Het niet publiceren van de namen van geslaagde leerlingen |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de vele berichten over schoolbesturen die hebben besloten de namen van leerlingen die geslaagd zijn voor hun eindexamen niet meer te publiceren, als gevolg van de nieuwe Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG)?1
Ja.
Deelt u de mening dat we totaal doorslaan met het beschermen van persoonsgegevens, op het moment dat scholen de namen van hun leerlingen niet eens meer mogen publiceren bij zo’n feestelijke mijlpaal als het behalen van een eindexamen?
Ik heb er begrip voor dat scholen in eerste instantie moeten wennen aan het naleven van de nieuwe AVG-regels, die soms ver strekken. De AVG beoogt bepaalde fundamentele waarden in onze samenleving te beschermen, zoals de privacy van kinderen. Dat belang kan botsen met andere belangen, zoals de wens van scholen om hun geslaagde leerlingen te feliciteren en in het zonnetje te zetten. De AVG maakt hen dat ook niet onmogelijk. Wel geldt er een belangrijke voorwaarde: zij hebben daarvoor toestemming nodig. Als leerlingen niet genoemd willen worden, kunnen zij ook «nee» zeggen. Ik begrijp dat dit voor scholen een extra administratieve last met zich brengt.
Deelt u de opvatting dat in het verleden publicaties van geslaagde eindexamenkandidaten ook niet werden beschouwd als een datalek?
Het klopt dat de Autoriteit Persoonsgegevens (voorheen: CBP) hier nog niet eerder op heeft gehandhaafd. De regels over datalekken en het verwerken van persoonsgegevens bestonden echter ook al onder de Wet bescherming persoonsgegevens, die tot 25 mei 2018 van toepassing was. Door de komst van de AVG en de uitgebreidere bevoegdheden van de Autoriteit Persoonsgegevens is er nu meer aandacht voor naleving van de regels.
Wilt u en kunt u bevorderen dat de Autoriteit Persoonsgegevens schoolbesturen, die er voor kiezen de namen van leerlingen die geslaagd zijn wel te publiceren, niet beboet?
Nee. De Autoriteit Persoonsgegevens is een onafhankelijk toezichthouder. Het past mij daarom niet om me met het toezicht op de AVG te bemoeien.
Deelt u de opvatting dat het nooit de bedoeling kan zijn geweest van de AVG om dit soort feestelijke publicaties uit te bannen, en dat deze traditie gewoon kan worden voortgezet?
De AVG verbiedt scholen niet om een lijst van geslaagde leerlingen te publiceren, maar verbindt daar wel voorwaarden aan. Als scholen vooraf toestemming vragen kan deze traditie gewoon worden voortgezet. (Zie mijn antwoord op vraag 2.)
Het bericht dat het College voor Toetsen en Examens (CvTE) compenseert in de normering bij examens |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het artikel van Rene Kneyber over het feit dat het College voor Toetsen en Examens (CvTE) correctiemodellen niet aanpast, maar dat er gecompenseerd wordt in de normering? Klopt het wat hij schetst?1
Het CvTE is verantwoordelijk voor de inhoud en beoordeling van de centrale examens in het voortgezet onderwijs. Door het inhoudelijke karakter van deze vraag, alsmede de vragen 2 en 3, heb ik het CvTE gevraagd om mij de benodigde informatie te verstrekken bij de beantwoording.
Het beeld dat de heer Kneyber met zijn blog schetst, klopt niet. Indien nodig worden de correctievoorschriften van de centrale examens zo veel mogelijk binnen vier werkdagen aangevuld. Er zijn dit jaar ongeveer vijftig aanvullingen op het correctievoorschrift verzonden. Het CvTE vindt het van belang om zo lang mogelijk met docenten in gesprek te blijven. Dat kan als gevolg hebben dat er alsnog een onvolkomenheid gecompenseerd moet worden terwijl alle examens al zijn nagekeken. In zo’n geval is de compensatie via de N-term de mogelijkheid om leerlingen te geven waar ze recht op hebben.
Wat is uw specifieke reactie op de vragen die Kneyber stelt in zijn artikel? Kunt u het CvTE verzoeken een antwoord op deze vragen te formuleren en deze met de Kamer delen?
Ik heb het CvTE gevraagd om een reactie te geven op de blog van de heer Kneyber, waarbij ook wordt ingegaan op de door hem gestelde vragen. U vindt de reactie in de bijlage.2
Het CvTE begrijpt dat de informatie over de normeringstechniek vragen kan oproepen. Om die reden is het CvTE voornemens om ook komend schooljaar weer in gesprek te gaan met geïnteresseerde docenten over de normeringssystematiek. Ik moedig dit gesprek van harte aan.
Wat is uw specifieke reactie op de rekenvoorbeelden in het artikel van Kneyber? Kloppen deze voorbeelden? Zo ja, vindt u deze uitkomsten wenselijk?
Het CvTE geeft aan dat de door de heer Kneyber gebruikte rekenvoorbeelden niet kloppen. Voor een toelichting op deze conclusie, verwijs ik u naar de bijgevoegde reactie van het CvTE.
Bent u het eens met de mening van Kneyber dat deze methodiek moreel volstrekt ongeloofwaardig is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Rapporten van verschillende experts – zoals bijvoorbeeld op 6 september 2017 naar uw Kamer verzonden Adviesrapport RCEC – bevestigen dat de normeringsystematiek die het CvTE hanteert inhoudelijk en procedureel correct is.3
Mogen correctoren van examens zich beroepen op artikel 32e lid 2 van de Wet op het Voortgezet Onderwijs indien een juist antwoord als fout wordt bestempeld in het correctievoorschrift van het CvTE?2
Nee, dit mag niet. Het tweede lid van artikel 32 e stelt dat leraren een zelfstandige verantwoordelijkheid hebben als het gaat om het beoordelen van de onderwijsprestaties van leerlingen. Dit lid laat zich echter niet los lezen van het eerste lid van hetzelfde artikel en daarnaast zowel artikel 32 als artikel 41, derde lid van het Eindexamenbesluit.5 Deze artikelen geven aan dat er ruimte is voor zelfstandige verantwoordelijkheid van de docent binnen het onderwijskundig kader van de eigen school, en het schoolexamen. Die ruimte wordt voor wat betreft het centraal eindexamen beperkt door geldende wettelijke kaders, zoals die landelijk zijn bepaald. Doel van dit deel van de wetgeving is een gelijke beoordeling over de jaren van leerlingen in dezelfde schoolsoort. Het correctievoorschrift -dat onderdeel is van de beoordelingsnormen zoals genoemd in art. 41.3 van het Eindexamenbesluit- heeft de status van algemeen verbindend voorschrift.
Binnen het correctievoorschrift biedt artikel 3.3 ruimte aan docenten bij open vragen. De meeste eerst en tweede correctoren vinden daarin dan ook de ruimte om voor hun leerlingen tot de beste oplossing te komen.
Een beroep op artikel 32 e lid 2 slaagt niet. Voor in de ogen van docenten foutieve vragen bestaat binnen het algemeen deel van het correctievoorschrift een aangewezen route. Die is te vinden in hoofdstuk 2, algemene regels; en vervolgens daar in artikel 7. Dat – en alleen dat – is de route die voor docenten openstaat.
Het artikel ‘Populariteit Psychologie en Kunstmatige Intelligentie leidt tot studentenstop’ |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Populariteit Psychologie en Kunstmatige Intelligentie leidt tot studentenstop»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de invoering van een numerus fixus voor de opleiding psychologie door de Universiteit Utrecht, een indirect gevolg is van de populariteit van de Engelstalige psychologiestudies elders in het land?
De Universiteit Utrecht heeft mij te kennen gegeven dat de aangekondigde numerus fixus het gevolg is van een groot aantal inschrijvingen. De Universiteit Utrecht heeft op dit moment geen aanleiding te veronderstellen dat dat komt door de populariteit van (Engelstalige) opleidingen elders.
In hoeverre vindt u het ook onwenselijk dat Nederlandstalige opleidingen de zwakke studenten zouden trekken en het imago van «gemakkelijk» krijgt?
Ik heb moeite met de term «zwakke student» en ik zou een student niet snel als zodanig bestempelen. Ook de aanname dat Nederlandstalige opleidingen het predicaat «makkelijk» krijgen, herken ik niet. Het gaat hier om geaccrediteerde opleidingen die aan dezelfde standaarden worden getoetst en waarvoor geldt dat studenten aan het vastgestelde eindniveau moeten voldoen.
Bovendien zijn er geen signalen dat opleidingen zonder numerus fixus studenten met mindere leerprestaties aantrekken. De studenten voldoen, evenals de studenten die hebben deelgenomen aan de decentrale selectie, aan de vooropleidingseisen en hebben een studiekeuzecheck gehad waaruit blijkt of de opleiding bij hen past.
Deelt u de mening dat hier een probleem is ontstaan ten aanzien van de toegankelijkheid van ons onderwijs en de balans zoek is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik deel deze opvatting niet. De Universiteit Utrecht stelt voor deze opleiding een numerus fixus in, omdat zij niet kan instaan voor de kwaliteit van het onderwijs als de opleiding excessief groeit. Dat is een valide reden om een tijdelijke capaciteitsbeperking in te stellen. Ik ben geen voorstander van numeri fixi, omdat het leidt tot een beperking van de toegankelijkheid. Tegelijkertijd kan ik me voorstellen dat in sommige gevallen een tijdelijke numerus fixus de oplossing is om de kwaliteit van het onderwijs te kunnen blijven garanderen. Deze casus (de opleiding Psychologie aan de Universiteit Utrecht) is zo’n geval.
Bent u bereid, in lijn met uw uitspraken in de internationaliseringsbrief van 4 juni 2018 over de aanpak van problemen met toegankelijkheid2, acties te ondernemen om de balans in deze casus te herstellen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Het bericht dat ‘Toelatingstoetsen niet zorgen voor betere leraren’ |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van verschillende berichten over het onderzoek van Tilburg University en het kenniscentrum Caop over het effect van toelatingstoetsen, eisen die dienen bij te dragen aan verhoging van het niveau van de instroom in de lerarenopleiding? Zo ja, hoe beoordeelt u de beschreven conclusies dat de toetsen en eisen niet gezorgd hebben voor een verbetering van de kwaliteit van de instroom?1 2
Ja, daar heb ik kennis van genomen. Het betreft een onderzoek naar de meerjarige trends van in- en doorstroom van studenten aan de lerarenopleidingen. In het onderzoek wordt onder andere geconstateerd dat de gemiddelde vo-examencijfers voor de studenten die in 2015 aan de pabo begonnen – het jaar dat de toelatingseisen werden ingevoerd – niet hoger waren dan het eindexamencijfer van studenten die in 2006 aan de opleiding begonnen. Op basis van deze gegevens is, onder andere in de media, geconcludeerd dat de toelatingseisen niet het gewenste effect hebben gehad. Deze conclusie vind ik voorbarig. Met de invoering van de bijzondere nadere vooropleidingseisen is beoogd dat studenten die beginnen aan de pabo-opleiding over voldoende basiskennis beschikken om de opleiding goed te kunnen doorlopen. Een direct verband tussen het vo-eindexamencijfer en deze basiskennis, op het gebied van aardrijkskunde, geschiedenis en natuur & techniek, is er niet.
Hoe beziet u de gewenste kwalitatieve instroom in relatie tot andere discussies die ook spelen rondom de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep, zoals de beloningskloof tussen po en vo, achterblijvende salarisontwikkeling in het onderwijs en de forse werkdruk?
De pabo-toelatingseisen maken onderdeel uit van een breed scala aan maatregelen om de kwaliteit van de opleiding te verhogen. Een kwalitatief goede opleiding draagt weer in belangrijke mate bij aan de aantrekkelijkheid van die opleiding en ook van het beroep. Maar er spelen veel meer factoren mee die van invloed zijn op de overweging om leraar te worden en te blijven. Daarom draagt OCW ook bij aan het vergroten van de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep via onder meer het investeren in het salaris van leraren, het verlagen van de werkdruk in het po en door te wijzen op de professionele ruimte. Daarnaast ligt er bij de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep ook een grote rol bij de sector zelf door goed personeelsbeleid te voeren.
Deelt u de mening dat de kwalitatieve instroom niet los gezien kan worden van andere beleidsmaatregelen om het lerarenberoep weer aantrekkelijk te maken? Zo ja, wat betekent dit voor uw verdere inzet om ook voor meer investeringen in leraren en werkdrukvermindering te realiseren? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de verschillende beleidsmaatregelen om het lerarenberoep aantrekkelijk te maken nauw met elkaar verbonden zijn. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Hoe beziet u dit onderzoek in het licht van de recente brandbrief van de Onderwijsraad over het tekort aan leraren, waarbij de Onderwijsraad vooral wijst op de oorzaken zoals status en imago van het beroep, loopbaanmogelijkheden, werkdruk en beloning. Betrekt u deze factoren ook bij uw aangekondigde reactie op het onderzoek over de instroom in lerarenopleidingen?
Zoals gesteld bij het antwoord op vraag 2 spelen er meerdere factoren die van invloed zijn op de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep. Ik heb naar aanleiding van het artikel in Trouw toegezegd dat ik het onderliggende onderzoek kritisch zou bestuderen en met een reactie zou komen. Inmiddels heb ik het onderzoek tot mij genomen, en zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 vind ik de conclusies voorbarig. De evaluatie van de bijzondere nadere vooropleidingseisen staat gepland voor 2019. Tegen die tijd verwacht ik conclusies te kunnen trekken. Op basis van deze evaluatie zal ik bezien welke factoren betrokken moeten worden bij mijn reactie.
Klopt het dat u op basis van dit onderzoek in uw reactie hebt aangegeven te overwegen om verandering aan de instroomeisen te stellen? Zo ja, wekt u daarmee niet te snel de suggestie van uw zijde dat de instroom en de kwaliteit daarvan vooral afhankelijk zijn van toetsing en -instroomeisen en niet van andere aantrekkelijkheidsfactoren waarop u ook invloed kunt uitoefenen? Zo nee, hoe duidt u dan uw reactie in media op dit onderzoek?
Als het gaat om de toelatingseisen, staan voor mij twee principes centraal. De eisen moeten bijdragen aan de kwaliteit van het onderwijs en mogen geen onnodige drempels opwerpen. Mocht uit de evaluatie in 2019 blijken dat de toelatingseisen niet bijdragen aan de kwaliteit van de startende studenten en van de opleiding, maar wel onbedoelde negatieve bijeffecten hebben, zoals het onnodig buiten sluiten van groepen studenten, dan moet goed bekeken worden of we de juiste eisen hanteren.
Deelt u de inschatting dat de huidige instroom wel voldoet aan de hoge kwaliteitseisen die we stellen aan leraren en dat we aan kwaliteitseisen niet mogen inleveren door te makkelijk afstand te nemen van kwaliteitstoetsing voorafgaand aan de instroom van een lerarenopleiding?
De toelatingseisen zijn in 2015 ingevoerd en de studenten die sindsdien aan de pabo zijn begonnen, zitten nog midden in hun opleiding. Het is daarom nog te vroeg om conclusies te trekken. Wel zijn er meerdere signalen die een positief beeld geven. Zo geven pabo’s aan dat studenten de indruk wekken gemotiveerder te zijn, zijn de uitvalcijfers in het eerste jaar van de pabo sinds invoering van de eisen fors gedaald, en blijkt uit (kleinschalig) onderzoek dat het cohort van 2015 een hoger gemiddelde scoort op de verplichte rekentoets in het eerste jaar van de opleiding. Ik deel met u de mening dat we aan kwaliteitseisen niets mogen inleveren door te makkelijk afstand te nemen van de reeds ingevoerde maatregelen.
Op welke wijze gaat u, bij een aanpassing van de instroom- en toetsingseisen, zorgen dat mensen wel zeker zijn van de allerbeste leraar voor de klas waarin hun kind zit? Kunt u ingaan op de noodzakelijke kwaliteit die nog steeds vereist is van leraren, passend bij een instroom die ook voor voldoende leraren in de toekomst zorgt?
Zoals eerder aangegeven wil ik de resultaten van de evaluatie van de toelatingseisen afwachten alvorens ik uitspraken doe over het al dan niet aanpassen van de instroom- en toetsingseisen. Om een kwalitatief hoog eindniveau te waarborgen, is het belangrijk dat studenten die instromen in de pabo in het bezit zijn van voldoende basiskennis. Door het lerarentekort kan dit uitgangspunt onder druk komen te staan. Het is belangrijk om ook in een dergelijke situatie de kwaliteit van leraren, en dus het onderwijs, te blijven borgen.
Een weeffout in de wet aangaande de financiering van het Passend Onderwijs |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Michel Rog (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de Gesloten Jeugdzorg Instelling (GJI) in Deelen (gemeente Ede)?
Ja.
Is het waar dat de meeste jongeren die daar verblijven, niet uit de gemeente Ede afkomstig zijn?
Ja.
Is het waar dat de jongeren na een verblijf in de GJI Deelen vaak hetzij terecht komen in een open residentiële setting, hetzij direct uitstromen naar speciaal onderwijs?
De uitstroomgegevens van leerlingen uit de instelling in Deelen laten relatief hoge doorstroompercentages naar het (voortgezet) speciaal onderwijs ((v)so) zien in vergelijking met de gemiddelde doorstroom na een plaatsing in een instelling voor gesloten jeugdzorg (gji). Het percentage leerlingen dat na een plaatsing in gji Deelen doorstroomde naar het (v)so en daar op de volgende teldatum ingeschreven stond, was de afgelopen drie jaar respectievelijk 55,9% (teldatum 1-10-2014), 55,2% (teldatum 1-10-2015) en 37,5% (teldatum 1-10-2016). Gemiddeld (landelijk) lagen de doorstroompercentages naar het (v)so vanuit een gji of justitiële jeugdinrichting (jji) in de afgelopen drie jaar lager op respectievelijk: 25,0%, 17,4% en 22,8%.
Dit relatief hoge doorstroompercentages betekent echter niet dat het samenwerkingsverband Gelderse Vallei voor al deze leerlingen verantwoordelijk wordt. Op teldatum 2014 werd 32,4% van de doorgestroomde leerlingen bekostigd door samenwerkingsverband Gelderse Vallei, en 23,5% door andere samenwerkingsverbanden. Op teldatum 2015 waren deze percentages 20,7% en 34,5%% en op teldatum 2016 ging het om respectievelijk 25% en 12,5%.
Is het waar dat Deelen voor deze jongeren als woonplaats wordt gezien, omdat ze geplaatst zijn in de GJI Deelen (gemeente Ede)?
Bij de gji in Deelen is dit gedeeltelijk aan de orde. De woonplaats waar een leerling op de datum van inschrijving op de nieuwe school in de basisregistratie personen (BRP) staat ingeschreven, is leidend voor de bekostiging. Als een leerling na een gji- of jji-plaatsing in de gemeente van de gji- of jji-vestiging blijft wonen, danwel die woonplaats nog in de BRP is opgenomen op het moment dat de leerling op een nieuwe school begint, dan komt eventuele bekostiging van extra ondersteuning ten laste van het samenwerkingsverband waar de gji of jji gevestigd is.
Is het waar dat het woonplaatsbeginsel met zich meebrengt dat het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei (Ede, Wageningen en Rhenen) financieel verantwoordelijk is voor jongeren die geplaatst zijn in de GJI Deelen en die uitstromen naar een open residentiële setting of speciaal onderwijs (VSO-school) gaan volgen?
Het samenwerkingsverband is niet financieel verantwoordelijk voor jongeren geplaatst in de GJI Deelen. Het onderwijs aan kinderen of jongeren in een gji of jji wordt rechtstreeks door het Rijk bekostigd en niet door een samenwerkingsverband. Als het verblijf in een gji of jji eindigt, dan eindigt ook het onderwijs verbonden aan de instelling. Stromen leerlingen dan door naar het (voortgezet) speciaal onderwijs – al dan niet residentieel – dan gaat een samenwerkingsverband wel passend onderwijs betalen voor de plaatsing. Welk samenwerkingsverband dit is, hangt af van de woonplaats (BRP) waar de leerling staat ingeschreven op het moment van inschrijving op de nieuwe school.
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, stromen relatief veel jongeren vanuit de gji Deelen van bestuur de Hoenderloo Groep door naar de open instelling in Apeldoorn (ook van de Hoenderloo groep) binnen het gebied van samenwerkingsverband Gelderse Vallei en gaan daar dan ook wonen. Als gevolg van het woonplaatsprincipe worden deze leerlingen dan toegeschreven aan het samenwerkingsverband Gelderse Vallei (omdat zij woonachtig blijven in de regio). Uit de cijfers van DUO blijkt echter dat ook andere samenwerkingsverbanden een deel van de doorstroom naar het (v)so bekostigen. Mogelijk komt dat omdat de leerling: via een lopende toelaatbaarheidsverklaring (zie hieronder) wordt ingeschreven of de leerling kortdurend in de gji geplaatst is en in het BRP nog de woonplaats van herkomst stond. Ook kan het zijn dat de leerling binnen hetzelfde schooljaar doorstroomt naar het (v)so, wanneer volgens de Variawet geldt dat de school waar de leerling op 1 oktober van het vorige schooljaar ingeschreven stond als «verwijzende school» kan worden beschouwd. Tot slot kan het zijn dat de leerling na de gji-plaatsing verhuisd is naar een andere regio en deze woonplaats is opgenomen in het BRP en de leerling daarna (intra- of extramuraal) onderwijs is gaan volgen op de residentiële instelling in Apeldoorn.
Een uitzondering op het woonplaatsbeginsel is de situatie waarin de leerling nog een geldige toelaatbaarheidsverklaring had van zijn of haar oude samenwerkingsverband, en deze toelaatbaarheidsverklaring wordt benut voor de bekostiging van de plaatsing in het speciaal onderwijs. Daarmee kan worden voorkomen dat de leerling toegerekend wordt aan het samenwerkingsverband in de regio waar de gji of jji gevestigd is. Als (de school die verbonden is aan) de gji of jji meteen bij de plaatsing van een leerling contact zoekt met het samenwerkingsverband waar de jongere woonde voorafgaand aan de plaatsing. Deze kan dan zorgen voor een toelaatbaarheidsverklaring indien de jongere na de plaatsing in de gji of jji naar het (v)so doorstroomt.
Is het waar dat verreweg de meeste jongeren uit de GJI Deelen uitstromen naar een open residentiële setting of direct naar het speciaal onderwijs?
Zie het antwoord op vraag 3.
Klopt het daarmee dat het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei extreem hoge kosten heeft voor de uitstroom naar de open residentiële setting en het speciaal onderwijs, in vergelijking met andere samenwerkingsverbanden in Nederland?
In vergelijking met veel andere regio’s met een gji of jji, heeft dit samenwerkingsverband bovengemiddeld hoge kosten voor de doorstroom naar het vso, na de plaatsing in de gji.
Niet alle samenwerkingsverbanden waar een gji of jji is gevestigd, lopen tegen deze problematiek aan. Leerlingen die onderwijs in geslotenheid volgden, stromen lang niet altijd door naar speciaal onderwijs of naar een residentiele instelling. Verder verhuizen leerlingen na hun gji- of jji-traject vaak terug naar de regio van herkomst, schrijven zich daar weer in bij de gemeente en gaan zij daar vervolgens naar een reguliere of een speciale school. In die situaties is het samenwerkingsverband van herkomst (weer) verantwoordelijk. Ook in de situatie dat er bij de vervolginschrijving een nog geldige toelaatbaarheidsverklaring wordt benut, is het samenwerkingsverband van herkomst verantwoordelijk voor de bekostiging.
Bestaat er een overzicht van de kosten voor het speciaal onderwijs die de verschillende samenwerkingsverbanden passend onderwijs in Nederland maken vanaf 2015? Zo ja, zouden we dit overzicht mogen ontvangen?
Op basis van het aantal leerlingen dat naar het (v)so is verwezen, brengt DUO een bedrag in mindering op de ondersteuningsbekostiging van het samenwerkingsverband. Ook kunnen de bedragen worden bepaald die de samenwerkingsverbanden moeten overdragen aan de speciale scholen in verband met een eventuele groei op 1 februari. Van deze twee gegevens kan er over de afgelopen jaren een overzicht worden verstrekt over een gedeelte van de middelen die de speciale scholen hebben ontvangen. Er is geen informatie beschikbaar van eventuele andere bijdragen van samenwerkingsverbanden aan het speciaal onderwijs. De genoemde gegevens treft u aan in bijlage 2 en 3.1
Klopt het dat de problematiek van extreem hoge kosten voor het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei, doordat het financieel verantwoordelijk is voor de uitstroom van geplaatsten in de GJI Deelen, eerder is erkend door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
Naar aanleiding van het signaal van het samenwerkingsverband heeft een overleg plaatsgevonden met het samenwerkingsverband en de gji. Daaruit bleek dat het samenwerkingsverband als gevolg van de uitplaatsingen naar het voortgezet speciaal onderwijs verhoudingsgewijs inderdaad te maken heeft met bovengemiddeld hogere kosten.
Klopt het dat de verwachting was dat wanneer de Variawet zou zijn aangepast, dit de oplossing zou zijn voor bovenstaande beschreven problematiek (de zogenaamde «weeffout»)?
Nee. Met de Variawet passend onderwijs zijn diverse technische wijzigingen aangebracht in de Wpo, de Wvo, de WEC en in de WOT, en een aantal wijzigingen op basis van voortschrijdend inzicht die voornamelijk verband houden met de bekostiging van passend onderwijs (Stb, 2018, 12). Een van de aanpassingen had betrekking op het concretiseren van de wetgeving voor de bekostiging van leerlingen in (open) residentiële instellingen. Het ging er onder andere om, dat voor leerlingen die vanuit een reguliere school voor voortgezet onderwijs naar een (open) residentiële school voor voortgezet speciaal onderwijs gingen, werd verduidelijkt welk samenwerkingsverband de plaatsing moet bekostigen. In deze situatie wordt gekeken naar het samenwerkingsverband waar de leerling op 1 oktober voorafgaand aan de open residentiële plaatsing bekostigd regulier onderwijs volgde (in andere woorden: de «onmiddellijk» verwijzende school wordt gedefinieerd als de reguliere school waar de leerling op de laatste 1 oktobertelling stond ingeschreven). Dit is een andere situatie dan bovenstaande problematiek.
Klopt het dat men ervan uitging dat, door 1 oktober als uitgangspunt te nemen in de toewijzing van residentiële leerlingen, de problemen voor het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei zouden zijn opgelost?
Deze wijziging kan voor een deel van de leerlingen het effect hebben dat het samenwerkingsverband van herkomst verantwoordelijk blijft. Dit is aan de orde in de situaties waarin de gji- of jji-plaatsing van een leerling start na de 1 oktober telling en minder dan een schooljaar duurt. Indien de leerling dan doorstroomt naar een (v)so-school voor open residentieel onderwijs, dan betaalt het samenwerkingsverband waar de leerling op de laatste teldatum (1 oktober) ingeschreven stond op een bekostigde, reguliere school voor voortgezet onderwijs. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Klopt het echter dat, wanneer de leerling op 1 oktober voorafgaand aan de open inschrijving was opgenomen in een gesloten residentiële instelling zoals GJI Deelen, Deelen nog steeds als woonplaats gold voor de leerling?
Niet noodzakelijkerwijs. Bij een doorstroom van gji naar residentieel speciaal onderwijs, is zoals hierboven aangegeven, de woonplaats van de leerling in principe leidend voor de ondersteuningsbekostiging. Indien een leerling na de gji-plaatsing eerst verhuist (bijvoorbeeld terug naar huis), en daarna ingeschreven wordt in het (v)so, al dan niet residentieel, geldt de nieuwe woonplaats van de leerling.
Is het waar dat een inspecteur van het onderwijs op 3 november 2017 in een schrijven aan het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei, de conclusie heeft getrokken dat met de aanpassing van de Variawet het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei onvoldoende geholpen is als oplossing van bovenstaande problematiek?
Ja. De inspecteur wilde aangeven dat de Variawet voor een deel van de doorstroom naar het residentieel voortgezet speciaal onderwijs, een positief effect kan hebben, maar niet volledig.
Is het waar dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, op basis van onderzoeken van de Inspectie bij meer samenwerkingsverbanden, begin 2018 een beslissing neemt of en zo ja, welke, wijzigingen nodig zijn in het beleid voor de toerekening van residentiële leerlingen aan samenwerkingsverbanden, waarbij de problematiek bij het Samenwerkingsverband VO Gelderse Vallei wordt opgelost?
De Inspectie van het Onderwijs onderzoekt momenteel de werking van de bekostiging van enkele (v)so-scholen verbonden aan residentiële instellingen. Het resultaat van dat onderzoek wordt binnenkort verwacht.
Bent u van zins wijzigingen aan te brengen in het beleid voor de toerekening van residentiële leerlingen en zo ja welke? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de eerdere antwoorden aangegeven, is het probleem slechts ten dele te wijten aan het woonplaatsbeginsel in de WEC. Dat neemt niet weg dat dit voor sommige samenwerkingsverbanden bovengemiddelde kosten met zich mee kan brengen. Ik ben bereid te verkennen welke mogelijkheden er zijn om te komen tot een verfijning en verbetering van de systematiek van bekostiging van onderwijs op een school die verbonden is aan een residentiële instelling. Ik zal hiervoor de uitkomsten van het lopende onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs hierin meenemen. Ook ben ik bereid te bezien of het wetsvoorstel van mijn collega van VWS over het woonplaatsbeginsel nog een bijdrage kan leveren aan een oplossing.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het notaoverleg over passend onderwijs op 2 juli 2018?
Zoals in het notaoverleg met de Tweede Kamer is besproken, zend ik u de antwoorden in juli 2018 toe.
Het niet uitvoeren van een motie over meervoudig gehandicapte kinderen |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Herinnert u zich de motie-Siderius (Kamerstuk 31 497, nr.188) die de regering verzoekt in de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening voor jonggehandicapten (Wajong) een voorziening te treffen waarbij ernstig meervoudig gehandicapte leerlingen aanspraak op een Wajong-uitkering kunnen maken?
Ja, ik ben bekend met de genoemde toezeggingen van mijn ambtsvoorganger. De Tweede Kamer heeft met een breed gesteunde motie van het lid Siderius (SP)1 bij het VAO Passend onderwijs van april 2016 de regering opgeroepen in de Wajong2015 een voorziening te treffen waarmee ernstig meervoudig beperkte leerlingen aanspraak kunnen maken op een uitkering op basis van de Wajong2015. In de motie wordt gesteld dat ouders hun ernstig meervoudig beperkte leerlingen op het voortgezet speciaal onderwijs (cluster 3) op 18-jarige leeftijd vanwege financiële redenen van school halen. In een brief aan de Tweede Kamer van 21 juni 20162 heeft mijn ambtsvoorganger toegezegd om onderzoek te doen naar de situatie.
Op 27 november 20173 heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd dat bij de uitwerking van de motie vertraging is opgelopen, voornamelijk omdat het noodzakelijk was om extern onderzoek uit te voeren. Hierbij heb ik genoemd dat de resulaten van het onderzoek betrokken worden bij de kabinetsreactie op de beleidsdoorlichting Wajong.
Met de kabinetsreactie beleidsdoorlichting Wajong heb de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitvoering van de motie van het lid Siderius (SP). Ik deel de wens om in de Wajong2015 een voorziening te treffen waarmee ernstig meervoudig beperkte leerlingen aanspraak kunnen maken op een uitkering op basis van de Wajong2015 vanuit de overtuiging dat belemmeringen voor ontwikkelingsmogelijkheden moeten worden weggenomen. Waar perspectief op de arbeidsmarkt ontbreekt, dient ontwikkeling door middel van onderwijs gericht op de uitstroom naar dagbesteding een belangrijk sociaal doel. Ik ben dan ook bereid om uitvoering te geven aan de motie Siderius met het doel te voorkomen dat het recht op een uitkering reden is om te stoppen met onderwijs. Het type onderwijs dat wordt gevolgd is hierbij niet relevant. Een dergelijke aanpassing vergt wetswijziging, namelijk het schrappen van de uitsluitingsgrond studerende in de Wajong2015. Ik streef naar inwerkingtreding van de wetswijziging op 1 januari 2020, onder voorbehoud van uitvoerbaarheid.
Waarom is deze motie, die op 12 april 2016 breed is aangenomen, nog steeds niet uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zegt u tegen de ouders van meervoudig gehandicapte kinderen die de afgelopen jaren hun kind op hun achttiende verjaardag van school hebben moeten halen, omdat de motie niet is uitgevoerd en er dus geen inkomstenbron is voor deze ernstig gehandicapten?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich de toezegging in de brief van 21 juni 2016 (Kamerstuk 31 497, nr. 209) dat de Kamer een brief zou krijgen over de invulling van de motie voor het zomerreces van 2017?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich uw brief van 27 november 2017 (Kamerstuk 34 352, nr. 74) waarin staat dat door een misverstand is toegezegd dat de Kamer de tussenrapportage evaluatie Participatiewet voor de zomer van 2017 ontvangt, waardoor de motie nog steeds niet is uitgevoerd? Kunt u aangeven om welk misverstand het gaat?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich de toezegging uw bovengenoemde brief van 27 november 2017 (Kamerstuk 34 352, nr. 74) dat de Kamer begin 2018 informatie zou krijgen over de uitvoering van de motie? Wanneer loopt «begin 2018» ten einde?
Zie antwoord vraag 1.
Welke communicatie heeft er plaatsgevonden over deze kwestie richting ouders van meervoudig gehandicapte kinderen?
Voorlichting en communicatie over de wijzigingen door UWV is onderdeel van de implementatie van de wijziging. Mijn departement is met UWV in gesprek over de wijze waarop de doelgroep het meest effectief kan worden benaderd.
Wanneer gaat u de motie uitvoeren en wanneer gaat u de Kamer daarover informeren?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat nog dit jaar meervoudig gehandicapte kinderen na hun achttiende verjaardag een Wajong-uitkering kunnen krijgen zonder dat zij daarvoor van school moeten gaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen binnen één week beantwoorden?
De uitvoering van de motie is betrokken in de kabinetsreactie op de beleidsdoorlichting Wajong. De kabinetsreactie heb ik aan u doen toekomen.
Het bericht dat bijna de helft van alle mbo-scholieren zegt dat ze boeken en materiaal moeten kopen voor hun opleiding die ze daarna nooit meer gebruiken |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de antwoorden van de voormalige Minister van Bijsterveldt op de Kamervragen over extra bijdragen die regionaal opleidingscentra (roc’s) vragen in verband met opleidingsgebonden kosten1 en van de voormalige Staatssecretaris Dekker op Kamervragen over scholen die ouders onder druk zetten om schoolkosten te betalen die helemaal niet verplicht zijn?2
Ja.
Gaat u in uw beleid vervolg geven aan de manier waarop deze bewindspersonen stelling hebben genomen ten aanzien van schoolkosten? Zo ja, hoe gaat u dat dan gestalte geven? Zo nee, welke overwegingen liggen daaraan ten grondslag?
Ja, ik heb in mijn beleid daaraan vervolg geven:
Zoals ook in de verzamelbrief toezeggingen mbo staat, die vandaag tevens naar de Kamer gestuurd wordt, hebben de afgelopen periode de MBO Raad en JOB in samenspraak met het Ministerie van OCW gesprekken gevoerd over de inhoud van een handreiking schoolkosten. Deze handreiking is opgesteld met het doel om meer duidelijkheid te scheppen over de regels omtrent schoolkosten, het schoolkostenbeleid binnen de instelling en hoe samen met de studentenraad invulling kan worden gegeven aan het instemmingsrecht van de studentenraad daarop. Ik ben blij dat ik, in samenwerking met de MBO Raad en JOB, meer helderheid kan bieden over schoolkosten in het mbo;
In de handreiking staat o.a. dat de studentenraad, sinds 1 januari 2017, instemmingsrecht op het schoolkostenbeleid heeft. Met het instemmingsrecht op het schoolkostenbeleid kunnen studentenraden adviseren over de uitgangspunten die het bevoegd gezag hanteert bij onder andere het voorschrijven van aan te schaffen boeken en andere benodigdheden. Bij het voorschrijven van onderwijsbenodigdheden voor rekening van de student staat voorop dat de instelling bij het voorschrijven ervan soberheid dient te betrachten en de redelijkheid en billijkheid in acht moet nemen;
De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de schoolkosten en ziet erop toe dat er op een juiste manier wordt omgegaan met de schoolkosten. Sinds september 2012 wordt bij alle reguliere onderzoeken van de Inspectie van het Onderwijs nadrukkelijk naar schoolkosten gekeken. Bij signalen van onjuist beleid doet de Inspectie van het Onderwijs ook onderzoek. De inspectie zal vanaf nu op basis van de eerder genoemde handreiking toezicht houden.
Voor meer informatie verwijs ik u naar eerder genoemde verzamelbrief en de handreiking schoolkosten die als bijlage bij de brief zit.
Hoe beoordeelt u in dit licht het onderzoek onder ruim 260.000 mbo'ers dat aantoont dat de helft van alle mbo-scholieren boeken en materiaal moeten kopen voor hun opleiding die ze daarna nooit meer gebruiken?3
Bij alle mbo-instellingen heeft een deel van de leerlingen aangegeven dat gekochte boeken en lesmateriaal niet gebruikt worden.
Dit aandeel varieert tussen instellingen van 18% tot 59%, met een gemiddelde van 43%. Op http://www.jobmonitorresultaten.nl publiceert JOB de gegevens per instelling en per opleiding binnen een instelling.
Met de uitkomsten van de JOB-monitor kunnen studenten het gesprek aangaan met de instelling over wat er binnen de instelling speelt. Dit moet er toe leiden dat het onderwijs per instelling verbetert. Met de uitkomsten van de JOB-monitor kan worden ingezoomd op de mening van de studenten op opleidingsniveau. Hierdoor kunnen studentenraden gericht aan de slag met de opleidingen waar de problemen schijnbaar het grootste zijn.
Deelt u de mening dat het extra sneu is als mbo’ers schoolkosten moeten maken die eigenlijk totaal overbodig zijn?
Ik deel die mening. Het is ongewenst als een instelling boeken voorschrijft die ongebruikt blijven. Ik ben blij te constateren dat de MBO Raad deze opvatting ook deelt. Ik vind dat regelmatig dient te worden geëvalueerd of voorgeschreven boeken daadwerkelijk worden gebruikt en de boekenlijsten daarop worden aangepast. Dit punt is ook meegenomen in de handreiking over schoolkosten.
Wat gaat u in dezen ondernemen ten aanzien van zulke overbodige schoolkosten?
Bij het voorschrijven van onderwijsbenodigdheden aan studenten dienen instellingen soberheid te betrachten en de redelijkheid en billijkheid in acht te nemen.
Met de invoering van het instemmingsrecht op het schoolkostenbeleid voor studentenraden zijn deze meer in positie gebracht ten aanzien van de instellingen. De studentenraad heeft meer invloed op de hoofdlijnen van het schoolkostenbeleid. De instelling zal dus heel duidelijk moeten uitleggen hoe zij komt tot het voorschrijven van onderwijsbenodigdheden (voor rekening van de student) en bijvoorbeeld ook op welke manier zij oplossingen biedt voor studenten met minder financiële ruimte. Hiermee wordt bevorderd dat de schoolkosten niet hoger zijn dan noodzakelijk.
Zie verder antwoord 2.
Wat zijn de gevolgen van zulke schoolkosten voor de toegankelijkheid van het mbo?
Na inschrijving van een student op een mbo-opleiding en betaling van het les- of cursusgeld heeft de student toegang tot het onderwijs. De kosten voor een opleiding mogen nooit de toegankelijkheid belemmeren.
Wat is in dit verband uw reactie op de volgende stelling van de MBO Raad: «Scholen krijgen geen geld voor leermiddelen. Als scholen moeten gaan zorgen voor leermiddelen, moet de overheid daarvoor geld ter beschikking stellen.»4
De mbo-instelling is verantwoordelijk voor de basisuitrusting voor een mbo-opleiding. Dit betekent dat de instelling met de rijksbijdrage, aangevuld met les- en cursusgelden, de onderwijsactiviteiten en de daarvoor benodigde inventaris dient te bekostigen, die op basis van het betreffende kwalificatie-dossier noodzakelijk zijn. Hierdoor worden de studenten in staat gesteld het onderwijs te volgen en het mbo-diploma te behalen. Het is de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de mbo-instellingen om deze kosten sober en beheersbaar te houden.
Het bericht dat de helft van de mbo’ers spullen moet kopen die ze vervolgens niet gebruiken |
|
Peter Kwint |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht dat de helft van de mbo’ers boeken en materiaal moeten kopen voor hun opleiding die ze daarna nooit meer gebruiken?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit op een onnodige en onwenselijke manier de kosten voor mbo’ers om te kunnen studeren doet toenemen?
Het is ongewenst als een instelling boeken voorschrijft die ongebruikt blijven. Ik ben blij te constateren dat de MBO Raad deze opvatting ook deelt. Ik vind dat regelmatig dient te worden geëvalueerd of voorgeschreven boeken daadwerkelijk worden gebruikt en de boekenlijsten daarop worden aangepast.
Zoals ook in de verzamelbrief toezeggingen mbo staat, die vandaag tevens naar de Kamer gestuurd wordt, hebben de afgelopen periode de MBO Raad en JOB in samenspraak met het Ministerie van OCW gesprekken gevoerd over de inhoud van een handreiking schoolkosten. Deze handreiking is opgesteld met het doel om meer duidelijkheid te scheppen over de regels omtrent schoolkosten, het schoolkostenbeleid binnen de instelling en hoe samen met de studentenraad invulling kan worden gegeven aan het instemmingsrecht van de studentenraad daarop. Ik ben blij dat ik, in samenwerking met de MBO Raad en JOB, meer helderheid kan bieden over schoolkosten in het mbo.
Bovenstaand punt is ook meegenomen in de handreiking. Voor meer informatie over de handreiking verwijs ik u naar eerder genoemde verzamelbrief.
Worden er controles uitgevoerd om na te gaan of alles wat op de lijsten staat ook daadwerkelijk nodig is voor de betreffende mbo-opleiding? Zo ja, hoe vaak zijn deze controles en wat zijn de resultaten? Zo nee, waarom niet?
Nee, er worden geen controles uitgevoerd om na te gaan of alles wat op de lijsten staat ook daadwerkelijk nodig is voor de betreffende opleiding. De instelling zou ervoor kunnen kiezen om periodiek de lijsten door te lopen op niet-gebruikte boeken. Bij diverse instellingen krijgen studenten geld terug bij niet-gebruikte boeken of wordt gezocht naar een passende oplossing.
De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de schoolkosten en ziet erop toe dat er op een juiste manier wordt omgegaan met de schoolkosten. De inspectie zal vanaf nu op basis van de eerder genoemde handreiking toezicht houden.
Voorts heeft de studentenraad instemmingsrecht op het schoolkostenbeleid binnen de instelling. Op die manier kunnen studentenraden adviseren over de uitgangspunten die het bevoegd gezag hanteert bij onder andere het voorschrijven van aan te schaffen boeken en andere benodigdheden. Voor de door de student aan te schaffen benodigdheden staat voorop dat de instelling bij het voorschrijven ervan soberheid dient te betrachten en de redelijkheid en billijkheid in acht moet nemen.
Om hoeveel en welke mbo-instellingen gaat het die schoolkosten voor boeken en materialen die niet of nauwelijks gebruikt worden in rekening brengen?
Bij alle mbo-instellingen heeft een deel van de leerlingen aangegeven dat gekochte boeken en lesmateriaal niet gebruikt worden. Dit aandeel varieert tussen instellingen van 18% tot 59%, met een gemiddelde van 43%. Op http://www.jobmonitorresultaten.nl publiceert JOB de gegevens per instelling en per opleiding binnen een instelling.
Met de uitkomsten van de JOB-monitor kunnen studenten het gesprek aangaan met de instelling over wat er binnen de instelling speelt. Dit moet er toe leiden dat het onderwijs per instelling verbetert. Met de uitkomsten van de JOB-monitor kan worden ingezoomd op de mening van de studenten op opleidingsniveau. Hierdoor kunnen studentenraden gericht aan de slag met de opleidingen waar de problemen schijnbaar het grootste zijn.
Gaat u deze mbo-instellingen aanspreken op het feit dat zij onnodige schoolkosten in rekening brengen? Zo nee, waarom niet? Welke stappen gaat u dan wel zetten om onnodige schoolkosten te voorkomen?
Met de handreiking schoolkosten is er meer duidelijkheid gekomen over (onnodige) schoolkosten. Daarnaast houdt de Inspectie van het Onderwijs toezicht op schoolkosten, zie antwoorden 2 en 3.
Kunt u het probleem van de onnodige schoolkosten meenemen in de handreiking voor schoolkosten die u voor de zomer beschikbaar stelt?
Ja, dat is meegenomen in de handreiking.
Gaat de handreiking duidelijkheid verschaffen over wie voor welke schoolkosten moet betalen? Kunt u dit toelichten?
Ja, dit is het doel van de handreiking.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat over de resultaten van de monitor van de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB)?
Ja.
De klachten over het centraal eindexamen Frans |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de klachten over het centraal eindexamen Frans voor het hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) en het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo)?1 2
Ja.
N.B. De onderstaande vragen twee tot en met acht vragen naar de inhoud van het centraal examen in het voortgezet onderwijs. Het College voor Toetsing en Examens (hierna CvTE) is verantwoordelijk voor de inhoud van de centrale examens in het voortgezet onderwijs. Door het inhoudelijke karakter van de vragen twee tot en met acht heb ik zodoende het CvTE gevraagd om mij de benodigde informatie te verstrekken bij de beantwoording van deze vragen.
Kunt u bevestigen dat er voor het vak Frans bij het centraal examen vwo meer teksten en meer vragen waren dan voor het vwo-vak Duits? Zo, ja wat is de reden hiervoor?
Het CvTE geeft aan dat het aantal teksten per examen kan variëren. Het is aan de examenmakers om goed in te schatten welke omvang van een examen passend is binnen de afnametijd die ervoor staat. Zij kijken hierbij ook naar de toegankelijkheid van teksten en de moeilijkheidsgraad van de opgaven. Daarnaast verschilt het te toetsen niveau per taal waardoor de moeilijkheidsgraad van de examens van de verschillende vakken niet goed met elkaar te vergelijken is.
Kunt u tevens bevestigen dat er bij het vak Duits punten te verdienen waren met in het Nederlands gestelde vragen en dat bij het centraal examen Frans alle vragen in het Frans werden gesteld? Zo ja, wat is de reden dat niet ook bij het vak Frans vragen in het Nederlands gesteld zijn?
Het CvTE vertelt mij dat alle meerkeuzevragen in de centrale examens moderne vreemde talen havo en vwo in de doeltaal worden gesteld. Echte open vragen worden in het Nederlands gesteld. Over andere typen vragen zijn voor de moderne vreemde talen geen strikte afspraken gemaakt over de taal waarin opgaven worden gesteld. Dit laatste is voor het CvTE een punt van aandacht. Op de dag van de testcorrectie met docenten Frans vwo is dit met hen besproken. Dit is een onderwerp dat het CvTE gezien de reactie van docenten Frans, ook op het forum en via de Examenlijn, zal bespreken met de ontwikkelaars van de verschillende taalexamens.
Worden de centrale examens geijkt? Zo ja, hoe?
Het CvTE geeft aan dat – aannemend dat de vraag hier doelt op de centrale examens moderne vreemde talen – in «Prestatiestandaarden voor het ERK in het eindexamenjaar – Een internationaal ijkingsonderzoek» (Cito 2014) het niveau zoals beschreven in het Europees Referentie Kader (ERK) van de centrale examens Engels, Duits en Frans is onderzocht. Daarnaast zorgt het CvTE ervoor dat deze examens voor de normering via een pretest of een posttest altijd vergeleken worden met examens uit eerdere jaren. Voor een precieze uitleg over hoe dit gebeurt, kunt u de webinar of voorlichtingsfilmpjes over de normering van het CvTE bekijken.3
Deelt u de mening dat de centrale examens in vreemde talen van een vergelijkbare moeilijkheidsgraad zouden moeten zijn?
Het CvTE meldt dat de examens Frans en Duits qua moeilijkheidsgraad (los van hoe leerlingen deze ervaren) niet goed met elkaar te vergelijken zijn, omdat Duits op een hoger niveau wordt getoetst dan Frans; zie hiervoor het examenprogramma en de uitwerking hiervan voor het centraal examen, de syllabus moderne vreemde talen vwo.
Kunt u bevestigen dat er, ondanks de eerdere toezegging van de sectie Frans van de vakvereniging Levende Talen, er voor het centraal eindexamen Frans geen landelijke bespreking met docenten heeft plaatsgevonden van het vwo-eindexamen Frans? Zo ja, hoe waardeert u dit gegeven?
Het CvTE geeft aan dat in de besprekingen tussen het CvTE en het sectiebestuur van Levende Talen Frans (SBF) is aangegeven dat het CvTE graag zou zien dat SBF net als veel andere vakinhoudelijke verenigingen examenbesprekingen zou organiseren. SBF gaf aan dat daar weinig animo voor zou zijn. Over het organiseren van deze besprekingen zijn tussen CvTE en SBF dan ook geen afspraken gemaakt.
Gedurende de examenperiode bleek via uitingen op sociale media die behoefte wel te bestaan. Het CvTE heeft toen aangedrongen op het alsnog organiseren van examenbesprekingen, maar SBF gaf aan dat dit voor vwo niet meer gerealiseerd zou kunnen worden. Op 22 mei heeft SBF nog wel, door het CvTE bekostigde, besprekingen georganiseerd voor havo en vmbo. De opkomst bleek laag, dit komt overeen met wat SBF had voorspeld.
Het CvTE en SBF hebben wel voorafgaande aan de examenperiode afgesproken dat SBF een digitaal forum zou inrichten en dat is gebeurd: www.franszelfsprekend.nl. Het CvTE heeft beloofd de teksten op dit forum te accepteren als het middel van contact met docenten Frans en de geplaatste teksten op het forum door te zetten naar de vaststellingscommissie ten behoeve van de advisering voor het vaststellen van de n-term.
Kunt u bevestigen dat er, ondanks de vele kritische reacties van docenten Frans, op het centraal examen vwo Frans geen correctie heeft plaatsgevonden? Bent u bereid maatregelen te treffen voor de leerlingen die door het niet corrigeren van het eindexamen gedupeerd worden? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Het CvTE vertelt mij dat er wel degelijk, op verschillende momenten, correctie heeft plaatsgevonden op het examen vwo Frans. Zo zijn naar aanleiding van signalen op www.franszelfsprekend.nl examenopgaven en antwoorden opnieuw gescreend door de toetsenmakers en een externe deskundige uit het tertiair onderwijs, en een testcorrectie Frans vwo door het CvTE leidde nog tot vijf aanpassingen in het correctievoorschrift. Op 17 mei is het definitieve correctievoorschrift gepubliceerd.
De stelling dat leerlingen «gedupeerd» zouden zijn «door het niet corrigeren van het eindexamen» deel ik dan ook niet: er is zorgvuldig gehandeld. Generieke maatregelen hieromtrent acht ik dan ook niet nodig.
Bent u van mening dat, gezien de berichtgeving, docenten niet verplicht moeten worden gesteld een goed antwoord fout te rekenen omdat de correctieregels die voorschrijven? Zo nee, waarom niet?
Het CvTE geeft aan dat de status van het correctievoorschrift is: algemeen verbindend voorschrift. Het heeft juist die status om leerlingen door het gehele land zoveel als mogelijk gelijk te behandelen. Het CvTE vertrouwt op de professionaliteit van de docenten en hun besef van het belang van een gelijke beoordeling van leerlingen. Die professionaliteit krijgt in het correctievoorschrift (artikel 3.3) ook speelruimte bij open vragen: «indien een antwoord op een open vraag niet in het beoordelingsmodel voorkomt en dit antwoord op grond van aantoonbare, vakinhoudelijke argumenten als juist of gedeeltelijk juist aangemerkt kan worden, moeten scorepunten worden toegekend naar analogie of in de geest van het beoordelingsmodel». De teams van eerste en tweede corrector kunnen zo in gezamenlijk overleg tot het hun passende oordeel komen. Zie hiervoor ook de poster voor docenten over het corrigeren van examenwerk die het CvTE dit voorjaar heeft gestuurd aan scholen.
Bent u bereid om in samenwerking met het College voor Toetsen en Examens (CVTE) en betrokken docentenverenigingen maatregelen te treffen om de klachten over het eindexamenvak Frans, die er al vele jaren zijn, op te lossen?
Het CvTE onderhoudt met alle vakinhoudelijke verenigingen contacten – met sommige meer, met andere minder intensief. Met SBF heeft dit contact lang op een laag pitje gestaan en het heeft het CvTE moeite gekost dit weer op te bouwen. Al enkele jaren heeft SBF bijvoorbeeld, ondanks aansporing van de kant van het CvTE, geen kandidaten geleverd voor de vaststellingscommissies, terwijl dat lidmaatschap rechtstreeks invloed oplevert bij het samenstellen van centrale examens. Najaar 2017 is er op initiatief van het CvTE met succes contact gelegd. Het examen 2017 is geëvalueerd. Vervolgens zijn afspraken gemaakt voor de campagne 2018. SBF heeft de mogelijkheid gekregen om via de eigen kanalen kandidaten te werven voor testcorrectie. Zie verder ook vraag 6 en 7.
Overigens heeft het CvTE het voornemen om nog vaker met individuele docenten aan tafel te gaan. Dat is in lijn met de motie van het Kamerlid Straus (VVD) uit 2016, gegeven de niet bij alle vakken even hoge organisatiegraad van de vakinhoudelijke verenigingen.4 Dit contact met individuele docenten vindt al plaats via de constructiegroepen, vaststellingscommissies, de besprekingen met critici over de normering, via pré- en testcorrectie en via regionale ontmoetingen. Voor wat betreft Frans vwo zijn daarvoor de eerste contacten op individuele basis, met docenten die zich kritisch uitlieten, gelegd.
Bent u bereid zich in te spannen om tot een transparante beroepsprocedure te komen voor docenten en leerlingen?
Er wordt op dit moment door het CVTE alles aan gedaan om, in de relatief korte periode voordat de uitslag wordt vastgesteld, tegemoet te komen aan klachten en opmerkingen van zowel docenten en leerlingen. Het blijft in de toekomst belangrijk deze processen nauwgezet te volgen om waar nodig en mogelijk de transparantie te bevorderen. Daar hechten zowel het CVTE als ik heel veel waarde aan.
Bent u bereid deze vraag voor de uitslag van de eindexamens te beantwoorden?
Voor de beantwoording was ik afhankelijk van het CvTE, dat de afgelopen dagen druk was met het zorgdragen voor een goed verloop van de examens. Helaas is het om deze reden niet gelukt de beantwoording van uw vragen voor de uitslag van de eindexamens te beantwoorden.
Het bericht ‘Veel trots, weinig kennis’ |
|
Alexander Pechtold (D66), Sybrand van Haersma Buma (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Veel trots, weinig kennis» in de juni-uitgave van het Historisch Nieuwsblad?
Ja.
Komt het in het artikel geschetste beeld overeen met door uw ministerie uitgevoerde onderzoeken over de Nederlandse identiteit en ons historisch bewustzijn? Zo nee, waarin verschillen beide beelden?
Er is door OCW geen onderzoek gedaan naar de Nederlandse identiteit en ons historisch bewustzijn. Het is derhalve niet mogelijk een vergelijking te maken. Wel is het SCP op dit moment bezig met een onderzoek naar de Nederlandse identiteit en onderlinge verbinding. Deze SCP-publicatie wordt in de eerste helft van 2019 verwacht.
Hoe wordt door u bij de uitvoering van de alinea in het regeerakkoord over het vergroten van de kennis over onze gedeelde geschiedenis, waarden en vrijheden de geschiedeniskennis van de gemiddelde Nederlander van een onvoldoende naar een voldoende getrokken?
Op basis van dit gegeven concluderen wij dat kennis over onze gedeelde geschiedenis, waarden en vrijheden blijvend aandacht verdient. Niet voor niets zit dit in de kern van ons onderwijs. In het regeerakkoord is een aantal maatregelen opgenomen om het historisch democratisch bewustzijn te versterken, namelijk het uitreiken van de Canon, het beter zichtbaar en toegankelijk maken van historische plaatsen, kennis van het Wilhelmus (dit is meegegeven aan het ontwikkelteam bij de integrale curriculumherziening) en het mogelijk maken van museumbezoek en bezoek aan het parlement. Deze maatregelen worden momenteel uitgewerkt en geïmplementeerd. Deze combinatie van maatregelen moet bijdragen aan een versterking van het historisch democratisch bewustzijn van jongeren.
Daarnaast wordt in diverse ontwikkelteams van curriculum.nu onderzocht welke kennis over onze gedeelde geschiedenis, waarden en vrijheden in het curriculum van de toekomst wordt opgenomen. Het gaat dan – conform het regeerakkoord – onder andere over kennis over democratie, de Nederlandse rechtsstaat en (seksuele) diversiteit.
Hoe beoordeelt u het feit dat uit het Historisch Nieuwsblad-onderzoek blijkt dat slechts 20 procent van de respondenten weet dat Nederland sinds de negentiende eeuw, dus 200 jaar, een koninkrijk is?
Zie antwoord vraag 3.
Welke relatie ziet u met de Canon van Nederland, en de wijze waarop die in het onderwijs gebruikt wordt of gebruikt zou moeten worden, om de kennis over ons historisch bewustzijn te vergroten?
Zowel voor het primair als het voortgezet onderwijs geldt dat de vensters van de Canon van Nederland als uitgangspunt dienen ter illustratie van de (tien) tijdvakken. Daarbij bestaat er in de praktijk een verschil tussen het geschiedenisonderwijs in het basisonderwijs, de onderbouw van het voortgezet onderwijs en de bovenbouw van het voortgezet onderwijs.
In het basisonderwijs ligt de nadruk meer op de geschiedenis van Nederland. In het voortgezet onderwijs is er meer aandacht voor internationale ontwikkelingen. Daarnaast worden historische vaardigheden en historisch redeneren in het voortgezet onderwijs belangrijker, zoals het interpreteren van bronnen en het kritisch beoordelen van de betrouwbaarheid ervan. Door feitenkennis alleen wordt geen historisch bewustzijn gecreëerd, vandaar dat de examenprogramma’s van geschiedenis (en staatsinrichting) een bredere aanpak benaderen voor leerlingen in het vmbo, havo en vwo.
In deze examenprogramma’s moeten ook keuzes worden gemaakt, aangezien de tijd beperkt is en de omvang van de geschiedenis erg groot. Leerlingen in het vmbo leren over de geschiedenis en staatsinrichting van Nederland vanaf 1848 tot heden. In de examenprogramma’s van havo en vwo wordt kennis gevraagd van de prehistorie (3.000 v.Chr.) tot het heden. In beide programma’s hebben historici, vakspecialisten, curriculumexperts en geschiedenisleraren weloverwogen beslissingen genomen om een evenwichtig beeld te geven van onze nationaal én internationaal gedeelde geschiedenis. Daarin zijn niet alle vensters van de Canon uitgewerkt om ook ruimte te laten voor internationale ontwikkelingen in Europa en de wereld. Met de vrijheid die leraren in het schoolexamen en in hun lessen hebben, is er genoeg ruimte voor hen om de vensters van de Canon alsnog volledig aan te bieden.
De vensters van de Canon van Nederland dienen als uitgangspunt en ter illustratie voor leraren bij de vormgeving van hun lessen. Op dit moment worden in het kader van de integrale curriculumherziening voor het primair en voortgezet onderwijs door leraren en schoolleiders voorstellen gedaan voor de actualisatie van de kerndoelen en eindtermen. De Minister van OCW vraagt daarom aan entoen.nu om het ontwikkelteam Mens en Maatschappij – waar geschiedenis een onderdeel van is – te informeren over het gebruik van de Canon in het onderwijs. Nadat Curriculum.nu in het voorjaar van 2019 haar advies heeft gepresenteerd, vragen we een nieuwe onafhankelijke commissie om te kijken of en hoe de Canon moet worden aangepast.1
Hoe verklaart u dat de geschiedenisvragen door jongeren tussen de 14 en 18 jaar slechter dan gemiddeld worden beantwoord?
Wij hebben geen inzage in de representativiteit van de samenstelling van de ondervraagden over de verschillende schoolsoorten en profielen. Het is daarmee dan ook lastig te verklaren.
Hoe duidt u de grote scheidslijnen die uit het onderzoek naar boven komen tussen verschillende leeftijdsgroepen ten aanzien van hun houding over bijvoorbeeld dubbele paspoorten en de komst van gastarbeiders?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 hebben we geen inzage in de representativiteit van de samenstelling van de ondervraagden. Het is daarom lastig de verschillen te duiden.
Wel zien we ook in andere studies in binnen- en buitenland dat jongeren positiever zijn over de komst van migranten en kwesties in de multiculturele samenleving dan ouderen. Zij groeien op in een samenleving die diverser is en hebben meer contact met mensen met een andere nationaliteit of een migratie-achtergrond. Overigens zijn daarbij de verschillen naar opleidingsniveau groter dan de verschillen naar leeftijd. Omdat jongere generaties gemiddeld hoger opgeleid zijn dan oudere generaties, kan opleiding een deel van het verschil verklaren. In het artikel van het Historisch Nieuwsblad worden alleen verschillen tussen leeftijdsgroepen besproken. Het is onduidelijk of er daarbij gecontroleerd is voor opleidingsverschillen.
Bent u bereid de geschiedenistest zelf ook te maken en de resultaten ervan te openbaren?
Ja, we hebben allebei de geschiedenistest gemaakt. De Minister voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beantwoordde zeventien van de twintig vragen goed (bij de vragen 5, 7 en 13 gaf zij het verkeerde antwoord). De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media had twee van de twintig antwoorden fout (het ging om de antwoorden op de vragen 6 en 7).
Het bericht: ‘Basisschool wil geen homorol in eindmusical vanwege geloof leerling’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat de basisschooldirecteur van de openbare Montessorischool de Anninksschool uit Hengelo heeft besloten dat er geen homorollen in de eindmusical van groep 8 mogen komen wegens het geloof van een leerling die Jehova’s getuige is en anders mogelijk niet meedoet?1
Ja.
Wat vindt u van de beslissing van de basisschooldirecteur om geen homorollen toe te laten in de eindmusical van groep 8 van de Anninksschool?
Zie het antwoord op vraag 3.
Vindt u het niet opmerkelijk dat de basisschooldirecteur heeft aangenomen dat de ouders van de desbetreffende gelovige leerling moeite zouden hebben met de homorol en dit niet te bespreken met de ouders van de desbetreffende gelovige leerling?
Het is belangrijk dat op scholen ruimte is voor leerlingen om te zijn wie je bent en voor wat je gelooft. Het is goed om te zien dat de kinderen van groep 8 daar ook mee bezig zijn in hun eindmusical. Het is aan individuele schoolleiders om op hun eigen school invulling te geven aan het respect voor seksuele diversiteit en geloofsovertuigingen. Dat kan het beste in samenspraak met leerlingen, ouders en leraren. Het is niet aan mij om de handelwijze van de schoolleider in deze individuele casus te beoordelen.
Deelt u de mening dat de beslissing van de directeur niet in lijn is met de kerndoelstellingen voor LHBT-onderwijs en seksuele diversiteit?
Het kerndoelonderdeel bepaalt dat scholen in het funderend onderwijs leerlingen leren respectvol om te gaan met seksualiteit en diversiteit, waaronder seksuele diversiteit. Als de school dit doet, worden de kerndoelen nageleefd. Wel hebben scholen de ruimte om zelf invulling te geven aan hun wettelijke opdracht en kunnen daarbinnen hun eigen accenten zetten.
Alle leerlingen moeten op school dus les krijgen over het respectvol omgaan met diversiteit, waaronder ook seksuele en gender diversiteit. Daarnaast is de school verantwoordelijk voor een sociaal veilig en inclusief klimaat, voor alle leerlingen, ongeacht seksuele oriëntatie, genderidentiteit, genderexpressie en ongeacht geloof.
Bent u ermee bekend of er meerdere scholen zijn, openbaar of bijzonder, waar kinderen bij de eindmusical geen homorollen mogen spelen? Zo ja, welke scholen zijn dit?
Nee, de inspectie voor het onderwijs ziet niet toe op de specifieke invulling van de eindmusicals in groep acht.
Wat is de reden dat het belang van deze ene leerling boven het belang van andere leerlingen wordt gezet?
In dit specifieke geval heeft de schooldirecteur beoogd uitsluiting te voorkomen en te zorgen dat alle leerlingen konden deelnemen aan de eindmusical, die de afsluiting van het laatste schooljaar (groep acht) markeert.
Deelt u de mening dat kinderen zouden moeten leren dat je in ons land de vrijheid hebt om jezelf te zijn, in plaats van je te verstoppen voor wie je bent omdat anderen er wel eens aanstoot aan zouden kunnen nemen?
Ja, en daarom is het onderwijs in Nederland gebaseerd op de grondwettelijke rechten en de basiswaarden van onze rechtstaat en samenleving. Daar hoort bij dat je de vrijheid hebt om jezelf te zijn en jezelf te uiten, ongeacht seksuele oriëntatie, genderidentiteit of genderexpressie. En dat je respectvol omgaat met opvattingen en geloofsovertuigingen van anderen.
Deelt u de mening dat het geweldig is dat leerlingen van de Anninksschool zelf met het idee kwamen om een stelletje in de eindmusical twee jongens te laten zijn en dat dit niet meer dan normaal zou moeten zijn anno 2018?
Ja, het is geweldig dat de leerlingen met dit idee kwamen. Tegelijkertijd is het de realiteit dat acceptatie van seksuele diversiteit nog steeds geen vanzelfsprekendheid is. Het is daarom belangrijk dat een school hieraan aandacht besteedt, zoals de kerndoelen voorschrijven, en de dialoog hierover aangaat. Uit de berichtgeving in de media en uit contact met de basisschooldirecteur heb ik begrepen dat dit bij de Anninksschool ook is gebeurd (zie antwoord op vraag2.
Bent u voornemens contact op te nemen met de schooldirecteur?
Het gaat hier om een debat dat in de school moet worden gevoerd. Met leerlingen, ouders en leraren. Uit ambtelijk contact met de schooldirecteur is gebleken dat dat debat volop wordt gevoerd op de Anninksschool. En op een positieve manier: zowel de musical-klas als de directeur zijn in roze shirts naar school gekomen, de school heeft inmiddels gesprekken gehad met ouders en is in gesprek met het COC over het ontwikkelen van een protocol voor dit soort situaties.3 Ik wil mijn complimenten uitspreken voor hoe de leerlingen van groep 8 daarmee bezig zijn.
Een basisschool die homorollen schrapt uit de musical vanwege het geloof van een leerling |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Hoe beoordeelt u dat de directeur van de Hengelose openbare Anninksschool homorollen schrapte uit de musical die de leerlingen daar aan het eind van groep 8 opvoeren, omdat hij meent te weten dat de Jehova’s Getuigen vinden dat je wel homo mag zijn, maar het niet mag praktiseren en één van de kinderen komt uit een gezin van Jehova’s Getuigen?1
Zie het antwoord op vraag 2.
Is de onmogelijke keuze waar de directeur zich nu achter verschuilt, wat u betreft wèl zo onmogelijk nu hij geen contact blijkt te hebben opgenomen met de betreffende ouders?
Het is belangrijk dat op scholen ruimte is voor leerlingen om te zijn wie je bent en voor wat je gelooft. Het is goed om te zien dat de kinderen van groep 8 daar ook mee bezig zijn in hun eindmusical. Het is aan individuele schoolleiders om op hun eigen school invulling te geven aan het respect voor seksuele diversiteit en geloofsovertuigingen. Dat kan het beste in samenspraak met leerlingen, ouders en leraren. Het is niet aan mij om de handelwijze van de schoolleider in deze individuele casus te beoordelen.
Hoeven uws inziens kinderen van Jehova’s Getuigen op school niet te worden voorbereid op de Nederlandse samenleving, waarin wèl mensen voorkomen die homoseksualiteit praktiseren en dat ook hun goed recht is?
De kerndoelen bepalen dat scholen in het funderend onderwijs leerlingen leren respectvol om te gaan met seksualiteit en diversiteit, waaronder seksuele diversiteit. Als de school dit doet, worden de kerndoelen nageleefd. Wel hebben scholen de ruimte om zelf invulling te geven aan hun wettelijke opdracht en kunnen daarbinnen hun eigen accenten zetten.
Alle leerlingen moeten op school dus les krijgen over het respectvol omgaan met diversiteit, waaronder ook seksuele en gender diversiteit. Daarnaast is de school verantwoordelijk voor een sociaal veilig en inclusief klimaat, voor alle leerlingen, ongeacht seksuele oriëntatie, genderidentiteit, genderexpressie en ongeacht geloof.
Deelt u de mening dat het basisonderwijs seksuele diversiteit niet mag afdoen als autonomie van de scholen en homofobie niet als mening mag afdoen, maar dat seksuele diversiteit verplichte leerstof is zoals verankerd in de kerndoelen van het basisonderwijs?
Ja, zie het antwoord op vraag 3.
Wat gaat u in deze zaak ondernemen? Of laat u deze zaak op zijn beloop? Welke overwegingen liggen daaraan ten grondslag?
Het gaat hier om een debat dat in de school moet worden gevoerd. Met leerlingen, ouders en leraren. Uit ambtelijk contact met de schooldirecteur is gebleken dat dat debat volop wordt gevoerd op de Anninksschool. En op een positieve manier: zowel de musical-klas als de directeur zijn in roze shirts naar school gekomen, de school heeft inmiddels gesprekken gehad met ouders en is in gesprek met het COC over het ontwikkelen van een protocol voor dit soort situaties.2 Ik wil mijn complimenten uitspreken voor hoe de leerlingen van groep 8 daarmee bezig zijn.
Het bericht dat een openbare school in Rijswijk de lesinhoud aanpast aan de ramadan en docenten vertellen welke islamitische gebeden verplicht zijn |
|
Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat een openbare school in Rijswijk, het Rijswijks Lyceum, de lesinhoud aanpast aan de ramadan en dat docenten vertellen welke islamitische gebeden verplicht zijn?1
Ja.
Is het u bekend hoeveel scholen binnen het openbaar onderwijs het lesprogramma aanpassen aan de ramadan en het suikerfeest?
Nee.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat openbare scholen de lesinhoud aanpassen of verplaatsen vanwege de islam en dat zij zich verre zouden moeten houden van welke vorm van islamitische indoctrinatie en zelfislamisering dan ook?
Nee. Scholen zijn gehouden onderwijs te verzorgen in overeenstemming met de kerndoelen en de eindtermen. Hoe en wanneer onderdelen van het onderwijsprogramma worden aangeboden is aan de scholen. Dat zij daarbij rekening houden met de achtergrond van de leerlingpopulatie spreekt voor zich.
Bent u voornemens het openbaar onderwijs te vrijwaren van dit soort vormen van islamitische inmenging? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om in dit specifieke geval het Rijswijks Lyceum tot de orde te roepen en andere openbare scholen die zich hier schuldig aan maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Britse universiteiten zoeken samenwerking’ |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Britse universiteiten zoeken samenwerking»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat Northumbria University uit Newcastle een satellietcampus bij de Hogeschool van Amsterdam (HvA) is gestart? Wat ziet u als voor- en nadelen?
Zoals ik al aangaf in het Algemeen Overleg Concurrentievermogen op 23 mei jl., vind ik het interessant dat er campussen van Britse universiteiten naar het vasteland komen. Tegelijkertijd wil ik de komende tijd benutten om uit te zoeken wat deze instellingen kunnen bijdragen aan de kwaliteit van ons aanbod, wat de impact is op de diversiteit en de toegankelijkheid van het aanbod en in welke mate de komst van dergelijke instellingen druk legt op de omgeving (ik denk hierbij in het bijzonder aan de huisvesting). Hierbij zal ik de ervaringen van de HvA en Northumbria University meenemen.
Hoe komt deze samenwerking eruit te zien? Wat is het streven qua aantal studenten dat gaat studeren aan deze satelliet? Op welke studenten wordt gemikt: Britse of Nederlandse? Heeft de Nederlandse overheid enige vorm van betrokkenheid hierbij? Zo ja, welke?
Navraag bij de HvA leert dat Northumbria University en de HvA een pilotproject hebben opgestart, waarin Northumbria University gedurende twee jaar twee tot drie masterprogramma’s aanbiedt bij de HvA. De toe te kennen graden zijn Brits en de doelgroep bestaat uit studenten uit de Europese Unie. Northumbria University verwacht hiervoor het komend studiejaar ongeveer 50 studenten in te schrijven. Daarnaast bieden Northumbria University en HvA gezamenlijk een minor aan in een HvA-bachelorprogramma. Studenten schrijven zich hier voor in als uitwisselingsstudent. Het gaat om maximaal 15 studenten van Northumbria University en 15 van de HvA. Een aantal docenten van de HvA is betrokken bij het onderwijs.
Het aanbod van Northumbria University betreft niet bekostigd onderwijs. De HvA sluit voor haar diensten aan Northumbria University (faciliteiten en docentinzet) een kostendekkend contract.
Voor zover bekend heeft de Nederlandse overheid bij het opzetten van deze samenwerking geen betrokkenheid gehad anders dan het toelichten van wet- en regelgeving.
Welke initiatieven tot samenwerking van Britse universiteiten met Nederlandse hoger onderwijsinstellingen zijn bij u bekend? Hoe komen deze samenwerkingen eruit te zien?
In de afgelopen tientallen jaren hebben Nederlandse en Britse hoger onderwijsinstellingen veel samenwerkingsinitiatieven ontplooid, bijvoorbeeld als het gaat om joint programmes, wetenschappelijke samenwerking, studentenuitwisseling, gastdocentschappen, etcetera. Dat is een continu proces, eigen aan het hoger en wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. De samenwerking tussen Northumbria University en de HvA is daar een recent voorbeeld van, en zo zijn er meer Britse en Nederlandse hoger onderwijsinstellingen die praten over vormen van toekomstige samenwerking.
Wat is er voor een Britse universiteit nodig om een vestiging in Nederland te openen als a) satelliet, b) nevenvestiging en c) volledige vestiging (verplaatsing)?
De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) staat er niet aan in de weg dat buitenlandse instellingen zich in Nederland vestigen en hier onderwijs verzorgen. Dit onderwijs komt niet voor bekostiging in aanmerking.
Indien een dergelijke instelling hierbij buitenlandse graden wil verlenen, dient aan deze graadverlening een buitenlandse wettelijke regeling ten grondslag te liggen. Daarnaast is het van belang dat de instelling transparant is over het aangeboden onderwijs. Zo moet het voor studenten volkomen duidelijk zijn dat het hierbij gaat om onderwijs dat niet geaccrediteerd is op grond van de WHW en dat de verleende graad geen graad op grond van de WHW is.
Een nevenvestiging van een universiteit of hogeschool uit een ander EER-land mag zich hier university of university of applied sciences noemen als dat volgens regelgeving in dat land ook mag en deze instellingen voldoen aan de kenbaarheidseis. Ook nevenvestigingen van instellingen uit landen buiten de EER die aantoonbaar tot de wereldtop behoren mogen zich hier universiteit of hogeschool noemen. Ook deze instellingen moeten voldoen aan de kenbaarheidseis. Deze groep instellingen is ook beperkt op het gebied van de migratieregelgeving en het werven van niet-EER-studenten.
Is er wet- en regelgeving die problematisch is voor Britse universiteiten om zich te vestigen in Nederland conform vraag 5 en bent u voornemens om hier wat in te veranderen?
Zie de toelichting bij vraag 5. Zoals ik aangaf in mijn visiebrief over internationalisering van juni jl. zal ik zal komende tijd benutten om uit te zoeken in hoeverre de belemmeringen voor vestiging van buitenlandse instellingen verkleind of weggenomen kunnen en moeten worden. Ik wil dit doen in afwachting van de uitkomst van de Brexitonderhandelingen en de evaluatie van de recent aangenomen wetgeving op het gebied van transnationaal onderwijs. Aan de hand van de uitkomsten van deze inventarisatie zal ik u aangeven wat ik hier aan wil veranderen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het Verenigd Koninkrijk na de Brexit via constructies met Nederlandse hoger onderwijsinstellingen aanspraak op middelen van de Europese Unie (EU) kan maken? Wat kunt u doen om dit tegen te gaan? Bent u voornemens om dit toe te passen?
Het is op dit moment nog niet duidelijk hoe de relatie tussen de EU en het VK vorm zal krijgen na de Brexit. Ook is nog onbekend of het VK zal blijven deelnemen aan EU-programma’s als Erasmus+ en Horizon en als dat het geval mocht zijn, onder welke voorwaarden. De onderhandelingen over de politieke verklaring over het kader van de toekomstige betrekkingen en het Meerjarig Financieel Kader zijn pas recentelijk gestart.
De berichten dat in hbo en mbo de ICT-opleidingen verouderd en ondermaats zijn |
|
El Yassini , Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «ICT-studenten: wat wij leren is verouderd en leidt tot problemen»1 en «ICT-opleidingen op mbo ondermaats: studenten en bedrijfsleven ontevreden» inzake de ICT-opleidingen in hbo en mbo?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de in de berichten genoemde constateringen met betrekking tot de kwaliteit van ICT-opleidingen in hoger beroepsonderwijs (hbo) en middelbaar beroepsonderwijs (mbo)?
Zoals ik in mijn antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Van der Molen (ingezonden op 2 mei 2018) al aangaf, neem ik dit signaal zeer serieus. Van de stichting HBO-i, het samenwerkingsverband van hbo ICT-opleidingen, begrijp ik dat er door ICT-opleidingen in het hbo hard wordt gewerkt om technologische ontwikkelingen zo snel mogelijk een plek te geven in de opleiding. Voor meerdere ICT-opleidingen vormt dit een uitdaging. Dit neemt niet weg dat er tal van docenten zijn die hun studenten dagelijks inspireren. Het lukt hen om hbo-studenten op te leiden die in 92%3 van de gevallen binnen anderhalf jaar een baan op niveau vinden.
In het middelbaar beroepsonderwijs vormen de kwalificatie en de keuzedelen de basis voor de opleiding. Deze worden ontwikkeld door het onderwijs en het bedrijfsleven gezamenlijk via de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs en Bedrijfsleven (SBB). Om tijdig in te kunnen spelen op nieuwe ontwikkelingen, bieden met name de keuzedelen een goede mogelijkheid. Deze kunnen snel worden ontwikkeld en vastgesteld, waarna ze door de school kunnen worden aangeboden.
Op dit moment werken onderwijs en bedrijfsleven binnen SBB aan het onderhoud van de kwalificatiedossiers in de ICT. Dit betekent dat deze dossiers worden herzien, waarbij onder andere cybersecurity verplicht wordt. Het streven is dat de nieuwe kwalificatiedossiers begin 2019 vastgesteld worden.
Deelt u de zorg dat de aansluiting tussen deze opleidingen en de arbeidsmarkt tekort schiet?
Zoals ik in mijn antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Van der Molen (ingezonden op 2 mei 2018) al aangaf, is een goede samenwerking tussen het onderwijs en bedrijfsleven erg belangrijk, zeker in het beroepsonderwijs. Door deze samenwerking is het mogelijk om nieuwe ontwikkelingen, bijvoorbeeld waar het gaat om cybersecurity, snel een plek te geven in de opleiding. Ik vind het erg vervelend dat deze studenten het gevoel hebben dat ze kennis en vaardigheden leren die verouderd zijn. Ik hecht zeer aan het responsief en actueel houden van opleidingen. Zeker voor opleidingen die voorbereiden op een beroep in de ICT-sector is dat vanwege de snelheid van vernieuwing een grote uitdaging.
Op een aantal manieren stimuleer ik dat de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt verder wordt verbeterd:
Deelt u de mening dat er een urgent probleem is, gegeven enerzijds de groeiende arbeidsmarkttekorten in ICT en anderzijds de noodzaak van verbetering van de kwaliteit van de ICT-opleidingen?
Ja, er is een tekort aan ICT’ers. Het is een uitdaging om ICT-opleidingen inhoudelijk goed aangesloten te houden op snel veranderende technologie en eisen vanuit de arbeidsmarkt. Hieraan wordt echter ook hard gewerkt door opleidingen, zoals ook beschreven in de antwoorden op vragen 2 en 3.
Ook wordt bij de accreditatie van zowel nieuwe als bestaande opleidingen de mate waarin opleidingen aansluiten bij actuele ontwikkelingen in het veld in meerdere standaarden meegewogen. Dit is vastgelegd in het accreditatiekader. Zo moeten de beoogde leerresultaten en het programma van de opleiding aansluiten bij actuele (internationale) ontwikkelingen, eisen en verwachtingen in het beroepenveld en in het vakgebied.
Deelt u de mening dat goed opgeleide ICT’ers (mbo én hbo) van groot belang zijn voor Nederland, nu en in de toekomst?
Ja, deze mening deel ik. ICT raakt in toenemende mate vervlochten in onze samenleving en economie. ICT levert een belangrijke bijdrage aan de economische groei in Nederland. Tegelijkertijd neemt daarmee ook het belang van cybersecurity toe. Hiervoor zijn voldoende goed opgeleide en gespecialiseerde ICT’ers nodig in Nederland, van middelbaar tot aan wetenschappelijk niveau.
Wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat de aanwas van ICT’ers zowel kwantitatief als kwalitatief op orde komt?
De arbeidsmarkt voor ICT’ers wordt door het UWV als zeer krap getypeerd.4 Omdat ICT in alle sectoren voorkomt, ervaart vrijwel elke sector wervingsproblemen als het gaat om ICT’ers. Dit is geen probleem dat eenvoudig verholpen is. De vraag naar ICT-kennis stijgt niet alleen, maar verandert ook snel. Werkenden en werkzoekenden hebben daarbij ook zelf de verantwoordelijkheid om te anticiperen en te reageren op arbeidsmarktontwikkelingen. Werkgevers zullen naar verwachting meer inspanningen moeten leveren om voldoende personeel aan te trekken, bijvoorbeeld door mensen om te scholen of door aantrekkelijkere arbeidsvoorwaarden te bieden. Vanwege het grote belang van ICT voor onze samenleving en onze gehele economie draagt het kabinet hier ook via allerlei initiatieven aan bij, zoals bijvoorbeeld het Techniekpact, de Human Capital Agenda ICT en de bij vraag 3 genoemde instrumenten. Het kabinet komt daarnaast met een reactie op de motie Van Weyenberg c.s. waarin wordt gevraagd om een aanvalsplan tegen krapte. In die reactie gaat het kabinet in op zijn integrale aanpak van de arbeidsmarkt, met onder andere aandacht voor maatregelen om werken meer lonend te maken, scholing te stimuleren en de matching tussen werkzoekenden en werkgevers te verbeteren.
De tegenstelling tussen de woorden en daden in het innovatiebeleid van het departement |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het artikel van Ever-Jan Velzing, «Specifieke woorden, maar generieke daden»?1
Ja.
Herkent u het beeld van de grafiek in dit artikel en is het feitelijk correct dat de uitgaven voor het generieke innovatiebeleid de afgelopen 10 jaren zijn gestegen van ruim 500 miljoen euro in 2008 naar ruim 1.2 miljard euro nu? En dat de uitgaven voor specifiek innovatiebeleid in diezelfde periode daalden van ruim 300 miljoen euro naar iets meer dan 150 miljoen euro nu?
De heer Velzing heeft een eigen berekening gemaakt op basis van een selectie van innovatieregelingen in begrotingen van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK), waardoor ten onrechte gesteld wordt dat opeenvolgende kabinetten steeds minder in specifiek innovatiebeleid investeren.2 In 2012 zijn bij de invoering van de (specifieke) topsectorenaanpak het instrumentarium en de werkwijze van EZK in sterke mate vernieuwd. Met de invoering van het Bedrijvenbeleid en de Topsectorenaanpak bundelen departementen hun inzet van middelen op kennis- en innovatieagenda’s, die elke twee jaar samen met bedrijven en wetenschappers worden opgesteld.
Om een indruk te krijgen van de hoogte van de inzet voor specifiek beleid is het dan ook van belang om te kijken naar alle middelen die betrekking hebben op de topsectoren, van zowel EZK als andere ministeries. Vanaf 2012 is deze inzet in de begroting van EZK opgenomen in de overzichtstabel bedrijfslevenbeleid en topsectoren.3 Om de ontwikkeling in specifiek innovatiebeleid gefinancierd door EZK te kunnen illustreren, toont onderstaande tabel de EZK-inzet voor de topsectorenaanpak in 2012 en 2018.4 Zoals de tabel laat zien, zijn de specifieke innovatie-uitgaven van EZK in deze periode ruim 56% gestegen. Rijksbreed is de stijging op specifiek innovatiebeleid via de topsectoren ruim 36%. Het generieke deel is slechts 8% gestegen. In absolute zin betekent dit een stijging van 99 miljoen euro voor generiek innovatiebeleid versus een toename van 276 miljoen voor specifiek innovatiebeleid. In deze cijfers zijn de intensiveringen vanuit het regeerakkoord bovendien nog niet meegenomen. Deze intensiveringen slaan naar verwachting hoofdzakelijk neer in het specifieke beleid.
Generiek
1.269
1.368
8%
Specifiek EZK
490
766
56%
Specifiek Rijksbreed (incl. EZK)
748
1021
36%
Kanttekening hierbij is dat voor de jaren voor 2012 geen cijfers beschikbaar zijn over de Rijksbrede inzet voor onderzoek en innovatie. Binnen het EZ-begrotingsartikel voor innovatie is met name in de periode 2008–2012 inderdaad sterker ingezet op generieke innovatie-instrumenten, terwijl de inzet op specifieke innovatie-instrumenten ongeveer gelijk bleef.
Hoe verklaart u dat in de afgelopen 10 jaar enerzijds het ministerie zich binnen het innovatiebeleid steeds meer richtte op specifieke doelen, zoals topsectoren en verduurzamen, maar dat zich anderzijds in de verdeling van middelen een tegengestelde beweging heeft voorgedaan, waarin juist veel meer middelen generiek werden ingezet (een groei van 140%) in plaats van specifiek (een krimp van 50%)?
Zoals ik in de beantwoording van vraag 2 aangeef, herken ik het beeld van de tegengestelde beweging slechts ten dele, daar waar het uitsluitend de middelen op het innovatie-artikel in de EZK-begroting betreft in de periode voor 2012. Tabel 1 laat zien dat sinds de start van de topsectorenaanpak zowel de inzet op generiek beleid als op specifiek beleid binnen EZK evenals Rijksbreed zijn toegenomen. Doordat de middelen voor specifiek beleid meer gegroeid zijn dan die voor generiek beleid, is de balans juist richting specifiek beleid verschoven.
De opzet, doelen en middelen van het Bedrijvenbeleid – waar het innovatiebeleid en de topsectorenaanpak onderdeel van zijn – zijn bovendien in verschillende Kamerbrieven, de jaarlijkse begrotingen van het Ministerie van EZK en de jaarlijkse Voortgangsrapportage van het bedrijvenbeleid duidelijk gecommuniceerd en tevens geëvalueerd.5
Deelt u de onderbouwde stelling in dit artikel dat de uitgaven in het innovatiebeleid – zeker in het laatste decennium – niet het door het ministerie gecommuniceerde beleid volgt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat er nog een stevige opgave voor u ligt om er voor te zorgen dat woorden en daden in het innovatiebeleid beter in de pas gaan lopen? Zo ja, hoe gaat u dat in welke termijn bereiken?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat de aanpak van grote maatschappelijk vraagstukken – met daarin de energietransitie en aanpak van klimaatverandering als topprioriteit – een groei in meer specifieke dan generieke innovatie-instrumenten noodzakelijk maakt? Zo nee, waarom niet?
De energietransitie en aanpak van klimaatverandering zijn voor het Ministerie van EZK topprioriteit. De rol van de overheid is daarbij in de eerste plaats om gericht technologische vernieuwing te stimuleren (technology push), met name via thematisch toegepast onderzoek. Transities van complexe socio-technische systemen6 vergen echter ook de samenhangende inzet van een breed scala aan instrumenten door overheden op internationaal, nationaal en decentraal niveau (waaronder duidelijke lange-termijn beleidsdoelen, beprijzing, normstellende regelgeving en oplossingsgerichte inkoop) die marktvraag creëren voor klimaatvriendelijke innovaties en opschaling ondersteunen (market pull).7
Aangezien R&D en innovatie-activiteiten in algemene zin maatschappelijke baten genereren (positieve externe effecten in de vorm van kennis-spillovers) en om een brede basis van bedrijven te hebben die nieuwe technologieën en producten ontwikkelen voor bestaande en nieuwe markten, is daarnaast ook generiek innovatiebeleid nodig dat alle bedrijven stimuleert om R&D en innovatie-activiteiten te verrichten. Uiteraard zijn daarbij ook een excellente kennisbasis en uitstekend ondernemingsklimaat onontbeerlijk.
Overigens maken bedrijven nu ook al gebruik van generieke innovatie-instrumenten om tot duurzame innovaties te komen, zo blijkt bijvoorbeeld uit analyses van de ondersteuning van duurzaamheid en groene groei8, elektrisch vervoer9 en de publicatie Focus op de WBSO.10 Van het innovatiekrediet wordt 100% ingezet binnen de maatschappelijke uitdagingen (EU Grand Challenges), voor de WBSO is dit percentage 67%, waarbij 12% voor groene groei. Via de WBSO worden jaarlijks meer dan 3.000 innovatieve starters ondersteund die ook binnen het domein van de maatschappelijke uitdagingen met oplossingen komen die nieuw zijn voor de markt.
Generiek en specifiek beleid zijn dus beide nodig en vullen elkaar aan. Deze complementariteit maakt dat dit kabinet niet voornemens is om in de EZK-begroting 2019 middelen voor generieke innovatie-instrumenten te verminderen ten faveure van specifiek innovatiebeleid. In het Regeerakkoord wordt aangegeven dat het topsectorenbeleid sterker zal worden gefocust op de economische kansen van grote maatschappelijke thema’s. Voor de zomer stuur ik uw Kamer een brief waarin deze beleidsaanpassing wordt uitgewerkt in samenhang met de in het Regeerakkoord opgenomen intensivering van middelen voor toegepast onderzoek voor 2019–2021 oplopend naar structureel € 150 mln. per jaar.11 Voor klimaat en energie heeft het kabinet daarnaast extra middelen uitgetrokken: € 300 mln. per jaar voor het succesvol inrichten van toekomstig beleid, de opbouw van expertise en de uitvoering van proefprojecten. De middelen voor 2018 zijn al gericht ingezet op de klimaat en energietransitie en over de inzet van deze middelen vanaf 2019 wordt besloten in het Klimaatakkoord.12
In deze bijlage wordt verwezen naar de posten in de overzichtstabel Topsectoren zoals opgenomen in de begrotingen van het Ministerie van Economische Zaken (en Klimaat) voor 2012 en 2018.
Generiek
1269
1368
8%
Specifiek EZK
490
766
56%
Specifiek Rijksbreed (incl. EZK)
748
1021
36%
Deelt u de mening dat met de nadruk die u zelf legt op het belang van innovatie in de energietransitie, digitalisering, maar ook in fotonica, kwantumechanica en nano-technologie, het tijd wordt om de koudwatervrees te overwinnen die kennelijk nog bij de inzet van middelen bestaat? En als overheid niet meer zo snel te kiezen voor meer traditionele «technologie-neutrale instrumenten», maar meer specifieke innovaties op basis van een bepaalde technologie extra te ondersteunen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid, om in de nieuwe begroting Economsiche Zaken en Klimaat voor 2019, met nieuwe plannen te komen waardoor de verhouding tussen generieke en specifieke middelen in die zin verbeterd wordt dat de laatste categorie ook in relatieve zin substantieel groeit, doordat er bijvoorbeeld meer specifiek geïnvesteerd wordt in een innovatiebeleid ten behoeve van de transitie naar een duurzame economie?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat voor het eerst in haar geschiedenis de Universiteit van Amsterdam meer aanmeldingen heeft van studenten met een buitenlandse vooropleiding dan met een Nederlandse vooropleiding |
|
Frank Futselaar (SP), Sandra Beckerman (SP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Hoe beoordeelt u het feit dat voor het eerst in haar geschiedenis de Universiteit van Amsterdam meer aanmeldingen heeft van studenten met een buitenlandse vooropleiding dan met een Nederlandse vooropleiding?1
Allereerst zijn aanmeldingen geen inschrijvingen. Zoals aangegeven in de brief «Internationalisering in evenwicht» die de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 4 juni naar de Tweede Kamer heeft gestuurd, verschilt de vraag naar meer of minder internationalisering per sector, per instelling en per opleiding. Het gaat in de kern niet zozeer om meer of minder, maar om een kwalitatieve invulling van vraagstukken rond internationalisering. Internationalisering heeft meerwaarde mits de kwaliteit van het onderwijs, onderzoek en de kennisbenutting is gegarandeerd, de toegankelijkheid voor Nederlandse studenten is geborgd, het onderwijsaanbod doelmatig is en voldoende rekening wordt gehouden met de omgevingsfactoren. De onderwijsinstelling heeft hier de eerste verantwoordelijkheid. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap blijft de ontwikkelingen in de sector nauwkeurig volgen
Hoe is de situatie bij de andere universiteiten en hogescholen in Nederland?
Zoals onder vraag 1 aangegeven verschilt de situatie per sector, instelling en opleiding.
Is er ook nu weer een risico dat, «... ondanks uitbreiding van het aanbod van studentenhuisvesting, de vraag harder groeit...» en in studiesteden extra «krapte op de woningmarkt komt omdat er onvoldoende snel beschikbare huisvesting is om alle groepen woningzoekenden (waaronder de internationale studenten) per direct te kunnen huisvesten»?2
Dat risico bestaat inderdaad. Om die reden hebben wij alle studentensteden, onderwijsinstellingen, studentenhuisvesters en de landelijke studentenvakbond een brief geschreven om met elkaar in overleg te gaan over de benodigde studentenhuisvesting voor het aankomende collegejaar. We hebben gevraagd om eventuele knelpunten in de huisvesting van (internationale) studenten te melden. In die eventuele gevallen kunnen we gezamenlijk naar oplossingen zoeken. De bedoelde brief wordt ook ter informatie aan uw Kamer gestuurd.
Is uw beleid er nog steeds op gericht «om eventuele belemmeringen voor internationale studenten weg te nemen om naar Nederland te komen»? Waarom?
Ja, waarbij per geval de voor- en nadelen tegen elkaar zullen worden afgewogen. Zoals onder vraag 1 aangegeven, heeft internationalisering meerwaarde mits de kwaliteit van het onderwijs, onderzoek en de kennisbenutting is gegarandeerd,
de toegankelijkheid voor Nederlandse studenten is geborgd, het onderwijsaanbod doelmatig is en voldoende rekening wordt gehouden met omgevingsfactoren.
Onder deze randvoorwaarden heeft deelname van buitenlandse studenten aan het Nederlandse onderwijs, als uitingsvorm van internationalisering, meerwaarde voor de student, onderwijsinstelling en voor de Nederlandse kenniseconomie. Daarmee is beleid gericht op het wegnemen van belemmeringen gerechtvaardigd.
Heeft uw ministerie, dat als partner zitting heeft in het Landelijk Platform Studentenhuisvesting, de problemen met de betrokken actoren al «aangekaart en naar oplossingen gezocht»? Zo ja, welke concrete stappen heeft u ondernomen? Zo nee, waarom niet en wat betekent het dan dat u «oog heeft voor de problematiek van internationale studentenhuisvesting»?
Ja. Het overleg met alle bij studentenhuisvesting betrokken partijen is geïntensiveerd. Gewerkt wordt aan een nieuw actieplan en convenant studentenhuisvesting, waartoe de motie Futselaar/Özdil ook heeft opgeroepen. Uitgangspunt van dit actieplan is een goede match tussen vraag naar en aanbod van studentenwoningen. Dit is alleen vast te stellen op lokaal niveau, op basis van de groei(ambities) van onderwijsinstellingen en de huisvestingsmogelijkheden op de lokale woningmarkt.
Vooruitlopend op het nieuwe actieplan is reeds een aantal concrete acties ondernomen. Er is een brief verstuurd naar alle studentensteden, onderwijsinstellingen en studentenhuisvesters waarin aandacht wordt gevraagd voor het aankomende collegejaar. Verder is in goed overleg het voorzien in voldoende huisvesting als onderwerp opgenomen in de internationaliseringsagenda van de Vereniging Hogescholen en de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten en maakt zij ook onderdeel uit van de eerdergenoemde brief «Internationalisering in evenwicht» van de Minister van OCW.
Op het gebied van informatievoorziening worden stappen gezet om tot betere inzichten te komen. En ook op het gebied van voorlichting aan (internationale) studenten zijn op landelijk niveau de handen ineen geslagen. Het afgelopen jaar heeft de campagne «Wegwijs met je huurprijs» studenten erop gewezen dat zij hun huurprijs kunnen laten toetsen bij de Huurcommissie. Deze campagne wordt komend jaar opnieuw gevoerd en de campagnewebsite (www.wegwijsmetjehuurprijs.nl) wordt ook in het Engels vertaald voor internationale studenten. Daarnaast is gewerkt aan de doorontwikkeling van de website www.studyinholland.nl, die onder andere informatie biedt aan internationale studenten over hun huisvestingsmogelijkheden.
Blijft u volhouden dat uit de «Indicatieve Bestedingsruimte Woningcorporaties (IBW) blijkt dat er nog ruimte is voor corporaties die zich met studentenhuisvesting bezighouden om te investeren in nieuwbouw (voor studenten)»3, nu de verhuurderheffing en de vennootschapsbelasting voor corporaties flink stijgen en tegelijkertijd de mogelijkheid tot renteaftrek voor corporaties worden beperkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Corporaties die zich met studentenhuisvesting bezighouden hebben een positieve IBW 2018. In de IBW is rekening gehouden met de verhuurderheffing en met de door corporaties verwachte toename van de afdrachten Vennootschapsbelasting. In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat de huidige financiële positie van corporaties met veel studentenhuisvesting niet veel afwijkt van het sectorgemiddelde.
De voorgenomen beperking van de mogelijkheid tot renteaftrek in de Vennootschapsbelasting (ATAD) is niet in de IBW verwerkt. Deze voorgenomen wijziging zal lastenverzwarend zijn voor corporaties en daarmee een drukkend effect hebben op het investeringsvermogen van de sector als geheel. De effecten van deze wijzigingen voor individuele corporaties zijn afhankelijk van de specifieke situatie van de betreffende corporatie. Zoals eerder toegezegd zal bij de indiening van het wetsvoorstel ATAD in kaart worden gebracht wat de effecten zijn voor de sector. Naar verwachting zal voor de zomer het wetsvoorstel naar de Kamer worden gezonden.
Vindt u het te verantwoorden dat u het aan de ene kant toejuicht «dat internationale studenten de Nederlandse schatkist ongeveer € 1,5 mrd. per jaar opleveren» en u aan de andere kant de schaarste aan woonruimte laat oplopen door corporaties leeg te plukken? Waarop was uw stelling gebaseerd dat «een (verdere) verlichting in de verhuurderheffing voor studentenwoonruimten niet aan de orde is»? Betekent dit dat u uitsluit dat er straks tekorten aan onzelfstandige en zelfstandige studentenwoningen zullen zijn? Zo ja, waar is dat op gebaseerd? Zo nee, was deze aanname niet al te lichtzinnig?
Voor onzelfstandige studentenhuisvesting geldt de verhuurderheffing niet. Hier gaat dus ook geen negatieve werking van uit op het aanbod. Voor zelfstandige huisvesting maakt de verhuurderheffing geen onderscheid naar soort bewoners. Dit is niet uitvoerbaar en niet gewenst. Er is dan ook geen reden om studentenhuisvesting anders te behandelen als alle andere soorten zelfstandige woonruimte.
Deelt u de mening dat de afspraken en verdragen, die universiteiten en hogescholen met studentenhuisvesters sluiten over gegarandeerde huisvesting voor internationale studenten, verdringing van lokale studenten tot gevolg kan hebben? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Bent u bereid een pas op de plaats te maken met de instroom van internationale studenten? Bent u bereid er naar te streven dat alle studentenhuisvesters een plafond aanbrengen in het aantal eenheden bestemd voor internationale studenten om de positie van lokale en regionale studenten te borgen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5, wordt gewerkt aan een landelijk actieplan studentenhuisvesting. Leidend hierbij is de lokale match tussen vraag naar en aanbod van studentenhuisvesting. Op lokaal niveau moet worden vastgesteld of de groei(ambities) van de onderwijsinstellingen in evenwicht zijn (te brengen) met de huisvestingsmogelijkheden op de lokale en/of regionale woningmarkt. Om tot dit evenwicht te komen, is nauwe afstemming nodig tussen lokale partijen. Op landelijk niveau zal deze afstemming worden ondersteund, onder meer door het verbeteren van de cijfermatige inzichten, en worden gemonitord. Het eventueel beperken van de instroom van internationale studenten dan wel het instellen van een plafond in het aantal eenheden bestemd voor internationale studenten beperkt lokaal maatwerk.
Is de Minister van Onderwijs bereid om in de Nota internationalisering ook het huisvestingsvraagstuk op te nemen?
Ja, zie de onder vraag 1 genoemde brief «Internationalisering in evenwicht».
De failliet verklaarde Ipadscholen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Heeft u de uitzending «Ondernemer in het onderwijs» van 25 april jl. gezien?1
Ja.
Klopt de bewering dat de Ipadscholen met het concept van Onderwijs 4 Nieuwe Tijd een voorkeursbehandeling kregen van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap? Hebben zich in de aanvraagprocedure bijzonderheden voorgedaan?2
Van een voorkeursbehandeling is geen sprake. De onderhavige scholen zijn gesticht met inachtneming van de wettelijke bepalingen voor schoolstichting (artikel 73 e.v. van de Wet op het primair onderwijs). Conform die bepalingen zijn de scholen op het plan van scholen van de gemeente Amsterdam geplaatst nadat die gemeente op grond van de bij de aanvraag overgelegde gegevens had vastgesteld dat aannemelijk was te achten dat de voor de gemeente geldende stichtingsnorm zou worden gehaald. Dit plan van scholen is vervolgens door mijn ambtsvoorganger beoordeeld en goedgekeurd. Dit vond plaats op grond van artikel 79 van de Wet op het primair onderwijs waarin limitatief is opgesomd wanneer goedkeuring moet worden onthouden. Er was op basis van deze wettelijke bepaling geen grond aanwezig om goedkeuring te weigeren.
Van de zijde van het Ministerie van OCW, de PO-Raad, de VO-raad en het Ministerie van EZ bestond interesse voor de scholen in het kader van het zogenoemde doorbraakproject. Het betreft hier een breed onderzoek naar gepersonaliseerd leren met ICT waarmee het ministerie kennis wil opdoen over de werking van uitgangspunten uit innovatieve onderwijsconcepten zoals gebruik van adaptieve software, inzet van tablets en leerlinggestuurd leren3. Een van de onderhavige scholen is meegenomen in dat onderzoek.
Verder is, mede in overleg met uw Kamer, bezien of het wenselijk zou zijn om, in het kader van gepersonaliseerd leren met ICT, experimenten toe te staan waarbij de wettelijk voorgeschreven onderwijstijd flexibeler kan worden ingevuld4. Hiervan is uiteindelijk op advies van de Raad van State afgezien.
Bent u voornemens om bij de oprichting van nieuwe scholen, beter vooraf te toetsen of het onderwijsconcept is gebaseerd op deugdelijk onderzoek, zodat er garanties zijn dat het onderwijs kwalitatief gezien op orde is? Kunnen er lessen getrokken worden uit deze casus voor het wetsvoorstel Nieuwe ruimte voor nieuwe scholen?
Het voornemen is om in het wetsvoorstel Meer ruimte voor nieuwe scholen een kwaliteitstoets te introduceren. Volgens dat wetsvoorstel wordt een aanvraag tot het starten van een nieuwe school nog voor de start getoetst op deugdelijkheidseisen die inzicht geven in de te verwachten kwaliteit van een school.
Kent u het artikel «Schoolstichting Maurice de Hond failliet verklaard»? Hoe kan het dat de Stichting Onderwijs 4 Nieuwe Tijd na oktober 2016 negen maanden lang onderwijsgeld heeft gekregen voor Ipadschool De Voorsprong zonder daar onderwijs te verzorgen?
Ja, het aangehaalde artikel is mij bekend. Alvorens de bekostiging in te trekken of te verlagen, wordt in gevallen als het onderhavige eerst een onderzoek ingesteld naar de financiële rechtmatigheid en de naleving van bij of krachtens onderwijswetten gegeven voorschriften (zie artikel 3 van de Wet op het onderwijstoezicht). Dit onderzoek wordt uitgevoerd door de inspectie van het onderwijs. In het onderhavige geval is dat onderzoek ingesteld naar aanleiding van de mededeling van het bestuur dat op de onderhavige school – iPadschool De Voorsprong – nog slechts één leerling stond ingeschreven die tijdelijk elders onderwijs volgde. Deze mededeling is gedaan tijdens een gesprek in het kader van het aangepast financieel toezicht op 15 februari 2017. Desgevraagd heeft het bestuur op 1 maart 2017 een nadere toelichting gegeven welke voor de inspectie aanleiding vormde nog diezelfde maand een onderzoek in te stellen.
Na het doorlopen van de hoor- en wederhoorprocedure is het rapport van het onderzoek op 1 juni 2017 vastgesteld en op 4 juli 2017 openbaar gemaakt. Rond dezelfde tijd maakte het bestuur door middel van een 29 juni 2017 gedateerd formulier zelf melding van de opheffing van de school per 1 augustus 2017. In de tussentijd was de procedure voor intrekking en terugvordering van bekostiging in gang gezet, maar de voorgeschreven stappen in die procedure lieten geen ruimte voor stopzetting van de bekostiging vóór 1 augustus 2017, de datum die het bestuur zelf al had opgegeven als datum van opheffing van de school. Conform artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de procedure namelijk ingeleid met het voornemen tot het nemen van een besluit waarop het schoolbestuur een zienswijze kan geven. Daarvoor laat DUO schoolbesturen een termijn van vier weken. Gevoegd bij de voorbereidingstijd van het voorgenomen en het definitieve besluit, liet de procedure daarmee geen ruimte voor stopzetting van de bekostiging vóór 1 augustus 2017. In het kader van die procedure is vervolgens de bekostiging teruggevorderd over de 9 maanden dat de school geen onderwijs had verzorgd. Hiertegen heeft het bestuur een bezwaarschrift ingediend dat nog in behandeling is.
Wist de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) dat er sinds oktober 2016 op de betreffende school nog maar één leerling stond ingeschreven? Zo nee, hoe kan dat? Zo ja, heeft DUO hierover contact gezocht met het schoolbestuur en de Inspectie van het Onderwijs? Wat is er vervolgens gebeurd?
Zie het antwoord op vraag 4. Alvorens de bekostiging in een geval als het onderhavige te kunnen intrekken, dient eerst een onderzoek van de inspectie plaats te vinden als bedoeld in artikel 3 van de Wet op het onderwijstoezicht.
Waarom wist de inspectie pas half februari 2017 dat de school gesloten was en dat er nog één leerling ingeschreven stond, terwijl het schoolbestuur al maanden onder aangepast financieel toezicht stond? Waarom heeft de inspectie vervolgens pas eind maart een onderzoek ingesteld naar de bekostiging?
Het schoolbestuur stond sinds september 2016 onder aangepast financieel toezicht. Van de onderhavige school was bij de inspectie bekend dat deze in afbouw was. Op teldatum 1 oktober 2016 stonden nog vijf leerlingen ingeschreven, zodat geen aanleiding bestond voor een onderzoek naar de bekostiging. Die aanleiding diende zich pas aan toen het bestuur de inspectie op 15 februari 2017 meedeelde dat nog slechts één leerling stond ingeschreven die tijdelijk elders onderwijs volgde. Naar aanleiding daarvan heeft de inspectie opheldering gevraagd. Omdat er onvoldoende duidelijkheid kwam, heeft de inspectie vervolgens op 21 maart 2017 besloten niet langer te wachten en per direct een onderzoek in te stellen naar de beëindiging van de onderwijsactiviteiten en naar de bekostiging van de school. Zoals vermeld in het antwoord op vraag 4 is het rapport van dat onderzoek, na het doorlopen van de hoor- en wederhoorprocedure, op 1 juni 2017 vastgesteld en op 4 juli 2017 openbaar gemaakt.
Waarom liet DUO de bekostiging voor De Voorsprong nog tot en met juli 2017 doorlopen in afwachting van het inspectierapport, terwijl in februari/maart al duidelijk was dat de school gesloten was? Bent u bereid de procedures rondom het terugvorderen van middelen te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op de vragen 4 en 5. De handelwijze van DUO was in overeenstemming met de hier toepasselijke procedure.
Kent u het artikel «Failliete schoolbestuur De Hond laat lege boedel achter?»3 Is het mogelijk om nog een deel van de 196 duizend euro schuld aan DUO terug te vorderen, zodat het bedrag weer in het onderwijs gestoken kan worden?
Onder verwijzing naar het besluit waarbij het genoemde bedrag is teruggevorderd bij het bestuur, heeft DUO inmiddels een vordering ingediend bij de curator. Of een deel van het bedrag kan worden terugontvangen is afhankelijk van het verdere verloop van het faillissement.
Het bericht dat mbo- en hbo-studenten onvoldoende cybersecurity kennis en vaardigheden aanleren |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «ICT-studenten: wat wij leren is verouderd en leidt tot problemen»?1
Ja.
Herkent u dit beeld? Weet u of dit alleen bij Hanzehogeschool speelt of ook bij andere vergelijkbare opleidingen?
Van de Hanzehogeschool begrijp ik dat cybersecurity een belangrijke rol in de ICT-opleiding speelt. De praktijk is echter dat technologische ontwikkelingen razendsnel gaan. Van de stichting HBO-i, het samenwerkingsverband van hbo ICT-opleidingen, begrijp ik dat er door ICT-opleidingen hard wordt gewerkt om deze ontwikkelingen zo snel mogelijk een plek te geven in de opleiding. Voor meerdere ICT-opleidingen vormt dit een uitdaging. In het mbo geldt dat de keuzedelen mogelijkheden bieden om deze ontwikkelingen te incorporeren in de opleiding.
Wordt dit meegenomen bij een heraccreditatie binnen het hoger beroepsonderwijs? Zo ja, hoe wordt dit meegewogen? Zo nee, waarom wordt dit niet meegewogen?
Bij de accreditatie van zowel nieuwe als bestaande opleidingen wordt de mate waarin opleidingen aansluiten bij actuele ontwikkelingen in het veld in meerdere standaarden meegewogen. Dit is vastgelegd in het accreditatiekader. Zo moeten de beoogde leerresultaten en het programma van de opleiding aansluiten bij actuele (internationale) ontwikkelingen, eisen en verwachtingen in het beroepenveld en in het vakgebied. Deze toets kan plaatsvinden doordat het panel bestaande uit peers dat de opleidingsbeoordeling verricht, altijd over actuele kennis van het desbetreffende vakgebied beschikt. Deze toets, eens in de zes jaar, is slechts een momentopname. Ik vind het de taak van instellingen om voortdurend in te spelen op nieuwe ontwikkelingen in de sector en in contact te staan met het beroepenveld.
Wordt in het middelbaar beroepsonderwijs door de Inspectie van het Onderwijs hiernaar gekeken in het licht van de beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs? Zo ja hoe wordt dit meegewogen? Zo nee, waarom wordt dit niet meegewogen?
In het middelbaar beroepsonderwijs vormen de kwalificatie en de keuzedelen de basis voor de opleiding. Deze worden ontwikkeld door het gezamenlijke onderwijs en bedrijfsleven via de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs en Bedrijfsleven (SBB) en door mij vastgesteld. Om snel in te kunnen spelen op nieuwe ontwikkelingen bieden met name de keuzedelen een goede mogelijkheid. Deze kunnen snel worden ontwikkeld en vastgesteld, waarna ze door de school kunnen worden aangeboden en door studenten worden gekozen. Voor het bepalen welke opleidingen, waaronder de keuzedelen, in het mbo worden aangeboden voeren de scholen overleg met de werkgevers in hun regio. Hierdoor is het mogelijk om goed aan te kunnen sluiten bij de behoefte die er is op de arbeidsmarkt.
De Inspectie van het Onderwijs bekijkt in haar toezicht op de kwaliteit van het onderwijs in het mbo of het programma is afgestemd op de onderwijs- en vormingsdoelen van het kwalificatiedossier en de keuzedelen. Dit wordt meegewogen in het oordeel over de kwaliteit van het onderwijsproces. Verder kijkt de inspectie in haar toezicht op de kwaliteit van de examinering ook of de examens voldoende aansluiten bij de eisen van de kwalificatie en de keuzedelen.
Wat is uw mening over dit signaal? Hoe kijkt u aan tegen het opleiden voor cybersecurity?
Ik neem dit signaal zeer serieus en vind het erg vervelend dat deze studenten het gevoel hebben dat ze kennis en vaardigheden leren die verouderd zijn. Ik hecht zeer aan het responsief en actueel houden van opleidingen. Zoals ook aangegeven in de op 20-4-2018 jl. door het kabinet aan de kamer toegezonden Nederlandse Cybersecurity Agenda2 is er een groeiende vraag naar goed opgeleid cybersecurity personeel. Het mede door mij opgerichte Dcypher heeft recent de cybersecurity opleidingen binnen het hoger onderwijs in Nederland in kaart gebracht, waardoor onderlinge vergelijking van opleidingen en beoordeling van vaardigheden van pas afgestudeerden mogelijk is. Een volgende stap is het onderzoeken in hoeverre de onderwijscurricula ook voldoende aansluiten bij de behoefte aan goed opgeleid personeel. Daarbij vraagt ook het hebben van voldoende docenten bijzondere aandacht.
Herkent u het signaal van Hanzehogeschool dat het lastig is om goede ICT-docenten te vinden en het signaal van Cyberveilig Nederland dat de kennis bij docenten op dit gebied ontoereikend is?
Ja, dit signaal herken ik. De roep om geschikte docenten te vinden is bij vrijwel alle ICT-opleidingen erg groot. Cijfers van het ROA (Research Centrum Onderwijs en Arbeidsmarkt) laten zien dat er in algemene zin een tekort is aan hbo-informatici. Dit maakt ook het vinden van ICT-docenten uitdagend. Verder voltrekken de technologische ontwikkelingen zich, zoals gezegd, razendsnel. Het is een uitdaging voor docenten om goed op de hoogte te blijven van de ontwikkelingen in het vakgebied. Gelukkig zijn er tal van bevlogen docenten die hun studenten dagelijks inspireren. Ook in dit opzicht is een goede samenwerking met het bedrijfsleven cruciaal.
Acht u het wenselijk dat onderwijs en bedrijfsleven intensiever met elkaar gaan samenwerken, zodat studenten uit alle jaren hier profijt van kunnen hebben en het onderwijs goed aansluit op de behoefte van de arbeidsmarkt? Zo ja, kunt u hierover met desbetreffende partijen in gesprek gaan om dit te bevorderen?
Zoals ik eerder aangaf is goed contact tussen onderwijs en bedrijfsleven essentieel om beroepsonderwijs te verzorgen dat studenten goed voorbereidt op de eisen van de arbeidsmarkt. Deze samenwerking vindt in de praktijk ook al veelvuldig plaats. Binnen bijvoorbeeld de centra voor innovatief vakmanschap (CiV’s) in het mbo en de Centers of Excellence in het ho (CoE’s) vinden onderzoek, bedrijfsleven en onderwijs elkaar en vindt vernieuwing plaats. Ook initiatieven binnen het Techniekpact dragen hieraan bij. Verder wordt in de kwaliteitsafspraken in het mbo aandacht besteed aan een goede aansluiting op de arbeidsmarkteisen in de regio.
De voorgenomen sluiting van HOVO in Limburg per 1 mei 2018 |
|
Dennis Wiersma (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de aankondiging van Hogeschool Zuyd dat zij per 1 mei 2018 haar activiteiten op het gebied van hoger onderwijs voor ouderen (HOVO) beëindigt?
Ja.
Deelt u de mening dat HOVO van belang is in het bewerkstelligen van een leercultuur, je leven lang? Hoe kunt u deze beweging onder ouderen steunen en stimuleren?
Voor het bewerkstelligen van een breed gedragen leercultuur zijn alle vormen van leren, in alle fasen van leven en werken, van belang. Mijn verantwoordelijkheid betreft het formele onderwijs, maar ook non-formeel onderwijs (waar ook het aanbod van HOVO toe hoort) en informeel leren (onder meer door werkervaring) zijn van belang voor de leercultuur. Diverse universiteiten en hogescholen bieden onder de noemer HOVO een eigen cursusprogramma aan voor iedereen vanaf vijftig jaar. Het gaat hierbij met name om cursussen over kunst, cultuur, filosofie, geschiedenis en psychologie, zonder studieverplichting en verplichte tentamens. Het is prima dat instellingen voor hoger onderwijs dit type onderwijs verzorgen, mits zij dit kostendekkend doen en zich houden aan de spelregels die gelden voor private activiteiten van publieke onderwijsinstellingen.
Kunt u inzicht verschaffen in de wijze waarop financiering van de HOVO’s in Nederland plaatsvindt? Op welke wijze verschilt de financiering van de HOVO in Limburg met die in andere provincies? Hoe bestendig zijn de HOVO’s?
De kosten worden gedragen door de instellingen die betrokken zijn bij de HOVO leslocaties. Het gaat om niet door het Rijk bekostigde activiteiten van bekostigde instellingen hoger onderwijs. Dat betekent dat de instellingen voor deze activiteiten, net als voor andere contractactiviteiten, de integrale kostprijs in rekening moeten brengen. Op structurele basis moeten zij deze activiteiten kostendekkend uitvoeren; het structureel aanwenden van middelen uit de Rijksbekostiging voor dergelijke activiteiten geldt als ondoelmatige besteding van de Rijksbekostiging. Die is immers bestemd voor bekostigde formele opleidingen hoger onderwijs leidend tot een graad (ad, ba of ma).
Deze voorwaarden wat betreft financiering zijn in het hele land gelijk. Mij is niets bekend over verschillen in de financiering van HOVO in Limburg met die in andere provincies.
Hoe beoordeelt u de constatering van Hogeschool Zuyd dat er in de provincie Limburg «geen bereidheid is om hoger onderwijs voor ouderen gezamenlijk in de lucht te houden»?1 Kunt u inzicht verschaffen in de knelpunten?
Zuyd Hogeschool heeft besloten de activiteiten in HOVO Limburg stop te zetten omdat zij er niet in konden slagen de activiteiten kostendekkend uit te voeren. Eerder waren Open Universiteit, Universiteit Maastricht en Fontys Hogescholen ook betrokken bij HOVO Limburg. Nadat deze partners in de loop van de jaren gestopt waren met hun activiteiten en bijdragen, besloot Zuyd in 2013 HOVO Limburg alleen voort te zetten, met als opdracht de activiteiten van HOVO Limburg kostendekkend uit te voeren. Na enkele jaren niet geslaagd te zijn in de opdracht het kostendekkend uit te voeren, zag men geen mogelijkheden meer tot verdere kostenvermindering. Aanvullende financiering van andere onderwijsinstellingen en/of provincie is niet mogelijk gebleken en men zag ook geen andere mogelijkheden de inkomsten te vergroten. En dat heeft geleid tot het besluit per 1 mei 2018 te stoppen met HOVO Limburg.
Op welke wijze zijn HOVO, Studium Generale en de Open Universiteit al dan niet vergelijkbaar in hun rol in laagdrempelig hoger onderwijs voor ouderen?
Het zijn in aard en doelgroep verschillende vormen van onderwijsaanbod. Studium Generale biedt vooral lezingen, die toegankelijk zijn voor iedereen. HOVO richt zich, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, op het verzorgen van cursussen voor de doelgroep van 50+.
De Open Universiteit biedt – met een verankering in de WHW – formeel bachelor- en masteronderwijs – in de vorm van afstandsonderwijs – aan. Het onderwijs van de Open Universiteit is toegankelijk voor iedereen van 18 jaar en ouder.
In hoeverre stemmen HOVO, Studium Generale en de Open Universiteit hun onderwijsaanbod af op behoeften van enerzijds potentiële studenten en anderzijds arbeidsmarktontwikkelingen?
De Open Universiteit verzorgt formele opleidingen hoger onderwijs leidend tot een graad (ba, ma). Voor de opleidingen van de Open Universiteit geldt dat daar de landelijke beleidskaders inzake macrodoelmatigheid en accreditatie op van toepassing zijn. Daarbij vindt ook een toetsing plaats op de relevantie van de opleidingen voor het werkveld. Voor de lezingen van Studium Generale en de cursussen van HOVO gelden deze beleidskaders niet. Het is aan de instellingen zelf om te bepalen welk aanbod zij in het kader van Studium Generale en/of HOVO verzorgen, waar zij denken dat de belangstelling naar uit zal gaan.
Hoeveel ouderen in Limburg hebben de afgelopen jaren gebruik gemaakt van het aanbod van HOVO, Studium Generale en de Open Universiteit? In hoeverre wijken Limburgse cijfers af van dergelijke cijfers in andere provincies?
In de jaren 2014 t/m 2017 hebben gemiddeld ongeveer 1.100 mensen deelgenomen aan cursussen van HOVO Nederland. In diezelfde periode namen gemiddeld per jaar ruim 100 mensen ouder dan 50 jaar afkomstig uit de provincie Limburg deel aan opleidingen van de Open Universiteit. Dergelijke deelnamecijfers naar provincie van de doelgroep 50+ aan Studium Generale zijn niet bekend.
Inwoners van de provincie Limburg en personen in de leeftijdscategorie 50+ zijn overigens geen specifieke doelgroep voor de Open Universiteit; zij richten zich op alle inwoners van Nederland in alle leeftijdscategorieën.
In totaal nemen per jaar bijna 25.000 mensen deel aan cursussen van HOVO’s. Deelnamecijfers per HOVO locatie lopen sterk uiteen (zie bijlage)2. Uiteraard hangt dit ook samen met verschillen in grootte van het verzorgingsgebied, en qua omvang en samenstelling van de bevolking in de regio. En wat betreft Limburg speelt ook het cursusaanbod voor ouderen kort over de grens in België een rol volgens betrokkenen bij HOVO Limburg.
Over welke beïnvloedingsmogelijkheden beschikt u voor het bewerkstelligen van een leercultuur onder ouderen, het borgen van onderwijsmogelijkheden op latere leeftijd en het organiseren van een zeker regionaal dekkend aanbod?
In de brief over leven lang ontwikkelen die u voor het zomerreces ontvangt zal onder meer worden ingegaan op het versterken van de leercultuur en de wijze waarop de regering daar samen met sociale partners aan werkt.
Ik ben verantwoordelijk voor het formele onderwijs (mbo, hbo en universiteiten) en voor de kwaliteit en toegankelijkheid daarvan. Het is voor iedereen, dus ook voor ouderen, mogelijk om deel te nemen aan bekostigde opleidingen. In het mbo gelden daarbij geen restricties, in het hoger onderwijs geldt het «één bachelor, één masterprincipe». De toegankelijkheid van het formele onderwijs is daarmee wat betreft bekostiging gewaarborgd en ondertussen wordt hard gewerkt aan het versterken van de flexibiliteit van het formele onderwijs voor volwassenen.
Ik ben niet verantwoordelijk voor het cursorisch aanbod en de zorg voor een regionaal dekkend cursusaanbod voor ouderen of andere doelgroepen. Dit non-formele onderwijs wordt niet door de overheid gereguleerd. In de genoemde brief over leven lang ontwikkelen zal ook worden ingegaan op de uitwerking van de individuele leerrekening en de mogelijkheden om scholingsmiddelen te besteden aan zowel formeel als non-formeel onderwijs.