Naar aanleiding van onderzoek van Nieuwsuur is gebleken dat de inspectie de vierjaarlijkse onderzoeken niet halen en de registraties daarvan niet op orde zijn; hoe heeft dit volgens u kunnen gebeuren?1
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) heeft na onderzoek van het programma Nieuwsuur geconstateerd dat het tussen 2014 en 2019 niet is gelukt om alle basisscholen eens per vier jaar te bezoeken. Wij zijn voornemens om een onafhankelijk en extern onderzoek te laten verrichten naar de rapportages over de bezoeken van de inspectie aan scholen in het funderend onderwijs. Over dit verzoek en de mogelijkheden van een spoedige start van het onderzoek zijn wij met de Auditdienst Rijk (ADR) in gesprek. Uw Kamer zal hierover in de Voortgangsbrief toezicht van medio december nader worden geïnformeerd. Aan de inspectie hebben we gevraagd om de kwaliteit en volledigheid van de registratie van haar toezichtsactiviteiten te verbeteren. Daarbij zijn we met de inspectie in gesprek om ervoor te zorgen dat de verbeterde manier van rapporteren objectiveerbaar kan worden vastgesteld.
De inspectie heeft aangegeven dat het een beleidskeuze is geweest om zo weinig scholen te bezoeken; kunt u deze beleidskeuze toelichten?
Er is geen sprake geweest van een beleidskeuze met het specifieke oogmerk om weinig of minder scholen te bezoeken. Vanaf augustus 2017 was er sprake van een focus op bestuursgericht toezicht, waarbij het bestuur als verantwoordelijk bevoegd gezag wordt aangesproken op de kwaliteit van het onderwijs op zijn scholen. Dit is conform de opdracht zoals vastgelegd in de Wet op het Onderwijstoezicht (WOT) naar aanleiding van het initiafiefvoorstel van de leden Bisschop, Van Meenen en Rog (2014)2. Een vierjaarlijks scholenbezoek maakte overigens geen deel uit van het initiatiefvoorstel en is ook niet in de WOT opgenomen. In de periode 2017–2021 hanteerde de inspectie niettemin nog steeds ook de vierjaarscyclus voor scholen als uitgangspunt, waarbij tegelijk een bredere mix aan toezichtvormen is ingezet om meer aandacht te geven aan de onderwijskwaliteit op scholen met vooral (meer) risico-kwaliteitsonderzoeken en (vanaf augustus 2023) ook steekproef-kwaliteitsonderzoeken. Vanaf augustus 2021 is het uitgangspunt van de vierjaarlijkse cyclus losgelaten; hierover is de Tweede Kamer toentertijd ook geïnformeerd.3 Wij betreuren dat de rapportage over de periode tot 2021 onvolledig is geweest. De inspectie heeft toegezegd om de informatievoorziening voor de toekomst te verbeteren ten behoeve van eenduidige en betrouwbare rapportage. Verder heeft de Inspectie ook aangeboden nog eventueel op haar toezichtsaanpak een externe peer-review te kunnen laten verrichten; daar zijn wij met de inspectie over in gesprek. Dit in aanvulling op het voorgenomen onderzoek naar de rapportages zoals toegelicht in het antwoord op vraag 1.
Wanneer is de beleidskeuze gemaakt om niet elke school elke vier jaar te onderwerpen aan een inspectiebezoek en op welke wijze is de Kamer daarover geïnformeerd?
Om tot een beleidskeuze te komen zijn de afwegingen om van de vierjaarsverplichting af te stappen besproken met de bewindspersonen op 15 december 2020. De Kamer is over het voornemen om te stoppen met de vierjaarsbezoeken aan scholen geïnformeerd in de Kamerbrief die op 15 februari 2021 naar uw Kamer is verstuurd.4 Bij de aanbieding van de onderzoekskaders 2021 aan de Staten-Generaal is dit voornemen geëffectueerd. In de aanbiedingsbrief is ook aangegeven op welke gronden dit besluit is genomen.
Deelt u de opvatting dat er niet gestuurd kan worden op kwaliteit als er geen zicht is op hoe het ervoor staat?
Ja. Het is belangrijk om inzicht in de kwaliteit van het onderwijs te hebben om te weten waarop vanuit de overheid gestuurd moet worden. Dit inzicht komt in belangrijke mate voort uit het toezicht van de inspectie, dat breder is dan alleen schoolbezoek. De inspectie heeft hiervoor diverse instrumenten tot haar beschikking. Het toezicht van de inspectie is gericht op het zicht houden op individuele scholen en besturen en op het stelsel als geheel.
Kunt u aangeven waarom de rapportage voor het aantal uniek bezochte scholen niet volledig bijgehouden is?
Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 1 zijn wij voornemens een onderzoek te laten verrichten door de ADR. Uw Kamer zal hierover nader worden geïnformeerd.
Kunt u alle stukken (memo’s, mails en andere stukken), waarmee de Minister(s), Staatssecretaris(sen), de SG en de DG’s sinds 2012 zijn geinformeerd over de frequentie van de bezoeken en inspecties van de inspectie, aan de Kamer doen toekomen?
De frequentie van bezoeken en inspecties van de inspectie sinds 2012 zijn gerapporteerd in de jaarverslagen, die aan uw Kamer zijn toegezonden. De ADR wordt gevraagd deze jaarverslagen en alle overige documenten te betrekken bij het onderzoek zoals bedoeld in vraag 1.
Bent u het ermee eens dat de verwachting aan de Kamer is gewekt dat een groot aantal scholen bezocht zou blijven, ervan uitgaande dat aanvankelijk alle scholen eens in de vier jaar bezocht zouden worden? Zo ja, vindt u dat aan deze verwachting is voldaan?
In 2021 is gestopt met de vierjaarscyclus voor het bezoeken van scholen. De verwachting is destijds bij de Kamer gewekt dat daarna nog steeds een groot aantal scholen bezocht zou worden. Aan die verwachting is niet volledig voldaan, en dat betreuren wij. Het bezoeken van scholen was en is een essentieel onderdeel van het toezicht van de inspectie. In de eerste jaren na het stoppen met de vierjaarscyclus was het aantal bezochte scholen en opleidingen in het funderend onderwijs en het mbo relatief beperkt. In 2021–2022 ging het om 161 risicokwaliteitsonderzoeken, in 2022–2023 om 430 risicokwaliteitsonderzoeken. Natuurlijk zijn er ook andere bezoeken aan scholen geweest, zoals bij herstelonderzoek, stelselonderzoek en bestuursonderzoek (verificatieactiviteiten op scholen). Dit heeft verschillende oorzaken. In het schooljaar 2021–2022 kampte het onderwijs nog met de effecten van de coronapandemie. In de jaren die volgden vergde de opschaling van de inspectieorganisatie veel capaciteit: nieuwe medewerkers moesten – en moeten nog steeds – gedurende langere tijd ingewerkt en begeleid worden. In het schooljaar 2023–2024 trok het aantal bezoeken aan scholen flink aan: de inspectie deed in dit jaar 363 risicokwaliteitsonderzoeken en 728 steekproefkwaliteitsonderzoeken. Dat is los van de jaarlijkse prestatie- en risicoanalyse bij alle scholen en de contacten van de inspectie met scholen die daaruit voortvloeien, en ook los van de al genoemde bezoeken in het kader van herstelonderzoek, bestuursonderzoek en themaonderzoek. De inspectie werkt er hard aan om weer meer op scholen te komen en vooral ook om daarin effectieve keuzes te maken.
Welke concrete maatregelen gaat u nemen om de informatievoorziening van de inspectie te verbeteren?
De inspectie spant zich doorlopend in om de kwaliteit en volledigheid van de registratie van haar toezichtactiviteiten te verbeteren. Dit zal de komende periode worden geïntensiveerd. De inspectie zal een verbeterplan toezichtregistratie opstellen, waarvan zij de uitkomst door een onafhankelijk bureau zal laten valideren. Tevens zijn we, zoals reeds in eerdere antwoorden beschreven, in gesprek met de ADR over een onderzoek. Deze acties moet ertoe leiden dat de inspectie zich te allen tijde volledig kan verantwoorden over haar activiteiten. Daarbij zal de inspectie steeds helder zijn over wat er met de beschikbare capaciteit wel en niet mogelijk is.
Kunt u inzicht geven in de gegevens en de werkwijze van de inspectie voor 2014?
Zoals reeds beschreven zijn wij voornemens om een onderzoek naar de rapportage omtrent de schoolbezoeken van de inspectie te laten verrichten door de ADR. Het is van belang dat dit onderzoek eerst plaatsvindt, zodat wij op basis van dit onderzoek deze vraag zorgvuldig kunnen beantwoorden. Uw Kamer zal hierover nader worden geïnformeerd.
Kunt u een schatting geven van hoeveel volledige inspectiebezoeken zijn afgelegd aan basisschoollocaties en hoeveel bassisschoollocaties er waren, voor elk jaar vanaf 2012?
Zoals beschreven zijn wij voornemens een onderzoek te laten verrichten door de ADR. Op basis van dit onderzoek kunnen wij naar verwachting deze vraag zorgvuldig beantwoorden. De Kamer zal over dit onderzoek nog nader worden geïnformeerd.
Wat is de langste termijn, die u bekend is, dat een bassischoollocatie niet aan inspectie onderworpen geweest is? Om welke school/scholen gaat het en vindt u dit acceptabel?
Scholen zijn jaarlijks aan toezicht onderworpen via de jaarlijkse prestatie- en risicoanalyse, via de analyse die voorafgaat aan bezoeken aan besturen, en ook via ad hoc contacten die er zijn naar aanleiding van bijvoorbeeld signalen. Op dit moment is niet bekend wat de langste termijn is dat een basisschoollocatie niet fysiek is bezocht, naar verwachting is deze vraag zorgvuldiger te beantwoorden na het onderzoek door de ADR.
Kunt u deze vragen een voor een, zo snel als mogelijk en zeker voor de OCW-begrotingsbehandeling, beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Veel schade bij basisschool na brand begint nu wel een patroon te worden' |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht in het AD, getiteld «Veel schade bij basisschool na brand begint nu wel een patroon te worden»1?
Ja, daar ben ik van op de hoogte.
Zijn er volgens u concrete aanwijzingen dat de veiligheid van de leerlingen en het personeel op deze basisschool momenteel in gevaar is?
Die signalen heb ik niet.
Kunt u bevestigen dat er bij deze basisschool eerder sprake is geweest van vernielingen en brandstichting?
Vernieling en brandstichting zijn strafbare feiten. Als hiervan sprak is, zal aangifte moeten worden gedaan bij de politie. De politie zal zich dan inzetten voor opsporing van de daders. Ik heb geen overzicht van aangiften die bevestigen dat dergelijke incidenten zich eerder hebben voorgedaan, omdat dit niet onder de verantwoordelijkheid van mijn ministerie valt. Navraag bij de gemeente Zoetermeer leert dat ook zij deze informatie niet bijhouden. De politie verstrekt geen informatie over individuele zaken.
Erkent u dat er een zorgwekkend patroon zichtbaar is in de vernieling en brandstichting bij deze onderwijsinstelling? Welke oorzaken kunnen volgens u aan dit patroon ten grondslag liggen?
Brandstichting en vernieling bij onderwijsinstellingen zijn altijd verwerpelijk en hebben een diep ontwrichtend effect op het personeel van de school, de leerlingen en hun ouders. Elk incident van deze aard vind ik dan ook zorgwekkend, ongeacht waar het plaatsvindt. Over het al dan niet aanwezig zijn van opzet, een patroon en mogelijke oorzaken van een dergelijk patroon kan ik niks zeggen.
Ik heb geen kennis omtrent de daders en hun motieven omdat het opsporen en straffen van deze daders taken van de politie en het Openbaar Ministerie zijn.
Worden incidenten, zoals deze brandstichting, meegenomen in het dreigingsbeeld ten aanzien van veiligheid binnen islamitische gemeenschappen in Nederland?
Dreigingsbeelden ten aanzien van veiligheid jegens welke gemeenschap dan ook worden niet door het Ministerie van OCW gevormd. Ik verwijs u voor informatie ten aanzien van dreigingsbeelden door naar het Ministerie van Justitie en Veiligheid en/of de NCTV.
Hoe beoordeelt u de brandstichting bij Yunus Emre, een basisschool die gebaseerd is op islamitische principes? Beschouwt u dit als een specifiek signaal van bedreiging richting islamitische instellingen?
Het is helder dat brandstichting bij en vernieling van scholen altijd afschuwelijk is. Indien uit onderzoek mocht blijken dat deze zeer ernstige strafbare feiten worden ingezet als dreigmiddel jegens specifieke bevolkingsgroepen, vind ik dat verwerpelijk. Het is altijd belangrijk dat de daders opgepakt zullen worden, en hun straf niet zullen ontlopen. Ook als er geen sprake is van het oogmerk op bedreiging maar van bijvoorbeeld «jeugdige baldadigheid» en kattenkwaad met ernstige gevolgen.
Heeft u concrete aanwijzingen of signalen ontvangen van verhoogde dreiging richting islamitische instellingen, waaronder scholen? Zo ja, welke specifieke maatregelen worden genomen om de veiligheid van deze instellingen te waarborgen?
Ik heb dergelijke aanwijzingen of signalen niet ontvangen. Het waarborgen van de fysieke veiligheid op scholen is een taak die ligt bij o.a. het bevoegd gezag op de school, de gemeentes, de politie, het OM, veiligheidsregio’s, en het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Zij werken samen om veiligheidsrisico’s te identificeren en te mitigeren, en waar nodig beveiligingsmaatregelen te treffen. De inspectie van het onderwijs houdt toezicht op de wijze waarop het bevoegd gezag de veiligheid op school waarborgt.
Kunt u een overzicht verstrekken van alle gevallen van dreiging, intimidatie en aanvallen op islamitische basisscholen en middelbare scholen in de afgelopen vijf jaar?
Een dergelijk overzicht wordt niet door het Ministerie van OCW bijgehouden. De Inspectie van het Onderwijs houdt eveneens geen overzichten bij van bedreigingen jegens onderwijsinstellingen. Er bestaat voor scholen ook geen verplichting daarvan melding te doen. De inspectie geeft in reactie op deze vraag aan in elk geval bekend te zijn met twee situaties waar in de afgelopen jaren sprake was van dergelijke voorvallen richting een school. Het betreft een situatie waarbij een school schriftelijke beledigingen ontving en een situatie waarbij geregeld vernielingen zijn bij een (ook door anderen gebruikt) gebouw. De inspectie adviseert scholen bij dreiging contact op te nemen met de politie en daarvan aangifte te doen. De politie verstrekt geen informatie over individuele zaken.
Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot de opsporing en vervolging van de daders van deze brandstichting?
Opsporing en vervolging van daders van strafbare feiten zijn taken van de politie en het Openbaar Ministerie. Voor informatie hieromtrent moet ik u naar hen verwijzen.
Welke aanvullende preventieve maatregelen neemt u om soortgelijke incidenten in de toekomst te voorkomen bij deze en andere islamitische onderwijsinstellingen die te maken hebben met verhoogde dreiging?
Het waarborgen van de fysieke veiligheid op scholen is een taak die ligt bij onder andere het bevoegd gezag op de school, de gemeentes, de politie, het OM, veiligheidsregio’s en het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Zij werken samen om veiligheidsrisico’s te identificeren en te mitigeren, en waar nodig beveiligingsmaatregelen te treffen. De inspectie van het onderwijs houdt toezicht op de wijze waarop het bevoegd gezag de veiligheid op school waarborgt.
De berichten ‘Kleine scholen kunnen ‘zomaar’ worden opgeheven’ en ‘Zorgen over toekomst van Amelander basisschool: “Dan vergrijst het dorp”’ |
|
Aant Jelle Soepboer (FNP) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Kleine scholen kunnen «zomaar» worden opgeheven» en het voorbeeld van de basisschool in Ballum op Ameland?1 2
Ja.
Deelt u de opvatting dat genoemde voorbeelden exemplarisch zijn en dat vele kleine scholen in de regio hun deuren moeten sluiten?
In de artikelen worden voorbeelden genoemd van kleine basisscholen in de regio die door hun bestuur gesloten worden. Er sluiten elk jaar ongeveer 40–50 scholen in het primair onderwijs hun deuren3. Het overgrote deel van deze scholen fuseert met een andere school. Een kleiner deel wordt daadwerkelijk opgeheven. Het stelsel van instandhouding en opheffing houdt rekening met verschillen tussen stad en regio. Opheffingsnormen zijn namelijk gedifferentieerd en worden berekend aan de hand van de leerlingdichtheid van de gemeente waarin de school ligt: in dichtbevolkte gemeenten liggen deze hoger dan in dunbevolkte gemeenten. Zo is de opheffingsnorm in Den Haag bijvoorbeeld 200 leerlingen en is die van Ameland 23 leerlingen. Deze differentiatie is cruciaal voor het behoud van voldoende onderwijsaanbod in dunbevolkte gebieden.
Bent u het ermee eens dat kleine scholen een belangrijke functie hebben voor de leefbaarheid in de dorpen?
Ja. Kleine scholen in dorpen zijn soms de enige school in de omgeving. Deze scholen zijn belangrijk voor de leefbaarheid van deze dorpen en de omliggende gebieden. De kwaliteit van onderwijs moet altijd leidend zijn, maar ook de bereikbaarheid van onderwijs is belangrijk. Ik zet mij in voor het behoud van een voldoende dekkend scholenaanbod overal in Nederland. Door de omvorming van de kleinescholentoeslag tot een dunbevolktheidstoeslag wil ik het scholenaanbod in dunbevolkte regio’s versterken. Ik ben voornemens uw Kamer hier nog voor het einde van het jaar nader over te informeren.
Kunt u aangeven of u het eens bent met het gegeven dat als een school verdwijnt deze meestal niet terug komt? Zo ja, bent u het ermee eens dat het daarom belangrijk is dat waar mogelijk sluiting moet worden voorkomen?
Het klopt inderdaad dat veel scholen die sluiten, niet opnieuw in dezelfde vorm gesticht worden. Soms komt dat omdat de wensen van ouders veranderen en er minder belangstelling is voor hetzelfde type school. Het stelsel van stichting, instandhouding en opheffing laat ruimte voor het scholenaanbod om mee te bewegen met de wensen van ouders, leerlingen en onderwijspersoneel, die op hun beurt weer meebewegen met maatschappelijke veranderingen.
Soms is echter sprake van bevolkingskrimp, waardoor een school niet (langer) levensvatbaar is en waardoor ook de kwaliteit onder druk kan komen te staan. Het is voor leerlingen, ouders en onderwijspersoneel aangrijpend als een school haar deuren sluit; er verdwijnt immers iets dat voor hen persoonlijk van groot belang is. Ook in dunbevolkte gebieden moet er aanbod zijn van goed en veilig onderwijs. Vandaar dat ik mij ook inzet om het stelsel zodanig vorm te geven dat in de regio voldoende aanbod blijft. Op sommige plekken kan dat vragen om samenwerking tussen besturen.
Deelt u de opvatting dat de kwaliteit van het onderwijs juist op kleine scholen goed kan zijn?
Dat is niet noodzakelijkerwijs het geval. Er is geen duidelijke eenzijdige relatie tussen schoolgrootte en onderwijskwaliteit. Kleine scholen kunnen ook kwetsbaarder zijn.4, 5 Dit kan onder andere te maken hebben met de klassenvorming: op kleine scholen worden vaker (noodgedwongen) combinatieklassen toegepast. «Volgens de Inspectie (Staat van het Onderwijs 2020) kan de complexiteit van onderwijs aan combinatieklassen een rol spelen bij het feit dat kleine basisscholen (<100 leerlingen) vaker dan gemiddeld onvoldoende en zeer zwakke onderwijskwaliteit hebben. Hoewel het overgrote deel van de kleine scholen aan de basiskwaliteit voldoet, stelt de Inspectie vast dat kleine scholen kwetsbaar zijn.»6 In een advies van de Onderwijsraad uit 2013 stelt de raad dat deze kwetsbaarheid op meer vlakken speelt dan alleen klassenvorming: «Zo zijn er op kleine scholen minder mogelijkheden voor het personeel om taken te verdelen en zijn er doorgaans minder professionaliseringsmogelijkheden. (...) Uit onderzoek van de Inspectie blijkt daarnaast dat bepaalde risicofactoren voor de kwaliteit vaker voorkomen op scholen die met krimp te maken hebben. Voorbeelden daarvan zijn een grotere werkdruk, meer combinatieklassen en meer dan twee leraren voor een groep.»4 Bovendien kunnen er op zeer kleine scholen risico’s ontstaan voor leerlingen op sociaal-emotioneel gebied. Ze hebben immers minder klas- en schoolgenoten.
Welke concrete stappen gaat u, naast de dunbevolktheidstoeslag, nemen om het tij te keren?
Ik weet niet op welke trend hier gedoeld wordt. Ik wil mij in ieder geval richten op het keren van negatieve trend als het gaat om onderwijskwaliteit. Daarvoor is het van cruciaal belang dat we een voldoende aanbod hebben van goede en veilige scholen. Dit vraagt om een stelsel met regionale gedifferentieerde normen. De afgelopen maanden is een zorgvuldige analyse van het huidige stelsel van instandhouding en opheffing uitgevoerd, die op dit moment en gedurende de komende maanden in samenspel met veldpartijen verder wordt uitgewerkt. De Kamer wordt voor het einde van het jaar over deze ambities geïnformeerd.
Welke mogelijkheden ziet u voor de ouders in een dergelijke situatie?
Ouders hebben belang bij een toekomstbestendige school die goed en veilig onderwijs verzorgt. Ik ga ervan uit dat ouders constructief meedenken over hoe onderwijs in hun regio zo goed mogelijk gerealiseerd kan worden. Via de medezeggenschapsraad kunnen ouders hun mening uiten over samenwerkingen tussen scholen en over mogelijke fusies. Daarnaast zijn er manieren waarop ouders kunnen bijdragen aan het behoud van een school; het artikel over de school in Griendtsveen, waar ouders zelf een bestuur hebben opgericht en de school draaiende hebben gehouden, is hier een voorbeeld van. Dit vraagt wel een grote verantwoordelijkheid van deze ouders, die daarmee zelf een schoolbestuur en gelijk ook werkgever worden en verantwoordelijk zijn voor de onderwijskwaliteit op school.
Ik zet mij in voor een voldoende dekkend scholenaanbod, zodat er voor zoveel mogelijk leerlingen op fietsafstand onderwijs te volgen is en scholen die van groot belang zijn voor het onderwijsaanbod in een regio open kunnen blijven.
Bestaat er een landelijk loket instandhouding kleine scholen waar ouders en/of schoolleiders en bestuurders aan kunnen kloppen voor hulp?
Het sluiten of openhouden van een school is uiteindelijk de verantwoordelijkheid van het schoolbestuur. Als bestuurders of schoolleiders twijfels hebben bij de haalbaarheid van het verwezenlijken van kwalitatief goed onderwijs op een kleine school, kan sluiting tot een van de mogelijkheden behoren. Ouders kunnen via verschillende routes, waaronder de medezeggenschapsraad, betrokken zijn bij dit proces. Schoolbestuurders zouden zich voor advies of ondersteuning kunnen richten tot de sectorvereniging, zoals de PO-Raad. Uiteraard kunnen schoolbestuurders, schoolleiders en ouders bij ingewikkelde gevallen ook altijd bij mijn ministerie terecht met vragen.
Zou een dergelijk meldpunt volgens u kunnen helpen bij het voorkomen van sluitingen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u het ermee eens dat er diverse perverse prikkels bestaan die op dit moment sluiting in de hand werken?
Voor besturen spelen verschillende overwegingen een rol bij een besluit over het sluiten van een school. Onder andere matige onderwijskwaliteit, een teruglopend leerlingenaantal of een personeelstekort spelen een rol in de besluitvorming. Ik vind het van belang dat bij deze besluiten de medezeggenschap goed betrokken wordt.
De wet kent een aantal prikkels om een school te sluiten of in stand te houden, zoals gedifferentieerde opheffingsnormen per gemeente, uitzonderingen op deze normen en de bekostigingssystematiek. Scholen waarop minder leerlingen staan ingeschreven dan de geldende opheffingsnorm kunnen een beroep doen op een aantal uitzonderingsgronden. Een veel gebruikte uitzondering is de «gemiddelde schoolgrootte» waarmee een bestuur een te laag leerlingaantal op een school kan compenseren met een hoger leerlingaantal op een andere school. Daarnaast ontvangen alle scholen met minder dan 150 leerlingen momenteel kleinescholentoeslag; dus ook kleine scholen in de stad. Dit zijn beiden prikkels voor instandhouding van kleine scholen. Waar in dunbevolkt gebied bepaalde prikkels voor instandhouding wenselijk kunnen zijn voor het behoud van het onderwijsaanbod en daarmee de leefbaarheid in kleine kernen, speelt dit in stedelijk gebied in minder sterke mate een rol en kan het behoud van een groot aantal relatief kleine scholen leiden tot ondoelmatige inzet van middelen.
Zoals aangegeven informeer ik uw Kamer voor het einde van dit jaar verder over mijn ambities om het stelsel te herzien en beter in balans te brengen, en over de wijze waarop ik hierover in gesprek ben en blijf met het veld.
Kunt u aangeven welke prikkels nog meer meespelen bij het sluiten van een school?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de opvatting dat het bestaan van dit soort prikkels niet wenselijk is voor het voortbestaan van scholen in kleine dorpen?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u deze vragen voor de OCW-begrotingsbehandeling beantwoorden?
Ja.
Hoe luidt uw reactie op het onderzoek «De herstelopdracht doorgelicht: Een verkenning naar de rechtmatigheid van herstelopdrachten in het funderend onderwijs» van professor Renée Van Schoonhoven?1
In het onderzoek stelt professor Van Schoonhoven de rechtmatigheid van herstelopdrachten ter discussie. De verkenning was voor de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) aanleiding om de praktijk van de herstelopdrachten tegen het licht te houden. De conclusie die de inspectie ons heeft gemeld is dat zij vertrouwen heeft in de rechtmatigheid van herstelopdrachten. De inspectie hanteert kwaliteitsborgingssystemen en handelt op basis van wettelijke kaders. Naar aanleiding van de verkenning gaat de inspectie wel nader bestuderen of de onderbouwing van de tekortkomingen in de rapporten nog verder kan worden verduidelijkt, en zo ja hoe.
Hoe taxeert u de conclusie van professor Van Schoonhoven dat er in de praktijk herstelopdrachten gegeven worden die geen (of te weinig) juridische basis kennen?
De inspectie heeft een kwaliteitsborgingssysteem en baseert tekortkomingen waarvoor herstelopdrachten worden opgelegd op de wettelijke deugdelijkheidseisen. De wet schrijft voor waar het onderwijs aan moet voldoen, maar daarbij geeft de wet ruimte. Dat is vaak een bewuste keuze van de wetgever, om in concrete gevallen nadere invulling te kunnen geven aan wettelijke normen en rekening te houden met bijzondere situaties. Om de wet te kunnen toepassen, heeft de inspectie op grond van artikel 13 van de Wet op het onderwijstoezicht de taak om onderzoekskaders voor te dragen die door de Minister worden vastgesteld. Daarin staat de wijze waarop de wettelijke eisen worden geïnterpreteerd. Daardoor weten zowel scholen en besturen als de inspecteurs waar ze aan toe zijn.
Als de inspectie bij een school of bestuur een tekortkoming in naleving van wettelijke deugdelijkheidseisen constateert, vermeldt zij in het rapport welke wettelijke bepaling niet wordt nageleefd. Om aan scholen en besturen duidelijk te maken wat de wet van hen vraagt, formuleert de inspectie in de rapporten herstelopdrachten. Daarbij wordt altijd verwezen naar de wettelijke deugdelijkheidseis waarop de tekortkoming is geconstateerd.
Is het waar dat de Inspectie van het Onderwijs herstelopdrachten heeft gegeven die niet zijn gebaseerd op het niet-naleven van een deugdelijkheidseis? Zo ja, in hoeveel gevallen en op welke gronden?
De conclusie dat de inspectie herstelopdrachten heeft gegeven die niet zijn gebaseerd op het niet-naleven van een deugdelijkheidseis wordt door de inspectie niet herkend. Naar aanleiding van de verkenning hebben juristen, wetenschappelijk onderzoekers en toezichtdeskundigen van de inspectie onderzoek gedaan naar herstelopdrachten. De conclusie die de inspectie met ons heeft gedeeld is dat de inzet van de herstelopdracht wel degelijk rechtmatig is, omdat deze is gebaseerd op geconstateerde tekortkomingen op de wettelijke deugdelijkheidseisen.
Deelt u de opvatting dat persoonlijke interpretaties van (het door een bestuur of school voldoen aan) een deugdelijkheidseis van een inspecteur niet mogen leiden tot een herstelopdracht of een sanctie en hoe zorgt de Inspectie van het Onderwijs er intern voor dat zulke situaties maximaal worden vermeden?
Wij vinden het belangrijk dat inspecteurs op navolgbare en transparante wijze handelen en oordelen. De inspectie werkt daarvoor met onderzoekskaders waarin de werkwijze wordt beschreven. Daarbij mag het voor een school of bestuur niet uitmaken welke inspecteur het onderzoek doet. Daarom oordelen inspecteurs in de zogeheten risico-kwaliteitsonderzoeken nooit alleen, maar altijd in teams. Die teams wisselen geregeld van samenstelling, wat bijdraagt aan een gelijksoortige en navolgbare manier van werken.
Ook op andere manieren werkt de inspectie aan de zorgvuldigheid en betrouwbaarheid van haar werkwijze. Zo maakt de inspectie gebruik van handreikingen voor een uniforme werkwijze, frequente (bij-)scholing van inspecteurs en consensusoverleggen. Indien een school als «zeer zwak» wordt beoordeeld, wordt dit rapport voor een extra kwaliteitscheck voorgelegd aan een interne toetsingscommissie.
Hoe beschouwt u deze conclusie in relatie tot de wet van de leden Bisschop, Van Meenen en Rog tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet primair onderwijs BES, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet voortgezet onderwijs BES en de Wet op het onderwijstoezicht in verband met een doeltreffender regeling van het onderwijstoezicht waarin de stimulerende en de toezichthoudende taak meer onderscheiden zijn?2
De inspectie baseert haar toezichthoudende taak op wettelijke deugdelijkheidseisen. Daarnaast heeft de inspectie ook een stimulerende taak. In 2021 zijn de onderzoekskaders van de inspectie en de bijbehorende inspectierapporten herzien, om duidelijker onderscheid te maken tussen de controlerende en stimulerende taak van de inspectie. Dit is terug te zien in de rapporten, waarin de inspectie helder aangeeft wat beter moet (waarborgen van de deugdelijkheidseisen) en wat beter kan (stimuleren van kwaliteitsaspecten). Enkel die eerste categorie levert een herstelopdracht op. Bij de evaluatie van de initiatiefwet van de leden Bisschop c.s. van 8 april 2026 in mei 2022 bleek al dat het gemaakte onderscheid in lijn is met het doel van de wet.
Kunt u onderbouwen in hoeverre het de taak van de Inspectie van het Onderwijs is om het onderwijskundige beleid van scholen actief bij te sturen en daarvoor de herstelopdracht als middel in te zetten?
Scholen hebben, binnen de grenzen van de wet, de vrijheid om zelf invulling te geven aan hun onderwijskundige beleid. Wel vraagt de wet van scholen dat zij dit beleid vastleggen in het schoolplan. De inspectie kan op dit vlak een tekortkoming constateren wanneer het schoolplan niet alle onderdelen bevat die door de wet worden voorgeschreven (artikel 12 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 2.88 van de Wet voortgezet onderwijs 2020 of artikel 21 van de Wet op de expertisecentra). In dat geval kan de inspectie een herstelopdracht opnemen in het rapport, om aan scholen en besturen duidelijk te maken wat de wet van hen vraagt en wat er nog ontbreekt.
Op welke manier gaat de Inspectie van het Onderwijs beter en concreter onderscheid maken tussen haar oordelende en stimulerende rol?
Naast een toezichthoudende taak heeft de inspectie de wettelijke taak tot het bevorderen van de ontwikkeling, in het bijzonder van de kwaliteit, van het onderwijs aan en het bestuur van instellingen als bedoeld in de onderwijswetten (artikel 3, lid 1, sub b, onder 1 van de Wet op het onderwijstoezicht). De stimulerende taak van de inspectie ligt in het verlengde van de taak om te waarborgen dat het onderwijs voldoet aan de wettelijke vereisten.
De inspectie maakt op meerdere manieren onderscheid tussen de toezichthoudende en stimulerende taak, bijvoorbeeld in de onderzoekskaders en in de rapportindeling. In rapporten wordt duidelijk aangegeven wat beter moet en dus onder de toezichthoudende taak valt. Daarnaast geeft de inspectie aan wat er al goed gaat en wat nog beter kan, als onderdeel van de stimulerende taak.
In juni 2024 is uw Kamer geïnformeerd over de wijze waarop scholen vanuit het toezicht gestimuleerd kunnen worden om te werken aan kwaliteitsverbetering.3 Daarin is onder andere aangegeven dat bij de professionalisering van inspecteurs extra aandacht zal worden besteed aan de stimulerende aspecten van het toezicht.
Op welke manier gaat de Inspectie van het Onderwijs ervoor zorgen dat elke geconstateerde tekortkoming en dus gegeven herstelopdracht goed is onderbouwd?
De inspectie maakt gebruik van vooraf vastgestelde kwaliteitsnormen en beoordelingswijzen. Dit zorgt ervoor dat tekortkomingen niet willekeurig worden vastgesteld, maar worden beoordeeld op basis van heldere bepalingen. Elke tekortkoming wordt beschreven in een inspectierapport, waarin de context, bevindingen en het oordeel van de inspectie worden vastgelegd. Dit rapport bevat concrete argumenten die de tekortkoming(en) onderbouwen. Op basis van de constateringen worden waar sprake is van tekortkomingen herstelopdrachten geformuleerd.
Wel heeft de inspectie laten weten dat zij uit de discussie over de toepassing van de herstelopdrachten opmaakt dat zij naar scholen en besturen soms een duidelijker onderbouwing kan geven van de tekortkoming en de herstelopdracht die daar bij hoort. Daarmee gaat de inspectie aan de slag. De verkenning onderstreept ook het belang van een onderzoekskader dat zorgvuldig tot stand komt, helder beschreven is en zo duidelijk mogelijk maakt wat de wet van scholen en besturen vraagt. Dit neemt de inspectie mee in de herziening van de onderzoekskaders die op dit moment in voorbereiding is.
Bent u het ermee eens dat scholen een ruime eigen pedagogische en didactische ruimte toekomt bij alle vakgebieden, dus ook bij burgerschap? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze ruimte nu en in de toekomst gehandhaafd blijft? Zo nee, waarom niet?
Scholen hebben inderdaad veel ruimte om een eigen pedagogische en didactische invulling te geven aan het onderwijs dat zij verzorgen. Ten aanzien van burgerschap geldt dat scholen een wettelijke opdracht hebben om op doelgerichte, samenhangende en herkenbare wijze actief burgerschap en sociale cohesie te bevorderen. Scholen hebben daarbij veel ruimte om zelf te bepalen hoe zij hier invulling aan geven, zo lang wordt voldaan aan de eisen uit de wet. De inspectie beoordeelt of scholen aan die wettelijke eisen voldoen.
Hoe wilt u voorkomen dat de Inspectie van het Onderwijs herstelopdrachten inzet als verkapt stimuleringsmiddel?
Herstelopdrachten zien alleen op de wettelijke deugdelijkheidseisen en op de uitwerking die de onderzoekskaders daaraan geven. Daarmee geeft de inspectie uitvoering aan de toezichthoudende taak. Herstelopdrachten zijn dus noodzakelijke interventies en geen instrument om scholen aan te moedigen bovenwettelijke verbeteringen te implementeren. De inspectie maakt in haar rapporten ook duidelijk welke uitspraken worden gedaan in het kader van het nalevingstoezicht en welke uitspraken worden gedaan in het kader van stimulerend toezicht. We zien ook dat besturen daar gebruik van maken om verdere verbeteringen door te voeren, omdat zij het belangrijk vinden om de kwaliteit van het onderwijs verder te verbeteren en de adviezen van de inspectie graag ter harte nemen. Niet omdat zij hiertoe wettelijk verplicht zijn, maar omdat zij dit in het belang van de leerling achten.
Gaat de Inspectie van het Onderwijs naar aanleiding van het onderzoek van professor Van Schoonhoven herstelopdrachten intrekken? Zo ja, hoeveel? Zo nee, waarom niet?
Nee, de inspectie geeft aan op basis van de verkenning door professor Van Schoonhoven geen aanleiding te zien herstelopdrachten in te trekken.
Wat doet u om schoolbesturen te wijzen op hun rechten als de Inspectie van het Onderwijs in gebreke blijft en/of onzorgvuldig te werk gaat?
De inspectie neemt verschillende maatregelen om schoolbesturen te wijzen op hun rechten. Zo worden besturen actief geïnformeerd over de hoor- en wederhoorprocedure en het recht op bezwaar en beroep bij het oordeel «zeer zwak». Rapporten met een ander oordeel kunnen aan de civiele rechter worden voorgelegd.
Daarnaast wordt door de inspectie gedurende een onderzoek ruimte geboden voor feedback en eventuele bezwaren tegen de werkwijze van de inspectie. Dit geeft scholen en besturen de kans om hun zorgen te uiten en hierover met de inspectie in gesprek te gaan. Tevens informeert de inspectie scholen en besturen over de mogelijkheid om een klacht in te dienen als zij vinden dat de inspectie onzorgvuldig heeft gehandeld. De inspectie zal dan samen met het bestuur op zoek gaan naar een mogelijke oplossing. Wanneer het niet lukt om tot een gezamenlijke oplossing te komen, wordt de klacht voorgelegd aan een onafhankelijke klachtadviescommissie. Deze klachtenprocedures zijn beschreven op de website van de inspectie en worden indien gewenst toegelicht tijdens inspectiebezoeken.
Wat doet u om schoolbesturen te stimuleren gebruik te maken van de mogelijkheid een bestuursreactie te geven op de bevindingen van de Inspectie van het Onderwijs?
De inspectie sluit kwaliteitsonderzoeken af met een rapport van bevindingen. In zo’n rapport kan een beleidsreactie van het bestuur worden opgenomen, maar daarnaast kan het bestuur ook een zienswijze als bijlage laten opnemen. De inspectie informeert scholen en besturen via verschillende kanalen over deze mogelijkheden en nodigt het bestuur ook actief uit tot het insturen van een beleidsreactie, die wordt opgenomen als slothoofdstuk van het rapport. Scholen maken in veel gevallen ook al gebruik van deze mogelijkheden.
Bent u ermee bekend dat organisaties in het ringenoverleg soms aangeven dat zij de uitleg van de Inspectie van het Onderwijs niet in overeenstemming vinden met de wet? Vindt u ook dat, om te voorkomen dat individuele scholen last krijgen van een norm die kennelijk betwist wordt, in dit soort situaties nadere bespreking met externen wenselijk is en dat ook het parlement hiervan expliciet op de hoogte gesteld zou moeten worden?
Het Ringenoverleg is een waardevol overleg dat de inspectie met het onderwijsveld voert. Hierin worden onder andere de onderzoekskaders besproken en wordt ook stilgestaan bij de uitleg die wordt gegeven aan wettelijke bepalingen. Waar nodig spreekt de inspectie met individuele organisaties door om specifieke onderwerpen verder uit te diepen en worden wetenschappers geraadpleegd bij de totstandkoming van voorstellen voor de onderzoekskaders, om zo de uitleg van normen extra ter discussie te stellen als daarover meningsverschillen bestaan. De (woordelijke) verslagen van de ringenoverleggen zijn openbaar en worden altijd met de Tweede Kamer gedeeld.4
Antwoorden op eerdere schriftelijke vragen over studiefinanciering voor internationale studenten |
|
Rosanne Hertzberger (VVD) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoeveel internationale studenten een aanvullende beurs krijgen? Kunt u deze gegevens uitsplitsen over de afgelopen vijf jaar? Kunt u dit uitsplitsen naar master- en bacheloropleidingen, hbo en wo en naar het aantal studenten dat een basisbeurs ontvangt?1
Ik beschik op dit moment nog niet over alle benodigde gegevens om een compleet beeld te geven van het aantal studenten uit EER-landen en Zwitserland die de afgelopen vijf jaar een aanvullende beurs hebben ontvangen en de daarbij gevraagde uitsplitsingen. Deze gegevens zal ik, zoals eerder aan uw Kamer toegezegd, komend voorjaar met uw Kamer delen als onderdeel van de monitor over het effect van de herinvoering van de basisbeurs op het aantal EER-studenten dat in Nederland komt studeren. Deze monitor is mede opgezet naar aanleiding van de motie El Yassini en Peters2 en over de invulling van deze monitor heb ik uw Kamer reeds geïnformeerd3.
Om een goede vergelijking tussen verschillende jaren en verschillende databronnen te kunnen maken, is het van belang dat deze op dezelfde definities, periodes en peildata gebaseerd zijn. In het geval van studiefinanciering worden de uitgaven en ramingen gebaseerd op gegevens per kalenderjaar. Om bovenstaande redenen en voor een zo volledig mogelijk beeld wil ik de studiefinancieringsgegevens van de laatste maanden van 2024 ook meenemen. Daarbij zijn voor een vergelijking van het relatieve aantal EER-studenten met een aanvullende beurs in vergelijking met Nederlandse studenten inschrijvingsgegevens nodig over het aantal studenten (EER en Nederlands) in studiejaar 2024–2025. Deze gegevens zijn op dit moment nog niet bekend.
Kunt u aangeven wat de meest voorkomende nationaliteiten zijn in de groep internationale studenten die nu een aanvullende beurs ontvangen, en of specifieke lidstaten oververtegenwoordigd zijn vergeleken met het totale aantal internationale studenten?
Het is voor mij op korte termijn niet mogelijk om de gevraagde gegevens te leveren. De reden hiervoor is dat DUO de nationaliteit van een niet-Nederlandse student niet registreert in het studiefinancieringssysteem. Dit gegeven is niet noodzakelijk voor de uitvoering van de studiefinancieringswetgeving. DUO hoeft bij het toekennen van studiefinanciering aan deze student enkel vast te stellen of deze student de juiste verblijfstitel heeft. De nationaliteit is daarom binnen het studiefinancieringsstelsel niet relevant.
Om uw Kamer de gevraagde informatie wel te kunnen leveren, zullen studiefinancieringsgegevens gekoppeld moeten worden aan andere gegevensbestanden bij de rijksoverheid. Met het koppelen van gegevensbestanden hoort de overheid zeer zorgvuldig om te gaan. De komende periode ga ik onderzoeken of deze koppeling tot stand kan én mag worden gebracht. De benodigde koppeling dient zorgvuldig te worden uitgewerkt met zowel oog voor de uitvoerbaarheid als de wet- en regelgeving ten aanzien van het gebruik van persoonsgegevens. In de reeds toegezegde monitor die ik dit voorjaar naar uw Kamer zal sturen4, zal ik u verder informeren over de voortgang van dit informatieverzoek.
Kunt u inzicht verschaffen in de gronden waarop deze aanvullende beurzen worden toegekend?
Zoals hiervoor toegelicht beschik ik op dit moment nog niet over alle benodigde gegevens om uitsplitsingen te maken over het aanvullende beurs gebruik van EER-studenten. Om die reden ga ik de verschillende gronden waarop EER-studenten een aanvullende beurs krijgen toegekend dit voorjaar inzichtelijk maken en opnemen als onderdeel van de monitor over het effect van de herinvoering van de basisbeurs op het aantal EER-studenten dat in Nederland komt studeren.
In algemene zin geldt dat EER-studenten aanspraak maken op studiefinanciering wanneer zij reeds vijf jaar of langer legaal verblijven in Nederland, of wanneer zij zelf, hun ouder of partner, kwalificeren als migrerend werknemer. Voor wat betreft het bepalen van het recht op een aanvullende beurs gelden dezelfde regels voor studenten met de Nederlandse nationaliteit als voor studenten uit overige EER-landen en Zwitserland.
Hoe vaak ontvangen internationale studenten een aanvullende beurs ten opzichte van Nederlandse studenten?
Zie antwoord vraag 1.
Bij hoeveel van de toegekende aanvullende beurzen voor internationale studenten wordt het inkomen van in ieder geval een van de ouders niet meegewogen en hoe verhoudt dit zich tot Nederlandse studenten?
Op 1 september 2023 is aan 50.324 studenten een aanvullende beurs toegekend waarbij voor minimaal één ouder het inkomen niet is meegewogen. Hierbij betreft het 7.210 internationale studenten waarvan 2.067 EER-studenten en 5.143 studenten die op basis van een specifieke verblijfvergunning recht hebben op studiefinanciering. Studenten die in Nederland recht hebben op studiefinanciering op basis van duurzaam verblijf5 tellen in deze aantallen niet mee bij het aantal internationale en EER-studenten. Deze groep is meegenomen bij de studenten met een Nederlandse nationaliteit.
Een belangrijke kanttekening is dat DUO bij het niet mee laten wegen van het inkomen van een of beide ouders alleen kijkt of iemand recht heeft op studiefinanciering. Of het een Nederlandse student betreft, een EER-student of een student die op basis van een verblijfsvergunning recht heeft op studiefinanciering wordt in dit proces niet geregistreerd.
In de reeds toegezegde monitor die ik dit voorjaar naar uw Kamer zal sturen6, zal ik u informeren over actuele cijfers ten aanzien van internationale studenten waarbij het inkomen van een of beide ouders niet is meegewogen bij het toekennen van een aanvullende beurs.
Hoe stelt de Dienst Uitvoering Onderwijs het inkomen van ouders van internationale studenten vast en als dit niet met zekerheid valt te achterhalen wordt er dan een inschatting gemaakt en, zo ja, hoe?
Het is afhankelijk van waar de ouders van de internationale student belastingplichtig zijn hoe het inkomen wordt vastgesteld. Als de ouders in Nederland belastingplichtig zijn, bijvoorbeeld omdat zij hier werken en hun kinderen afgeleid daarvan recht krijgen op volledige studiefinanciering, worden de inkomensgegevens opgevraagd bij de Belastingdienst. Dit gaat geheel automatisch. Ook wanneer de ouders van de student reeds een zogenoemd Wereldinkomen hebben aangevraagd bij de Belastingdienst, wordt dit door de Belastingdienst met DUO gedeeld.
Als er geen inkomen bekend is bij de Belastingdienst dan wordt het inkomen van de ouders opgevraagd bij de ouders. De student moet dan bewijsstukken aanleveren om het inkomen van de ouders vast te stellen. Op basis van bijvoorbeeld de jaaropgave en belastingaangifte benadert DUO het toetsingsinkomen van deze ouders dan zo goed mogelijk. Als er geen bewijsstukken worden aangeleverd, wordt ervanuit gegaan dat het inkomen van de ouders voldoende is om de student zelf te ondersteunen. Er wordt dan geen aanvullende beurs toegekend aan de student.
Het schrappen van de subsidie op het godsdienstig onderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs |
|
Chris Stoffer (SGP), Don Ceder (CU), Harmen Krul (CDA) |
|
Mariëlle Paul (VVD), Eppo Bruins (CU) |
|
![]() ![]() ![]() |
Hoeveel leerlingen ontvangen dit schooljaar godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs op een openbare basisschool?
Ongeveer 50.000 leerlingen ontvangen vormingsonderwijs. Daarnaast zijn scholen vanuit de wettelijke kaders verplicht om aandacht te besteden aan identiteitsvorming via onder andere het kennisgebied Geestelijke stromingen en de burgerschapsopdracht. Dit onderwijs moet gegeven worden aan alle leerlingen.
Hoe verhoudt uw voornemen om de subsidie op het godsdienstig onderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs te schrappen zich tot de wettelijke opdracht van artikel 192 van de Wet op het primair onderwijs om subsidie te verstrekken aan de organisatie voor vormingsonderwijs en de duidelijke kaders die daarvoor bij de wetsbehandeling geschetst zijn? Onderkent u dat het schrappen van de subsidie niet mogelijk is zonder wetswijzing?
Met het wegvallen van de bekostiging aan het Centrum voor Vormingsonderwijs (hierna: CvV), valt hun bron van financiering weg. De bekostiging is op dit moment wettelijk geborgd. Voor de beëindiging van de subsidie wordt een voorstel tot wetswijziging gedaan. De financiering is nog voorzien in 2025 en 2026. De komende tijd wordt het juridische proces rondom het stopzetten van de subsidie per 2027 in gang gezet.
Wat is uw reactie op de constatering van het Centrum voor Vormingsonderwijs dat «[m]et dit voornemen het openbaar onderwijs op achterstand [wordt] gezet ten opzichte van het bijzonder onderwijs», omdat openbare scholen nu niet meer tegemoet kunnen komen «aan de terechte vraag naar levensbeschouwelijke vorming»?1
Scholen zijn vanuit de wettelijke kaders ook verplicht aandacht te geven aan de identiteitsontwikkeling van kinderen via onder andere het kennisgebied Geestelijke stromingen en de burgerschapsopdracht. Scholen (zowel openbaar als bijzonder) worden dus niet op achterstand gezet, maar blijven dezelfde bekostiging houden om invulling te geven aan deze wettelijke kaders.
Vanwege de taakstelling moeten er keuzes gemaakt worden. Hierbij is ervoor gekozen het primaire proces van onderwijs (kort gezegd: het verplichte curriculum, opgenomen in de kerndoelen en de burgerschapsopdracht) te ontzien. Vormingsonderwijs is niet opgenomen in dit verplichte curriculum. Hiervoor is vastgelegd dat het aanvullend op verzoek van ouders kan worden aangeboden, ter verrijking van de identiteitsontwikkeling van kinderen.
Verwacht u dat scholen na het schrappen van de subsidie evengoed in staat zijn de leerlingen in de gelegenheid te stellen godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs te ontvangen? Kunt u die verwachting onderbouwen? Hoe geeft u zich rekenschap van het feit dat de subsidie in verband staat met het gewenste hoge kwaliteitsniveau, wat onder andere tot uitdrukking komt in het toepassen van de bevoegdheidseisen?
Die verwachting is er niet. Openbare scholen worden niet bekostigd om godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs te geven. Dat past niet bij de aard van openbaar onderwijs. Wel zijn openbare scholen verplicht om via onderwijs over kennisgebied Geestelijke stromingen en de burgerschapsopdracht leerlingen voor te bereiden op deelname aan een pluriforme samenleving. Hierbij doen leerlingen kennis op van de verschillende wereldreligies. Ze leren zich ook vanuit hun eigen waarden te verhouden tot mensen met een andere (levensbeschouwelijke) overtuiging. Het vormingsonderwijs is een aanvullend aanbod, buiten het verplichte curriculum van de school. De beëindiging van de subsidie aan het CvV raakt niet het primaire proces van scholen.
De hoge kwaliteit van het huidige vormingsonderwijs komt mede door de bevoegdheidseisen aan vakleerkrachten. Eventuele vragen ten aan de kwaliteit hebben geen rol gespeeld in het voorgenomen besluit de subsidie te beëindigen. Aan deze afweging ligt vooral ten grondslag dat we het primaire proces willen ontzien en dat de versterking van burgerschapsonderwijs ook bijdraagt aan identiteitsontwikkeling.
Erkent u dat levensbeschouwelijk vormingsonderwijs meer is dan «leerlingen kennis laten opdoen van verschillende godsdiensten», maar het ook gaat over het stellen van levensvragen, het zoeken naar een persoonlijk antwoord daarop en het helpen ontwikkelen van een eigen levensbeschouwelijke identiteit en op deze manier geen opdracht vanuit burgerschap is, zoals het Centrum voor Vormingsonderwijs stelt?
Ja, identiteitsvorming van leerlingen is van wezenlijk belang. We zien dat vormingsonderwijs breder is dan alleen kennis laten opdoen van verschillende godsdiensten. Bij vormingsonderwijs is de docent niet neutraal maar geeft hij vanuit de eigen overtuiging les. Vormingsonderwijs draagt echter niet alleen bij aan identiteitsvorming. Onderwijs over bijvoorbeeld het kennisgebied Geestelijke stromingen en de burgerschapsopdracht draagt ook bij aan de identiteitsontwikkeling van kinderen. Dit aanbod is verplicht vanuit de wet en kerndoelen. In de aangescherpte burgerschapsopdracht van 2021 is opgenomen dat de school leerlingen kennis over en respect voor verschillen in o.a. godsdienst en levensovertuiging moet bijbrengen. De aanvullende waarde van deze subsidieregeling is daarmee afgenomen, zeker daar waar het vormingsonderwijs wordt verstrekt in carrouselvorm. Bij het carrouselmodel ontvangen leerlingen namelijk in lessenserie vormingsonderwijs over verschillende levensbeschouwingen, in plaats van dat leerlingen het hele jaar les krijgen over één specifieke levensbeschouwing. Wij denken dat scholen met het onderwijs over burgerschap en Geestelijke stromingen een groot deel van het aanbod van vormingsonderwijs zullen opvangen en dat leerlingen voldoende ruimte krijgen om te leren van en over elkaars geloof en levensovertuigingen en daarbij hun eigen identiteit verder te ontwikkelen.
Heeft u voorafgaande dit besluit gesproken met ouders die veel waarde hechten aan dit godsdienstig onderwijs of levensbeschouwelijk onderwijs? Wat kunt u delen over deze gesprekken?
Voorafgaand aan dit besluit is niet direct gesproken met ouders van kinderen die vormingsonderwijs ontvangen. Dat is ook niet gangbaar bij dergelijke besluiten. Wel geeft het evaluatierapport enkele inzichten in de positie van ouders ten aanzien van het vormingsonderwijs in de praktijk. Uit de eerste resultaten blijkt dat het aanbod aan vormingsonderwijs op veel scholen in beperkte mate tot stand komt op verzoek van ouders, terwijl het de uitdrukkelijke bedoeling van de regeling is dat ouders de vragende partij zijn. Het evaluatierapport zal begin volgend jaar naar uw Kamer gestuurd worden.
Kunt u deze vragen separaat beantwoorden voorafgaand aan de behandeling van de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
De vragen zijn op 27 november aan uw Kamer gezonden.
Het bericht 'Mbo-instelling verbiedt telefoongebruik in de klas' |
|
Sandra Beckerman |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Bent u bekend met het feit dat het Welzijn College van het ROC Midden Nederland een verbod op mobiele telefoons tijdens lessen heeft ingevoerd?1
Ja, daarmee ben ik bekend.
Hoe beoordeelt u deze maatregel en de effecten die door docenten zijn gemeld, zoals verbeterde concentratie, leerprestaties en een beter leerklimaat?
Ik vind dit een mooi initiatief en moedig meer mbo-instellingen aan om mobiele telefoons in de klas te verbieden als zij dat nodig achten. Ik vind het daarbij van belang dat docenten en mbo-instellingen zelf een inschatting maken of het wenselijk is om telefoons te verbieden in de lessen ten behoeve van concentratie, leerprestaties en een beter leerklimaat. Ik moedig mbo-instellingen aan om hierover met hun docenten en studenten in gesprek te gaan en op basis daarvan te bepalen wat nodig is.
Erkent u de problemen die gepaard gaan met het gebruik van mobiele telefoons tijdens lessen, zoals concentratieverlies en extra werkdruk voor docenten?
Ja, ik erken dat het gebruik van mobiele telefoons tijdens lessen kan zorgen voor verminderde concentratie en extra werkdruk.
Welke concrete stappen onderneemt het ministerie om scholen te ondersteunen bij het invoeren van maatregelen die het telefoongebruik beperken?
Op dit moment onderneemt het ministerie geen stappen om mbo-instellingen te ondersteunen bij het invoeren van maatregelen rond mobieltjesverbod.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat binnen het mbo een meerderheid van de onderwijspersoneelsleden voorstander is van een telefoonverbod tijdens lessen, zoals blijkt uit een enquête van de Algemene Onderwijsbond (AOb)?
Ik vind het goed dat onderwijspersoneel zich uitspreekt over de zorgen die zij hebben. Dit is een duidelijk signaal. Ik moedig hen aan om dit bespreekbaar te maken in hun team en op instellingsniveau, zodat teams en mbo-instellingen daarover waar nodig afspraken kunnen maken.
Bent u bereid om, gezien deze uitkomsten, een landelijk beleid te overwegen voor het verminderen van telefoongebruik tijdens lessen in het mbo?
Ik overweeg niet om een landelijke richtlijn voor alle mbo-instellingen in te voeren. Het mbo kent bovendien een diverse doelgroep waarbinnen een deel van de studenten volwassen is. Daarom kan het passend zijn dat er ruimte voor maatwerk blijft als het gaat om afspraken rond telefoongebruik tijdens de les in het mbo, maar ook dit is aan de mbo-instelling om te overwegen.
Overweegt u om landelijke richtlijnen in te voeren voor het verminderen van telefoongebruik op scholen, zowel in het primair, voortgezet als middelbaar beroepsonderwijs?
Nee, zie antwoord 6.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar de effectiviteit van telefoonvrije lessen, met aandacht voor verbeterde leerprestaties, werkplezier van docenten, en vermindering van afleiding in de klas?
Ik zal hier geen onderzoek naar doen. Docenten en mbo-instellingen kunnen op basis van hun eigen ervaring een afweging maken. Ik acht het niet nodig om de effectiviteit van telefoonvrije lessen landelijk in beeld te brengen.
In hoeverre ziet u mogelijkheden om scholen financieel of praktisch te ondersteunen bij het implementeren van maatregelen, zoals afsluitbare telefoonhoesjes of andere technieken, om het telefoongebruik tijdens lessen effectief te beperken?
Instellingen kunnen hiervoor de lumpsum inzetten. Ook moedig ik scholen aan om goede voorbeelden met elkaar te delen.
Kinderopvang voor speciaal onderwijs |
|
Senna Maatoug (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Nobel , Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de zorgen van gemeenten zoals Leiden en Amsterdam over het gebrek aan kinderopvang voor kinderen op het speciaal onderwijs? Hoe beoordeelt de regering deze zorgen?1, 2
Wij vinden het belangrijk dat er voor elk kind een passende plek is in de kinderopvang. Ook voor kinderen die meer ondersteuning nodig hebben.
We herkennen de zorgen van meerdere gemeenten zoals Leiden en Amsterdam, maar ook van kinderopvangorganisaties, scholen en ouders. Diverse zorgen zijn in verschillende gesprekken met diverse stakeholders en onderzoeken3 naar voren gekomen en deze nemen we serieus. Tegelijkertijd is het neerzetten van kinderopvangaanbod met extra ondersteuning complex en vraagt dit om een stevige samenwerking tussen kinderopvangorganisatie, gemeente en zorg- en/of onderwijspartijen.
We zien dat er mooie voorbeelden in de praktijk ontstaan. Zo ook in de gemeente Amsterdam die budget gereserveerd heeft voor buitenschoolsopvang plus (bso+) om juist voor kinderen die naar het speciaal onderwijs en speciaal basisonderwijs gaan een passende plek na schooltijd te bieden. De gemeente is tevreden over de organisaties die deze opvang bieden. Hiermee zijn ook ouders geholpen: zij hoeven niet noodgedwongen te stoppen met werken of minder te gaan werken.
Samen met de Staatssecretaris van Jeugd, Preventie en Sport stimuleren we de doorontwikkeling van inclusievere vormen van kinderopvang.4 We zetten in op kennisdeling en het makkelijker maken van samenwerking tussen de verschillende sectoren. Er wordt momenteel een handreiking ontwikkeld voor gemeenten, kinderopvangorganisaties en zorg- en onderwijspartijen. Hierin komen ook handvatten en voorbeelden van hoe er meer bso bij scholen voor speciaal (basis)onderwijs gerealiseerd kan worden. Zo hopen we dat steeds meer partijen hun rol pakken en hierin samen optrekken en investeren. Zodat nog meer kinderen met een ondersteuningsbehoefte zich ook op de opvang kunnen ontwikkelen en hun ouders kunnen werken. Hierover kunt u meer lezen in de gezamenlijke beleidsreactie op het rapport Druk op de Keten die de Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport u mede namens ons toestuurt.
Kunt u de wetsgeschiedenis op dit punt schetsen en daarbij in ieder geval de motie van de leden Van Aartsen-Bos en de memorie van toelichting van de Wijziging van de Wet op het primair onderwijs en de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 in verband met buitenschoolse opvang betrekken?3, 4
In 2006 is de motie Van Aartsen/Bos aangenomen.7 Deze leden constateerden een groot spanningsveld tussen de arbeidstijden van werkende ouders en de schooltijden van hun kinderen in het primair onderwijs, en dat zij daardoor voor de opvang van hun kinderen aangewezen zijn op de voor- en naschoolse opvang. In de motie werd verzocht de wet- en regelgeving zodanig aan te passen dat scholen worden verplicht hetzij voor- en naschoolse opvang te bieden, hetzij faciliteiten te bieden waarbinnen andere partijen dat doen en de randvoorwaarden hierbij aan te geven. Om aan deze motie invulling te geven zijn de Wet op het primair onderwijs en de Wet medezeggenschap gewijzigd. Hierdoor zijn scholen in het primair onderwijs nu verantwoordelijk om buitenschoolse opvang te organiseren indien een of meer ouders hierom verzoeken.8 Dit betekent dat zij voor- en naschoolse opvang moeten bieden, of het mogelijk maken dat andere partijen dat doen en de randvoorwaarden hierbij aan te geven. Het schoolbestuur is dus niet verplicht dit zelf te organiseren. Buitenschoolse opvang is namelijk nadrukkelijk geen vorm van onderwijs. Omdat er ten tijde van deze wijziging onvoldoende bekend was over mogelijke problemen tussen de aansluiting van scholen en de opvang voor leerlingen in het speciaal onderwijs is het speciaal onderwijs niet meegenomen in deze wijziging. In de memorie van toelichting is daarom opgenomen dat er onderzocht zou worden hoe het speciaal onderwijs invulling kan geven aan deze verplichting.9 Over dit onderzoek leest u meer bij het antwoord op vraag 5.
Hoe beoordeelt u de uitspraak in deze memorie van toelichting dat op het speciaal onderwijs kinderen zitten met dusdanige beperkingen «dat de reguliere kinderopvang niet altijd voldoende toegerust is om deze kinderen op te vangen»?
Deze uitspraak is vandaag de dag nog van toepassing. Kinderen die naar het speciaal (basis)onderwijs gaan, gaan vaak niet naar de reguliere kinderopvang omdat hier niet altijd de benodigde expertise en ondersteuning beschikbaar is. Er zijn echter wel mooie voorbeelden en pilots van kinderopvang voor kinderen met een extra ondersteuningsbehoefte. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Is het nog steeds onvoldoende bekend «in hoeverre er voor wat betreft de aansluiting tussen de scholen en de opvang problemen zijn voor ouders en kinderen», zoals in deze memorie van toelichting staat?
Nee, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 1.
Op welke manier is aan de toezegging, die in deze memorie van toelichting staat, voldaan dat onderzocht zal worden hoe het speciaal onderwijs invulling kan geven aan deze verplichting? Wat waren de uitkomsten van dit onderzoek? Bent u bereid dit onderzoek te actualiseren?
In 2007 hebben Sardes en de CED groep onderzoek gedaan naar de behoefte aan buitenschoolse opvang (bso) voor kinderen uit het speciaal (basis)onderwijs en de uitvoeringspraktijk daarvan. En naar welke (financiële) knelpunten een vorm van bso in de weg staan en hoe de praktijk denkt over een verplichting.10 Het onderzoek laat zien dat er verschillende vormen van bso zijn waar kinderen met een extra ondersteuningsbehoefte naartoe kunnen. Zowel reguliere vormen van opvang, als opvang die aansluit bij de school voor speciaal (basis)onderwijs (vaak bso+ genoemd). Succesfactoren die daarbij genoemd worden zijn: goed opgeleid personeel dat ervaring heeft met de doelgroep, kleine groepen waarin ieder kind voldoende aandacht krijgt en er rust gewaarborgd is, een goede ruimte zowel binnen als buiten en goede contacten met ouders en school. Uit het onderzoek bleek ook dat de behoefte aan bso groter is dan het op dat moment beschikbare aanbod (het ging in 2007 om 10.000 kinderen en jongeren extra die naar bso zouden gaan als er goed aanbod was). En dat in sommige gevallen men niet weet dat er aanbod beschikbaar is. De meeste ouders wilden dat hun kind naar een reguliere bso dicht bij huis kan, zodat ze aansluiting hebben met kinderen uit de buurt en/of naar dezelfde opvang kan als een broertje of zusje. Ook de experts uit het onderwijsveld wensten, met een kleine meerderheid, vooral geïntegreerde vormen van bso. Over de wettelijke verplichting was men verdeeld. Er werd onderschreven dat leerlingen uit het speciaal (basis)onderwijs dezelfde garanties verdienen ten aanzien van bso-aanbod. Maar niet iedereen vond dat dat deze verplichting bij de scholen belegd zou moeten worden. De uitvoeringspraktijk is erg ingewikkeld voor scholen, zie daarvoor ook het antwoord op vraag 6.
In 2008 heeft Sardes vervolgonderzoek gedaan.11 Hieruit kwam naar voren dat, ondanks dat scholen geen verplichting hebben om bso aan te bieden, scholen langzaam begonnen met het organiseren van opvang na reguliere schooltijd. Ongeveer 1 op de 6 scholen voor speciaal (basis)onderwijs bood destijds bso aan. Verder maakte het merendeel van de kinderen en ouders gebruik van het speciale aanbod van de school en niet de reguliere opvang dichtbij huis. Met als reden dat het personeel daar toegerust is om opvang voor hun kind te verzorgen, maar ze vinden het ook belangrijk dat hun kind niet ver hoeft te reizen van school naar bso. Een groot verschil met het eerste onderzoek is dat ouders hier aangaven een voorkeur te hebben voor bso in de wijk. De verwachting van de onderzoekers is dat de ouders uit het onderzoek uit 2008 helaas in de praktijk hebben ervaren dat bso nabij thuis toch niet passend is voor hun kind. Daarbij was het volgens de onderzoekers niet in te schatten hoeveel extra vervoersbewegingen er bij komen als meer kinderen gebruik gaan maken van bso.
Vorig jaar heeft de Staatssecretaris van VWS uw Kamer het onderzoeksrapport Druk op de Keten gestuurd.12 Gelijktijdig stuurt de Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport u mede namens ons een beleidsreactie op dit rapport. Dit onderzoek laat zien dat de druk op de gehele keten van kinderopvang, onderwijs en zorg voor kinderen met een extra ondersteuningsbehoefte is toegenomen in de periode 2016–2019. Naast de cijfers die uit dit onderzoek naar voren komen hebben we ook vanuit diverse gemeentes en andere partijen, zoals aangegeven bij vraag 1, recente signalen ontvangen dat de druk in de afgelopen jaren verder is toegenomen. Aangezien we door recente signalen een helder beeld hebben is aanvullend onderzoek niet nodig.
Wat voor afweging ziet u met betrekking tot een mogelijke verbreding van de wettelijke plicht om buitenschoolse opvang te regelen voor het speciaal onderwijs c.q. speciale scholen voor basisonderwijs, net zoals artikel 45, lid 2 van de Wet op het primair onderwijs dit regelt voor basisscholen?
Het verbreden van een wettelijke plicht naar het speciaal onderwijs is complex en vraagt veel van scholen. Daarbij wil ik allereerst benadrukken dat buitenschoolse opvang geen vorm van onderwijs is en daarmee geen kerntaak van scholen is. In het hoofdlijnenakkoord van dit kabinet is afgesproken dat de verbetering van de beheersing van basisvaardigheden lezen, schrijven en rekenen de komende jaren centraal moet staan in het onderwijs. We zetten hier daarom middelen voor in.
Tegelijkertijd zien we ook dat er een behoefte is aan meer en passend aanbod van opvang voor de groep kinderen die extra ondersteuning nodig heeft. Daarom gaan we de komende periode graag het gesprek aan met betrokken partijen over de knelpunten die er nu zijn en hoe we die gezamenlijk weg kunnen nemen. We zullen de mogelijkheden van een wettelijke verplichting als een van de opties bespreken en verkennen met het veld. Daarbij zetten we in ieder geval nu al in op het stimuleren van meer aanbod via kennisdeling, door de eerder genoemde handreiking. We betrekken daarbij ook de beweging richting inclusief onderwijs. Er blijft daarmee altijd een vorm van speciaal onderwijs bestaan, maar er zullen vanwege deze beweging ook steeds meer leerlingen gezamenlijk naar een school in de buurt gaan. Het ligt dus ook voor de hand om te bezien wat dit betekent voor het aanbod van buitenschoolse opvang.
Met betrekking tot een wettelijke verplichting zijn de volgende overwegingen in ieder geval relevant:
De afstand van thuis naar school en de reistijd kunnen erg verschillen. Veel leerlingen worden ’s ochtends opgehaald en thuisgebracht door taxivervoer en op verschillende tijdstippen op school afgezet. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het leerlingenvervoer ligt bij de gemeenten en wordt bekostigd uit het gemeentefonds. Op basis van de huidige regeling13 hoeven alleen de kosten te worden vergoed van vervoer over de afstand tussen de woning van de leerling en de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school. Als de leerlingen niet alleen van en naar school, maar ook van en naar de opvang moeten worden gebracht moeten aanvullende afspraken gemaakt worden. Het is niet in te schatten hoeveel en welke extra vervoersbewegingen er dan bij komen. Daarom is het ook niet mogelijk om een inschatting te geven van de kosten. Daarnaast is het nu al vaak ingewikkeld genoeg om voldoende vervoer te organiseren door een tekort aan taxichauffeurs. Ook zou het kunnen betekenen dat de kinderen na hun schooldag nog langer onderweg zijn naar de kinderopvang of naar huis doordat andere kinderen op verschillende locaties moeten worden afgezet.
Deelt u de opvatting dat het juist voor kinderen op het speciaal onderwijs van belang is dat de kinderopvang goed is geregeld?
Ieder kind verdient goede kinderopvang, ook kinderen met een extra ondersteuningsbehoefte. Wij streven er naar dat de kinderopvang idealiter zo inclusief mogelijk wordt in de toekomst. Dit sluit ook aan bij de doelstellingen van de Nationale strategie voor implementatie van het VN-verdrag Handicap waarvan op dit moment de werkagenda wordt gemaakt. Hoe we dit kunnen bereiken zullen we de komende periode, samen met het veld, nader uitwerken.
Acht u het wenselijk om kinderen uit het speciaal onderwijs hetzelfde wettelijke recht op kinderopvang te geven als kinderen in het reguliere onderwijs? Bent u het ermee eens dat idealiter de kinderopvang ook zo inclusief mogelijk wordt, zodat kinderen met en zonder beperking elkaar al op jonge leeftijd tegenkomen?
Zie antwoord vraag 7.
Op welke manier kan een dergelijke wettelijke verplichting worden vormgegeven?
De afwegingen, die ik u bij vraag 6 heb geschetst, dienen gemaakt te worden om te bepalen of een wettelijke verplichting wenselijk en haalbaar is. Bij de gesprekken met het veld is het een mogelijkheid om een wettelijke verplichting als een van de opties te bespreken en verkennen.
Wat voor oplossing ziet u (nog meer) voor kinderen die niet terecht kunnen bij een kinderdagcentrum of de kinderopvang vanwege de benodigde zorg?
Voor kinderen met een ondersteuningsbehoefte die naar het speciaal (basis)onderwijs gaan is er soms ook gespecialiseerd aanbod vanuit een (jeugd)zorgaanbieder mogelijk. Daarnaast zien we op dit moment in het hele land veel goede voorbeelden van samenwerking tussen scholen, kinderopvang en zorgpartijen, zodat kinderen met een ondersteuningsbehoefte ook zoveel mogelijk naar een reguliere kinderopvang met extra ondersteuning (vaak plusopvang genoemd) kunnen gaan. Dit wordt nu vaak in kleinere groepen met extra ondersteuning en expertise geboden. Ook nu al zijn hier dus mogelijkheden voor, en die willen we stimuleren, bijvoorbeeld via het delen van kennis en goede voorbeelden middels de handreiking die wordt ontwikkeld.
Bent u bereid om met betrokken partijen in gesprek te gaan over de mogelijkheden om kinderopvang voor kinderen in het speciaal onderwijs wettelijk te verankeren?
Ja. Zie verder het antwoord bij vraag 6.
Bent u bereid om met betrokken partijen in gesprek te gaan over de mogelijkheden om kinderopvang voor kinderen in het speciaal onderwijs beter te faciliteren en te stimuleren?
Ja. Zie verder het antwoord bij vraag 6.
Het delen van alternatieve opties voor het uitstellen van de curriculumherziening. |
|
Sandra Beckerman , Doğukan Ergin (DENK), Ilana Rooderkerk (D66), Anita Pijpelink (PvdA) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kunt u de scenarioverkenning ten behoeve van aanpassingen in het proces van de kerndoelenherziening (specifiek: nota #47559751) delen met de Kamer vóór het commissiedebat over de curriculumherziening en het masterplan basisvaardigheden op woensdag 16 oktober 2024? Zo nee, waarom niet?
Bij deze schrijf ik u dat ik niet aan uw verzoek kan voldoen. De genoemde nota is de nota ter ondertekening voor aanlevering van het wetsvoorstel herziening wettelijke grondslagen kerndoelen bij de Raad Sociaal Domein. In lijn met het kabinetsbrede beleid rondom openbaarmaking worden stukken ter voorbereiding van de ministerraad en onderraden in principe niet openbaar gemaakt om de eenheid van kabinetsbeleid te waarborgen. Genoemde nota diende ter voorbereiding van de bespreking in de onderraad en zal ik derhalve dan ook niet openbaar maken.
Kunt u deze vraag vóór woensdag 16 oktober 10:00 beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Experts waarschuwen: Chinese spionage escaleert en Westen krijgt er geen grip op' |
|
Rosanne Hertzberger (VVD), Claire Martens-America (VVD) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Experts waarschuwen: Chinese spionage escaleert en Westen krijgt er geen grip op1»?
Ja.
Herinnert u zich de recent aangenomen motie van het lid Martens-America c.s. over overleggen met kennisinstellingen, zodat er geen nieuwe PhD-studenten met een CSC-beurs worden toegelaten tot gevoelige onderzoeksgebieden?2
Ja.
Bent u het eens dat dit probleem onze topprioriteit moet hebben? Kunt u het antwoord toelichten?
Het weerbaarder maken van Nederland tegen dreigingen van statelijke actoren is zeker een prioriteit van het kabinet.
De inlichtingen- en veiligheidsdiensten en de NCTV waarschuwen in hun jaarverslagen en in het Dreigingsbeeld Statelijke actoren 23 al langer voor de risico’s op ongewenste kennis- en technologieoverdracht door verscheidende statelijke actoren binnen kennisinstellingen.
In de aanpak kennisveiligheid4 richt ik mij specifiek op het tegengaan van ongewenste overdracht van kennis en technologie in de academische sector. Het Ministerie van OCW voert hierover regelmatig overleg met de sectoren en vergroot hierbij de bewustwording. Ook kunnen kennisinstellingen contact opnemen met het Loket Kennisveiligheid. Het loket adviseert onder meer over ongewenste kennis- en technologieoverdracht en over de risico’s van bepaalde internationale samenwerkingen. Tot slot werk ik op dit moment aan een wetsvoorstel waarmee een wettelijke screeningsplicht voor onderzoekers en masterstudenten wordt geïntroduceerd daar waar de risico’s voor de nationale veiligheid het grootst zijn.
Het wetsvoorstel uitbreiding strafbaarheid spionageactiviteiten, dat uw Kamer op 14 mei jl. heeft aangenomen, maakt het daarnaast mogelijk om strafrechtelijk op te treden tegen meer vormen van spionage dan nu het geval is.5 Doel van het wetsvoorstel is om onze nationale veiligheid, de veiligheid van personen, vitale infrastructuur en hoogwaardige technologieën beter te kunnen blijven beschermen. Het wetsvoorstel wordt op dit moment behandeld in de Eerste Kamer.
Bent u van plan de brief over dit probleem zo snel mogelijk naar de Kamer te sturen in plaats van te wachten op het commissiedebat Kennisveiligheid van januari 2025? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Op 25 oktober jl. heb ik uw Kamer middels een voortgangsbrief geïnformeerd over de wijze waarop ik uitvoering heb gegeven aan de motie van het lid Martens-America (VVD) c.s.6 over het beperken van CSC-bursalen op gevoelige onderzoeksgebieden.
In eerdere berichtgeving leek het probleem zich te centreren op technische studies en opleidingen, terwijl nu blijkt dat dit probleem veel breder is. In hoeveel situaties is hier sprake van en wat doet u daar op dit moment aan?
In de aanpak kennisveiligheid richt ik mij op de hele academische sector. Dit betekent dat alhoewel berichtgeving zich vaak concentreert op technische vakgebieden, de aanpak sector-breed is. Mijn ambtsvoorganger heeft in 2022 Nederlandse kennisinstellingen verzocht een kennisveiligheidsopgave te maken en passende maatregelen rondom kennisveiligheid te nemen7. Ik ben met de kennissector in dialoog om een realistisch, effectief en werkbaar kennisveiligheidsbeleid voor zowel overheid als kennisinstellingen te verwezenlijken. Ik kan geen uitspraken doen over hoe vaak spionage bij technische studies voorkomt. Ik wil wel benadrukken dat mijn aanpak erop toegespitst is om spionage en ongewenste kennis- en technologieoverdracht bij kennisinstellingen zoveel mogelijk te voorkomen.
Bent u bekend met de situatie dat Chinese studenten zich inschrijven bij een onderwijsinstelling onder een letterenstudie en snel overschakelen naar een technische studie waar inlichtingen worden verzameld? Kunt u het antwoord toelichten?
Ik ben mij bewust van het risico dat wanneer studenten uit welk land dan ook, mits zij voldoen aan de toelatingseisen, kunnen wisselen van studie. Ik heb de universiteiten hierover geraadpleegd om na te gaan of er indicaties zijn dat dit soort gevallen zich voordoen bij Chinese studenten. Zij geven aan dat het aantal Chinese studenten dat van opleiding verandert zeer beperkt is. Daarnaast is er geen trend aan te wijzen dat Chinese studenten structureel van niet-technische naar technische opleidingen proberen te wisselen.
Ik kan echter niet volledig uitsluiten dat de beschreven situatie ooit voorkomt. Om in de toekomst dit risico te verkleinen ben ik voornemens het wisselen van studie onder de reikwijdte van het wetsvoorstel screening kennisveiligheid te brengen. In de tussentijd vraag ik kennisinstellingen om hierop alert te zijn en bij twijfel contact op te nemen met het Loket Kennisveiligheid.
Treedt u met onderwijsinstellingen hierover op dit moment in contact en wat kunt u er vanuit het ministerie aan doen om onze kennisveiligheid te beschermen tegenover de spionageactiviteiten van China? Kunt u het antwoord toelichten?
Ja, ik bespreek het kennisveiligheidsbeleid op zeer regelmatige basis met bestuurders van kennisinstellingen, zoals tijdens de bestuurlijke dialogen in het voorjaar van 2024 en tijdens gesprekken op ambtelijk niveau. Ik spreek met de bestuurders over alle risico’s omtrent kennisveiligheid zodat de kans op ongewenste kennis- en technologieoverdracht wordt gemitigeerd. Hierbij zijn ook andere departementen en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten betrokken. Tijdens deze gesprekken blijkt dat kennisinstellingen de dreiging serieus nemen, hun kennisveiligheidsbeleid uitvoeren en deze verder ontwikkelen. Ik werk met de kennissector toe naar een brede implementatie van het gebruik van een volwassenheidsmodel, zoals ook voor cybersecurity wordt gedaan. Door middel van het Loket Kennisveiligheid, de Nationale Leidraad Kennisveiligheid en de learning community ondersteun ik kennisinstellingen hierbij nog verder.
Bent u bekend met de samenwerkingen van Wageningen University & Research bij de Autonomous Greenhouse Challenge met het Chinese techbedrijf Tencent?
Ik benadruk dat de verantwoordelijkheid voor het aangaan van internationale samenwerkingen door kennisinstellingen maatwerk is en bij henzelf ligt. Zij moeten hierbij voldoen aan geldende wet- en regelgeving. Ik verwacht dat kennisinstellingen risico’s in beeld hebben, een zorgvuldige afweging maken en waar nodig maatregelen treffen. Wel ondersteun ik kennisinstellingen bij het maken van deze afweging, bijvoorbeeld door uitvoering te geven aan de motie van de leden Rooderkerk en Paternotte (D66)8 om samen met de kennissector aan een landelijke set uniforme criteria te werken. Deze criteria helpen kennisinstellingen om inschattingen te maken van de risico’s van internationale samenwerkingen.
Ziet u risico’s voor kennisveiligheid in dit type samenwerkingen gezien het belang van AI in tuinbouw en de toegang tot know-how door Chinese bedrijven? Kunt u het antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u de Kamer in de tussentijd al meenemen in de nieuwste ontwikkelingen ten behoeve van kennisveiligheid en niet te wachten tot het commissiedebat Kennisveiligheid in januari 2025? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik heb uw Kamer op 25 oktober jl. hierover geïnformeerd.
De studie naar de ervaringen van Joodse en Israëlische studenten en medewerkers tijdens de protesten na 7 oktober |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de studie naar de ervaringen van Joodse en Israëlische studenten en medewerkers tijdens de protesten na 7 oktober?1
Ja.
Deelt u de constatering dat het hoger onderwijs, gelet op het beeld uit deze studie, kennelijk niet in staat is de basale veiligheid van alle studenten te waarborgen? Hoe reageert u op de bevinding dat een substantieel deel van de Joodse studenten zelfs te maken heeft met intimidatie, pesterijen en haatzaaiende uitingen?
Alle studenten moeten zich veilig kunnen voelen op de campus. Helaas is dit niet overal het geval, in het bijzonder niet onder Joodse studenten. De afgelopen maanden heb ik gesprekken gevoerd met Joodse studenten over hun ervaringen. Mede door deze gesprekken weet ik dat er inderdaad studenten zijn die zich onprettig of soms zelf onveilig hebben gevoeld op de universiteit of hogeschool. Hun verhalen en zorgen gaan mij aan het hart. Antisemitisme mag op geen enkele plek voorkomen en de onderwijsinstelling is daarop geen uitzondering. Onderwijsinstellingen zijn bij uitstek de plek waar men met elkaar het gesprek voert en elkaars standpunten uitdaagt, ook op het scherpst van de snede. Daarbij is er geen enkele plaats voor racisme, discriminatie of antisemitisme. Dat er zich toch incidenten voordoen is diep triest.
De studie, gebaseerd op kwalitatief onderzoek, biedt belangrijke en tot zorg stemmende inzichten. Het is – zoals de onderzoekers zelf ook aangeven – tegelijkertijd van belang om hieraan geen algemene conclusies over de basale veiligheid van de gehele studentengemeenschap te ontlenen. Instellingen hebben een belangrijke verantwoordelijkheid om een prettige en veilige leer- en werkomgeving voor iedereen te creëren. De veiligheid van eenieder binnen de onderwijsgemeenschap mag niet in het geding komen. Het is aan instellingen om hun veiligheidsbeleid hierop in te richten en ik blijf hier onverminderd aandacht voor vragen. Ik weet ook dat bestuurders hier volop mee bezig zijn. Ik ondersteun en stimuleer hen hierbij.
In hoeverre zijn de klachten en incidenten uit dit onderzoek te herkennen in de informatie die de instellingen zelf rapporteren als het gaat om de veiligheid van Joodse studenten? Is binnen de instellingen een toereikende systematiek van signalering en behandeling van misstanden aanwezig die recht doet aan deze problematiek?
Er is geen rapportageverplichting voor instellingen om informatie aan mijn ministerie te leveren over de veiligheid van studenten. Ik kan daarom de klachten en incidenten uit het onderzoek niet relateren aan informatie van de instellingen. Ook zijn er begrenzingen vanuit onder meer vertrouwelijkheid en privacywetgeving aan de informatie die instellingen zelf over specifieke groepen studenten kunnen verzamelen. Het is niet toegestaan en bovendien niet wenselijk dat instellingen in geval van een klacht van een student, diens nationaliteit of geloofsovertuiging zouden registreren. Wel wordt er door de instellingen gewerkt aan monitoring van sociale veiligheid van alle studenten en medewerkers (zie verder mijn antwoord op vraag 6). Ook werk ik momenteel aan de uitvoering van de motie van het lid Martens-America, die ziet op het rapporteren aan de Kamer over situaties waarin onderwijsinstellingen niet vrij, veilig of toegankelijk zijn. Voor de kerst zal ik uw Kamer hierover nader informeren. Daarnaast is aan de Kamer toegezegd om de bestuursafspraak over het besteden van aandacht aan sociale veiligheid in de jaarverslagen aan te scherpen. Ik ben hierover in gesprek met de Vereniging Hogescholen (VH) en Universiteiten van Nederland (UNL).
Ten aanzien van systematiek van signalering en behandeling van misstanden kan ik uw Kamer melden dat op dit moment een onderzoek wordt uitgevoerd in opdracht van mijn ministerie naar de inrichting en werking van de meld- en klachtvoorzieningen binnen het hbo en wo. Daarbij zal specifiek gekeken worden naar het handelingsperspectief in de omgang met klachten en meldingen over antisemitisme, bijvoorbeeld bij doorverwijzing naar de strafrechtketen. De resultaten van dit onderzoek worden in het voorjaar van 2025 verwacht. Ook wordt met functionarissen rondom sociale veiligheid gesproken over wat zij verder nodig hebben in het herkennen van en omgaan met antisemitisme.
In hoeverre zijn de zorgen over de veiligheid van Joodse studenten in de afgelopen periode onderwerp van gesprek geweest tussen studentenraden en instellingen? Heeft u over deze zorgen gesproken met studentenorganisaties?
De studentenraden zetten zich in om alle signalen over sociale onveiligheid te bespreken met bestuurders. Ik stimuleer raden ook om opgevangen signalen over antisemitisme bespreekbaar te maken. Met Joodse studenten ben ik in gesprek om inzicht te krijgen in hun ervaringen binnen instellingen. Ook spreekt mijn ministerie in relatie tot de demonstraties met studentenorganisaties ISO en LSVb over o.a. het gevoel van veiligheid van diverse, ook niet-Joodse studenten. Ik blijf dit soort gesprekken voortzetten.
Deelt u de suggestie van de onderzoekers dat instellingen sterkere, meer ondersteunende maatregelen moeten nemen om antisemitisme op de campus te bestrijden? Welke maatregelen staat daarbij voor u centraal?
De verantwoordelijkheid voor een veilige leer- en werkomgeving ligt primair bij de instellingen. Met de instellingen voer ik het gesprek over hoe zij omgaan met protesten en de impact daarvan op de (ervaren) veiligheid van alle studenten en medewerkers, waaronder de Joodse. Dit rapport zal ik in dat gesprek betrekken.
Via de integrale aanpak sociale veiligheid werk ik samen met de sector aan het vergroten van sociale veiligheid voor studenten en medewerkers van de onderwijsinstellingen. Daarvoor is de komende jaren jaarlijks € 8 miljoen beschikbaar. Hierbij is ook ruimte om de middelen in te zetten voor antisemitismebestrijding. Zo wordt voor het landelijk programma sociale veiligheid een subsidieregeling bekostigd voor het financieel ondersteunen van activiteiten van de regiegroep sociale veiligheid en het veld met als doel de bevordering van een sociaal veilige leer- en werkomgeving voor studenten en werknemers in het hoger onderwijs en de wetenschap. Hier kunnen door de (samenwerkende) universiteiten, hogescholen, studie- en studentenverenigingen alsmede medewerkers- en promovendiorganisaties ook voorstellen ter bestrijding van antisemitisme worden ingediend. Daarnaast kunnen de middelen voor uitvoering van de afspraken ten aanzien van sociale veiligheid in het Bestuursakkoord ook door onderwijsinstellingen worden besteed aan antisemitismebestrijding.
Aanvullend op de integrale aanpak sociale veiligheid zijn in april jongstleden en in de Strategie Bestrijding Antisemitisme 2024–2030 extra maatregelen aangekondigd in het kader van antisemitismebestrijding binnen het hbo en wo. Zo wordt in het onderzoek naar klacht- en meldvoorzieningen gekeken naar het handelingsperspectief bij meldingen van antisemitisme. De resultaten van dit onderzoek worden in het voorjaar van 2025 verwacht. Ook wordt met vertrouwenspersonen en andere functionarissen rondom sociale veiligheid gesproken over wat zij verder nodig hebben in het herkennen van en omgaan met antisemitisme en wordt er voor vertrouwenspersonen in het hbo en wo een handreiking ontwikkeld over het herkennen van en omgaan met antisemitisme. Ik wil bezien hoe bovengenoemde maatregelen uitpakken voordat aanvullende maatregelen in overweging worden genomen.
Hoe zorgt u ervoor dat de instellingsmonitor sociale veiligheid met spoed geïmplementeerd wordt, zoals afgesproken in het bestuursakkoord uit 2022? Vindt u ook dat incidenten, net als in het middelbaar beroepsonderwijs, op gelijke wijze met gelijke categorieën geregistreerd zouden moeten worden door instellingen?
In het Bestuursakkoord 2022 is afgesproken dat de instellingen zorgen voor een monitor van ervaren sociale veiligheid. De VH en UNL hebben het programma Integrale Veiligheid Hoger Onderwijs (IV-HO) opdracht gegeven om deze monitor vorm te geven, waarna een pilot is uitgevoerd. Hieruit voortvloeiend wordt momenteel gewerkt aan een sectorbeeld van sociale veiligheid in het hbo en wo. In het bestuursakkoord is afgesproken dat VH en UNL de resultaten geaggregeerd op sectorniveau opleveren. Zij gaan ervan uit dat dit eerste sectorbeeld in het voorjaar van 2025 beschikbaar is. In mijn periodieke gesprekken met de VH en UNL heb ik aandacht voor de ontwikkeling van de monitor. Ik zal daarbij tevens met hen in gesprek gaan over de mogelijkheden die zij zien om de ervaren veiligheid van Joodse studenten en medewerkers hierin mee te nemen. Hoewel ik van mening ben dat het belangrijk is dat de monitor er op korte termijn komt, is het ook belangrijk dat zorgvuldig wordt gekeken naar de invulling van de monitor, ook in relatie tot de begrenzingen die er zijn vanuit privacywetgeving.
Het wetsvoorstel voor de zorgplicht sociale veiligheid wordt momenteel voorbereid. Daarbij wordt onder andere gekeken naar de zorgplicht in het funderend onderwijs. De zorgplicht in het funderend onderwijs kent een registratieplicht. Ik verken de mogelijkheden om een vergelijkbare registratieplicht voor veiligheidsincidenten in het vervolgonderwijs in te voeren. Ik neem de antisemitische incidenten zeer serieus en ik zal bij het opstellen van het wetsvoorstel over zorgplicht onderzoeken of het wenselijk, werkbaar en proportioneel is om een registratieplicht voor antisemitische incidenten mee te nemen.
Onderkent u dat het gelet op de aard van de problematiek niet toereikend is om instellingen in algemene zin te laten registreren en rapporteren over discriminatieklachten? Bent u voornemens ook specifiek te kijken naar de registratie van antisemitische incidenten in het kader van het wetsvoorstel over sociale veiligheid?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid een stuurgroep antisemitisme in het hoger onderwijs in te richten met experts ten aanzien van sociale veiligheid en antisemitisme? Hoe voorziet u erin dat instellingen gebruik maken van de expertise van de Nationaal coördinator antisemitismebestrijding?
Zoals aangekondigd in de Strategie Bestrijding Antisemitisme zal onder verantwoordelijkheid van de Minister van JenV de Taskforce Bestrijding Antisemitisme worden opgericht die voorstellen doet voor maatregelen ten behoeve van de veiligheid van Joden. Met de oprichting wordt uitvoering gegeven aan de aangenomen motie van het lid Stoffer2.
De Nationaal coördinator antisemitismebestrijding (NCAB) heeft onderwijs als belangrijke pijler in haar werkplan opgenomen. In gesprekken met onderwijsinstellingen, VH en UNL zal ik de rol van de NCAB als adviseur, aanjager en verbinder benoemen en de wijze waarop de NCAB van nut kan zijn voor onderwijsinstellingen.
Het rapport 'Van wet naar werkelijkheid: Bewegingsonderwijs op de basisschool' |
|
Michiel van Nispen |
|
Karremans , Mariëlle Paul (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het rapportVan wet naar werkelijkheid: Bewegingsonderwijs op de basisschool?1
Uit het onderzoek van het Mulier Instituut blijkt dat ongeveer twee derde van de scholen2 voldoet aan de wettelijke verplichting van 90 minuten (advies: twee keer 45 minuten) bewegingsonderwijs per week, gegeven door een bevoegd (vak)leerkracht. Al deze scholen hebben zich ingespannen om aan die norm te voldoen en dat is een compliment waard.
Aan de andere kant is het zorgwekkend dat ongeveer een derde van de basisscholen nog niet voldoet aan de wettelijke norm. Het is belangrijk dat kinderen voldoende gymles krijgen. Dit legt de basis om later gezond door het leven te gaan en daarom moet in het primair onderwijs voldoende aandacht worden besteed aan de kerndoelen voor bewegen en sport.
Wat bent u van plan om te doen om scholen beter te ondersteunen, zodat zij wel kunnen voldoen aan de norm van 90 minuten bewegingsonderwijs per week?
Ik verwacht van alle scholen dat ze voldoen aan de wettelijke verplichtingen die gelden voor het onderwijs, inclusief de urennorm voor bewegingsonderwijs. Scholen en gemeenten hebben zich drie jaar kunnen voorbereiden op deze norm, die er tevens op uitdrukkelijke wens van de Tweede Kamer is gekomen.3
Tot en met vorig jaar konden scholen ook gebruik maken van de subsidieregeling Impuls en Innovatie Bewegingsonderwijs. Vanuit de voormalige prestatieboxmiddelen was € 8 miljoen per jaar beschikbaar waarmee een extra impuls kon worden gegeven aan de kwaliteit van bewegingsonderwijs. Op verzoek van de Tweede Kamer4 is bovenstaande subsidieregeling gemaakt om scholen, in eerste instantie voor twee jaar, te ondersteunen bij de wettelijke verplichting van 90 minuten bewegingsonderwijs. In totaal hebben 1613 scholen in het primair onderwijs deelgenomen aan de subsidieregeling, verdeeld over twee jaren.
Recent is besloten de gereserveerde middelen voor bewegingsonderwijs op te nemen in de rijksbrede subsidietaakstelling.5 Dit maakt dat we in de toekomst geen extra geld hebben om eventueel scholen te ondersteunen bij het voldoen aan de urennorm voor bewegingsonderwijs. Vanuit de lumpsumbekostiging kunnen scholen het bewegingsonderwijs betalen.
Zoals ook te lezen in het rapport van het Mulier Instituut is de verwerking van gymlessen in de roosters een uitdaging voor scholen. Scholen geven aan dat het lesrooster te vol is. Ik werk daarom aan herziening van het curriculum. Niet alleen vanwege de benodigde tijd voor sport en bewegen, maar zeker ook vanwege de prioriteit die ik wil geven aan lezen, schrijven en rekenen. Met een scherpere focus dringen we de overladenheid terug en creëren we ruimte voor scholen om zich te focussen op wat prioriteit heeft.
Bent u bereid om te onderzoeken waarom sommige gemeenten onvoldoende sportaccommodaties beschikbaar kunnen stellen? Bent u bereid om daarbij ook te kijken naar de risico’s die het ravijnjaar hiervoor veroorzaakt?
We weten dat het niet altijd makkelijk is om voldoende en kwalitatief goede accommodaties voor gymles te vinden. Voor zover dat niet al gebeurt moeten scholen en gemeenten hier samen mee aan de slag. De gemeente heeft de wettelijke taak om te zorgen voor de accommodaties. Scholen hebben verder de rol en ook de verantwoordelijkheid om tijdig het gesprek aan te gaan met gemeenten over het ontbreken van voldoende geschikte ruimte voor gymlessen.
Ik ga ervan uit dat gemeenten op de hoogte zijn van het belang van voldoende accommodaties en, indien nodig, zelf onderzoek doen naar de stand van zaken en mogelijkheden voor verbetering in hun gemeente. Wel blijft het Ministerie van OCW in gesprek met de PO-Raad, de Vereniging Sport en Gemeenten, de Koninklijke Vereniging voor Lichamelijke Opvoeding en de Academies voor Lichamelijke Opvoeding over knelpunten in het bewegingsonderwijs en hoe deze vanuit goede samenwerking met het veld opgepakt kunnen worden.
Bent u bereid om te onderzoeken op welke manier er meer vakleerkrachten kunnen worden aangetrokken en behouden voor het bewegingsonderwijs?
Uit het rapport blijkt dat steeds meer scholen werken met een vakleerkracht, daar ben ik blij om. Uiteraard mogen scholen het bewegingsonderwijs ook laten verzorgen door een bevoegde groepsleerkracht.
Echter, het lerarentekort treft het hele onderwijs en daarmee ook het bewegingsonderwijs. Daarom werkt het Ministerie van OCW hard aan het terugdringen van het gehele lerarentekort. Specifiek onderzoek vanuit het Ministerie van OCW naar enkel vakleerkrachten bewegingsonderwijs ligt dan ook niet in de rede.
Wel is er een aantal gunstige ontwikkelingen die de toename en het behoud van (vak)leerkrachten bewegingsonderwijs moet bespoedigen. Denk hierbij aan de combinatie tussen de PABO en ALO voor studenten die zowel in de klas als in de gymzaal aan de slag willen gaan. Deze ontwikkelingen juich ik toe en ik ben ervan overtuigd dat dit een positieve impuls geeft aan het aantal vakleerkrachten voor bewegingsonderwijs dat in het primair onderwijs aan de slag wil gaan.
Hoe reageert u op het feit dat «een aanzienlijk deel van de schoolleiders en vakleerkrachten die nog niet aan de eisen voldoen, weinig motivatie toont om in de toekomst de belemmeringen aan te pakken»? Welke stappen bent u van plan om te zetten om scholen te overtuigen van de noodzaak van voldoende bewegingsonderwijs?
De urennorm bewegingsonderwijs is een wettelijke verplichting voor alle scholen in het primair onderwijs en het speciaal basisonderwijs. Het is de taak van scholen en gemeenten om hier uitvoering aan te geven. Zij hebben drie jaar de tijd gehad om zich voor te bereiden op deze norm. Ik verwacht dus van scholen dat zij aan deze wettelijke verplichting voldoen. Van gemeenten verwacht ik dat zij zich optimaal inzetten om scholen bij deze taak te ondersteunen.
Indien de Inspectie van het Onderwijs merkt dat er sprake is van een structureel niet willen en/of kunnen halen van de urennorm, kan zij een herstelopdracht verstrekken aan de school.
Marktconcentratie op de schoolboeken- en schoolboekendistributiemarkt |
|
Ilana Rooderkerk (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Beljaarts , Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Kunt u inzage geven in de verdeling van marktaandelen van uitgeverijen op de schoolboekenmarkt?1
In mijn brief2 over digitalisering en leermiddelen ga ik uitgebreid in op de brede ontwikkelingen op de leermiddelenmarkt en de fundamentele verschuivingen die daar plaatsvinden.
Er zijn op de leermiddelenmarkt meerdere uitgevers actief. De tussenresultaten van onderzoek door KPMG3 laten voor het voortgezet onderwijs (vo) zien dat de drie grootste uitgevers (Noordhoff, Malmberg en ThiemeMeulenhoff) een geschat marktaandeel hebben van rond de 77% in de periode 2018–2023. Het Ministerie van OCW beschikt niet over specifieke marktaandelen van afzonderlijke uitgevers.
Voor het primair onderwijs (po) beschikt het Ministerie van OCW niet over actuele gegevens over de verdeling van marktaandelen. Op basis van onderzoek uit 20164 is bekend dat de markt voor methoden grotendeels door vier grote uitgevers (Noordhoff, Zwijsen, ThiemeMeulenhoff en Malmberg) wordt bediend. Zij hebben een geschat gezamenlijk marktaandeel van ongeveer 80%.
Heeft u inzichtelijk wat de marktaandelen van uitgevers zijn per vakgebied? Zijn er monopolisten of bijna-monopolisten bij specifieke schoolvakken?
In het vo zijn twee grote distributeurs en één kleinere actief (VanDijk, Iddink en OsingadeJong). Ook verzorgen sommige uitgevers op beperkte schaal een distributiefunctie.5 Het Ministerie van OCW beschikt niet over exacte cijfers van de marktaandelen.
In het po zijn twee distributeurs actief: Heutink en de Rolf groep. Op basis van onderzoek uit 20163 wordt het marktaandeel van Heutink geschat op 70% en de Rolf groep op ongeveer 30%.
Kunt u inzage geven in de verdeling van marktaandelen voor schoolboekendistributeurs?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u voor al deze bedrijven uiteenzetten welke bedrijfsvorm zij hanteren en welke eigenaar zij hebben?
Door overnames op de leermiddelenmarkt zijn vrijwel alle educatieve uitgeverijen en distributeurs in handen van internationaal beursgenoteerde bedrijven of van private equity. Noordhoff is in handen van private equity bedrijf NPM Capital, De Rolf Groep van BB Capital en VanDijk van Intersaction. ThiemeMeulenhoff en Zwijsen vallen onder de Duitse Klett Gruppe. Malmberg, Iddink, Magister en Itslearning zijn eigendom van het Finse beursgenoteerde bedrijf Sanoma. Heutink en Reinders vallen onder private equity bedrijf Nalka uit Zweden,Heutink ICT en Cloudwise worden beheerd door het Franse private equity bedrijf Seven2 en het Canadese private equity bedrijf Constellation is eigenaar van Topicus (ParnasSys, Somtoday).
Vindt u het wenselijk dat de markt van schoolboeken en schoolboekendistributie zodanig geconcentreerd is?
Ik vind het belangrijk dat scholen kunnen kiezen uit een ruim aanbod van goede en betaalbare leermiddelen om evidence-informed onderwijs te kunnen bieden.
Op dit moment heeft een klein aantal distributeurs en uitgevers een groot marktaandeel in handen. Daar staan relatief veel scholen en schoolbesturen tegenover. Dit kan mogelijk voor onwenselijke kwetsbaarheden zorgen, als het gaat om concurrentie op prijs en kwaliteit, een gelijk speelveld voor aanbieders, de continuïteit van de levering van leermiddelen en de keuzevrijheid voor scholen. De Autoriteit Consument & Markt (ACM) houdt toezicht op eerlijke concurrentie en marktwerking. Zij kan optreden als marktmacht zou ontstaan door een fusie of overname (boven bepaalde omzetdrempels) of als een onderneming met een economische machtspositie daar misbruik van maakt.
In mijn brief over Digitalisering en Leermiddelen uit ik mijn zorgen over de toenemende druk op de levering van leermiddelen door de verschuivingen in de markt. Door de relatief hoge marktconcentratie kan het (gedeeltelijk) uitvallen van een leverancier al snel leiden tot grote verstoringen in het proces.
Het is belangrijk dat het onderwijs een goede en gebundelde vraag stelt aan leveranciers en op die wijze duidelijke wensen ten aanzien van prijs en kwaliteit in de markt zet. De coöperatie SIVON ondersteunt scholen hierbij. Om zicht te krijgen op welke handelingsperspectieven er zijn om de marktwerking te verbeteren en toetredingsdrempels weg te nemen laten de ministeries van OCW en EZ onderzoek uitvoeren. Naar verwachting wordt dit onderzoek begin volgend jaar opgestart.
Vindt u het wenselijk dat scholen de facto bij maar twee aanbieders een aanbesteding kunnen doen?
Zie het antwoord op vraag 5.
Vindt u dat scholen en leraren voldoende keuze hebben in lesmethoden en uitgevers?
Hoewel scholen voor veel vakken kunnen kiezen uit meerdere aanbieders zie ik dat, door recente consolidaties op de leermiddelenmarkt, de keuzemogelijkheden van scholen verder onder druk kan komen te staan.
Daarom zet ik in op het versterken van de vraagarticulatie van scholen via coöperatie SIVON. Zij ondersteunt scholen om gezamenlijk een sterke, professionele vraag naar leermiddelen uit te zetten in de markt en zo concurrentie op prijs, aanbod en kwaliteit te stimuleren. Daarnaast ontwikkelt SIVON een keuzetool die scholen helpt om een compleet overzicht te krijgen van het aanbod en de prijzen.
Ook zie ik een belangrijke rol weggelegd voor open leermateriaal, om de kwaliteit en pluriformiteit van de leermiddelenmix op scholen te bevorderen. Via het Nationaal Groeifondsprogramma «Impuls Open leermateriaal» stimuleer ik het evidence-informed gebruiken, delen en maken van open leermateriaal in het funderend onderwijs.
Wat vindt u van de verticale marktintegratie op de markt voor schoolboeken, waarbij één bedrijf een uitgeverij, distributeur, leerlingvolgsysteem én leerlingadministratiesysteem kan bezitten?
Al een tijd is de markt voor schoolboeken in beweging. Uitgevers, distributeurs en aanbieders van leerlingadministratiesystemen, leerlingvolgsystemen en elektronische leeromgevingen betreden elkaars markt om scholen alle diensten te kunnen bieden. Dit blijkt onder andere uit de evaluatie van de Wet Gratis Schoolboeken uit 20216. Op korte termijn kan dit de concurrentie vergroten, op langere termijn kan dit echter leiden tot leveranciersafhankelijkheid.
Scholen verwachten dat toepassingen voor de elektronische leeromgeving, leerlingadministratie en leermiddelen op elkaar aansluiten. Dit kan verwevenheid en interactiviteit van verschillende producten en diensten in de hand werken.
Scholen dienen echter altijd vrij te zijn in de keuze van schoolboeken en applicaties, ook als deze van andere bedrijven afkomstig is. Via het programma Edu-V7 zet ik in op het vergroten van de interoperabiliteit tussen verschillende systemen door gebruik te maken van dezelfde standaarden voor gegevensuitwisseling.
Binnen Edu-V werk ik met steun vanuit het Nationale Groeifonds samen met de sectororganisaties PO-, VO- en MBO-raad en de brancheorganisaties van uitgeverijen (MEVW), distributeurs (VEDN) en educatieve softwareleveranciers (VDOD) aan de realisatie van een digitale (leermiddelen-)infrastructuur, zodat in de educatieve leermiddelenketen gegevens eenvoudig, betrouwbaar en veilig kunnen worden uitgewisseld. Hierdoor zijn scholen minder afhankelijk van leveranciers en kunnen nieuwe leveranciers makkelijker toetreden tot de markt. In de markt moeten alternatieven beschikbaar blijven en overstappen moet altijd mogelijk zijn.
Kent u situaties van vendor lock-in wegens marktconcentratie?
Ik zie het risico van vendor lock-in vanwege marktconcentratie in de leermiddelenmarkt. Ik vind het belangrijk dat scholen te allen tijde kunnen overstappen van leverancier. Het is mij bekend dat bij enkele producten en diensten op de leermiddelenmarkt de impact van overstappen van leverancier aanzienlijk kan zijn, bijvoorbeeld bij leerlingadministratiesystemen. Of in zo’n geval sprake is van misbruik van een dominante marktpositie door een onderneming kan door de ACM onderzocht worden. De ACM is belast met het toezicht op de naleving van de Mededingingswet. De Minister van EZ geeft in zijn Kamerbrief over toekomstbestendig mededingingsbeleid8 aan momenteel te onderzoeken of het huidige mededingingsinstrumentarium dient te worden aangevuld zodat de ACM in meer situaties kan ingrijpen.
Krijgt u ook signalen van leraren dat lesmethoden te dik zijn, te veel plaatjes bevatten en te weinig kennis bevatten? Wat vindt u hiervan en wat kunt u hiertegen doen?
Ik ontvang signalen over de overladenheid van lesmethoden en hecht er veel waarde aan dat het voor docenten helder is wat leerlingen moeten kennen en kunnen. Daarbij is het essentieel dat docenten toegang hebben tot leermiddelen die hen effectief ondersteunen in het overbrengen van deze kennis. Een methode die overvol is of onvoldoende onderbouwd, draagt hier niet aan bij.
Daarom introduceer ik in de brief over digitalisering en leermiddelen een gecombineerde aanpak. Nieuwe, heldere conceptkerndoelen bieden docenten inzicht in het onderscheid tussen wat zij verplicht moeten aanbieden en wat zij optioneel kunnen aanbieden. Een landelijk kwaliteitskader voor leermiddelen geeft zowel docenten als leermiddelenontwikkelaars een duidelijk beeld van goed onderbouwde kwaliteitscriteria en de aansluiting hiervan bij de kerndoelen. Om de effectieve inzet van leermiddelen te bevorderen, richt ik een brede kwaliteitsalliantie voor leermiddelen in, waarin docenten, bestuurders en leermiddelenmakers samenwerken. Door te investeren in onderzoek naar de kwaliteit en effectiviteit van leermiddelen vergroot ik onze kennis over wat werkt voor welke leerling en in welke context.
Met deze aanpak kunnen docenten doordachte en gerichte keuzes maken bij het evidence-informed gebruik van leermiddelen, terwijl leermiddelenontwikkelaars duidelijkheid krijgen over wat leerlingen moeten kennen en kunnen en hoe dit effectief in hun methoden verwerkt kan worden.
Hoeveel geld krijgen scholen voor de inkoop van leermiddelen?
Iedere school krijgt een vast lumpsumbedrag per leerling. Hiervan betaalt de school haar personeel, de huisvestingskosten en lesmateriaal. De school beslist zelf hoe het geld wordt verdeeld. Scholen krijgen geen vast bedrag voor de inkoop van leermiddelen.
Hoeveel scholen geven meer geld uit dan het bedrag wat zij krijgen van de regering? Kunt u delen wat dit bedrag gemiddeld is?
Tot en met 2022 is voor de berekening van de lumpsumfinanciering een richtbedrag voor de bekostiging van lesmateriaal gespecificeerd in de regeling bekostiging exploitatiekosten VO. Vanaf 2023 is er geen sprake meer van een richtbedrag.
Voor het vo weet ik op basis van de tussenresultaten van het onderzoek door KPMG dat de gemiddelde jaarlijkse uitgaven van scholen per leerling voor vo leermiddelen in de periode 2019–2023 toeneemt van € 253 naar € 284 (exclusief btw).
Vindt u het wenselijk dat bedrijven op de schoolboekenmarkt weinig tot geen ondernemersrisico kennen door het vaste bedrag dat scholen krijgen?
Ik ga niet over het ondernemersrisico van private organisaties. Scholen schaffen leermiddelen aan bij distributeurs en uitgevers en bepalen daarbij zelf het bedrag dat zij aan leermiddelen besteden. Er is geen vast bedrag voor de inkoop van leermiddelen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de Autoriteit Consument & Markt (ACM) over de marktconcentratie op de schoolboekenmarkt?
Ja, ik ben in gesprek met de Autoriteit Consument & Markt (ACM) over de ontwikkelingen op de leermiddelenmarkt.
Wat vindt u van het businessmodel van een substantieel aantal uitgeverijen waarbij er aan het einde van het schooljaar kilo’s aan leerwerkboeken moeten worden weggegooid?
Uit het oogpunt van doelmatige besteding van middelen en duurzaamheid moedig ik uitgeverijen en scholen aan om hun leermiddelenbeleid en inkoopproces goed op het leermiddelengebruik van scholen af te stemmen. De coöperatie SIVON heeft een handreiking opgesteld om scholen en leveranciers te ondersteunen om duurzame keuzes te maken ten aanzien van hun leermiddelen.9
Hoeveel papier wordt aan het einde van ieder schooljaar weggegooid omdat het een leerwerkboek betreft of omdat de uitgever ieder jaar een nieuwe editie op de markt brengt?
In het vo wordt gebruik gemaakt van het LiFo-model. Scholen maken daarbij gebruik van digitale leermiddelen en kunnen optioneel een papieren leerwerkboek bestellen, dat eigendom blijft van de leerling. Welke keuzes scholen, ouders en leerlingen maken als het gaat om het weggooien, hergebruik of recyclen van dit materiaal is mij niet bekend.
Hoeveel zijn ouders kwijt aan niet-herbruikbare leerwerkboeken? Is dat meer of minder dan 20 jaar geleden?
De Wet Gratis Schoolboeken, ingevoerd in 2008, heeft geregeld dat scholen, en niet ouders, verantwoordelijk zijn voor de aanschaf van lesmateriaal. Ouders betalen dus niet voor leerwerkboeken.
Hoe staat het met het door uw ambtsvoorganger in augustus 2023 aangekondigde onderzoek naar een duurzamer en goedkoper systeem voor schoolboeken?
Het onderzoek naar prijsontwikkeling van leermiddelen en de leermiddelenmarkt in het vo loopt. De onderzoekers hebben op basis van aangeleverde data een tussenrapportage opgesteld met hierin voorlopige bevindingen en conclusies. Deze tussenrapportage wordt met de Kamer gedeeld als bijlage bij de Kamerbrief over digitalisering en leermiddelen. De tussenresultaten geven inzicht in de relatief hoge mate van concentratie aan zowel de vraag- als aanbodzijde, de ontwikkeling dat scholen in toenemende mate leermiddelen direct inkopen bij uitgevers zonder tussenkomst van distributeurs en de sterke stijging van het aandeel van LiFo, dat ten koste gaat van traditionele folio leermiddelen.
De informatie uit de tussenrapportage is niet compleet, waardoor belangrijke kostenaspecten voor scholen nu niet zichtbaar zijn. De tusseninformatie is dan ook niet geschikt voor besluitvorming en beleidsvorming. De verwachting is dat het onderzoek begin 2025 wordt afgerond, waarna uw Kamer wordt geïnformeerd over de uitkomsten.
Wat kunt u doen om herbruikbare boeken te stimuleren?
Zie het antwoord op vraag 15.
Bent u bekend met de rekensom van schoolbestuur Quadraam waarbij er voor elf scholen 60.000 kilo aan papier wordt weggegooid?2
Ik ben bekend met het bericht, maar niet de exacte rekensom die hieraan ten grondslag ligt.
Zie het antwoord op vraag 18. Met het onderzoek naar de prijsontwikkeling van leermiddelen verken ik hoe de markt van schoolboeken meer duurzaam en kostenefficiënt kan worden. Hiermee geef ik invulling aan de aangenomen motie Bisschop11.
Hoeveel papier wordt jaarlijks in totaal weggegooid aan het einde van het schooljaar?
Er zijn geen exacte gegevens beschikbaar over hoeveel papier jaarlijks wordt weggegooid aan het einde van het schooljaar. Zie ook de antwoorden op vragen 18 en 20.
Kunt u (eventueel samen met scholen) eisen stellen aan de mogelijkheid om het digitale licentie en het fysieke materiaal van elkaar te scheiden?
Het is niet aan mij om deze eisen te stellen. Scholen en schoolbesturen kunnen professioneler inkopen en gezamenlijk optrekken naar marktpartijen. In hun programma’s van eisen kunnen zij opnemen dat zij de digitale licentie van het fysieke materiaal gescheiden aangeboden willen krijgen. Aanbieders stemmen hun aanbod af op de eisen en wensen van scholen.
Op welke manier kunt u sturen op het businessmodel van uitgeverijen?
Als staatsecretaris stuur ik niet op businessmodellen van uitgeverijen. Mijn inzet is erop gericht de kwaliteit van het onderwijs te stimuleren. Hiertoe is het van belang dat scholen gezamenlijk optrekken en professioneel inkopen en een duidelijke wens en vraag bij marktpartijen neerleggen. Op deze manier hebben scholen invloed op het aanbod in de markt en krijgen zij de leermiddelen die ze nodig hebben voor het bieden van evidence-informed onderwijs, tegen een goede prijs-kwaliteitsverhouding.
Kunt u afspraken maken met scholen en uitgeverijen over minimumeisen aan lesmethoden?
Het is belangrijk dat scholen op basis van heldere kerndoelen, hun eigen leerlingpopulatie en onderwijskundige visie komen tot een pakket aan eisen en wensen waar hun lesmateriaal aan moet voldoen en deze vraag helder uit te zetten in de markt voor leermiddelen. Om het gesprek over kwaliteitsnormen ten aanzien leermiddelen tussen scholen en uitgeverijen te faciliteren heb ik een leermiddelenaanpak geformuleerd die ik uiteenzet in het antwoord op vraag 10.
Hoe waarborgt u dat lesmethoden dekkend zijn voor de kerndoelen?
Leermiddelenmakers vertalen de nieuwe kerndoelen in de lesmethoden. Ik ben in overleg met de brancheorganisatie van de uitgevers (MEVW) als onderdeel van het implementatietraject van de curriculumherziening. De MEVW gaat aan de slag om de nieuwe kerndoelen in het lesmateriaal te verwerken. Scholen in het po en vo worden gefaseerd in staat gesteld om met de nieuwe kerndoelen te gaan werken, naar verwachting vanaf schooljaar 2026/2027.
Hoe waarborgt u dat lesmethoden niet overvol zijn?
Zie het antwoord op vraag 10.
Hoe waarborgt u dat lesmethoden evidence informed zijn?
Zie het antwoord op vraag 10.
Op welke manier ontvangt u inzichten en feedback uit de professionals in het onderwijs over de kwaliteit van lesmethoden en het functioneren van de schoolboekenmarkt?
Scholen kunnen zich direct of via vertegenwoordigende organisaties melden bij het Ministerie van OCW met inzichten en feedback over de kwaliteit van lesmethoden en het functioneren van de markt. Dit doen zij ook. Daar is het recent verschenen leermiddelenmanifest12 van een brede coalitie van onderwijspartijen een goed voorbeeld van.
Op welke manier ontvangt u inzichten en feedback van (ouders van) schoolgaande kinderen over de kwaliteit van lesmethoden en het functioneren van de schoolboekenmarkt?
Ik ontvang met enige regelmaat berichten van ouders en leerlingen over de kwaliteit van leermiddelen. Belangrijker is dat zij hun feedback over lesmethoden doorgeven aan de school, bijvoorbeeld via de medezeggenschapsraad. Scholen zijn primair verantwoordelijk voor een effectieve inzet van leermiddelen en kunnen met verbeterwensen het goede gesprek met uitgevers voeren.
Kunt u deze vragen vóór de behandeling van de OCW-begroting in de Tweede Kamer beantwoorden?
Ja.
Het artikel 'Steeds meer studenten met een beperking krijgen extra studietoeslag' |
|
Laurens Dassen (Volt) |
|
Eddy van Hijum (CDA), Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Steeds meer studenten met een beperking krijgen een extra studietoeslag»?1
Ja. We vinden de sterke toename in het gebruik van de studietoeslag zeer goed nieuws. Het betekent dat voor meer studenten met een medische beperking een financiële belemmering wordt weggenomen om te gaan studeren en dat zij hun energie kunnen steken in het afronden van hun studie. Met een diploma hebben zij meer kansen op de arbeidsmarkt.
Hoeveel studenten die wel in aanmerking komen voor de individuele studietoeslag (IST) maken hier toch geen gebruik van? Wat is hiervan de reden?
Dit is niet bekend. Daarvoor zou de overheid zicht moeten hebben op hoeveel studenten voor de studietoeslag in aanmerking komen. Dit is niet het geval. De overheid zou dan van alle studenten moeten bijhouden of zij vanwege een medische beperking structureel niet kunnen bijverdienen naast een voltijdstudie. Het is niet zonder meer toegestaan om deze bijzondere categorie van persoonsgegevens voor dit doeleinde te verwerken en in elk geval lijkt dit ons onwenselijk. Om niet-gebruik tegen te gaan zetten we daarom in op voorlichting, zowel direct richting (aankomend) studenten als indirect, via hun omgeving, waaronder ouders, decanen of studieadviseurs en belangenorganisaties. Daarnaast wordt ingezet op verbetering van de communicatie door gemeenten.
Om welke reden(en) is de IST onderdeel van de Participatiewet?
Tijdens het hervormingstraject van de individuele studietoeslag naar de huidige studietoeslag is besloten om de uitvoering bij gemeenten te houden.2 De uitvoering door gemeenten is passend en heeft meerdere voordelen. Gemeenten hebben sinds de decentralisaties meer bevoegdheden en verantwoordelijkheid gekregen voor integraal beleid in het sociale domein. Daardoor zijn studenten bij de aanvraag van de studietoeslag mogelijk al in beeld bij hun gemeente, omdat zij al gebruik maken van andere ondersteuning, bijvoorbeeld op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Eerder contact en nabijheid kunnen ervoor zorgen dat de aanvraag voor de student zo min mogelijk moeite kost. De gemeente kan bijvoorbeeld afzien van een advies door een medisch adviseur als de beperking evident is of al bekend is bij de gemeente. Daarnaast kan de studietoeslag aansluitende ondersteuning na de studie bevorderen. Gemeenten begeleiden mensen met een arbeidsbeperking bij het verkrijgen en behouden van werk. Na afloop van de studie is het mogelijk dat de oud-student met een structurele medische beperking deze begeleiding in meer of mindere mate nodig heeft. Door de studietoeslag hebben de gemeente en oud-student al contact, en heeft de gemeente al een eerste beeld van de oud-student en diens behoeftes.
Zou het vanuit het oogpunt van bestaanszekerheid, complexiteitreductie voor studenten, het terugdringen van verschillen tussen gemeenten en vereenvoudiging van de uitvoering niet logischer zijn om de IST onderdeel te maken van de Wet studiefinanciering 2000? Zo ja, waarom? Zo niet, waarom niet?
Het is niet zonder meer logisch om de studietoeslag onderdeel te maken van de Wet studiefinanciering 2000. Bij de hervorming van de studietoeslag (2019–2022) is ervoor gekozen om de uitvoering bij gemeenten te houden.3 Dat kent namelijk voordelen, zoals de nabijheid van de uitvoering en de mogelijkheid om bij een evidente of reeds bekende medische beperking af te zien van een beoordeling door een medisch adviseur. En het weghalen van de uitvoering bij gemeenten kan er ook voor zorgen dat de aansluiting op andere ondersteuning vanuit de gemeente minder wordt (zie ook het antwoord op vraag4. Een goede aansluiting bevordert na de studie de duurzame ondersteuning ten behoeve van de bestaanszekerheid van de doelgroep. Dit in combinatie met het stijgende gebruik maakt dat het kabinet nu geen aanleiding ziet om de studietoeslag onderdeel te maken van de Wet studiefinanciering 2000. Overigens zou dit een substantiële wijziging van de uitvoeringspraktijk bij DUO betekenen, terwijl de capaciteit de komende jaren al zeer schaars is. Het blijft immers een aparte regeling die een medische beoordeling vergt.
Kan uitvoering van de IST door Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) behulpzaam zijn voor het verder beperken van het niet-gebruik van de regeling omdat DUO al contact heeft met studenten en gemeenten deze groep niet automatisch in het vizier heeft? Zo niet, waarom niet?
Of het uitvoeren van de studietoeslag door DUO ook zou leiden tot meer aanvragen, is niet met zekerheid te zeggen. DUO biedt al informatie over de studietoeslag op de website. Voor studenten die zoeken naar (financiële) ondersteuning of specifiek de studietoeslag is deze dus al te vinden bij DUO. Voor een aanvraag worden zij doorverwezen naar de woongemeente. Bovendien heeft DUO de specifieke doelgroep van de studietoeslag niet in beeld. Gerichte proactieve dienstverlening is daarom niet mogelijk. DUO weet namelijk niet of een student een structurele medische beperking heeft. Dit wordt nu niet bijgehouden en zou ook niet zonder meer zijn toegestaan (zie ook het antwoord op vraag5. De gemeente kan de student mogelijk al wel in beeld hebben. Het gaat namelijk om jonge mensen met een structurele medische beperking; zij ontvangen mogelijk al een vorm van ondersteuning vanuit hun gemeente.
Het gebruik van de studietoeslag neemt nog steeds toe. Aangezien we het belangrijk vinden dat studenten weten waar ze (mogelijk) recht op hebben, blijven we inzetten op goede voorlichting. Daarbij richten we ons zowel op (aankomend) studenten als op hun omgeving, waaronder ouders, decanen of studieadviseurs en belangenorganisaties. Daarnaast wordt ingezet op verbetering van de communicatie door gemeenten.
Een groot deel van de studenten woont niet in de gemeente waar zij studeren en gemeenten mogen zelf bepalen hoeveel IST zij – met inachtneming van de minimumbedragen – verstrekken waardoor studenten van dezelfde leeftijd die aan dezelfde universiteit, hbo- of mbo-instelling studeren verschillende bedragen ontvangen, vindt u dat te verdedigen? Zo ja, om welke redenen? Zo niet, welke oplossingen ziet u dan voor deze verschillen?
Het is tijdens het hervormingstraject naar de studietoeslag (2019–2022) de nadrukkelijke wens van uw Kamer geweest om gemeenten de ruimte te bieden om per leeftijdscategorie een hoger bedrag aan studietoeslag te verstrekken dan het minimumbedrag. Het toenmalige kabinet heeft gewezen op de verschillen die kunnen ontstaan tussen studiegenoten uit verschillende woongemeenten.6 We kunnen ons dan ook voorstellen dat studenten deze verschillen als oneerlijk ervaren. Een mogelijke oplossing kan liggen in een volledige harmonisering van de bedragen. Dit vereist een wijziging van de Participatiewet waarbij het minimumkarakter van de maandbedragen komt te vervallen.
Maakt de aanpassing van de IST in 2022 (minimumbedragen en afschaffing van de vermogenstoets van student en ouders) het voor DUO eenvoudiger om de IST uit te voeren?
DUO voert de studietoeslag niet uit. Het is daarom niet te zeggen of de wijzigingen die in 2022 zijn doorgevoerd de uitvoering voor DUO per saldo zouden hebben vereenvoudigd. Aangezien dit kabinet nu geen aanleiding ziet om de studietoeslag te wijzigen, is dat ook niet aan de orde. Belangrijker dan de minimumbedragen en afschaffing van de vermogenstoets, is dat DUO zou moeten toetsen of studenten voldoen aan de criteria. De uitvoeringspraktijk van DUO is hier niet op ingericht, met name met betrekking tot de medische beoordeling. (Zie ook het antwoord op vraag 4.)
Is het na de aanpassingen van de IST in 2022 nog steeds logisch/noodzakelijk om de IST onderdeel te laten uitmaken van de Participatiewet?
Dit is niet noodzakelijk, omdat de studietoeslag sinds de hervorming in 2022 niet langer is vormgegeven als bijzondere bijstand. Maar zolang de uitvoering is belegd bij gemeenten, achten wij dit passend. Opname van de studietoeslag in een aparte wet vergt aanpassingen door gemeenten en wetgevingscapaciteit, terwijl er materieel niets wijzigt.
Welk signaal geven we studenten met een medische beperking wanneer we hen vragen zich al tijdens hun studietijd te melden voor een toeslag op basis van de Participatiewet? Vindt u dat wenselijk? Zo ja, waarom. Zo niet, waarom niet?
Wij geven hiermee het signaal dat we het in Nederland belangrijk vinden dat je, als je een medische beperking hebt, van de overheid ondersteuning mag verwachten om naar vermogen mee te kunnen doen. Dus ook om een studie te kunnen afronden. De Participatiewet regelt op het gebied van werk en inkomen dat iedereen met beperkt arbeidsvermogen voor ondersteuning bij de gemeente terecht kan. De Participatiewet is er daarmee voor iedereen in Nederland die deze ondersteuning nodig heeft.
Passend onderwijs aan kinderen met Long COVID en andere infectieziekten. |
|
Lisa Westerveld (GL), Julian Bushoff (PvdA) |
|
Mariëlle Paul (VVD), Fleur Agema (PVV) |
|
![]() ![]() |
Heeft u cijfers of is er een inschatting te maken van het aantal kinderen dat door Long COVID en/of een andere acute virus of bacteriële infectie met een ernstige energie limitering (zoals ME/CVS, QVS, Chronische lyme, Post sepsis en Pans/ Pandas) tijdelijk of langer niet naar school kunnen of konden gaan?
Ondanks dat COVID-19 bij kinderen vaak mild verloopt, komt post-COVID ook bij kinderen voor. Post-COVID kan kinderen van alle leeftijden treffen.
Het RIVM heeft in het kader van het gezondheidsonderzoek COVID-19 een vragenlijstonderzoek gedaan onder 5.283 jongeren tussen 12 en 25 jaar (juni 2024).1 Op basis van zelfrapportage gaf 3% van de jongeren aan nog langdurig klachten na een coronabesmetting te hebben. Bijna de helft van de jongeren die zelf zegt post-COVID te hebben, gaf aan niet volledig mee te kunnen doen op school of de opleiding. Van de andere in de vraag genoemde aandoeningen is niet bekend welk deel van de kinderen tijdelijk niet meer naar school kan of kon gaan. Dit wordt niet geregistreerd.
Herkent u de signalen vanuit ouders en belangenorganisaties die aangeven dat er nog vaak sprake is van onbekendheid van de effecten van deze aandoeningen? Herkent u het beeld dat dit tot onwenselijke situaties kan leiden tussen ouders en school, maar ook kinderen het gevoel kunnen krijgen niet begrepen en uitgesloten te worden?
Wij herkennen het signaal dat deze soms ingrijpende aandoeningen nog relatief onbekend zijn. Het is spijtig om te horen dat kinderen en hun ouders daardoor soms tegen onbegrip aanlopen. We proberen daar oplossingen voor te bieden.
Patiënten met postinfectieuze klachten ten gevolge van Q-koorts en COVID-19, waaronder ouders en kinderen, kunnen terecht bij de nazorgorganisaties Q- en C-support voor advies en begeleiding op maat. Daar waar nodig geven zij extra informatie aan professionals zoals een huisarts, jeugdarts, maar ook de school, leerplichtambtenaren, veilig thuis of andere betrokken dienstverleners.2
Het Ministerie van VWS investeert in kennisontwikkeling via onder andere het ZonMw post-COVID programma, waarin specifieke aandacht is gevraagd voor onderzoek naar kinderen. Hierdoor wordt getracht meer begrip te krijgen van de ziekte en te komen tot een curatieve oplossing. Een ander voorbeeld is actieonderzoek uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van VWS. In samenwerking met Ingrado is een infographic over maatwerkonderwijs voor jongeren met ME/CVS gemaakt en onder de aandacht gebracht in het veld, met specifieke aandacht voor leerplichtambtenaren.3 Deze infographic is ook te gebruiken voor leerlingen met andere postinfectieuze aandoeningen, waar dezelfde symptomen optreden.
Hoe beoordeelt u het dat er signalen blijven komen van ouders, belangenorganisaties en scholen die aangeven dat de ondersteuning aan deze kinderen ontoereikend is? Herkent u ook de signalen dat deze kinderen soms (dreigen) uitgeschreven (te) worden en thuis komen te zitten omdat passende ondersteuning ontbreekt?
Het is ongewenst als jongeren niet de ondersteuning krijgen die ze nodig hebben. Het is aan scholen en samenwerkingsverbanden passend onderwijs om te zorgen dat er een aanbod is voor alle leerlingen binnen de regio. Zij ontvangen ook middelen die zij kunnen inzetten voor de ondersteuning van leerlingen die dat nodig hebben. De wet- en regelgeving biedt ook al enige ruimte om maatwerk te kunnen bieden, bijvoorbeeld door een gedeeltelijke vrijstelling van de leerplicht, waardoor een jongere (tijdelijk) wel naar school kan blijven gaan, maar niet voor de volledige tijd aanwezig hoeft te zijn. Omdat we zien dat er behoefte is aan meer maatwerk, heb ik een wetsvoorstel in voorbereiding om de mogelijkheden te vergroten, bijvoorbeeld op het gebied van onderwijslocatie en -tijd. Deze mogelijkheden kunnen ook helpen voor kinderen met post-COVID en andere postinfectieuze aandoeningen.
Wat is sinds de vorige schriftelijke vragen precies gedaan om de kennis met betrekking tot Kinderen met Long COVID te vergroten, ook in de praktijk?1
Via het ZonMw programma «Post-COVID: onderzoeksprogramma, kennisinfrastructuur en expertisenetwerk» zet de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in op kennisontwikkeling. Binnenkort zal, voortkomend uit dit programma, in het UMC Utrecht een project starten waarin post-COVID bij kinderen wordt onderzocht om diagnostische markers en doelen voor behandelingen te identificeren.5 We zijn ons ervan bewust dat onderzoek onder kinderen erg belangrijk is om hen perspectief te bieden. In de laatste subsidieronde van het post-COVID ZonMw programma is nog nadrukkelijker aandacht gevraagd voor onderzoek onder kinderen.6
Het Instituut Verantwoord Medicijngebruik (IVM) en C-Support hebben op verzoek van ZonMw in 2023 een inventarisatie uitgevoerd naar de kennis en het lopende onderzoek op het gebied van post-COVID. In opdracht van ZonMw vindt een update plaats. In die update is ook aandacht voor kinderen (onder andere diagnose en symptomen).
Daarnaast is in de afgelopen periode gewerkt aan verdere informatievoorziening. Over post-COVID bij kinderen en jongeren geeft C-support informatie aan zowel patiënten als professionals (onder andere jeugdartsen). C-support wordt gefinancierd vanuit het Ministerie van VWS.
Het Instituut Verantwoord Medicijngebruik (IVM) brengt elke twee maanden een post-COVID journaal uit met actuele zaken en de belangrijkste maatschappelijke ontwikkelingen op het gebied van post-COVID. Het IVM voert daarvoor regelmatig literatuur updates uit en verwerkt dit in de post-COVID journaals. Deze journaals zijn gericht op zorgprofessionals. Ook is daarin aandacht voor kinderen.7 Het post-COVID journaal is in opdracht van ZonMw en vervangt sinds begin 2024 het eerdere coronanieuws.
Ook vanuit andere organisaties wordt er ingespeeld om de kennis met betrekking tot kinderen met post-COVID te vergroten. Op initiatief van stichting Kinderen met LongCovid en mede dankzij ZonMw financiering, is eerder dit jaar door hen de brochure «Jouw leerling met long covid» opgesteld. De brochure biedt praktische informatie voor leerkrachten in het basisonderwijs en voorgezet onderwijs en is breed verspreid.8 9
Wat wordt er gedaan om bekendheid te geven op scholen dat het Sars- COVID 2 virus zich ook via de lucht verspreidt? En dat goede luchtkwaliteit (ventilatie en luchtfiltering zoals Hepa’s of UV) belangrijk is om herhaaldelijke besmettingen te voorkomen van leerlingen en onderwijspersoneel?
Het onafhankelijke kenniscentrum Ruimte-OK heeft in opdracht van het Ministerie van OCW speciaal voor scholen het programma «Optimaal ventileren op scholen» opgesteld. Dit programma bestaat uit verschillende onderdelen: er wordt kennis gedeeld met scholen door middel van diverse handreikingen, adviezen en andere kennisitems. Scholen kunnen gratis bellen of mailen met de helpdesk als zij vragen hebben over ventilatie. En scholen kunnen kosteloos een expert van het hulpteam uitnodigen voor een dagbezoek op school. Tijdens dit bezoek maakt de expert op basis van een rondgang door de school de huidige situatie inzichtelijk en geeft concrete adviezen en aanbevelingen.
Daarnaast maakt het zorgen voor frisse lucht onderdeel uit van de basisadviezen bij het voorkomen van luchtweginfecties. Deze basisadviezen worden zowel door het RIVM als op rijksoverheid.nl uitgedragen.
Meer informatie over het onderzoek naar mobiele luchtreinigers op scholen vindt u in de recent aan uw Kamer toegezonden Periodieke Kamerbrief onderwijshuisvesting.10
Wat is het algemene advies bij griep- en verkoudheidsklachten voor leerlingen en hoe wordt dit gecommuniceerd?
De algemene richtlijn voor influenza wordt geformuleerd door de Landelijke Coördinatie Infectieziektenbestrijding (LCI), een onderdeel van het RIVM. Deze is te vinden via de website van het RIVM.11 Er gelden generieke adviezen die helpen om verspreiding van luchtwegvirussen te beperken. Aangegeven wordt dat het verstandig is om thuis te blijven als je ziek bent, in je elleboog te hoesten of te niezen, regelmatig handen te wassen en voor voldoende frisse lucht te zorgen. Deze adviezen zijn ook te vinden op de website van de rijksoverheid.12
Er zijn geen specifieke adviezen voor leerlingen in dit kader.
Deelt u de mening dat fysiek onderwijs altijd uitgangspunt moet blijven, maar voor kinderen die om welke reden dan ook het (tijdelijk) niet volhouden om hele dagen aanwezig te zijn in de klas, afstandsonderwijs wel een recht zou moeten zijn? Zo ja, is dit op iedere school technisch mogelijk of gaat u dat op korte termijn nu regelen? Zo nee, hoe rijmt u dit met het recht op onderwijs en de leerplicht?
Fysiek onderwijs is een belangrijk uitgangspunt, voor elke doelgroep. Tegelijkertijd is voor specifieke groepen afstandsonderwijs belangrijk om zich te kunnen blijven ontwikkelen. Mijn doel is dat digitaal afstandsonderwijs een volwaardig onderdeel wordt van het stelsel van passend onderwijs, zoals eerder ook aan uw Kamer gecommuniceerd.13 Daarvoor is een wetswijziging noodzakelijk, die in voorbereiding is. Daarnaast blijft het belangrijk dat de mogelijkheden voor digitaal afstandsonderwijs die er nu al zijn binnen het funderend onderwijs, ten volle worden benut. Het Actieprogramma Digitale School ondersteunt scholen daarbij en stimuleert de verdere ontwikkeling van digitaal afstandsonderwijs. Een belangrijk onderdeel van het Actieprogramma is de subsidieregeling Digitale School. Doel van deze regeling is een landelijk dekkend aanbod te ontwikkelen van (boven-)regionale digitale voorzieningen voor afstandsonderwijs. Zo kunnen scholen en samenwerkingsverbanden maatwerk met digitaal afstandsonderwijs geven aan zieke leerlingen, waaronder leerlingen met post-COVID. De subsidie is toegekend aan 16 coalities van samenwerkingsverbanden.
Is bekend of de stijging van het aantal kinderen in cluster 3 van het speciaal onderwijs ook te maken kan hebben met een toenemend aantal kinderen dat langdurig ziek is?
Nee, dit is niet bekend.
Is bekend hoe vaak ouders en scholen terecht komen bij de Onderwijsconsulenten of de Landelijke Klachtencommissie Onderwijs of de Landelijke Geschillencommissie Onderwijs, omdat ze er niet uitkomen als het gaat over de ondersteuning van een kind dat met Long COVID of een ander ziektebeeld met ernstige energie limitering kampt?
Nee, dit is bij ons niet bekend.
Bent u ervan op de hoogte dat kinderen met Long COVID een grotere kans hebben op herbesmetting? En dat een van de grote lessen van de coronapandemie is dat de luchtkwaliteit op scholen beter moeten om kinderen veilig onderwijs te kunnen bieden, ook bij eventuele volgende pandemieën. Zo ja, zijn er nu maatregelen genomen opiedere school? Zo nee, waarom niet?
Het is ons niet bekend dat kinderen met Long COVID een grotere kans hebben op herbesmetting. Wel hebben wij signalen ontvangen dat een herbesmetting met Sars-CoV-2 bij patiënten met post-COVID kan leiden tot een lichamelijke terugval. Onderzoek naar post-COVID, ook waar het post-COVID bij kinderen betreft, is nog volop in ontwikkeling. Dit brengt met zich mee dat er nog geen duidelijke conclusies hierover zijn.
Er is op diverse wijzen ondersteuning geboden door het Rijk bij het verbeteren van het binnenklimaat in schoolgebouwen. Dit door middel van het eerder genoemde programma «optimaal ventileren op scholen», door middel van de subsidieregelingen SUVIS en Maatwerkregeling ventilatie en door middel van de CO2-meterverplichting die op 1 juli 2025 in het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) wordt opgenomen en waarvoor scholen eerder al een vergoeding kregen in de lumpsum. Ik verwijs u daarnaast naar het antwoord op vraag 5.
Op welke wijze vindt er controle en handhaving plaats als de luchtkwaliteit op scholen onvoldoende is en risico geeft op gezondheidsschade bij leerlingen en onderwijspersoneel? Welke normen worden gehanteerd en wat welke actie wordt ondernomen als die niet op orde zijn? Wie is primair verantwoordelijk voor de luchtkwaliteit binnen schoolgebouwen?
Er zijn geen wettelijke normen voor luchtkwaliteit in scholen opgenomen in wet- en regelgeving, enkel bouwvoorschriften ten aanzien van installaties. Op deze bouwvoorschriften, verankerd in het Besluit Bouwwerken Leefomgeving, wordt toezicht gehouden door het gemeentelijk Bouw- en woningtoezicht. Daarnaast zijn schoolbesturen op grond van de Arbowetgeving eveneens verplicht om zorg te dragen voor een gezond binnenklimaat in schoolgebouwen voor werknemers.
Het bericht 'Einde aan diensttijd voor maatschappij' |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht in De Limburger «Einde aan diensttijd voor de maatschappij» van 20 september 2024?1
Als u refereert aan de ingezonden brief met de titel «Einde aan diensttijd voor de maatschappij» die verwijst naar het nieuwsbericht op de website Sittard-Geleen.nieuws.nl «Einde oefening voor maatschappelijke diensttijd»2 dan ben ik hier inderdaad mee bekend.
Deelt u de stellingname dat de maatschappelijke diensttijd 200 miljoen euro kost, maar dat dit een investering is in de toekomst van jongeren? Waarom deelt u die stellingname wel of waarom niet?
Voordat ik reageer op uw stellingname, wil ik benadrukken dat dit kabinet voor een bezuinigingsopgave staat en dat er scherpe keuzes zijn gemaakt, waaronder de afschaffing van de OCW-subsidie (€ 200 miljoen) voor het programma Maatschappelijke Diensttijd (MDT), als financiële maatregel in het licht van die opgave. Ik deel uw standpunt dat MDT in de toekomst van jongeren investeert net als veel andere OCW-programma’s. Er is de afgelopen jaren veel geïnvesteerd in MDT, zowel door de rijksoverheid als door tal van partners uit het netwerk. Om die reden werken we, samen met het netwerk en jongeren, aan een zorgvuldige afbouw van de OCW-subsidie, waarbij we de fundamenten en geleerde lessen van het programma zorgvuldig borgen. In aanloop naar de begrotingsbehandeling van OCW zal ik uw Kamer nader informeren over hoe we het proces rondom de borging en verduurzaming van MDT inrichten.
Daarnaast wil ik ook meegeven dat de komende jaren (vanaf 2025 tot en met 2027) naar verwachting nog ruim 150.000 jongeren starten met een MDT-traject. Ondanks de bezuiniging bereiken en bedienen we nog een grote groep jongeren. Verder blijft het kabinet uiteraard ook via andere initiatieven en interventies in en buiten het onderwijs bijdragen aan de toekomst van jongeren.
Is er overleg geweest met maatschappelijke organisaties die betrokken zijn bij de maatschappelijke diensttijd en het effect dat deze bezuiniging op hen heeft?
Sinds het Hoofdlijnenakkoord is gepubliceerd, is er contact en overleg met partners uit het veld over hun zorgen en vragen. Dit betreft zowel maatschappelijke organisaties, onderwijsinstellingen, lokale overheden als jongeren. De komende tijd gaan we met deze partijen verder in gesprek om samen te werken aan een plan om de positieve effecten van MDT zo goed mogelijk te borgen in het netwerk en de samenleving.
Kunt u toelichten waarom de bezuiniging op de maatschappelijke diensttijd voor 2025 in de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) hoger is dan de bezuiniging die in de budgettaire bijlage in het hoofdlijnenakkoord wordt voorgesteld? Kunt u het verschil verklaren?
De besparingsreeks uit de budgettaire bijlage bij het hoofdlijnenakkoord is aangepast aan het kasbudget dat per jaar nodig is om de hoofdsubsidieregelingen MDT (gestart t/m 2024) uit te betalen volgens het betaalritme van de regelingen. Op deze manier is de totale besparing hetzelfde gebleven, maar het kasritme is veranderd, waardoor in 2025 inderdaad meer wordt bespaard dan in de budgettaire bijlage bij het hoofdlijnenakkoord. In 2026 en 2027 wordt echter minder bespaard. De totale besparing in de periode 2025 t/m 2027 blijft € 460 miljoen. Vanaf 2028 is sprake van een besparing zoals opgenomen in de budgettaire bijlage.
Kunt u aangeven hoeveel jongeren en hoeveel organisaties er in 2024 betrokken zijn bij de maatschappelijke diensttijd in de zorg?
In 2024 zijn 245 MDT-projecten actief die MDT-trajecten aan jongeren aanbieden. Ongeveer 80% van deze projecten geeft aan dat er MDT-trajecten plaatsvinden in de sector zorg en welzijn. Een MDT-project kan MDT-trajecten aanbieden in meerdere sectoren.
Hierbij zijn circa 1.500 organisaties als formele samenwerkingspartner3 en nog enkele duizenden organisaties als informele partners betrokken. We verwachten dat in 2024 circa 30.000 jongeren hebben deelgenomen aan een MDT-traject dat zich (ook) richt op de sector zorg en welzijn.
Kunt u aangeven hoeveel jongeren en hoeveel organisaties er in 2024 betrokken zijn bij de maatschappelijke diensttijd bij defensie?
Vanuit het project MDT Missie van het Ministerie van Defensie doen in 2024 1.000 jongeren een MDT-traject. Het Ministerie van Defensie werkt samen met 3 formele samenwerkingspartners en enkele tientallen informele partners.
Kunt u aangeven met hoeveel organisaties die een maatschappelijke diensttijd aanbieden er een subsidierelatie met OCW is in 2025?
We verwachten dat in 2025 in totaal circa 400 organisaties een subsidierelatie hebben met OCW/MDT. Dit is mede afhankelijk van het aantal toekenningen uit de subsidieronde MDT2024 die eerder dit jaar is opengesteld.
Kunt u aangeven hoeveel organisaties in 2024 voor het eerst een subsidierelatie met het Ministerie van OCW zijn aangegaan in verband met de maatschappelijke diensttijd?
In 2024 gaan ongeveer 280 organisaties voor het eerst een subsidierelatie aan met OCW/MDT. Dit is mede afhankelijk van het aantal toekenningen uit de subsidieronde MDT2024 die eerder dit jaar is opengesteld.
Kunnen deze vragen voor de behandeling van de OCW-begroting 2025 worden beantwoord?
Ja, de beantwoording op de vragen ontvangt u voor de begrotingsbehandeling OCW.
Het bericht 'Opnieuw meer jongeren van middelbare school of mbo af zonder diploma' |
|
Mikal Tseggai (PvdA), Anita Pijpelink (PvdA) |
|
Mariëlle Paul (VVD), Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Opnieuw meer jongeren van middelbare school of mbo af zonder diploma»?1
Ja.
Wat vindt u van het gegeven dat 176.000 jongeren zonder een havo-, vwo- of mbo-2 school verlaat? Wat vindt u van het feit dat dit de afgelopen drie jaar met ruim veertig procent is gestegen?
Het aandeel van de jongeren dat geen onderwijs volgt en niet werkt (zogenoemde NEET-jongeren), is in Nederland het laagst van alle EU- en OESO landen.2, 3 De toename van het aantal jongeren zonder startkwalificatie dat geen onderwijs volgt, is zorgelijk. Wel heeft 70% van deze jongeren werk. Door de zeer krappe arbeidsmarkt is het voor veel jongeren op korte termijn aantrekkelijk om te stoppen met hun opleiding en te gaan werken. Jongeren zonder startkwalificatie hebben echter een grotere kans om hun baan na verloop van tijd kwijt te raken. Daarom is het tegengaan van ongediplomeerde uitstroom naar werk een belangrijk onderwerp in het actieplan voortijdig schoolverlaten (vsv), waarbij ingezet wordt op het aantrekkelijker maken van het onderwijs voor jongeren die willen werken. In maart 2025 stuur ik een brief aan uw Kamer over de voortgang van het actieplan vsv.
Niet voor alle jongeren is het halen van een startkwalificatie mogelijk of passend. Veel van de 54.000 jongeren zonder startkwalificatie die geen onderwijs volgen of werk hebben, kampen met ziekte of persoonlijke problemen. Hierdoor is terugkeer naar school of werk niet altijd zelfstandig mogelijk. Deze jongeren hebben hier vaak ondersteuning bij nodig. Het wetsvoorstel Van school naar duurzaam werk zorgt dat jongeren deze ondersteuning krijgen. Nog voor het kerstreces stuurt het kabinet dit wetsvoorstel naar de Kamer.
Waardoor denkt u dat jongeren voortijdig stoppen met hun opleiding? Heeft u meer inzicht in de redenen waarom jongeren stoppen?
Jongeren verlaten om verschillende redenen voortijdig het onderwijs. Vaak is het een combinatie van oorzaken die bijdragen aan de schooluitval. De belangrijkste oorzaken zijn:4
Hoe reflecteert u op de uitkomst dat mentale problemen vaak een reden zijn om met een opleiding te stoppen? Wat zijn de plannen van het kabinet om de mentale gezondheid van jongeren te verbeteren?
Mentale problemen zijn een belangrijke reden waarom jongeren stoppen met hun opleiding. Jongeren met psychische problematiek vallen twee keer vaker uit dan andere jongeren, blijkt uit onderzoek van het CBS.5 Daarom wil ik deze problematiek vroegtijdig signaleren en laagdrempelige en toegankelijke ondersteuning organiseren, zowel op school als in de overgang naar de arbeidsmarkt. In het actieplan vsv heb ik daarom aangekondigd dat ik wil dat scholen en gemeenten hierover verplicht afspraken maken. Dit is onderdeel van het wetsvoorstel Van school naar duurzaam werk en de bijbehorende regeling.
Het verbeteren van de mentale gezondheid van mbo-studenten is één van de doelstellingen van de Werkagenda mbo. Scholen en studenten komen, na gezamenlijk het gesprek aan te zijn gegaan over mentaal welzijn, tot een visie, beleid en laagdrempelige voorzieningen voor studenten. Veel mbo-instellingen zijn daarnaast aangesloten bij de integrale aanpak Gezonde School en Welbevinden op School. Vanuit deze aanpakken worden handvatten geboden om schoolbreed te werken aan het welzijn van studenten, bijvoorbeeld met hulp van een GGD-adviseur. Ook subsidieer ik de komende jaren het programma STIJN, dat als doel heeft om de kennis- en ondersteuningsstructuur te verbeteren die partijen rondom de student in staat stelt om effectief aan het studentenwelzijn te werken. Ten slotte is er afgelopen voorjaar een onderzoek uitgevoerd naar stress en prestatiedruk onder mbo-studenten.6 Een beleidsreactie op dit onderzoek zal ik dit najaar met uw Kamer delen.
Bent u het eens dat het ontvangen van een stagevergoeding kan bijdragen aan het op school houden van jongeren, omdat zij minder financiële stress ervaren en niet de voorkeur geven aan het hebben van een betaalde baan boven het behalen van hun diploma? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat studenten een passende vergoeding moeten krijgen voor hun stage. In het Stagepact MBO 2023–2027 is met vertegenwoordigers van studenten, mbo-scholen, docenten, werknemers, werkgevers en overheden afgesproken dat elke student een passende vergoeding voor de stage krijgt. Dit bestaat uit een onkostenvergoeding en daarbovenop stimuleren we dat in elke cao-afspraken staan over een passende stagevergoeding. We zien echter dat slechts 41% van de mbo-studenten een stagevergoeding ontvangt. Dat moet beter Uit een analyse van de 40 effectrapportages die de regio’s over schooljaar 2022–2023 ingevuld hebben, blijkt dat de meest voorkomende reden van studenten om voortijdig de school te verlaten is: «De krappe arbeidsmarkt in combinatie met de financiële noodzaak om inkomen te hebben».
In de Kamerbrief van april 2024 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de monitoring door het Ministerie van SZW en het CBS. Begin volgend jaar informeer ik uw Kamer over de ontwikkeling op het geven van stagevergoedingen. Hiernaast doe ik naar aanleiding van de motie van de leden Stultiens en Ergin momenteel onderzoek naar een wettelijke minimumstagevergoeding.7 Op basis van dit onderzoek stuur ik in begin 2025 een brief om uw Kamer op de hoogte te stellen van de resultaten en de mogelijke vervolgstappen.
Wat gaat het kabinet de komende periode doen om het aantal voortijdig schoolverlaters terug te dringen? Gaat u het aanvalsplan voortijdig schoolverlaters doorzetten, en zo ja op welke manier? Zijn er financiële middelen voor de uitvoering van dit plan? Denkt u dat u het doel, minder dan 18.000 schoolverlaters in het mbo in 2026, gaat halen?
Het kabinet houdt vast aan het actieplan vsv en de in de Werkagenda mbo afgesproken doelstelling van 18.000 nieuwe voortijdig schoolverlaters in 2026.
Met het actieplan vsv zetten we een grote stap naar minder schooluitval. De ervaring leert dat niet alle uitval voorkomen kan worden. 18.000 vsv’ers in 2026 is zeer ambitieus. Daarom zet het kabinet ook in op het ondersteunen van jongeren naar duurzaam werk, waarvoor nog voor het kerstreces van 2024 een wetsvoorstel aan de Kamer wordt gestuurd. Het ombuigen van de stijging van het aantal jongeren met mentale problemen is essentieel om het doel te bereiken. Verder is een krappe arbeidsmarkt van invloed door de aanzuigende werking op jongeren om aan het werk te gaan. Met het wetsvoorstel Van school naar duurzaam werk krijgen scholen en de gemeenten aanvullende middelen om ondersteuning te bieden aan jongeren bij het behalen van een diploma en het vinden van duurzaam werk. In maart 2025 stuur ik een brief aan uw Kamer over de voortgang van het actieplan vsv.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de begrotingsbehandeling van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
Ja.
De capaciteitsfixus op trajecten binnen een opleiding |
|
Claire Martens-America (VVD) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het door de Kamer aangenomen gewijzigde amendement van het lid Martens-America ter vervanging van nr. 45 over een capaciteitsfixus op trajecten binnen een opleiding?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat dit amendement in werking is getreden en dat daarmee een capaciteitsfixus mogelijk is voor inschrijvingen voor het collegejaar 2025–2026? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het amendement is inderdaad in werking getreden per 1 september jongstleden.2
Formeel juridisch is met de inwerkingtreding van het amendement de wettelijke mogelijkheid gerealiseerd om te selecteren op trajectniveau voor studiejaar 2025–2026. Ook DUO heeft de systemen gereed om de fixus te kunnen registreren en daar instructies voor verspreid onder de instellingen. Instellingen moeten hun fixus uiterlijk 1 december registreren in de Registratie instellingen en opleidingen (RIO).
Aan de kant van de instellingen vraagt deze wetswijziging ook om uitgebreide aanpassing van de systemen. Op basis van een analyse van Studielink is gebleken dat implementatie voor studiejaar 2025–2026 grote risico’s kende voor de uitvoering en bovendien slechts zeer beperkt mogelijk was. Volledige implementatie van alle mogelijkheden die het amendement biedt zou pas op zijn vroegst gereed kunnen zijn voor studiejaar 2027–2028. Uiteindelijk hebben de instellingen gekozen voor het scenario waarbij het instrument van een fixus op een taaltraject volledig kan worden ingezet, op zo kort mogelijke termijn. De mogelijkheid om een fixus in te stellen op andere trajecten dan taaltrajecten volgt later, nadat ook de aanvullende fixusinstrumenten uit de Wet internationalisering in balans beschikbaar komen. Hier is op korte termijn vanuit de instellingen de behoefte minder groot. Over de juiste implementatie daarvan zal op dat moment opnieuw het gesprek binnen de keten moeten worden gevoerd.
Studielink werkt op dit moment samen met instellingen en leveranciers van Studenten informatiesystemen om de fixus op taaltrajecten mogelijk te maken voor studiejaar 2026–2027. De inschrijving voor studiejaar 2026–2027 gaat open op 1 oktober 2025. Vanaf dat moment kunnen studenten zich aanmelden. Studielink loopt op schema om deze planning te halen.
Kunt u aangeven hoe de voortgang verloopt voor de benodigde administratieve handelingen voor invoering van dit amendement? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat doet u er op dit moment aan om gebruik van de capaciteitsfixus vanaf collegejaar 2025–2026 te stimuleren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Instellingen kunnen een capaciteitsfixus instellen als de beschikbare onderwijscapaciteit ontoereikend is om alle aspirant-studenten die zich aanmelden toe te laten. Het gaat dan bijvoorbeeld om de beschikbaarheid van onderwijs- en practicumruimtes, docenten of stageplaatsen. Het is niet aan mij om te beoordelen wanneer dat het geval is, maar aan de instellingen. Het is niet toegestaan een capaciteitsfixus in te stellen om andere redenen dan de beschikbare onderwijscapaciteit, bijvoorbeeld beschikbaarheid van woonruimte voor studenten of het beperken van studiemigratie.
Voor de zomer heeft het Ministerie van OCW in een brief aan alle instellingen ambtelijke ondersteuning aangeboden aan hen die de wens hadden om een fixus op trajectniveau in te zetten. De reden hiervoor was dat het proces zoals beschreven in antwoord 3 door Studielink voor studiejaar 2025–2026 nog niet ondersteund wordt. Naar aanleiding van deze brief heeft zich één opleiding gemeld.
In het debat over DUO en het hoger onderwijs op 23 oktober jongstleden wees het lid Martens-America mij op berichtgeving vanuit UNL. Deze berichtgeving is inmiddels ook met mij gedeeld. UNL geeft hierin aan dat van de fixus op een traject niet op grote schaal gebruik wordt gemaakt, omdat het nadelig zou zijn voor de uitkomst van de toets anderstalig onderwijs uit het wetsvoorstel Wet internationalisering in balans. Ik wil hier benadrukken dat het instellen van een numerus fixus op een traject als zodanig geen invloed heeft op de beoordeling van de toets anderstalig onderwijs. Nederlands moet weer de norm worden. Ik juich het dan ook toe dat UNL inzet op meer beschikbaarheid van Nederlandstalige trajecten. Of een anderstalige opleiding of een anderstalig traject doelmatig is, zal worden beoordeeld op basis van de doelmatigheidscriteria die ik nu uitwerk in de algemene maatregel van bestuur bij het wetsvoorstel Wet internationalisering in balans.
Kunt u uitleggen hoe u de uitvoeringsbezwaren van bijvoorbeeld Studielink helpt weg te nemen? Kunt u het antwoord toelichten?
Er zijn geen uitvoeringsbezwaren, anders dan dat implementatie van het amendement Martens-America tijd kost. De implementatie valt verder onder de verantwoordelijkheid van de instellingen, omdat Studielink als stichting wordt vormgegeven en gefinancierd door instellingen. Mijn ministerie is in de afgelopen periode meermaals in gesprek geweest met Studielink om verdere informatie te verstrekken die nodig is voor de implementatie en zal ook in de toekomst ondersteuning blijven aanbieden waar dit nodig is. Bovendien heb ik besloten de kosten te dekken voor implementatie van het amendement door Studielink.
Hoe helpt u onderwijsinstellingen met het implementeren van de capaciteitsfixus en hoe verloopt dit?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u beschrijven welke opleidingen op dit moment een capaciteitsfixus aan het implementeren zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor een numerus fixus op een traject in het studiejaar 2025–2026 heeft zich op dit moment één opleiding bij OCW gemeld. Hoeveel opleidingen bezig zijn met het implementeren van een numerus fixus op traject voor studiejaar 2026–2027 of daarna is op dit moment niet te zeggen.
Instellingen hoeven hun fixus op opleidingsniveau pas uiterlijk 1 december te melden en registreren via RIO. Ook hoeven instellingen niet aan te kondigen dat ze voornemens zijn een fixus in te stellen. Een beschrijving van de opleidingen die een capaciteitsfixus implementeren kan ik dus niet geven. Een actueel overzicht van opleidingen met een numerus fixus is te raadplegen via https://www.studiekeuze123.nl/selectie/welke-opleidingen-hebben-een-numerus-fixus.
De niet ingevulde bezuiniging op het basis en voortgezet onderwijs en het mbo |
|
Jan Paternotte (D66), Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Eppo Bruins (CU), Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Waarom is het niet gelukt om deze bezuinigingen te verwerken in de OCW-begroting?
De Tweede Kamer is op 24 oktober 2024 geïnformeerd over de concrete verwerking van de subsidietaakstelling op de OCW-begroting, met een Kamerbrief en een nota van wijziging op de ontwerpbegroting 2025.
De voorlopige verwerking, zoals opgenomen in de ontwerpbegroting die op Prinsjesdag is gepresenteerd, komt daarmee te vervallen.
Wij hebben een welbewuste keuze gemaakt bij het voorlopig verwerken van de subsidietaakstelling (maatregel 40) uit het Hoofdlijnenakkoord. Die keuze is ook nader toegelicht in de Kamerbrief van 18 september 2024 in reactie op verzoek van het lid Jetten voorafgaand aan de Algemene Politieke Beschouwingen1.
De subsidietaakstelling is € 75 miljoen in 2025 en loopt op tot structureel € 361 miljoen. De taakstelling is voor 2025 ingevuld met concrete maatregelen. Deze maatregelen zijn verwerkt in de ontwerpbegroting van OCW die op Prinsjesdag naar de Tweede Kamer is gestuurd. De ontwerpbegroting heeft betrekking op het jaar 2025 en voor OCW was het van groot belang dat de Tweede Kamer op Prinsjesdag een ontwerpbegroting zou ontvangen waarin de taakstelling voor 2025 concreet was verwerkt. Dit om het parlement in staat te stellen haar budgetrecht zo goed mogelijk uit te oefenen. Daarnaast zijn de betrokken instellingen en organisaties onlangs geïnformeerd over het voornemen tot beëindiging of vermindering van subsidie of bekostiging.
Kunt u de verdeling van de bezuiniging binnen twee weken naar de Kamer sturen? Zo nee, wanneer dan wel?
Sinds de start van dit kabinet hebben wij een zorgvuldig en verantwoord besluitvormingsproces gevolgd om de subsidietaakstelling structureel uit te werken. Tegelijk erkennen wij het belang van een goede parlementaire behandeling en respecteren wij het budgetrecht van uw Kamer. OCW informeert de Tweede Kamer ruim vóór de begrotingsbehandeling hoe de subsidietaakstelling vanaf 2026 structureel wordt ingevuld middels de voornoemde Kamerbrief en een nota van wijziging op de ontwerpbegroting.
Waarom is ervoor gekozen om de bezuiniging in te boeken op allerlei initiatieven voor het basis- en middelbaar onderwijs en stageplekken voor (voornamelijk) mbo-studenten, ondanks uw claim dat er geen inhoudelijke keuzes zijn gemaakt?
Het feit dat subsidiebudgetten in de Ontwerpbegroting met dergelijke grote bedragen zijn verlaagd, vooruitlopend op een nota van wijziging met structurele invulling van de taakstelling, roept veel vragen op. Dat is begrijpelijk.
In het Hoofdlijnenakkoord is afgesproken dat de ombuigingen volgend uit het akkoord worden verwerkt op de departementale begrotingen bij ontwerpbegroting 2025. Dit geldt dus ook voor de subsidietaakstelling.
Omdat meer tijd nodig was om de subsidietaakstelling in te vullen is er gekozen om de subsidietaakstelling voorlopig te verwerken op drie grote subsidiebudgetten. De budgetten in de begroting zijn verlaagd, maar er werden vooralsnog géén concrete maatregelen genomen en er waren geen consequenties in de buitenwereld. Dit staat ook toegelicht in de begroting en in de voornoemde Kamerbrief van 18 september 2024.
Er is specifiek gekozen voor deze drie subsidiebudgetten omdat dit grote subsidiebudgetten zijn. Er is geen individueel subsidiebudget op de OCW-begroting dat groot genoeg is om de volledige subsidietaakstelling op te verwerken. Daarom heeft OCW het aantal subsidiebudgetten waarop de taakstelling wordt ingeboekt zo klein mogelijk gehouden.
Deelt u dat deze initiatieven van onmisbare waarde zijn voor kinderen en jongeren?
In de voornoemde Kamerbrief wordt de concrete verwerking van de subsidietaakstelling toegelicht.
Kunt u bevestigen dat u niet gaat bezuinigen op onderwijs aan zieke leerlingen en Ziezon?
Ja, dat kunnen wij bevestigen. De budgetten die zijn bedoeld voor de huidige activiteiten van «onderwijs aan zieke leerlingen» en Ziezon zijn geen onderdeel van de invulling van de subsidietaakstelling. Ook na invulling van de subsidietaakstelling blijft hier budget voor beschikbaar.
Dit geldt ook voor de activiteiten en organisaties die worden genoemd in vragen 6 t/m 11; te weten het omzetten van lesmateriaal naar braille door Dedicon, onderwijs aan nieuwkomers door lowan, Ouders & Onderwijs, het Nederlands Gebarencentrum, het LAKS en de techniekhavo.
Kunt u bevestigen dat u niet gaat bezuinigen op het omzetten van lesmateriaal naar braille door Dedicon?
Zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u bevestigen dat u niet gaat bezuinigen op onderwijs aan nieuwkomers door lowan?
Zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u bevestigen dat u niet gaat bezuinigen op Ouders & Onderwijs?
Zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u bevestigen dat u niet gaat bezuinigen op het Nederlands Gebarencentrum?
Zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u bevestigen dat u niet gaat bezuinigen op het LAKS?
Zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u bevestigen dat u niet gaat bezuinigen op de techniekhavo?
Zie het antwoord op vraag 5.
Als u niet van plan bent om deze initiatieven weg te bezuinigen, heeft u contact gehad met de betrokken organisaties om deze boodschap te delen? Vindt u het een voorbeeld van goed bestuur om een bezuiniging ergens in te boeken zonder daarover met de betrokken organisaties te spreken?
Hier is helder over gecommuniceerd. Het oogmerk van zorgvuldigheid en verantwoordelijkheid ziet ook op de relatie tussen OCW en subsidieontvangers. OCW heeft in deze relatie vanzelfsprekend goed bestuur te betrachten. De wijze van verwerking in de begroting heeft hier in grote mate mee te maken.
De ontwerpbegroting van OCW wordt namelijk samen met de nota van wijziging door het parlement geautoriseerd, nadat het parlement ook over de subsidietaakstelling haar oordeel heeft uitgesproken. Omdat de nota van wijziging gaat over de subsidietaakstelling vanaf 2026 kunnen organisaties ruim van tevoren worden geïnformeerd zodat zij rekening kunnen houden met de consequenties van de subsidietaakstelling.
Daarnaast heeft OCW met betrokken organisaties gesprekken gevoerd die consequenties ondervinden van de subsidietaakstelling.
Deelt u dat het waardevol is voor mbo-studenten om in de praktijk te leren? Zo ja, waarom boekt u dan een bezuiniging hierop in?
De korting op de Regeling Praktijkleren staat toegelicht in de voornoemde Kamerbrief.
Hoeveel stageplekken worden nu gefinancierd vanuit de subsidieregeling praktijkleren?
In 2024 worden ongeveer 170.000 leerwerkplaatsen (in de sectoren vo, mbo en hbo en wo) gefinancierd via de Regeling praktijkleren.
Hoeveel stageplekken gaan er naar inschatting verloren door een mogelijke bezuiniging van 152 miljoen euro op een totaal van 250 miljoen euro voor deze plaatsen?
Wij vinden het niet opportuun om te reflecteren op een voorlopige verwerking van een mogelijke bezuiniging. In de voornoemde Kamerbrief wordt de concrete verwerking van de subsidietaakstelling nader toegelicht. De Regeling praktijkleren wordt vanaf 2030 structureel met circa € 11,9 miljoen verlaagd. Dit heeft naar verwachting weinig significante impact gezien het feit dat in de toekomst in het mbo de studentenaantallen nog zullen dalen.
Heeft u gesproken met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en het mbo over deze bezuiniging?
Er is gesproken met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en het mbo om toe te lichten dat de voorlopige verwerking van de subsidietaakstelling, op het subsidiebudget «Regeling praktijkleren», in de begroting geen inhoudelijke consequenties heeft.
Kunt u alle onderliggende stukken bij de totstandkoming van de OCW-begroting én de onderwijsparagraaf van het regeerprogramma met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Wanneer de Tweede Kamer wordt geïnformeerd over de invulling van de subsidietaakstelling, dan worden alle beslisnota’s die ten grondslag hebben gelegen aan die Kamerbrief en de nota van wijziging op de ontwerpbegroting 2025 actief openbaar gemaakt.
Verdere onderliggende stukken bij de onderwijsparagraaf van het Regeerprogramma worden op grond van eenheid van kabinetsbeleid niet openbaar gemaakt.
Wanneer bent u op de hoogte gebracht van de totaalsom die uw ministerie moet bijdragen aan de rijksbrede subsidietaakstelling?
In het Hoofdlijnenakkoord is bepaald dat de subsidietaakstelling wordt verdeeld naar rato van de subsidiegrondslag op de begrotingen waarbij de grondslag eerst wordt verlaagd met de specifieke budgetkortingen uit het hoofdlijnenakkoord. De uitwerking van deze verdeling is door het Ministerie van Financiën gedeeld met de overige departementen op 3 juli 2024 ten behoeve van de ministerraad van 5 juli 2024 waar het kabinet heeft ingestemd met de Startbrief. De Startbrief is een kabinetsinterne brief en bevat de technische vertaling van de budgettaire afspraken uit het Hoofdlijnenakkoord naar de Rijksbegroting. Het besluit over de Startbrief is gepubliceerd in de besluitenlijst van de ministerraad van 5 juli 2024.
Welke subsidieregelingen zijn nog meer overwogen bij het inboeken van deze additionele bezuiniging van bijna 400 miljoen euro per jaar structureel?
De invulling van de subsidietaakstelling is bezien over de volle breedte van de OCW-begroting. In de voornoemde kamerbrief wordt de concrete verwerking van de subsidietaakstelling toegelicht.
Waarom is er, vergeleken met voorgaande jaren, in het subsidieoverzicht voor artikelen 1 en 3 van de OCW-begroting voor 2025 een nieuwe post «overige subsidies» gecreëerd op de OCW-begroting om op te bezuinigen?
De post «Overige subsidie» is niet nieuw en staat al lange tijd in de tabellen «Budgettaire gevolgen van beleid» van de begrotingsartikelen 1 (Primair onderwijs) en 3 (Voortgezet onderwijs). De begroting van OCW bevat ook een bijlage met een subsidieoverzicht per begrotingsartikel. Dit subsidieoverzicht sluit aan op de tabellen «Budgettaire gevolgen van beleid» bij de begrotingsartikelen. De post «Overige subsidies» is in de ontwerpbegroting 2025 toegevoegd aan het subsidieoverzicht in de bijlage om het overzicht beter aan te laten sluiten op de voornoemde tabellen «Budgettaire gevolgen van beleid».
Welk selectiecriterium ligt eraan ten grondslag om gerekend te worden tot «overige subsidies»?
In de tabellen «Budgettaire gevolgen van beleid» bij de begrotingsartikelen wordt een uitsplitsing gemaakt van het instrument subsidies. De prioriteiten van dit kabinet en de grote budgetten worden op een aparte regel genoemd. Dit geldt bijvoorbeeld voor subsidieregelingen als Basisvaardigheden en School en Omgeving. Ook grote instellingssubsidies zoals Kennisnet worden apart vermeld. De overige, kleinere instellingssubsidies, projectsubsidies en kleinere subsidieregelingen worden niet apart genoemd, maar zijn onderdeel van de regel «Overige subsidies». Een nadere uitsplitsing van alle subsidies per artikel is opgenomen in het Subsidieoverzicht in Bijlage 4 van de begroting.
Kunt u deze vragen binnen twee weken elk afzonderlijk beantwoorden?
Op 15 oktober 2024 heeft de Tweede Kamer een uitstelbrief ontvangen voor de beantwoording van deze vragen, omdat voor de beantwoording meer tijd nodig was. In de antwoorden op de vragen 6 t/m 11 wordt verwezen naar het antwoord op vraag 5.
Het bericht 'School van Anneloes kost ouders 7100 euro per jaar: ‘Dag begint niet met wiskunde, maar meditatie’' |
|
Arend Kisteman (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht «School van Anneloes kost ouders 7.100 euro per jaar: «Dag begint niet met wiskunde, maar meditatie»»?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Hoeveel aanvragen zijn er de laatste jaren geweest voor een B3-school en hoeveel zijn er hiervan af- en toegewezen?
Particulieren die een onderwijsvoorziening oprichten (primair en voortgezet onderwijs), moeten dit melden aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, afdeling Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) legt vervolgens een kennismakingsbezoek af en kort daarna een adviesbezoek, waarna de inspectie een (bindend) advies uitbrengt aan de leerplichtambtenaar van de vestigingsplaats van de school.
In de periode van 2020 tot en met 2023 heeft de inspectie 85 adviesbezoeken gedaan. Er waren meer aanvragen, maar de aanvragers zetten die niet in alle gevallen door. Wanneer de aanvraag niet doorgezet wordt, legt de inspectie ook geen adviesbezoek af.
De onderstaande tabel bevat een uitsplitsing per jaar en in positieve en negatieve adviezen. In de periode van 2020 tot en met 2023 is er dus zes keer een negatief besluit afgegeven. Dit aantal negatieve besluiten betreft echter maar vier scholen, omdat er sprake is van twee herhaalde aanvragen voor dezelfde school.
2020
11
10
1
2021
15
14
1
2022
39
36
3
2023
20
19
1
Hoe komt het dat er steeds meer ontheffingen worden gegeven voor een B3-school?
Er is geen sprake van ontheffingen, maar van erkenning van b3-scholen. Er worden steeds meer b3-scholen als zodanig erkend, omdat er steeds meer b3-scholen starten die voldoen aan de wettelijke kwaliteitseisen.
We weten uit eerder onderzoek dat ouders verschillende redenen hebben om hun kind in te schrijven op een b3-school.2 Voorbeelden hiervan zijn een keuze voor kleinschaliger onderwijs of onderwijs dat beter aansluit bij de levens- of opvoedingsovertuiging van de ouder. Dit jaar voert de inspectie ook een onderzoek uit naar beweegredenen van ouders, leraren en oprichters die kiezen voor een b3-school. Hierbij is onder meer aandacht voor een mogelijke verandering in die beweegredenen. Naar verwachting zal de inspectie eind 2024 de eerste resultaten presenteren. Hier zal uw Kamer uiteraard van op de hoogte worden gesteld.
Wat is de reden dat ouders ervoor kiezen hun kinderen in te schrijven voor een B3-school?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe ontwikkelen leerlingen op een B3-school, waar over het algemeen een beperkt aantal leerlingen zit, hun sociale vaardigheden?
Net als reguliere scholen hebben b3-scholen de wettelijke taak om de ontwikkeling van sociale vaardigheden van leerlingen te bevorderen.3 De inspectie houdt toezicht op de kwaliteitseisen die gesteld worden aan b3-scholen en zo ook op de eis op het gebied van sociale vaardigheden.4
B3-scholen mogen aan minder eisen voldoen dan het bekostigde onderwijs, wat is hier de reden van en welke eisen gelden niet voor B3-scholen?
Het particulier onderwijs, waar b3-scholen onder vallen, heeft met minder wet- en regelgeving te maken dan het reguliere onderwijs, omdat er geen bekostigingsrelatie bestaat tussen de overheid en particuliere scholen. Dit leidt tot een belangrijk verschil tussen bekostigde scholen en particuliere scholen, dat ook in artikel 23 van de Grondwet tot uitdrukking komt. In het regulier onderwijs zorgt de bekostigingsrelatie ervoor dat de beschikbare publieke middelen zo rechtvaardig mogelijk over alle reguliere scholen verdeeld worden. Daartegenover staat dat de scholen aan bepaalde eisen moeten voldoen om die bekostiging te kunnen krijgen.
In het particulier onderwijs bestaat die bekostigingsrelatie niet; b3-scholen ontvangen geen geld van de overheid en hoeven dus ook aan minder eisen te voldoen. Dat neemt niet weg dat voor particuliere scholen wel degelijk regels gelden, aangezien het ook op deze scholen gaat om het onderwijs aan leerplichtige kinderen, waarvoor de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap verantwoordelijkheid draagt. Deze regels zijn bedoeld om ook op particuliere scholen een aantal minimumwaarborgen aan goed en veilig onderwijs te kunnen garanderen. In artikel 1a1, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 staan alle eisen die van toepassing zijn op b3-scholen. Alle andere eisen uit de WPO en WVO 2020 zijn niet van toepassing op die scholen.
Hoe houdt de onderwijsinspectie toezicht bij B3-scholen op de basisvaardigheden die kinderen moeten leren en hoe zijn de ontwikkelingen en resultaten van de basisvaardigheden van kinderen die staatsexamen hebben gedaan?
Alle erkende b3-scholen worden iedere twee jaar door de inspectie onderzocht aan de hand van het onderzoekskader niet-bekostigd onderwijs van de betreffende sector (primair onderwijs of voortgezet onderwijs). In dit onderzoekskader is opgenomen dat scholen moeten zorgen voor een ononderbroken ontwikkeling van de leerlingen. Daarnaast dienen scholen een aanbod in Nederlandse taal en rekenen-wiskunde te hebben dat dekkend is voor de kerndoelen en de referentieniveaus als uitgangspunt heeft.
Hoeveel docenten werken als zzp-er op B3-scholen en wat is de reden dat zij kiezen voor een B3-school en niet voor het reguliere basisonderwijs? Hoe kijkt u er tegenaan dat deze docenten kiezen om zzp-er te zijn op een B3-school terwijl er enorm veel tekorten zijn in het reguliere onderwijs?
Het Ministerie van OCW heeft geen overzicht van het aantal docenten dat op een b3-school werkt, en dus ook niet of docenten op een b3-school in vast dienstverband of als zzp-er werken.
De beweegredenen van docenten om te kiezen voor een b3-school hoop ik in beeld te krijgen middels het lopende onderzoek van de inspectie waar ik eerder naar verwees.
Bent u het ermee eens dat meer toezicht en vooral strengere eisen op het thuisonderwijs nodig zijn in het belang van het kind? Zo ja, wanneer komt het toegezegde wetsvoorstel over meer eisen aan thuisonderwijs naar de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit ben ik met u eens. In de huidige situatie zijn geen wettelijke eisen gesteld aan het thuisonderwijs. Daarom wordt momenteel een wetsvoorstel uitgewerkt, zoals ik ook aangegeven heb in de verzamelbrief van 27 juni jl.5 Met dit wetsvoorstel wil ik minimale eisen stellen aan het thuisonderwijs voor kinderen die zijn vrijgesteld van de leerplicht vanwege richtingsbezwaren van de ouders. Het is immers van belang dat ook deze leerlingen het onderwijs ontvangen waar ze recht op hebben. De Tweede Kamer wordt later dit jaar over de voortgang van dit wetsvoorstel geïnformeerd.