Het bericht ‘Voeding krijgt plek in opleiding geneeskunde Amsterdam’ |
|
Léonie Sazias (50PLUS), Corrie van Brenk (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Voeding krijgt plek in opleiding geneeskunde Amsterdam»?1
Ja.
Wat is uw visie op de rol van voeding binnen de gezondheidszorg?
Het belang van de rol van voeding binnen de gezondheidszorg staat voor mij buiten kijf. Voeding is een van de belangrijke leefstijlfactoren die invloed hebben op het risico op het ontstaan van met name chronische ziekten. Terecht neemt daarom de aandacht voor de rol van voeding in de gezondheidszorg toe. De afspraak in het regeerakkoord om te bevorderen dat bewezen effectieve interventies, onder andere op het gebied van voeding, een plek krijgen in medische opleidingen en richtlijnen, sluit hierbij aan.
Ik wijs ook op de bekende «Schijf van Vijf». De Schijf van Vijf is gebaseerd op de Richtlijnen goede voeding van de Gezondheidsraad en richt zich op het voorkomen van (chronische) ziekten via voeding. Op verzoek van VWS heeft ZonMw de kennissynthese «Voeding als behandeling van chronische ziekten» opgesteld. De conclusie van deze kennissynthese is dat voeding een prominentere plaats bij de behandeling van chronische ziekten verdient en in belangrijke mate kan bijdragen aan gezondheidswinst. De grootste gezondheidswinst is te behalen bij de behandeling van cardio-metabole aandoeningen (cardiovasculaire ziekten, diabetes mellitus type 2 en nierziekten) en van diverse darmaandoeningen. Voedingsmaatregelen leiden vaak tot algemene, ziekteoverstijgende gezondheidseffecten en vormen hierdoor een belangrijke therapeutische optie wanneer er sprake is van multimorbiditeit.
Hoe beoordeelt u de stelling dat de juiste voeding een grote bijdrage levert aan het voorkomen van aandoeningen, een beter herstel en/of verbetering van de levenskwaliteit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het bericht dat uit een onderzoek blijkt dat studenten geneeskunde tijdens hun zesjarig curriculum gemiddeld nog geen 30 uur voedingsonderwijs krijgen? Vindt u dit in verhouding staan met de invloed van voeding op de gezondheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
De eindkwalificaties van de Nederlandse geneeskunde-opleidingen zijn vastgelegd in het Raamplan Artsopleiding 2009 (het Raamplan), dat omschrijft aan welke eisen een beginnend arts minimaal moet voldoen. Het Raamplan geeft een duidelijke beschrijving van de academische en professionele doestellingen van de opleidingen geneeskunde. Het Raamplan wordt opgesteld door de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU). De eindtermen uit het Raamplan worden door de individuele medische faculteiten vertaald in het curriculum van de geneeskunde-opleidingen. De Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO) ziet erop toe dat de opleidingen geneeskunde aan de eisen van het Raamplan voldoen. In het raamplan wordt onder preventie «voeding» en onder voedingsgerelateerde ziekten «voeding en gezondheid» genoemd. De geneeskunde-opleidingen voldoen daarmee aan de eisen die op dit punt worden gesteld. Opleidingen werken voortdurend aan het up-to-date houden van hun curriculum. Ik kan mij, gezien de toenemende aandacht voor het belang van voeding in de gezondheidszorg, voorstellen dat in de curricula van de verschillende geneeskunde-opleidingen (en andere zorgopleidingen) voeding en leefstijl een prominentere rol krijgen. Gelet op de in Nederland geldende vrijheid van onderwijs, kan de overheid echter niet voorschrijven wat in de curricula wordt opgenomen.
Daarnaast is het van belang dat artsen op de hoogte zijn van de verschillende verwijsmogelijkheden op het gebied van voeding en leefstijl zodat de patiënt zo nodig specialistische hulp krijgt. Dat kan bijvoorbeeld zijn van een diëtist en vanaf 1 januari 2019 ook de Gecombineerde Leefstijlinterventie (GLI), zoals aangekondigd in mijn brief van 1 juni jl. over het basispakket Zvw 2019.2
Deelt u de mening dat voeding als keuzevak een begin is, maar eigenlijk een vastomlijnd, substantieel deel van zorgopleidingen zou moeten uitmaken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat artsen moeten beschikken over een brede basiskennis inzake voeding om hun adviesrol goed en compleet in te kunnen vullen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid in nader overleg te gaan met betrokken partijen en bij hen aan te dringen op een prominentere, vastomlijnde plek voor voeding in deze opleiding?
Ik ben al in overleg met de betrokken partijen. In het hoofdlijnenakkoord medisch specialistische zorg dat ik eerder dit jaar met de sector heb gesloten, is namelijk afgesproken dat de beroepsgroepen zich inspannen om preventie (waaronder voeding en leefstijl) te verankeren in de medisch-specialistische en verpleegkundige (vervolg)opleidingen en in het reguliere werkproces.
Staatssecretaris Blokhuis is in het kader van het Nationaal Preventieakkoord in overleg met partijen of en op welke wijze voeding beter geborgd kan worden in zorg en welzijn.
Ook zal VWS betrokken zijn bij de herziening van het Raamplan, die naar verwachting in 2019 van start gaat. Dit biedt de gelegenheid om aandacht te vragen voor het opnemen van bewezen effectieve interventies op onder meer het gebied van voeding, in de geneeskunde-opleiding.
De voortdurende onduidelijkheid voor examenleerlingen van het VMBO Maastricht |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «De chaos op het VMBO Maastricht blijft voortduren»1?
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de huidige manier van communiceren van de school richting ouders en leerlingen? Kunt u de in dit artikel geuite ontevredenheid hierover begrijpen? Zo ja, wat moet er volgens u beter? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp dat deze situatie bij leerlingen en ouders de afgelopen weken onduidelijkheid en onvrede heeft opgeroepen. Met de brief die de school in de week van 23 juli naar de leerlingen heeft gestuurd, hebben zij een totaalbeeld gekregen van hoe zij er per vak voor staan, en wat zij nog moeten inhalen. Ik ben blij dat de school voor nog resterende vragen op basis van deze brief een helpdesk heeft ingericht. Ik heb van de school begrepen dat deze hulplijn goed heeft gewerkt en vragen van ouders en leerlingen snel en adequaat zijn beantwoord.
Klopt het dat de school enkel per e-mail bereikbaar is voor vragen van leerlingen en ouders? Hoe verhoudt dit zich tot de ingestelde helpdesk?
Dit klopt niet. De school heeft aangegeven dat leerlingen en ouders bij specifieke vragen over het nieuwe cijferbeeld de school kunnen e-mailen. De school belde vervolgens de leerlingen terug met de relevante gegevens bij de hand. Iedere e-mail is zeker dezelfde dag, bijna steeds binnen een half uur en in veel gevallen zelfs binnen vijf minuten beantwoord, doordat ouders en leerlingen werden terug gebeld. Er zijn in die week 70 vragen beantwoord.
Deelt u de mening dat omwille van de tijd, nog amper een maand tot het nieuwe schooljaar, de school alles in het werk moet stellen vragen zo snel mogelijk te beantwoorden? Zo ja, bent u bereid de school hier per direct (nogmaals) toe aan te sporen? Zo nee, waarom niet?
Net als u hecht ik sterk aan een duidelijke communicatie richting ouders en leerlingen. Hierover heb ik, en bij mijn afwezigheid mijn collega van Engelshoven, de afgelopen weken veelvuldig contact gehad met de school. Zoals in het antwoord hierboven aangegeven beantwoordt de school de vragen van de ouders en leerlingen zo snel en goed mogelijk. Ik zal bij de school waar nodig blijven aandringen op goede en snelle communicatie met ouders en leerlingen.
Herkent u het beeld dat sommige leerlingen voortdurende onduidelijkheid ervaren over de lesstof die zij voor (inhaal)toetsen, bijvoorbeeld bij het vak economie, moeten leren? Zo ja, wat gaat u eraan doen deze duidelijkheid zo snel mogelijk te geven? Zo nee, waarom niet?
Ik herken het beeld dat er de afgelopen tijd bij een aantal leerlingen en ouders onduidelijkheid ervaren is over wat zij moeten inhalen. Omdat dit specifieke vragen van individuele leerlingen betreft ligt de verantwoordelijkheid voor de beantwoording hiervan bij de school. De school heeft mij verzekerd dat aan ouders en leerlingen duidelijk is gemaakt welke inhaaltoetsen moeten worden gemaakt en welke lesstof daarbij hoort. Dit is zowel in persoonlijke mails als via berichten op de website gecommuniceerd. Zoals ik in mijn antwoord hierboven heb aangegeven vertrouw ik er verder op dat door de helpdesk van de school de eventueel nog bestaande vragen zo snel en volledig als mogelijk zijn beantwoord.
Klopt het dat de in het artikel aangehaalde zomerschool voor het vak Frans meermaals niet doorging? Zo ja, hoe verklaart u dit?
De school heeft mij laten weten dat één leerling inderdaad tevergeefs naar school is gekomen voor lessen Frans op de zomerschool. De desbetreffende docent was zonder overleg vertrokken, nadat andere leerlingen niet waren verschenen voor de voorafgaande lessen. De school heeft bij navraag laten weten dat de docent, vanwege verdrietige privéomstandigheden, later niet meer beschikbaar was. De school heeft op die korte termijn geen vervanging kunnen vinden. De leerling heeft in de tweede periode van de zomerschool (13–17 augustus) opnieuw de kans gekregen om de lessen Frans te volgen en heeft daar ook gebruik van gemaakt.
Het bericht ‘basisscholen missen 1300 leraren, na de zomer dreigt lesuitval’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Basisscholen missen 1.300 leraren, na de zomer dreigt lesuitval»1?
Ja.
Hoe wordt de verlenging van de verruiming van de ketenbepaling door scholen ervaren? Biedt deze verruiming voldoende soelaas of is er meer nodig dan de verruiming bij kortdurende vervangingen? Kunt u aangeven of verdere verruiming kan bijdragen aan het verminderen van het lerarentekort? Welke mogelijkheden zijn er en welke acht u wenselijk?
Minister Koolmees van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft het verzoek van de werkgevers en werknemers om de uitzonderingsmogelijkheid van de ketenbepaling voor invalkrachten die invallen voor zieke leraren in het primair onderwijs positief beoordeeld. Deze uitzondering is onlangs vastgelegd in een ministeriële regeling van SZW. Dit is vooruitlopend op de door het kabinet beoogde inwerkingtreding van de Wet arbeidsmarkt in balans in 2020 waarmee deze uitzondering in de wet wordt vastgelegd.2 De algehele uitzondering op de ketenbepaling voor invalkrachten die invallen voor zieke leraren in het primair onderwijs geldt vanaf 1 augustus 2018. Hoe de algehele uitzondering op de ketenbepaling in de praktijk door scholen wordt ervaren is dus nog niet bekend.
Wel verwacht ik dat de uitzondering veel praktische problemen zal wegnemen die scholen tot voor kort ondervonden bij het vinden en tijdelijk aanstellen van invallers voor zieke leraren.
Verdere verruiming van de ketenbepaling is niet aan de orde en draagt niet bij aan het verder tegengaan van het lerarentekort aangezien de ketenbepaling met de algehele uitzondering reeds maximaal is opgerekt.
Hoeveel docenten in de bovenwettelijke regeling zijn er benaderd met het verzoek om weer in het onderwijs te gaan werken? Hoeveel van deze docenten in de bovenwettelijke regeling staan weer voor de klas?
De bovenwettelijke uitkeringen in het primair onderwijs worden uitgevoerd door WWplus BV.3 Op basis van de laatst bekende gegevens van WWplus (ultimo 1e kwartaal 2018) bedraagt het aantal lopende bovenwettelijke uitkeringsrechten 8.972 (5.185 aanvullingen op de WW uitkeringsrechten en 3.787 aansluitende uitkeringsrechten). Het Participatiefonds voert de taak uit om de uitkeringsgerechtigden te ondersteunen en begeleiden naar een betaalde betrekking, binnen of buiten het onderwijs.
Tot voor kort werden nauwelijks gegevens bijgehouden over de resultaten van het re-integratiebeleid. Hiermee ontbreken dus momenteel gegevens om de vraag feitelijk te kunnen beantwoorden hoeveel uitkeringsgerechtigden terug keren voor de klas.
Hierin komt met ingang van 1 september verandering. Het Participatiefonds voert namelijk vanaf het nieuwe schooljaar een vernieuwd re-integratiebeleid uit waarbij maatwerk centraal staat. Het fonds heeft een monitoringstool ontwikkeld op basis waarvan het resultaat van dit vernieuwde beleid wordt gevolgd. Hierover wordt met ingang van het jaarverslag 2018 jaarlijks gerapporteerd. Binnenkort informeer ik u hier verder over in een brief over de toekomst van het Vervangings- en Participatiefonds.
Heeft u reeds inzichtelijk kunnen maken welke fiscale belemmeringen er zijn voor parttimers om een extra dag te werken? Heeft u tevens het gesprek met de sector gevoerd om ervoor te zorgen dat parttimers, die bij ziekte van hun collega lesgeven aan hun eigen klas, volwaardig betaald worden?
In de brief over het lerarentekort, die ik recent naar uw Kamer heb gestuurd, staat een reactie op de motie Bruins waarin wordt gevraagd om de aantrekkelijkheid van een voltijdaanstelling of een grotere deeltijdaanstelling te stimuleren en onderwijsregels die dit lastig of onmogelijk maken te schrappen.4
Ik heb veel waardering voor leraren die extra werken om een zieke collega te vervangen. In de cao zijn afspraken gemaakt over de vergoeding. Op basis daarvan moet een extra dag werken volwaardig worden betaald. Het naleven van de cao-regels is aan werkgevers en werknemers.
Heeft u reeds onderzocht wat uw rol is om te zorgen dat de overstap van bedrijfsleven naar het onderwijs soepeler kan verlopen? Welke mogelijkheden zijn er om samen met werkgevers met gebruikmaking van de reeds beschikbare middelen om personeel van werk naar werk te begeleiden, de overstap naar het onderwijs voor zij-instromers niet alleen aantrekkelijker te maken, maar ook financieel haalbaar?
De overstap van geïnteresseerden vanuit het bedrijfsleven naar een baan in het primair onderwijs is vooral een kwestie van maatwerk in een regionale setting. Daarom heb ik ingestemd met een project waarbij door het Arbeidsmarktplatform PO regio’s met de grootste voorspelde tekorten worden ondersteund om zij-instromers (en mogelijk ook herintreders) uit met name het bedrijfsleven te werven. De rol van het platform is vooral verbinding tot stand te brengen tussen de scholen, de opleidingen en het (regionale) bedrijfsleven. Daarbij wordt aangesloten bij bestaande initiatieven zoals het project «van Rabo naar pabo». Voor de ondersteuning is door het platform een helpdesk ingericht. Dit alles leidt tot een toenemend aantal regionale activiteiten. In de voortgangsrapportage over het lerarentekort die ik u in het najaar stuur ga ik verder in op zijinstroom vanuit het bedrijfsleven.
Bedrijven kunnen budgetten voor outplacement beschikbaar stellen of transitievergoedingen bieden. Het ministerie stelt middelen beschikbaar via de subsidieregeling zijinstroom. Het budget van deze regeling is verhoogd omdat we zien dat de interesse in zijinstroom toeneemt.
Is het reeds mogelijk om zzp’ers (zelfstandigen zonder personeel), zoals bijvoorbeeld vakleerkrachten bewegingsonderwijs, muziek of cultuur, uit het Vervangingsfonds te bekostigen?
Het Vervangingsfonds keert aan de schoolbesturen die daarvoor vervangingspremie betalen, een normvergoeding uit voor de bekostiging van vervanging van ziek onderwijspersoneel waaronder (vak)leerkrachten. De hoogte van de normvergoeding is afgestemd op het salaris van de afwezige. De voorwaarden waaronder een vergoeding wordt toegekend zijn vastgelegd in het Vf-reglement dat het fonds als onafhankelijk zelfstandig bestuursorgaan jaarlijks vaststelt. Op basis van het vigerende reglement (artikel 29, lid 3) verstrekt het fonds momenteel geen vergoeding bij vervanging van een zieke (vak)leerkracht door een zzp-er met een vereiste lesbevoegdheid. Het fonds heeft ons gemeld dat het bestuur binnenkort beslist of het reglement op dit punt met ingang van 1 januari 2019 wordt aangepast. Ik zal uw Kamer informeren over de besluit van het bestuur.
Klopt het dat bevoegde, maar reeds gepensioneerde docenten die na hun pensionering een school uit de brand te willen helpen, daar financieel niets mee opschieten? Kunt u deze belemmeringen in beeld brengen en de Kamer daar binnen vijf weken over informeren?
De financiële gevolgen zijn afhankelijk van de afspraken die de werkgever en gepensioneerde met elkaar maken. Een werkgever kan een gepensioneerde docent na diens pensioen in dienst houden of (weer) in dienst nemen. Werkgever en werknemer maken dan afspraken over het salaris. Dit kan een aanvulling zijn op het pensioen. Er mag namelijk worden gewerkt naast het AOW-pensioen en het ABP-ouderdomspensioen. Meer geld verdienen kan wel gevolgen hebben voor de hoogte van de inkomstenbelasting. Dit geldt echter niet alleen voor het onderwijs. Ik zie dan ook geen reden om specifiek voor het onderwijs mogelijke belemmeringen in kaart te brengen.
Kunt u samen met uw collega van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de gemeenten verzoeken om in de groep van mensen met een uitkering te kijken of er mensen met een onderwijsbevoegdheid tussen zitten?
Een match tussen werkgever en werknemer wordt in de regio gemaakt. Vandaar dat het arbeidsmarktbeleid ook gedecentraliseerd is, met rollen voor UWV (WW) en de gemeenten (bijstand). Onderwijswerkgevers kunnen met vragen naar werkzoekenden met een onderwijsbevoegdheid terecht bij één van de 35 regionale werkgeversservicepunten. De werkgeverservicepunten zullen dan in hun bestanden kijken of daar nog kandidaten in zitten. Het is daarom in eerste instantie vooral belangrijk dat onderwijswerkgevers hun vacatures bij de regionale servicepunten neerleggen. Daarnaast kunnen werkgevers ook zelf op werk.nl zoeken naar geschikte kandidaten. Een centrale oproep aan gemeenten heeft wat ons betreft dan ook weinig meerwaarde.
Klopt het dat het wettelijk verankeren van een vakdocent bewegingsonderwijs ruim 5.000 nieuwe ALO-opgeleide2 docenten naar het primair onderwijs zal trekken? Klopt het dat dit een deel van de oplossing van het lerarentekort kan zijn? Deelt u de mening dat de inzet van vakleerkrachten leidt tot werkdrukverlaging bij de groepsleerkracht?
Ik heb geen informatie die deze veronderstelling ondersteunt. Zoals eerder per brief aan de Kamer is vermeld, wordt het aantrekken van voldoende leerkrachten mogelijk beperkt door het opleggen van aanvullende wettelijke verplichtingen. Hiermee is de wettelijke verankering van een vakleerkracht bewegingsonderwijs geen oplossing voor het lerarentekort.6 Dit neemt niet weg dat een vakleerkracht bewegingsonderwijs op sommige scholen wel degelijk een tekort aan leerkrachten kan wegnemen of de ervaren werkdruk kan beperken. Dit is ook een van de mogelijkheden voor scholen om de middelen in te zetten die beschikbaar zijn gekomen bij het gesloten werkdrukakkoord. Uit een peiling van de AVS blijkt dat 18% van de schoolleiders de middelen (deels) voor een vakdocent inzet, bijvoorbeeld voor bewegingsonderwijs. Ik merk wel op dat de ervaren werkdruk zich op elke school anders kan manifesteren en dus ook andere oplossingen kan hebben.
Hoe beziet u het verschil tussen de leerkrachten in het basisonderwijs die er gemiddeld 8,5 procent op vooruitgaan en een bonus erbij krijgen van bijna een half maandsalaris en onderwijsondersteunend personeel dat slechts 2,5 procent extra loon krijgt en geen forse bonus?1
In de nieuwe cao is voor alle werknemers in het primair onderwijs in 2018 een algemene loonstijging van 2,5% afgesproken en een eenmalige uitkering van € 750 (op voltijdsbasis). Daarmee gaan alle werknemers, inclusief onderwijsondersteunend personeel, in de sector erop vooruit. Vanuit het Regeerakkoord wordt extra geïnvesteerd in verbetering van de lerarensalarissen.
Heeft deze ontwikkeling ermee te maken dat niemand aan de onderhandelingstafel voor de nieuwe CAO specifiek opkwam voor het personeel in de lagere salarisschalen in het basisonderwijs, zoals conciërges en klassenassistenten?
Het maken van cao-afspraken is een zaak van sociale partners in casu de PO-raad en de vakorganisaties, waarbij de verschillende belangen tegen elkaar worden afgewogen. Vakorganisaties vertegenwoordigen de belangen alle de werknemers in de cao-onderhandelingen, ook van conciërges en klassenassistenten.
Sociale partners hebben in deze cao een loonstijging van 2,5% afgesproken en een eenmalige uitkering van € 750 (op voltijdsbasis). Deze loonstijging geldt voor alle werknemers dus ook voor conciërges en klassenassistenten.
Welke gevolgen vallen op termijn te verwachten voor de beschikbaarheid van dit onderwijsondersteunend personeel?
Er zijn mij geen signalen bekend dat er een tekort is aan onderwijsondersteunend personeel.
Dreigen de goede voornemens om de werkdruk voor leerkrachten in het basisonderwijs te verminderen op termijn teniet te worden gedaan, doordat leerkrachten noodgedwongen meer taken zullen overnemen die normaliter door onderwijsondersteunend personeel worden gedaan? Zo nee, op welke gronden sluit u dit risico uit? Zo ja, wat gaat u hiertegen doen?
Met het werkdrukakkoord is € 237 miljoen beschikbaar gekomen om de werkdruk aan te pakken. Dit loopt op tot € 430 miljoen. De teams op scholen mogen zelf bepalen hoe zij dit geld willen inzetten. Een voorbeeld is het werven van extra ondersteunend personeel. Zo had bijna de helft van alle scholen een vacature voor onderwijsondersteunend personeel in de klas en 20 procent had een vacature van andersoortig ondersteunend personeel. Van deze vacatures was op 19 juli al driekwart vervuld.2
Bent u bekend met het bericht dat de gemeente Utrecht voornemens is een vorderingsbesluit in te zetten om Basisschool De Klimroos te verplichten klaslokalen beschikbaar te stellen aan de nieuwe islamitische basisschool Al Arqam?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat met de komst van islamitische waarden die een islamitische school nu eenmaal met zich meebrengt het Nederlandse karakter en het Nederlandse pedagogische klimaat van openheid, vrijheid en respect voor vrouwen, seksueel anders geaarden en ongelovigen ernstig in gevaar komt en te allen tijde vermeden moet worden? Zo nee, waarom niet?
Nee. De vrijheid van godsdienst is net als de vrijheid van onderwijs een belangrijk grondrecht in onze samenleving waar het kabinet pal voor staat. Tegelijkertijd is het uitdragen van de fundamentele waarden van onze democratische rechtsstaat een taak van alle scholen. Dat geldt ook voor het bevorderen van onderlinge verbinding in de samenleving.
Deelt u onze verwachting dat het voortbestaan van openbare school De Klimroos in gevaar komt, omdat Nederlandse ouders hun kinderen in andere scholen zullen onderbrengen, daar zij terecht niet willen dat hun kinderen dagelijks geconfronteerd zullen worden met leerlingen die vanuit de islamitische ideologie worden opgevoed in afkeer van het Westen, van Nederland en in dit specifieke geval in afkeer van de Nederlandse kinderen die zij in het gebouw en op het schoolplein tegenkomen? Zo nee, waarom niet?
In de praktijk zijn er talloze voorbeelden van openbare en bijzondere scholen (van verschillende richtingen) die zonder problemen een schoolgebouw delen. Het is ook heel gebruikelijk dat een gemeente leegstaande ruimte binnen bestaande schoolgebouwen tijdelijk inzet voor een startende nieuwe school.
Bent u van mening dat de gemeente Utrecht, onder aanvoering van D66-wethouder Anke Klein, alle mogelijke scenario’s dient te verkennen alvorens de gemeente Utrecht overgaat tot de zwaarst mogelijke bestuurlijke dwangmaatregel, namelijk die van vordering? Zo nee, waarom niet?
De gemeente is verantwoordelijk voor de huisvesting van scholen. Op basis van de (openbare) informatie2 van de gemeente Utrecht constateer ik dat de gemeente vanuit die verantwoordelijkheid diverse huisvestingsmogelijkheden heeft onderzocht.
Bent u bereid Basisschool De Klimroos te steunen in de ongelijke strijd tegen deze activistische wethouder en erop toe te zien dat zij geen klaslokalen beschikbaar hoeft te stellen aan de islamitische basisschool Al Arqam? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat de haatdragende en intolerante ideologie van onderwerping die de islam is, zich nestelt binnen de muren van Basisschool De Klimroos?
In Nederland staat het iedereen vrij om een school op te richten. Als is aangetoond dat er voldoende leerlingpotentieel is, dan is de gemeente verplicht om te voorzien in huisvesting. Het is heel gebruikelijk dat een gemeente leegstaande ruimte binnen bestaande schoolgebouwen tijdelijk inzet voor een startende nieuwe school. Naarmate het leerlingenaantal van de startende school groeit, wordt gezocht naar permanente huisvesting. Dit is ook het geval in Utrecht. De gemeente Utrecht geeft aan in gesprek te willen blijven met beide schoolbesturen om, waar nodig en mogelijk, het huidige gebouw aan te passen en om op termijn afspraken te maken over permanente huisvesting.
Brief van het Platform VVVO aan de Coördinatiegroep over de ontwikkelingen omtrent de curriculumherziening. |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de signalen die het Platform Vakinhoudelijke Verenigingen Voortgezet Onderwijs (VVVO) afgeeft in zijn brief van 28 juni jl. over de ontwikkelingen rond het project Curriculum.nu?1
Ja.
Wat is uw reactie op de unanieme constatering van de vakverenigingen tijdens de laatste Algemene Ledenvergadering van het Platform VVVO, op 14 juni 2018, dat de opdracht die de ontwikkelteams hebben gekregen groot en complex is, eigenlijk bijna ondoenlijk? In hoeverre is voorjaar 2019 een haalbare termijn voor het ontwikkelen van de bouwstenen gezien deze constatering?
Allereerst vind ik het belangrijk om te benadrukken dat – in tegenstelling tot wat soms aangenomen wordt – de ontwikkelteams geen definitieve onderwijsdoelen of eindexamenprogramma’s ontwikkelen. Hiervoor is nadrukkelijk vanaf medio 2019 een verdere uitwerking nodig op basis van de bouwstenen die nu worden ontwikkeld. Dat neemt niet weg dat ook de uitwerking van de bouwstenen een vrij complexe taak is. Om die reden zijn de betrokken leraren en schoolleiders zorgvuldig voor deze opgave geselecteerd en krijgen de teams (vakinhoudelijke en procesmatige) ondersteuning. Ook wordt op basis van de tussenproducten en de ervaringen van de ontwikkelteams periodiek afgewogen of de opdracht van de ontwikkelteams passend is bij de beschikbare tijd en capaciteit (zie ook het antwoord op vraag 9). Zo bleek na de eerste ontwikkelsessies dat de beschikbare ontwikkeltijd (te) krap was. Hierop is op advies van de CG besloten om de ontwikkeltijd voor de teams te verruimen. De resultaten van de ontwikkelfase worden conform planning nog wel in het voorjaar van 2019 opgeleverd. Ik heb er vertrouwen in dat deze termijn haalbaar is.
Deelt u de zorg van de meerderheid van de vakverenigingen dat de breedte van de vakinhoud naar hun mening onvoldoende geborgd is in de ontwikkelteams en daarmee wellicht ook in de kwaliteit van de uiteindelijke bouwstenen? Dit gezien het feit dat er in de brief van het Platform VVVO nauwelijks tot geen vertrouwen in een goed eindproduct door de vakverenigingen wordt uitgesproken. Zo ja, op welke wijze kan dit rechtgetrokken worden? Zo nee, waar baseert u dat op?
De kracht van deze curriculumherziening is dat het onderwijsaanbod integraal tegen het licht wordt gehouden. Op die manier kan de doorgaande leerlijn en de relevantie voor leerlingen worden versterkt. De opdracht van de ontwikkelteams hierbij is om bouwstenen voor een vernieuwd curriculum te ontwikkelen. Deze opbrengsten vormen het gemeenschappelijke vertrekpunt om in de daaropvolgende fase een nadere uitwerking te maken. De bouwstenen kunnen immers niet één op één worden vertaald naar nieuwe eindtermen voor de bovenbouw van het vo. Voor de uiteindelijke uitwerking geldt dat deze eindtermen – net zoals dat nu het geval is – per vak worden beschreven. In de uitwerking van deze eindtermen wordt wel getracht de samenhang te versterken. Zo kan er worden gekeken naar overlap en synergie binnen de examenprogramma’s waarbij de eigenheid van vakken behouden blijft. Dit betekent dat in de volgende fase (de breedte van) de vakinhoud een stevige plek heeft.
Om de gemeenschappelijke kern te beschrijven is uiteraard – reeds in deze fase – vakinhoudelijke expertise benodigd. Daar is in het lopende proces op verschillende manieren in voorzien. Zo zijn de vakverenigingen betrokken geweest bij de selectie van de ontwikkelteamleden, waarvan degenen uit het vo vakdocenten zijn. Daarnaast hebben zij voor de start van de teams visies op het leergebied aangeleverd. De vakverenigingen leveren feedback op de tussenproducten en dit wordt ook opgepakt door de teams. Ten slotte wordt nu voor elk ontwikkelteam een vakinhoudelijke kring ingesteld met vakexperts die reflecteren op de vakinhoudelijke kwaliteit en hun inzichten meegeven aan de ontwikkelteams. Daarnaast wordt geëvalueerd wat er aanvullend nodig is om de vakinhoud goed te borgen.
Is het de taak van de ontwikkelteams om nu al te verkennen welke scenario’s ten aanzien van toetsing en examens er na een eventuele curriculumaanpassing voor het funderend onderwijs zouden kunnen volgen? Zo ja, bent u het eens met de mening van het Platform VVVO dat dit veel te voorbarig is? Zo nee, bent u bereid de Coördinatiegroep erop te wijzen dat dit niet de bedoeling is, zodat de ontwikkelteams alle tijd kunnen besteden aan het ontwikkelen van de bouwstenen? En waarom wordt hier – ongeacht of dit nu al de taak is van de ontwikkelteams – al naar gekeken, aangezien de Kamer zich eerst nog moet buigen over de aangeboden bouwstenen en pas als de Kamer akkoord gaat deze bouwstenen uitgewerkt worden tot kerndoelen en eindtermen, waarna toetsing pas in beeld komt?
Toetsing en examinering is het sluitstuk van het onderwijs en volgt daarmee (op) de onderwijsinhoud. In die zin is het vanzelfsprekend dat eerst de inhoud wordt geconcretiseerd waarna de consequenties voor (de inhoud van) toetsen en examens worden uitgewerkt. Ervaringen uit binnen- en buitenland laten echter ook zien dat inhoudelijke vernieuwingen in de school- en lespraktijk kunnen worden belemmerd door onvoldoende aandacht voor een meebewegende toets- en examenpraktijk. De Coördinatiegroep – en niet de ontwikkelteams – verkent daarom samen met relevante partijen in het onderwijsveld welke aandachtspunten hierbij bestaan voor het vervolg van de herziening. De concrete betekenis voor toetsing en examinering wordt echter pas na afronding van de ontwikkelfase en politieke besluitvorming hierover uitgewerkt.
Welke positie nemen de afzonderlijke vakken in het hele funderend onderwijs in wat u betreft? Heeft u de ontwikkelteams expliciet gewezen op de aangenomen motie Bisschop/Bruins, waarin de regering wordt verzocht de bestaande vakken en kennisgebieden die herkenbaar aanwezig zijn in zowel basis- als voortgezet onderwijs als uitgangspunt te kiezen, en die ook uw voorganger omarmde? Hoe verhoudt dit zich tot de zorgen die de voorzitters van betrokken vakverenigingen Mens & Maatschappij uiteenzetten in hun brief aan het ontwikkelteam Mens & Maatschappij?2 3
Ja, de motie Bisschop/Bruins is – net als andere moties en toezeggingen die betrekking hebben op de curriculumherziening – expliciet meegegeven in de opdracht aan de ontwikkelteams.4 Om de vraag welke positie afzonderlijke vakken innemen goed te kunnen beantwoorden, maak ik een onderscheid tussen het formele of landelijke curriculum (kerndoelen, eindtermen en referentieniveaus) enerzijds en het curriculum zoals dat op school vorm krijgt anderzijds. In het formele curriculum worden in Nederland voor het po en voor de onderbouw van het vo geen vakken voorgeschreven, maar enkel kerndoelen per leergebied. Alleen de bovenbouw in het vo kent formeel afzonderlijke vakken. In de praktijk zijn er scholen die het onderwijs – ook in het po en de onderbouw van het vo – in afzonderlijke vakken organiseren en anderen die ervoor kiezen om vakoverstijgend les te geven. Deze keuze is aan de school en dat blijft ook zo. Deze herziening ziet namelijk niet toe op de wijze waarop het curriculum op school moet worden aangeboden (zie ook het antwoord op vraag 6).
Bij de indeling van de ontwikkelteams is gekozen voor de bestaande ordening van de kerndoelen in de onderbouw van het vo. De bouwstenen die momenteel door deze teams worden ontwikkeld vormen het vertrekpunt om in de daaropvolgende fase een nadere uitwerking naar nieuwe onderwijsdoelen te maken (zie vraag 3).
Het ligt daarbij in de rede om vanuit het oogpunt van samenhang voor het po en onderbouw vo deze onderwijsdoelen – net zoals nu het geval is – per leergebied uit te werken. Voor de bovenbouw vo geldt dat de uitwerking naar afzonderlijke vakken zal blijven bestaan. Streven daarbij is wel om de onderlinge samenhang tussen die vakken bijvoorbeeld per leergebied te versterken, omdat dit – zo stellen ook de vakverenigingen in de door u aangehaalde brief – leidt tot meer betekenisvolle kennis, en het scholen de ruimte biedt om het aanleren van die (vak)kennis op meerdere manieren te organiseren. Het beschrijven van grote opdrachten per leergebied kan hier een bijdrage aan leveren.
Is de opmerking in de brief van de vakverenigingen Mens & Maatschappij, dat het ontwikkelteam afstand neemt van de uitgangspunten van het traject en schrijft «In het primair onderwijs zou M&M als één vak moeten worden aangeboden», in lijn met de opdracht van curriculum.nu? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo nee, welke actie(s) gaat u daarop ondernemen?
De ontwikkelteams gaan niet over de wijze waarop het (vernieuwde) curriculum op school moet worden aangeboden. Het is daarmee niet aan het ontwikkelteam om te stellen dat Mens en Maatschappij – of welk ander thema dan ook – in één vak moet worden gegeven. De visie van dit ontwikkelteam is naar aanleiding van de feedbackrondes inmiddels ook hierop aangepast.
In hoeverre ontstaan er leergebieden met grote opdrachten, waarbij afzonderlijke vakken en de daarbij behorende vakinhoud naar de achtergrond verdwijnen, waarover verschillende docenten hierover hun zorgen uiten op social media?4
Zie antwoord op vraag 5.
Wat is de stand van zaken van de curriculumherziening specifiek voor het vmbo? In hoeverre wordt het proces van curriculumherziening dat al gaande was in het vmbo meegenomen en/of voortgezet in het nu lopende proces van curriculum.nu?
Recent zijn in het vmbo alle beroepsgerichte vakken vernieuwd. De curriculumherziening ziet voor het vmbo uitsluitend toe op de algemeen vormende vakken. Na afronding van deze herziening is het curriculum voor het vmbo daarmee over de volle breedte geactualiseerd. De actualisatie van de algemeen vormende vakken is ook belangrijk met het oog op de aansluiting op het mbo en het havo. Om deze aansluiting te verbeteren is vooruitlopend op curriculum.nu – en conform de motie Van Meenen – overigens eerder besloten om voor de vakken Nederlands, aardrijkskunde en maatschappijkunde in het vmbo de syllabi versneld te actualiseren.6 De vernieuwing van de eindexamenprogramma’s loopt – ook voor deze vakken – mee in de curriculumherziening.
Heeft u ook andere signalen ontvangen dat er zaken niet goed gaan in het proces van de curriculumherziening? Zo ja, welke signalen? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken? Indien u bereid bent dit te onderzoeken, op welke wijze en wanneer kan de Kamer deze resultaten ontvangen?
Het is voor het eerst in Nederland dat het curriculum integraal wordt herzien. Dit biedt duidelijke voordelen, bijvoorbeeld voor het versterken van de doorgaande leerlijn en het voorkomen van overladenheid. Het is tegelijkertijd daarmee ook een leerproces dat – hoewel gestoeld op ervaringen uit het buitenland – gaandeweg wordt vormgegeven en bijgestuurd. Dit maakt dat we gedurende de herziening wel signalen over het verloop van het proces ontvangen. Deels is dit inherent aan de aard en inhoud het proces: inhoudelijke keuzes leiden immers al snel tot discussie. Tegelijkertijd komt het voor dat er meer fundamentele punten worden gesignaleerd. Indien nodig wordt op basis van deze signalen het proces bijgesteld. Voorbeelden hiervan zijn de genoemde verlenging van de ontwikkelfase en het instellen van vakinhoudelijke kringen per ontwikkelteam. Naar aanleiding van de brief van het Platform VVVO treedt de Coördinatiegroep met hen in overleg over het proces.
Deelt u de mening dat het draagvlak onder de vakverenigingen voor het proces tot curriculumherziening afkalft en dat de ontwikkelteams vastzitten in hun format? Welke conclusies trekt u daaruit? Deelt u de mening dat leraren, vakverenigingen en vervolgonderwijs meteen de leidende rol hadden moeten hebben, zoals eerder werd voorgesteld in de motie Kwint? Welke mogelijkheden zijn er om hen alsnog de vrijheid te geven zelf aan de slag te gaan met de curriculumherziening buiten het bestaande format?5 6
Nee, die mening deel ik niet. Voor het eerst in Nederland leggen leraren en schoolleiders – in nauwe samenwerking met ontwikkelscholen en curriculumexpert – de basis voor een vernieuwd curriculum. Uit de verklaring van het Platform VVVO leid ik af dat zij het belang van de herziening onderschrijven en ook graag met de Coördinatiegroep in gesprek willen over het vervolg. Overigens heeft het onderwijsveld reeds vanaf de start van de ontwikkelfase een leidende rol. Ook de vakinhoudelijke verenigingen en het vervolgonderwijs zijn hierbij actief betrokken. Hun rol zal vanzelfsprekend bij de verdere vormgeving en uiteindelijke vaststelling van het curriculum in de bovenbouw VO in belang toenemen. Deze rol zal nader met hen worden afgestemd.
Wat betreft de opdracht van de ontwikkelteams geldt dat een duidelijk kader – of format zoals u dat noemt – essentieel is om tot (vergelijkbare) resultaten te komen die een goede basis bieden voor uitwerking naar een formeel nieuw curriculum. Binnen dit kader hebben de ontwikkelteams vrijheid om de bouwstenen uit te werken en op basis van de feedback verder aan te scherpen. Ik heb er vertrouwen in dat hierbij sprake is van een goede balans tussen voldoende richting en ruimte. Ik houd om die reden dan ook vast aan de opdracht voor de ontwikkelteams (zie ook de antwoorden op de vragen 2 en 3).
De hogeschool Saxion, die een stuk over de Aramese genocide niet plaatst omdat er ophef en discussie over is in Nederland |
|
Harry van der Molen (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Zihni Özdil (GL), Joël Voordewind (CU) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Saxion houdt stuk over documentaire Aramese genocide tegen»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de verklaring van Saxion waarin onder andere staat: «De hoofdredactie van het onafhankelijk magazine Sax van hogeschool Saxion heeft in de winter van 2017/2018, na uitgebreid beraad, zelf besloten een interview met studente Shayno Numansen (toen) niet te plaatsen. De overwegingen die hierbij aan de orde waren:
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de Armeense genocide (inclusief de Aramese genocide), zowel academisch als politiek internationaal breed is erkend, zodat de omschrijving genocide niet omstreden is, ten minste buiten Turkije?
Ik ben bekend met de erkenning hiervan door academici, staten en parlementen. Recent heeft ook uw Kamer de Armeense genocide erkend. In overleg met uw Kamer op 22 februari 2018 (kamerstuk 34 775 V, nr. 71, p. 30) is uiteengezet waarom het kabinet spreekt van de «kwestie van de Armeense genocide».
Deelt u de mening dat ophef en discussie geen reden kunnen zijn om over historische feiten niet te spreken of te schrijven?
Ik ben van mening dat ophef en discussie geen redenen mogen zijn om over een onderwerp niet te spreken of te schrijven. Inherent aan de academische vrijheid is immers dat er open debat gevoerd wordt op instellingen. Ik heb van het College van Bestuur van Saxion begrepen dat de hoofdredactie van het onafhankelijke magazine zelf – na uitgebreid beraad – om onder meer veiligheidsreden heeft besloten het stuk niet te plaatsen. Het College van Bestuur van Saxion heeft mij aangegeven in deze beslissing niet gekend te zijn en zich op het standpunt te stellen dat de veiligheid van studenten van groot belang is, maar dat dit op zichzelf geen reden mag zijn om een artikel niet te publiceren.
Bent u ervan op de hoogte dat vooruitgang in de wetenschap juist plaats kan vinden omdat je juist discussie voert, omdat je bestaande ideeën altijd ook weer kunt bediscussiëren?
Ik deel uiteraard de mening dat vooruitgang plaats kan vinden door het voeren van discussie.
Bent u ervan op de hoogte dat de Westerse wetenschap juist vooruitgang boekte door de academische vrijheid en doordat bijvoorbeeld mensen als Copernicus en Galileo het geocentrisch wereldbeeld konden aanvechten?
Ja. Ik deel het uitgangspunt dat de academische vrijheid een belangrijke bijdrage levert aan de vooruitgang van de wetenschap. De academische vrijheid is dan ook niet zonder reden verankerd in de hoger onderwijswetgeving. Om wetenschap te kunnen blijven bedrijven is het vanzelfsprekend noodzakelijk om te kunnen blijven discussiëren en publiceren. Zoals ik onder vraag 4 heb toegelicht is door de hoofdredactie van het onafhankelijke magazine een belangenafweging gemaakt tussen enerzijds publicatie van het artikel en anderzijds de veiligheid van de studente.
Bent u ervan op de hoogte dat Galileo ook daarna wetenschap kon blijven bedrijven, doordat hij zijn boek (Discorsi e Dimostrazioni Matematiche Intorno a Due Nuove Scienze) wel kon uitgeven in Nederland en dat het niet geweigerd werd omdat er elders (bijvoorbeeld in Rome) heel veel ophef over kon en zou ontstaan?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u ervan op de hoogte dat de Koninklijke Nederlandse Academie voor Wetenschappen (KNAW) nog in 2016 zich heel helder uitsprak voor academische vrijheid in Turkije?3
Ja.
Bent u bereid om aan Saxion duidelijk te maken dat ophef over de Armeense en Aramese genocide geen enkele reden kan zijn om er niet over te spreken en te publiceren en dat dit het Nederlands hoger onderwijs onwaardig is?
Ik zie hiertoe geen reden. Uit de verklaring van het College van Bestuur van Saxion maak ik namelijk niet op dat er over de kwestie van de Armeense genocide niet mag of mocht worden gesproken of gepubliceerd. Zoals ik ook heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 4, heb ik van Saxion begrepen dat de afwegingen door de hoofdredactie van het onafhankelijke magazine van journalistieke aard waren en – naar de inschatting op dat moment – in het belang van de (veiligheid van de) studente. Het bewuste artikel is overigens op 6 maart wel geplaatst in het interne medium van Saxion, dat wordt gelezen door studenten en medewerkers en zo onderdeel kan zijn van de academische discussie. Inmiddels is het artikel door Saxion ook op haar website gepubliceerd.
Bent u bereid om met de KNAW, de Vereniging Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU) en de Vereniging Hogescholen overleg te hebben en samen een verklaring uit te doen over de grote waarde en de bescherming van academische vrijheid en vrijheid van meningsuiting aan het hoger onderwijs in Nederland?
Ik deel uw standpunt dat de academische vrijheid en de vrijheid van meningsuiting van groot belang zijn. Ik weet ook zeker dat de grote waarde van de academische vrijheid en de vrijheid van meningsuiting aan het hoger onderwijs in Nederland door elke universiteit, hogeschool en wetenschappelijk instituut wordt onderschreven. Van een gezamenlijke verklaring om dit nogmaals te benadrukken zie ik dan ook de meerwaarde niet.
Deelt u de mening dat in situaties wanneer «publicatie zou mogelijk kunnen leiden tot o.a. (heftige) reacties op social media (zoals geformuleerd door Saxion), de onderwijsinstelling juist pal voor de vrijheid van meningsuiting van de betreffende student hoort te staan en de nodige steun hoort te geven in plaats van de publicatie tegenhouden? Zo niet, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Bericht ‘Hogeschool censureert uit angst voor boze Turken’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hogeschool censureert uit angst voor boze Turken»?1 Wat is uw reactie op dit bericht?
Ja. Zoals ik ook heb aangegeven in de antwoorden op vragen van de leden Omtzigt, Van der Molen (beiden CDA), Voordewind (CU) en Özdil (GroenLinks) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2775) ben ik van mening dat ophef en discussie over het algemeen geen redenen mogen zijn om over een onderwerp niet te spreken of te schrijven. De afweging om het betreffende artikel niet te plaatsen is niet gemaakt door de hogeschool maar door de hoofdredactie van het onafhankelijke magazine. Het College van Bestuur van Saxion heeft mij aangegeven in deze beslissing niet gekend te zijn.
Deelt u de mening dat dergelijke zelfcensuur van een hogeronderwijsinstelling niet past in de Nederlandse samenleving, de vrije wetenschap hindert en dat onderwijsinstellingen gevoelige zaken juist bespreekbaar zouden moeten maken in plaats van te politiseren? Zo nee, waarom niet?
Zoals onder vraag 1 toegelicht is hier geen sprake van zelfcensuur van een hoger onderwijsinstelling, maar van een afweging door een hoofdredactie van een onafhankelijk magazine actief binnen de instelling. In recent overleg met uw Kamer heb ik benadrukt dat ik goede nieuwsvoorziening binnen hoger onderwijsinstellingen heel belangrijk vind, ook omdat het te maken heeft met het bevorderen van het academisch klimaat (Kamerstuk 31 288, nr. 649). Inherent aan onafhankelijke nieuwsmedia is dat deze eigen belangenafwegingen maken waarin het College van Bestuur van de instelling niet dient te treden. Dit laat onverlet dat ik van mening ben dat bij uitstek binnen hoger onderwijsinstellingen – in het kader van de academische vrijheid en de vrijheid van meningsuiting – gevoelige zaken bespreekbaar moeten kunnen zijn.
Bent u bereid in gesprek te gaan met het bestuur van Saxion om voornoemde overwegingen toe te lichten met als doel toekomstige misstanden te voorkomen?
Ik zie hiervoor geen aanleiding. Uit de verklaring van het College van Bestuur van Saxion maak ik namelijk niet op dat er van het bestuur over de kwestie van de Armeense genocide niet mag of mocht worden gesproken of gepubliceerd.
Wordt er op meer hogeronderwijsinstellingen censuur toegepast bij gevoelige onderwerpen? Zo ja, kunt u hierover uitweiden en aangeven hoe u zelfcensuur en beperking van diversiteit van perspectieven in de wetenschap denkt te voorkomen en terugdringen conform de aangenomen motie Tielen/Van der Molen2? Zo nee, hoe kunt hier zeker van zijn?
De KNAW heeft onlangs geconstateerd dat er geen signalen zijn dat er in de wetenschap in Nederland structureel sprake is van zelfcensuur en beperking van diversiteit aan perspectieven. In overleg met uw Kamer heb ik aangegeven dat de discussie over de vrijheid van wetenschapsbeoefening hoort bij een gezond wetenschapsklimaat (Kamerstuk 29 338, nr. 180, p. 41). Ik voeg hieraan toe dat de discussie thuishoort bij universiteiten en onderzoeksinstituten én hogescholen We geven uitvoering aan de door u genoemde motie Tielen/Van der Molen door in overleg met de KNAW, VSNU, NWO aandacht te vragen voor het voorkomen van zelfcensuur. Wij zullen dit punt ook bespreken in overleg met de Vereniging Hogescholen. In de nieuwe gedragscode wetenschapsbeoefening wordt aandacht bestemd aan het voorkomen van zelfcensuur. Deze gedragscode treedt per 1 oktober 2018 inwerking. De nieuwe code is het resultaat van gezamenlijke inspanningen van VSNU, NFU, KNAW, NWO, de TO2 Federatie en de Vereniging Hogescholen. Het onderwerp zelfcensuur krijgt hiermee brede aandacht.
Het bericht 'Miljoenen aan onderwijsgeld gaat naar commerciële bureaus' |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Vindt u het wenselijk dat scholen miljoenen uitgeven aan commerciële bureaus, terwijl het lerarentekort vraagt om extra investeringen in onderwijs?1
Het lerarentekort is een urgent probleem. Onlangs heb ik uw Kamer hierover een brief gestuurd. Daarin staan ook extra inspanningen om het tekort aan te pakken.
Wat zich nu lijkt voor te doen is dat er uitzendbureaus zijn die de schaarste op de arbeidsmarkt voor primair onderwijs aangrijpen om de tarieven die zij in rekening brengen aan schoolbesturen te verhogen. Ik vind dit geen goede ontwikkeling en begrijp de zorgen daarover van de schoolbesturen.
Overigens is de inhuur van personeel via uitzendbureaus niet nieuw. Ook als er geen lerarentekort is maken scholen en besturen soms gebruik van uitzendbureaus, bijvoorbeeld om meer flexibiliteit te realiseren in tijden van leerlingendaling.
Is bekend hoeveel scholen via uitzendbureaus hun vacatures invullen? Klopt het dat het aantal omhoog gaat?
Nee, het is niet bekend hoeveel scholen via uitzendbureaus vacatures vervullen. Het is dan ook niet mogelijk om te beoordelen of dat aantal omhoog gaat. Zoals eerder in antwoord op Kamervragen van het lid Kwint over dit onderwerp is gemeld, stijgt wel het aandeel van personeelskosten dat is besteed aan personeel dat niet in loondienst (pnil) is.2 Zoals in de antwoorden op die vragen staat, heb ik verkend wat de mogelijkheden zijn om meer volledige en betrouwbare gegevens te verzamelen over pnil. Het resultaat hiervan is dat er in januari 2019 een (proef)levering voor het primair- en voortgezet onderwijs wordt opgevraagd bij de uitzend-, payroll- en detacheringsbureaus.
Klopt het dat een uitzendkracht gemiddeld 30–50% duurder is dan een leraar die in dienst is van de school?
Ik heb geen zicht op de kosten van uitzendkrachten, maar het is evident dat deze hoger liggen dan personeel in loondienst. Een deel van de verplichtingen richting personeel wordt immers overgenomen door het uitzendbureau, zoals de werving en selectie.
Deelt u de mening dat het verhogen van de salarissen en verbeteren van de arbeidsvoorwaarden een manier is om leraren voor de school te behouden?
Naar mijn mening is goed personeelsbeleid de sleutel om leraren voor de scholen te behouden. Dat betekent onder meer goede begeleiding van startende leraren, aandacht voor de professionalisering en ontwikkelmogelijkheden voor leraren en aandacht voor de werkdruk. Ook een goede beloning van leraren hoort daarbij. Met de onlangs afgesloten cao po en de investering van dit kabinet van € 270 miljoen voor lerarensalarissen en de investering die oploopt tot € 430 miljoen voor de verlaging van de werkdruk is daar ook ruimte voor.
Vindt u het wenselijk dat uitzendbureaus en headhunters leraren via onder meer LinkedIn benaderen met een aantrekkelijk aanbod (hoger salaris, een auto) om voor hen te werken?
Nee, zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, vind ik dit geen wenselijke ontwikkeling. Het staat leraren echter vrij om een werkgever te kiezen. In deze tijd waarin we te maken hebben met een lerarentekort, hebben leraren meer te kiezen. Mijn beeld is dat het wat betreft de hogere salarissen en de auto wel om uitzonderingen gaat die vanwege hun opvallende karakter de pers halen. Bovendien gaan er nog kosten van het salaris af die leraren in loondienst niet hebben, zoals ziektekosten en pensioen. Doorgaans krijgen leraren via uitzendbureaus onder aan de streep normale salarissen betaald.
Bent u bereid om uit te zoeken wat scholen gezamenlijk betalen aan commerciële bureaus? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2.
Bent u met de kennis van nu bereid om samen met scholen voorstellen te doen over een maximumpercentage van de lumpsum dat scholen mogen uitgeven aan uitzend- en detacheringskrachten, zoals gevraagd in de motie Kwint-Westerveld?2
Het werven van personeel is een zaak van besturen. Dat geldt ook voor de inhuur van personeel via bureaus en de tarieven daarvan. De contracten tussen besturen en uitzendbureaus, waar het hier om gaat, zijn privaat terrein.
Zo nee, bent u bereid om op enige andere wijze met scholen afspraken te maken over hoe onderwijsgeld in het onderwijs blijft en niet gaat naar uitzendbureaus en headhunters? Zo ja, welke afspraken? Zo nee, hoeveel miljoenen moeten er weglekken voordat u actie onderneemt?
Zoals in het antwoord op vraag 7 staat, zijn besturen verantwoordelijk voor het werven van personeel. Voor de langere termijn is het noodzakelijk om het lerarentekort duurzaam aan te pakken. Hierover vindt u meer in de brief over het lerarentekort die ik uw Kamer onlangs heb gestuurd.
Miljoenen die zijn bedoeld voor onderwijs maar terechtkomen bij commerciële bureaus |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Klopt het beeld dat vooral basis- en middelbare scholen in de Randstad zich door het lerarentekort gedwongen zien om veel publiek geld bestemd voor onderwijs te besteden aan commerciële uitzendbureaus?1
Het lerarentekort is een urgent probleem. Onlangs heb ik uw Kamer hierover een brief gestuurd. Daarin staan ook extra inspanningen om het tekort aan te pakken.
Zoals ik ook in de brief aangeef, deel ik het beeld dat de tekorten voornamelijk in de Randstad worden gevoeld. Ik weet niet of het vooral de scholen in de Randstad zijn die gebruik maken van commerciële bureaus.
Beschouwt u de ontwikkeling dat zulke bureaus leerkrachten hogere salarissen en bijvoorbeeld een auto beloven en scholen, die vanwege het lerarentekort toch al vissen in een bijna lege vijver en daar naar eigen zeggen niet tegenop kunnen, als een verschijnsel dat nu eenmaal hoort bij het alledaagse kapitalisme? Of ziet u het als een oneigenlijk gebruik van onderwijsmiddelen?
Ik vind het geen wenselijke ontwikkeling. Het staat leraren echter vrij om een werkgever te kiezen. In deze tijd waarin we te maken hebben met een lerarentekort, hebben leraren meer te kiezen. Mijn beeld is dat het wat betreft de hogere salarissen en de auto wel om uitzonderingen gaat die vanwege hun opvallende karakter de pers halen. Bovendien gaan er nog kosten van het salaris af die leraren in loondienst niet hebben, zoals ziektekosten en pensioen. Doorgaans krijgen leraren via uitzendbureaus onder aan de streep normale salarissen betaald.
Het werven van personeel is een zaak van besturen. Dat geldt ook voor de inhuur van personeel via bureaus en de tarieven daarvan. Positief vind ik dat scholen en besturen meer samenwerken bijvoorbeeld in een regionaal transfercentrum of een vervangingspool. Door met elkaar samen te werken, is invalwerk beter te organiseren en kunnen bijvoorbeeld mobiliteit en begeleiding van starters gezamenlijk worden opgepakt. Op die manier kunnen scholen en besturen ook minder afhankelijk worden van commerciële bureaus. Deze regionale samenwerking wil ik in het kader van het lerarentekort verder stimuleren.
Wat betekent de constatering dat docenten die via het uitzendbureau werken, hun lesje komen afdraaien en daarna weer weg zijn voor de onderwijskwaliteit en continuïteit, waarvan wij willen dat kinderen en hun ouders zeker kunnen zijn?
Scholen hebben altijd te maken met invallers bij ziekte en verlof. Een deel daarvan wordt ingehuurd via een invalpool of uitzendbureau. Het gaat hier doorgaans om goede en gekwalificeerde leraren, die het niveau ontstijgen van louter een lesje afdraaien. Doordat zij op verschillende scholen werken kan het zelfs zijn dat zij door hun brede werkervaring juist een goed zicht hebben op de onderwijskwaliteit. Dat neemt niet weg dat het de voorkeur heeft dat, zeker waar het gaat om de vaste formatie, deze zoveel mogelijk wordt ingevuld door vast personeel.
Voor de langere termijn is het noodzakelijk om het lerarentekort duurzaam aan te pakken. Hierover vindt u meer in de brief over het lerarentekort die ik uw Kamer onlangs heb gestuurd.
Bent u genoodzaakt om op deze ontwikkeling machteloos toe te zien? Of bent u voornemens om in samenspraak met uw collega van Sociale Zaken en Werkgelegenheid maatregelen te verkennen die deze tendens kunnen keren?
Zoals hiervoor geschetst is de materie complex en hebben scholen ook al jaren voordelen van hun relaties met de uitzendbureaus. Generieke maatregelen tegen uitzendbureaus zijn ook geen punt van overweging. Wel kunnen scholen en besturen, net als eerder in Amsterdam is gedaan, in gesprek gaan met de uitzendbureaus over de inhuur van leraren en over de tarieven.
Het rapport ‘Inzicht in en verantwoording van onderwijsgelden’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Deelt u de conclusie die de Onderwijsraad trekt in zijn rapport «Inzicht in en verantwoording van onderwijsgelden» van 4 juli 2018, dat de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) niet voldoende capaciteiten en expertise heeft om gedegen financieel toezicht, gekoppeld aan kwaliteit en kwaliteitsverbetering, te houden? Zo ja, wat bent u van plan hieraan te doen? Zo nee, waarom deelt u de conclusie van de Onderwijsraad niet?
De Onderwijsraad pleit voor uitbreiding van de capaciteit en expertise van de NVAO. Die is volgens de raad nodig om de nieuwe taak van beoordeling van de plannen voor de inzet van de studievoorschotmiddelen en beoordeling van de realisatie van die plannen, goed vorm te kunnen geven. Ik deel deze conclusie van de raad en heb reeds met de NVAO afspraken gemaakt over uitbreiding van de capaciteit. Afgesproken is ook dat de NVAO-panels die de beoordelingen voor de kwaliteitsafspraken zullen doen specifiek voor deze taak worden getraind.
Heeft dit gevolgen voor de uitvoering van de aangenomen motie-Tielen (Kamerstuk 31 288, nr. 643), waarin wordt verzocht de NVAO vooraf te laten controleren of de kwaliteitsafspraken die op instellingsniveau gemaakt worden meetbaar zijn en bijdragen aan de gestelde kwaliteitsdoelen? Zo ja, hoe gaat u in dat geval uitvoering geven aan deze motie?
Bij het bepalen van benodigde extra capaciteit van de NVAO is meegewogen dat de NVAO ook de meetbaarheid van de kwaliteitsafspraken en hun bijdrage aan de gestelde kwaliteitsdoelen zal beoordelen.
Het bericht ‘Studenten lenen steeds meer en vaker’ |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Studenten lenen steeds meer en vaker»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat vooral mbo-ers en eerstegeneratiestudenten minder doorstromen naar het hoger onderwijs?
Ja, wat mij daarbij met name zorgen baart is het feit dat de daling in de doorstroom van mbo naar hbo zich al jaren voordoet, ook al voor de invoering van het studievoorschot. De directe doorstroom was in 2012 46% en voor het diplomacohort 2016–2017 is dit 41%. In mijn brief over toegankelijkheid en gelijke kansen, die ik u voor de begrotingsbehandeling toezend, ga ik uitvoerig in op de doorstroom van mbo-studenten naar het hoger onderwijs. In de brief zal ik eveneens aandacht besteden aan eerstegeneratiestudenten in het hoger onderwijs.
Klopt het dat onder eerstegeneratiestudenten wordt verstaan alle studenten van wie de ouders geen hoger onderwijs opleiding hebben afgerond? Klopt het dat dit wat anders betekent dan de verwijzing in het artikel naar het afnemende aandeel lager opgeleide ouders? Kunt u uiteenzetten hoe het opleidingsniveau van de mensen in Nederland zich de afgelopen jaren heeft ontwikkeld en hoe dit zich verhoudt ten opzichte van het afnemende percentage eerstegeneratiestudenten?
De term eerstegeneratiestudent verwijst naar een student of scholier van wie beide ouders geen opleiding in het hoger onderwijs hebben afgerond. Bij de analyses van de doorstroom van gediplomeerde scholieren havo, vwo en mbo naar het hoger onderwijs wordt in de Monitor Beleidsmaatregelen binnen de groep eerstegeneratiestudenten onderscheid gemaakt tussen studenten met lager en midden opgeleide ouders. De term studenten met lager opgeleide ouders verwijst naar studenten waarvan de ouder met het hoogst behaalde opleidingsniveau maximaal bijvoorbeeld havo/vwo onderbouw heeft.
Het aandeel ouderparen waarvan beide ouders geen hoger onderwijsopleiding hebben afgerond in de Nederlandse bevolking, laat een significant dalende trend zien van naar schatting 61 procent in 2006 tot 53 procent in 2016.2 Het is daarom ook logisch dat het aandeel eerstegeneratiestudenten in het hoger onderwijs langzaam daalt. Daarnaast valt de afname ook te verklaren door een daling van het aantal eerstegeneratiestudenten dat vanuit het mbo naar het hbo doorstroomt.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat leenaversie samenhangt met het inkomensniveau van ouders en dat hoe lager het inkomensniveau is, hoe lager de leenaversie? Waarbij de weerstanden tegen lenen vooral te zien zijn bij mbo-studenten met een migratieachtergrond? Hoe beoordeelt u deze conclusies met het oog op de toegankelijkheid van het hoger onderwijs?
Uit de Monitor Beleidsmaatregelen blijkt dat studenten minder leenaversie hebben naarmate het inkomen van de ouders hoger wordt. Ook geven studenten met een niet-westerse migratieachtergrond vaker dan studenten met een westerse migratieachtergrond en zonder migratieachtergrond aan leenaversie te hebben.
De Monitor laat daarnaast ook zien dat leenaversie geen nadrukkelijke rol speelt bij de keuze van mbo-studenten om door te gaan studeren.3 Die keuze wordt voor het grootste deel verklaard door het feit dat de student de nadrukkelijke wens heeft om te gaan werken of het advies en de ondersteuning krijgt van de ouders om door te studeren. Daarbij valt op dat steeds meer mbo-studenten met een niet-westerse migratieachtergrond door gaan studeren in het hbo.4 Hoewel mbo-studenten met een migratieachtergrond meer leenaversie hebben, is dat niet aantoonbaar van invloed op hun keuze om door te stromen naar het hoger onderwijs en heeft daarmee geen effect op de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor studenten met een mbo-achtergrond. In mijn brief over toegankelijkheid en gelijke kansen zal ik stil staan bij de doorstroom van mbo’ers naar het hbo.
Hoe beoordeelt u de doorstroom van het hoger onderwijs in het licht van de conclusie dat studenten met een niet-westerse migratieachtergrond substantieel meer switchen en uitvallen?
Ik vind het zorgelijk dat studenten met een niet-westerse migratieachtergrond substantieel meer switchen en uitvallen. In mijn brief over toegankelijkheid en gelijke kansen, die ik u voor de begrotingsbehandeling toezend, ga ik daar nader op in.
Een immens lerarentekort op de Amsterdamse basisscholen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de cijfers van het Breed Bestuurlijk Overleg (BBO), de vereniging van schoolbesturen in het primair – en speciaal onderwijs in Amsterdam, waaruit blijkt dat in Amsterdam 7.900 kinderen na de zomer zonder meester of juf dreigen te komen zitten?1
Het is zorgwekkend dat er begin juli nog veel vacatures voor leraren openstonden in Amsterdam. Ik ga daarom binnenkort met de wethouder in gesprek over de situatie in Amsterdam en combineer dit met een werkbezoek.
Ik zie Amsterdam als een goed voorbeeld van hoe regionale partners het lerarentekort gezamenlijk aanpakken, maar zie ook dat extra inspanningen nodig zijn. Hiervoor verwijs ik u naar de brief over lerarentekort die ik onlangs naar uw Kamer heb gestuurd.
Ziet u deze ontwikkeling als zomaar een ongelukkige samenloop van omstandigheden? Of ziet u enig verband met de kloof tussen de lerarensalarissen in het primair- en voortgezet onderwijs, die het lerarenberoep in het basisonderwijs minder aantrekkelijk maken?
De oorzaken van het lerarentekort liggen vooral in een combinatie van hoogconjunctuur, de grote groep leraren die komende jaren met pensioen gaat en de verlaagde instroom in de Pabo. Het kabinet investeert 270 miljoen euro in de salarissen in het po en nu er een cao-akkoord ligt zullen leraren dit snel gaan merken. Daar ben ik blij mee, want ik verwacht dat het beroep hierdoor aantrekkelijker wordt en leidt tot een grotere instroom van nieuwe leraren en het behouden van leraren die al op een school werken.
Wat verwacht u dat dit probleem gaat betekenen voor de toekomst van de kinderen die op deze wijze de gevolgen van het lerarentekort aan den lijve gaan ondervinden?
Ik zie dat er meer moet gebeuren om het lerarentekort tegen te gaan en verwijs u voor de extra inspanningen naar de brief over het lerarentekort dit ik onlangs naar uw Kamer heb gestuurd.
Vindt u dit een probleem dat de Amsterdamse scholen maar op eigen houtje creatief moeten zien op te lossen? Of gaat u zelf ook in gebieden die worden getroffen door een immens lerarentekort gerichte stappen zetten teneinde te waarborgen dat scholieren en hun ouders zeker kunnen zijn van een goede leraar voor de klas? Welke overwegingen liggen hieraan ten grondslag?
Ik verwijs u voor het antwoord op deze vraag naar de brief over het lerarentekort. Hierin kunt u meer lezen over de landelijke stuurgroep en de inzet van aanjagers in de regio’s.
Welke structurele oplossingen staan u voor ogen voor de problematiek nu naar verluidt de kwaliteit van het Amsterdamse basisonderwijs gelukkig nog nauwelijks lijdt onder het lerarentekort, maar de leerkrachten en directeuren al een tijd op hun tenen lopen en de nood hoog is?
Het kabinet investeert in randvoorwaarden, zoals de recentelijke investeringen in salaris en het tegengaan van werkdruk. Ook wordt het collegegeld van studenten aan een lerarenopleiding de eerste twee jaar gehalveerd. Het is nu aan de partijen in de regio’s om gezamenlijk uitwerking te geven aan een aanpak van het lerarentekort. Voorbeelden van acties zijn het aantrekken van andere doelgroepen dan de reguliere pabo-studenten, zoals zijinstromers en herintreders, het verlagen van het ziekteverzuim en het verhogen van de deeltijdfactor. In de recent verstuurde Kamerbrief over het lerarentekort licht ik dit verder toe.
Het bericht ‘Studenten de pineut: OV-kaart te vroeg ongeldig’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht in het Dagblad van het Noorden waarin een woordvoerder van DUO stelt dat «het (...) nu eenmaal niet gratis (is) om de kaart een week langer geldig te laten zijn»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het voor studenten onlogisch is dat hun OV-kaart, die bedoeld is om naar en van studiegerelateerde locaties te kunnen reizen, niet geldig is tijdens een reguliere studieweek?
Ik begrijp dat studenten die in de week van 16 tot en met 20 juli 2018 nog naar hun stageadres of onderwijsinstelling moeten reizen niet blij zullen zijn als zij in die week reiskosten hebben. Zij krijgen in die week wel korting (40% in de trein en 34% in de bus/tram/metro). In de jaren »90 is bij de introductie van het week-reisproduct en het weekend-reisproduct een «zomerperiode» voor het week-reisproduct ingevoerd (van 16 juli tot 16 augustus), om de kosten van het studentenreisproduct te beheersen. Vanwege de landelijke vakantiespreiding betreft het elk jaar een andere regio waar deze zomerperiode niet volledig aansluit op de schoolvakanties. Overigens is het zo dat mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten zelf hun vakantiedata bepalen, het zal dus niet overal een reguliere lesweek zijn.
Heeft u ooit overwogen om het OV-studentenreisproduct, de OV-kaart, te koppelen aan de specifieke studieweken voor studenten in hun desbetreffende regio’s? Zo ja, waarom heeft udeze mogelijkheid verworpen? Zo nee, bent u bereid te onderzoeken of dit budgetneutraal mogelijk zou zijn?
Nee, dat heb ik niet overwogen. Het studentenreisproduct is een generiek product. Studenten kunnen met dit generieke product vervolgens in het hele land met het openbaar vervoer reizen. De optie om het studentenreisproduct af te stemmen op bijvoorbeeld de regio waar de student woont of studeert, maakt het studentenreisproduct minder doelmatig: meer wijzigingen, meer administratieve lasten, meer uitvoeringskosten. Om dit mogelijk te maken, zouden zowel aan de kant van DUO als aan de kant van het openbaar vervoer, verstrekkende aanpassingen in de processen en systemen nodig zijn en zouden studenten wijzigingen van woon-, studie en stageadres moeten doorgeven. Aangezien deze aanpassing met kosten gepaard gaat, overweeg ik niet om dit nader te onderzoeken.
Kunt u een overzicht geven van de verwachte reisbewegingen en kosten voor zowel heel Nederland als uitsluitend voor de regio Noord, als het OV-studentenreisproduct één week langer door zou lopen? Zo nee, kunt u dan in ieder geval inzichtelijk maken wat de kosten zouden zijn om het OV-studentenreisproduct één week langer te laten gelden?
Het is niet op voorhand te zeggen hoeveel reisbewegingen studenten extra zouden gaan maken als het studentenreisproduct één week langer geldig zou zijn. Dit zal met name niet-studiegerelateerde reisbewegingen betreffen die zich moeilijk laten voorspellen. Ook deze reisbewegingen zouden de doelmatigheid van het studentenreisproduct doen afnemen. De kosten van het één week langer laten gelden zijn het resultaat van onderhandelingen tussen OCW en de vervoersbedrijven.
Kunt u een overzicht geven van het totaal aan reisbewegingen en kosten van het OV-studentenreisproduct per jaar voor alle OV-bedrijven (NS, streekvervoer en stadsvervoer)? Zo nee, waarop baseert u dan de financiële afspraken en reisvoorwaarden met de OV-bedrijven? Hoe kunt u borgen dat het geld dat wordt uitgegeven aan het OV-studentenreisproduct doelmatig en efficiënt wordt ingezet?
De jaarlijkse vergoeding aan de vervoerders en de randvoorwaarden zijn in een privaatrechtelijk contract vastgelegd. In de eerste plaats is die vergoeding afhankelijk van het aantal studenten met een geactiveerd reisrecht. Per student betaalt OCW een bepaald bedrag aan de spoorvervoerders, de streekvervoerders en de stadsvervoerders. De hoogte van het basisbedrag is contractueel vastgelegd en wordt jaarlijks geïndexeerd. Daarnaast wordt elke drie jaar het bedrag aangepast als er sprake is van gewijzigd reisgedrag. Door middel van onderzoek wordt vastgesteld of het gemiddeld aantal gereisde kilometers van studenten is gewijzigd en dat werkt door in de prijs. Voor 2017 kwam dit voor de spoorvervoerders uit op een vergoeding van € 521 miljoen, voor de streekvervoerders op € 214 miljoen en voor de stadsvervoerders op € 111 miljoen. Deze systematiek waarmee het bedrag wordt aangepast aan het aantal studenten en hun reisgedrag, bevordert de doelmatigheid en efficiency van het studentenreisproduct. Ter illustratie: Een studentenreisproduct kost rond de € 90 per maand. Een trajectvrij maandabonnement bij de NS tussen bijvoorbeeld Amsterdam en Leiden kost € 292 per maand. Afgezet tegen commerciële vrij reizenproducten, kortingsproducten of trajectkaarten vind ik dat het studentenreisproduct een goede prijs-kwaliteitverhouding heeft, waarmee het een positieve bijdrage levert aan de toegankelijkheid van het hoger onderwijs en de keuzevrijheid van studenten.
Hoe kunt en wilt u de studenten in het noorden van het land tegemoet komen als het gaat om gemaakte reiskosten gedurende de reguliere studieweek van 16 tot en met 20 juli 2018?
Het verstrekken van een financiële compensatie aan studenten die in de week van 16 tot en met 20 juli 2018 nog naar hun onderwijsinstelling of stageadres moeten reizen, vergt uitvoeringstechnisch grote inspanningen en brengt administratieve lasten met zich mee. Zo moeten er bijvoorbeeld administratieve processen worden ingericht om te kunnen controleren of de betreffende studenten daadwerkelijk onderwijsactiviteiten hadden in die week.
Het inkorten of afschaffen van de zomerperiode van het studentenreisproduct voor álle studenten in Nederland, zou ertoe leiden dat studenten meer niet-onderwijs-gerelateerde reizen maken. Deze aanpassing zou leiden tot extra gereisde kilometers en daarmee extra kosten en vergt een onderhandeling met de vervoersbedrijven in Nederland. Voor deze aanpassing is immers een wijziging nodig van het contract dat het Ministerie van OCW met hen heeft.
Juist omdat ik weet dat er vanuit uw Kamer ook een wens leeft om op het studentenreisproduct te besparen, zie ik als gevolg van het bovenstaande onvoldoende aanleiding om aanpassingen te maken in de zomerperiode van het studentenreisproduct.
Examenkandidaten van het Vreewijk Lyceum in Rotterdam die massaal zijn gezakt voor hun examen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat is er waar van het bericht dat op het Vreewijk Lyceum in Rotterdam één derde van de havisten is gezakt voor het examen en bijna de helft van de vwo’ers?1
Op het Vreewijk Lyceum is dit schooljaar 54 procent van de vwo-leerlingen en 63 procent van de havoleerlingen geslaagd.
Klopt de verklaring voor deze beroerde resultaten dat de school bij de schoolexamens de lat te laag legt, examenkandidaten kans op kans krijgen om onvoldoendes te vervangen en het schooljaar er chaotisch is verlopen?
Het is op dit moment te vroeg om met zekerheid uitspraken te doen over wat zich heeft voorgedaan op het Vreewijk Lyceum. Het schoolbestuur CVO geeft aan extern onderzoek te doen naar de oorzaak van de tegenvallende resultaten.
Zij gaan daarbij ook in gesprek met de leraren van de school en met alle eindexamenkandidaten en hun ouders.
De inspectie van het onderwijs (hierna: inspectie) is op de hoogte gesteld.
In hoeverre heeft de onderwijsinspectie de situatie die op het Vreewijk Lyceum is ontstaan tijdig in het vizier gehad?
De afdelingen havo en vwo hadden een basisarrangement vanaf januari 2016. Er was de afgelopen periode voor de inspectie geen aanleiding om risico-onderzoek uit te voeren.
Wat zegt de manier waarop het – na het debacle bij VMBO Maastricht – mis blijkt te zijn bij het Vreewijk Lyceum, over de mate waarin uw toezicht op de schoolexamens in het voortgezet onderwijs toereikend is?
Over de oorzaken van de tegenvallende resultaten in Rotterdam valt nu nog weinig te zeggen en ik wil daarom geen overhaaste conclusies trekken. Het bestuur in Rotterdam handelt naar aanleiding van de tegenvallende resultaten en heeft daarover contact met de inspectie.
De inspectie heeft aangekondigd dat het handelen van de inspectie bij VMBO Maastricht extern wordt geëvalueerd. Dat onderzoek start op zeer korte termijn. Mede op basis daarvan kijk ik samen met de inspectie welke lessen er eventueel te leren zijn uit de gang van zaken bij VMBO Maastricht.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóórafgaand aan het debat van 3 juli 2018 over onregelmatigheden bij examens van vmbo-leerlingen in Maastricht?
Ja.
De berichten ‘Verus niet akkoord met nieuwe onderzoekskaders’ en ‘Inspectie mag geen richting geven aan kwaliteit’ |
|
Roelof Bisschop (SGP), Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de berichten «Verus niet akkoord met nieuwe onderzoekskaders» en «Inspectie mag geen richting geven aan kwaliteit»?1
Ja, ik ben bekend met de twee berichten.
Wat is uw oordeel over de situatie dat voor het eerst, vrij kort na de herziening van het onderwijstoezicht, een besturenorganisatie van mening is dat de onderzoekskaders niet verenigbaar zijn met de wettelijke kaders? Bent u bereid in overleg te treden met alle betrokken partijen, mede in het licht van het feit dat de wijzigingen als technische aanpassingen bedoeld zouden zijn?
Conform artikel 13, tweede lid, van de Wet op het onderwijstoezicht (hierna: de WOT), heeft er overleg plaatsgevonden tussen de Inspectie van het Onderwijs (hierna de inspectie) en alle betrokken partijen over de voorgestelde wijzigingen tijdens het zogenoemde «ringen»-overleg. Met uitzondering van Verus hebben alle betrokken partijen tijdens dit overleg ingestemd met de voorgestelde wijzigingen in de onderzoekskaders.
Verus heeft in de media en in een blog bezwaren geuit tegen mogelijke vermenging van de controlerende en stimulerende rol van de inspectie. Naar aanleiding van de opmerkingen van Verus heeft de inspectie de teksten van de onderzoekskaders op desbetreffende punten verduidelijkt. Hierover heeft de inspectie alle leden van de ringen geïnformeerd en specifiek met Verus contact gehad. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Bent u van mening dat het plaatsen van de gewraakte haakjes onbedoeld verwarring zou kunnen wekken over mogelijke inhoudelijke verschuivingen en dat het wenselijk is dat de onderzoekskaders explicieter aangeven wat bedoeld is met aspecten en eigen aspecten van kwaliteit? In hoeverre heeft de inspectie hiermee de bedoeling scholen actiever aan te spreken op aspecten van kwaliteit die de inspectie zelf heeft geformuleerd?
De haakjes kunnen inderdaad onbedoeld verwarring wekken en zijn daarom geschrapt. In plaats daarvan is een tot verduidelijking strekkende voetnoot toegevoegd. In deze voetnoot is opgenomen dat ook de ambitie van een school of instelling om uit te stijgen boven de wettelijk geregelde basiskwaliteit een eigen aspect van kwaliteit is.
Deze passage heeft niet de bedoeling scholen aan te spreken op aspecten van kwaliteit die de inspectie heeft geformuleerd (dat is geen taak van de inspectie), het gaat hier om eigen ambities van de school.
De inspectie beoordeelt scholen en besturen enkel op de naleving van de in de sectorwetten geregelde deugdelijkheidseisen. Indien deze niet worden nageleefd, wordt niet voldaan aan de basiskwaliteit en kan een school of bestuur het oordeel «onvoldoende» of «zeer zwak» krijgen. Scholen die aan de basiskwaliteit voldoen krijgen het oordeel «voldoende». Hiermee komt de controlerende taak van de inspectie tot uiting.
Op verzoek van een school of bestuur kan de inspectie vanuit haar stimulerende functie de waardering «goed» geven. De inspectie kijkt hierbij naar de «eigen aspecten van kwaliteit». Het kan hierbij gaan om zaken die geheel los staan van de wettelijke kwaliteitsaspecten. Het kan echter ook gaan om de ambitie van een school om uit te stijgen boven de wettelijk geregelde basiskwaliteit (de deugdelijkheidseisen).
Klopt het dat volgens de inspectie niet gesproken kan worden van eigen aspecten van kwaliteit ten aanzien van thema’s waarvoor deugdelijkheidseisen bestaan? Zo ja, hoe is die opvatting te rijmen met de herziening van het onderwijstoezicht? Onderkent u dat de vrijheid van scholen om eigen aspecten te kiezen hierdoor op voorhand op onaanvaardbare wijze zou worden beperkt?
Nee, dit klopt niet. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat voor een oordeel over doelmatigheid van bestedingen, in tegenstelling tot de rechtmatigheid, momenteel nog onvoldoende basis in de onderwijswetgeving te vinden is? Zo nee, welke bepalingen zouden hiervoor de grondslag vormen? Zo ja, hoe is verdedigen dat stimulerende bevindingen van de inspectie in het uiterste geval toch tot een oordeel onvoldoende kunnen leiden, terwijl door de inspectie onderkend wordt dat zij op dit domein geen beoordelende taak heeft?
Op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van de WOT heeft de inspectie tot taak de financiële doelmatigheid te beoordelen (de controlerende taak) en te bevorderen (de stimulerende taak). De inspectie kan een onvoldoende oordeel geven wanneer een school niet voldoet aan de wettelijk geregelde basiskwaliteit. Zo kan de inspectie bijvoorbeeld toezien op de naleving van de wettelijke eisen zoals opgenomen in artikel 17c van de WPO.
Ik onderken dat de tekst in het concept-onderzoekskader verwarring kon oproepen over de verhouding tussen de beoordelende taak (oordelen) en de stimulerende taak (bevindingen) van de inspectie. Deze tekst is aangepast in de onderzoekskaders om die verwarring weg te nemen.
De regering is voornemens om dit verder te expliciteren in de sectorwetten voor wat betreft de specifieke bevoegdheid om de bekostiging te corrigeren bij evidente ondoelmatige besteding. Daarmee worden deze wetten ook in lijn gebracht met de WHW en WEB die al wel een dergelijke bepaling bevatten.
Het te vroeg intreden van de zomerperiode voor het OV-studentenreisproduct van studenten in de regio Noord |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Weet u dat van 16 juli t/m 16 augustus er sprake is van de «zomerperiode» voor studenten, waarbinnen zij hun weekreisproduct voor het openbaar vervoer niet regulier kunnen gebruiken en alleen korting krijgen op hun reiskosten?1
Ja. Deze «zomerperiode» is in de jaren »90 van de vorige eeuw ingevoerd bij de introductie van het week-reisproduct en het weekend-reisproduct, om de kosten van het studentenreisproduct te beheersen.
Bent u ook bekend met het feit dat de regio Noord pas zomervakantie heeft vanaf 21 juli en dat studieverplichtingen voor studenten in deze regio dus langer door kunnen gaan dan het begin van de zomerperiode van het studentenreisproduct?2 Zo ja, hoe beoordeelt u dan de ophef die hierover onder studenten is ontstaan omdat zij door deze niet aansluitende data een week zelf flink kosten moeten maken voor hun vervoer van en naar hun onderwijsinstelling?
Ja, ik ben bekend met het feit dat er studenten in de regio Noord zijn die in de week van 16 tot en met 20 juli 2018 nog naar hun stageadres of onderwijsinstelling moeten reizen, bijvoorbeeld voor een les, een examen of een herkansing. Studenten met een week-studentenreisproduct, kunnen die week niet gratis reizen. Zij krijgen in die week wel korting (40% in de trein en 34% in de bus/tram/metro), maar ik begrijp dat een aantal van hen ontevreden zal zijn over de reiskosten die ze in die week hebben.
Overigens is het zo dat mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten zelf hun vakantiedata bepalen. Echter, zij kiezen er regelmatig voor aan te sluiten bij de schoolvakantie-data die voor die regio worden vastgesteld voor de scholen in het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs. Daarbij geldt dat de zomervakantie per regio elk jaar wisselt en dat regio’s twee jaar achterelkaar als eerste of als laatste aan de beurt zijn voor de zomervakantie. Daarmee wordt de eerste week vanaf 16 juli (waarin studenten met een week-reisproduct niet gratis maar met korting kunnen reizen) ook gerouleerd over de verschillende regio’s en betreft het dus niet altijd de regio Noord.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met DUO om de zomerperiode van het studentenreisproduct voor de regio Noord een week later in te laten gaan of om studenten te laten compenseren voor extra gemaakte reiskosten? Zo nee, waarom niet?
Het studentenreisproduct is een generiek product, dat voor alle studenten in Nederland precies hetzelfde is. Nadat DUO heeft vastgesteld dat een student recht heeft op een reisproduct, kan de student zijn week- of weekendproduct zelf op een ov-chipkaart laden bij een zogeheten ophaalautomaat. Hij kan met dit generieke product vervolgens in het hele land met het openbaar vervoer reizen.
De optie om het studentenreisproduct af te stemmen op bijvoorbeeld de regio waar de student woont of studeert, is momenteel niet beschikbaar. Om dit mogelijk te maken, zouden zowel aan de kant van DUO als aan de kant van het openbaar vervoer verstrekkende aanpassingen in de processen en systemen nodig zijn.
Het verstrekken van een financiële compensatie aan studenten die in de week van 16 tot en met 20 juli 2018 nog naar hun onderwijsinstelling of stageadres moeten reizen, vergt uitvoeringstechnisch grote inspanningen en brengt administratieve lasten met zich mee. Zo moeten er bijvoorbeeld administratieve processen worden ingericht om te kunnen controleren of de betreffende studenten daadwerkelijk onderwijsactiviteiten hadden in die week.
Het inkorten of afschaffen van de zomerperiode van het studentenreisproduct voor alle studenten in Nederland, zou ertoe leiden dat studenten veel meer niet-onderwijs-gerelateerde reizen maken. Deze aanpassing zou leiden tot extra gereisde kilometers en daarmee extra kosten en vergt een onderhandeling met de vervoersbedrijven in Nederland. Voor deze aanpassing is immers een wijziging nodig van het contract dat het Ministerie van OCW met hen heeft.
Juist omdat ik weet dat er vanuit uw Kamer ook een wens leeft om op het studentenreisproduct te besparen, zie ik als gevolg van het bovenstaande onvoldoende aanleiding om aanpassingen te maken in de zomerperiode van het studentenreisproduct.
De verantwoording over het profileringsfonds door hogescholen en universiteiten |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de inventarisatie «De verantwoording over het profileringsfonds»?1
Ja, ik ben bekend met deze inventarisatie van de LSVb.
Deelt u de mening dat het voor onduidelijkheid zorgt als zowel studenten met een functiebeperking als studenten die een bestuursbeurs ontvangen, worden voorzien uit hetzelfde fonds?
Het profileringsfonds voorziet in financiële ondersteuning voor studenten die in verband met de aanwezigheid van een bijzondere omstandigheid studievertraging hebben opgelopen of naar verwachting zullen oplopen. Dat studievertraging vanwege verschillende bijzondere omstandigheden uit één fonds wordt vergoed hoeft niet voor onduidelijkheid te zorgen. Voor studenten is het relevant dat het toekenningsbeleid en de werkwijze van een instelling transparant zijn, en dat de voorlichting hierover eenduidig en vindbaar is.
Bent u bereid om de instellingen te vragen om beter dan nu te communiceren richting studenten over het bestaan en de inhoud van het profileringsfonds, zodat het geld daadwerkelijk terechtkomt bij de studenten die dat nodig hebben?
Ja, ik vind het belangrijk dat het bestaan en de inhoud van het profileringsfonds voor alle doelgroepen – waaronder studenten die onvrijwillig studievertraging oplopen- bekend is. Ook is in de motie Tielen/Bruins (Kamerstukken 31 288, nr. 644) de regering verzocht om in overleg met de instellingen het profileringsfonds meer bekendheid te geven onder studenten die onvrijwillig studievertraging oplopen. Ik zal hierover met de Vereniging Hogescholen en VSNU in overleg treden.
Bent u bereid om met de instellingen in gesprek te gaan om te bezien wat de effecten zouden zijn van het scheiden van het profileringsfonds in een fonds voor studenten met een functiebeperking en een fonds voor studentbestuurders?
Met de Wet versterking besturing is bewust gekozen om het toenmalige afstudeerfonds en het studiefonds samen te voegen in het huidige profileringsfonds. Eén fonds is eenduidiger en geeft instellingen meer ruimte voor eigen invulling en het bieden van maatwerk. Voor bepaalde groepen bevat het profileringsfonds een verplichte voorziening (zoals voor studenten met een functiebeperking), voor andere kan de instelling hierin eigen (profilerende) keuzes maken (bijv. financiële ondersteuning voor topsport). Ik zie in het eventueel scheiden van het profileringsfonds in verschillende nieuwe fondsen geen meerwaarde. Bovendien leidt een eventuele scheiding tot onnodige extra regelgeving.
Wat vindt u ervan dat geen van de onderzochte instelling alle volgens de regeling jaarverslaggeving onderwijs (Rjo) vereiste gegevens rondom het profileringsfonds publiceert?
Ik vind het onwenselijk dat instellingen niet conform de Rjo gegevens rondom het profileringsfonds publiceren. Op basis van eerdere signalen heb ik de Vereniging Hogescholen en VSNU in 2017 aangesproken op het niet-conform de regeling verantwoorden. Op dit punt verwacht ik van de instellingen over verslagjaar 2017 een aanzienlijke verbetering. In de monitor profileringsfonds die na de zomer zal verschijnen, zal ik ingaan op de verantwoording over het profileringsfonds door de instellingen. Bij het aanbieden van de monitor zal ik – gelet op de inhoudelijke samenhang – ook het onderzoek van de inspectie naar studenten met een functiebeperking en de toegang tot het profileringsfonds sturen met daarbij mijn beleidsreactie.
Gaat u de instellingen die niet naar afspraak de gegevens publiceren hierop aanspreken? Zo nee, waarom niet?
Zie vraag 5.
Wat vindt u van de tabel die de Landelijk Studentenvakbond heeft gemaakt zodat instellingen op vergelijkbare wijze over het profileringsfonds kunnen rapporteren? Gaat u de instellingen vragen om in het vervolg via deze tabel te rapporteren?
De door de LSVb gemaakte tabel geeft een goed beeld van de cijfers die instellingen conform het Rjo moeten aanleveren. In de Rjo is opgenomen dat instellingen zich in het bestuursverslag verantwoorden over de aard en omvang van de uitkeringen uit het profileringsfonds. Als handreiking richting de instellingen is door mijn voorganger in het verleden een vergelijkbare tabel verstrekt aan de instellingen. Het hanteren van een eenduidige wijze van verantwoorden vind ik belangrijk. Ik zou het goed vinden als instellingen de door mijn ambtsvoorganger verstrekte tabel standaard gebruiken zodat de inzichtelijkheid van deze cijfers wordt vergroot.
Grote problemen bij ROC Top |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Wat klopt er van het bericht «Grote problemen bij kleinschalig ROC Top»?1
Ik heb hiervoor contact opgenomen met het College van Bestuur van ROC TOP. Het College van Bestuur verwijst naar haar reactie die 23 juni 2018 na publicatie van het artikel in Het Parool is verzonden aan haar in- en externe stakeholders, waarin zij afstand nemen van de inhoud van dit artikel. Deze reactie is ondertekend door het College van Bestuur van ROC TOP, de voorzitters van de ondernemingsraad en de studentenraad van ROC TOP en het voltallig management van ROC TOP (zie ook bijlage).
Hangen de problemen van ROC Top mede samen met een concurrentieslag tussen ROC Top en ROC van Amsterdam, waarbij beide ROC’s dezelfde opleidingen aanboden en zich daarmee ook hebben gericht op dezelfde doelgroep studenten?
Nee. De mbo-scholen in Amsterdam werken al langer nauw samen aan de ontwikkeling en uitvoering van beroepsonderwijs binnen de «mbo agenda Amsterdam». Hiermee sluiten de mbo-scholen aan op het bestuursakkoord «2018–2022 Trots, vertrouwen en lef» waarin afspraken zijn gemaakt tussen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de MBO Raad over gezamenlijke ambities voor het mbo in de komende jaren.
Wat betekent de ontstane situatie voor de kwetsbare doelgroepen die wel bij ROC Top worden opgeleid, maar niet bij ROC van Amsterdam?
Beide mbo-scholen bedienen de kwetsbare doelgroepen in Amsterdam al jaren en dat verandert ook in de toekomst niet. Beide mbo-scholen bieden opleidingen op alle niveaus aan en hebben beiden een uitvalsvoorziening: ROC op Maat (ROC van Amsterdam) en Amsterdamse Plus (ROC TOP). De gemeente Amsterdam en de Amsterdamse mbo-scholen voeren constructieve gesprekken over het aanbod van onderwijs voor kwetsbare jongeren in de Amsterdamse context.
Is een nieuwe reorganisatie van ROC TOP in het belang van de mbo-studenten? Of is daarmee in de eerste plaats het belang en de continuïteit van de organisatie gediend?
Na de start 2012 heeft bij ROC TOP niet eerder een reorganisatie plaatsgevonden. Het College van Bestuur heeft mij benadrukt dat deze transitie het doel heeft om de studenten van TOP nog beter klaar te stomen voor hun toekomst. De accountant en de Raad van Toezicht van ROC TOP hebben geconstateerd dat de financiële continuïteit van ROC TOP gewaarborgd is (zie het Jaarverslag 2017 van ROC TOP).
Deelt u de mening dat de kwaliteit van het mbo meer gediend zou zijn met samenwerking en afstemming van het opleidingsportfolio dan de nu vaak voorkomende concurrentie tussen ROC’s met als doel zoveel mogelijk studenten binnen te halen en daarmee marktaandeel te verwerven?
Ik deel uw mening dat de kwaliteit van het mbo gediend is met samenwerking in plaats van groeien om te groeien in aantal studenten. De recente afspraken tussen ROC TOP, ROC van Amsterdam en ROC van Flevoland over een doelmatig aanbod laten zien dat in de regio Groot Amsterdam hier ook goede stappen in zijn gezet.
Meer dan 100 Nederlandse studenten die hun kamer moeten verlaten voor internationale studenten |
|
Harry van der Molen (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel: UvA’er Robin: «Lullig dat ik eruit moet voor een internationale student» en het nieuwsbericht van de Universiteit van Amsterdam (UvA) «UvA realiseert 220 extra tijdelijke studentenkamers»?1 2
Ja.
In hoeverre is dit een uitkomst van gesprekken tussen huisvesters, instellingen en gemeenten zoals u aangeeft in uw internationaliseringsbrief van 4 juni jl.?
De huisvesting van internationale studenten is niet het gevolg van mijn brief over internationalisering in het hoger onderwijs, maar hangt wel samen met de problematiek rondom de huisvesting van (internationale) studenten die wij al vaker in uw Kamer besproken hebben en waarover mijn collega van BZK en ik onlangs ook een brief hebben gestuurd naar gemeenten, onderwijsinstellingen en huisvesters. De aanvang van de gesprekken tussen alle betrokken partijen bij de huisvesting van studenten in de Bijlmerbajes, te weten de eigenaar (AM), leegstandsbeheerder (Alvast) en de UvA/HvA/VU om internationale studenten vanaf augustus te huisvesten dateert van eind 2017. Dit initiatief was dus al genomen voor het verschijnen van de internationaliseringsbrief van 4 juni jl.
Wat is de reden dat in het nieuwsbericht van de Universiteit van Amsterdam van 7 juni jl. wordt aangegeven dat de extra kamers bovenop het al bestaande aanbod komen en uit het artikel van 22 juni jl. blijkt dat Nederlandse studenten uit hun kamer gezet worden voor internationale studenten?
Het beschikbare contingent studentenwoningen voor internationale studenten van UvA Student Housing bestaat momenteel uit 3.250 woningen. Dit betreft woningen van de huisvestingspartners van de UvA, die voor de middellange termijn beschikbaar zijn voor UvA en HvA studenten. In verband met de toegenomen vraag naar huisvesting heeft de UvA zich ingespannen om voor het academisch jaar 2018–2019 een aantal tijdelijke oplossingen aan het voornoemde contingent toe te voegen, één daarvan is op de locatie Bijlmerbajes. Op deze locatie wordt door de UvA en de VU gezamenlijk tijdelijke huisvesting voor internationale studenten gerealiseerd. Pas op het moment dat deze locatie geschikt is gemaakt voor internationale studenten, tellen de kamers als extra capaciteit op het bestaande aanbod.
Voorafgaand aan het geschikt maken van de kamers voor de tijdelijke huisvesting van internationale studenten, verbleef een mix van Nederlandse- en buitenlandse studenten via een anti-kraak constructie tijdelijk in de Bijlmerbajes. Een dergelijke anti-kraak constructie wordt vaak getroffen in het kader van leegstandsbeheer en is per definitie tijdelijk, maar behoort niet tot het bestaand aanbod van studentenhuisvesting. Aan betreffende studenten is op voorhand duidelijk gemaakt dat hun verblijf slechts tijdelijk zou zijn en zij zekerheid zouden hebben tot augustus 2018. Hopelijk vinden deze studenten snel alternatieve huisvesting. De betreffende leegstandsbeheerder beziet ook of hiervoor mogelijkheden zijn (zie ook vraag 6).
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat ruim 100 Nederlandse studenten hun kamer moeten verlaten voor internationale studenten en dat het gebouwen betreft die op de lijst staan om in februari 2019 te worden gesloopt?
Nee die mening delen wij niet, om twee redenen.
Er wordt door de gemeente, onderwijsinstellingen en huisvesters gezocht naar oplossingen om het kamertekort voor studenten het hoofd te bieden. De transformatie van de Bijlmerbajes is niet de enige nieuwe ontwikkeling op het gebied van studentenhuisvesting in Amsterdam. Dat, naast het zoeken naar structurele oplossingen, ook gezocht wordt naar tijdelijke oplossingen, zoals het tijdelijk benutten van leegstaande gebouwen, is in een zo’n krappe woningmarkt als Amsterdam alleen maar te begrijpen.
De tweede reden is dat er geen sprake is van verdringing, zoals de vraagstelling suggereert. De Bijlmerbajes wordt tot aan de sloop in 2019 geschikt gemaakt voor de tijdelijke huisvesting van internationale studenten. Ook daar is grote behoefte aan. Bovendien is de doelgroep van internationale studenten bij uitstek geschikt om tijdelijk te huisvesten omdat veel internationale studenten ook maar voor een deel van hun studie in Nederland verblijven.
Door de eigenaar en leegstandsbeheerder is besloten om, totdat de woningen voor internationale studenten gereed zijn, een anti-kraakwacht in de woningen te huisvesten. De leegstandsbeheerder heeft aan de huidige bewoners duidelijk gemaakt dat het om een anti-kraak gebruikersovereenkomst tegen een lage vergoeding gaat, waarbij gebruikers gewezen zijn op de opzegtermijn van 28 dagen. Ook is bij het aangaan van het contract aangegeven dat er zekerheid was tot augustus 2018.
Deelt u de mening dat het draagvlak voor internationale studenten niet toeneemt onder Nederlandse studenten als studenten aangeven «het voelt alsof ik minder belangrijk ben dan internationale studenten»? Wat wilt u doen om dit tegen te gaan? Was het voor de integratie niet beter geweest als Nederlandse en internationale studenten hier gemengd zouden gaan wonen?
De onjuiste beeldvorming die is ontstaan over deze situatie helpt inderdaad niet mee, waar het gaat om het draagvlak voor internationale studenten. Zoals u weet werken mijn collega en ik aan een nieuw actieplan studentenhuisvesting. Dit zal in het najaar gereed komen. Daarin zal lokaal maatwerk het uitgangspunt zijn. Uitgaande van de situatie in Amsterdam zien we dat kennisinstellingen, gemeenten en huisvesters samen naar oplossingen zoeken om de beschikbaarheid van studentenwoningen voor alle studenten, Nederlandse en internationale, te vergroten. Wat betreft de tijdelijke woonruimte op de locatie Bijlmerbajes is gekozen voor het huisvesten van internationale studenten om de druk op de Amsterdamse studentenwoningmarkt tijdelijk te verlichten. Het gaat hier ook echt om tijdelijke huisvesting, tot aan de sloop van de panden in 2019. Internationale studenten zijn hiervoor, zoals ook aangegeven bij vraag 4, een goede doelgroep, omdat zij ook vaak maar tijdelijk in Nederland verblijven.
Bent u bereid om er bij de UvA op aan te dringen dat zij ook voor de getroffen studenten huisvesting vinden?
De studenten die van te voren wisten dat hun verblijf in de Bijlmerbajes tijdelijk zou zijn, zullen op zoek moeten gaan naar een alternatieve oplossing voor de periode na augustus 2018. Via de UvA begrijpen we dat de betreffende leegstandsbeheerder hierbij behulpzaam wil zijn. De brief die ik samen met de Minister van BZK onlangs heb gestuurd naar alle gemeenten, onderwijsinstellingen en huisvesters in de studentensteden, roept deze partijen op om gezamenlijk naar een oplossing te zoeken voor alle studenten.
Welke situaties zijn er nog meer bekend, waarin Nederlandse studenten hun kamer moeten verlaten voor internationale studenten?
Die zijn ons niet bekend.