De effecten van de corona-crisis op kwetsbare kinderen en kansengelijkheid. |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Deelt u de zorg dat we momenteel nog onvoldoende in beeld hebben hoeveel kinderen zich in kwetsbare (thuis)situaties bevinden? Zo ja, deelt u de stelling dat we alles op alles moeten zetten deze kinderen in beeld te krijgen en te bereiken?
Ik deel de zorgen over kinderen in kwetsbare (thuis)situaties, maar ik zie dat gemeenten en scholen momenteel hun uiterste best doen om hen in beeld te krijgen en oplossingen voor hen te realiseren. Ik onderschrijf de stelling dat we alles op alles moeten zetten om deze kinderen in beeld te krijgen en te bereiken.
Kunt u, naar aanleiding van uw brief van 20 maart jongstleden, nader definiëren wat u verstaat onder kinderen in kwetsbare posities? Welke richtlijn/definitie heeft u gemeenten en scholen meegegeven in de met hen gemaakte afspraken om deze kinderen in beeld te brengen en opvang aan te bieden?
De richtlijn die ik heb mee willen geven, staat verwoord in de aangehaalde brief van 20 maart jongstleden. Ik wil daarbij ruimte geven aan gemeenten en aan scholen om te bepalen welke kinderen extra begeleiding nodig hebben. Zij kennen deze kinderen en weten wat nodig is. Globaal gaat het hier om drie groepen:
Op welke manier ondersteunt u gemeenten en scholen bij het in beeld krijgen en bereiken van kwetsbare kinderen?
Op dit moment zijn de scholen en de gemeenten aan de slag voor deze kinderen. Ik heb hierover nauw contact met de sectorraden en de VNG. Ook de Gelijke Kansen Alliantie heeft veel contact met scholen en gemeenten. Als blijkt dat extra
ondersteuning nodig is, dan wordt die zoveel als mogelijk geboden.
Samen met de VNG, de PO-Raad en de VO-raad monitoren we of de kwetsbare kinderen in beeld zijn en bereikt worden, wat de resultaten zijn van de afspraken hierover en of er signalen of knelpunten zijn.
Kunt u nader definiëren wat u verwacht van de opvang van kinderen van ouders in vitale beroepen en kinderen in kwetsbare en niet veilige situaties? Deelt u de mening dat tijdens deze opvang – zo veel als mogelijk – onderwijs moet worden aangeboden aan deze kinderen? Zo ja, kunt u aangeven of dit momenteel daadwerkelijk door leraren wordt gedaan en toelichten hoe u hier toezicht op houdt?
Het uitgangspunt is om de noodopvang op de eigen school te organiseren, dit heeft uit pedagogisch oogpunt de voorkeur. Als scholen of kinderopvang-instellingen bijvoorbeeld te weinig personeel hebben om noodopvang te accommoderen, dan kunnen kinderen in overleg met de gemeente, andere scholen en kinderopvangorganisaties elders opgevangen worden. Gemeenten hebben hierin een coördinerende rol. Zij moeten ervoor zorgen dat er voldoende aanbod is voor kinderen van ouders die werkzaam zijn in cruciale beroepen.
Er zijn situaties waarin de noodopvang voor kinderen van ouders met cruciale beroepen plaatsvindt op een kinderopvanginstelling. Op deze noodopvang is opvang geen onderwijs, maar er moet wel voor gezorgd worden dat kinderen kunnen meedoen aan het onderwijs op afstand. Als de noodopvang op een kinderopvanglocatie is, dan is het wenselijk dat kinderen daar ook begeleiding krijgen bij het maken van hun huiswerk, dit zou bijvoorbeeld kunnen door het inzetten van onderwijsassistenten. Het is belangrijk dat de eigen leerkracht nauw betrokken blijft bij het lesprogramma (op afstand) van deze leerlingen, ook als dit op een opvanglocatie gebeurt. Ik heb de Kamer hierover inmiddels ook nader geïnformeerd bij brief van 3 april jongstleden.1
Samen met SZW, de VNG, de PO-Raad en de brancheverenigingen kinderopvang wordt wekelijks via de coördinatoren van gemeenten gemonitord hoe de noodopvang verloopt. De resultaten worden wekelijks besproken evenals eventuele signalen en knelpunten die bij een van de partijen binnenkomen.
Bent u bereid aanvragen voor (digitale) hulpmiddelen bij SIVON1 ook na de deadline van 26 maart jongstleden in behandeling te nemen? Zo ja, bent u bereid hier duidelijk over te communiceren? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben bereid om meer aanvragen voor (digitale) hulpmiddelen bij SIVON in behandeling te laten nemen. Ik vind het belangrijk dat alle leerlingen toegang tot onderwijs op afstand hebben. Schoolbesturen hebben in samenwerking met gemeenten en lokale initiatieven in belangrijke mate zelf oplossingen kunnen bieden. Maatschappelijke organisaties als Stichting Leergeld, Nationaal Fonds Kinderhulp en het Jeugdeducatiefonds hebben zich in de afgelopen periode ingezet om leerlingen uit gezinnen met een laag inkomen waar nodig van devices en internettoegang te voorzien. Aanvullend hierop heeft SIVON voor een door OCW beschikbaar gesteld bedrag van € 2,5 miljoen circa 6.800 devices voor leerlingen gekocht. Deze apparaten worden verdeeld over de schoolbesturen in het po, vo en mbo. Maar er is nog altijd vraag naar devices in verschillende regio’s om leerlingen toegang tot onderwijs op afstand te geven.
Daarom ben ik blij met verschillende initiatieven in de samenleving en van het bedrijfsleven om deze leerlingen te helpen. In het initiatief «allemaal digitaal» slaan de overheid, maatschappelijke organisaties en de ICT-sector de handen ineen om gebruikte laptops in te zamelen, op te knappen en te verdelen over de leerlingen die ze het hardst nodig hebben: https://www.allemaal-digitaal.nl/. Ik werk hierin nauw samen met de Minister van BZK in het kader van zijn aanpak op digitale inclusie, en met onder meer de Alliantie Digitaal Samenleven, de branchevereniging NLdigital, NL2025, de sectorraden in het onderwijs, Kennisnet en SIVON.
Op mijn verzoek inventariseert SIVON de aanvullende behoefte bij scholen. Schoolbesturen kunnen hiervoor een (nieuwe) aanvraag indienen op de website van SIVON: https://www.sivon.nl/laptops-en-tablets-voor-onderwijs-op-afstand/.
Ook de lokale stichtingen Leergeld en het Jeugdeducatiefonds kunnen een aanvraag doen bij SIVON. Hierover hebben SIVON en deze fondsen afspraken gemaakt. De aanvragen worden door SIVON verbonden met de diverse publieke en private initiatieven om gebruikte devices beschikbaar te stellen in het kader van «allemaal digitaal». Ik monitor de komende periode of hiermee in de behoefte kan worden voorzien.
Deelt u de zorg dat, hoe hard iedereen ook werkt om kinderen en hun onderwijs zo min mogelijk te laten lijden onder de corona-crisis, deze periode onverkort zal resulteren in grotere kansenongelijkheid? Zo ja, kunt u toelichten welke consequenties de corona-crisis op de kansengelijkheid dreigt te hebben en welke mogelijke langere termijn maatregelen daar een antwoord op kunnen zijn? Zo nee, waarom niet en bent u alsnog bereid in kaart te brengen welke mogelijke (lange termijn) effecten deze crisisperiode heeft op de kansengelijkheid?
Ja, deze zorg deel ik. Er zullen verschillen ontstaan tussen kinderen, het ene kind zal meer vorderingen maken dan het andere kind. Dat heeft diverse oorzaken. Voor de ene school is het makkelijker om het onderwijs op afstand goed te organiseren dan voor de andere school. Ook zijn er verschillen tussen de mate waarin ouders in staat zijn om kinderen te helpen met schoolwerk. Dit zal betekenen dat sommige kinderen op achterstand komen te staan. Daar moeten we aandacht voor hebben, nu en straks als de scholen weer open gaan. Ik zal u te zijner tijd informeren over de manier waarop we samen met scholen en gemeenten deze kinderen extra onderwijs en begeleiding aan zullen bieden, ook naar aanleiding van advies van de Onderwijsraad dat ik hierover gevraagd heb.
De eindrapportage ‘Begeleiding startende leraren 2014-2019’ |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «De begeleiding van startende docenten moet beter», de column «Onder leraren bestaat geen leercultuur» en de eindrapportage «Begeleiding startende leraren 2014–2019»?1 2 3
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusies en aanbevelingen uit de eindrapportage «Begeleiding startende leraren 2014–2019»?
De conclusies van dit onderzoek verrassen ons niet. Zij onderstrepen nogmaals de urgentie van een goede begeleiding van startende leraren. Uit het onderzoek blijkt dat begeleiding een positief effect heeft op het pedagogisch-didactisch handelen van startende leraren. Ook wordt geconcludeerd dat de uitstroom van startende leraren daalt wanneer alle scholen binnen een schoolbestuur hun starters begeleiden en niet slechts een deel van de scholen.
De aanbevelingen zijn met name gericht op gepersonaliseerde trajecten die rekening houden met de verschillen in competenties en behoeftes van de leraar én rekening houden met specifieke achtergrondkenmerken van leerlingen. Dit sluit aan bij ons streven naar meer maatwerk in het onderwijs om leerlingen zo goed mogelijk te ondersteunen. Deze ontwikkelingen zien we ook bij professionaliseringstrajecten voor ervaren leraren. Verbetering van het strategisch HRM beleid van scholen is essentieel om professionaliseringstrajecten op maat en gepersonaliseerde begeleiding van starters te kunnen realiseren. Hieraan werk ik samen met de VO-raad.
Wat vindt u ervan dat van de goede voornemens om nieuwe leraren te begeleiden in de praktijk vaak niets terecht komt, aldus het eindrapport? Hoe verhoudt deze conclusie uit het eindrapport zich tot de doelstelling uit het sectorakkoord voortgezet onderwijs aangaande «het aantal startende leraren dat een begeleidingsprogramma heeft gevolgd»?4
Helaas moeten we constateren dat het met de begeleiding van startende leraren in het vo nog steeds veel beter kan en moet. Dat vind ik een zorgelijke en onwenselijke situatie. De aanpak is kennelijk te vrijblijvend geweest waardoor de doelstelling uit het sectorakkoord nog niet is behaald. Daarom werk ik aan wettelijke eisen voor strategisch HRM beleid. Ik verwacht dat deze eisen onder andere zullen leiden tot meer en betere begeleiding van starters. Ook dienen betrokken partijen hun verantwoordelijkheid te nemen. Dit gebeurt nog onvoldoende. Hierover ga ik in gesprek met de VO-raad en andere betrokken partijen.
Is met de eindrapportage meer duidelijkheid gekomen over de oorzaak van de terugval van het percentage startende docenten in het voortgezet onderwijs dat aangeeft dat zij begeleid worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, de oorzaak van de terugval van het percentage starters dat aangeeft dat zij begeleid wordt is niet duidelijk geworden op basis van dit onderzoek. Dit onderzoek was gericht op het onderzoeken van de effecten van begeleiding van startende leraren tijdens de driejarige inductie fase.
In hoeverre speelt het lerarentekort een rol in het al dan niet goed kunnen begeleiden van startende leraren?
Het lerarentekort speelt hierin uiteraard een rol. Echter, ik verwacht van scholen dat zij ondanks het lerarentekort oog blijven houden voor de personeelszorg en daarbij ook de begeleiding van startende leraren borgen. Elke goede leraar die uitvalt vanwege tekortschietende begeleiding is er één te veel, zeker bij tekortvakken. Ik werk aan een specifieke aanpak voor de tekortenvakken in het vo. Dit kan niet zonder goede begeleiding van de startende leraren.
In hoeverre en op welke manier neemt u de aanbevelingen die gedaan worden in de eindrapportage, mee in uw beleid ten aanzien van de begeleiding van startende leraren? En welke nadere actie(s) onderneemt u om de begeleiding van startende leraren te verbeteren?
Ik neem de aanbevelingen zoveel mogelijk mee in bestaande beleidstrajecten. Voor goede begeleiding van startende leraren is strategisch HRM beleid essentieel. Dit is de verantwoordelijkheid van scholen zelf. Samen met de VO-raad zet ik in op verbetering van strategisch HRM beleid zodat niet alleen de startende leraren beter worden begeleid maar leraren ook tijdens hun verdere loopbaan zich kunnen blijven ontwikkelen. De genoemde wettelijke eisen voor strategisch HRM beleid dragen hieraan bij.
Daarnaast verwacht ik veel van de ontwikkelingen rond Samen Opleiden en Professionalisering waarin steeds meer scholen en opleidingen in partnerschappen nauw samenwerken zodat de opleiding tot leraar beter aansluit op de praktijk. Er zijn de afgelopen jaren extra middelen ingezet voor Samen Opleiden en Professionaliseren gericht op een toename van het aantal partnerschappen. Ik verwacht dat door de toename van het aantal partnerschappen en verbetering van de infrastructuur ook meer startende leraren begeleid worden.
Vooralsnog ben ik er geen voorstander van om een wegingsfactor voor contextfactoren in financieringsmodellen in te voeren. De partnerschappen hebben sinds dit schooljaar een nieuw financieringsmodel. Ik wil eerst bezien wat de effecten hiervan zijn.
Momenteel wordt de regeling voor de Regionale Aanpak Lerarentekort voortgezet in de regeling Regionale Aanpak Personeelstekort. Binnen deze regionale samenwerkingsverbanden wordt de verbetering van de begeleiding van de startende leraar vaak als speerpunt gekozen. Wij monitoren deze ontwikkelingen.
Tot slot heeft ook de Gelijke Kansen Alliantie (GKA) veel aandacht voor professionalisering van leraren. Scholen uit o.a. Den Haag, Utrecht, Amsterdam, Rotterdam en Tilburg investeren in het equiperen van leraren en lerarenteams om nóg beter les te geven in een grootstedelijke context. Dit geldt voor alle leraren; dus ook voor de startende leraren. Juist in deze context zien wij leerlingen uit gezinnen met een lage SES. De Erasmus Universiteit Rotterdam en de Vrije Universiteit voeren een interdisciplinair onderzoek uit naar welke factoren ten grondslag liggen aan lesgeven in een grootstedelijke context. Wij monitoren de resultaten van de GKA.
Hulp voor Nederlandse uitwisselingsstudenten, stagiairs en instellingen voor hoger onderwijs met de situatie rond het coronavirus. |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de inspanningen van universiteiten en hogescholen om hun uitwisselingsstudenten te helpen met gewenste terugkeer naar Nederland? Kunt u aangeven in hoeverre de instellingen er – gezien de snel toenemende reisbeperkingen – in slagen om studenten die dat wensen terug naar Nederland te laten keren?
Ja, ik weet dat alle instellingen momenteel druk bezig zijn om studenten die willen terugkeren naar het land van herkomst, hierin te ondersteunen en met hen mee te denken. Ik ben hier ook op dit moment over in gesprek met de VSNU, de Vereniging Hogescholen en de NRTO. Voor het overige verwijs ik u naar mijn brief over de COVID-19 aanpak hoger onderwijs die ik heden aan uw Kamer heb gezonden.
Heeft u zicht op het aantal uitwisselingsstudenten of bij een instelling voor hoger onderwijs ingeschreven stagiairs dat zich momenteel bevindt buiten de EU?
Vanwege de steeds veranderende ontwikkelingen die ook nog eens per land verschillen is het lastig om op dit moment precies in kaart te brengen om welke aantallen studenten in het buitenland het gaat.
Bij de VSNU en de Vereniging Hogescholen is een uitvraag gedaan en op basis daarvan beschik ik over de volgende informatie. Volgens de eerste opgave van de VSNU bevinden zich momenteel nog 1.158 Nederlandse studenten in het buitenland, maar nog niet alle cijfers zijn bij de VSNU binnen en heeft men al goed kunnen interpreteren. Bovendien is niet bekend hoeveel van deze studenten willen terugkeren naar Nederland en daarbij problemen ondervinden. Het gaat hier om alle studenten in het buitenland, zowel binnen als buiten de EU.
Concrete cijfers van de VSNU over studenten die buiten de EU tegen problemen aanlopen, staan hieronder aangegeven. Dit betreft een eerste inventarisatie over een per uur wisselend beeld.
Bhutan
1
Ecuador
4
Fillipijnen
2
Guatemala
12
Marokko
4
Mozambique
1
Peru
3
Zuid Korea
58
De Vereniging Hogescholen beschikt op dit moment nog niet over concrete cijfers.
Bent u in overleg met de Vereniging Hogescholen (VH) en de Vereniging van Universiteiten (VSNU) over een gezamenlijke aanpak ten aanzien van hulp voor studenten in deze situaties? Zo ja, kunt u aangeven welke afspraken er met de VSNU en VH gemaakt zijn?
Ik ben steeds in gesprek met de VSNU, de Vereniging Hogescholen, en NRTO over de gevolgen van het Coronavirus, en dus ook over studenten in deze situaties. Zie verder mijn brief hierover die ik u heden heb gestuurd.
Welke hulp kunnen hogescholen en universiteiten krijgen wanneer zij niet in staat zijn zelf effectieve hulp te bieden aan studenten die zelf niet in repatriëring kunnen voorzien?
Op mijn ministerie is een contactpersoon aangesteld die voor zowel studenten als personeel als liaison tussen de koepels en BZ functioneert. Zie verder hiervoor mijn brief die ik u heden heb gestuurd.
Zijn er landen die Nederlandse uitwisselingsstudenten of stagiairs vragen het land te verlaten of actief verblijfsrechten intrekken?
Van ambassades zijn geen berichten ontvangen dat er actief verblijfsrechten worden ingetrokken. Zoals aangegeven ben ik in gesprek met de koepels over de situaties die zich voordoen met betrekking tot studenten in het buitenland. Ook wordt contact gehouden met BZ over de rol die zij waar nodig kan spelen. In de komende tijd zullen in dit verband waar nodig nadere afspraken worden gemaakt.
Komen studenten die door het afbreken van hun uitwisseling studievertraging kunnen oplopen, in aanmerking voor ondersteuning uit het profileringsfonds? Ziet u andere mogelijkheden voor hulp voor deze studenten?
Studenten zullen door het afbreken van hun uitwisseling tegen allerlei vragen aanlopen, zowel financiële als andere vragen bijvoorbeeld over hun studievertraging. Studenten die vragen hebben over hulp bij opgelopen studievertraging kunnen op een aantal plekken terecht voor antwoorden. Allereerst is op veel vragen antwoord te vinden in beschikbaar gestelde Q&A’s voor het hoger onderwijs op de website van de rijksoverheid: https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/coronavirus-covid-19/veelgestelde-vragen-over-coronavirus-en-het-onderwijs/vragen-over-hoger-onderwijs.
DUO wijst daarnaast op de mogelijkheid om tijdelijk per maand meer te lenen. Dat kan ook met terugwerkende kracht, tot aan het begin van het studiejaar. Ook kunnen studenten nog collegegeldkrediet aanvragen. Zij kunnen dit zelf regelen in mijnDUO. Mocht dit onvoldoende zijn, kunnen zij contact opnemen met DUO over de mogelijkheden. DUO betracht maximale coulance richting studenten die met financiële tegenslagen kampen door de coronamaatregelen.
Op het moment wordt gewerkt aan het beschikbaar stellen van Q&A’s in het Engels; deze zullen op korte termijn beschikbaar zijn.
Bent u bekend met de huidige inzet van – bijvoorbeeld – de nationale luchtvaartmaatschappij van Hong Kong om kortdurende specifieke extra vluchten in te zetten om burgers terug te halen uit de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk?1 Heeft u overleg met KLM over vergelijkbare strategische inzet van incidentele vluchten om repatriëring van veel Nederlanders c.q. EU-burgers te faciliteren?
Ja, ik ben hiermee bekend. Reisorganisaties en luchtvaartmaatschappijen zijn bezig met het organiseren van vluchten om Nederlanders, waaronder studenten, terug te halen. Dit gebeurt op commerciële basis. BZ staat met de luchtvaartmaatschappijen en reisorganisaties in nauw contact. Met OCW staat zij in contact inzake de terugkeer van personen die in het buitenland vastzitten, waaronder studenten.
Het bericht ‘Promoveren én mantelzorgen, het valt niet mee’ |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Promoveren én mantelzorgen, het valt niet mee» en het Engelstalige onderzoek «PhD candidates as informal caregivers» van Van der Weijden en Bergmans, waar in het artikel naar wordt verwezen?1
Ja.
Wat vindt u van de conclusie van onderzoekers van de Universiteit Leiden dat bijna driekwart van de promovendi met zorgtaken constante stress ervaart en de helft zich niet in staat voelt om moeilijkheden te overkomen en last heeft van slaapgebrek?
Ik ben mij ervan bewust dat de promotietijd een stressvolle periode kan zijn. Als een promovendus daar ook (mantel)zorgtaken bij heeft dan is het begrijpelijk dat dit tot constante stress kan leiden. Dat volgens het artikel de helft van de promovendi met zorgtaken zich niet in staat voelt om moeilijkheden te overkomen en last heeft van slaapgebrek is zorgelijk. Dit heb ik onder de aandacht van de VSNU gebracht. De VSNU heeft aangegeven dat dit haar aandacht heeft, en werkt samen met universiteiten aan het bespreekbaar maken van het onderwerp. Dit geldt overigens ook voor alle (universitaire) werknemers die werkstress ervaren, met of zonder zorgtaken.
Bent u het met de mening eens dat promovendi met mantelzorgtaken ondersteund moeten worden en niet aan hun lot overgelaten moeten worden, juist vanwege hun meerwaarde voor de samenleving?
Ja, dat ben ik en daarvoor is het van belang dat het onderwerp mantelzorg bespreekbaar wordt gemaakt. Het is een gedeelde verantwoordelijkheid van de promovendus en de universiteit of (andere) werkgever om te zoeken naar oplossingen. Hierbij kan naast het aanvragen van zorgverlof en het verlengen van het promotietraject, worden gedacht aan roosteraanpassingen, deels thuiswerken op geschikte tijden naast de zorg, verlofuren inzetten of naderhand werk inhalen. Verder kan gedacht worden aan eventuele (tijdelijke) urenaanpassing in het contract. Deze maatregelen zijn reeds beschikbaar voor alle werknemers.
Zijn er al regelingen waar promovendi met mantelzorgtaken gebruik van kunnen maken, buiten het zorgverlof waar in het artikel over wordt gesproken? Zo ja, welke zijn dit, verschillen deze per onderwijsinstelling en hoe kunnen promovendi deze voorzieningen op het spoor komen? Zo nee, waarom niet?
Er zijn geen specifieke regelingen voor promovendi met mantelzorgtaken buiten het zorgverlof om. Werknemer-promovendi hebben hetzelfde recht als andere universitaire werknemers om, in geval van zorgverloftaken, zorgverlof op te nemen. Momenteel loopt er ook een pilot voor promotiestudenten. Voor hen gelden dezelfde regels als voor studenten met mantelzorgtaken. Voor beurspromovendi zal er altijd sprake zijn van maatwerk, omdat er dan meer partijen bij betrokken zijn. In veel gevallen is het mogelijk om het promotietraject te verlengen. Dit is afhankelijk van de situatie en wordt van geval tot geval bekeken.
Hoe kunt u borgen dat promovendi met mantelzorgtaken beter worden voorgelicht en hen eventueel stimuleren om gebruik te maken van het zorgverlof? Zo nee, waarom niet?
In mijn gesprek met de VSNU kwam naar voren dat de universiteiten de afgelopen jaren al fors hebben ingezet op het verbeteren van het geestelijk welzijn van promovendi –bijvoorbeeld door het aanstellen van vertrouwenspersonen en/of promovendi-psychologen. Ook zijn er speciale cursussen voor promovendi en begeleiders op dit vlak. De VSNU zal aan de universiteiten vragen om promovendi bij de start van het promotietraject nadrukkelijker te wijzen op de mogelijkheden van gebruik van het zorgverlof. Daarnaast zal aan de universiteiten worden gevraagd om begeleiders van de promovendi nog explicieter de balans tussen onderzoek en privé te laten bespreken met de promovendus. Er ligt tevens een verantwoordelijkheid bij de promovendus om problemen aan te kaarten bij hun begeleiders of vertrouwenspersoon.
Vindt u het geen vreemd gegeven dat promovendi die mantelzorgtaken uitvoeren en gebruik maken van het zorgverlof, hun promotietraject na afloop niet met datzelfde aantal weken verlof kunnen verlengen? Hoe kan het dat promovendi die met zwangerschapsverlof gaan, het promotietraject na afloop met datzelfde aantal weken mogen verlengen terwijl voor promovendi met mantelzorgtaken die zorgverlof opnemen, dat niet geldt? Welke stappen zijn er mogelijk om dit beleid aan te passen?
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, is het in veel gevallen mogelijk om het promotietraject te verlengen. Dit is afhankelijk van de situatie en zal van geval tot geval moeten worden bezien en besproken.
Vindt u het voorstel van de onderzoekers om betere training aan te bieden voor begeleiders van promovendi die mantelzorg geven, een passende oplossing? Zo ja, hoe gaat u dit faciliteren of anderen hiertoe aanzetten?
Uit gesprekken die de VSNU heeft gevoerd blijkt dat het aanbieden van trainingen specifiek gericht op de begeleiders van promovendi die mantelzorgers begeleiden geen meerwaarde heeft. Universiteiten bieden promovendi en begeleiders van promovendi brede cursussen aan, of zijn cursussen aan het ontwikkelen, waarbij aandacht is voor het herkennen en bespreekbaar maken van symptomen van (hoge) stress. Ook worden promovendi gewezen op de mogelijkheden van het spreken met vertrouwenspersonen indien men het lastig vindt het privéleven met de begeleider te bespreken.
Herinnert u zich dat de eerdere Kamervragen over de situatie van studenten met mantelzorgtaken? Wat is de stand van zaken van de betere informatievoorziening aan deze studenten en hun positie ten opzichte van het desgewenst gebruik maken van het profileringsfonds bij hoger onderwijsinstellingen?2
Studenten in het hoger onderwijs die mantelzorg verlenen, kunnen bij hun instelling een aanvraag indienen voor een tegemoetkoming uit het profileringsfonds. Voor tegemoetkoming moet voldaan worden aan verschillende eisen; zo moet er een bijzondere omstandigheid zijn en zal de student als gevolg daarvan (naar verwachting) studievertraging oplopen.
Zoals toegezegd in antwoord op eerdere Kamervragen3 is in de Regeling jaarverslaggeving hoger onderwijs4,5, aan de categorie studenten in overmachtssituaties «mantelzorg» toegevoegd, zodat met ingang van het verslagjaar 2019 ook mantelzorgende studenten in de gegevens zijn verdisconteerd.
Volgens de VSNU worden studenten die bij de studentendecanen komen, geïnformeerd over de voorzieningen – evenzeer zijn begeleiders extra alert op de situatie van mantelzorgers.
Ook bij de uitwerking van de gezamenlijke ambitie studentenwelzijn (van het ministerie van OCW, VH, VSNU, de studentenbonden ISO en LSVb en het Expertisecentrum Handicap+Studie) wordt aandacht geschonken aan mantelzorgende studenten. De in mei geplande conferentie over expertiseontwikkeling met betrekking tot mantelzorg en andere aan studentenwelzijn gerelateerde onderwerpen kan echter geen doorgang vinden vanwege de corona-maatregelen en is verplaatst naar oktober. Daarnaast werkt mijn ministerie voortdurend aan goede informatievoorziening aan (aankomende) studenten. De bekendheid van het profileringsfonds en de bijzondere omstandigheden (zoals mantelzorg) die aanspraak kunnen geven op een tegemoetkoming, worden daarbij meegenomen.
De ontstane situatie in het hoger onderwijs als gevolg van de uitbraak van het corona-virus. |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is de algemene stand van zaken met betrekking tot het onderwijs op afstand en in hoeverre ondersteunt het ministerie de instellingen hierbij? In hoeverre komen er bij het ministerie verzoeken van instellingen binnen die vragen om aanpassing van de regels omtrent (afstands)onderwijs?
Ik weet dat alle instellingen momenteel druk bezig zijn om onderwijs op afstand te organiseren. Ik ben hier ook op dit moment over in gesprek met de VSNU, de Vereniging Hogescholen en de NRTO, de vakbonden en de studentenbonden. Voor het overige verwijs ik u naar mijn brief over de COVID-19 aanpak hoger onderwijs die ik heden aan uw Kamer heb gezonden.
In hoeverre worden studenten die studievertraging oplopen tegemoet gekomen? Op welke wijze worden zij in staat gesteld om tentamens en hertentamens op een later tijdstip te maken? Bent u daarnaast bereid om te kijken of de harde knip, die stelt dat je pas aan een masteropleiding kunt beginnen als je je bacheloropleiding hebt afgerond, onder strikte voorwaarden los te laten? Zo nee, waarom niet en welke maatregelen gaat u nemen?
Instellingen hebben de inspanningsverplichting om te zorgen dat studenten zo min mogelijk nadeel ondervinden van de situatie, door alternatieve oplossingen te bieden en onderwijsactiviteiten zoveel mogelijk op een later moment of op andere wijze te organiseren. Dit geldt ook voor het maken van (her)tentamens. Ik weet dat instellingen hier momenteel hun uiterste best voor doen. Voor het overige verwijs ik u naar mijn brief over de COVID-19 aanpak hoger onderwijs die ik heden aan uw Kamer heb gezonden.
Bent u bereid om, in navolging van de Hogeschool Rotterdam, andere hogescholen en universiteiten te vragen het bindend studieadvies op te schorten? Zo nee, hoe gaat u er dan voor zorgen dat studenten niet worden weggestuurd vanwege studievertraging naar aanleiding van de uitbraak van het coronavirus?
Voor de antwoorden op deze vragen verwijs ik u naar mijn brief over de COVID-19 aanpak hoger onderwijs die ik heden aan uw Kamer heb gezonden.
Op welke wijze gaat u studenten tegemoet komen die vanwege de uitbraak van het coronavirus langer over hun studie doen en daardoor ook langer moeten lenen? Bent u bereid studenten enige korting op hun studieschuld te geven in het geval dat studenten meer lenen? Zo nee, welke oplossing ziet u voor deze groep studenten?
Studenten zullen door het afbreken van hun uitwisseling tegen allerlei vragen aanlopen, zowel financiële als andere vragen bijvoorbeeld over hun studievertraging. Studenten die vragen hebben over hulp bij opgelopen studievertraging kunnen op een aantal plekken terecht voor antwoorden.
Allereerst is op veel vragen antwoord te vinden in beschikbaar gestelde Q&A’s voor het hoger onderwijs op de website van de rijksoverheid: https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/coronavirus-covid-19/veelgestelde-vragen-over-coronavirus-en-het-onderwijs/vragen-over-hoger-onderwijs.
DUO wijst daarnaast op de mogelijkheid om tijdelijk per maand meer te lenen. Dat kan ook met terugwerkende kracht, tot aan het begin van het studiejaar. Ook kunnen studenten nog collegegeldkrediet aanvragen. Zij kunnen dit zelf regelen in mijnDUO. Mocht dit onvoldoende zijn, kunnen zij contact opnemen met DUO over de mogelijkheden. DUO betracht maximale coulance richting studenten die met financiële tegenslagen kampen door de coronamaatregelen.
Ten slotte is mijn ministerie in contact met de studentenorganisaties LSVb en ISO, langs welke weg tevens vragen van studenten worden beantwoord vanuit het ministerie.
Op het moment wordt gewerkt aan het beschikbaar stellen van Q&A’s op de website van de rijksoverheid in het Engels; deze zullen op korte termijn beschikbaar zijn.
Kunnen studenten daarnaast aanspraak maken op het profileringsfonds vanwege studievertraging door uitbraak van het coronavirus? Zo ja, hoe gaat u voorkomen dat er grote verschillen tussen instellingen gaan ontstaan als het gaat om tegemoetkoming uit het profileringsfonds?
Wettelijk kunnen studenten aanspraak maken op het profileringsfonds indien ze vanwege bijzondere omstandigheden studievertraging oplopen. Het is aan instellingen om verstandig om te gaan met de toekenning van de middelen uit het profileringsfonds.
Ik ben op dit moment in gesprek met de VH en VSNU over wat de huidige situatie betekent voor het profileringsfonds.
In hoeverre brengt u de vragen en antwoorden onder de aandacht van studenten en instellingen en bent u ook voornemens om deze vragen en antwoorden in andere talen beschikbaar te stellen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4.
Bent u bereid met instellingen en verhuurders te kijken of er soepel met huurovereenkomsten kan worden omgegaan, omdat sommige studenten, met name internationale studenten, slechts beperkte tijd hier studeren en daarom ook beperkte contracten hebben?
Zoals gemeld in mijn brief over de COVID-19 aanpak hoger onderwijs die ik heden aan uw Kamer heb gezonden, roep ik verhuurders op om coulance te betrachten richting huurders die door COVID-19 maatregelen tegen financiële problemen aanlopen
Maatregelen tegen het Coronavirus in mbo-instellingen |
|
Wim-Jan Renkema (GL), Niels van den Berge (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kunt u toelichten waarom u er niet voor gekozen heeft mbo-instellingen te adviseren alle niet strikt noodzakelijke activiteiten op afstand aan te bieden of af te gelasten?
De ontwikkelingen met betrekking tot het nieuwe coronavirus volgen elkaar in hoog tempo op. Het kabinet heeft daarom op 15 maart jl. in een ministeriële commissie crisisbeheersing (MCCB) besloten tot aanvullende maatregelen. Deze aanvullende maatregelen worden toegelicht in de Kamerbrief van 15 maart jl. Tot en met maandag 6 april wordt er geen les gegeven op locatie in het primair onderwijs, voortgezet onderwijs, middelbaar beroepsonderwijs en hoger onderwijs. Waar mogelijk wordt gebruik gemaakt van onderwijs op afstand.
Bent u ervan op de hoogte dat de Minister-President in het debat gisteravond (12 maart) aangaf dat het sluiten van scholen grote maatschappelijke gevolgen zou hebben, omdat de ouders van kinderen dan ook thuis zouden blijven? Vindt u ook dat mbo-studenten oud genoeg zijn om alleen thuis te blijven? Zo ja, waarom is er dan toch niet voor gekozen mbo-instellingen te adviseren het zekere voor het onzekere te nemen?
Zie antwoord vraag 1.
Is in de besluitvorming over maatregelen in het mbo meegewogen dat veel mbo-studenten als stagiair (BOL) of medewerker (BBL) in zorginstellingen werken?
Zie antwoord vraag 1.
Is advies van deskundigen ingewonnen over de vraag of het met het oog op het indammen van de verspreiding van het virus, verstandig is dat mbo-studenten die in de zorg werken, daarnaast ook nog lessen volgen in gebouwen waar duizenden studenten tegelijkertijd kunnen verblijven? Zo ja, wat was het advies? Zo nee, wilt u dit alsnog op zo kort mogelijke termijn doen?
Zie antwoord vraag 1.
Krijgt u ook bezorgde vragen en reacties binnen van studenten en docenten in het mbo? Begrijpt u dat zij zich afvragen waarom activiteiten in het hoger en wetenschappelijk onderwijs wel op een laag pitje zijn gezet, maar in het mbo niet? Begrijpt u hun zorgen en wat is uw antwoord op deze vraag?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat mbo-studenten studievertraging op zouden kunnen lopen doordat ze niet meer naar hun leer-werkbedrijven toe kunnen gaan of omdat culturele activiteiten die meetellen voor de examinering, zoals bezoeken aan culturele instellingen, worden afgelast? Hoe wordt hiermee omgegaan? Kunt u garanderen dat studenten geen financiële gevolgen zullen ondervinden van eventuele studievertraging als gevolg van het coronavirus?
Culturele activiteiten en een groot aantal leerbedrijven zullen de aankomende weken gesloten zijn vanwege de maatregelen die het kabinet op 15 maart jl. heeft afgekondigd. Mbo-scholen zijn gevraagd het onderwijs zoveel mogelijk via afstandsonderwijs aan te bieden en daarbij prioriteit te geven aan studenten die dit studiejaar hun diploma verwachten te behalen. Dit om eventuele vertraging zoveel als mogelijk te beperken. Momenteel inventariseert het kabinet de verdere gevolgen van COVID-19, waaronder de gevolgen voor individuele studenten.
Zou u deze vragen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk dinsdag 17 maart 2020 om 12 uur kunnen beantwoorden?
Ja.
Het onderschatten van leerlingen uit gezinnen met een lagere sociaal economische status |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Kind van arme ouders vaker onderschat door leerkracht»?1
Het baart mij zorgen wanneer leerlingen een schooladvies krijgen dat niet past bij hun capaciteiten en mogelijkheden. Ik zie echter ook dat po-scholen zorgvuldig omgaan met de verantwoordelijkheid die zij hebben om leerlingen een passend schooladvies te geven. De leidende positie van het schooladvies geeft ruimte om breder naar het kind te kijken dan enkel de scores op taal en rekenen. Een kind is namelijk meer dan dat en ook andere factoren kunnen bijdragen aan vervolgsucces in het voortgezet onderwijs. Het geven van een schooladvies is geen eenvoudige taak waarbij veel komt kijken. Op dit moment wordt, in samenwerking met SLO en het onderwijsveld, een handreiking schooladvisering ontwikkeld. Deze handreiking wordt in het najaar aangeboden aan alle po-scholen en kan po-scholen helpen bij het verder versterken van de kwaliteit van het schooladvies.
Bij de beantwoording van deze vragen wil ik ook stilstaan bij de bijzondere omstandigheden waarin de overgang van primair naar voortgezet onderwijs dit jaar plaatsvindt, gegeven het besluit om vanwege de coronamaatregelen de eindtoets in groep 8 dit schooljaar te laten vervallen. Het vraagt extra aandacht en inzet om de overstap voor alle leerlingen dit jaar goed te laten verlopen. Ik heb hierover een brief gestuurd naar alle scholen in het primair en voortgezet onderwijs.2
Bent u het eens, met onder andere het Centraal Planbureau, dat onder- en overadvisering onoverkomelijk gepaard gaat met vooroordelen? Zo nee, waarom niet?
Het schooladvies wordt opgesteld door onderwijsprofessionals uit het po met een breed inzicht in de ontwikkeling van leerlingen over een langere termijn. Het belang hiervan heb ik reeds beschreven bij mijn antwoord op vraag 1. Ik heb vertrouwen in het oordeel van deze onderwijsprofessionals. De risico’s van onder- en overadvisering en de relatie met de achtergrond van leerlingen zie ik echter ook, daarover heb ik uw Kamer al eerder geïnformeerd.3 In 2018 heb ik wetenschappers van de Universiteit van Amsterdam gevraagd onderzoek te doen naar ongelijkheid in niveau-aanbevelingen, verwachtingen en oordelen van leerkrachten.4 Daaruit kwam naar voren dat verwachtingen van leerkrachten en adviesbepalingen beïnvloed kunnen worden door (persoonlijke) aannames op basis van achtergrondkenmerken van leerlingen. Uit thema-onderzoek dat de Inspectie van het Onderwijs heeft uitgevoerd naar kansengelijkheid bij de overgang po-vo blijkt dat vooral bij het ontbreken van een eenduidig en consistent beeld van de ontwikkeling van leerlingen, de zogenaamde «zachte leerlingkenmerken» een grotere rol spelen in de adviesbepaling. De beoordeling van deze kenmerken, zoals werkhouding, motivatie en ondersteuning in de thuissituatie, is in sterkere mate onderhevig aan interpretatie en kan beïnvloed worden door (onbewuste) aannames. Het is daarom belangrijk dat onderwijsprofessionals zich bewust zijn van de rol die hun (onbewuste) aannames kunnen spelen bij de totstandkoming van het schooladvies en dat scholen een procedure inrichten, bijvoorbeeld door gezamenlijk te adviseren en elkaar kritisch te bevragen, waarin het maken van zorgvuldige afwegingen centraal staan. Aan dit aspect wordt in de eerdergenoemde handreiking schooladvisering ook uitgebreid aandacht besteed.
Baart het u zorgen dat in sommige provincies, zoals Drenthe, schooladviezen vaker te laag zijn en tevens minder vaak worden bijgesteld?2 Zo ja, wat doet u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook aangegeven bij mijn antwoord op vraag 1, baart het mij zorgen wanneer leerlingen geen onderwijs (kunnen) volgen op een niveau dat past bij hun capaciteiten en mogelijkheden. Dat geldt ook voor leerlingen woonachtig in minder stedelijke gebieden, waar meer sprake lijkt te zijn van onderadvisering en waarin adviezen minder vaak worden bijgesteld. In de brief die ik uw Kamer op 13 maart jl. heb gestuurd, heb ik aangegeven dat het niet past om generieke maatregelen te treffen.6 Juist de verschillen tussen regio’s en gemeenten vragen om maatwerk. Bewustwording van deze kwestie is wel belangrijk, ook aan dit thema wordt in de handreiking schooladvisering aandacht besteed. Aan bewustwording wordt ook gewerkt door de Gelijke Kansen Alliantie, bijvoorbeeld door in gesprek te gaan met (lokale) onderwijsorganisaties en schoolbesturen.
Hoe verklaart u de hoge concentraties van onder- of juist overadvisering in bepaalde gemeenten? Indien u hier geen verklaring voor heeft, bent u bereid hier onderzoek naar te doen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen specifieke verklaring voor de hoge concentraties van onder- en overadvisering in bepaalde gemeenten. In eerder beantwoording op schriftelijke vragen, heb ik u geïnformeerd over onderzoek uitgevoerd in de provincie Drenthe. Daar werden mogelijke verklaringen gevonden in een mogelijk minder ambitieuze leercultuur, het beschikbare aanbod van vo-scholen in de regio en leerlingkenmerken.7 Tegelijkertijd weten we dat bij onder- en overadvisering spelen vele factoren een rol die sterk verschillen naar regio. Daarom moedig ik gemeenten, regio’s en samenwerkingsverbanden po-vo aan om dit te monitoren en te onderzoeken en lokaal beleid hierop af te stemmen. Ik vind het positief dat dit op veel plekken in het land ook al gebeurt.
Deelt u de zorgen over de toenemende kansenongelijkheid in het onderwijs? Zo ja, bent u bereid nog eens te bezien hoe onder- en overadvisering kan worden tegengegaan? Zo nee, waarom niet?
Er wordt op allerlei sporen veel inzet gepleegd om gelijke kansen in het onderwijs te bevorderen. Recente onderzoeken, onder andere van de Inspectie van het Onderwijs, laten zien dat de ongelijkheid in de laatste jaren niet verder is toegenomen.8, 9 Dat is positief. Tegelijkertijd ontslaat dat ons niet van de verantwoordelijkheid om te blijven werken aan gelijke kansen van alle leerlingen in het onderwijs en dat doen wij ook. Het tegengaan van onderadvisering hoort daar ook bij, onder meer door de kwaliteit van het schooladvies verder te versterken en door de samenwerking tussen po- en vo-scholen te bevorderen. Dit zijn thema’s die expliciet ook besproken zullen worden in de handreiking schooladvisering.
Op welke manier draagt uw wetsvoorstel met betrekking tot enkele aanpassingen op het gebied van doorstroom van het basis naar het voortgezet onderwijs3 bij aan het tegengaan van onder- en overadvisering?
Het wetsvoorstel doorstroomtoetsen po regelt onder meer dat er één aanmeldmoment voor het vo komt, waardoor ook leerlingen met een bijgesteld advies een gelijke kans hebben om geplaatst te worden op de vo-school van hun voorkeur.11 De wijziging van de eindtoets in een «doorstroomtoets» is een eerste stap in het concretiseren van de langetermijnvisie waarin de toets niet meer het einde van de basisschoolperiode markeert. Op termijn wordt hiermee beoogd dat de doorstroomtoets een plek inneemt als één van de toetsen in het leerlingvolgsysteem en zo bijdraagt aan een doorlopende leerlijn en ontwikkeling van leerlingen. In het wetsvoorstel wordt tevens geregeld dat scholen verplicht zijn hun schooladviesprocedure op te nemen in de schoolgids, waardoor voor alle ouders en leerlingen duidelijk is op welke manier het schooladvies tot stand komt en op welke momenten zij hierover met de school in gesprek kunnen gaan. Dit draagt bij aan de kwaliteit van de schooladviesprocedure.
Het coronavirus en onderwijs |
|
Maarten Hijink , Peter Kwint |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Bruno Bruins (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Of we corona hiermee indammen? Ik kan er geen zinnig woord over zeggen»?1
De ontwikkelingen met betrekking tot het nieuwe coronavirus volgen elkaar in hoog tempo op. Het kabinet heeft daarom op 31 maart jl. in een ministeriële commissie crisisbeheersing (MCCB) besloten tot een verlenging van de aanvullende maatregelen tot en met 28 april. Deze aanvullende maatregelen zijn toegelicht in de Kamerbrief van 15 maart jl. (35 300-VI, nr. 114) Tot en met maandag 28 april wordt er geen les gegeven op locatie in het primair onderwijs, voortgezet onderwijs, middelbaar beroepsonderwijs en hoger onderwijs, en de reguliere kinderopvang wordt gestaakt. Waar mogelijk wordt gebruik gemaakt van onderwijs op afstand.
Wat is uw reactie op het in het artikel geopperde idee om onderwijs, en vooral basisscholen, te gebruiken als opvang en daar desnoods een ouder voor de groep te zetten? Is het volgens u verstandig om ook in uitbraakhaarden mensen elke dag samen te laten komen om hun kinderen te brengen en te halen op een centrale plek?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat het onderwijs een ander doel dient dan kinderopvang?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de opmerking «dat scholen nog geen voorzorgsmaatregelen hoeven te nemen volgens het RIVM. Maar op de achtergrond doen scholen juist van alles»?2
Zie antwoord vraag 1.
Is het correct dat het ouders alleen is toegestaan om hun kind thuis te houden als er sprake is van verkoudheid, hoesten en koorts én hij of zij woonachtig is in Noord-Brabant? Wat vindt u ervan als ouders uit andere provincies kinderen thuis houden van school vanwege het coronavirus? Klopt het dat zij dan in strijd met de Leerplichtwet handelen? Hoe handelt de Inspectie van het Onderwijs als ouders, in Noord-Brabant of andere provincies, hun kinderen thuishouden vanwege het coronavirus?3
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn precies de gevolgen voor leerlingen/studenten die worden geconfronteerd met afgezegde of uitgestelde examens nu en vooral indien maatregelen langere tijd van kracht blijven?
Voor eindexamenleerlingen in het voorgezet onderwijs zijn aanvullende maatregelen uitwerkt. Deze maatregelen worden toegelicht in de Kamerbrief van 24 maart jl. (Kamerstuk 31 289, 416). Het centraal examen komt dit schooljaar te vervallen. Leerlingen kunnen op basis van de resultaten van hun schoolexamens het diploma behalen. Scholen krijgen langer de tijd om het schoolexamen goed en veilig te organiseren en af te sluiten. Bovendien worden scholen opgeroepen om de schoolexamens zo veel mogelijk op afstand te doen. Tevens wordt onderzocht hoe de doorstroom naar vervolgonderwijs zo goed mogelijk kan verlopen.
Voor studenten in het mbo zijn tevens aanvullende maatregelen uitgewerkt voor toetsen en examens alsook beroepspraktijkvorming en stages. Deze zijn toegelicht in de Kamerbrief van 17 maart jl. (Kamerstuk 31 524, nr. 462) Voor studenten in het mbo die dit studiejaar kunnen diplomeren, wordt examinering zoveel mogelijk doorgezet (met dien verstande dat de mbo-scholen tot en met 6 april de mogelijkheid hebben voor een time out). Daarnaast gaan stages (beroepspraktijkvorming) in de BOL door, tenzij anders volgt uit overheidsrichtlijnen (bv. horeca) of als het betreffende leerbedrijf de activiteiten zelf staakt en/of de student niet meer kan begeleiden. De student heeft het recht om tijdelijk geen BOL-stage te volgen, indien dit naar zijn of haar opvatting tot een te risicovolle situatie leidt. De school blijft studenten (op afstand) begeleiden, die hun stage continueren.
Voor studenten in het hoger onderwijs zijn tevens aanvullende maatregelen uitgewerkt. Deze zijn toegelicht in de Kamerbrief van 19 maart jl. (Kamerstuk 31 288, nr. 836) Instellingen laten zoveel mogelijk het onderwijs en tentaminering doorgang vinden (in alternatieve vormen). Wanneer studenten door de coronacrisis vertraging oplopen en daardoor de bsa-norm niet halen, worden instellingen verzocht het uitbrengen van een afwijzend bindend studieadvies uit te stellen naar het tweede studiejaar, gebruikmakend van de bestaande wettelijke mogelijkheid. Wat betreft de financiële effecten van de coronacrisis voor studenten, kunnen studenten gebruik maken van de leenmogelijkheden, waaronder collegegeldkrediet.
Wat zijn precies de gevolgen voor leerlingen/studenten die worden geconfronteerd met afgezegde of aangepaste stages nu en vooral indien maatregelen langere tijd van kracht blijven?
Zie antwoord vraag 6.
Wat zijn de gevolgen voor de studenten die door uitgestelde/afgezegde examens of veranderingen bij hun stages geconfronteerd worden met uitloop van de studie? Bijvoorbeeld als het gaat om het collegegeld?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is precies het gevolg voor scholen die door (tijdelijke) sluiting wellicht niet meer aan de urennorm voor dit jaar voldoen?
De bekostiging aan scholen gaat door. Er wordt coulant omgegaan met een mogelijk verlies van onderwijstijd. Voorop staat dat scholen zich inspannen, zodat leerlingen zo min mogelijk achterstanden oplopen. Als scholen door de sluiting niet in staat zijn om voldoende onderwijstijd aan te bieden of het minimale aantal dagen onderwijs te verzorgen (189 dagen per schooljaar), is er in dit uitzonderlijke geval sprake van overmacht. In het mbo zijn er al mogelijkheden om van de wettelijke urennorm af te wijken en is bekostiging niet verbonden aan het naleven van de urennorm.
Het bericht ‘Middelbare scholen: ‘Neem het maatwerkdiploma serieus’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Herkent u de signalen uit het artikel «Middelbare scholen: «Neem het maatwerkdiploma serieus»», waarbij leerlingen met een maatwerkdiploma geen kans hebben op een vervolgstudie op een universiteit of hogeschool?1
Ja, de signalen herkennen wij. Er is op dit moment echter al het nodige mogelijk voor leerlingen die vakken op een hoger niveau hebben afgerond, hoewel dit niet om directe toegang gaat tot het vervolgonderwijs op een hoger niveau. Wel biedt het afsluiten van vakken op hoger niveau voordelen als een leerling op enig moment alsnog het vo-diploma van dat hogere niveau wil halen. Dan is de leerling vrijgesteld van de vakken die al eerder zijn behaald.
Ook kunnen bijvoorbeeld aankomende studenten met een havodiploma en vakken op vwo-niveau voordeel ondervinden bij de toelating tot de universiteit, als zij een hbo-propedeuse hebben gehaald. Er zijn immers studies die aanvullende eisen stellen als een leerling met een hbo-propedeuse wil instromen, zoals beheersing van voor die studie cruciale vakken op vwo-niveau. Ten slotte hebben mbo-instellingen de mogelijkheid om naar eigen inzicht leerlingen in te laten stromen op een hoger niveau.
Wat is uw reactie op de brief van een grote groep scholen, met de oproep tot meer regelruimte voor doorstroom met een diploma voor vakken op meerdere niveaus?
We horen de roep van deze scholen om enerzijds meer mogelijkheden te creëren het eindexamen anders vorm te geven, bijvoorbeeld door middel van het gebruik van externe certificaten of NT2-examens, en anderzijds om een bredere toegankelijkheid te creëren van het vervolgonderwijs.
Momenteel werken wij aan onze beleidsreactie op het onderzoek naar «voor- en nadelen van diploma’s met vakken op verschillende niveaus i.c.m. toegankelijkheid van het vervolgonderwijs»» uit het regeerakkoord. In deze reactie, die wij verwachten voor de zomer aan uw Kamer te sturen, gaan wij dieper in op enkele vragen die ook in deze brief worden gesteld. Ons antwoord dat wij aan de groep scholen hebben doen toekomen, sturen wij u met deze beantwoording van uw Kamervragen mee.
Hoeveel scholen bieden momenteel een versnellingstraject aan, zodat leerlingen die makkelijk kunnen leren alle of enkele vakken versneld kunnen afronden?
We hebben geen zicht op het aantal scholen dat leerlingen daadwerkelijk versneld examen aanbiedt in individuele vakken. Alle scholen voor voortgezet onderwijs hebben volgens de huidige regelgeving de mogelijkheid om leerlingen één of meer vakken versneld te laten afronden. Binnen de pilot «Verrijkt vwo en/of versneld vwo»» zijn er wel 30 scholen die een ontheffing bezitten om voor getalenteerde leerlingen het hele vwo-programma in te korten naar vijf jaar.
In hoeverre is het wenselijk dat leerlingen met een VWO-maatwerkdiploma wel de mogelijkheid krijgen om versneld een HBO- opleiding te volgen, maar niet gewoon aan een universitaire studie kunnen beginnen? Wat gaat u doen, zodat leerlingen met een VWO-maatwerkdiploma wel gewoon aan een universitaire studie kunnen beginnen?
Wij gaan ervan uit dat deze vraag uitgaat van een havodiploma met één of meer vakken op vwo-niveau. De laatste jaren volgen meer leerlingen een vak op hoger niveau. Onze eerste inzet bij deze leerlingen is om vooral te kijken naar hoe we hun meerwerk en extra inzet kunnen belonen. Daarover blijven we in gesprek met de ho-instellingen. De huidige richtlijnen geven voldoende mogelijkheden om hiermee te experimenteren. Momenteel houden wij vast aan de eisen die officieel zijn vastgesteld voor de doorstroom naar het wetenschappelijk onderwijs. Wij gaan ons beraden op het eerder genoemde onderzoek en zullen later dit jaar vaststellen of wij tot een andere conclusie komen.
Voor informatie over de stand van zaken bij het experiment uit het regeerakkoord dat ziet op toelating tot het vervolgonderwijs van leerlingen met diploma’s met vakken op verschillende niveaus, verwijzen wij u naar ons antwoord op vraag 8.
In hoeverre klopt de bewering dat buitenlandse studenten momenteel probleemloos worden toegelaten met een maatwerkdiploma? Klopt het dat Britse studenten die minimaal drie vakken op een zogenaamde A-level-niveau (het hoogste niveau) hebben afgerond, toegelaten worden op een Nederlandse universiteit, terwijl bij Nederlandse studenten het vak op het laagste niveau geldt? Hoe wenselijk vindt u dit?
Het hoger onderwijs is toegankelijk voor leerlingen die het voortgezet onderwijs in het buitenland hebben doorlopen, in het bijzonder voor studenten uit andere EU-lidstaten. Ieder land heeft echter een specifiek onderwijsstelsel waarbij de samenstelling van het voortgezet onderwijs en het daarbij horende diploma, past bij de inrichting en wijze van toelating tot het vervolgonderwijs in dat land. Dat maakt dat het voor instellingen voor vervolgonderwijs ondoenlijk is om per land van herkomst en per opleiding specifieke eisen te stellen aan het diploma van de student. Daarom is in de wet voorzien dat het vervolgonderwijs selectiemiddelen tot haar beschikking heeft. Nuffic heeft per land geïnventariseerd welke diploma’s qua niveau vergelijkbaar zijn met Nederlandse instroomdiploma’s. Deze inventarisatie wordt vaak gebruikt door ho-instellingen als richtlijn. Instellingen kunnen hier wel van afwijken indien ze dat noodzakelijk achten voor specifieke vervolgopleidingen. Wij kunnen niet bevestigen dat Britse studenten met minimaal drie vakken op A-level niveau altijd worden toegelaten op een universiteit. Het is aan de betreffende instelling om de geschiktheid van buitenlandse aspirant-studenten te beoordelen.
Klopt het dat universiteiten en hogescholen momenteel wettelijk geen mogelijkheden hebben om studenten aan te nemen die geen volledig HAVO- of VWO-diploma hebben afgerond? Wat vindt u daarvan? Bent u bereid om dit wettelijk mogelijk te maken?
Dit is ten dele juist. Voor directe toelating tot bijvoorbeeld de universiteit met een havodiploma met één of meer vakken op vwo-niveau bestaat nu inderdaad geen mogelijkheid als de persoon in kwestie jonger is dan 21 jaar.
In veel gevallen biedt een propedeuse van het HBO mogelijkheden om in te stromen bij universitaire opleidingen, al dan niet zonder enige aanvullende eisen. Het afsluiten van één of meer voor die opleiding belangrijke vakken op vwo-niveau kan een dergelijke aanvullende eis zijn. Ook een mbo-diploma biedt toelaatbaarheid tot het hbo. Daarnaast kan een instelling voor hoger onderwijs een toelatingsonderzoek organiseren, het zogeheten Colloquium Doctum. Hierbij is wel een minimale leeftijd van toepassing van 21 jaar omdat het een tweede kans op toelating biedt Het behalen van een vo-diploma met het bijbehorende toelatingsrecht blijft de geijkte wijze toegang te krijgen tot het vervolgonderwijs. Dit aspect wordt in het eerder genoemde onderzoek opnieuw meegewogen bij het evalueren van de voor- en nadelen van maatwerkdiploma’s in combinatie met doorstroom naar vervolgonderwijs. In de beleidsreactie hierop zullen wij daarom dit standpunt bevestigen of herzien.
Bent u van mening dat het belangrijk is om alles uit een leerling te halen, dat er geen focus moet zijn op het slechtste vak maar op de beste vakken van leerlingen en dat een maatwerkdiploma hiervoor een goed instrument is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om te kijken naar mogelijkheden waarbij een maatwerkdiploma in het aankomende collegejaar een leerling al verder kan helpen in het hoger onderwijs?
Wij zijn inderdaad van mening dat het belangrijk is dat leerlingen alles uit zichzelf kunnen halen. Binnen de huidige richtlijnen zijn er mogelijkheden voor de leerlingen om met de mindere cijfers op één of twee vakken alsnog te slagen middels de compensatieregeling. Ook is het mogelijk om alle vakken minus één op een hoger niveau af te ronden. Dit kan worden ingezet om leerlingen te motiveren om alles eruit te halen dat erin zit. En de leerling kan het voortgezet onderwijs afronden ondanks dat het niveau waarop verschillende vakken wordt beheerst divers is. De gevolgen van dit maatwerk bij het doorstromen naar het vervolgonderwijs, is zoals aangegeven het onderwerp van het onderzoek waarover wij graag later met u van gedachten wisselen.
Wat is de stand van zaken van het experiment in het voortgezet onderwijs om meerdere vakken op een hoger niveau af te ronden en daarmee toegang te krijgen tot specifieke vervolgopleidingen, mits zij voldoen aan de selectiecriteria van desbetreffende vervolgopleidingen? Welke universiteiten en hogescholen doen mee met dit experiment? Hoeveel leerlingen kunnen hierdoor al profiteren van meer mogelijkheden door hun maatwerkdiploma?
Momenteel zijn de Onderwijsgroep Tilburg (ROC), de hogescholen Avans en Fontys en de Universiteit van Tilburg samen met meerdere vo-scholen verenigd in een experimentgroep. Men kijkt daar op basis van casussen en leerlingprofielen hoe bestaand maatwerk uit het voortgezet onderwijs, beter herkend en erkend kan worden in het vervolgonderwijs. De inzet is in eerste instantie om te onderzoeken hoe dit kan binnen de huidige regelgeving. Ons ministerie en de sectorraden zijn ook aangesloten bij dit overleg. De experimentgroep bestaat uit scholen en instellingen die in meer of mindere mate al bezig zijn met het bieden van maatwerk, ook bij de overgang naar het vervolgonderwijs. In de regel gaat het per instelling om enkele leerlingen per jaar.
Bent u van mening dat een maatwerkdiploma kan zorgen voor meer kansengelijkheid en dat daarmee talenten optimaal worden benut? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om meer kansen te bieden aan leerlingen met een maatwerkdiploma in hun vervolgopleiding?
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 2, komen wij voor de zomer met een beleidsreactie op voornoemd onderzoek. Hierin zullen wij ook specifiek ingaan op het aspect kansengelijkheid in relatie tot maatwerkdiploma’s.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Leren actievoeren kan ook als maatschappelijke dienst’ |
|
Kelly Regterschot (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het nieuwsartikel: «Leren actievoeren kan ook als maatschappelijke dienst»?1
Ja. Het genoemde MDT-project voldoet aan de drie doelen van MDT: Het leveren van een maatschappelijke bijdrage (iets doen voor een ander en/of voor de samenleving), talentontwikkeling van de jongeren en realiseren van ontmoetingen. Een belangrijk uitgangspunt bij MDT is dat de MDT-projecten ook moeten aansluiten bij de interesses en behoeften van jongeren. Veel jongeren voelen zich in deze tijd bijzonder betrokken bij het klimaat en milieu. Er doen 150 jongeren mee met dit project.
In hoeverre bent u van mening dat het project dat genoemd wordt in het artikel, een voorbeeldproject is voor de Maatschappelijke DienstTijd (MDT)? Op basis van welke criteria vindt u dat? Hoeveel jongeren nemen deel aan dit specifieke project?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre vindt u dat een bedrag van € 350.000,– bij een project in het kader van de MDT past? Waarom wel of waarom niet?
Het bedrag van een MDT-project hangt af van het begrote aantal deelnemende jongeren. Zoals hierboven aangegeven, nemen 150 jongeren deel aan het project van Milieudefensie; het gaat hierbij dus om een bedrag van ruim € 2.000 per jongere. In dit bedrag zijn de kosten van de volgende activiteiten opgenomen:
In hoeverre staat u achter het financieren van reisjes naar Londen om jongeren zich te laten ontwikkelen, en welke meerwaarde hebben dit soort reisjes? Kunt u uw mening toelichten?
Organisaties mogen in hun subsidieaanvraag zelf aangeven hoe zij invulling geven aan de subsidie die zij ontvangen. De ene jongere krijgt tijdens het MDT-traject extra begeleiding en de ander krijgt meer trainingen. In het geval van dit project is er gekozen voor een training waarbij jongeren op bezoek gingen bij een vergelijkbare organisatie in een ander land, waar de ervaringen heel anders zijn. De jongeren kregen hier de kans om de jongeren van deze organisatie te ontmoeten, hun ervaringen uit te wisselen en van elkaar te leren. Dit maakt dat deze training een waardevolle en nieuwe ervaring was voor de jongeren. Deze reis sluit daarmee aan bij de eerdergenoemde doelen van MDT.
Wanneer kan de Tweede Kamer het objectieve kader verwachten, waar in de aangenomen motie Regterschot c.s. (Kamerstuk 35 034, nr. 15) naar gevraagd wordt?
In verband met de coronacrisis en de aandacht die dit ook voor de uitvoering van de Maatschappelijke Diensttijd vraagt, zal de uitvoering van deze motie worden meegenomen in de MDT-voortgangsbrief die de Kamer in juni zal ontvangen.
Deelt u de opvatting dat alleen met een objectief kader sprake kan zijn van toetsing van zinvolle projecten aan vooraf vastgestelde en meetbare doelen?
Met een objectief kader kunnen vooraf vastgestelde en meetbare doelen getoetst worden. In het onderzoek bij MDT bestaat het objectieve kader uit de waarden van de indicatoren van de groep jongeren die geen MDT gevolgd hebben. De uitkomsten bij de groep jongeren die wel MDT gedaan hebben worden hiertegen afgezet. Daarnaast worden in het onderzoek bij MDT ook andere methoden gebruikt voor de effectmeeting van de interventie MDT. Zo wordt er onderzocht onder welke omstandigheden en met welke werkzame elementen de interventie MDT positieve effecten heeft.
Bent u bereid om in de brief over het objectief kader ook informatie te verschaffen over de projecten die gestart worden in maart 2020? Wie zijn de partijen die deze projecten gaan uitvoeren? Hoeveel geld wordt aan projecten toegekend? Hoeveel jongeren nemen per project deel (of hebben zich aangemeld)? Wat is de planning per project?
Ja. De start van de 26 gehonoreerde projecten van ronde 4A is opgeschort in verband met de coronacrisis. In de MDT-voortgangsbrief zal ik informatie verschaffen over de projecten in deze ronde.
Kunt u toelichten wat de stand van zaken is van de uitwerking van de motie Regterschot/Rog (Kamerstuk 35 034, nr. 11), waarin werd verzocht de online-infrastructuur te vernieuwen en direct te lanceren als de nieuwe fase MDT van start gaat, om op die manier zoveel mogelijk jongeren te bereiken?
De website www.doemeemetmdt.nl is al geruime tijd gereed; zie TK brief 13 september 2019 (Kamerstuk 35 034, nr. 6). Onlangs zijn er nieuwe modules aan toegevoegd waaronder een zoekfunctionaliteit die jongeren op basis van wensen en behoeften toeleidt naar de MDT-projecten; zie TK brief 30 maart 2020 (Kamerstuk 35 034, nr. 16).
De coronacrisis brengt met zich mee dat de meeste MDT-projecten niet of nauwelijks uitgevoerd kunnen worden. Omdat jongeren juist in deze tijd anderen kunnen en willen helpen, heb ik een actieplan opgesteld. Organisaties en jongeren bedenken samen mooie initiatieven om anderen «op afstand» te helpen. U wordt separaat nader geïnformeerd over het actieplan.
Deelt u de mening dat het een gemiste kans zou zijn als de website nog niet gereed is, terwijl er, volgens het artikel waar in deze vragen naar verwezen wordt, al twee jaar «geoefend» is middels proeftuinen en de aanvang van de officiële start nadert? En hoe denkt u deze (eventuele) gemiste kans verderop in het traject recht te breien?
Zie antwoord vraag 8.
Gedupeerde studenten van niet-erkende beroepsopleidingen in de zorg |
|
John Kerstens (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «MBO Raad waarschuwt voor onbetrouwbare opleidingsbedrijven»?1
Ja
Hoe heeft het kunnen gebeuren dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) mensen verwijst naar aanbieders van niet-erkende beroepsopleidingen en cursussen waar zij met geen mogelijkheid een diploma kunnen halen?
De scholingstrajecten die door Quadrant zijn aangeboden werden via UWV gefinancierd in het kader van de «Tijdelijke regeling subsidie scholing richting een kansberoep», kortweg de scholingsvouchers. De rol van UWV rondom de scholingsvouchers beperkte zich tot het beoordelen of de voorgestelde opleiding leidt tot een diploma dat betrekking heeft op een beroep in een kansrijke sector, het toekennen van de voucher en het achteraf controleren of de opleiding ook daadwerkelijk is gevolgd. UWV had niet als taak om de kwaliteit van de opleidingen dan wel opleider te beoordelen. UWV had wel als taak om te controleren dat de opleiding door OCW erkend was. Bij Quadrant leek dit het geval op basis van de door Quadrant aangeleverde informatie.
Ondanks het feit dat het aanbieden van een niet-erkende opleiding legaal is, deelt u de mening dat het onverantwoord is dat het UWV deze mensen aanbeveelt een studie te volgen bij een instelling die zo benedenmaats is?
Quadrant had een overeenkomst met UWV om scholing te mogen leveren, al is er in het kader van de scholingsvouchers geen sprake geweest van bemiddeling door UWV tussen aanvragers en aanbieders van scholing. Ook hebben UWV en Quadrant samengewerkt via voorlichtingsavonden over mogelijkheden tot werk in de zorg. Signalen dat de opleidingen van Quadrant niet van niveau waren hebben destijds UWV niet bereikt. UWV heeft aangegeven dat wanneer dergelijke signalen er wel waren geweest dit zeker aanleiding zou zijn geweest voor een gesprek en een heroverweging van de relatie met Quadrant.
Welke maatregelen gaat u treffen om deze wanpraktijken uit te bannen en in elk geval te voorkomen dat het UWV er actief aan meewerkt?
UWV werkt aan een aanpassing van het inkoopkader waarin de contractuele verplichtingen van een opleider zijn opgenomen. Kwaliteitsinspecties van onderwijsinstellingen zijn geen kerntaak van UWV, maar UWV wil wel periodiek met gecontracteerde opleiders in gesprek over gemaakte afspraken. De periodieke gesprekken zouden aanvullend zijn op het huidige systeem, waar UWV in gesprek gaat met opleiders waarover klachten zijn ontvangen.
Is volgens u het voorwaardelijk stellen van een keurmerk een oplossing? Zo ja, bent u bereid dit te doen? Zo nee, waarom niet?
Keurmerken incorporeren zijn een onderdeel van een bredere kwaliteitsborging met betrekking tot scholing die momenteel wordt uitgewerkt. Mede naar aanleiding van de ervaringen met de scholingsvouchers is er voor gekozen om bij de opzet van het STAP-budget, dat tevens door het UWV wordt uitgevoerd, strikter af te bakenen welke scholingsactiviteiten in aanmerking komen voor een subsidie. Het STAP-budget kan naast scholingsactiviteiten die opleiden tot een (deel van een) door OCW erkend diploma of certificaat ook worden ingezet voor scholingsactiviteiten die opleiden tot een branche of sector erkend certificaat, een opleiding die is ingeschaald in het NLQF, voor opleidingen van een opleider met een NRTO-keurmerk of voor EVC-procedures bij een erkende EVC-aanbieder. Daarnaast erkennen UWV en SZW dat UWV een belangrijke rol kan spelen in de kwaliteitsborging van scholing. Hierbij kan in eerste instantie gedacht worden als een rol met betrekking tot signalering van misstanden.
Rond de zomer zal uw Kamer verder worden geïnformeerd over de voortgang van de implementatie van het STAP-budget en de inrichting van het bijbehorende scholingsregister.
Los van kwaliteitsborging door samenwerking toont UWV verder initiatief door het inkoopkader scholing aan te passen waar nodig.
Waarom is het UWV niet opgehouden met scholingsvouchers te verstrekken voor een opleiding bij Quadrant nadat verschillende mbo-scholen hun contract opzegden na zorgen over de kwaliteit van het onderwijs en de vragen van de Onderwijsinspectie?
De signalen van verschillende mbo-scholen en de vragen van de Onderwijsinspectie waren niet bij UWV bekend. Inmiddels is de inkooprelatie tussen UWV en Quadrant beëindigd.
Deelt u de mening dat het zeer ernstig is dat zorgaanbieders er een verdienmodel van maken studenten een niet-erkende opleiding aan te bieden en hen gelijktijdig voor hen te laten werken in de thuiszorg? Valt dit naar uw mening binnen stagemisbruik? Zo nee, waarom niet?
Er worden veel opleidingen aangeboden die niet zijn verbonden aan een erkende school of een brancheorganisatie. Het staat eenieder vrij om een opleiding aan te bieden. In de sector zorg en welzijn worden strenge eisen gesteld aan de gevolgde opleiding, omdat veiligheid van de cliënt/patiënt voorop staat. Alleen bij erkende opleidingen is het zeker dat wordt voldaan aan nationale en Europese regelgeving en dat gediplomeerden over de kwalificaties beschikken die nodig zijn voor de uitoefening van het beroep. Ik vind het niet verstandig dat zorgaanbieders een niet-erkende opleiding aanbieden en studenten voor zich laten werken.
Via landelijke contactpunten, zoal de website www.youchooz.nl, wordt enkel naar erkende opleidingen verwezen. Een gedegen opleiding en een goede begeleiding tijdens de opleiding zijn essentieel voor de student. VWS agendeert de klachten over stages bij de Landelijke Actietafel. De Landelijke Actietafel is de plaats waar landelijke partijen, zoals branche-, beroeps- en vakorganisaties in zorg, welzijn en onderwijs samen komen om kennis te delen, afspraken te maken en knelpunten op te lossen, met name knelpunten die lokaal of regionaal niet opgelost kunnen worden.
Heeft u zicht op het niveau van niet-erkende opleidingen in de sector? Zo nee, vindt u het van belang dat zicht te krijgen en bent u bereid daarvoor onderzoek te (laten) verrichten?
Nee, daar heb ik geen zicht op, maar het is wel inzichtelijk voor potentiële studenten welke opleidingen kwalitatief goed zijn en leiden tot een wettelijk beschermd diploma. Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) heeft twee registers met erkende opleidingen. De status van een opleiding kan worden gecontroleerd aan de hand van deze registers. Voor het hoger onderwijs (hogescholen en universiteiten) is dat het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs (CROHO). Voor het MBO is dat het Centraal Register Beroepsopleidingen (CREBO). De opleidingen in deze registers kunnen zowel door bekostigde als door niet-bekostigde instellingen worden verzorgd. Komt een opleiding niet in een van beide registers voor, dan kan het opleidingsinstituut geen wettelijk beschermd getuigschrift of diploma afgeven en wordt er van overheidswege geen controle uitgevoerd op de kwaliteit.
Gaat u de Inspectie Gezondheiszorg en Jeugd (IGJ) inschakelen om in kaart te brengen welk effect de zorgverlening door onbekwame studenten heeft gehad en erop toe te zien dat deze zorgaanbieder hiermee direct stopt?
Uitgangspunt voor de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) is of de geleverde zorg van voldoende kwaliteit is. Het is de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder om personeel, ook leerlingen en stagiairs, in te zetten met voldoende deskundigheid voor de gevraagde zorg. Als zorgaanbieders stagiairs en leerlingen inzetten zonder voldoende begeleiding en zonder een goede opleiding, kan dat een risico zijn voor de veiligheid en kwaliteit van de cliënten. Ik heb de IGJ gevraagd om via brancheorganisaties het Landelijk Meldpunt Zorg onder de aandacht te brengen, zodat signalen en meldingen over stagemisbruik door de IGJ nog beter in het toezicht kunnen worden betrokken. De inspectie is in januari van dit jaar op toezichtbezoek geweest bij zorgaanbieder Quadrant Zorg. De conclusie van het toezichtbezoek is dat Quadrant Zorg in het afgelopen jaar heeft geïnvesteerd in het op orde krijgen van een vast team van zorgverleners, het in praktijk brengen van persoonsgerichte zorg en het opzetten van een kwaliteitssysteem. De inspectie heeft voldoende vertrouwen in de verbeterkracht van Quadrant Zorg. Quadrant is gestopt met het aanbieden van opleidingen.
Bent u bereid in gesprek te treden met gedupeerde studenten om op zoek te gaan naar een oplossing om hen alsnog van een erkende opleiding te voorzien, mede vanwege het grote personeelstekort in de zorg, en hen schadeloos te stellen?
Enkel bij een erkende opleider kan een erkend diploma worden behaald; bij de afgifte van diploma’s is VWS geen partij. Mogelijk heeft de student in de opleiding van Quadrant kennis en vaardigheden opgedaan die vrijstellingen voor delen van de opleiding elders kunnen opleveren. Een vrijstelling kan slechts op individuele basis door de examencommissie worden verleend, op aanvraag van de student.
Via verschillende subsidieregelingen, zoals SectorplanPlus, het Stagefonds en de Subsidieregeling praktijkleren, stimuleren VWS en OCW werkgevers om op te leiden en te investeren in kwaliteit. Voor deze subsidieregelingen komen uitsluitend erkende opleidingen in aanmerking. VWS agendeert de klachten over stages bij de Landelijke Actietafel.
UWV is bereid om met de gedupeerde studenten in gesprek te gaan en te kijken naar mogelijkheden om ze te ondersteunen in hun loopbaanbehoefte. De mogelijkheden van UWV worden hierin beperkt door wettelijke kaders en beschikbare budgetten. Gezien deze beperkingen is een eerste logische stap om met elkaar in gesprek te gaan en te bezien wat er gegeven de huidige situatie mogelijk is.
Het collegegeld op de tweede onderwijsstudie |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Korting op tweede onderwijsstudie»?1
Ja.
Wat vindt u van de constatering van de Algemene Onderwijsbond (AOb) dat het simpeler en slimmer is om het hoge instellingstarief voor onderwijsopleidingen in het geheel te schrappen?
Op verzoek van de Kamer heb ik in januari van dit jaar de Wet verlaagd wettelijk collegegeld aangepast voor studenten in het kleinschalig en intensief onderwijs, zodat alle studenten hetzelfde bedrag aan collegegeld verlaging krijgen2. Hiermee heb ik 2,5 miljoen euro vrijgemaakt voor een subsidieregeling tweede lerarenopleiding, ook op voorspraak van de Kamer. Dit budget is niet toereikend om het instellingstarief voor onderwijsopleidingen in het geheel te schrappen.
Deelt u de mening dat de regelingen voor het collegegeld van onderwijsopleidingen steeds onoverzichtelijker worden?
Nee, die mening deel ik niet. De subsidieregeling tweede lerarenopleiding maakt het voor leraren financieel aantrekkelijker om een tweede lerarenopleiding (bachelor of master) te volgen die opleidt tot een bevoegdheid en waarvoor instellingscollegegeld moet worden betaald, indien zij geen aanspraak mogen en kunnen maken op een andere subsidieregeling. Er zijn weliswaar verschillende regelingen op dit moment waarmee geïnteresseerden in opleidingen in het onderwijs tegemoetkomingen kunnen aanvragen, maar die hebben verschillende doeleinden. Bij vragen hierover kan men ook terecht op de website van de rijksoverheid3.
Wat vindt u van de reactie van een AOb-bestuurder op het antwoord van uw ministerie dat u niet in de vijver van een andere sector wilt vissen? Bent u het met hem eens dat er in de technieksector ook tekorten zijn en deze vergelijking daarom niet op gaat?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, heb ik op verzoek van de Kamer en binnen het beschikbare budget, een subsidieregeling gemaakt voor personen die een tweede onderwijsopleiding willen doen, die opleidt tot een bevoegdheid. De regeling is dan ook niet specifiek gericht op mensen met een achtergrond in de zorg, techniek, of andere sector. Bovendien trekt de overheid zich een bijzondere verantwoordelijkheid aan ten aanzien van de sectoren onderwijs en gezondheidszorg.
Bent u bereid om studenten die een diploma hebben voor een opleiding in onderwijs of zorg, maar níet werkzaam zijn in een van deze sectoren, het wettelijke (lagere) tarief te laten betalen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 trekt de overheid zich een bijzondere verantwoordelijkheid aan ten aanzien van de sectoren onderwijs en gezondheidszorg. Met betrekking tot personen met een diploma voor een opleiding in de zorg of onderwijs die niet werkzaam zijn in deze sectoren ben ik niet bereid deze personen het wettelijk collegegeld te laten betalen voor een tweede studie. Wel zouden personen met een opleiding in het onderwijs die niet werkzaam zijn in het onderwijs en wel weer een opleiding willen volgen in het onderwijs, gebruik kunnen maken van de subsidieregeling tweede lerarenopleiding, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3.
Wat vindt u van de (in het artikel aangehaalde) situatie van de student, die in het onderwijs wil werken, het hoge collegegeld betaalt omdat hij ex-laborant is, en geen aanspraak maakt op de nieuwe kortingskaartregeling?
Zoals ik onder andere in het AO Leraren van 24 januari 2019 heb aangegeven, wil ik niet met schaarse publieke middelen concurrentie stimuleren tussen de gezondheidszorg en onderwijssector.
Bent u bereid om onderwijsinstellingen die een lerarenopleiding aanbieden te wijzen op de maatschappelijke opdracht? Bent u bereid om met hen afspraken te maken over het verlagen van de hoge instellingstarieven?
Onderwijsinstellingen zijn terdege bewust van hun maatschappelijke opdracht, ook t.a.v. de lerarenopleidingen. Afspraken maken over het verlagen van instellingstarieven acht ik nu niet wenselijk en noodzakelijk.
Het rapport van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (CKM) aangaande criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren |
|
Anne Kuik (CDA), Michel Rog (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (CKM) welke op 22 februari jl. is gepubliceerd? Heeft u kennisgenomen van een tweetal gerelateerde artikelen?1
Ja.
Deelt u de zorgen van het merendeel van de middelbare scholen en mbo-instellingen over de toenemende drugsgerelateerde criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren? Op welke wijze bent u mede naar aanleiding van de twee recent aangenomen moties over dit thema hiermee aan de slag gegaan?2
Ja die zorgen deel ik. U verwijst naar de motie d.d. 19 december 2019 van het lid Kuik c.s. waarin u de regering verzoekt om in overleg met de VNG, de MBO-raad, de Vereniging Hogescholen en de VSNU tot heldere protocollen te komen met als doel het ronselen van jeugdigen op scholen door drugscriminelen aan te pakken. In de motie van het lid Kuik d.d. 28 januari 2020 verzoekt u de regering weerbaarheidslessen over drugs en ondermijning onderdeel te laten zijn van de strategie om het ronselen van jongeren te voorkomen.
Zoals het CKM ook concludeert, beschikken scholen over protocollen die voorschrijven hoe met kinderen die te maken krijgen met criminele uitbuiting om te gaan. Met de onderwijsraden blijf ik in gesprek over de toereikendheid van de beschikbare protocollen en over een effectieve aanpak van criminele uitbuiting op onze scholen. De moeilijkheid zit in het signaleren van de problematiek. Hiertoe is eind 2019 het instrument «Niet pluis – intervisietool» van de stichting School en Veiligheid opgeleverd. Het Niet-pluisinstrument kan houvast bieden bij het gesprek over een niet-pluisgevoel over een leerling die zorgwekkend gedrag vertoont. Het is geen diagnostisch model, maar een intervisietool. Het doel is om door uitwisseling van informatie en door het spiegelen van observaties en interpretaties, puzzelstukjes bij elkaar te leggen en het beeld van een jongere completer te maken. Daarmee kan een eventuele verdere onderzoeks- of zorgvraag scherper geformuleerd worden. Afhankelijk van de organisatie in een school kan het Niet-pluisinstrument worden ingezet tussen mentoren onderling, bij een leerlingbespreking of bij een bijeenkomst van het zorgteam, of de voorbereiding daarop.
Het zorgwekkende gedrag kan op basis van de tool een beeld opleveren wat zou kunnen wijzen op zorgen over radicalisering, criminalisering, drugs- en wapenbezit (al dan niet met een ondermijnend karakter), maar ook suïcide gedachten, depressie, obesitas, anorexia, mishandeling, etc. Afhankelijk van de uitkomst worden zo nodig vervolgstappen in gang gezet.
In het kader van het Breed Offensief Tegen Ondermijnende Criminaliteit zet de Minister van Justitie en Veiligheid daarnaast, samen met de ministers van OCW, VWS, SZW en BZK in op preventie van ondermijning (brief d.d. 18 oktober 2019, Contouren breed offensief tegen georganiseerde ondermijnende criminaliteit, Kamerstuk 29 911, nr. 254). De preventieve aanpak is specifiek gericht op jongeren en jongvolwassenen om te voorkomen dat zij in de criminele wereld terecht komen, (verder) afglijden in de criminaliteit en ongewenste stappen nemen op de weg naar ondermijning. Maatregelen die in dit kader door gemeenten en scholen genomen kunnen worden zien onder meer op het weerbaarder maken van jongeren en het bieden van perspectief, met behulp van o.a. gedragsinterventies. Tenslotte worden ook bewustwordingsprogramma’s als #leerlingalert en #studentalert op middelbare scholen, ROC’s en in MBO’s uitgevoerd. Dit zijn programma’s met als doel te voorkomen dat jongeren een stap zetten in de criminele wereld.
Verder staat op de site van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) een mooi voorbeeld van een protocol voor scholen hoe om te gaan met alcohol en drugsgebruik en de regels die ze hiervoor op kunnen stellen. Ook staat op deze site een uitgebreide checklist «Invoering controle op wapenbezit binnen scholen».
Herkent u ook dat angst voor imagoschade een rol kan spelen in de openhartigheid van scholen om hierover het gesprek aan te gaan en hierover een open aanpak te hanteren? Zo ja, bent u ook van mening dat dit niet bijdraagt aan een effectieve aanpak?
Scholen in voortgezet onderwijs zijn verplicht zorg te dragen voor de fysieke en sociale veiligheid van leerlingen op basis van de onderwijswetten. Het is daarom belangrijk dat de scholen openhartig het gesprek voeren over criminele uitbuiting en dat zij met professionele organisaties tot een integrale aanpak komen. Scholen kunnen dit niet alleen, om dit effectief aan te pakken hebben zij de jeugd- en veiligheidspartners hard nodig. De gemeente speelt hierbij uiteraard een essentiële rol, aangezien zij de enige zijn die deze partijen met elkaar kan verbinden. De problemen die in de maatschappij voorkomen komen eenmaal ook de school binnen.
Een eventuele terughoudendheid in openhartigheid heeft over het algemeen minder te maken met angst voor imagoschade als wel met de zorgplicht, de privacywetgeving én de pedagogische rol die de school heeft jegens haar leerlingen. Scholen voelen zich zeer verantwoordelijk voor hun leerlingen en zien de vertrouwensrelatie met hun leerlingen als een belangrijk instrument om de fysieke en sociale veiligheid te versterken.
Wat is uw visie op het punt dat deskundigen eerder al bij RTL Nieuws hebben aangegeven dat door de normalisatie van drugs de drempel voor jongeren om zich te laten overhalen door drugscriminelen lager is? Deelt u de mening dat normalisatie van drugs moet worden teruggedrongen?3
Ja. Het tegengaan van normalisering van drugsgebruik maakt deel uit van het Breed Offensief Tegen Ondermijnende Criminaliteit, waarover de Minister van JenV uw Kamer per brieven van 18 oktober 2019 (Kamerstuk 29 911, nr. 254) en 4 november 2019 (Kamerstuk 29 911, nr. 256) heeft geïnformeerd. De Minister van JenV deelt de verantwoordelijkheid voor het terugdringen van normalisering van drugsgebruik met de Staatssecretaris van VWS, die uw Kamer per brief van 16 december 2019 (Kamerstuk 24 077, nr. 456) heeft geïnformeerd over een aantal maatregelen die vanuit het volksgezondheidsdomein worden genomen. Normalisering van drugsgebruik is echter niet alleen zorgelijk uit het oogpunt van volksgezondheid. Gebruikers van verboden drugs dragen bij aan het in stand houden van criminaliteit die niets en niemand ontziet. Het is van belang dat gebruikers zich ook bewust worden van deze consequenties van hun keuze om verboden drugs te gebruiken. Met de Staatssecretaris verkent de Minister van JenV de mogelijkheden om het gebruik van verboden drugs te verminderen, aanvullend op de preventieve maatregelen die de Staatssecretaris van VWS heeft aangekondigd om normalisering van drugsgebruik tegen te gaan (TK 24 077, nr. 426). Daarnaast ondersteunen de Staatssecretaris van VWS en de Minister van JenV lokale initiatieven zoals het project «Drugs, wat doet dat met jou?», waarin 38 Brabantse gemeenten samenwerken. In gesprekken met burgemeesters vraagt de Minister van JenV regelmatig aandacht voor de wijze waarop zij aan het tegengaan van de normalisering van drugs kunnen bijdragen. Ook brengt de Minister van JenV in kaart welke voorwaarden gemeenten hanteren bij het verstrekken van evenementenvergunningen. Hierdoor ontstaat meer zicht op de wijze(n) waarop de evenementenvergunning effectiever zou kunnen worden ingezet.
Deelt u de zorgen van het CKM dat de kabinetsaanpak op het gebied van mensenhandel en drugsbestrijding en ondermijning nog onvoldoende op elkaar aansluiten? Zo ja, op welke wijze werkt u aan een integrale aanpak? Zo nee, in hoeverre kunnen we nu al spreken over een integrale aanpak van criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren?
Criminele uitbuiting is het dwingen van iemand tot het plegen van strafbare feiten. De aanpak van criminele uitbuiting maakt onderdeel uit van het programma Samen tegen Mensenhandel. Het betreft een interdepartementaal programma waaraan naast het Ministerie van Justitie en Veiligheid, ook de ministeries van Buitenlandse Zaken, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Volksgezondheid, Welzijn en Sport een bijdrage leveren. Het programma wordt bovendien in samenspraak met alle relevante stakeholders vormgegeven.
Iemand die op het eerste gezicht een dader van een strafbaar feit lijkt te zijn, kan bij nader inzien een slachtoffer van criminele uitbuiting zijn. Het is daarom belangrijk om bij de aanpak van, met name jonge, daders oog te blijven houden voor de mogelijke dwang die aan het strafbaar handelen ten grondslag ligt. Criminele uitbuiting kan raken aan verschillende vormen van criminaliteit, waaronder ook drugsgerelateerde criminaliteit. Om die reden zal binnen mijn departement nader vorm worden gegeven aan de samenwerking tussen het programma Samen tegen Mensenhandel en het Brede Offensief tegen Ondermijnende Criminaliteit. Daarbij denk ik bijvoorbeeld aan het gebruiken van tools die voor beide aanpakken kunnen worden ingezet, gezamenlijk onderzoek en vormen van hulpverlening.
In de beantwoording van vraag 2 verwees ik al naar de preventieve aanpak in het Breed Offensief Tegen Ondermijnende Criminaliteit. Deze aanpak is integraal in die zin dat het Ministerie van Justitie en Veiligheid in dit kader samenwerkt met de ministeries van OCW, VWS, SZW en BZK. Maar ook omdat de aanpak op lokaal niveau het veiligheidsdomein met het sociale domein moet verbinden.
Kunt u aangeven hoeveel verdachten van mensenhandel de afgelopen vier jaar zijn vervolgd onder artikel 273f Sr vanwege drugsgerelateerde criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren?
Het OM registreert jaarlijks het aantal verdenkingen op grond van artikel 273f Sr. Het OM registreert niet in hoeveel van deze gevallen het gaat om drugsgerelateerde uitbuiting, en ook niet of dat gebeurt onder scholieren.
Doordat er geen registratie plaatsvindt binnen de mensenhandel verdenkingen (273f Wetboek van Strafrecht) of een delict wel of niet drugs(gerelateerd) is, kan er ook geen nadere splitsing gemaakt worden in de afdoeningen.
Kunt u aangeven in hoeverre deze strafzaken leiden tot een veroordeling, dan wel een sepot? Kunt u aangeven wat hierbij de gemiddelde strafmaat is? Heeft u een beeld van de dadergroep die deze jongeren ronselt? In hoeverre is hier sprake van geraffineerde criminele organisaties?
Het is voor de Rechtspraak niet mogelijk om in kaart te brengen hoeveel zaken om criminele uitbuiting van Nederlandse scholieren gaan omdat er geen gegevens van slachtoffers worden geregistreerd. Ook kan er uit de cijfers van de Raad niet worden geduid in welke context mensenhandel is gepleegd. Er kan slechts gedifferentieerd worden op wetsartikel, in dit geval art. 273f Wetsboek van Strafrecht. Daaronder valt een grote hoeveelheid van verschillende soorten strafbare gedragingen.
Zie ook het antwoord op vraag 6 over de beschikbare data bij het OM.
Kunt u aangeven in hoeverre slachtoffers van criminele uitbuiting onder Nederlandse scholieren aanspraak kunnen maken op bescherming en het daaraan gerelateerde non-punishment-beginsel? Kunt u garanderen dat deze slachtoffers daadwerkelijk als zodanig worden behandeld? Kunt u tevens aangeven hoeveel van deze slachtoffers in de afgelopen vier jaar hier met succes aanspraak op hebben gemaakt?
Het non-punishment beginsel houdt in dat een persoon die een criminele handeling heeft verricht, hiervoor niet veroordeeld mag worden, indien hij of zij hiertoe gedwongen is. Dit beginsel is op alle slachtoffers van mensenhandel van toepassing en dus ook op de specifieke groep die in deze vraag aangehaald wordt.
Partners in de strafrechtketen zijn bekend met dit principe en er is aandacht om op deze wijze hiermee om te gaan. Het is lastig te garanderen dat deze groep slachtoffers daadwerkelijk behandeld zal worden volgens het non-punishment beginsel. Er wordt per geval een afweging gemaakt op basis van de feiten en omstandigheden. Er vindt bij het OM en de Raad voor de Rechtspraak geen registratie plaats van het aantal slachtoffers dat aanspraak maakt op het non-punishment beginsel.
Kunt u aangeven op welke wijze uw programma «Samen tegen Mensenhandel» bijdraagt aan een meer effectieve bestrijding van criminele uitbuiting? In hoeverre is er al uitvoering geven aan het realiseren van voorlichtingsmateriaal over criminele uitbuiting onder Nederlandse scholen en scholieren?
In het programma Samen tegen Mensenhandel zijn de kennis en ervaring van het strafrechtelijk onderzoek 13Oceans en het programma Aanpak uitbuiting Roma kinderen meegenomen. Er wordt daarbij ingezet op het verbeteren van het herkennen van signalen van criminele uitbuiting. Tevens wordt een effectieve, integrale aanpak met afstemming tussen zorg- en veiligheidspartners nagestreefd. Uw Kamer heeft op 13 november 2019 een eerste voortgangsbrief over het programma ontvangen (Kamerstuk 28 638, nr. 176).
Er is bovendien een integrale, landelijke expertgroep aanpak criminele uitbuiting minderjaren. Deze expertgroep biedt zorg- en veiligheidspartners ondersteuning bij concrete gevallen van kinderuitbuiting (zie vraag 5). Bovendien is er een netwerk van lokale, regionale en landelijke partners die zich bezighouden met doelgroepen met complexe multiproblematiek. Hiervoor is door het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid een webdossier ontwikkeld.
Zoals ook in de beantwoording van vraag 2 is aangegeven is er al voorlichtingsmateriaal ontwikkeld over criminele uitbuiting onder Nederlandse scholen en scholieren.
Deelt u de mening dat adequate voorlichting bijdraagt aan de behoefte die volgens het genoemde rapport leeft onder scholen? Op welke manier vindt dat nu plaats en hoe kan dit verder versterkt worden? In hoeverre is er op dit punt samenwerking tussen de ministeries van Justitie en Veiligheid, en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
Ja die mening deel ik. Ik verwijs u in dit kader naar de beantwoording van vraag 2 van deze set Kamervragen.
In hoeverre bent u bekend met de aanpak van Groot-Brittannië in het kader van druggerelateerde criminele uitbuiting onder jongeren? Welke mogelijkheden ziet u voor een vergelijkbare aanpak in Nederland? Welke maatregelen uit het Britse programma komen hiervoor in aanmerking?
Scholen kunnen een belangrijke rol hebben bij de signalering en bescherming van (minderjarige) slachtoffers van criminele uitbuiting. In het Verenigd Koninkrijk komt criminele uitbuiting veelvuldig voor en richt de aanpak zich mede op scholen en medische professionals. Het bestrijden van criminele uitbuiting in het VK gaat gepaard met de bestrijding van andere vormen van criminaliteit zoals seksuele uitbuiting, georganiseerde misdaad en geweld. Samenwerkingsverbanden bestaan op lokaal en nationaal niveau en tussen vele organisaties waarmee de aanpak van criminele uitbuiting integraal wordt aangepakt. Er wordt veel waarde gehecht aan kennisdeling, training en bewustwording onder professionals. In het VK zijn praktische handleidingen om criminele uitbuiting te herkennen uitgebracht. Ik zal in contact treden met mijn Britse collega om (nadere) lering te trekken van de Britse aanpak van criminele uitbuiting in het drugscircuit.
Leraren die onder druk worden gezet |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Duizenden ouders beklagen zich over schooladvies, leraren krijgen cadeaus aangeboden»1 en «Pubers ongelukkig door te hoog schooladvies: ze hebben geen leven meer»2?
Ja.
Vindt u het onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies representatief? Zo nee, waarom niet? Deelt u de conclusies van dit onderzoek?
Het is niet aan mij om te oordelen over de representativiteit van het onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies. De onderzoekers zeggen hier het volgende over: «De gerealiseerde netto-respons van leerkrachten en docenten is vergeleken met de populatie voor de kenmerken denominatie, vakantieregio en schoolgrootte. Verschillen tussen de gerealiseerde respons en de populatie zijn niet groter dan 5%, daarom zijn de data niet gewogen.» In mijn antwoord op de vragen 3 en 4 beschrijf ik hoe ik tegen de conclusies van het onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies aankijk.
Wat vindt u ervan dat meer dan de helft van de groep-8-leerkrachten te maken heeft met ouders die het niet eens zijn met schooladvies van hun kind? Klopt het dat het steeds vaker voorkomt dat ouders hierover van mening verschillen met de leerkracht?
Ik kan niet verifiëren of het vaker voorkomt dat ouders van mening verschillen met de leerkracht over het schooladvies. Het onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies spreekt van toegenomen druk van ouders op een hoger schooladvies. Dit is op één moment uitgevraagd bij leerkrachten. Longitudinaal onderzoek dat ik heb laten doen in het kader van de evaluatie van de Wet eindtoetsing po laat echter zien dat de druk van ouders die basisscholen ervaren bij het opstellen van het schooladvies tussen 2015 en 2018 niet is toegenomen.3 Wel blijkt uit dat onderzoek dat op de helft van de basisscholen leerkrachten tenminste één keer druk van ouders hebben ervaren bij het schooladvies. Basisscholen pakken het opstellen van het schooladvies professioneel aan. Dit gebeurt veelal in gezamenlijkheid tussen de leerkracht uit groep 7 en groep 8, de intern begeleider en de directeur. Het advies wordt opgesteld op basis van resultaten uit het leerlingvolgsysteem en onderbouwd met andere relevante informatie.
Wat vindt u ervan dat meer dan de helft van de docenten in het voortgezet onderwijs stelt dat het aantal «te hoog» geplaatste leerlingen de afgelopen twee jaar is toegenomen?
Ik vind het vervelend dat dit blijkbaar wordt ervaren door docenten uit het vo. Het heeft mijn aandacht en ik neem de zorgen van het vo hierin serieus. Het onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies stelt dat schooladviezen te hoog of te laag zijn wanneer leerlingen in latere jaren alsnog af- of opstromen. Met die conclusie ben ik het niet eens. Op- en afstroom hoeft niet te betekenen dat het schooladvies van de basisschool incorrect is geweest. Dit kan ook de ontwikkeling van een leerling in de onderbouw van het vo laten zien. De ontwikkeling van leerlingen is geen lineair proces, bovendien ontwikkelt niet ieder kind zich op hetzelfde tempo (we kennen bijvoorbeeld de klassieke laatbloeiers). Voor leerlingen is het dus belangrijk om in de onderbouw van het vo nog te kunnen wisselen, en dat gebeurt dan ook volop.
Bovendien wordt het beeld van DUO Onderwijsonderzoek & Advies dat de schooladviezen steeds hoger zijn tegengesproken door het jaarlijkse beeld dat de Dienst Uitvoering Onderwijs hierover opstelt.4 Hieruit blijkt dat er al sinds 2015 elk jaar meer dubbele adviezen worden gegeven, in 2019 was dit bijna 30 procent van alle adviezen. Tevens lijkt dat de trend om steeds vaker een hoger advies te geven zich te keren. In 2019 is voor het eerst het percentage enkelvoudige vwo adviezen gedaald.
Hoe beoordeelt u hetgeen in het artikel van RTL nieuws wordt gesteld, namelijk dat het «te hoog» plaatsen van een kind schadelijk kan zijn voor de gezondheid en het welzijn van het kind»?
Ik vind het belangrijk dat álle leerlingen een schoolsoort volgen die passend is, anders gezegd: een niveau dat past bij hun capaciteiten en mogelijkheden. Ik acht onderwijsprofessionals uit het po goed in staat een passend schooladvies op te stellen bij de overgang naar het vo. Daarbij vind ik het ook belangrijk dat leerlingen kansen krijgen. Uit het evaluatieonderzoek van Oberon en de Universiteit Twente uit 2019 blijkt dat leerlingen met een bijgesteld advies, na een hoger advies op de eindtoets, dat niveau in het vo vaker weten vast te houden dan dat zij afstromen.5 Het loont dus om kansen te geven en afstromen niet als falen te zien. Ten aanzien van de gezondheid en welzijn van leerlingen: wat uit PISA-onderzoek in ieder geval bekend is, is dat het overgrote deel van leerlingen in Nederland tevreden en gelukkig is.6 Er zijn geen specifieke gegevens over het effect van een «te hoge» plaatsing op het welzijn van leerlingen. Er is in het VSO Aanvullend en particulier onderwijs van 3 maart jl. wel een motie aangenomen waarin wordt gevraagd om onderzoek naar de stijgende druk op kinderen en hun stressniveau.
Kent u het blad «Bij de Les» van de vereniging voor alle begeleiders in het voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs en de februari-editie die gaat over stress in het onderwijs?
Ja.
Kunt u reageren op het artikel in bovengenoemd tijdschrift «Testen in het onderwijs, het doel heiligt niet altijd de middelen»? Klopt het dat er steeds vaker testen worden afgenomen? Is er een beeld van het aantal (commerciële) aanbieders dat testen ontwikkelt en aanbiedt aan scholen en ouders?
In het door u aangehaalde artikel wordt gesteld: «Een goede test maken vraagt een samenspel tussen inhoudsdeskundigen en psychometrisch geschoolde testconstructeurs. Wil je iets goeds maken, dan kost dat ontwikkeltijd en geld. Het sluitstuk behoort een duidelijke handleiding te zijn die een verantwoord en correct gebruik mogelijk maakt.» Deze conclusie kan ik alleen maar onderschrijven. Deskundigheid en kwaliteit van een test is essentieel. Het staat scholen vrij om testen bij hun leerlingen af te nemen, maar daarbij is het belangrijk dat altijd wordt nagedacht over de nut en noodzaak van de test.
Is het mogelijk om kinderen, ouders en scholen beter te ondersteunen, zodat de druk op kinderen vermindert en ze terecht komen op het niveau dat bij hen past?
Door de leidende positie van het schooladvies, waardoor het schooladvies is gebaseerd op een breed inzicht in de ontwikkeling van de leerling op langere termijn, neemt de druk op kinderen af. De eindtoets geldt hierbij als objectief tweede gegeven naast het schooladvies. Het Wetsvoorstel doorstroomtoetsen po, waarvan de internetconsultatie nog tot 22 maart 2020 open is, beoogt van de eindtoets een doorstroomtoets te maken, waardoor de nadruk komt te liggen op de doorlopende ontwikkeling van leerlingen. Ik vind het belangrijk dat leerlingen op een passende plek terechtkomen. Voor sommige leerlingen is dit aan het einde van het po duidelijk, terwijl andere leerlingen nog wat meer tijd kunnen gebruiken. Vo-scholen met een brede of verlengde brugperiode, maar ook bijvoorbeeld de 10–14 initiatieven, bieden leerlingen nog wat langer de tijd om zich te ontwikkelen. Deze initiatieven worden aangemoedigd en gestimuleerd.7
Verder wordt op dit moment, in samenwerking met SLO en andere betrokkenen uit het onderwijsveld, een handreiking schooladvisering ontwikkeld.8 Deze handreiking kan scholen en onderwijsprofessionals ondersteunen in verdere versterking van de kwaliteit van de schooladviezen. Hierin wordt ook aandacht besteed aan de omgang met druk van ouders en de samenwerking tussen het po en het vo. Deze handreiking wordt in het voorjaar, middels een pilot, getest op scholen en aan de hand daarvan verder verbeterd. De handreiking zal dit najaar aan alle scholen worden aangeboden.
Heeft u een overzicht van de instroom in het eerste jaar van het voortgezet onderwijs in de afgelopen jaren per schoolniveau? Zo ja, kunt u dit overzicht delen met de Kamer? Zo nee, bent u bereid dit overzicht te maken?
Een dergelijk overzicht is helaas niet beschikbaar. Tijdens de brugjaren in het vo worden leerlingen namelijk niet altijd geregistreerd op de onderwijssoort die overeenkomt met de realiteit. Om die reden worden er analyses gedaan op basis van het derde leerjaar van de leerling, op dat moment in de schoolcarrière is de positie in het vo uitgekristalliseerd en wordt de onderwijssoort betrouwbaarder geregistreerd.
Het bericht ‘Onderzoeksinstituut Wetsus in Leeuwarden gehackt, hacker betaald in bitcoins’. |
|
Aukje de Vries (VVD), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Ben u bekend met het bericht «Onderzoeksinstituut Wetsus in Leeuwarden gehackt, hacker betaald in bitcoins»?1
Ja.
Wat heeft er precies plaatsgevonden bij het onderzoeksinstituut Wetsus met betrekking tot de ransomeware-aanval?
Op maandag 3 februari heeft een niet geïdentificeerde hacker een ransomeware-aanval uitgevoerd op Wetsus. Door de cyberaanval was tot en met 11 februari het netwerk en de e-mailserver van Wetsus niet toegankelijk. Wetsus heeft op 3 februari direct actie ondernomen en het incident gemeld bij de aangewezen instanties: de politie, de Autoriteit Persoonsgegevens en het Nationaal Cyber Security Center. Na overleg met cybersecurity experts heeft Wetsus de afweging gemaakt om losgeld te betalen.
Worden er minimale veiligheidseisen gesteld op het gebied van cyberveiligheid bij onderzoeksinstituten die een financiering vanuit de overheid ontvangen? Zo ja, wat zijn die eisen? Zo nee, waarom niet?
Het borgen van de (cyber)veiligheid is primair een verantwoordelijkheid van onderzoeksinstituten zelf, uiteraard met inachtneming van de relevante wet- en regelgeving. Afhankelijk van het onderzoeksinstituut kunnen er specifieke aanvullende eisen aan de (cyber)veiligheid gesteld worden. Zo zijn de onderzoeksinstituten die onderzoek doen voor het Ministerie van Defensie onderworpen aan de Algemene Beveiligingseisen Defensieopdrachten 2019 (ABDO 2019), waarin een heel hoofdstuk is gewijd aan cyberveiligheid. Deze eisen gelden bijvoorbeeld voor de TO2-instellingen TNO, Marin en NLR.
Ziet u aanleiding om voortaan minimale cyberveiligheideisen te stellen aan onderzoeksinstituten die financiering ontvangen vanuit nationale of Europese instellingen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Cyberveiligheid is een verantwoordelijkheid van de onderzoeksinstituten zelf en dient binnen de eigen bedrijfsvoering geregeld te worden. Defensie-gerelateerd onderzoek vormt hierop een uitzondering. Via de Algemene Beveiligingseisen Defensieopdrachten (ABDO) bestaat er een minimale set van eisen voor kennisinstellingen die onderzoek doen voor het Ministerie van Defensie. Mijn ministerie is naar aanleiding van de incidenten bij de Universiteit Maastricht en Wetsus in gesprek gegaan met de TO2-federatie en andere onderzoeksinstituten om het veiligheidsbewustzijn te vergroten en de samenwerking op het gebied van cyberveiligheid te verbeteren. Daarnaast zijn de gesprekken bedoeld om verder te bezien hoe de rijksoverheid kan faciliteren dat onderzoeksinstellingen ook in de toekomst beschermd blijven tegen cyberaanvallen en cybercriminaliteit.
Heeft de ransomeware-aanval gevolgen voor de gelden die ontvangen worden uit Europese programma’s, zoals Horizon 2020? Kennen deze programma’s minimale eisen van cyberveiligheid die gevraagd worden aan ontvangers?
Horizon 2020 kent geen specifieke eisen met betrekking tot cyberveiligheid. Wel kent het Kaderprogramma bepalingen rondom data-management (zoals de bescherming van persoonsgegevens) en ethiek. Subsidieontvangers zijn verplicht persoonlijke data te verwerken onder de geldende EU- en nationale databeschermingswetgeving. Een cyberaanval zelf heeft geen directe gevolgen voor de bijdragen verkregen uit Horizon 2020-projecten. In de projectrapportage zal de begunstigde moeten aangeven hoe is voldaan aan de geldende voorwaarden en bepalingen. Er wordt van begunstigden verwacht dat zij in de rapportage aan de Europese Commissie aangeven hoe zij met de gevolgen van een dergelijk incident zijn omgegaan, met name in de context van bescherming van persoonlijke data. Wanneer een beneficiant gebleken nalatigheid is te verwijten, heeft de Europese Commissie de mogelijkheid over te gaan tot vermindering van de subsidie en/of beëindiging van de Grant Agreement van de betrokken deelnemer.
Wanneer en op welke manier bent u op de hoogte gesteld van de ransomeware-aanval van onderzoeksinstituut Wetsus?
Op woensdag 5 februari heeft de directie van Wetsus telefonisch contact gelegd met het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. Gedurende de cyberaanval is er regelmatig contact geweest.
Op welke manier heeft u het onderzoeksinstituut Wetsus ondersteuning geboden bij het verhelpen van de ransomeware-aanval?
Mijn ministerie heeft de directie van Wetsus direct geïnformeerd over de instanties die kunnen adviseren in het geval van een cyberaanval. Wetsus heeft in dit gesprek aangegeven de verantwoordelijke instanties benaderd te hebben en met politie en cybersecurity experts reeds te werken aan een oplossing.
Op welke manier heeft de ransomware-aanval van het onderzoeksinstituut Wetsus overeenkomsten met die van de Universiteit Maastricht eind vorig jaar?
In beide gevallen is het netwerk ontoegankelijk gemaakt door een onbekende hacker die het netwerk pas vrij gaf na betaling van losgeld.
Hoeveel losgeld is er uiteindelijk aan de criminelen betaald? Hoe beoordeelt u de keuze dat dit heeft plaatsgevonden? Van welke geld wordt dit betaald? Komt dit geld direct uit de verstrekte subsidies?
Het kabinet is van mening dat er geen geld naar (cyber)criminelen toe moet vloeien. Het is echter een eigen afweging van Wetsus geweest om losgeld te betalen. In overleg met de politie heeft Wetsus verder geen details gegeven over de hoogte van het betaalde bedrag. Wetsus heeft het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat geïnformeerd dat het losgeld is gefinancierd uit het eigen vermogen en niet uit ontvangen subsidies.
Deelt u de mening dat het betalen van criminelen alleen maar hun businessmodel van ransomeware steunt en dat overheidsgeld niet gebruikt moet worden om criminelen te financieren? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om herhaling te voorkomen? Hoe wordt hierbij rekening gehouden bij een eventuele aanvraag voor financiering van onderzoeksinstituut Wetsus voor het jaar 2021? Zo nee, welke maatregelen gaat u desondanks nemen om herhaling te voorkomen?
Het kabinet is van mening dat er geen losgeld aan (cyber)criminelen zou moeten vloeien. Het borgen van de cyberveiligheid is echter een verantwoordelijkheid van kennisinstellingen zelf. Desondanks zien we dat kennisinstellingen in toenemende mate worden geconfronteerd met geavanceerde cyberdreigingen. Na het incident bij de Universiteit Maastricht heeft het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aangegeven te verwachten dat hoger onderwijsinstellingen zich bewust zijn van kwetsbaarheden en zo veel mogelijk kennis delen, periodiek hun eigen systemen door experts laten controleren en bij een effectieve aanpak van de digitale veiligheid rekenschap geven van de risico’s van hun aanpak, zoals de risico’s bij een vergaande decentralisatie van de ICT-systemen.
Hogeronderwijsinstellingen zijn momenteel concreet bezig met maatregelen om dit te realiseren. Naar aanleiding van de incidenten bij de Universiteit Maastricht en Wetsus is mijn ministerie in gesprek gegaan met de TO2-federatie en andere kennisinstellingen om te bezien hoe de samenwerking tussen kennisinstellingen kan worden verbeterd en of er een rol ligt voor het ministerie om te faciliteren dat kennisinstellingen in de toekomst beter beschermd zijn tegen cyberaanvallen en cybercriminaliteit.
In hoeverre kan de hack van het onderzoeksinstituut Wetsus worden gelieerd aan de waarschuwing van de AIVD dat het veiligheidsbewustzijn en de weerbaarheid van Nederlandse kennisinstellingen onvoldoende zijn tegen risico’s van diefstal van onderzoeksbevindingen vanuit landen zoals China?
Nederlandse kennisinstellingen zijn zich er van bewust dat naast de voordelen van internationale samenwerking er ook risico’s bestaan op ongewilde kennisoverdracht en de negatieve gevolgen hiervan. Het veiligheidsbewustzijn en de weerbaarheid van Nederlandse universiteiten en hogescholen wordt gestimuleerd in het platform Integraal Veilig Hoger Onderwijs. Dit platform is met steun van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen ingericht door de Vereniging van Nederlandse Universiteiten en de Vereniging Hogescholen. Hierin werken bestuurders en veiligheidsexperts van hoger onderwijsinstellingen samen aan het stimuleren van veiligheidsbewustzijn door het uitwisselen van kennis en kunde en het ontwikkelen van tools en handreikingen.
Op verzoek van de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en Buitenlandse Zaken ontwikkelde het The Hague Centre for Strategic Studies de «Checklist voor Samenwerking met Chinese Academische en Kennisinstellingen». Daarnaast is het Ministerie van Buitenlandse Zaken een traject gestart om te onderzoeken in hoeverre aanvullende maatregelen gewenst zijn om ongewenste kennis- en technologieoverdracht in brede zin via academisch onderwijs en onderzoek te voorkomen. In dit traject wordt onder andere onderzocht of en zo ja op welke manier een brede kennisregeling kan worden opgezet. Verder is mijn ministerie in gesprek gegaan met de TO2-federatie en andere kennisinstellingen om te kijken hoe het veiligheidsbewustzijn en de samenwerking tussen kennisinstellingen kan worden verbeterd en of er een rol ligt voor het ministerie om te faciliteren dat kennisinstellingen in de toekomst beter beschermd zijn tegen cyberaanvallen en cybercriminaliteit.
Is er volgens u binnen kennisinstituten voldoende bewustzijn over het plaatsvinden van spionage door China? Zo nee, wat gaat u doen om dit bewustzijn te vergroten? Zo ja, welke maatregelen worden binnen deze instituten genomen?
De TO2- en NWO-instituten zijn zich er van bewust dat naast de voordelen van internationale samenwerking er ook risico’s bestaan op ongewilde kennisoverdracht en de negatieve gevolgen hiervan. Zowel de TO2-instituten als NWO (en KNAW) volgen daarom actief de ontwikkelingen en de informatie van de rijksoverheid ten aanzien van kennisveiligheid. NWO-I, de institutenorganisatie van NWO, neemt bijvoorbeeld deel aan het overleg van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen met het kennisveld over de kennisveiligheid en mogelijke maatregelen. De door het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het The Hague Centre for Strategic Studies ontwikkelde Checklist voor Samenwerking met Chinese Academische en Kennisinstellingen is hierbij zeer behulpzaam.
Hoe helpt de Nederlandse regering kennisinstituten met het beschermen van hun kennis, patenten, octrooien etc.? Wordt hier voorlichting over gegeven aan kennisinstituten? Bestaan er, net zoals hij het MKB, subsidies voor cyberweerbaarheid voor onderzoeksinstituten? Zo nee, waarom niet?
Kennisinstituten kunnen gebruik maken van het juridisch instrumentarium om kennis te beschermen en doen dat in de praktijk ook. Daarbij kan gedacht worden aan de octrooiwetgeving en de wetgeving voor de bescherming van bedrijfsgeheimen. Bij gelegenheid van het van kracht worden van de Wet bescherming bedrijfsgeheimen (2018) heeft ook een voorlichtingscampagne over het belang van een adequate bescherming van bedrijfsvertrouwelijke informatie plaatsgevonden. Momenteel worden er geen subsidies voor cyberweerbaarheid verstrekt aan kennisinstellingen. Uit de gesprekken met de kennisinstellingen zal moeten blijken of deze meerwaarde zouden kunnen hebben.
Op welke manier ontvangt het onderzoeksinstituut Wetsus financiering van de lokale, nationale en Europese overheid? Hoe hoog zijn deze bedragen? Klopt het ook dat onderzoeksinstituut Wetsus nog opzoek is naar financiering voor het jaar 2021? Wat gaat u (daarmee) doen?
In de periode 2016–2020 ontving Wetsus financiering vanuit het bedrijfsleven (3,5 miljoen per jaar), universiteiten (3 miljoen per jaar), NWO (0,5 miljoen per jaar) en subsidies vanuit de rijkoverheid en de regio (6,5 miljoen per jaar, waarvan 4,75 uit de Zuiderzeelijnmiddelen). Daarnaast wordt jaarlijks ongeveer 1,5 miljoen aan Europese middelen ingezet.
Het klopt dat Wetsus op zoek is naar financiering vanaf 2021, omdat de financiering vanuit de zogenaamde Zuiderzeelijnmiddelen in 2021 ophoudt. Voor het bedrijfsleven, de universiteiten, de regio en het Rijk is Wetsus een belangrijk kennisinstituut dat toonaangevend onderzoek verricht op het gebied van watertechnologie en een belangrijke bijdrage kan leveren aan het missiegedreven innovatiebeleid, met name binnen het maatschappelijke thema Landbouw, Water Voedsel. In de in januari 2019 door NWO uitgevoerde evaluatie van Wetsus wordt dit bevestigd. Vanwege het belang van Wetsus heb ik een groep van experts en stakeholders ingesteld. Over hun advies heb ik uw Kamer op 4 juni jl. geïnformeerd.2 Ik heb hierin aangekondigd dat met de bij dit advies betrokken stakeholders afspraken zijn gemaakt over een overbruggingsfinanciering voor de jaren 2021 en 2022. Voor de jaren na 2021 wordt door de expertgroep een aantal kansrijke routes geschetst die de komende tijd door Wetsus verder uitgewerkt zullen worden.
Klopt het dat uit onderzoek, dat is uitgevoerd in opdracht van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), is gebleken dat het financieringsmodel van onderzoeksinstituut Wetsus niet duurzaam is en dat een onafhankelijke commissie heeft geadviseerd om het financieringsmodel minder afhankelijk te maken overheidsfinanciën? Welke oplossing ziet u daarvoor, aangezien Wetsus is een belangrijk kennisinstituut is?
Zie antwoord op vraag 14.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja. Enkel de beantwoording van vragen 14 en 15 is samengenomen.
Bent u op de hoogte van de open brief, die hoogleraren Fries aan u hebben geschreven, waarin zij de noodklok luiden over de toekomst van universitaire opleidingen Fries en het KNAW rapport «Nederlands verdient meer»?1 2 3
Ja.
Deelt u de mening dat het van belang is om de ontwikkeling van de Friese taal te versterken, zoals ook de KNAW pleit over het versterken van de Nederlandse taal?
Ja, al is de problematiek zoals door de KNAW beschreven rondom de Neerlandistiek niet geheel gelijk aan die van het Fries. Zo is het aantal studenten dat een track of minor Fries volgt wel gering maar niet sterk dalend. Tegelijkertijd is er sprake van een tekort aan bevoegde docenten Fries in het voortgezet onderwijs.
Deelt u de mening dat de Friese taal van belang is voor de Friese samenleving zoals de KNAW vaststelt dat de Neerlandistiek van belang is voor de Nederlandse samenleving? Zo ja, wat gaat u eraan doen om de positie van de Friese taal te versterken? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel deze mening. Het Fries is, naast het Nederlands, een officiële taal in de provincie Fryslân. In mijn reactie op het KNAW briefadvies «Nederlands verdient meer» ga ik ook in op de brief die ik van de hoogleraren Fries heb ontvangen. In mijn reactie heb ik dan ook expliciet aandacht voor het Fries. In beantwoording van onderstaande vragen ga ik hier meer in detail op in.
Wilt u in uw geplande beleidsreactie op het rapport van de KNAW «Nederlands verdient meer» ook de oproep van de hoogleraren Fries meenemen?
Zoals ik in mijn beantwoording van vraag 3 aangeef, ga ik in mijn reactie op het KNAW briefadvies «Nederlands verdient meer» ook in op de brief die ik 27 januari jl. van de hoogleraren Fries heb ontvangen.
Bent u het eens met de vraagtekens die de hoogleraren Fries stellen bij het rapport van de KNAW over Neerlandistiek door het Fries niet mee te nemen?
Het briefadvies van de KNAW richt zich, conform mijn verzoek, op de Neerlandistiek. In de afgelopen tien jaar is het aantal bachelor- en masterafgestudeerden het sterkst gedaald (60% in de periode 2008–2018) bij de bacheloropleiding Nederlandse Taal en Cultuur. Dit vind ik een zorgelijke ontwikkeling en is voor mij dan ook aanleiding geweest om de KNAW te vragen om een advies uit te brengen specifiek gericht op het vergroten van het aantal Neerlandici. Een terugval in de instroom deed zich ook al eerder bij enkele moderne vreemde talen voor, al is deze niet zo sterk als bij de Neerlandistiek de laatste jaren. Academisch onderzoek en kennis over taal, taalbeheersing en cultuur zijn daarnaast van toegevoegde waarde voor andere disciplines bij de aanpak van de maatschappelijke uitdagingen van deze tijd. Het Nederlands en het Fries, als tweede officiële taal in de provincie Fryslân, nemen daarbij een bijzondere positie in. Ik vind het dan ook van belang dat gewerkt wordt aan het verder vergroten van de aantrekkelijkheid van de universitaire talenopleidingen voor (aspirant) studenten. In mijn beleidsreactie op het rapport van de KNAW en het rapport «Talen Centraal», betrek ik dan ook de situatie bij de andere talen waaronder het Fries. Zo roep ik de betrokken faculteiten op om voorbereidingen te treffen voor een sectorplan talen, en daarbij op de korte termijn in te zetten op het verder vergroten van de aantrekkelijkheid van het onderwijs bij de universitaire talenopleidingen. Dit teneinde de tendens van dalende studentenaantallen te doorbreken en meer studenten op te leiden met relevante kennis en vaardigheden voor maatschappij en werkveld. Het is van belang dat de faculteiten daarbij ook samen optrekken. Kijkend naar de daling van studentenaantallen en de tekorten aan leraren voor deze vakken in het voortgezet onderwijs, ligt het voor de hand hierbij in eerste instantie prioriteit te geven aan de universitaire talenopleidingen Nederlands, Fries, Engels, Frans en Duits.4 Het samennemen van enkele talen tegelijkertijd kan bovendien helpen omdat vergelijkbare vraagstukken spelen.
Wat is uw reactie op de oproep om:
Fries wordt in Nederland niet als zelfstandige opleiding aangeboden, maar is onderdeel van de opleiding Minorities and Multilangualism5. Reden voor het verbreden van de opleiding Friese taal en cultuur was het toekomstbestendig en levensvatbaar maken van de opleiding. Bovendien kunnen door deze verbreding meer politieke en culturele relevante kwesties aangesneden worden, wordt de aantrekkingskracht van de opleiding vergroot en zijn er bredere beroepsperspectieven voor afgestudeerden.
OCW heeft destijds een aanloopbekostiging beschikbaar gesteld voor een periode van vijf jaar (tot 2018). Daarnaast is in de Bestuursafspraak Friese Taal en Cultuur 2019–2023 opgenomen dat naast de rijksbijdrage van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de provincie Fryslân voor de looptijd van de Bestuursafspraak € 110.000 begroot voor de leerstoel Friese taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen.
In de landelijke curriculumherziening is het Fries niet meegenomen, aangezien het Rijk in 2014 de bevoegdheid tot het vaststellen van de kerndoelen Fries heeft overgedragen aan de provinciale staten van Fryslân. Wel heeft de provincie Fryslân een eigen paralleltraject opgezet. Net als in de landelijke werkwijze worden docenten, leerlingen en ouders betrokken.
Hoe ziet u uw rol als Minister voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in het bevorderen van de Friese taal op basis van de Wet gebruik Friese taal, het Europees Handvest voor Regionale en Minderheidstalen, het Kaderverdrag Nationale Minderheden en het feit dat het Fries de tweede officiële taal is in Nederland?
Met betrekking tot de Friese taal en cultuur neem ik als Minister van OCW mijn verantwoordelijkheid voor de domeinen Onderwijs, Cultuur en Media. Afspraken over deze domeinen zijn uitgewerkt in de Bestjoersôfspraak Fryske taal en Kultuer 2019–2023. Onderliggend aan deze afspraken zijn de Wet Gebruik Friese taal, het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden en het Kaderverdrag inzake de bescherming van Nationale minderheden.
Wat vindt u van het idee om het Fries een prominente plek te geven bij het Nationaal Platform voor de Talen? Bent u bereid in uw contact met de deelnemende universiteiten dit doel te bevorderen?
In het kader van het sectorplan Duurzame Geesteswetenschappen zijn landelijke en facultaire projecten en programma’s opgestart. Eén van deze projecten is de oprichting van het Nationaal Platform voor de Talen door de faculteiten geesteswetenschappen van zeven Nederlandse universiteiten6. Het is aan hen om te kijken hoe zij het Nationaal Platform voor de Talen willen inrichten en continueren.
Hoe gaat u universiteiten stimuleren om Fries aantrekkelijk te maken voor studenten? Ziet u een oplossing in het aanbieden van minors Fries als onderdeel van een andere studie?
In de praktijk blijken er weinig studenten te zijn die er voor kiezen om Fries te studeren. Met de huidige constructie – het aanbieden van Fries als onderdeel van de opleiding Minorities and Multilangualism alsook de mogelijkheid om Fries als keuzevak te volgen – is een vorm gevonden waarmee het wetenschappelijk onderwijs in het Fries kan worden gecontinueerd en bestendigd. Desalniettemin kan, zoals ik in mijn beantwoording van vraag 5 aangeef, onderzocht worden of het Fries op andere manieren aantrekkelijker kan worden gemaakt. Ik heb de betrokken faculteiten verzocht om de voorbereidende activiteiten voor het verder vergroten van de aantrekkelijkheid van het onderwijs te concretiseren voor de zomer van 2021 zodat per studiejaar 2022/2023 de eerste veranderingen kunnen worden doorgevoerd. Het Decanenoverleg Letteren en Geesteswetenschappen (DLG) heb ik verzocht mij hierover te informeren. Deze activiteiten kunnen de aanloop zijn naar een sectorplan talen waarin meerdere universitaire talenopleidingen zijn opgenomen en/of activiteiten worden ingericht op zowel onderzoek, onderwijs en impact gezien de onderlinge verwevenheid.
Bent u bekend met de waarschuwing die onderzoekers van de Universiteit van Amsterdam geven over de gevaren van ADHD-medicatie om studieprestaties te verbeteren en de zorgen van het Instituut Verantwoord Medicijngebruik (IVM) over gebruik van modafinil bij studenten?1 2
Ja, daar ben ik mee bekend.
Bent u het eens met de onderzoekers uit Amsterdam die stellen dat door de toegenomen prestatiedruk in het hoger onderwijs en het leenstelsel studenten steeds meer ADHD-medicatie nemen, terwijl zij geen ADHD-patiënten zijn?
Het genoemde onderzoek is kwalitatief en gebaseerd op gesprekken met een beperkte groep experts in Amsterdam. Een directe link tussen toenemende prestatiedruk en het leenstelsel wordt in dit onderzoek niet aangetoond. Mentale druk onder studenten wordt door verschillende factoren veroorzaakt. Deze factoren worden in onderlinge samenhang door het RIVM onderzocht.
I.v.m. de Coronacrisis wordt het onderzoek naar mentale gezondheid van het RIVM verschoven naar 2021. Dit betekent dat de vragenlijst in mei/juni 2021 wordt uitgezet en het rapport eind 2021 zal verschijnen.
Momenteel zijn er geen landelijk representatieve cijfers over het middelengebruik onder studenten. Naar aanleiding van de motie van het lid Özdil3, wordt een grootschalig kwantitatief onderzoek naar mentale gezondheid en middelengebruik opgezet door Het Trimbos Instituut en GGD GHOR Nederland, i.s.m. het RIVM. In de toekomst gaan we de onderzoeken integreren in één monitor mentale gezondheid en middelengebruik.
Hierin wordt ook gevraagd naar het gebruik van prestatieverhogende middelen onder studenten, zoals ritalin of modafinil. Over deze twee onderzoeken wordt afzonderlijk door VWS en OCW in 2020 en 2021 gerapporteerd. Op basis van de resultaten zullen aanvullende maatregelen worden overwogen.
Mocht uit deze cijfers blijken dat sprake is van een stijging, of een grote groep deze medicijnen oneigenlijk gebruikt, dan zal worden nagedacht over preventiemaatregelen. Naast voorlichting zou een preventieaanpak ook gericht kunnen worden op de achterliggende redenen van het gebruik. Verder hebben Verslavingspreventie Nederland (VPN) en het Trimbos-instituut richtlijnen ontwikkeld voor middelenpreventie binnen het onderwijs. De richtlijnen zijn bedoeld voor preventieprofessionals van instellingen voor verslavingszorg en GGD’en, die vervolgens adviseren aan onderwijsinstellingen. Voor de factsheet over het gebruik van ritalin door studenten zie: https://www.trimbos.nl/aanbod/webwinkel/product/af1717-factsheet-ritalin. Dit is openbare informatie op de website van het Trimbos Instituut. Deze informatie wordt gebruikt ten behoeve van studiemiddagen en nieuwsbrieven voor de onderwijsinstellingen.
In het gecombineerde Trimbos, GGD/GHOR en RIVM zal worden gevraagd naar ADHD-medicijnen (zoals ritalin en concerta) zonder doktersvoorschrift, en slaap- of kalmeringsmiddelen (zoals benzodiazepinen, diazepam, oxazepam). Daarnaast krijgen studenten de mogelijkheid om nog andere middelen toe te voegen. Andere middelen waar specifiek naar wordt gevraagd, zijn cannabis, XTC, LSD, paddo’s en/of truffels, cocaïne, 2C-B, GHB, Ketamine, 4-fluoramfetamine en lachgas.
Bent u het eens met de zorgen die het IVM stelt dat studenten naast het gebruiken van ADHD-medicatie als ritalin, nu ook hun heil zoeken bij slaapstoornismedicatie als modafinil?
Modafinil is een geneesmiddel dat enkel op recept verkrijgbaar is en voor medische doeleinden wordt voorgeschreven door een arts. Het wordt verstrekt door een apotheker. Modafinil is een middel dat wordt voorgeschreven bij slaapstoornissen (narcolepsie). Als studenten dit middel ook voor niet-medische doeleinden en dus zonder voorschrift van een arts gebruiken, is dat onwenselijk en zijn de zorgen van het IVM terecht. Alle geneesmiddelen die zonder medische indicatie en zonder tussenkomst van een arts en apotheker worden verkregen en gebruikt, brengen immers gezondheidsrisico’s met zich mee voor de gebruiker en gebruik zonder medische indicatie is om die reden onverantwoord.
Hoe verhoudt dit onderzoek uit Amsterdam zich tot het onderzoek dat het IVM eerder heeft uitgevoerd? Is het onderzoek van de wetenschappers van de Universiteit van Amsterdam wel representatief voor alle studenten in Nederland?3
Het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam betreft een kwalitatief onderzoek naar het perspectief van huisartsen, psychiaters en studentenpsychologen over het gebruik en misbruik van methylfenidaat door studenten in het hoger onderwijs. Alle geïnterviewde professionals werkten in Amsterdam. Het onderzoek van het IVM is uitgevoerd in kader van een stageopdracht waarbij gekeken is naar de voorspellende factoren van oneigenlijk gebruik van methylfenidaat onder studenten in het hoger onderwijs. Hiertoe is een online vragenlijst uitgezet onder studenten. Qua methodiek en opzet gaat het hier om twee verschillende onderzoeken.
Aan de basis van het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam liggen de ervaringen en meningen van professionals werkzaam in Amsterdam. Hieruit kan worden opgemaakt dat het vooral gaat over de studenten uit die regio en kan op basis hiervan niet worden vastgesteld dat het onderzoek representatief is voor alle studenten in Nederland.
Heeft u inmiddels onderzocht of en zo ja, aan welke wetenschappelijke kennis op het gebied van de effecten van het gebruik van methylfenidaat er nog meer behoefte is, zoals u eerder aangaf in uw beantwoording op schriftelijke vragen van het lid Kuik?4
Binnen ZonMw zijn er verschillende onderzoeksprogramma’s opgezet op het gebied van ADHD en geneesmiddelen. Binnen deze programma’s zijn en worden diverse onderzoeken op het gebied van (de lange termijn effecten van) methylfenidaat gestimuleerd. Met behulp van subsidies van ZonMW wordt voldoende wetenschappelijk onderzoek mogelijk gemaakt en is er geen aanleiding om de mogelijkheden hiertoe verder uit te breiden.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is als er van ADHD-medicatie ritalin onderwijsbreed gebruik gemaakt wordt? Zo ja, wat zou daar onderwijsbreed tegen gedaan kunnen worden? Zo nee, waarom deelt u deze zorgen niet?
Als dit het geval is, is dat inderdaad zorgelijk. Voor de opzet van het geciteerde onderzoek is gebruik gemaakt van semi-gestructureerde interviews. In totaal zijn één onderzoeker, drie huisartsen, drie psychiaters en twee studentenpsychologen geïnterviewd. Alle geïnterviewde professionals werken in Amsterdam. Niet duidelijk is of het middelbaar beroeps onderwijs (mbo) hierin ook is gehoord. Zoals ook al in antwoord op vraag 4 is geconcludeerd, is de representativiteit van een onderzoek dat is gebaseerd op de bevindingen van deze zeer beperkte groep respondenten uit één stad, te betwijfelen.
Als de uitkomsten van het RIVM-onderzoek bekend zijn, zal de noodzaak tot het nemen van aanvullende maatregelen worden overwogen, zie ook het antwoord op vraag 7.
Bent u bereid stappen te zetten studenten voor te lichten over de gevaren van zogenaamde «studiedrugs», zoals modafinil? Zo ja, wat gaat u concreet doen en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Verslavingspreventie Nederland (VPN) en het Trimbos-instituut hebben richtlijnen ontwikkeld voor middelenpreventie binnen het onderwijs. De richtlijnen zijn bedoeld voor preventieprofessionals van instellingen voor verslavingszorg en GGD’en, die vervolgens adviseren aan onderwijsinstellingen. Voor de factsheet over het gebruik van ritalin door studenten zie: https://www.trimbos.nl/aanbod/webwinkel/product/af1717-factsheet-ritalin.
Zie ook het antwoord op vraag 2 betreffende het RIVM-onderzoek. Mocht uit de cijfers van dit onderzoek inderdaad blijken dat sprake is van een stijging, of een grote groep die deze medicijnen oneigenlijk gebruikt, dan zal nagedacht worden over aanvullende preventiemaatregelen. Vanuit het Rijk worden geen voorlichtingscampagnes opgezet, om risicogedrag te voorkomen en daarmee ongewild mensen op ideeën te brengen. Een preventieaanpak, die we wel ondersteunen, zou gericht kunnen worden op achterliggende redenen van het gebruik.
OCW zal hierover, binnen het verband van de Landelijke Werkgroep Studentenwelzijn, verder in gesprek gaan met VWS op basis van resultaten van het RIVM-onderzoek die eind 2020 beschikbaar zijn. De noodzaak tot een bredere aanpak van het voorkomen en tegengaan van het gebruik van stimulerende middelen zullen dan worden geregistreerd in de Landelijke Werkgroep Studentenwelzijn.
Bent u bereid nader onderzoek te (laten) doen naar de exacte schaal en omvang van de handel dan wel het oneigenlijk gebruik van ADHD-medicatie en modafinil door leerlingen en studenten? Zo ja, wanneer gaat u dit uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 2 al is aangegeven, lopen er verschillende onderzoeken om meer inzicht krijgen in de omvang van het oneigenlijk gebruik van onder andere ADHD-medicatie en modafinil. Er is op dit moment geen noodzaak tot het doen van aanvullend onderzoek.
Herkent u het beeld dat door de Amsterdamse onderzoekers geschetst wordt dat in de praktijk huisartsen vaak afwijken van richtlijnen, waardoor medicatie voorgeschreven wordt zonder diagnose of zonder voorafgaande stap van gedragstherapie? Wat kan u doen om dit soort misstanden te voorkomen?
Het beeld dat door de Amsterdamse onderzoekers wordt geschetst herken ik niet. Huisartsen werken volgens strikte richtlijnen en die zij hanteren bij hun diagnostiek en behandeling. Richtlijnen zijn voor professionals een belangrijke richtsnoer op basis waarvan zij handelen en beoordeeld worden op onder andere het leveren van kwalitatief goede zorg.
Het voorschrijven van ADHD-medicatie aan patiënten zonder ADHD, met het doel de prestaties verhogen, is een niet-medische toepassing, die niet tot de taken van de huisarts behoort. Daarnaast is het voorschrijven van ADHD-medicatie zonder aandacht voor gedragsmatige aspecten van ADHD niet conform de zorgstandaard ADHD. Verder is bij het Nederlandse Huisartsen Genootschap (NHG) het uitgangspunt dat de huisarts in het algemeen ADHD-medicatie alleen herhaalt, na een eerste start in de 2e lijn. Daarover geeft het NHG-Standpunt «Herhalen gespecialiseerde GGZ-medicatie» aanbevelingen. Bijvoorbeeld de aanbeveling om gespecialiseerde GGZ-medicatie (hieronder valt ook ADHD-medicatie) alleen te herhalen bij duidelijke diagnose (uit de 2e lijn), en onder goede voorwaarden (bijvoorbeeld een goede instructie vanuit de 2e lijn, met informatie over noodzakelijke controles en de mogelijkheid om bij vragen te overleggen dan wel terug te verwijzen zonder wachttijd). Het NHG werkt momenteel aan een aparte bijlage over herhalen van methylfenidaat door de huisarts.
Klopt het dat er in sommige (studenten)steden aanzienlijke wachtlijsten zijn voor cognitieve gedragstherapie? Zo ja, waar worden deze wachtlijsten door veroorzaakt?
Cognitieve gedragstherapie kan bij meerdere psychische aandoeningen worden ingezet. Het klopt dat er langere tijd sprake is van wachttijden in de GGZ. Door alle betrokkenen wordt hard gewerkt om deze wachttijden terug te dringen. Ik verwijs u naar de meest recente brief die hierover naar uw Kamer is gezonden (Kamerstuk 25 424, nr. 504).
Kunt u bevestigen dat er handel is in ADHD-medicatie en modafinil? Zo ja, deelt u de zorgen dat de handel in ADHD-medicatie en modafinil een groot probleem is? Zo nee, waaruit blijkt dat dit niet het geval is, ondanks vermoedens uit de samenleving?
Uit meldingen en signalen bij de IGJ is bekend dat er illegale handel is in ADHD-medicatie en modafinil. Dit is zeer zorgelijk. De IGJ werkt waar mogelijk samen met andere handhavende diensten om hier stevig tegen op te treden.
Bent u bereid te onderzoeken hoe de handel in ADHD-medicatie en modafinil tegengegaan kan worden en wat de oorzaken zijn? Zo nee, waarom niet?
Veel van het aanbod van ADHD-medicatie en modafinil verloopt via websites. Naar aanleiding van ontvangen meldingen inspecteert de IGJ websites die (illegale) geneesmiddelen aanbieden en daarvoor reclame maken. Bij deze inspecties gaat het vooral om websites die geneesmiddelen aanbieden waarvoor een recept verplicht is, of die (nog) niet geregistreerd zijn. Het risico op gezondheidsschade door gebruik van recept-plichtige geneesmiddelen is namelijk het grootst. Als de inspectie een website aantreft die illegale medicijnen aanbiedt of daarvoor reclame maakt, kan ze maatregelen nemen. Bijvoorbeeld door een waarschuwing te geven of een boete op te leggen. Steeds vaker is het voor de inspectie echter niet te achterhalen wie de exploitant is van de website. De reden hiertoe is dat de websitehouder bewust gegevens afschermt of vanuit het buitenland opereert. In het laatste geval heeft de IGJ geen zeggenschap meer. De IGJ kan wel collega-inspectiediensten in het buitenland informeren over de website en vragen om op te treden tegen de houder van de website (registrant), het bedrijf dat de domeinnaam registreert of het bedrijf dat de website oplaadt op een computersysteem (host). Dit kan uiteraard alleen als deze partijen zich op hun grondgebied bevinden, als de identiteit te achterhalen is en als de wetgeving in dat land hier mogelijkheden voor biedt.
Zie ook het antwoord op vraag 8.
Kunt u cijfers geven omtrent de illegale handel in ADHD-medicatie en modafinil?
De exacte schaal en omvang van de handel in ADHD-medicatie en modafinil is onvoldoende bekend. Exacte cijfers zijn dan ook niet te geven. Wel verzamelt het RIVM jaarlijks de meldingen van geneesmiddelen van illegale oorsprong die bekend zijn bij de IGJ, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), Lareb, het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC), de Dopingautoriteit, de Douane en het RIVM. Deze meldingen laten de trends en nieuwe ontwikkelingen zien, maar geven geen volledig beeld van de omvang van de ADHD-medicatie en modafinil die illegaal worden verhandeld.
Wat vindt u van de voorstellen van de Amsterdamse onderzoekers om ADHD-patiënten nauwkeuriger te monitoren om misbruik van ADHD-medicatie te voorkomen, niet klakkeloos herhaalrecepten op te volgen en jaarlijks te evalueren of ADHD-medicatie nog werkt bij de patiënt of een stoppoging gedaan moet worden?
De voorstellen van de Amsterdamse onderzoekers vallen onder de professionele verantwoordelijkheid van de voorschrijvers. Zoals in antwoord op vraag 9 is aangegeven, heeft de beroepsgroep richtlijnen ontwikkeld die misbruik van ADHD-medicatie voorkomt door een gepast en verantwoord voorschrijfbeleid.
Zie ook het antwoord op vraag 9.
Bent u bereid een voorlichtingscampagne te starten om het probleem rondom «studiedrugs» onder studenten tegen te gaan, zoals ook de onderzoekers uit Amsterdam voorstellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat aanpakken en op welke termijn? Gaat u dit ook onderwijsbreed optuigen?
Zie het antwoord op vraag 7.
Antwoorden op eerdere vragen inzake het bericht ‘ruzie met de universiteit over een briljant idee’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Uit antwoorden op eerdere schriftelijke vragen blijkt dat de werkwijze van de Technische Universiteit (TU) Eindhoven uw aandacht heeft aangaande de werkwijze rondom intellectueel eigendom van studenten, waarom en op welke manier heeft deze werkwijze uw aandacht?1
Universiteiten moeten studenten zo veel mogelijk stimuleren en niet hinderen bij de valorisatie van door hen ontwikkelde intellectueel eigendom. De wettelijke regelingen voor intellectueel eigendom, met name de Rijksoctrooiwet en de Auteurswet, kennen een duidelijke hoofdregel. De hoofdregel bij uitvindingen is dat degene die de uitvinding heeft gedaan, ook degene is aan wie de aanspraak op octrooirechten toekomt. De twee wetten kennen ook uitzonderingen op de hoofdregel. En er is ruimte voor afspraken tussen partijen. Gezien bijvoorbeeld de heersende leer rond het auteursrecht kan het intellectueel eigendom mogelijk bij de student liggen (zie mijn antwoord op vraag 4 van 7 januari 2020, zie noot 1). Ik vind de werkwijze van de TU Eindhoven met de studentverklaring in deze vorm gelet hierop wel ver gaan. Geschillen op dit punt van auteursrecht tussen studenten en de TU Eindhoven zijn overigens niet bekend. De VSNU is nu bezig een richtsnoer voor te bereiden dat meer duidelijkheid geeft in welke situatie wie eigenaar is van intellectueel eigendom. Daar zal ook goed over worden gecommuniceerd. Het richtsnoer kan bijdragen aan evenwichtige afspraken. De universiteiten, ook de TU Eindhoven, gaan hun eigen handelwijze herbeoordelen in het kader van het richtsnoer. Huidige werkwijzen kunnen pas goed worden beoordeeld als het richtsnoer er is. Ik ga ervan uit dat de universiteiten, waaronder de TU Eindhoven, de herbeoordeling voortvarend oppakken na het verschijnen van het richtsnoer in het voorjaar. Ik ga er daarbij ook van uit dat de universiteiten die besluiten om hun werkwijze te wijzigen naar aanleiding van het richtsnoer, duidelijkheid scheppen over hoe zij omgaan met eerder gemaakte afwijkende afspraken.
Bent u het eens met de «studentenafstandsverklaring» waar studenten automatisch mee akkoord gaan wanneer zij zich inschrijven aan de TU Eindhoven? Zo nee, waarom bestaat deze studentenafstandsverklaring dan nog steeds?
Zie antwoord vraag 1.
In 2015 riep de toenmalige Eindhovens burgemeester Rob van Gijzel de TU Eindhoven al op om studenten een betere uitgangspositie te geven, op welke manier heeft de TU Eindhoven hier gehoor aan gegeven?2
De TU Eindhoven heeft mij bericht dat zij destijds contact heeft gehad met de Eindhovense burgemeester Rob van Gijzel en dat zij daarbij heeft aangegeven dat de TU Eindhoven geen intellectueel eigendom bezit dat aan studenten toebehoort. Ook heeft de TU Eindhoven mij bericht dat zij, al vanaf 2013, fors heeft geïnvesteerd in het ondersteunen van studentondernemerschap. Een mooi voorbeeld daarvan is de vorig jaar geopende Innovation Space op de campus.
Klopt het dat momenteel studenten van TU Eindhoven nog steeds bij het begin van hun studie een verklaring moeten ondertekenen waarin ze afstand doen van hun intellectuele eigendom? Zo ja, waarom vindt deze werkwijze nog doorgang terwijl u aandacht heeft voor deze werkwijze? Waarom stopt de TU Eindhoven niet tijdelijk, of definitief, met de studentenafstandsverklaring totdat het helemaal goed geregeld is? Welke rol gaat u spelen om deze afschaffing, of tijdelijke stopzetting, te versnellen?
Het klopt dat deze verklaring nog steeds geldt. Zoals ik ook in de beantwoording van de eerdere vragen 6 en 9 heb laten weten (zie noot 1), wordt deze werkwijze herbeoordeeld in het kader van het aankomende richtsnoer van de VSNU over studenten en intellectueel eigendom. Tot dit richtsnoer er is, is er geen ander richtsnoer waarin met name ook de belangen van derde partijen gewaarborgd worden, zoals van bedrijven die met de universiteit samenwerken. Ik verwijs verder naar het antwoord op de bovenstaande vragen 1 en 2. De stand rond het beoogde richtsnoer is dat de VSNU op korte termijn een bijeenkomst met stakeholders, waaronder studentvertegenwoordigers, organiseert om een concept van het richtsnoer te bespreken.
Uit de gegeven antwoorden blijkt dat verschillende universiteiten nu aan de slag gaan met de richtsnoer van de Vereniging van Universiteiten (VSNU), gepubliceerd april 2018, om intellectueel eigendom van hun studenten beter te beschermen, waarom gaan universiteiten nu pas aan de slag met deze richtsnoer?3 In hoeverre mogen universiteiten afwijken van de richtsnoer? Welke universiteiten wijken momenteel af van het VSNU richtsnoer? Vindt u het wenselijk dat universiteiten afwijken van het VSNU richtsnoer? Kunt u dit nader toelichten?
Ik ga ervan uit dat met de vraag gedoeld wordt op het «Richtsnoer omgang met intellectuele eigendomsrechten richting academische start-ups» dat de VSNU -hoewel in de vraag het jaartal 2018 wordt genoemd- in 2016 heeft uitgebracht. Dit richtsnoer ziet op situaties waarin een medewerker van een universiteit (onderzoeker) betrokken is bij een op intellectueel eigendom gebaseerde startup (zie ook het antwoord op de eerdere vraag 9, zie noot 1). Dit richtsnoer ziet dus niet op verhoudingen met studenten. Eerder is de behoefte aan duidelijkheid rond studenten en intellectuele eigendomsrechten, over de vraag van wie het intellectueel eigendom in welke situatie is, niet zo breed gevoeld als nu. De VSNU is daarom nu aan de slag voor een aanvulling bij het bestaande richtsnoer van 2016. Het richtsnoer wordt toegepast volgens «comply or explain»: pas toe of leg uit. Afwijking met uitleg is in een concreet geval bij goede redenen toegestaan. Ik vind het uitgangspunt van «comply or explain» een goed uitgangspunt, omdat het zo voor universiteiten mogelijk is om gezamenlijk landelijke uitgangspunten te formuleren die in beginsel moeten worden toegepast (hetgeen duidelijkheid en uniformiteit geeft) en tegelijkertijd bij toepassing van het richtsnoer in een concrete situatie afwijking mogelijk is met een goede reden. De VSNU geeft op basis van informatie van de knowledge transfer offices van de universiteiten en umc’s aan dat de universiteiten en umc’s volgens het richtsnoer van 2016 handelen (»comply») en er dus niet van hebben afgeweken.
Op welke termijn kunnen studenten verbetering verwachten aangaande de bescherming van hun intellectuele eigendom? Welke oplossing wordt er geboden aan huidige studenten die al verplicht een studentenafstandsverklaring hebben moeten ondertekenen? Welke rol gaat u hierin spelen?
Zie het antwoord op de vragen 1 en 2.
Het bericht ‘Ouders klagen nu ook in Amsterdam over School voor Persoonlijk Onderwijs‘ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ouders klagen nu ook in Amsterdam over School voor Persoonlijk Onderwijs»?1
Ja.
Hoeveel klachten heeft de Inspectie van het Onderwijs (hierna: onderwijsinspectie) ontvangen over de School voor Persoonlijk Onderwijs (SvPO) in Amsterdam en de andere vestigingen van de SvPO? Op welke data zijn deze klachten bij de onderwijsinspectie binnengekomen en wanneer heeft de onderwijsinspectie hierop gereageerd? Heeft de onderwijsinspectie deze ouders geholpen met mogelijkheden om de klacht op te lossen, de klachten beantwoord of geholpen met praktische tips?
In de beantwoording van al deze vragen baseer ik mij op rapporten van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie).
De inspectie is niet bevoegd om klachten over scholen te behandelen, maar beoordeelt wel of een klacht eventueel een signaal inhoudt dat duidt op problemen in de onderwijskwaliteit in brede zin. Onderstaande tabel bevat een overzicht van signalen die de inspectie heeft geregistreerd per school van SvPO. Het gaat om signalen en klachten van onder andere ouders.
SvPO Kapelle
13-8-2012 t/m 18-2-2020
20
SvPO Hurdegaryp
22-12-2013 t/m 20-12-2019
25
SvPO Geldermalsen
18-10-2016 t/m 18-2-2020
13
SvPO Amsterdam
24-7-2018 t/m 18-2-2020
15
SvPO Utrecht
7-2-2018 t/m 14-2-2020
54
SvPO Hoorn
5-2-2020
1
SvPO Deventer
n.v.t.
0
SvPO Hengelo
n.v.t.
0
De inspectie heeft een procedure voor afhandeling van meldingen en signalen. Onderdeel van die procedure is dat de melder altijd een antwoord krijgt. De antwoorden kunnen informatie en praktische tips bevatten.
Heeft het SvPO een eigen klachtencommissie of is de SvPO aangesloten bij een regionale of landelijke klachtencommissie?
SvPO heeft een eigen klachtenprocedure. Daarin is ook beschreven dat de stap naar de landelijke klachtencommissie mogelijk is, als de klacht niet naar tevredenheid is afgehandeld.
Waarom zijn de klachten van de ouders geen aanleiding geweest voor de onderwijsinspectie om onderzoek te doen? Neemt de onderwijsinspectie de klachten van de ouders wel mee in hun toezicht?
De inspectie neemt de signalen van de ouders mee in het reguliere onderzoek dat reeds gepland was bij SvPO Amsterdam. Dit onderzoek vindt dit voorjaar plaats. Zie het antwoord op vraag 2 over de procedure voor afhandelen van klachten.
Op welke manier heeft het schoolbestuur gecommuniceerd met de ouders van de leerlingen over hun predicaat «zeer zwakke school»?
Op 17 oktober 2019 heeft de inspectie het rapport vastgesteld, waarin zij het oordeel zeer zwak geeft aan SvPO Utrecht. Het rapport is op 10 januari 2020 gepubliceerd. Er is sprake van enige vertraging, omdat het bestuur de publicatie van het rapport via een voorlopige voorziening bij de rechter wilde tegenhouden. In de uitspraak van 20 december 2019 heeft de rechter echter besloten dat de inspectie het rapport mocht publiceren. Het bestuur heeft de ouders van de leerlingen van SvPO Utrecht op 4 januari 2020 een bericht gestuurd waarin het bestuur onder meer schrijft dat de inspectie tot een negatief oordeel is gekomen over SvPO Utrecht, dat dit oordeel geen recht doet aan de school en dat het bestuur daarom bezwaar heeft aangetekend tegen het rapport. Het oordeel zeer zwak komt in het bericht niet voor. De inspectie heeft het bericht in kopie ontvangen.
De inspectie heeft het bestuur aangesproken op de onjuiste en onvolledige communicatie over het onderzoek, de bevindingen en oordelen van de inspectie. Met het bestuur is afgesproken dat uit verdere communicatie moet blijken dat ze het vastgestelde rapport, het verbetertraject en het oordeel zeer zwak van de inspectie serieus neemt.
In het artikel geeft de woordvoerder van de onderwijsinspectie aan dat «signalen van de ouders waar relevant» mee worden genomen in het onderzoek, welke «signalen» worden als relevant beschouwd? Krijgen ouders hierover bericht? Krijgen ouders ook bericht als hun «signalen» als niet relevant worden beschouwd? Zo nee, waarom niet?
De inspectie beoordeelt of een signaal duidt op problemen in de onderwijskwaliteit in brede zin. Signalen worden altijd doorgestuurd naar het inspectieteam dat betrokken is bij het toezicht op de betreffende school. Als ouders een klacht hebben ingediend, krijgen zij daarop altijd een reactie van de inspectie.
Klopt het dat de SvPO al langer onder vuur ligt en bekend is bij de onderwijsinspectie? Zo ja, welke stappen zijn er genomen om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren? Kunt u hier een tijdslijn van geven vanaf de eerste signalen tot nu? Met daarin meegenomen welke stappen u heeft genomen en welke stappen de onderwijsinspectie heeft genomen?
Vanaf de start van de SvPO scholen zijn er signalen binnengekomen bij de inspectie en zijn er diverse onderzoeken uitgevoerd. Geen van de onderzoeken heeft toen geleid tot ernstige zorgen over de onderwijskwaliteit.
De inspectie heeft sinds 2017 onderzoeken uitgevoerd bij vier SvPO besturen/scholen.
De eerste drie onderzoeken zijn uitgevoerd van november 2017 tot en met maart 2018. De rapporten zijn onderwerp van een complex en langdurig juridisch traject. Voornaamste doel van de juridische procedures, die steeds door de SvPO zijn geïnitieerd, was om publicatie van de rapporten te voorkomen. Inmiddels zijn alle rapporten gepubliceerd. Tijdens deze onderzoeken heeft de inspectie de standaarden Kwaliteitscultuur en Verantwoording en dialoog op bestuursniveau als onvoldoende beoordeeld.
Op SvPO Utrecht vertoont de kwaliteit van de lessen en van de begeleiding ernstige tekortkomingen. Voor leerlingen die zich minder goed ontwikkelen, sluit de begeleiding onvoldoende aan. Veel leerlingen die achterlopen ervaren druk, de achterstanden moeten bijgewerkt worden op roostervrij dagen en tijdens vakanties. Wanneer leerlingen extra ondersteuning nodig hebben, biedt de school die nauwelijks en schakelt ze te weinig en te laat hulp in. Een aantal van die leerlingen vertoont gedragsproblemen waar hun medeleerlingen en docenten last van hebben. Het gaat dan onder andere om fysiek geweld, vernielingen, provoceren en pestgedrag. De inspectie constateert ook dat bestuur en schoolleiding onvoldoende in dialoog gaan met belanghebbenden en signalen die wijzen op tekortkomingen in de onderwijskwaliteit ontkennen of bagatelliseren. Veel docenten ervaren niet de vrijheid om problemen aan de orde te stellen en spreken zelfs van een angstcultuur. De opstelling van de schoolleiding en het bestuur heeft geleid tot een conflict met een groep ouders en uiteindelijk met de MR.
Op de scholen in Hurdegaryp, Geldermalsen en Kapelle heeft de inspectie, naast tekortkomingen in de bestuurlijke kwaliteitscultuur en rond de WMS, geconstateerd dat de monitoring van de sociale veiligheid niet aan de wettelijke eisen voldeed. Het schoolplan van deze scholen bevatte geen gedeelte over het personeelsbeleid.
Op de school in Hurdegaryp zijn tekortkomingen geconstateerd rond het aanbieden van het vak Fries.
Op de scholen in Kapelle en Hurdegaryp ontbreekt in het programma van toetsing en afsluiting de wijze van toetsing en afsluiting van het vak CKV.
De procedures rond openbaarmaking hebben lang geduurd. Dit komt door juridisering van verschillende fases van het toezicht. De hoor- en wederhoorfase heeft lang geduurd. Het bestuur heeft meermaals en zeer uitvoerig commentaar geleverd op de rapporten. Na heroverweging en aanpassingen van de rapporten zijn die op 29 augustus 2018 definitief vastgesteld en op 30 augustus definitief verstuurd. Op 30 augustus 2018 kreeg de inspectie een dagvaarding voor een kort geding dat diende op 9 oktober 2018. De rechter (vonnis 25 oktober 2018) verbood de inspectie de rapporten te publiceren zonder daarin wijzigingen aan te brengen op een aantal punten. Met name over zelfstudie Duits vond de inspectie dat het oordeel van de voorzieningenrechter heroverwogen moet worden en is daarover in hoger beroep gedaan. In december 2018 heeft de inspectie naar aanleiding van deze uitspraak aanvullend onderzoek gedaan naar medezeggenschap, Duits en bewegingsonderwijs. Op 8 april 2019 zijn de aangepaste concept rapporten door de inspectie verstuurd naar de besturen van de betreffende scholen. Vanwege de gerechtelijke procedure wordt in het rapport geen verslag gedaan van de bevindingen over het vak Duits. Op dat punt heeft de inspectie haar overwegingen verder onderbouwd. Uiteindelijk heeft de inspectie de rapporten op 6 augustus 2019 gepubliceerd, inclusief de zienswijze van SvPO. Het bestuur heeft tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 september 2019, waarbij deze de vordering van SvPO gericht op intrekking van de publicatie van de rapporten heeft afgewezen, hoger beroep aangetekend. Op dit moment is nog niet duidelijk of dit daadwerkelijk tot een procedure zal leiden. In de kwestie van het hoger beroep van inspectie tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van oktober 2018 en een hoger beroep van het SvPO-bestuur tegen het oordeel voldoende voor de resultaten van SvPO Kapelle is inmiddels uitspraak gedaan. Daarbij is de inspectie niet in het gelijk gesteld.
In het tweede kwartaal van 2019 heeft de inspectie onderzoek gedaan naar SvPO Utrecht, naar aanleiding van ernstige en aanhoudende signalen over onder meer de sociale veiligheid, de begeleiding van leerlingen en de communicatie van de school met leerlingen, ouders en leraren. De inspectie heeft het onderwijs op de drie afdelingen van SvPO Utrecht als zeer zwak beoordeeld. Na hoor en wederhoor heeft de inspectie het rapport op 17 oktober 2019 vastgesteld. Zoals bij het antwoord op vraag 5 al aangegeven heeft het bestuur vervolgens bezwaar gemaakt en een voorlopige voorziening gevraagd, ter voorkoming van publicatie van het rapport. De voorzieningenrechter oordeelde op 20 december dat de inspectie zorgvuldig onderzoek heeft gedaan en terecht heeft geconcludeerd dat sprake is van zeer zwak onderwijs. Vervolgens heef de inspectie het rapport op haar website gepubliceerd. De bezwaarprocedure loopt op dit moment nog. De inspectie heeft een verbetertraject met het bestuur afgesproken dat er op is gericht dat het onderwijs binnen een jaar niet meer zeer zwak is en monitort het verbetertraject nauwgezet. Recentelijk heeft de inspectie mij bericht dat zij zich zorgen maakt over de voortgang van het verbetertraject. Op alle punten vindt intensief contact plaats tussen de inspectie en het bestuur.
Heeft de SvPO gebruik gemaakt van een «vliegende brigade» om hun onderwijskwaliteit op orde te krijgen? Heeft de SvPO andere ondersteuning gevraagd om hun predicaat «zeer zwak» te verbeteren?
Het bestuur heeft inmiddels contact gelegd met het team van Leren verbeteren. Of ze gebruik zullen maken van het programma Leren verbeteren is op dit moment nog niet duidelijk.
Hoe komt de constatering van Van Denderen, bestuursvoorzitter van de SvPO, dat er tot nu toe zelden klachten zijn ingediend overeen met het predicaat «zeer zwak» van de onderwijsinspectie? Ziet u vaker dat «zeer zwak» onderwijs niet leidt tot meer klachten? Hoe kunt u dit verklaren? Kan de reden hiervoor gevonden worden dat er sprake is van een angstcultuur? Bent u bereid hiernaar onderzoek te doen?
Of er klachten zijn ingediend bij het bestuur en hoeveel dit er zijn, is mij niet bekend. Dit heeft de inspectie ook niet onderzocht. Wel is uit het onderzoek van de inspectie bij SvPO Utrecht gebleken dat het bestuur en de schoolleiding onvoldoende gehoor geven aan zorgen en klachten van ouders en docenten. De inspectie neemt in het aangekondigde onderzoek de kwaliteitscultuur binnen het bestuur en op de scholen mee. Ook zal de inspectie onderzoek doen naar de werking van de klachtenprocedure van het bestuur.
Hoe is het mogelijk dat de SvPO geen zorgcoördinator heeft? Hoe kan het dat de schoolleider tevens de vertrouwenspersoon is? Zorgt deze mengeling van functies er niet voor dat er geen controlemechanismen zijn in de organisatie van deze school? Neemt de onderwijsinspectie dit mee in haar onderzoek?
De besturen van de SvPO scholen kiezen er voor om een schoolleider ook de taak van zorgcoördinator, vertrouwenspersoon en anti-pest coördinator te geven. Deze constructie is niet verboden. Hoe een bestuur deze taken verdeelt, is aan het bestuur zelf en valt daarmee onder de vrijheid van inrichting. De inspectie betrekt in haar onderzoek wel altijd de vraag of er voldoende controlemechanismen zijn in de school.
De besturen van SvPO Geldermalsen, Kapelle en Hurdegaryp krijgen van de inspectie een onvoldoende voor de standaard Kwaliteitscultuur, omdat er onvoldoende duidelijk is gemaakt hoe de besturen belangenverstrengeling tegengaan. De code goed bestuur van de stichtingen voldoet niet aan de wettelijke eisen. De SvPO heeft bovendien slechts één interne toezichthouder waardoor controlemechanismen kwetsbaar zijn. Hierop heeft de inspectie kritiek geuit.
Waarom is de medezeggenschapsraad van de locatie Amsterdam nog niet bij elkaar gekomen? Neemt de onderwijsinspectie dit mee in haar onderzoek?
Het is mij niet bekend of de medezeggenschapsraad van de locatie Amsterdam al dan niet bijeen is gekomen. De inspectie neemt dit mee in haar onderzoek.
Op de scholen in Hurdegaryp, Geldermalsen en Kapelle zijn tekortkomingen aangaande de invulling van de Wet Medezeggenschap op scholen (WMS) geconstateerd. In het rapport stelt de inspectie dat op de website van de besturen te lezen is dat de medezeggenschap is vormgegeven in een zogenaamd medezeggenschapscollectief (MC), waarin automatisch alle ouders, docenten en leerlingen zitting hebben. Als er een onderwerp speelt waarover een besluit genomen moet worden, krijgen de betrokkenen daarvan bericht. In het bericht staan enkele keuzemogelijkheden. Er is vervolgens gelegenheid om andere keuzemogelijkheden voor te stellen. Tenslotte wordt er gestemd over het besluit. Naast dit collectief is er een medezeggenschapsraad (MR) waarin twee docenten, een ouder en een leerling gekozen worden via een online portaal. De MR zou beschikken over alle bevoegdheden zoals vastgelegd in de WMS, maar over alle onderwerpen voor zover die naar oordeel van het bestuur niet privacygevoelig zijn, stemt het collectief. De leden van de MR nemen de uitslag daarvan over.
Uit onderzoek van de inspectie is gebleken dat de MR sinds de oprichting niet officieel heeft vergaderd, dat de MR geen contact heeft met de toezichthouder, en dat de MR niet wordt gevraagd om in te stemmen met voorgenomen besluiten van het bestuur. Daarnaast bleek dat de MR niet heeft ingestemd met het vaststellen van de schoolgids, het examenreglement, het programma van toetsing en afsluiting en het schoolplan. In een uitspraak van 20 februari jl. heeft de Landelijke Commissie voor Geschillen WMS geconcludeerd dat de inrichting van de medezeggenschap SvPO Utrecht in schooljaar 2018–2019 niet voldeed aan verschillende eisen die de WMS stelt. De inspectie heeft van het bestuur vernomen dat het bestuur de intentie heeft om medezeggenschap mogelijk te maken zoals bedoeld in de WMS.
Klopt de constatering dat kinderen op het SvPO een achterstand oplopen op Duits en Spaans omdat deze vakken alleen via een digitale zelfstudie worden gegeven? Neemt de onderwijsinspectie dit mee in haar onderzoek? Op welke manier gaat u waarborgen dat deze achterstanden weer worden ingelopen?
De inspectie heeft bij het onderzoek bij SvPO Kapelle, Hurdegaryp, Geldermalsen en Utrecht geconstateerd dat leerlingen via voornamelijk zelfstudie onderwijs volgen in de vakken Duits en Spaans. In het hoger beroep over de rapporten SvPO Kapelle, Hurdegaryp en Geldermalsen heeft de rechter geoordeeld dat de wet dit toestaat. Bij het onderzoek ten aanzien van SvPO Utrecht constateerde de inspectie dat de begeleiding voor Duits en Spaans tekort schoot en dat verschillende leerlingen ernstig achterliepen. De inspectie heeft het bestuur een herstelopdracht gegeven. Het bestuur moet deze tekortkoming binnen een jaar hebben hersteld. Omdat er bij SvPO Utrecht sprake is van het oordeel zeer zwak, monitort de inspectie het verbetertraject nauwgezet.
Wanneer gaat u gebruik maken van uw wettelijke mogelijkheden om bestuurlijke en/of bekostigingssancties te treffen bij ernstige en/of langdurig tekortschietende kwaliteit?
De inspectie heeft onlangs een breed onderzoek aangekondigd bij alle acht besturen en scholen van SvPO. Ik wacht de rapportage van de inspectie af en zal dan bezien of verdere maatregelen nodig en wenselijk zijn.
Zwangerschapsdiscriminatie bij studenten |
|
Frank Futselaar , Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de publicatie: «Discriminatie-aanklacht studente tegen HBO: Ze vonden mijn zwangerschap mijn probleem»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Erkent u dat een zwangerschap logischerwijs kan leiden tot studievertraging?
Ja, dat erken ik.
Deelt u de mening dat zwangere studenten het recht zouden moeten hebben om met zwangerschapsverlof te gaan, alsook aanspraak moeten kunnen maken op een individueel examenprogramma om eventuele studievertraging zo veel mogelijk te beperken?
Tijdens het debat over de Wet versterken positie mbo-studenten op 3 maart jl., gaf ik aan dat anders dan het middelbaar beroepsonderwijs, het hoger onderwijs geen wettelijke aanwezigheidsplicht kent. Hogescholen en universiteiten hebben (mede daarom) voldoende ruimte voor maatwerk. Zoals het maken van afspraken over een aangepast studie- en/of examenprogramma en voor tegemoetkomingen in het kader van het Profileringsfonds om zo eventuele studievertraging zoveel mogelijk te beperken. Naar aanleiding van dit debat is ook een motie aangenomen die de regering verzoekt in kaart te brengen wat ervoor nodig is om zwangerschapsverlof in het hoger onderwijs mogelijk te maken. Ik ga hier over in gesprek met de VH en de VSNU en deskundigen en zal u hier na de zomer over informeren.
Hoe legt u uit dat studenten in het middelbaar beroepsonderwijs dit recht inmiddels wel hebben, maar studenten in het hoger onderwijs niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om de rechten voor zwangere studenten in het middelbaar beroepsonderwijs ook te borgen voor zwangere studenten in het hoger onderwijs? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u zicht op hoe verschillende onderwijsinstellingen in het hoger onderwijs momenteel omgaan met de positie van zwangere studenten?
De Landelijke Werkgroep Studentenwelzijn waarin de VH en de VSNU, de universiteit voor Humanistiek, studentenbonden, het Expertisecentrum Inclusief hoger onderwijs (ECIO) en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap samenwerken, besteedt ook aandacht aan de positie van zwangere studenten en aan de vraag hoe instellingen voor hoger onderwijs voor deze groep het gewenste maatwerk kunnen leveren. De werkgroep had in mei een conferentie gepland voor het delen van good practices binnen instelling met betrekking tot studentenwelzijn, waaronder maatwerk voor zwangere studenten. In verband met de Coronacrisis zal deze conferentie op een ander moment worden georganiseerd.
Bent u bekend met het aantal meldingen, uitgesplitst naar mbo- en hbo-studenten, bij Stichting Steunpunt Studerende Moeders? Zo ja, bent u bereid deze met de Kamer delen?2
De Stichting Steunpunt Studerende Moeders (SSSM) heeft het volgende «indicatieve» overzicht van het aantal meldingen over de periode van augustus 2019 t/m februari 2020 (7 maanden) met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gedeeld:
Middelbaar beroepsonderwijs: 9 meldingen
Hoger onderwijs: 11 meldingen
Er komen jaarlijks ongeveer 36 klachten (in totaal) binnen. Daarnaast zijn er ongeveer 25 meldingen per jaar van jonge moeders in het middelbaar beroepsonderwijs over discriminatie op grond van geslacht.