsbaarheid voorrang moeten krijgen bij overplaatsing naar veilige en stabiele asielopvang? Zo ja, waarom?
Per brief d.d. 31 oktober 2022 heb ik uw Kamer uitgelegd op welke wijze de door de leden Kröger, Westerveld en Piri aangehaalde motie uitgevoerd zal worden.4 In deze brief is aangegeven dat het COA zodra doorstroom vanuit een (crisis)noodopvanglocatie naar een reguliere locatie mogelijk is, waar mogelijk en wenselijk voorrang zal geven aan kinderen en hun gezinsleden.
In deze heb ik voorts aangegeven dat kinderen en hun gezinsleden echter niet altijd voorrang hebben ten opzichte van andere bewoners. Dit omdat ook andere kwetsbare groepen (zoals mensen met een handicap of zwangere vrouwen) in de asielopvang in aanmerking kunnen komen voor snelle overplaatsing. Het belang van kinderen weegt zwaar, maar hoeft niet in alle gevallen zwaarder te wegen dan de positie van andere kwetsbare personen.
Daarnaast klopt het dat er nog steeds gezinnen met kinderen in (crisis) noodopvangvoorzieningen worden geplaatst. Eerder heb ik u laten weten dat in algemene zin onwenselijk te achten, ondanks dat goede voorbeelden bestaan van onderwijs op noodfaciliteiten.
Zoals ook benoemd in de eerder aangehaalde Kamerbrief ziet het COA zich nog altijd geconfronteerd met situaties waarin meerdere gemeenten specifiek verzoeken om kwetsbare groepen, zoals gezinnen met kinderen, op te vangen in (crisis) noodopvang in plaats van bijvoorbeeld alleenstaande mannen. Het COA probeert in de afspraken met gemeenten doelgroepbeperkingen op locaties te allen tijde te voorkomen. Het COA is hierin terughoudend waar mogelijk maar kan deze constructies niet in alle gevallen afwijzen vanwege de nog altijd grote behoefte aan opvangplekken.
Als gevolg hiervan kan het inderdaad voorkomen dat er reguliere locaties zijn met onderwijsvoorzieningen waar minder gebruik van wordt gemaakt dan voorheen, omdat er op die reguliere locaties minder gezinnen verblijven. Dit probleem wordt herkend, maar geldt niet generiek. Er zijn bij het COA geen scholen bekend die gewoonlijk veel nieuwkomerskinderen onderwijs bieden, maar waarbij een terugloop van het aantal van deze kinderen negatieve gevolgen heeft gehad.
Zoals uw Kamer weet zet ik alles op alles in om zo spoedig mogelijk terug te keren tot een situatie waarin het gebruik van (crisis)noodopvanglocaties niet langer nodig is. Daarom wordt ingezet op het realiseren van reguliere en duurzame opvangplekken.
Klopt het dat op verschillende reguliere asielopvanglocaties met name alleenstaande mannen worden geplaatst, terwijl die locaties wel zijn ingericht voor de opvang van en onderwijs aan kinderen en het risico bestaat dat reguliere onderwijsvoorzieningen en gekwalificeerd onderwijspersoneel, ondanks een enorme behoefte, verloren gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat kinderen nog steeds, soms wel 6 tot 7 maanden, verstoken blijven van onderwijs door continue verhuizingen tussen (crisis)noodopvangvoorzieningen? En klopt het dat leerlingen met speciale onderwijsbehoeften erg lang moeten wachten op passende onderwijsondersteuning? Bent u, kort en goed, met ons van mening dat kinderen niet in een crisisnoodopvang horen? Zo ja, wat is uw beleidslijn bij gemeenten die bij een aanbod voor crisisnoodopvanglocaties bedingen dat alleen gezinnen met kinderen zullen worden geplaatst? Zo nee, waarom niet?
Ja, het klopt dat kinderen soms lange tijd verstoken blijven van onderwijs en dat leerlingen met speciale onderwijsbehoeften soms lang moeten wachten op passende onderwijsondersteuning.
Het uitgangspunt is helder: Kinderen in Nederland hebben recht op onderwijs. Europees is de Nederlandse staat gebonden aan de afspraak om kinderen in de leerplichtige leeftijd drie maanden na aankomst in Nederland van onderwijs te voorzien. Het COA merkt echter bij zowel bestaande locaties als bij het zoeken naar nieuwe locaties dat het nieuwkomersonderwijs fors onder druk staat. Betrokken partnerscholen geven aan dat hier verschillende redenen voor zijn, zoals de instroom van Oekraïense kinderen en de verhoogde instroom van zowel asielkinderen als kinderen van arbeids- en kennismigranten.
Gevolg is dat er op diverse plaatsen wachtlijsten zijn ontstaan voor de toegang tot het nieuwkomersonderwijs, met name als het gaat om internationale schakelklassen in het voortgezet onderwijs (ISK’s). Dit betekent dat kinderen vaak langer moeten wachten tot ze naar school kunnen dan de richtlijn voorschrijft. In reactie op vraag twee heb ik al aangegeven dat diverse partners in asiel en onderwijs gezamenlijk werken aan de mogelijkheid om zicht te krijgen op of asielkinderen wel of geen onderwijs volgen. Op dit moment is het nog niet mogelijk om dit cijfermatig in beeld te krijgen.
Daarbij merkt het kabinet op dat het continu moeten openen en sluiten van -met name- (crisis)noodopvangplekken, waardoor kinderen regelmatig moeten verhuizen, ook merkbaar leidt tot het langer uitblijven van toegang tot onderwijs voor deze kinderen. Hierbij is extra complicerend dat diverse gemeenten veelal slechts gezinnen met kinderen en andere kwetsbare personen willen opvangen in de crisisnoodopvang. Het COA is voor het vinden van capaciteit afhankelijk van gemeenten, waarbij gezien de druk in de capaciteit bovendien de nadrukkelijke wens is te voorkomen dat opnieuw asielzoekers buiten moeten slapen. De problematiek rond toegang tot onderwijs voor asielkinderen raakt met al deze factoren dus veel kinderen in de opvang, niet alleen in de (crisis)noodopvang.
Zo zijn er in het voortgezet onderwijs in Nederland inmiddels zelfs ISK’s die een instroomstop hebben ingevoerd tot aan de zomervakantie. Zorgelijk is ook dat sommige ISK’s te kennen hebben gegeven alle 18-jarigen uit te schrijven. Een school mag leerlingen niet uitschrijven omdat zij plek willen maken voor andere leerlingen. Dat is extra zorgelijk omdat deze leerlingen dan het recht dreigen te verliezen om hun opleiding af te maken. De inspectie zal scholen hierop aanspreken.
Als gevolg van de problematiek rond onderwijs merkt het COA dat het organiseren van onderwijs voor gemeenten en scholen inmiddels een van de terugkomende knelpunten is geworden. In de praktijk ziet het COA dat dit dan ook een belemmerende rol speelt bij het afsluiten van bestuursovereenkomsten met gemeenten voor opvanglocaties. In een tijd dat er al een tekort is aan leraren neemt de bereidheid van gemeenten om een locatie te openen af, gezien het risico van het niet kunnen organiseren van onderwijs.
Hoewel er goede voorbeelden zijn van zowel noodopvang- als crisisnoodopvanglocaties, met in voorkomende gevallen faciliteiten die op z’n minst vergelijkbaar zijn met een reguliere locatie, acht ik het in algemene zin onwenselijk dat kinderen in gezinnen in (crisis)noodopvanglocaties worden opgevangen. Er wordt zoals uw Kamer weet dan ook alles op alles gezet om zo spoedig mogelijk terug te keren tot een situatie waarin gebruik van (crisis)noodopvanglocaties niet langer nodig is.
Bent u bereid om te bezien of de ervaringen van gemeenten en onderwijsinstellingen met het opzetten van onderwijsvoorzieningen voor Oekraïense kinderen aanknopingspunten bieden voor onderwijsvoorzieningen voor de bredere groep asielkinderen? Bent u bereid om overleg te zoeken met (vertegenwoordigers van) gemeenten en onderwijsinstellingen om te kijken hoe hun ervaringen en wensen kunnen worden geadresseerd?
De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs start binnenkort met een evaluatie van de tijdelijke onderwijsvoorzieningen ten behoeve van leerlingen uit Oekraïne (hierna: tov). Uw Kamer ontvangt vóór augustus 2025 een verslag over de doeltreffendheid en effecten van de wet tov.
Aan uw Kamer is toegezegd om in 2023 ook met een langetermijnvisie te komen op onderwijs aan nieuwkomers. Ik ga met de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs in gesprek om te bezien welke lessons learned er zijn van het inrichten van tov. Samen met het COA ga ik tevens in gesprek met gemeenten en scholen over hun ervaringen en behoeften.
De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs gebruikt deze gesprekken als input voor het wetsvoorstel dat hij in voorbereiding heeft. Met dit wetsvoorstel wordt ingezet op het versterken van het recht op onderwijs dat alle nieuwkomers hebben en wordt de verantwoordelijkheid van de verschillende betrokken partijen verhelderd.
Bent u bereid om gemeenten die tijdelijke voorzieningen aanbieden om vluchtelingkinderen een vorm van onderwijs te bieden financieel te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Voor elke leerplichtige nieuwkomer die ingeschreven wordt op een school (dat kan ook een tov zijn) stelt OCW leerlingbekostiging en nieuwkomersbekostiging ter beschikking. Deze bekostiging staat dus los van de soort school. Soms komt het ook voor dat een gemeente, buiten het onderwijs, een kortdurend programma aanbiedt om kinderen opvang te bieden voordat zij instromen in het onderwijs. Omdat deze activiteiten buiten de verantwoordelijkheid van het onderwijs vallen, kan de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs hier niet op toe zien en kunnen deze initiatieven ook niet in aanmerking komen voor onderwijsbekostiging. Hij kan niet voorzien in aanvullende middelen, maar is momenteel wel met een aantal regio’s in gesprek om te bezien waar de knelpunten precies zitten en hoe we deze kunnen oplossen. De regio coördinatoren voor nieuwkomersonderwijs zijn doorlopend in gesprek en denken mee over passende oplossingen.
Bent u bereid om kinderen en hun onderwijsbehoefte een hogere prioriteit te geven binnen het plaatsingsbeleid van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) en rekening te houden met de noodzaak van plaatsing in reguliere locaties en het beschikbare onderwijsaanbod? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u met ons van mening dat oplossingen op korte termijn dringend gewenst zijn? Zo ja, welke maatregelen neemt u zich voor om de druk op het onderwijs voor kinderen van asielzoekers ten spoedigste te verminderen?
Het is mijn verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat het plaatsingsbeleid voor deze doelgroep zo optimaal mogelijk wordt ingevuld. Dat betekent dan ook dat er op korte termijn dringend oplossingen gewenst zijn om de druk op het nieuwkomersonderwijs te verminderen. De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs zet zich er voor in om tegelijkertijd de druk op het onderwijsstelsel te verlichten en het aanbod zo goed mogelijk aan te laten sluiten op de (crisis)noodopvang. De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs komt voor het zomerreces met een wetsvoorstel waarmee in wordt gezet op het versterken van het recht op onderwijs dat alle nieuwkomers hebben en waarin OCW de verantwoordelijkheid van de verschillende betrokken partijen verheldert.
Bent u het met ons eens dat naast tijdelijke oplossingen ook structurele oplossingen dringend gewenst zijn? Zo ja, is er al meer duidelijkheid over de plannen? Hoe gaat u voorkomen dat de tijdelijke landingsplaatsen die sommige gemeenten hebben opgezet om in ieder geval iets te kunnen bieden een structureel karakter krijgen?
Ik deel met uw Kamer dat structurele oplossingen gewenst zijn. Alle inspanningen zijn erop gericht om kinderen zo snel mogelijk in het onderwijs te krijgen. Dit is zo snel mogelijk, maar wettelijk gezien uiterlijk binnen drie maanden nadat ze in Nederland zijn aangekomen. Ik hecht eraan te benadrukken dat dit voor het kabinet ook echt het leidende kader is en blijft.
Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag twee zijn er continu gesprekken tussen de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs en mij, en de betrokken ministeries. Op dit moment hebben we te maken met een combinatie van toestroom, schaarste (zowel woningen als personeel) en ingewikkelde procedures en samenwerkingsvormen. Hoewel de gezamenlijke inzet er dus op gericht is om structurele oplossingen te realiseren is dit complex omdat de problematiek belegd is op verschillende niveaus en domeinen. Vanuit de opvangopgave wordt daarom ingezet op bijvoorbeeld het minimaliseren van verhuisbewegingen daar waar het gezinnen met kinderen betreft.
Daarnaast verkent de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs of er binnen het onderwijsstelsel meer mogelijk is. Daartoe is de Minister op dit moment onder meer bezig met een wetsvoorstel met als doel het versterken van het recht op onderwijs van alle nieuwkomers zoals ook benoemd in het antwoord op vraag negen. Net als de leden Kröger, Westerveld en Piri is de inzet van de Minister om de genoemde landingsplaatsen geen structureel karakter te geven. Een landingsprogramma is immers geen bestaand instrument in de wet, maar valt logischerwijs samen met de verantwoordelijkheid van gemeenten. Daarbij kwalificeert een landingsprogramma niet als volwaardig onderwijs, omdat kinderen niet staan ingeschreven op een school. De Inspectie van het Onderwijs houdt hier daarom ook geen toezicht op.
Is het mogelijk om gezien het grote belang van onderwijs aan alle kinderen deze vragen met spoed te beantwoorden?
De inzet is om deze vragen zo snel mogelijk te beantwoorden, rekening houdend met de interdepartementale afstemming die deze problematiek behoeft en met inachtneming van de geldende termijnen.
Het bericht ‘Universiteit Leiden nam in stilte afscheid van haar omstreden Confucius Instituut’. |
|
René Peters (CDA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat vindt u van de Confucius Instituten die veelal omstreden zijn, omdat ze vanuit de Chinese overheid worden gebruikt als propagandakanaal waarbij ze bepaalde, voor China gevoelige onderwerpen uitsluiten van activiteiten, een praktijk die haaks staat op universitaire vrijheid, én omdat ze tevens zijn gelinkt aan spionage?1
Ik wil graag benadrukken dat ik groot belang hecht aan het waarborgen van academische vrijheid en wetenschappelijke integriteit door onderwijs-en onderzoeksinstellingen. In dat kader is het belangrijk om inperking daarvan, inclusief de schijn van inperking, te allen tijde te voorkomen. Daarom blijf ik ook alert op risico’s op mogelijke inmenging. Naar aanleiding van de Kamerbrief «Samenwerking met China in onderwijs en Wetenschap» van december 2020 en de aanbevelingen uit het rapport «China’s invloed op onderwijs in Nederland» van Instituut Clingendael uit juni 2020, is mijn voorganger met deze instellingen in gesprek gegaan. De onderzoekers in het rapport van Clingendael doen aanbevelingen om de transparantie van de Confucius Instituten te bevorderen en deze eventueel los te koppelen van de Nederlandse kennisinstellingen. Ook al heeft mijn ministerie niet de bevoegdheid om te bepalen met wie een universiteit of hogeschool samenwerkt, zijn de betrokken instellingen bij uitzondering geadviseerd om de samenwerking met de Confucius Instituten te beëindigen.
Was bij u bekend dat de Universiteit Leiden jaarlijks € 30.000 kwijt was aan de samenwerking met het Confucius Instituut? Werd dit uit de lumpsum bekostigd? Is dit een legitieme besteding?
Universiteiten maken keuzes over hun samenwerkingsverbanden en zijn verantwoordelijk dat dit binnen bepaalde wettelijke kaders gebeurt en een legitieme besteding van de publieke middelen is. De Universiteit Leiden geeft aan dat bij dit bedrag ad € 30.000 ging om financiering in natura middels huisvesting bij de universiteit en werd niet uit de lumpsum bekostigd.
Hoeveel besteden de Hogeschool Zuyd en de Rijksuniversiteit Groningen jaarlijks aan de samenwerking met hun Confucius Instituut?
Uit informatie van de instellingen besteedt de Rijksuniversiteit Groningen hier jaarlijks € 27.500 aan en de Hogeschool Zuyd levert een in-kind bijdrage welke jaarlijks ongeveer € 50.000 bedraagt.
Is de publicatie van Christopher Hughes uit 2014, die voor de Universiteit Leiden mede de doorslag gaf om te stoppen met het Confucius Instituut, ook bekend bij de Hogeschool Zuyd en de Rijksuniversiteit Groningen?
Ja, deze publicatie is ook bekend bij de Rijksuniversiteit Groningen en de Hogeschool Zuyd. Er zijn meerdere publicaties geweest die aangeven dat op verschillende manieren tegen Confucius Instituten kan en misschien wel moet worden aangekeken. Beide instellingen hebben in het verleden al vaker met mij en mijn ambtenaren contact gehad over risico’s in de samenwerking met onder andere China en in het kader van kennisveiligheid. De Hogeschool Zuyd heeft mede op basis daarvan gekozen om een meer afstandelijke relatie aan te gaan bij de verlenging van de samenwerking. Zo is er nu een Raad van Toezicht-model met een onafhankelijke voorzitter en zit niet langer het College van Bestuur in het bestuur van het instituut.
Zijn de activiteiten die plaatsvonden bij de Confucius Instituten van de Hogeschool Zuyd en de Rijksuniversiteit Groningen in de afgelopen jaren hetzelfde gebleven?
De Rijksuniversiteit Groningen heeft laten weten dat daar de activiteiten grotendeels hetzelfde gebleven. De taalcursussen voor het algemene publiek zijn hetzelfde gebleven; de taalvakken in het curriculum van de Rijksuniversiteit Groningen zijn afgebouwd. De Hogeschool Zuyd geeft aan het Instituut lessen taal en cultuur aan particulieren te geven en op verzoek van twee middelbare scholen in Limburg aan leerlingen. De particulieren variëren in leeftijd van 6 tot 84. Incidenteel helpt het Instituut bij bezoeken van bedrijven aan China en omgekeerd bij delegaties die in Limburg met bedrijven en overheid contact willen. Door corona heeft dit de afgelopen paar jaar niet plaatsgevonden.
Tot wanneer lopen de contracten van de Rijksuniversiteit Groningen en de Hogeschool Zuyd met de Confucius Instituten?
De instellingen hebben aangegeven dat het contract van de Rijksuniversiteit Groningen tot 2025 loopt. Het contract met Zuyd Hogeschool loopt tot 2027.
Bent u in gesprek met de Rijksuniversiteit Groningen en de Hogeschool Zuyd over het continueren van de samenwerking met de Confucius Instituten? Wijst u hen daarbij op de grote risico’s die gepaard gaan met samenwerking met het Center for Language Education and Cooperation?
Met de betrokken instellingen heb ik meerdere keren gesprekken gevoerd, ook over de risico’s die gepaard met allerlei vormen van internationale samenwerking, waaronder die met China en de Confucius Instituten. Zoals in mijn brief «voortgang aanpak kennisveiligheid hoger onderwijs en wetenschap» van 23 december 2022 is toegelicht, heb ik maatregelen genomen om ongewenste kennisoverdracht tegen te gaan en kennisveiligheid te bevorderen. Deze maatregelen zien op het beschermen van academische kernwaarden en vragen van hoger onderwijsinstellingen dat zij potentiële risico’s op dit thema in beeld hebben, inschatten en managen. Daarvoor moeten instellingen onder andere hun sensitieve kennisgebieden kennen en risicoanalyses maken bij internationale samenwerkingen. De vormgeving en uitvoering van dit type due diligence is onderdeel van de implementatie van de leidraad kennisveiligheid die begin 2022 is uitgebracht. Instellingen kunnen aankloppen bij Loket Kennisveiligheid als zij vragen hebben over de risico’s van een internationale samenwerking. Vanuit Loket Kennisveiligheid worden er meerdere evenementen georganiseerd voor de kennissector, waar onderling kennis en ervaringen wordt uitgewisseld over kansen, risico’s en instrumenten om op een verantwoordelijke manier internationale samenwerkingsrelaties aan te gaan. Ook organiseert de Rijksoverheid een nieuwe serie van kennisveiligheidsdialogen met de besturen van alle kennisinstellingen, waaronder de Rijksuniversiteit Groningen en de Hogeschool Zuyd.
Het bericht ‘En toen was er geen hoogleraar Friese taal en cultuur meer, tegen de afspraken in’ |
|
René Peters (CDA), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hoe kijkt u naar de sollicitatieprocedure van de Rijksuniversiteit Groningen, die uiteindelijk niet resulteerde in een hoogleraar Friese taal en cultuur, maar in een universitair docent?1
De sollicitatieprocedure betreft een personele aangelegenheid van de universiteit zelf. De RUG heeft mij laten weten het spijtig te vinden dat hun benoemingsprocedure geen hoogleraar heeft opgeleverd. Toen dit duidelijk werd heeft de RUG besloten te investeren in de ontwikkeling van jong talent door een universitair docent aan te stellen en te werven voor een postdoc. Daarnaast is recentelijk een interim--hoogleraar Friese taal en cultuur aangetrokken (d.m.v. een detachering van de UvA). Door te investeren in jong talent kan, naar verwachting van de RUG, over enkele jaren alsnog een geschikte hoogleraar Fries worden benoemd. Ik heb vertrouwen in die aanpak. Daarnaast zet de RUG naast het reguliere onderwijsaanbod, via het project Fries dat mede gefinancierd wordt door het Rijk en de provincie Fryslân, ook in op andere manieren om het onderwijs en onderzoek in de Friese taal en cultuur te behouden en verder te versterken, zoals het organiseren van summer- en winterschools, het aanbieden van MOOCs (massive open online courses) en het ontwikkelen van postacademisch onderwijs. Ook kijk ik uit naar de sectorplannen waarin aandacht zal zijn voor het veld Talen & Culturen waar Frisistiek ook onder valt.
Wat is uw gedachte bij de observatie van DINGtiid, het onafhankelijke adviesorgaan voor de Friese Taal, dat er geen eerlijke procedure is gevolgd, omdat niet duidelijk was dat het om de werving van een universitair docent ging én dat er wel genoeg geschikte kandidaten zouden zijn om de functie van hoogleraar Fries te vervullen, zij hadden alleen moeten worden benaderd?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 1 betreffen sollicitatieprocedures een personele aangelegenheid van de universiteit zelf. De RUG heeft de vacature, zoals gebruikelijk, openbaar gepubliceerd. Overigens gaat DINGtiid in hun diverse stukken niet in op de vraag of er wel of niet geschikte kandidaten waren.
Wanneer bent u voornemens om met een wetsvoorstel te komen, waarin wetenschappelijk onderwijs in het Frysk wordt verankerd?
Ik verken momenteel de mogelijkheden om de motie die vraagt om wettelijke verankering van wetenschappelijk onderwijs in het Fries uit te voeren en zal uw Kamer dit najaar verder informeren over de uitvoering van de motie. Relevant hierbij is dat de KNAW heeft besloten om een advies te maken gericht op een duurzame Frisistiek. De KNAW streeft ernaar dit advies eind dit jaar op te leveren. Dit advies betrek ik graag bij de uitvoering van de motie. Relevant zijn ook de ontwikkelingen rondom de sectorplannen en de stand van zaken rond de bestuursafspraak Friese taal en cultuur (tussen Rijk en de provincie Fryslân). In het voorjaar van 2024 volgt een inhoudelijke brief over de uitvoering van de motie die vraagt om een wetsvoorstel, waarin ik ook het advies van de KNAW zal meenemen.
Vindt u dat Fries als onderdeel van de bredere internationale opleiding in voldoende mate recht doet aan de positie van het Fries als tweede Rijkstaal?
Academisch onderwijs en onderzoek en kennis over taal, taalbeheersing en cultuur zijn van groot belang. Het Nederlands en het Fries, als tweede officiële taal in de provincie Fryslân, nemen daarbij een bijzondere positie in. Ondanks jarenlange inspanningen vanuit de sector blijft het aantal studenten dat een track of minor Fries volgt, zeer gering. Ik vind het dan ook van belang dat gewerkt wordt aan het verder vergroten van de aantrekkelijkheid van de universitaire talenopleidingen voor (aspirant) studenten. Door het Fries onderdeel te maken van de bredere opleiding Minorities and Multilingualism, kan die aantrekkelijkheid verder worden vergroot doordat er meer politieke en culturele kwesties worden aangesneden en er bredere beroepsperspectieven voor afgestudeerden zijn. Hierbij is van belang dat het Fries een duidelijk en zichtbaar onderwijs- en onderzoeksprofiel heeft, en de toegang naar de lerarenopleiding wordt gewaarborgd. Hier wordt op verschillende manieren goed aan gewerkt, zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 1 heb toegelicht. Ook zet de RUG in op het versterken van de samenwerking met kennispartners, o.a. in het hbo, zoals NHL Stenden, en de Fryske Akademy. Deze samenwerking is er op gericht om de zichtbaarheid en aantrekkelijkheid van onderwijs en onderzoek op het gebied van het Fries te vergroten. Daarnaast zal, in samenspraak met de provincie Fryslân, een haalbaarheidsonderzoek voor universitair en post-academisch onderwijs op het gebied van de Friese taal en cultuur worden uitgevoerd. Middels post-academisch onderwijs wil de RUG voorzien in de Friese maatschappelijke behoefte aan werknemers met uitstekende beheersing van het Fries. Te denken valt aan journalisten, medewerkers van de provincie, docenten aan lagere en middelbare scholen, curatoren in musea, managers van lokale grootschalige industrie etc.
Hoe wilt u in de tussentijd ervoor zorgen dat alvast wordt gehandeld naar de geest van de aangenomen motie-De Hoop/Van der Molen over het wettelijk verankeren van wetenschappelijk onderwijs in het Frysk2, waardoor het wetenschappelijk onderwijs in het Frysk ook de komende tijd aangeboden kan blijven worden?
Het wetenschappelijk onderwijs in het Fries wordt nog steeds aangeboden als onderdeel van de brede opleiding Minorities and Multilingualism. Ook werkt de RUG op verschillende manieren aan verdere versterking hiervan, zie ook mijn antwoorden op de vragen 1 en 4. Verder kijk ik met belangstelling uit naar de sectorplannen in het wo, waarin ik investeer en aandacht heb gevraagd voor de moderne vreemde talen en Nederlandse taal en cultuur waar het Frisistiek ook onder valt.
Het bericht ‘UvA neemt afstand van uitspraak docent over ‘het verschijnsel non-binair’ |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «UvA neemt afstand van uitspraak docent over «het verschijnsel non-binair»»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat sociaal wetenschapper Laurens Buijs als Universiteit van Amsterdam (UvA)-docent het recht heeft om de wokecultuur binnen de universiteit te bekritiseren als hij vaststelt dat volwassen wetenschappelijke argumentatie door die wokecultuur dreigt plaats te moeten maken voor ideologische argumenten, die betrekking hebben op gevoelens van onveiligheid en het schenden van «safe spaces»? Zo nee, waarom niet?
Elke medewerker van een universiteit heeft het recht om de cultuur van de organisatie te bekritiseren. Dit geldt ook voor de heer Buijs.
Vindt u dat de betrokken opleidingsdirecteur van Interdisciplinaire sociale wetenschap (ISW) aan de UvA de wetenschappelijke standaarden uit het oog heeft verloren en zich heeft laten leiden door ideologische argumenten door nadrukkelijk afstand te nemen van de uitspraken van Laurens Buijs? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet. Ik hecht eraan dat de universiteit een veilige leer- en werkomgeving biedt waarin iedereen zich thuis voelt en zich kan ontplooien en waar een diversiteit aan perspectieven betrokken en overwogen wordt. Studenten en docenten moeten zichzelf kunnen zijn. Dat geldt dus ook voor transgender personen, waaronder non-binaire studenten en docenten. In een brief aan studenten schrijft de betrokken opleidingsdirecteur dat docenten, bestuurders en ondersteunende staf afstand nemen van de oordelen en uitingen van de heer Buijs over non-binariteit. Daarmee draagt de opleidingsdirecteur uit dat iedereen welkom is bij de opleiding en op respect kan rekenen, en dat een opvatting van een van de medewerkers geen uitdrukking is van het beleid van de organisatie.
Bent u het ermee eens dat de opleidingsdirecteur van ISW aan de UvA de zorgen van Laurens Buijs over het gebrek aan debat en de dominantie van de wokecultuur juist heeft bevestigd door in haar brief aan de studenten te bevestigen dat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan discriminatie, microagressie en het schenden van de safe space van studenten, waar dat op geen enkele wijze het geval is? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet. De opleidingsdirecteur heeft het beleid van de organisatie verduidelijkt. De opleidingsdirecteur draagt uit dat iedereen welkom is bij de opleiding en op respect kan rekenen, en dat een opvatting van een van de medewerkers geen uitdrukking is van het beleid van de organisatie. Uit de berichtgeving maak ik niet op dat de opleidingsdirecteur de docent heeft beticht van discriminatie, microagressie en het schenden van de safe space van studenten.
Deelt u de mening dat het zwaarder laten wegen van de zogeheten sociale veiligheid van studenten haaks staat op het recht van docenten van de UvA om zonder consequenties en ruggespraak vrijelijk te kunnen publiceren in een journalistiek medium van en voor studenten, docenten en medewerkers van de UvA? Zo nee, waarom niet?
Uw vraag suggereert dat de UvA de sociale veiligheid van studenten zwaarder laat wegen dan de mogelijkheid van een docent om vrijelijk te publiceren in het universiteitsblad. Die veronderstelling deel ik niet. Folia is een onafhankelijk journalistiek medium en heeft de heer Buijs een podium geboden voor zijn opvattingen. Het publiceren van een opinie is zelden zonder consequenties; het kan lezers overtuigen, weerstand oproepen of een bijvoorbeeld discussie teweeg brengen. In dit specifieke geval heeft de heer Buijs kritiek gekregen vanuit de academische gemeenschap en op sociale media.
Dit neemt niet weg dat de sociale veiligheid van studenten en medewerkers soms op gespannen voet kan staan met de vrijheid van meningsuiting en de academische vrijheid. In eerste instantie is het aan de bestuurders binnen de universiteiten om daar een verstandige weg in te vinden. De opleidingsdirecteur in kwestie heeft dan ook aangekondigd het gesprek binnen de opleiding te willen voeren over respect voor de identiteit van ieder mens én voor de academische vrijheid. Dit voornemen ondersteun ik van harte.
Hoe beoordeelt u de handelwijze van de UvA richting een kritische docent die ook nog eens gebruik heeft gemaakt van de klokkenluidersregeling? Acht u deze handelwijze wenselijk? Zo ja, waarom?
De heer Buijs heeft onder andere kritiek geuit op het diversiteitsbeleid van de UvA. Dit is zijn goed recht. De betrokken opleidingsdirecteur en de chief diversity officer van de UvA hebben in reactie op zijn kritiek het beleid van de UvA – naar mijn inschatting op een respectvolle wijze – toegelicht en verdedigd. Het college van bestuur heeft inmiddels een onafhankelijke commissie ingesteld om de melding te onderzoeken. Ik heb vertrouwen in de handelwijze van het college van bestuur.
Deelt u onze mening dat academie ideologische opvattingen, die altijd tijd-, hype- en modegebonden zijn, strikt moeten worden gescheiden van het wetenschappelijke werk? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat stimuleren?
Onafhankelijkheid en onpartijdigheid van wetenschappelijk onderzoek is vastgelegd als principe in de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit. Ik citeer uit de gedragscode: «Onafhankelijkheid houdt onder andere in dat men zich in de keuze van de methode, bij de beoordeling van de data en in de weging van alternatieve verklaringen, maar ook bij het beoordelen van onderzoek of onderzoeksvoorstellen van anderen, niet laat leiden door buiten-wetenschappelijke overwegingen (bijvoorbeeld overwegingen van commerciële of politieke aard).» Dit principe onderschrijf ik.
Inzake het hoger onderwijs zijn docenten vrij om politieke opvattingen te uiten maar dienen ze zich altijd bewust te zijn van de academische omgeving en hun positie daarin. Een goede docent nodigt studenten daarbij uit tot dialoog. Voorts is het op universiteiten een goed gebruik dat debatten voldoen aan de eisen die aan het academische debat worden gesteld. Denk daarbij aan weerlegbaarheid, argumentatie, kritiek, nieuwsgierigheid en respect.
De bedreiging van de academische vrijheid aan Nederlandse universiteiten |
|
Ralf Dekker (FVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het opiniestuk «Woke cultuur bedreigt de academische vrijheid bij sociale wetenschappen» van Universiteit van Amsterdam (UvA)-docent en onderzoeker Laurens Buijs d.d. 18 januari jl. en zijn interview bij Dit is de Dag d.d. 19 januari jl.?1
Ja.
Acht u het wenselijk dat kritische academici, zoals dhr. Buijs, te maken krijgen met sociale uitsluiting, censuur en zelfs onveiligheid en (dreiging tot) ontslag wanneer zij maatschappelijk ongewenste, maar wetenschappelijk onderbouwde standpunten innemen? Acht u het wenselijk dat academici zich niet durven uitspreken uit angst voor bovenstaande consequenties?
Academici die maatschappelijk controversiële, maar wetenschappelijk onderbouwde standpunten innemen, horen niet te maken te krijgen met sociale uitsluiting, censuur, onveiligheid of dreiging tot ontslag vanwege die standpunten. Of dit op de heer Buijs van toepassing is kan ik niet beoordelen. Ik acht het in ieder geval van groot belang dat academici zich kunnen uitspreken over kwesties op grond van hun deskundigheid zonder te hoeven vrezen voor zaken als uitsluiting, censuur, onveiligheid of ontslag.
Hoe beoordeelt u het feit dat een onderzoeker die zich kritisch uitlaat over het coronabeleid op de UvA wordt bestraft en na vijftien jaar trouwe dienst een functie bij een summerschool verliest?
De heer Buijs heeft gemeld dat hij een functie bij een summer school heeft verloren vanwege zijn kritische uitlatingen over het coronabeleid. Of dit feitelijk de reden is dat hij die functie niet meer uitoefent kan ik niet beoordelen. Dit betreft een personele aangelegenheid tussen de universiteit als werkgever en de heer Buijs als werknemer. Daar kan en wil ik als Minister van OCW niet in treden. De heer Buijs heeft misstanden gemeld bij het college van bestuur van de UvA. Het college van bestuur heeft inmiddels een onafhankelijke commissie ingesteld om de melding te onderzoeken. Ik heb vertrouwen in de handelwijze van het college van bestuur.
Deelt u de mening van dhr. Buijs dat een academische omgeving naast seksuele, etnische, religieuze diversiteit etc. ook politieke en ideologische diversiteit dient te kennen? Vindt u het zorgelijk dat een onderzoeker als dhr. Buijs aangeeft dat deze politieke en ideologische diversiteit op Nederlandse universiteiten vrijwel verdwenen is?
In een academische omgeving moet ruimte zijn voor een diversiteit van politieke en ideologische opvattingen van studenten en medewerkers. Docenten zijn vrij om politieke opvattingen te uiten maar dienen zich altijd bewust te zijn van de academische omgeving en hun positie daarin. Een goede docent nodigt studenten daarbij uit tot dialoog. Voorts is het op universiteiten een goed gebruik dat debatten voldoen aan de eisen die aan het academische debat worden gesteld. Denk aan weerlegbaarheid, argumentatie, kritiek, nieuwsgierigheid en respect.
Hoe beoordeelt u de constatering van dhr. Buijs dat de academische vrijheid op de UvA – en andere Nederlandse universiteiten – in gevaar is? Onderschrijft u deze constatering? Kunt u dit toelichten?
De heer Buijs heeft bij het college van bestuur van de UvA een melding gemaakt naar aanleiding van zijn zorgen over de academische vrijheid. Het is nu aan de universiteit, en niet aan mij als Minister van OCW, om die melding zorgvuldig te behandelen. Het college van bestuur heeft een onafhankelijke commissie ingesteld om de melding te onderzoeken. Ik heb vertrouwen in de handelwijze van het college van bestuur.
Over de academische vrijheid bij de Nederlandse universiteiten in het algemeen merk ik op dat uitingen van docenten of onderzoekers over maatschappelijk gevoelige kwesties kunnen leiden tot kritiek, weerwoord en soms klachten bij studenten of collega’s. Het mag schuren. Studenten mogen geconfronteerd worden met ongemakkelijke standpunten; en docenten en onderzoekers mogen erop rekenen zich te verantwoorden. Dit betekent nog niet dat de academische vrijheid onder druk staat.
Bent u bekend met het bericht «UvA neemt afstand van uitspraak docent over «het verschijnsel non-binair»» in het Parool d.d. 20 januari jl.?2
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat de UvA een docent, die bovendien een beroep heeft gedaan op de klokkenluidersregeling, op deze wijze afvalt? . Hoe beoordeelt u de manier waarop de UvA omgaat met kritiek van eigen docenten en onderzoekers? Acht u deze omgang wenselijk? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht eraan dat de universiteit een veilige leer- en werkomgeving biedt waarin iedereen zich thuis voelt en zich kan ontplooien en waar een diversiteit aan perspectieven betrokken en overwogen wordt. Studenten en docenten moeten zichzelf kunnen zijn. Dat geldt dus ook voor transgender personen, waaronder non-binaire studenten en docenten. In een brief aan studenten schrijft de betrokken opleidingsdirecteur dat docenten, bestuurders en ondersteunende staf afstand nemen van de oordelen en uitingen van de heer Buijs over non-binariteit. Daarmee draagt de opleidingsdirecteur uit dat iedereen welkom is bij de opleiding en op respect kan rekenen, en dat een opvatting van een van de medewerkers geen uitdrukking is van het beleid van de organisatie.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de academische vrijheid in Nederland wordt hersteld?
Ik ken de UvA als een universiteit waar debat en dialoog, over wetenschappelijke en maatschappelijke kwesties, wordt gestimuleerd en gewaardeerd. Zo ken ik alle Nederlandse universiteiten. De heer Buijs heeft onder andere kritiek geuit op het diversiteitsbeleid van de UvA. Dit is zijn goed recht. De betrokken opleidingsdirecteur en de chief diversity officer van de UvA hebben in reactie op zijn kritiek het beleid van de UvA – naar mijn inschatting op een respectvolle wijze – toegelicht en verdedigd.
De heer Buijs heeft een beroep gedaan op de Klokkenluidersregeling. Het college van bestuur heeft inmiddels een onafhankelijke commissie ingesteld om de melding te onderzoeken. Ik heb vertrouwen in de handelwijze van het college van bestuur en reken erop dat het college zich ervoor inspant dat de heer Buijs, zoals alle medewerkers, in vrijheid en veiligheid zijn werk kan doen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Uw vraag impliceert dat de academische vrijheid niet is geborgd. Ik deel die veronderstelling niet.
Het artikel door Hoger Onderwijs Persbureau op Punt Avans ‘Experiment flexstuderen stopt abrupt, Dijkgraaf denkt na’ |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Experiment flexstuderen stopt abrupt, Dijkgraaf denkt na»?1
Ja
Is het waar dat u het wetstraject flexstuderen, waarvan de volgende stap dit voorjaar voorzien was, wilt stopzetten dan wel vertragen? Zo ja, waarom? Zo ja, waarom is de Kamer hiervan niet op de hoogte gesteld? Zo ja, klopt het dat het experiment flexstuderen hiermee abrupt zou stoppen en studenten die een dergelijk traject volgen of willen volgen gedupeerd worden?
Ik heb de afweging gemaakt om het wetsvoorstel flexstuderen voor te bereiden en in te dienen ná mijn beleidsreactie op de toekomstverkenning. Ik realiseer me dat ik daarmee terugkom op mijn streven om eerder al een wetsvoorstel voor flexstuderen in te dienen waarmee het experiment kon worden verlengd, en verankering met ingang van studiejaar 2024/2025 zou plaatsvinden. Het streven is nu om flexstuderen mogelijk te maken voor alle instellingen vanaf studiejaar 2025/2026. Ik vind het namelijk belangrijk dat de wettelijke verankering van flexstuderen kan plaatsvinden in samenhang met de verschillende perspectieven voor flexibilisering van het onderwijs, die zullen voortkomen uit de toekomstverkenning en het beleid met betrekking tot LLO. Daarnaast vind ik het belangrijk dat ik zoveel mogelijk informatie over de brede behoefte aan flexstuderen en de mogelijkheden voor een vergelijkbare vorm kan meenemen in het wetsvoorstel (conform de motie Van der Woude c.s.2).
Ik wil hiervoor zowel de informatie benutten uit de toekomstverkenning, gesprekken met deelnemende instellingen als ook de informatie uit de laatste jaren van het experiment flexstuderen. De evaluatie van het experiment flexstuderen is in mei 2021 gestart waardoor de twee laatste experimenteerjaren (waaronder het huidige jaar) niet zijn meegenomen. Voor deze twee laatste jaren zijn bovendien nieuwe mogelijkheden aan het experiment toegevoegd, zoals de uitbreiding naar deeltijdonderwijs. Mede door deze informatiebehoefte is het niet haalbaar gebleken om tijdig een wetsvoorstel in te dienen.
Dit besluit betekent dat het huidige experiment per 1 september 2023 van rechtswege eindigt. Omdat er nog geen wetsvoorstel is ingediend, zoals dit door de wet is vereist,3 is het voortzetten van het experiment niet mogelijk. Ik realiseer mij dat dit besluit heel vervelend is voor de deelnemende studenten die ook volgend jaar zouden willen flexstuderen. De groep deelnemers aan het experiment verkeren regelmatig in een bijzondere omstandigheid, zoals een medische conditie, een mantelzorgtaak of topsport waarbij flexstuderen voor hen een uitkomst biedt.
Ik heb in de afgelopen maanden gesprekken gevoerd met de deelnemende instellingen over de impact van het aflopen het experiment, de specifieke gevolgen voor deelnemende studenten en mogelijke handelingsperspectieven.
Ook heb ik in de afgelopen periode verkend of er alternatieve opties waren om het experiment toch te verlengen. Recent is gebleken dat de alternatieve opties helaas niet haalbaar zijn.
Ik ben graag bereid om de instellingen gericht te ondersteunen, zodat de studenten die in studiejaar 2022–2023 deelnemen aan het experiment, geen last hoeven te ondervinden van de late besluitvorming. Ik werk daarom aan een oplossing waardoor deelnemende studenten hun studie kunnen voortzetten onder vergelijkbare condities als tijdens het experiment. Voor de instelling geldt dat zij op deze wijze de deelnemende studenten kunnen blijven ondersteunen om op een eigen studietempo de studie te continueren. Voor de deelnemende student betekent dit dat de student een eigen studietempo houdt, wel wettelijk collegegeld betaalt, maar tevens een tegemoetkoming ontvangt. Het voornemen is om de lasten (waaronder de administratieve lasten) zowel bij de instellingen als de studenten tot een minimum te beperken. Ik ben met de instellingen in gesprek hoe wij deze tegemoetkoming kunnen realiseren. Voor de tegemoetkoming is dekking aanwezig op de OCW-begroting. Daarnaast is ook voor deze studenten voor komend studiejaar de mogelijkheid om de basisbeurs aan te vragen.
Hoeveel studenten maken op dit moment gebruik van de mogelijkheid om te kunnen flexstuderen?
Studenten die willen flexstuderen dienen zich te melden bij de instelling. De instelling zal na overleg besluiten of en hoelang de student mag flexstuderen. Hierom registreert niet OCW maar de instelling hoeveel studenten flexstuderen. In de afgelopen tijd heb ik alle deelnemende onderwijsinstellingen gesproken. Op basis daarvan is het mijn inschatting dat in het huidige studiejaar 1.750 tot 2.000 studenten meedoen aan het experiment.
In hoeverre zijn de gevolgen voor deze studenten in kaart gebracht alvorens besloten is het experiment stop te zetten?
Het experiment is niet stopgezet. Elk experiment kent een exacte start- en einddatum, hetgeen ook in een (experimenteer)besluit wordt vastgelegd. Ook het Besluit experiment flexibel ho bepaalt in artikel 17d de exacte periode van het experiment: van 1 september 2017 tot 1 september 2023. Het experiment eindigt na 31 augustus 2023 van rechtswege.
In de afgelopen tijd heb ik met het onderwijsveld verkend welke gevolgen het aflopen van het experiment heeft op de deelnemende studenten. Voor de huidige flexstudenten die volgend jaar nog studeren geldt dat zij in het nieuwe studiejaar het wettelijk collegegeld zullen betalen. De gevolgen hiervan variëren per student. Voor afstuderende flexstudenten zijn er geen gevolgen.
Desalniettemin realiseer ik mij terdege dat het aflopen van het experiment (financiële) consequenties kan hebben voor (een specifieke groep) studenten. Deze studenten hebben vanwege verschillende omstandigheden behoefte aan een eigen studietempo. Deze groep studenten heeft mijn aandacht en ik werk daarom samen met de instellingen aan een oplossing waarbij de deelnemende student onder vergelijkbare condities de studie kan voortzetten. Hierbij is het mijn doel dat de uitvoering hiervan voor zowel de instelling als de student zo min mogelijk belastend zal zijn. Hiervoor is dekking aanwezig op de OCW-begroting. Binnen het profileringsfonds is er ruimte voor de deelnemende instellingen om een tegemoetkoming te bieden aan de huidige flexstudenten. Maar ook een andere regeling is een optie.
Als het bericht klopt dat u het wetsvoorstel wil aanhouden, klopt daarbij dan ook de aanname in het artikel dat u dat doet omdat de VVD flexstuderen breed over het hoger onderwijs zou willen uitrollen? Zo nee, kan de Minister toelichten waarom het wetsvoorstel dan wel stopgezet of vertraagd wordt?
In de beantwoording op vraag 2 heb ik mijn beweegredenen genoemd.
Bent u ervan op de hoogte dat de VVD vooral wil kijken naar een verbreding ten opzichte van de huidige opzet, met name ten gunste van oudere (master)studenten?
Ja. In het huidige experiment hebben deelnemende onderwijsinstellingen de mogelijkheid om te bepalen hoe zij het beleid rondom flexstuderen vormgeven. Enkele onderwijsinstellingen bieden flexstuderen reeds aan masterstudenten die het studeren combineren met werken of een gezinsleven.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie2 die beoogt via gedegen onderzoek een grondslag te geven aan een dergelijke verbreding?
De motie van Van der Woude c.s. verzoekt mij te verkennen hoe groot de brede behoefte is aan flexstuderen, en dat mee te wegen in het wetsvoorstel. Op basis van bestaande onderzoeken over flexstuderen en ambtelijke gesprekken die gevoerd zijn met deelnemende instellingen vorm ik mij momenteel een beeld over de bredere behoefte. Zoals aangegeven bij de beantwoording op vraag 2 levert de toekomstverkenning naar verwachting belangrijke inzichten over flexibilisering. Na de toekomstverkenning zal ik mijn beeld over de bredere behoefte voor flexstuderen met de Kamer delen en verder werken aan het wetsvoorstel.
Kunt u de vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De gevolgen van de stakingen in het streekvervoer voor leerlingen speciaal onderwijs |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het nieuwsbericht «Staking streekvervoer is zoveelste ramp voor leerlingen speciaal onderwijs»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Bent u het ermee eens dat de opeenstapeling van rampen voor deze leerlingen absoluut voorkomen dient te worden? Gaat u mede met het oog op het belang van deze leerlingen bij goede onderwijskansen er met voorrang alles aan doen om een oplossing voor de lange termijn naderbij te brengen?
Het is van belang dat alle leerlingen, ook die met het streekvervoer reizen, naar school kunnen. Mede daarom zijn door de Minister voor Primair en voortgezet onderwijs verschillende acties aangekondigd om het leerlingenvervoer te verbeteren. Zie hiervoor de brief naar de Kamer van 22 december 20222. Gemeenten zijn in Nederland echter verantwoordelijk voor het leerlingenvervoer.
Voor leerlingen die zijn aangewezen op het openbaar vervoer is het bijzonder spijtig dat een arbeidsconflict uitmondt in stakingen in het streekvervoer en dat leerlingen daar hinder van ondervinden.
Voor leerlingen uit het (voortgezet) speciaal onderwijs en speciaal basisonderwijs is dat vaak extra vervelend, omdat het niet voor al deze leerlingen mogelijk is om met de fiets te komen.
In algemene zin hoop ik dat de partijen in het OV zo veel mogelijk rekening houden met de belangen van de reizigers en de hinder voor onder andere leerlingen zo veel mogelijk beperken. Echter, omdat er hier sprake is van een arbeidsconflict tussen werkgevers en (vertegenwoordiging van) werknemers kan ik hier geen invloed op uitoefenen. Uiteraard hoop ik dat er snel goede afspraken worden gemaakt en de leerlingen niet meer worden geconfronteerd met stakingen in het streekvervoer.
Bent u het ermee eens dat het personeel van het streekvervoer een fatsoenlijk loon hoort te verdienen, genoeg pauzes dient te krijgen en moet kunnen rekenen op regelmatige werktijden?
Natuurlijk dienen werknemers een passend en fatsoenlijk loon te krijgen en ik vind het ook van belang dat werkgevers oog hebben voor de werkdruk van hun werknemers. Aandacht voor de werkdruk is bovendien in het belang van de werkgevers. Zij zijn erbij gebaat dat hun werknemers, in dit geval OV-personeel, hun werk goed kunnen uitvoeren.
Wat kunt u doen om het stakende personeel tegemoet te komen zodat het openbaar vervoer en het streekvervoer in het bijzonder weer normaal volgens dienstregeling rijdt, omdat stakingen dan niet meer nodig zijn?
Het organiseren van goede arbeidsvoorwaarden is de primaire verantwoordelijkheid van de vervoerders. De werkgever is daarbij gebonden aan de arbeidsomstandighedenwet die toeziet op arbeids- en rusttijden en de geldende cao-afspraken. Dit kader bepaalt de wijze waarop de werkdruk op een acceptabel niveau blijft.
De arbeidsvoorwaarden zijn in eerste instantie een zaak tussen werknemers en hun vertegenwoordigers en de werkgevers, de vervoersbedrijven. Omdat er sprake is van een arbeidsconflict over een nieuw te sluiten CAO dient de oplossing gevonden te worden tussen werkgevers en werknemers in het streekvervoer. De verantwoordelijke decentrale concessieverleners en ikzelf zijn geen partij in dit conflict. Mij past daarom terughoudendheid. Uiteraard hoop ik wel dat de partijen snel tot goede afspraken komen en snel een nieuwe CAO wordt afgesloten, en dat daarmee toekomstige stakingen van de baan zijn.
Heeft u zicht op de maatschappelijke kosten van de stakingen in het streekvervoer, onder andere als gevolg van lesuitval en eventuele onveilige thuissituaties?
De impact van een OV-staking is lastig in kaart te brengen. Vaak zullen leerlingen en hun ouders proberen om op een andere manier naar school te komen, maar ik heb daar geen overzicht van. Bij de vorige staking reed volgens de vereniging werkgevers openbaar vervoer (VWOV) ongeveer 40 procent van de bussen niet en zijn een aantal regionale treinen gedeeltelijk of volledig uitgevallen. Per staking is de impact daarnaast afhankelijk van het aantal werknemers dat meedoet, de duur en het tijdstip van de staking en de omvang qua gebied en modaliteiten. Ik kan daarom niet aangeven wat de maatschappelijke kosten zijn van stakingen in het streekvervoer. Wel betreur ik het, nogmaals, dat deze stakingen leerlingen treffen. Als dit gevolgen heeft voor deze leerlingen, zoals lesuitval, is het in de eerste plaats aan de scholen om dit in de gaten te houden en hierop te acteren.
Hoe verhouden deze maatschappelijke kosten zich tot de omvang van de eisen van het stakende personeel?
Zoals ik in het antwoord op vraag 5 aangaf zijn de maatschappelijke kosten van de staking in het streekvervoer niet in kaart te brengen. Daarom kan ik niet aangeven wat de verhouding is tussen de maatschappelijke kosten enerzijds en de omvang van de eisen van het stakende personeel anderzijds.
De tekstgenerator ChatGPT |
|
Olaf Ephraim (FVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u de geavanceerde tekstgenerator Generative Pre-trained Transformer (ChatGPT)?
Ja, wij zijn bekend met ChatGPT.
Bent u ervan op de hoogte dat veel leerlingen1 in met name het voortgezet onderwijs gebruik maken van deze geavanceerde tekstgenerator2?
Ja, wij zijn ervan op de hoogte dat gebruik wordt gemaakt van ChatGPT door leerlingen in het (voortgezet) onderwijs.
Bent u ook van mening dat door het gebruik van deze tool leerlingen niet de juiste schrijfvaardigheden leren die van belang zijn voor de rest van hun leven om deel te nemen aan het maatschappelijke leven?
In onze optiek is ChatGPT geen geschikte tool om schrijfvaardigheden bij te brengen. Artificial Intelligence (AI)-toepassingen als ChatGPT zijn weliswaar in staat om in een handomdraai een toelichtende tekst te genereren over een onderwerp, maar ze kunnen geen betekenis of context afleiden uit deze tekst. Daarom zullen vaardigheden als kritisch lezen en kritisch analyseren van teksten, het toepassen van opgedane kennis, mediawijsheid en digitale geletterdheid nog belangrijker worden in de nabije toekomst.
Het is aan scholen en leraren om goed onderwijs aan te bieden en naar eigen inzicht in te richten. Scholen en leraren kunnen hiervoor kiezen uit een divers aanbod van leermiddelen om schrijfvaardigheden bij te brengen. Vanuit het masterplan basisvaardigheden3 worden bovendien kerndoelen ontwikkeld voor de basisvaardigheden zoals taal en digitale geletterdheid. Deze worden wettelijk verankerd in het landelijke curriculum van het funderend onderwijs.
Bent u op de hoogte van het feit dat deze tool, ondanks dat het zeker een geweldige technische ontwikkeling is, ook gevaarlijk kan zijn3 en wist u dat er zelfs wordt gezegd dat we deze «box van Pandora» niet moeten willen openen4?
De technologische ontwikkeling van ChatGPT en vergelijkbare generatieve AI biedt mogelijkheden voor efficiëntie en het verkrijgen van informatie. Zoals blijkt uit de «Verkenning naar het Nederlandse Onderwijslab Artificiële Intelligentie»6 kan AI onderwijs op maat ondersteunen, de competentie en autonomie van leerlingen bevorderen, hun digitale geletterdheid vergroten en de werkdruk van leraren verminderen.
Het kabinet is ervan op de hoogte dat dergelijke technologie risico’s en zorgen met zich meebrengt, zowel binnen als buiten het onderwijs. Deze kunnen voortkomen uit de werking van de tool, waar het ondanks ingebouwde waarborgen mogelijk is om bevooroordeelde of discriminerende antwoorden te krijgen. Ook zijn er risico’s op het gebied van privacy en autonomie van leerlingen. Verder kan generatieve AI zoals ChatGPT ook gebruikt worden voor schadelijke doeleinden, zoals het verspreiden van desinformatie en phishing.
Het is daarom van belang dat er bij de inzet van AI oog is voor zowel de kansen als de risico’s. Een goed voorbeeld is het Nationaal Onderwijslab AI (NOLAI). In NOLAI werken scholen, wetenschappers en bedrijven samen aan de ontwikkeling en evaluatie van verantwoorde en veilige digitale innovaties die tegemoetkomen aan de behoeftes in het funderend onderwijs. In co-creatie werken zij aan een goede inzet van AI in het onderwijs, vanuit een pedagogisch en didactisch verantwoorde basis, met oog voor risico’s als privacy en autonomie van leerlingen en leraren.
Zou u de gevaren van ChatGPT willen onderzoeken en maatregelen kunnen nemen, zodat het gebruik van ChatGPT uit het klaslokaal of de collegezaal verbannen wordt?
Het kabinet verkent reeds de kansen en risico’s van AI binnen het onderwijs. Vorig jaar zijn het rapport «Naar hoogwaardig digitaal onderwijs» van het Rathenau Instituut en de verkenning «Inzet van intelligente technologie» van de Onderwijsraad verschenen. De Onderwijsraad wijst op het belang van een actieve rol voor zowel leraren en docenten als schoolleiders, bestuurders en de overheid bij de inzet van AI. Schoolleiders en bestuurders hebben een belangrijke rol in het borgen dat leerlingen, studenten en docenten digitaal geletterd zijn en AI zinvol en verantwoord inzetten. Voor de overheid ziet de Onderwijsraad een faciliterende rol door kaders te scheppen, algemene leerdoelen te formuleren voor digitale geletterdheid en te stimuleren dat er samen met de beroepsgroep toepassingen van AI worden ontwikkeld.
Binnen het NOLAI is tot 2035 voorzien in een wetenschappelijk onderzoeksprogramma waarbij in een breed perspectief gekeken wordt naar de kansen en risico’s van AI in het onderwijs. Deze breedte levert een unieke samenwerking tussen wetenschappers om de pedagogisch-didactische, sociaal-maatschappelijke en ethische aspecten van AI in onderwijs in kaart te brengen.
Verder houdt het kabinet de ontwikkelingen rond generatieve AI nauwlettend in de gaten. Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 3, zijn onderwijsinstellingen als eerste aan zet om te bepalen of en hoe ChatGPT en AI in den brede wordt ingezet binnen een klaslokaal of collegezaal.
Bent u ervan op de hoogte dat veel hackers deze tool inzetten?5
Ja, wij zijn op de hoogte van de inzet van deze tool door hackers.
Denkt u dat extra lessen over dergelijke tools en mediawijsheid in het algemeen leerlingen en studenten bewuster kan maken van het feit dat gebruik van Chat GPT een rem zet op de ontwikkeling van taal- en schrijfvaardigheden die ze heel hun leven nodig hebben?
Tools zoals ChatGPT vragen van docenten om te doordenken hoe ze op een doordachte manier met AI in het onderwijs omgaan en leerlingen de nodige taal- en schrijfvaardigheden bijbrengen. Van docenten vraagt dit meer op het gebied van didactische en digitale vaardigheden. De sleutel ligt vooral bij de didactische aanpak in de klas, bijvoorbeeld door leerlingen en studenten niet alleen te beoordelen op het eindproduct maar ook op het schrijfproces of door opdrachten in de klas te maken met pen en papier.
Daarnaast is het belangrijk dat scholieren, studenten, leraren en de maatschappij in gesprek blijven over het gebruik van AI in de klas. Van onderwijsinstellingen vraagt dit om te doordenken hoe zij vanuit hun visie op goed onderwijs dit binnen hun instellingen willen vormgeven. Zij worden hierbij ondersteund door Kennisnet en SURF, die webinars en artikelen aanbieden. OCW draagt hieraan bij door het inrichten van een expertisepunt voor digitale geletterdheid in 2023 waar leraren, schoolleiders en bestuurders terecht kunnen voor hulp en informatie over digitale geletterdheid.