Het bericht ‘Paniek en slaapgebrek door tijdelijke contracten in wetenschap’ |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Paniek en slaapgebrek door tijdelijke contracten in wetenschap»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wat is uw appreciatie van het feit dat enkele respondenten in het onderzoek twaalf jaar lang de ene na de andere tijdelijke arbeidsovereenkomst aan moeten gaan om in de wetenschap te blijven werken? Ziet u mogelijkheden om dit wettelijk te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het pijnlijk te lezen dat enkele respondenten al twaalf jaar lang de ene na de andere tijdelijke arbeidsovereenkomst zijn aangegaan. Ik vind de negatieve effecten van tijdelijke contracten onwenselijk.
Onderwijs- en onderzoeksinstellingen zijn vanuit hun rol als werkgever verantwoordelijk voor het personeelsbeleid. In mijn rol als stelselverantwoordelijke zet ik mij in voor meer rust en ruimte in het wetenschapssysteem. Ik verwijs in dit verband naar mijn beleidsbrief van 17 juni 2022. (Kamerstuk 31 288, nr. 964). Kwetsbare groepen, met name jonge onderzoekers en (tijdelijke) docenten, hebben hierin mijn specifieke aandacht. Om rust en ruimte in het stelsel te realiseren, investeer ik structureel € 200 miljoen per jaar in sectorplannen. In de sectorplannen wordt beschreven hoe de middelen gericht worden ingezet door de vaste capaciteit uit te breiden, zoals in het Kader voor sectorplannen is opgenomen. Bij de toekenning van de middelen toetst de Nationale Commissie Sectorplannen de sectorplannen aan dit kader. Bovendien investeer ik € 300 miljoen per jaar in de starters- en stimuleringsbeurzen. De doelen van de beurzen zijn het stimuleren van ongebonden onderzoek en het verlagen van de werk-, competitie- en aanvraagdruk. Omdat de beurzen voor onderzoekers met een vaste aanstelling bedoeld zijn, kan hier een stimulans van uitgaan voor universiteiten om meer mensen in vaste dienst aan te nemen. Tevens heb ik in het Bestuursakkoord 2022 hoger onderwijs en wetenschap met de universiteiten afgesproken het aandeel vaste en tijdelijke contracten in de wetenschap te monitoren. In het bestuursakkoord is als indicator opgenomen het percentage wetenschappelijk personeel met vaste en langdurige (>4 jaar) en tijdelijke dienstverbanden, uitgezonderd PhD’s en medewerkers in hun «proefperiode».2
Het Burgerlijk Wetboek perkt het gebruik van tijdelijke arbeidscontracten in naar maximaal drie contracten in een periode van drie jaar met een periode tussen deze reeks van zes maanden. In een collectieve arbeidsovereenkomst kan de periode worden uitgebreid tot vier jaar en het aantal tot maximaal zes contracten met een verkorting van de tussenperiode tot drie maanden3.
Ik zie in mijn rol als stelselverantwoordelijke geen mogelijkheden tot het wettelijk verbieden van het aangaan van meerdere elkaar opvolgende tijdelijke arbeidsovereenkomsten. Het uitgangspunt van het kabinet is dat structureel werk in beginsel wordt georganiseerd op basis van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd. In het coalitieakkoord staat dat ter bescherming van de werknemer tijdelijke arbeidscontracten beter gereguleerd zullen worden. De uitwerking van dit kabinetsvoornemen om regelgeving rond tijdelijke contracten aan te scherpen ligt bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De vormgeving van deze maatregelen zal generiek gelden.
Mogen onderwijsinstellingen personeel functies geven krijgen die officieel niet bestaan, zodat ze in lagere salarisschalen kunnen worden ingedeeld? Zo nee, welke sancties staan hier tegenover? Heeft u in kaart welke instellingen deze werkwijze hanteren? Zo nee, kunt u dit in kaart brengen?
Nee, dit mag niet en indien dit gebeurt, dan vind ik dit onacceptabel. Voor de universiteiten geldt het Universitair Functie-ordeningssysteem (UFO).4 Op basis van het UFO heeft de werknemer recht op een indeling in de functie die hoort bij de opgedragen werkzaamheden. Bij de functie hoort een functieprofiel.
Door sociale partners zijn er «checks and balances» ingericht om te voorkomen dat de werknemer onjuist wordt ingedeeld. Indien de werknemer bedenkingen heeft tegen de indeling van diens werkzaamheden in een bepaald functieprofiel en/of aangaande het gekozen functieniveau, kan de werknemer de bedenkingen kenbaar maken bij de werkgever. De bedenkingen dienen binnen vier weken na ontvangst van de beslissing over de indeling in een functieprofiel en/of – niveau schriftelijk en gemotiveerd bij de werkgever ingediend te worden. De werkgever is verplicht om ter behandeling van het verzoekschrift van de werknemer advies te vragen aan de Landelijke Adviescommissie Functieordenen Nederlandse universiteiten (LAFO). De werkgever neemt vervolgens op basis van het advies van de LAFO een besluit over de functie-indeling van de werknemer. Dit besluit moet deugdelijk gemotiveerd worden en het advies van de LAFO moet met de beslissing meegezonden worden. Daarnaast kan de medezeggenschap een rol spelen bij het aankaarten van het niet goed uitvoeren van het UFO door een universiteit. Eventueel kan de werknemer naar de rechter.
Ik heb niet in kaart of en, zo ja, welke instellingen de in de vraag genoemde werkwijze hanteren en heb vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid ook geen rol bij het in kaart brengen daarvan. De universiteiten zijn als werkgever verantwoordelijk voor het navolgen van de gemaakte afspraken in de cao en het is de taak van de vakbonden om ervoor te zorgen dat de afspraken die zij met de werkgevers in de cao hebben gemaakt, worden nageleefd.
Kunt u aangeven wat u concreet doet om de positie van docenten en mensen die werken in de wetenschap te verbeteren en kunt u aangeven of dat voldoende is volgens u? Zo ja, kunt u dan toelichten waarom in het onderwijs en de wetenschap de tijdelijke contracten blijven toenemen?
Zie mijn antwoord op vraag 2 voor een antwoord op het eerste deel van de vraag.
In reactie op het tweede deel van de vraag: de stijging van het aandeel tijdelijke contracten aan universiteiten kan deels worden verklaard door een toename in de studentenaantallen de afgelopen jaren. Het Rathenau Instituut heeft dit onderzocht en schrijft dat het aantal tijdelijke docenten niet voor alle universiteiten alleen afhankelijk lijkt te zijn van de instroom van nieuwe studenten. Andere oorzaken kunnen bijvoorbeeld zijn drukke perioden of vervanging bij ziekte.5
Hoewel het aantal vaste contracten de laatste jaren is toegenomen, groeit het aantal tijdelijke contracten sneller.6 De ontwikkeling van het aandeel tijdelijke contracten in 2021 hangt samen met de inzet van tijdelijke (Corona) middelen. Het effect van de recente (cao-)afspraken en acties in het wetenschappelijk onderwijs gericht op meer vaste contracten, is nog niet zichtbaar in de cijfers.
Bent u bereid om aan de structurele investeringen in het wetenschappelijk onderwijs de voorwaarde te koppelen dat het gebruik van tijdelijke contracten bij structurele taken alleen mag worden gebruik voor aantoonbare piek, vervanging bij ziekte of de periode om een werknemer te kunnen beoordelen voor zijn functie? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt het belangrijk dat structureel werk zo veel mogelijk gedaan wordt op basis van een vast contract en niet op basis van een tijdelijk contract. Ik heb daarom bij de toekenning van de sectorplannen een toename van het aantal vaste contracten als voorwaarde gesteld. Aan het ontvangen van de starters- en stimuleringsbeurzen is de voorwaarde gekoppeld dat iemand in vaste dienst moet zijn.
Ziet u in dit verband aanleiding om een maximum percentage te verbinden aan het aantal tijdelijke dienstverbanden voor docenten zonder onderwijsstaken en onderzoekers per universiteit om de gezondheid en de positie van deze werknemers te verbeteren?
Universiteiten zijn vanuit hun rol als werkgever autonoom als het gaat om personeelsbeleid. Er wordt op dit moment onderhandeld over een nieuwe cao voor de universiteiten, hier wordt ook gesproken over het onderwerp tijdelijke dienstverbanden. Het vaststellen van een maximumpercentage tijdelijke contracten is uiteindelijk aan de cao-partijen (de universiteiten en de vakbonden).
Welke aanvullende maatregelen bent u voornemens te nemen naar aanleiding van dit rapport?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Bent u voornemens om in gesprek te gaan met de onderzoekers van het rapport? Zo nee, waarom niet?
Ik waardeer de verrichte inspanningen van Casual Academy die hebben geresulteerd in dit rapport. Ik heb er kennis van genomen en ben ook bekend met andere onderzoeken over dit thema. Mocht ik op een later moment vragen krijgen, dan houd ik de optie zeker open om met de onderzoekers van het rapport in gesprek te gaan voor aanvullende informatie.
Kunt u in kaart brengen wat het effect van de grote hoeveelheid tijdelijke contracten en de werkdruk is voor de braindrain bij de Nederlandse universiteiten? Zo nee, waarom niet?
De cijfers van de Universiteiten van Nederland laten zien dat het aantal wetenschappelijke personeelsleden aan de Nederlandse universiteiten met het jaar toeneemt. Op basis hiervan constateer ik dat er gelukkig geen sprake is van een braindrain bij de Nederlandse universiteiten. Ik vind het daarom niet nodig om hier onderzoek naar te doen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat wetenschapsbeleid op 1 februari 2023?
Het commissiedebat wetenschapsbeleid is verplaatst naar 18 april 2023. Ik kan deze vragen voor die datum beantwoorden.
Het bericht ‘Honderden asielkinderen op wachtlijst voor onderwijs, Den Haag wil hulp van kabinet’ |
|
Paul van Meenen (D66), Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Honderden asielkinderen op wachtlijst voor onderwijs, Den Haag wil hulp van kabinet»?1
Ja.
Herkent u het probleem dat verschillende steden moeite hebben om asielkinderen onderwijs te bieden? Zo ja, welke steden hebben hiermee te kampen naast Amsterdam en Den Haag? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen en in gesprek te gaan met gemeenten?
Ja, dit beeld herken ik. Ik krijg signalen uit verschillende delen van Nederland, waaruit blijkt dat gemeenten moeite hebben om asielkinderen onderwijs te bieden. Naast Amsterdam en Den Haag krijg ik onder andere signalen uit de gemeenten Haarlem, Haarlemmermeer, Gouda, Dronten, Almere/Lelystad, Nijmegen, Helmond, Middelburg, ’s-Hertogenbosch, Bergen op Zoom/Breda, Groningen en Deventer. Ik heb deze week gesproken met Den Haag over hun brief en hun voorstellen.
Daarnaast hebben zowel LOWAN PO als LOWAN VO recent een peiling onder alle gemeenten uitgevoerd, waar ze ingaan op de druk op het onderwijs voor asielkinderen. De uitkomsten van de vo-peiling is te vinden op https://www.lowan.nl/vo/nieuws/het-nieuwkomersonderwijs-onder-grote-druk/. De vragenlijst is naar 116 scholen met een Internationale Schakelklas (ISK) gestuurd. Daarvan hebben 79 scholen de vragenlijst ingevuld. Hiervan hanteert 60% een wachtlijst en 22% heeft geen wachtlijst, maar heeft ook geen capaciteit meer om nog leerlingen op te vangen. De po-uitkomsten verwacht ik op korte termijn.
Hoe kijkt u naar de voorstellen van de gemeente Den Haag, waarbij onder andere wordt gepleit om asielkinderen dezelfde regeling te bieden als kinderen die gevlucht zijn uit Oekraïne?
Zoals ik al aangaf, heb ik deze week gesproken met de wethouder en schoolbestuurders in Den Haag. Het is onder andere daar niet makkelijk om het onderwijs aan nieuwkomers vorm te geven. De voorstellen van Den Haag verdienen het dan ook om goed bekeken te worden Zoals ik in het gesprek heb toegelicht, blijft het mijn prioriteit dat nieuwkomers onderwijs volgen waarmee zij een zo groot mogelijke kans krijgen om in te stromen in vervolgonderwijs dat aansluit bij hun talenten. Het reguliere nieuwkomersonderwijs blijft daarvoor de beste plek. Pas als daar alle mogelijkheden binnen bestaande kaders aantoonbaar zijn uitgenut, wil ik kijken naar alternatieven. Ik ga verkennen wat de mogelijkheden zijn voor een ander type tijdelijke onderwijsvoorziening, meer toegespitst op de heterogeniteit van deze doelgroep. Ik wil bezien of daarin zowel het onderwijsaanbod als het landingsaanbod waar Den Haag over spreekt een plek kunnen krijgen. Daarbij moeten we ons wel ook rekenschap geven van de mogelijke negatieve effecten van zulke vormen van onderwijs op de doorstroming van nieuwkomersleerlingen naar het reguliere (vervolg)onderwijs.
Bent u het ermee eens dat het belangrijk is dat alle kinderen in Nederland onderwijs volgen en dat de ontstane wachtlijsten zeer onwenselijk zijn, mede gelet op het VN-Kinderrechtenverdrag dat stelt dat alle kinderen recht hebben op onderwijs?2
Ja. Het is voor de ontwikkeling van kinderen belangrijk dat zij naar school gaan.
Wat heeft u tot nu toe ondernomen om ervoor zorg te dragen dat alle asielkinderen toegang hebben tot onderwijs?
Het Ministerie van OCW heeft de afgelopen periode een ondersteunende rol gespeeld richting COA en gemeenten om hen te helpen bij het vormgeven van het onderwijs aan nieuwkomers. Deze verantwoordelijkheid van gemeenten kan ik niet overnemen: zij blijven grondwettelijk verplicht om onderwijs aan te bieden voor alle kinderen die woonachtig zijn in hun gemeente. Wel ben ik soepel geweest in het aanvragen van nieuwkomersbekostiging voor deze groep in het po (dat kon vaak buiten de peildata) en heb ik maatwerk in de nieuwkomersbekostiging mogelijk gemaakt, zowel voor leerlingen in het po als in het vo. De reguliere nieuwkomersbekostiging wordt vier keer per jaar uitgekeerd op basis van vier peildata. Omdat het aantal leerlingen op een school snel kan veranderen, kunnen scholen nu maandelijks doorgeven aan hoeveel nieuwkomers ze lesgeven. De bekostiging wordt daarop aangepast en is daarmee voor scholen beter op maat. Verder heeft het COA voor veel leerlingen die recent op grote tijdelijke opvanglocaties zijn gehuisvest de zorg voor het leerlingenvervoer op zich genomen.
Welke extra stappen kunt en gaat u zetten om ervoor te zorgen dat alle kinderen op korte termijn onderwijs kunnen volgen?
Op dit moment bezie ik samen met de inspectie van het Onderwijs, de PO-Raad, de VO-raad, de VNG en LOWAN PO en VO waar ruimte zit om de druk op het nieuwkomersonderwijs te verlichten. Zie hierover ook mijn antwoord op vraag 3. In het commissiedebat onderwijs aan vluchtelingen po/vo/mbo/ho van 30 november ga ik hier graag nader met u over in gesprek.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Commissiedebat Onderwijs aan vluchtelingen po/vo/mbo/ho van 30 november 2022?
Ja.
Toenemend drugsgebruik onder studenten |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Zorgen om toenemend drugsgebruik studenten, Trimbos start onderzoek»?1
Ja.
Hoe reflecteert u op de staat van crisis waar Nederland zich in bevindt en de weerslag die dat heeft op jongeren/studenten? Wat gaat u ondernemen om studenten te ondersteunen in deze roerige en onzekere tijden?
Ik maak me zorgen over de mentale gezondheid van jongeren en studenten.
Daarom heb ik samen met mijn collega’s van OCW en SZW in juni de aanpak mentale gezondheid: van ons allemaal gelanceerd. De komende jaren zetten wij ons samen met jongeren, werkenden, kwetsbaren, organisaties, de onderwijs en cultuursector en nog veel meer in voor een mentaal gezond Nederland. Binnen de aanpak is ook aandacht voor studenten. Zo zijn op dit moment de onderwijskoepels samen met studenten en experts bezig om een kader te maken voor een integrale aanpak mentale gezondheid. Deze is, naast dat goede begeleiding bij klachten nodig blijft, gericht op de preventie: het vergroten van de veerkracht van studenten en inzetten op sociale binding en zorgen dat onderwijsprofessionals sneller en beter kunnen signaleren wanneer het niet goed gaat met een student. Daarnaast is het heel erg belangrijk dat het spreken over mentale (on)gezondheid wordt genormaliseerd. Het is helemaal niet gek als je je niet altijd goed voelt, of als je eenzaam bent. Weet dat er dan mensen zijn die je kunnen helpen en trek aan de bel.
Wat vindt u ervan dat de coronacrisis ervoor gezorgd lijkt te hebben dat het aantal studenten met mentale klachten en het aantal suïcides onder deze doelgroep aanzienlijk is gestegen? Kunt u reflecteren op het aandeel dat het coronabeleid van het kabinet daarin heeft gehad?
Het sluiten van scholen en verenigingen heeft impact gehad op iedereen in de samenleving, bovenal op leerlingen en studenten. Dat zullen we als overheid direct erkennen. We weten dat de effecten op studenten heel groot zijn geweest.
We zien dat sociale binding met medestudenten en onderwijsinstellingen een positieve invloed heeft op de mentale gezondheid van studenten. De sluiting van scholen ligt dan ook onderop de stapel en het welzijn van studenten staat voorop in de Covid sectorplannen die zijn gemaakt met het onderwijs.
Ik ben blij te zien dat onderwijsinstellingen en verenigingen ook tijdens de sluiting heel erg veel moeite hebben gedaan om de student te bereiken en in te zetten op binding online.
Hoe verhoudt zich in uw optiek het positieve effect van de coronamaatregelen tegenover het negatieve effect daarvan op het welzijn van jongeren/studenten?
Het is onmiskenbaar dat de maatregelen ter bestrijding van het virus een grote impact hebben gehad op zeer velen in de samenleving. Zo beperkten maatregelen burgerlijke vrijheden, werden ondernemers beknot in hun vrijheid tot ondernemen en hadden de maatregelen onmiskenbaar impact op het welzijn van jongeren en studenten. De impact is dusdanig dat daaruit al af te leiden is dat deze maatregelen niet lichtvaardig zijn getroffen. Zeker in het begin van de crisis waren zij noodzakelijk om de zorg te behoeden voor overbelasting en kwetsbaren te beschermen. Naarmate de crisis vorderde verschoven de doelen naar het borgen van de sociaal-maatschappelijke en economische continuïteit en vitaliteit, en het borgen van de toegankelijkheid van de hele zorgketen voor iedereen. Doelen die ook bijdragen aan het welzijn van jongeren en studenten, omdat een toegankelijke zorgketen en het borgen van maatschappelijke en economische continuïteit ook hen ten goede komt.
Zou u in retrospectief, met de kennis over de gevolgen voor het welzijn van jongeren/studenten, dezelfde beleidskeuzes hebben gemaakt met betrekking tot de toepassing van coronamaatregelen voor de jongeren/studentenpopulatie? Zo ja, waarom? Kunt u een kosten-batenanalyse geven?
Zoals uit het antwoord op vraag 4 al blijkt deel ik niet de tegenstelling die uit uw vraag naar voren komt. De maatregelen hadden een grote impact op velen in de samenleving, maar de maatregelen hadden bijvoorbeeld ook als gevolg dat de zorgketen, ook voor jongeren en studenten, toegankelijk is gebleven. Stellen dat de maatregelen alleen kosten voor deze specifieke groepen hebben gehad is een te eenzijdige benadering van de werkelijkheid. Vanwege dezelfde reden kan ik dan ook geen kosten-batenanalyse geven. Wel heeft het kabinet gedurende de coronapandemie de vinger aan de pols gehouden en zich breed laten adviseren door verschillende instanties, ook wat betreft de impact van de maatregelen op jongeren. Bij het treffen van maatregelen zijn deze adviezen betrokken en maakten deel uit van de bestuurlijke weging rondom de inzet van maatregelen.
Kunt u verklaren hoe het mogelijk is dat studenten in Nederland op grote schaal aan harddrugs zoals cocaïne kunnen komen?
Ondanks het verbod op de productie, handel en verkoop van vele drugs in de Opiumwet zijn deze middelen helaas wel illegaal verkrijgbaar in Nederland. Cocaïne wordt door criminelen naar Nederland gesmokkeld en hier verhandeld en verkocht. De vraag naar drugs, van gebruikers in Nederland tot afzetmarkten in het buitenland, houdt deze criminele praktijken in stand. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zetten zich daarom op een breed front in om zowel het aanbod van, als de vraag naar, drugs terug te dringen. Uw Kamer is voor het laatst op 4 november jl. over deze aanpak geïnformeerd in de najaarsbrief over georganiseerde, ondermijnende criminaliteit.2 In het antwoord op vraag 7 wordt verder ingegaan op hoe ik het drugsgebruik bij studenten tracht terug te dringen.
Gaat u actief stappen ondernemen om het (hard)drugs gebruik onder studenten terug te dringen? Zo ja, wat gaat u precies doen en op welke termijn?
Drugsgebruik is geen onderdeel van een normale, gezonde leefstijl. Ook niet voor studenten. Daarom vind ik het belangrijk dat deze boodschap ook met studenten gedeeld wordt. Tegelijkertijd wil ik dat studenten die er toch voor kiezen te gebruiken zo min mogelijk risico lopen op gezondheidsschade. Daarom is het van groot belang om gerichte, evidence-based preventie-activiteiten uitvoeren. Ik financier het Trimbos-instituut om deze activiteiten uit te voeren en gemeenten en onderwijsinstellingen hiermee te ondersteunen. Onder de vlag van Helder op School, een preventieprogramma gericht op onderwijs, heeft het Trimbos-instituut een speciale aanpak ontwikkeld voor het hbo en de universiteiten waarin introductiecommissies, studentenverenigingen en onderwijsinstellingen interventiemogelijkheden wordt geboden waarmee drugsgebruik kan worden ontmoedigd. Ook vinden voorlichtingsactiviteiten plaats gericht op jongeren, zoals via de websites drugsenuitgaan.nl en drugsinfo.nl. Verder brengt het Trimbos-instituut dit jaar een dossier uit waarin effectieve drugspreventie-interventies gericht op jongeren zijn gebundeld. Hiermee geef ik gemeentes en onderwijsinstellingen handvatten om effectieve preventie-activiteiten uit te voeren. Op deze manier draag ik bij aan het terugdringen van drugsgebruik onder studenten. Maar dat kan ik niet alleen: ook onderwijsinstellingen, studentenverenigingen en gemeenten kunnen bijdragen leveren. Ik roep hen op om in samenwerking met lokale preventiewerkers en het Trimbos Instituut op een effectieve manier werk te maken van drugspreventie. Daarnaast wordt het tegengaan van middelengebruik ook meegenomen in de integrale aanpak mentale gezondheid.
Welke juridische stappen gaat u ondernemen om de verstrekking van (hard)drugs aan jongeren/studenten terug te dringen? Gaat u onderwijsinstellingen hierbij betrekken en zo ja, op welke manier?
De verkoop van zowel middelen van lijst 1 («harddrugs») als lijst 2 («softdrugs») is verboden. Dealers die deze middelen aanbieden begaan hiermee een strafbaar feit waarvoor zij worden vervolgd. Alleen voor hennep en hasj geldt dat deze onder bepaalde voorwaarden (waaronder alleen verkoop aan meerderjarigen) in coffeeshops mogen worden verkocht. In veel gemeenten is een aanvullende voorwaarde dat coffeeshops niet binnen een bepaalde afstand van onderwijsinstellingen gevestigd mogen zijn. Onderwijsinstellingen worden betrokken bij voorlichting over drugs. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 7 en de brief over preventie van drugsgebruik van 7 juli jl.
Weet u wat de (potentiële) (medische en maatschappelijke) gevolgen zijn van grootschalig (hard)drugsgebruik onder studenten op zowel de korte, als de lange termijn? Wat zijn de gevolgen voor het fysieke en mentale welzijn en hoe gaat dit zijn weerslag hebben op de studieresultaten- en voortgang van jongeren?
Er bestaan veel verschillende soorten drugs. Van niet alle middelen zijn de langetermijngevolgen goed bekend. In de beantwoording van deze vraag beperk ik me tot de drie middelen waarvan in de Monitor Mentale Gezondheid en Middelengebruik Studenten Hoger Onderwijs bleek dat het percentage studenten dat deze middelen in de afgelopen maand gebruikt had het hoogst lag. Het gaat hierbij om cannabis, xtc en cocaïne (respectievelijk 16,8%, 3,3% en 2,6%).
Negatieve gevolgen van cannabisgebruik op de korte termijn zijn een verslechtering van het geheugen, concentratie en logisch denken. Ook kun je je er ziek en misselijk van gaan voelen, een zogenaamde bad trip van krijgen, loop je kort na gebruik een hoger risico op verkeersongelukken en kun je flauwvallen. Op de lange termijn lopen cannabisgebruikers onder meer een hoger risico op schade aan de longen, psychische aandoeningen als psychose en schizofrenie, geheugenproblemen, slechtere school- en werkprestaties en verslaving.
In sommige gevallen kan het gebruik van xtc op de korte termijn leiden tot oververhitting, watervergiftiging, hartproblemen, een epileptische aanval of een opwindingsdelier. Voorbeelden van langetermijnrisico’s zijn hersenschade, een verslechterd geheugen en mogelijk depressie.
Op de korte termijn leidt cocaïnegebruik tot belasting van de hart- en bloedvaten en kan het leiden tot ontsteking van het neusslijmvlies, vermoeidheid, en psychische klachten. Op de lange termijn is er een serieus risico van verslaving en hart- en vaatziekten. Ook kan regelmatig cocaïnegebruik leiden tot een verandering in persoonlijkheid, oververmoeidheid en depressies, agressie en achterdocht, gewichtsverlies en verminderd seksueel verlangen.
Het moge duidelijk zijn dat de hierboven beschreven korte- en langetermijneffecten van de drie vaakst gebruikte drugs onder studenten een impact kunnen hebben op het fysieke en mentale welzijn van de studenten die deze drugs gebruiken. Dit risico ligt voornamelijk bij de groep studenten die regelmatig gebruikt. De relatie tussen middelengebruik en het mentale welzijn van studenten wordt onderzocht in de Monitor Mentale Gezondheid en Middelengebruik Studenten Hoger Onderwijs. Hieruit blijkt een verband te bestaan tussen cannabisgebruik en psychische klachten. Er bestaan momenteel geen inschattingen van de gevolgen van het huidige drugsgebruik van studenten voor hun studieresultaten en studievoortgang. Wel blijf ik de voortgang van het gebruik en de invloed op de mentale gezondheid van studenten monitoren. In 2023 is de volgende meting van de monitor. Binnen de integrale aanpak studentenwelzijn zullen de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en ik onderwijsinstellingen ook handvatten bieden voor het signaleren en het vergroten van de kennis en kunde van onderwijsprofessionals rondom dit thema.
Weet u wat de (potentiële) (lange termijn) gevolgen zijn voor de (druk op de) zorg van het toenemende, grootschalig (hard)drugsgebruik onder studenten? Kunt u inzichtelijk maken welke en hoe veel gezondheidsproblemen er hierdoor zullen ontstaan?
Acute stoornissen waarvoor medische hulp wordt gezocht en waarbij de gebruiker onder invloed is van drugs worden bijgehouden in de monitor drugsincidenten. Over 2020 blijkt dat de coronapandemie en de bijbehorende lockdowns hebben gezorgd voor een forse daling van het totale aantal meldingen van drugsgerelateerde gezondheidsincidenten bij ambulancediensten, ziekenhuizen en forensisch artsen. Dit valt te verklaren door het vanaf maart 2020 uitblijven van feesten en evenementen en het wegblijven van toeristen. Wanneer voor deze factoren wordt gecorrigeerd blijft het aantal meldingen vrijwel op hetzelfde niveau. In 2021 zorgde de tijdelijke heropening van het uitgaansleven in de zomer en het najaar weer voor een stijging in het aantal incidenten, met name bij jonge xtc-gebruikers. Als de incidenten die zijn gekoppeld aan feesten en toerisme niet worden meegenomen, bleef het aantal meldingen – net zoals in 2020 – op het niveau van vóór COVID-19. Hoewel deze monitor zich niet direct richt op studenten, is het aannemelijk dat een sterke toename van gebruik onder deze groep zijn weerslag zou hebben op de cijfers.
Omdat nog onduidelijk is of en in hoeverre het drugsgebruik onder studenten de afgelopen jaren is veranderd, is het niet mogelijk een inschatting te geven hoeveel en welke gezondheidsproblemen hierdoor zullen ontstaan. Met de volgend jaar te verschijnen opvolger van de Monitor Mentale Gezondheid en Middelengebruik Studenten Hoger Onderwijs hoop ik hier een beter beeld van te hebben.
Wat gaat u doen om de gevolgen van de sociale isolatie en eenzaamheid die studenten tijdens de coronacrisis hebben ervaren te ondervangen? Heeft u zicht op welke gevolgen dit zal hebben op het fysieke en mentale welzijn van deze generatie studenten en de daaruit voortvloeiende maatschappelijke kosten in de toekomst?
We moeten enorm aan de slag om het mentaal welzijn van jongeren en studenten te verbeteren. Daar ligt een taak voor de gehele samenleving. In het onderwijs zelf moet er veel aandacht zijn voor sociale binding, vroeg-signalering en het verbeteren van de veerkracht van studenten. Het thema bespreekbaar maken en op elkaar letten. Belangrijke doelen die wij ook met de aanpak mentale gezondheid: van ons allemaal nastreven de komende tijd. Bovendien is ook de aanpak Eén Tegen Eenzaamheid verbreed met de doelgroep jongeren.
Afgelopen november jl. is er een onderzoek gestart naar de oorzaken van stress en prestatiedruk en dat resulteert ook in handvatten voor het kabinet en de onderwijsinstellingen. Hoe kunnen we de stress en prestatiedruk, een belangrijke factor bij mentale problematiek, tegengaan of verminderen? We kijken uit naar de resultaten die voor de zomer 2023 worden verwacht.
Welke gevolgen gaat de onvermijdelijke studievertraging, door afgenomen fysiek en mentale welzijn en gezondheidsproblemen door (hard)drugsgebruik, hebben op de maatschappij en de arbeidsmarkt als geheel? Kunt u een (risico)analyse geven? En hoe gaat u deze gevolgen ondervangen?
In mijn antwoord op vraag 10 gaf ik al aan dat nog onduidelijk is of en in hoeverre het drugsgebruik onder studenten de afgelopen jaren is veranderd. Mede om deze reden kan ik geen risicoanalyse geven voor de gevolgen van gezondheidsproblemen door drugsgebruik op de maatschappij en de arbeidsmarkt als geheel.
De berichten ‘Studenten met STAP budget niet tevreden over commerciële opleiders’ en ‘Stapbudget maakt meerjarige studie vaak juist duurder dan voorheen’ |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Studenten met STAP-budget niet tevreden over commerciële opleiders»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat het schrikbarend is dat maar liefst 30% van de studenten met een STAP-budget ontevreden is over commerciële aanbieders en, zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Het kabinet heeft kennis genomen van de uitkomsten van de enquête van Radar en daar ten tijde van de uitzending op gereageerd2. Op dit moment worden een gebruikersonderzoek en een evaluatie van de STAP-regeling uitgevoerd om meer ervaringen te verzamelen. De eerste resultaten worden met de Invoeringstoets in het voorjaar van 2023 gepresenteerd.
Het kabinet acht het noodzakelijk dat burgers moeten kunnen vertrouwen op de geschiktheid en de kwaliteit van de opleidingen die worden aangeboden middels het STAP-budget. Zoals ook genoemd in de Kamerbrief over STAP van 28 november jl., is STAP een lerende regeling, waarbij we de regeling continu verbeteren. De brief kondigt aan dat het kabinet steviger inzet op het borgen van de kwaliteit van het opleidingsaanbod in het scholingsregister en op versterking van het toezicht achteraf. Op een aantal punten moet STAP echt strenger en strakker, zodat misbruik en oneigenlijk gebruik zoveel mogelijk wordt voorkómen.
Er zijn maatregelen aangekondigd om de kwaliteitsbewaking door keurmerken te verbeteren met betrekking tot het toelaten van kwalitatief goed en arbeidsmarktgerichte scholing. In de recente Kamerbrief over STAP is hier nader op ingegaan.3 Dit betekent dat ook de keurmerken NRTO en CEDEO hun systematiek moeten gaan aanpassen door op opleidingsniveau te beoordelen of opleidingen voldoen aan gestelde kwaliteitseisen en voorwaarden van STAP. Dit vraagt om een omslag bij deze keurmerken en op dit moment wordt gewerkt aan een plan waarin zij opleidingen in plaats van opleiders gaan toetsen.
Daarnaast wordt de STAP-regeling aangescherpt en de informatievoorziening aan opleiders verbeterd zodat de voorwaarden beter bekend zijn en nageleefd worden. Opleiders zullen in de toekomst moeten verklaren dat hun opleidingen voldoen aan de voorwaarden die aan de toegang tot het scholingsregister zijn verbonden, betreffende kwaliteit van het aanbod en arbeidsmarktgerichtheid.
Ook hebben wij u in de Kamerbrief over STAP van 12 december jl. geïnformeerd over de noodzaak om het januaritijdvak over te slaan. Hoewel wij het betreuren dat burgers hierdoor in februari en maart zonder publieke financiering van het STAP-budget kunnen starten met scholing, draagt de maatregel er aan bij dat de scholing voldoet aan de voorwaarden van de regeling. Door het januaritijdvak over te slaan wordt er tijd gecreëerd om een aantal maatregelen gericht op het terugdringen van misbruik en oneigenlijk gebruik te implementeren. Daarnaast krijgen opleiders hierdoor de tijd om zich op de wijzigingen voor te bereiden. Het voor 2023 beschikbare STAP-budget blijft overigens gelijk. De eerstvolgende mogelijkheid om STAP-budget aan te vragen zal op 28 februari a.s. zijn.
Hoe wilt u de kwaliteit van de opleidingen die gefinancierd worden met het STAP-budget waarborgen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat meerjarige opleidingen nauwelijks of helemaal niet te vinden zijn in de lijst van opleidingen die via STAP te volgen zijn?
Momenteel kunnen degenen die een meerjarige opleiding willen beginnen, STAP-budget enkel voor het eerste jaar of voor aparte scholingsactiviteiten aanvragen. Vanaf naar verwachting 1 juli 2023 gaat een gewijzigde systematiek van STAP in, waarmee ook de tweede en latere jaren van de opleidingen in aanmerking komen voor STAP-budget. Vanwege uitvoeringstechnische redenen was dit niet vanaf de start van STAP mogelijk. Bij de agenda voor de doorontwikkeling van STAP heeft het mogelijk maken van aanvragen voor vervolgjaren van meerjarige scholing prioriteit om het brede opleidingsaanbod van STAP te garanderen. Meerjarige scholing is een waardevolle en belangrijke toevoeging aan het scholingsaanbod van het STAP-budget, omdat dit gebruikt kan worden voor omvangrijke omscholing naar andere beroepen.
Het aanbod meerjarige opleidingen zal met de gewijzigde systematiek toenemen. Ook zijn er inspanningen om publieke opleiders beter op STAP te laten aansluiten. Zo komt er eind 2022 een geautomatiseerde koppeling voor universiteiten en hogescholen beschikbaar. Publieke opleiders bieden veelal meerjarige opleidingen aan, dus hopelijk leiden deze inspanningen ook tot meer aanbod.
Tot slot moet worden aangemerkt dat het aanbod van meerjarige, diplomagerichte opleidingen vaak minder goed past bij de levenssituatie van werkenden. Voor werkenden die cursussen of opleidingen volgen, is het over het algemeen minder aantrekkelijk om naast of in plaats van het werk een volledige beroepsopleiding te volgen. Om het aanbod van de bestaande meerjarige opleidingen toch aantrekkelijker te maken om STAP-budget voor in te zetten, worden doorlopend gesprekken gevoerd met de publieke onderwijsinstellingen. Ook werkt het kabinet aan een toekomstverkenning die leidt tot een toekomstvisie en actieplan LLO voor het onderwijs. Hierover wordt uw Kamer in het voorjaar van 2023 geïnformeerd.
Bent u daarnaast bekend met het bericht «Stapbudget maakt meerjarige studie vaak juist duurder dan voorheen»?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat studenten, die al bezig waren met hun studie, hun collegegeld niet meer kunnen aftrekken en ook niet in aanmerking komen voor het STAP-budget, omdat ze dit voor het begin van hun studie hadden moeten doen? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat deze studenten, die redelijkerwijs mochten rekenen op aftrek en die het STAP-budget mislopen, eerlijk worden behandeld?
Helaas is er inderdaad een groep mensen die niet in aanmerking komt voor publieke financiering in de overgang van de fiscale aftrek scholingskosten naar het STAP-budget. Onder beide regimes is de publieke financiering overigens niet dekkend voor het collegegeld dat de student moet betalen. Eerder heb ik uw Kamer bericht dat een overgangsregeling complex is en dat wij hierover met belanghebbenden in gesprek zouden gaan.5 Afgelopen voorjaar zijn er door het Ministerie van SZW gesprekken gevoerd met mensen in deze situatie. Zoals in de recente Kamerbrief over STAP vermeld, kijkt het kabinet of er een tegemoetkoming geboden kan worden voor mensen die al voor STAP in werking trad, gestart waren met een meerjarige opleiding, waarvoor zij beroep deden op de fiscale aftrekregeling. Dit wordt binnen de budgettaire en uitvoeringskaders van de STAP-regeling bezien. De vraag of dit uitvoerbaar is, hangt samen met de planning en uitvoering van andere prioriteiten bij de verdere ontwikkeling van STAP. Voorbeelden van deze prioriteiten zijn de mogelijkheid om STAP-budget voor meerjarige scholing en voor EVC-trajecten aan te vragen, het richten op arbeidsmarkrelevante scholing en de aanpak van misbruik en oneigenlijk gebruik. De Minister van SZW zal uw Kamer hierover op de hoogte houden.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat startende studenten aan meerjarige opleidingen in onzekerheid verkeren of ze het STAP-budget kunnen krijgen, omdat ze maar een paar keer per jaar kunnen intekenen en de pot geld eindig is? Hoe zou u deze studenten meer zekerheid kunnen bieden?
In algemene zin is het goed om op te merken dat we met publieke onderwijsinstellingen in gesprek zijn over hoe de bestaande meerjarige opleidingen ook in aanmerking komen voor het STAP-budget en wat daarvoor nodig is, zodat ook dit aanbod aantrekkelijker wordt om STAP-budget voor in te zetten.
Vanaf naar verwachting 1 juli 2023 gaat een gewijzigde systematiek van STAP in, waarmee ook meerjarige opleidingen gefaciliteerd worden met STAP-budget. Het gaat daarbij om het kunnen aanvragen van STAP-subsidie voor vervolgjaren van meerjarige scholing. Het verkrijgen van een voorrangsrecht op STAP-subsidie voor opvolgende jaren, zoals in de STAP-regeling opgenomen (artikel 10 lid 3), wordt in de doorontwikkeling uitgewerkt en gaat om uitvoeringstechnische redenen op een later tijdstip in werking. Het zou inderdaad duidelijkheid verschaffen als startende studenten bij aanvang van hun scholing weten hoeveel subsidie zij krijgen en hoe zij de scholing voor alle jaren kunnen financieren.
Verder geldt dat de systematiek van STAP anders is dan de fiscale aftrek scholingskosten die voorheen gold. Dat de middelen van het STAP-budget eindig zijn, is inherent aan een gebudgetteerde uitgavenregeling. Om ervoor te zorgen dat gedurende het hele jaar scholing gevolgd kan worden en zoveel mogelijk mensen er gebruik van kunnen maken, komt het budget gespreid over het jaar beschikbaar, geldt een maximum van 1.000 euro en kan het eenmalig per jaar worden aangevraagd.
Bent u het ermee eens dat de verdeling van het STAP-budget een loterij is? Zo ja, hoe gaat u dit veranderen?
De wijze waarop het aanvraagproces ingericht is, leidt bij een aantal geïnteresseerden tot frustraties: geïnteresseerden moeten door de grote toestroom van aanvragers bij de opening van een tijdvak lang wachten voor ze digitaal aan de beurt zijn. Of mensen raken teleurgesteld en ontmoedigd wanneer ze na lang wachten geen STAP-budget meer kunnen aanvragen als het budget op is. We gaan daarom met UWV en DUO aan het uitwerken of de systematiek op zo’n manier aangepast kan worden dat lange wachtrijen worden voorkomen. Afhankelijk van de uitwerking streven we ernaar deze nieuw systematiek medio 2023 te realiseren is.
Het rapport 'Opvattingen over seksuele en genderdiversiteit in Nederland en Europa 2022' |
|
Jeanet van der Laan (D66) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport Opvattingen over seksuele en genderdiversiteit in Nederland en Europa 2022 van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) en de eerdere onderzoeksrapporten van het SCP naar de houding tegenover en leefsituatie van LHBTI personen?1
Ja.
Deelt u de mening dat periodiek wetenschappelijk monitoringonderzoek naar de leefsituatie van LHBTI personen en de houding tegenover LHBTI personen onmisbaar is om maatschappelijke ontwikkelingen op dit gebied te volgen en een goed onderbouwd emancipatiebeleid te kunnen voeren?
Ik hecht er grote waarde aan dat het emancipatiebeleid goed onderbouwd en evidence-based is. Daarvoor is periodiek wetenschappelijk monitoringsonderzoek inderdaad onmisbaar. Zoals ik uw Kamer in de Emancipatienota 2022–20252 heb laten weten, zal ik daarom waarborgen dat zowel de LHBT-monitor als de Emancipatiemonitor ook in deze kabinetsperiode elke twee jaar blijven verschijnen.
Is het waar dat het SCP voornemens is om het monitoronderzoek te beëindigen dat zij sinds 2006 uitvoert naar de leefsituatie van en de houding tegenover LHBT personen? Is het waar dat het SCP ook het onderzoek naar de emancipatie van vrouwen wil beëindigen? Hoe lang bent u hiervan al op de hoogte?
In de afgelopen jaren heeft het SCP de LHBT-monitor uitgevoerd over de leefsituatie van en opvattingen over lhbt personen, in opdracht van het Ministerie van OCW. Zoals aangegeven door mijn ambtsvoorganger tijdens het Wetgevingsoverleg Emancipatie van 6 december 2021, klopt het dat het SCP stopt met deze monitor.
Het SCP heeft mijn ambtsvoorganger in 2020 definitief laten weten dat de LHBT-monitor van 2022 de laatste editie van de monitor zou zijn die zij uitvoert. De LHBT-monitor 2022 is eerder dit jaar in twee delen verschenen, waarvan het rapport Opvattingen over seksuele en genderdiversiteit in Nederland en Europa 2022 er één is. Beide delen van de LHBT-monitor 2022 zijn onlangs met uw Kamer gedeeld als bijlage bij de Emancipatienota 2022–20253.
Ook heeft het SCP mijn ambtsvoorganger in 2020 laten weten dat de Emancipatiemonitor van 2020 de laatste is die zij zou uitvoeren in samenwerking met het CBS. Aan de Emancipatiemonitor van 2022 werkt het SCP zodoende al niet meer mee. Deze is zelfstandig door het CBS uitgevoerd en is onlangs verschenen en aan uw Kamer aangeboden.
Op welke manier wilt u dit monitoringonderzoek laten voortzetten?
Zoals aangegeven in de Emancipatienota 2022–2025, blijven deze beide monitors ook in deze kabinetsperiode elke twee jaar verschijnen4. Wat betreft de LHBT-monitor ben ik bezig te verkennen welk nieuw onderzoeksbureau de taak van het SCP het beste kan overnemen. Over de uitkomst hiervan informeer ik uw Kamer nader in de eerstvolgende voortgangsrapportage. Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 3, is de Emancipatiemonitor van dit jaar voor het eerst zelfstandig door het CBS uitgevoerd. In het voorjaar van 2023 zal worden bekeken of het CBS deze monitor zelfstandig zal blijven voortzetten, of dat er een andere partij zal worden betrokken. Het CBS blijft in ieder geval wel een grote rol spelen bij de Emancipatiemonitor.
Deelt u de mening dat voortzetting van dit monitoringonderzoek zowel het verzamelen van gegevens over emancipatie vereist, evenals een gezaghebbende analyse en duiding van deze gegevens, en dat bijvoorbeeld uitsluitend verzamelen van gegevens niet volstaat? Deelt u de mening dat het belangrijk is dat, net zoals bij het monitoringonderzoek van het SCP, in toekomstig monitoringonderzoek aandacht is voor a) de leefsituatie van LHBTI personen, b) de houding tegenover LHBTI personen, en c) verdiepende thematische onderzoeken? Deelt u de mening dat het monitoringonderzoek door een nieuwe onderzoeksinstantie op vergelijkbare wijze zou moeten worden uitgevoerd als dat nu gebeurt, om te bevorderen dat onderzoeksresultaten vergelijkbaar zijn en ook lange termijn ontwikkelingen kunnen worden gevolgd?
Het doel van de LHBT-monitor is en blijft om de leefsituatie van lhbt personen (en waar mogelijk in de toekomst ook intersekse en non-binaire personen) en de maatschappelijke opvattingen over deze groepen in Nederland in kaart te brengen, alsmede de ontwikkeling daarvan over de tijd heen. Ik ben het ermee eens dat voldoende analyse en duiding van de cijfers, alsmede de vergelijkbaarheid van de cijfers over de tijd heen, daarvoor vereist zijn en dat het monitoringonderzoek ook in de toekomst op vergelijkbare wijze moet worden uitgevoerd als het SCP dat deed.
Net als in de afgelopen jaren zullen er ook in de toekomst waar nodig aanvullende verdiepende thematisch onderzoeken plaatsvinden. Zoals aangegeven in de Emancipatienota 2022–2025, zal er bijvoorbeeld in 2023 een onderzoek worden opgestart naar de positie van bi+ personen op de werkvloer5.
Bent u bereid om dit monitoringonderzoek onder te brengen bij een consortium van universiteiten en andere onderzoeksinstellingen, opdat de continuïteit van het onderzoek gewaarborgd is, evenals de wetenschappelijke autoriteit en kwaliteit van analyse en duiding?
Aan het waarborgen van de continuïteit, wetenschappelijke autoriteit en kwaliteit van analyse en duiding van de LHBT-monitor hecht ik veel waarde. Zoals genoemd in de beantwoording van vraag 4, ben ik momenteel bezig te verkennen welk nieuw onderzoeksbureau de taak van het SCP het beste kan overnemen. Daarbij volg ik de geldende regelgeving over inkoop en aanbesteding. Ik wil daarom op dit moment niet vooruitlopen op de vraag bij welke partij het monitoringsonderzoek zal worden ondergebracht.
Bent u bereid om de nieuwe onderzoeksinstantie(s) te vragen om meer onderzoek te doen naar o.a. intersectionele discriminatie en de emancipatie van bi+, non-binaire, transgender, intersekse en aseksuele personen?
Het is mijn streven dat de positie van intersekse en non-binaire personen, waar mogelijk, structureel wordt meegenomen in het monitoringsonderzoek. Ook zal ik de nieuwe onderzoeksinstantie(s) vragen of het mogelijk is om de positie van bi+ en transgender personen, op meer volledige wijze dan dat reeds gebeurt, mee te nemen in het toekomstige monitoringsonderzoek. Daarnaast zal ik verkennen in hoeverre er een meer intersectionele blik in het monitoringsonderzoek kan worden toegepast en welke mogelijkheden er zijn om de positie van aseksuele personen te betrekken in dit onderzoek. Of het daadwerkelijk mogelijk zal zijn om representatieve cijfers over al deze groepen in kaart te brengen, hangt mede af van de beperkte omvang van (sommige van) deze groepen en de mogelijkheden die de nieuwe onderzoekers zien, ondanks deze en eventuele andere beperkingen. Zoals aangegeven in mijn beantwoording van vraag 5, zullen daarnaast waar nodig aanvullende verdiepende thematische onderzoeken plaatsvinden.
Bent u bereid om organisaties van LHBTI personen te betrekken bij, of suggesties te laten doen voor, het samenstellen van de onderzoeksagenda van dergelijk onderzoek?
Ik zal de nieuwe onderzoekers bij wie het monitoringsonderzoek wordt ondergebracht vragen om organisaties van lhbtiq+ personen te betrekken met oog op de verbreding van het onderzoek zoals beschreven in mijn beantwoording van vraag 7. Bij de voortzetting van het monitoringsonderzoek en de opzet van de toekomstige edities staat echter voorop dat, naast verbreding, ook de continuïteit van het monitoringsonderzoek in de basis wordt gewaarborgd door het onderzoek op vergelijkbare wijze uit te voeren als het SCP dat voorheen deed, met voldoende analyse en duiding van de cijfers.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden vóór het WGO Emancipatiebeleid van 5 december 2022?
Ja.
Het bericht dat grote steden extra hulp willen bij onderwijs aan asielkinderen |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat grote steden extra hulp willen bij onderwijs aan asielkinderen1?
Ja, dat bericht is mij bekend.
Deelt u de mening dat de gevolgen van ongebreidelde bevolkingsgroei ook neerdalen op het onderwijs? Zo nee, hoe duidt u het dan dat scholen in grote steden er al jaren wekelijks honderden kinderen met een nieuwkomersachtergrond bijkrijgen?
Ja, bevolkingsgroei zorgt ervoor dat het aantal kinderen in het onderwijs toeneemt. Voor een belangrijk deel komt deze bevolkingsgroei door immigratie. Zolang de instroom aan asielzoekers dermate hoog blijft en de tekorten in het onderwijs zo groot blijven, moeten we alle zeilen bijzetten om ervoor te zorgen dat er voor ieder kind die naar Nederland komt een onderwijsaanbod is.
Bent u ervan op de hoogte dat scholen in grote steden al jaren kampen met gigantische lerarentekorten, een enorm hoge werkdruk, taal-, gedrags- en aanpassingsproblemen, etnische spanningen en een sterk verminderde sociale cohesie?
Ja, ik ben mij ervan bewust dat veel scholen op dit moment problemen ervaren, onder andere vanwege het lerarentekort. De problemen die u benoemt, spelen in verschillende mate een rol daarbij. Om de tekorten aan te pakken wordt een pakket aan maatregelen genomen, waarover ik u onder andere heb geïnformeerd in de Kamerbrief Lerarenstrategie van juli jl. en de Kamerbrief update Lerarenstrategie van oktober jl.2 Ook zet ik in op de ondersteuning van scholen, bijvoorbeeld bij het burgerschapsonderwijs. Om scholen in het funderend onderwijs en in het middelbaar beroepsonderwijs hierbij te ondersteunen heb ik samen met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap per 1 juli 2022 het Expertisepunt Burgerschap (EB) in het leven geroepen. Het EB bestaat uit vier partijen, die hun krachten hebben gebundeld: Stichting School en Veiligheid, Kennispunt MBO Burgerschap, SLO en ProDemos. Zij ondersteunen docenten, schoolleiders, besturen en lerarenopleiders met onder andere kennisbijeenkomsten, een overzicht van aanpakken en methodes en een professionaliseringsaanbod. De helpdesk van het EB stelt scholen in staat vragen te stellen over hun specifieke situatie. Het EB breidt haar activiteiten de komende maanden verder uit. Een volgende stap is de inzet van burgerschapsexperts die scholen individueel bijstaan bij de vormgeving van het burgerschapsbeleid.
Bent u op de hoogte van het feit dat er in grote steden plannen zijn voor een vierdaagse schoolweek, waar keihard wordt beknibbeld aan het aantal lesuren, dus aan kennisoverdracht?2
Ik vind het zorgwekkend dat het lerarentekort voor deze scholen de aanleiding is om een vierdaagse schoolweek te overwegen. Leerlingen horen namelijk gewoon vijf dagen per week naar school te gaan. Gezien de tekorten, zie ik dat het, ondanks hun inzet, scholen niet altijd lukt om dat te realiseren. Dat is uiteraard niet wenselijk. Er wordt op dit moment al erg veel gevraagd van leraren, juist ook op scholen waar er iedere dag gaten dichtgelopen moeten worden in het rooster. Na de coronapandemie die al veel impact had op het onderwijs, kwam vrijwel gelijk de vluchtelingenstroom uit Oekraïne op gang die wederom veel vroeg van zowel nieuwkomersonderwijs als regulier onderwijs. Daar komt nu de verhoogde asielinstroom ten opzichte van voorgaande jaren bij. Dit alles draagt niet bij aan een stabiele omgeving waarin je onderwijs voor leerlingen wil verzorgen en een extra beroep doet op scholen.
Heeft u de bereidheid om binnen het kabinet direct te gaan pleiten voor het remmen van bevolkingsgroei om verder uitpuilende scholen te voorkomen, de gigantische problemen binnen scholen op te lossen en de kwaliteit van het onderwijs te waarborgen? Zo neen, waarom niet?
De grootte en samenstelling van de bevolking zijn van invloed op de onderwijsarbeidsmarkt en het benodigde onderwijsaanbod. In ieder scenario geldt dat alle kinderen recht hebben op kwalitatief onderwijs. Dit geldt ook voor nieuwkomers, die zo snel mogelijk na aankomst in Nederland naar school gaan. De Staatscommissie Demografische ontwikkelingen die dit najaar van start is gegaan, brengt 1 november 2023 advies uit over scenario’s, mogelijke beleidsopties en handelingsperspectieven van de regering in relatie tot de maatschappelijke gevolgen van de demografische ontwikkelingen, in het bijzonder van vergrijzing en migratie, tot tenminste 2050, tegen de achtergrond van de brede welvaartsbenadering. Daarbij gaat de staatscommissie ook expliciet in op het onderwijsdomein.
Verlaging van de urennorm als deeloplossing voor het lerarentekort en verhoging van de kwaliteit van lessen |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het pleidooi van de AOb en de VO-raad dat docenten minder tijd voor de klas hoeven te staan zodat zij meer tijd krijgen voor voorbereiding van lessen, ontwikkeling en professionalisering, de werkdruk vermindert en hun werkplezier en de kwaliteit van het onderwijs omhoog gaat?1
Ik begrijp goed dat leraren het pleidooi van de AOb en de VO-raad wenselijk vinden. Ik ga hiernaar kijken als onderdeel van verdere afspraken met de sociale partners. Dit is echter ook complex, omdat dit consequenties kan hebben voor bijvoorbeeld de onderwijskwaliteit, het curriculum, kansengelijkheid en leerresultaten. Als er per leraar minder lessen gegeven worden en het aantal leraren stijgt niet substantieel, kunnen er minder lessen gegeven worden. Daarom is het belangrijk om zorgvuldig met dit pleidooi om te gaan, met oog voor de eerdergenoemde consequenties. Over de voortgang van de afspraken met de sociale partners zal ik uw Kamer voor het commissiedebat van 15 december informeren.
Welke consequenties verbindt u aan het gegeven dat bij een korte peiling onder leraren van het Lerarencollectief 80% van de 116 respondenten meent dat voor een aantrekkelijker beroep en minder uitval en daarmee de bestrijding van het lerarentekort ontwikkeltijd nodig is?2
Allereerst wil ik benadrukken dat ik het belangrijk vind dat leraren voldoende ruimte hebben om hun lessen voor te bereiden en zich – samen met collega’s – verder te ontwikkelen. Daarom investeren we € 300 miljoen in de aanpak van de werkdruk in het vo en continueren we de werkdrukmiddelen in het po. De aantrekkelijkheid van het beroep heeft mijn hoogste prioriteit. De peiling komt overeen met de inbreng van betrokkenen uit het onderwijsveld naar aanleiding van de Kamerbrief over de lerarenstrategie.3In de update van deze Kamerbrief geef ik aan dat het belangrijk is om hier verder over te spreken.4 Ik ga hierover graag in gesprek met uw Kamer op 15 december.
In hoeverre werd sinds juni 2017 gestalte gegeven aan de uitvoering van de motie van de leden Van Meenen en Ypma om te komen tot een maximaal aantal lesuren van twintig per (fulltime) leraar voor het voortgezet onderwijs en acht dagdelen voor een (fulltime) leraar in het primair onderwijs?3
De wetgever bepaalt niet hoeveel lesuren leraren geven. Werknemers en werkgevers maken gezamenlijk afspraken over het maximaal aantal lesuren voor een (fulltime) leraar in de cao. Zo zijn de sociale partners in het vo tot overeenstemming gekomen over het maximaal aantal lesuren, zie paragraaf 8.2 van de cao vo 2022–2023.
Rekent u verlaging van de urennorm tot de onorthodoxe maatregelen die nodig zijn bij de aanpak van het lerarentekort, waarover u schrijft in uw begroting?4 Zo neen, waarom dan niet?
De wettelijke urennormen voor onderwijstijd zijn verschillend voor het po en het vo. In de Kamerbrief over de update van de Lerarenstrategie stel ik voor om te kijken of, en hoe, we ruimte kunnen bieden in de wet- en regelgeving ten aanzien van onderwijstijd. Momenteel spreken we met de sociale partners over nadere afspraken rondom onderwijstijd. Hierover zullen wij uw Kamer informeren.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het commissiedebat van 15 december a.s. over leraren en lerarenopleidingen?
Ja
De berichten dat het aantal tijdelijke contracten in het primair en voortgezet onderwijs ondanks de krappe arbeidsmarkt stijgt |
|
Peter Kwint |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Jaarcontracten vo ondanks krappe arbeidsmarkt naar record»1 en «Aandeel tijdelijke contracten basisonderwijs bereikt piekt»?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat een op de vijf docenten en ondersteuners in het voortgezet onderwijs geen vast contract heeft, terwijl er nog altijd sprake is van een enorm tekort aan onderwijspersoneel?
In eerdere antwoorden op Kamervragen3 heb ik aangegeven dat ik het onwenselijk vind als het aandeel tijdelijke contracten op scholen te ver oploopt. Volgens de meest recente cijfers (over 2021) ligt het aantal tijdelijke contracten voor docenten in het voortgezet onderwijs op 20%. Het uitgangspunt van het kabinet is dat structureel werk in principe wordt georganiseerd op basis van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd.
Gezien de huidige krapte op de arbeidsmarkt en het lerarentekort, is het zaak voor scholen om docenten te binden en te behouden. Een vast contract hoort daarbij. Als nieuw personeel met een jaarcontract begint, is het gewoonlijk met uitzicht op vast. Dit ligt vast in de cao’s po en vo. Ik vind het ook belangrijk dat nieuwe leraren snel uitzicht hebben op een vast contract. Daarom wil ik hier met de sociale partners graag nog verdergaande afspraken over maken, in lijn ook met de aangenomen motie van de leden EL Yassini en Paul4. Mijn ambitie is om hier zo snel mogelijk, liefst nog dit schooljaar concreet invulling aan te geven. Mocht dit onverhoopt niet het gewenste resultaat hebben, dan zal ik dit, conform de onlangs aangenomen motie Kwint5, invullen bij het wetsvoorstel strategisch personeelsbeleid.
Hoe duidt u het stijgend aantal tijdelijke contracten in het primair onderwijs, terwijl er nog altijd veel geld op de plank ligt bij onderwijsbesturen?
Voor het primair onderwijs blijkt uit de cijfers van DUO dat het aandeel tijdelijke contracten in de afgelopen jaren schommelt rond de 10%. Voor het kerstreces ontvangt u van mij de trendrapportage met de meest actuele gegevens over onderwijspersoneel in de verschillende onderwijssectoren. Daarin zien we dat in het po het aandeel tijdelijke contracten is gestegen van 11% in 2020 naar 12% in 2021.
Zoals ik in eerdere antwoorden op Kamervragen6 heb genoemd, is het ingewikkeld om precies de vinger te leggen op de oorzaak van de schommelingen van tijdelijke contracten per sector. In algemene zin zijn de relatief hoge aantallen pensioneringen (van vast personeel) hierop van invloed. Verder begint nieuw personeel veelal met een tijdelijk contract (gewoonlijk met uitzicht op vast). Als gevolg van de extra financiële middelen zoals de werkdrukgelden en subsidies, die sinds 2020 zijn vrijgemaakt in het kader van het Nationaal Programma Onderwijs (NPO), is veel nieuw personeel ingestroomd.
Deelt u de zorgen dat onderwijstalent verloren gaat door tijdelijke contracten, zoals ook Jelmer Evers stelt in het artikel «Jaarcontracten vo ondanks krappe arbeidsmarkt naar record»3? Kunt u uw antwoord toelichten?
Jelmer Evers stelt dat veel talent verloren gaat doordat de kans op uitval voor beginnende docenten met een tijdelijke aanstelling groter is dan voor docenten met een vast contract. Hoewel we niet zeker weten of een tijdelijk contract de reden is dat startende leraren vaker uitstromen dan leraren met een vast contract, onderstreept dit naar mijn idee wel het uitgangspunt van het kabinet dat structureel werk in principe georganiseerd moet worden op basis van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd. Uit analyses van personeelsgegevens blijkt dat leraren met een tijdelijk dienstverband vaker uitstromen dan docenten met een vast dienstverband. Daarnaast blijkt dat de helft van degenen, die als leraar uitstroomt, in de jaren daarna weer terugkomt. De uitstroom van docenten in het vo blijkt bij nadere bestudering van de cijfers dus minder zorgwekkend dan op het eerste gezicht lijkt. Desondanks ga ik mij, zoals eerder gezegd, de komende tijd graag hard maken voor een stijging van het aantal vaste contracten.
Hoe is de verhouding tussen tijdelijke en vaste contracten in het primair onderwijs en het voortgezet beroepsonderwijs? Hoe verklaart u eventuele verschillen?
In het po is het aandeel vaste contracten van leraren relatief hoog. Het percentage leraren met een vast contract schommelt de laatste jaren net onder de 90% (89% in 2020 en 88% in 2021). In het vo ligt het aandeel vaste contracten van leraren vrij constant iets boven de 80% (81% in 2020 en 80% in 2021).8
Hier is geen onderzoek naar gedaan, maar een verklaring voor deze verschillen zou kunnen zijn dat er verschillen in organisatie bestaan tussen po en vo. Dit kan gevolgen hebben voor de behoefte aan flexibiliteit (maatwerk) en het gebruik van tijdelijke contracten op een school. Leraren in het primair onderwijs zijn mogelijk flexibeler inzetbaar om elders binnen de school ingezet te worden dan leraren in het voortgezet onderwijs vanwege de vakkenstructuur in het vo. Verder kunnen mogelijk ook zaken als krimp, personeelstekorten en mobiliteit een rol spelen bij het meer of minder inzetten van tijdelijke en vaste contracten.
Bent u het ermee eens dat de inhuur van onderwijspersoneel via commerciële uitzendbureaus het bieden van vaste contracten tegenhoudt? En hoe staat het na vier jaar met de uitvoering van de gewijzigde motie Kwint/Westerveld over het beperken van het gebruik van uitzendbureaus in het onderwijs?4
Ons beeld is niet dat inhuur van personeel via uitzendbureaus in de weg staat aan het bieden van vaste contracten door schoolbesturen. Zoals in eerdere antwoorden op Kamervragen10 is opgemerkt, is de inhuur van personeel ook in deze tijden van arbeidskrapte soms nodig, bijvoorbeeld voor vervanging bij ziekte. Maar ik vind het daarbij van belang dat personele middelen doelmatig worden besteed. Met het oog hierop heeft OCW bij de sectororganisaties de suggestie overgebracht om in de volgende cao’s (vanaf mei 2023) bepalingen op te nemen over een maximumtarief voor inhuur van medewerkers. Daarnaast maak ik met sociale partners graag afspraken over hoe we regionaal vorm kunnen geven aan gezamenlijk werkgeverschap, bijvoorbeeld met regionale invalpools, zodat het gebruik van commerciële uitzendbureaus kan worden terug gedrongen. Dit is in lijn met de aangenomen motie van de leden Kwint en Westerveld.11
Hoe beoordeelt u de uitspraak van arbeidsmarkteconoom Frank Cörvers (Universiteit Maastricht), waarin hij stelt dat het lerarentekort door de Nationaal Programma Onderwijs (NPO)-gelden nog veel verder is opgeblazen5?
Cörvers stelt dat het lerarentekort door de NPO-gelden verder is opgeblazen omdat we geld proberen uit te geven aan extra mensen die er niet zijn. Zoals in de Tweede voortgangsrapportage NPO13 (p.26) beschreven staat, is het voor veel scholen een uitdaging om personeel te vinden voor de uitvoering van interventies van het NP Onderwijs. Toch slagen veel scholen er in om de werkgelegenheid die ontstaat door het NP Onderwijs in te vullen, blijkt ook uit gegevens van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). We zien in de periode tussen oktober 2020 en oktober 2021 een toename van personeel, zowel in het po als in het vo. Het gaat hier om zowel onderwijsgevend als onderwijsondersteunend personeel.14 Het zou mooi zijn als we een deel van de toename ook blijvend voor het onderwijs kunnen behouden. Het aannemen van onderwijsondersteunend personeel kan een belangrijke bijdrage leveren aan de aanpak van de tekorten, doordat leraren ontlast kunnen worden en meer tijd aan het primaire proces kunnen besteden.
Hoe kijkt u naar de suggestie van Frank Cörvers om het percentage tijdelijke en flexibele contracten aan een maximum te binden?
Dit kabinet werkt een breed pakket maatregelen uit om het aandeel flexibele arbeid in alle sectoren, inclusief de onderwijssectoren, terug te dringen. Zie hiervoor de Hoofdlijnenbrief arbeidsmarkt van 5 juli 2022.15 Samen met de sociale partners in het onderwijs wil ik afspraken maken om het aandeel vaste contracten in het primair en voortgezet onderwijs te verhogen. In deze gesprekken betrek ik ook de aangenomen motie Westerveld over het opnemen van streefcijfers voor vaste contracten in de OCW-begroting 2024.16
Hoeveel scholen hebben er op dit moment (nog) te maken met krimp in de vorm van dalende leerlingenaantallen, uitgesplitst naar het primair en voortgezet onderwijs?
In het primair onderwijs heeft ongeveer 55% van de vestigingen momenteel te maken met dalende leerlingaantallen, in het vo is dat ongeveer 45%.17
Klopt het dat in het primair onderwijs de leerlingenaantallen weer gaan groeien vanaf 2025? En is dit ook het geval voor het voortgezet onderwijs? Bent u het er dan mee eens dat dit geen goede reden is voor scholen om leraren geen vast contract aan te bieden?
Voor het primair onderwijs wordt inderdaad verwacht dat de leerlingaantallen landelijk vanaf 2025 weer gaan groeien. Het voortgezet onderwijs krijgt door het doorstromen van de leerlingen vanuit het primair onderwijs de komende jaren met de daling te maken die het primair onderwijs al achter de rug heeft. Dus daar wordt een stijging van de leerlingaantallen pas tegen 2031 verwacht.
Een landelijke daling of stijging betekent echter niet dat dit voor alle scholen het geval is. Zoals uit de percentages van de vorige vraag kan worden geconstateerd, heeft ook een groot deel van de scholen een trend die tegen de landelijke in gaat. Een goed voorbeeld is dat de leerlingaantallen in het primair onderwijs de afgelopen jaren landelijk zijn gedaald, terwijl ze in de grote steden zijn gestegen. Dit heeft mede bijgedragen aan de grotere lerarentekorten aldaar.
Dus zeker in het voortgezet onderwijs, maar ook in een deel van het primair onderwijs, zullen veel vestigingen van scholen ook de komende jaren te maken hebben met dalende leerlingaantallen.
Scholen kunnen verschillende redenen hebben voor het aanbieden van tijdelijke contracten. Zoals eerder benoemd, worden tijdelijke contracten meestal aangeboden aan mensen die net beginnen in hun baan, waarbij doorgaans een vooruitzicht op een vaste aanstelling wordt geboden.
Welke effecten hebben de maatregelen, die het kabinet momenteel neemt om het aandeel tijdelijke contracten terug te dringen en om vaste contracten de norm te laten worden in het onderwijs?
Het beoogde effect van de maatregelen is uiteraard om het aandeel vaste contracten, ook in het onderwijs, zo hoog mogelijk te laten zijn. We blijven goed monitoren hoe het aandeel vaste contracten zich in de verschillende onderwijssectoren ontwikkelt. Dit wordt jaarlijks door DUO bijgehouden, op basis van de personeelsgegevens die scholen aanleveren, en jaarlijks zenden we die monitoring aan uw Kamer in de Trendrapportage Arbeidsmarkt Leraren po, vo en mbo. We kunnen nu nog geen effecten zien van de maatregelen die uiteen zijn gezet in de eerder genoemde Hoofdlijnenbrief arbeidsmarkt van 5 juli 2022, die het kabinet op dit moment uitwerkt.
Welke actie(s) onderneemt u om het hoge aandeel vacatures in het onderwijs voor een kleine arbeidsomvang terug te brengen?
Ik hecht grote waarde aan het stimuleren van meer uren werken en het aanbieden van grotere arbeidscontracten. Dit is een belangrijk onderwerp uit het coalitieakkoord en samen met sociale partners in het primair en voortgezet onderwijs heb ik daarover afspraken gemaakt in de werkagenda bij het onderwijsakkoord Samen voor beter onderwijs van 22 april 2022.18
Ik spreek werkgevers erop aan ernaar te streven zo aantrekkelijk mogelijke banen aan te bieden. Via de RAP-regeling faciliteer ik regionale samenwerking tussen schoolbesturen. Door regionale samenwerking zijn schoolbesturen beter in staat vervanging en mobiliteit gezamenlijk op te pakken. Dit draagt bij aan het terugdringen van vacatures met een kleine arbeidsomvang. In de laatste RAP-regeling heb ik voor schoolbesturen de verplichting opgenomen om gezamenlijk een strategisch personeelsplan in de regio op te stellen. Hierdoor krijgen schoolbesturen meer inzicht in de gezamenlijke toekomstige personeelsbehoefte en kunnen ze beter passende en grotere banen aanbieden.
Zou het verplicht aanbieden van een vast contract na één jaar een onorthodoxe maatregel van u kunnen zijn om het lerarentekort aan te pakken? Kunt u uw antwoord toelichten? En heeft u wellicht ook andere ideeën over onorthodoxe maatregelen om het aandeel vaste contracten in het onderwijs op korte termijn te laten stijgen?
Het aanbieden van een vast contract na een jaar is al gebruikelijk in het primair en voortgezet onderwijs. Dat is geregeld in de cao’s. Ik zie dat veel schoolbesturen hiernaar handelen. Slechts in zeer bijzondere situaties kan ook na het eerste tijdelijke jaarcontract nog een tweede tijdelijk contract worden aangegaan, voor ten hoogste een jaar. Samen met de PO-Raad en de VO-raad wil ik afspraken maken om het aandeel vaste contracten verder te verhogen, en meer startende leraren snel uitzicht te geven op een vast contract. Mijn ambitie is om hier zo snel mogelijk, liefst nog dit schooljaar concreet invulling aan te geven. Mocht dit onverhoopt niet het gewenste resultaat hebben, dan wil ik dit invullen bij het wetsvoorstel strategisch personeelsbeleid. Zie verder ook de antwoorden op de vragen 2 en 8.
De schotten tussen onderwijs en zorg |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat er nog steeds veel kinderen zijn met een ondersteuningsbehoefte, die om financiële redenen niet het onderwijs krijgen dat bij hen past, zoals ook blijkt uit het artikel «Lennox (8) met downsyndroom is dupe van «bezuinigingsoperatie» gemeente»?1 Zo ja, hoe rijmt u dat met de ambities in het regeerakkoord waarin staat dat wordt gestreefd naar inclusief onderwijs?
Het verhaal van de betreffende leerling is bij ons bekend en vanuit OCW is ambtelijk contact gelegd met zijn moeder. Het is erg jammer en schrijnend dat het niet meer lijkt te lukken om afspraken te maken over wat nodig is om hem passende (zorg)begeleiding op school te bieden, waardoor hij mogelijk van de school af moet waar hij al langer zit en het naar zijn zin heeft. Daarom is nu een onderwijsconsulent ingeschakeld, zodat die samen met de ouder, school en gemeente kan kijken naar de situatie en kan zoeken naar een oplossing.
Het verhaal staat niet op zichzelf. Er zijn meer verhalen bekend waarbij het niet lukt om afspraken te maken over wat er nodig is om passende (zorg)begeleiding op school te bieden. Juist deze gevallen onderstrepen waarom het belangrijk is om toe te werken naar inclusief onderwijs. Zodat ieder kind mee kan doen, erbij hoort en dichtbij huis naar school kan, waar nodig met extra ondersteuning. Vanuit de maatschappij, ouders en het onderwijs is de roep om inclusief onderwijs en een minder strakke scheiding tussen regulier en speciaal onderwijs en tussen onderwijs en zorg, de afgelopen jaren alleen maar sterker geworden. En ook door Nederland geratificeerde internationale verdragen, zoals het VN-verdrag Handicap en het VN-kinderrechtenverdrag, zetten daartoe aan. Dat is de reden waarom het kabinet zich daar de komende periode voor wil inzetten. We informeren u begin 2023 nader over de stappen die het kabinet in dit kader de komende jaren wil zetten.
Vindt u dat deze ambitie om te gaan naar inclusief onderwijs in praktijk ook betekent dat gemeenten voldoende financiële middelen moeten hebben om (waar nodig) de juiste ondersteuning te regelen?
Om inclusief onderwijs te kunnen bieden, is samenwerking tussen alle bij het onderwijs betrokken partijen belangrijk. De gemeente is daarbij een belangrijke partij, gezien de verantwoordelijkheid om bepaalde vormen van ondersteuning te leveren. Het is daarbij belangrijk dat in elke regio het onderwijs samen met de partners nadenkt over hoe inclusief onderwijs vormgegeven kan worden en welke stappen en bijbehorende middelen daarvoor nodig zijn.
In het artikel stelt onderwijsmedewerker Gert de Graaf dat gemeenten vaker ondersteuningsuren drastisch verlagen. Wordt bijgehouden hoeveel kinderen gebruik maken van ondersteuningsuren om onderwijs te kunnen volgen? En om hoeveel uren dit gaat? Zo ja, bent u bereid de ontwikkeling sinds de invoering van passend onderwijs te delen met de Kamer?
Op landelijk niveau wordt niet bijgehouden hoeveel kinderen gebruik maken van ondersteuningsuren om onderwijs te volgen, of om hoeveel uren dit gaat. Binnen het regulier onderwijs kan een beroep gedaan worden op ondersteuning vanuit de budgetten voor passend onderwijs indien nodig aangevuld met ondersteuning vanuit de Jeugdwet. De toekenning van extra ondersteuning vanuit de wet passend onderwijs verloopt via het samenwerkingsverband, toekenning vanuit de Jeugdwet verloopt via de gemeente.
Wat is er sinds de Kamerbrief van 12 juli 20212 concreet gedaan om de discussie over wat onder zorg en wat onder onderwijs valt verder te brengen? Zijn er afgelopen jaar concrete acties in gang gezet die voor duidelijkheid zorgen voor alle betrokkenen? Zo ja, welke?
Ja, er zijn in het afgelopen jaar concrete acties in gang gezet om de discussie wat onder zorg en wat onder onderwijs valt verder te brengen. Zo zijn 50 zorgarrangeurs ingezet om scholen in het speciaal onderwijs te helpen bij het organiseren van de zorg in onderwijstijd. Daarnaast is er onderzoek uitgevoerd door DSP/Oberon en zijn twee pilots begeleid waar men de zorg collectief inzet in de klas.3
Nog dit jaar ontvangt u het eindrapport van DSP/Oberon gericht op de zorg in onderwijstijd. Op basis hiervan zullen wij aanvullende maatregelen nemen om de zorg in onderwijstijd te vereenvoudigen. Hierover wordt uw Kamer geïnformeerd in de beleidsreactie op dit rapport, welk u ontvangt zo spoedig mogelijk, uiterlijk in het voorjaar van 2023.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat kinderen minder ondersteuning ontvangen dan zij nodig hebben? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om ervoor te zorgen dat ieder kind de benodigde ondersteuning ontvangt?
Elk kind verdient een passend aanbod en het is schrijnend wanneer kinderen niet de ondersteuning krijgen die zij nodig hebben. Zie ook het antwoord gegeven op vraag 1.
Het is aan gemeenten, scholen en samenwerkingsverbanden om hier samen afspraken over te maken, in overleg met ouders en jeugdigen zelf. Daar waar er discussie is over dit ondersteuningsaanbod kunnen ouders gebruik maken van een onderwijsconsulent en zo nodig een procedure starten bij de geschillencommissie passend onderwijs en/of bezwaar maken bij de gemeente. Maar het liefst zijn zulke procedures niet nodig.
Om er voor te zorgen dat kinderen de benodigde ondersteuning krijgen en gemeenten en samenwerkingsverbanden dit kunnen organiseren wordt gewerkt aan onder andere de verbeteraanpak passend onderwijs inclusief maatregelen op het gebied van onderwijs en zorg, het experiment onderwijszorgarrangementen en een plan van aanpak hoogbegaafdheid. In december van dit jaar ontvangt u de uitwerking van het plan van aanpak hoogbegaafdheid, in het voorjaar wordt u in de voortgangsrapportage passend onderwijs geïnformeerd over de verbeteraanpak.
Kunt u uitleggen dat, ondanks de aangenomen motie Westerveld/Kwint3, waarin de regering wordt opgeroepen om maatregelen te treffen, zodat beschikkingen om kinderen met een handicap naar het regulier onderwijs te laten gaan, voor een langere tijd afgegeven kunnen worden dan voor een half jaar, het nog steeds gebeurt dat ouders ieder half jaar moeten aantonen dat hun kind nog een blijvende handicap, zoals het syndroom van Down, heeft? Welke concrete maatregelen zijn tot nu toe genomen om uitvoering te geven aan de motie?
Gemeenten hebben beleidsvrijheid bij de uitvoering van de jeugdwet en mogen zelf beslissen over de duur van beschikkingen. Binnen de Jeugdwet zijn geen juridische belemmeringen om langdurige beschikkingen af te geven. Gemeenten zijn hier op gewezen en hiertoe opgeroepen door voormalig Staatssecretaris Blokhuis in de brief die op 2 december 2021 naar alle wethouders Jeugd is verzonden.
In de motie Werner5 wordt eveneens opgeroepen om afspraken te maken met gemeenten en zorgverzekeraars zodat mensen met een handicap een langere beschikkingsduur krijgen. De afgelopen maanden zijn verkennende gesprekken met gemeenten gevoerd. Voor de Kerst wordt uw Kamer geïnformeerd over hoe samen met gemeenten de motie wordt uitgevoerd.
In het eerste kwartaal van 2023 wordt de Kamer geïnformeerd over het Actieplan voor de doelgroep jeugdigen met een levenslange en levensbrede beperking/aandoening (Triple L). In dit plan wordt ook het passend beschikken in duur, aard en omvang meegenomen.
Bij Kamerbrief van 22 januari 2021 is toegezegd dat KPMG een ondersteunend instrument voor gemeenten en cliënten zou ontwikkelen.4 In hoeverre heeft dit concreet bijgedragen aan het helpen van kinderen en jongeren met levenslange beperkingen?
Het is niet bekend of het KPMG rapport dat in februari 2021 in opdracht van VWS is uitgebracht7 concreet heeft bijgedragen aan het helpen van jeugd met een levenslange en levensbrede hulpvraag. Uit dit rapport volgen onder meer leidende principes, waarmee een wijkteam aan de slag kan gaan om de toegang tot zorg en ondersteuning te verbeteren en knelpunten in kaart te brengen. De wijkteams zijn in de afgelopen jaren vanuit het programma Zorg voor Jeugd praktisch ondersteund in het kader van het verbetertraject toegang hetgeen een vervolg krijgt in de Hervormingsagenda Jeugd. Zo organiseert Movisie op 28 november 2022 in samenwerking met o.a. de VNG en VWS vanuit het Verbetertraject Toegang een online kennisdeelbijeenkomst die zich richt op de toegang tot het sociaal domein voor mensen met een levenslange en levensbrede beperking.8
Bent u ook bekend met de crowdfundactie van Spirare, een van de organisaties die hoogbegaafde kinderen helpt, en zodanig in de financiële problemen zit dat het risico bestaat dat tientallen kinderen er straks niet meer terecht kunnen?5
Ja, we zijn bekend met de crowdfundactie van Spirare. Op 7 november j.l. heeft de Minister voor Primair en Voorgezet Onderwijs via een videoverbinding een gesprek gevoerd met de initiatiefnemers van Spirare, als onderdeel van een werkbezoek met ambtelijke vertegenwoordiging vanuit zowel VWS als OCW.
Vindt u dat ook hier weer dezelfde discussie speelt over de vraag wat gefinancierd moet worden door onderwijs en wat door zorg, en het onwenselijk is dat kinderen de dupe worden van een systeemdiscussie?
Spirare is een zorginstelling die geen onderwijs biedt. Daarmee lijkt hier geen sprake van een voorbeeld dat duidt op de voornoemde discussie. Deze instelling heeft op dit moment een liquiditeitsprobleem. In gesprek met Spirare is ambtelijk door VWS een aantal adviezen gegeven zoals advies te vragen aan de Jeugdautoriteit, te bekijken of zorg in natura in plaats van het werken met PGB’s mogelijk zou kunnen helpen en de optie van een expertisecentrum als onderdeel van Spirare om hun kennis en ervaring te delen.
De Minister voor primair en voortgezet onderwijs heeft tijdens voornoemde digitale ontmoeting met Spirare gesproken over onder andere het bieden van meer ruimte voor samenwerkingsverbanden bij de inzet van hun middelen, zoals binnen het experiment onderwijszorgarrangementen ook mogelijk wordt, en of dit initiatieven als Spirare ten goede zou kunnen komen.
Wat is de afgelopen jaren gedaan om initiatieven, die kinderen met een ondersteuningsvraag passende hulp bieden om schooluitval te voorkomen (of een alternatief te bieden), te ondersteunen? Wat zijn uw ideeën ten aanzien van deze initiatieven?
In algemene zin zijn dit soort initiatieven een wenselijke ontwikkeling, zeker daar waar combinaties van zorg en onderwijs worden georganiseerd. In de afgelopen twee jaar zijn dit soort initiatieven ondersteund in het kader van het project Proeftuinen onderwijszorgarrangementen (OZA). Dit project is inmiddels afgerond en de leerpunten zijn verwerkt in een eindevaluatie en een toolbox om de kennis die is opgedaan breed te delen. Ook is in het kader van het programma Met Andere Ogen in 2021 nader onderzoek gedaan naar financiering van OZA-initiatieven10 en volop informatie hierover gedeeld.
Om dergelijke initiatieven meer mogelijkheden tot maatwerk te bieden start per 1 januari het voornoemde experiment onderwijszorgarrangementen. Binnen dit experiment krijgen 80 initiatieven de mogelijkheid om onderwijs op een andere locatie dan de school te organiseren, af te wijken van wettelijke bepalingen met betrekking tot onderwijstijd en onderwijsinhoud en kunnen samenwerkingsverbanden een deel van hun budget flexibeler inzetten. Op basis van het experiment en hetgeen daarin geleerd wordt – zo heeft de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs toegezegd – zal na uiterlijk een jaar parallel gestart worden met een wetswijziging om dit breed mogelijk te maken.
Bent u het ermee eens, dat het niet uit te leggen is dat een groot deel van de 8,5 miljard euro, die in het kader van het Nationaal Programma Onderwijs is uitgekeerd aan scholen, nu heeft geleid tot een stijging van de financiële reserves van scholen in het primair en voortgezet onderwijs, alsmede van samenwerkingsverbanden, terwijl tegelijkertijd kinderen met een ondersteuningsbehoefte vanwege financiële redenen niet naar school kunnen?
In algemene zin vinden wij het onwenselijk dat geld dat bedoeld is voor leerlingen wordt toegevoegd aan de reserves van scholen en samenwerkingsverbanden, als dit leidt tot bovenmatige eigen reserves. Dit geld is immers bedoeld voor het lesgeven aan kinderen en de ondersteuning die daarbij nodig is. Daarom werken we ook gericht aan het afbouwen van de reserves en aan een wetsvoorstel om in te kunnen grijpen wanneer er sprake is van bovenmatige eigen reserves.
De stijging van de financiële reserves door het Nationaal Programma Onderwijs wordt veroorzaakt doordat scholen de middelen die zij in 2021 hebben ontvangen nog niet in hetzelfde jaar hebben kunnen uitgeven. Dat betekent dat deze middelen weliswaar in het eigen vermogen zitten, maar wel op korte termijn zullen worden uitgegeven. Ik verwacht daarom ook dat de middelen uit het Nationaal Programma Onderwijs binnen de looptijd van het programma zullen worden uitgegeven aan de doelen van het NP Onderwijs en deze reserves zullen verdwijnen.
Uw Kamer wordt op korte termijn geïnformeerd over de financiële positie van het onderwijs over het kalenderjaar 2021. Daarnaast ontvangt u in het eerste kwartaal van 2023 nog een brief met een update van het ingezette beleid en extra te zetten stappen onder meer rondom de mogelijke (bovenmatige) reserves.
Bent u het ermee eens dat de problemen in de jeugdzorg ook het streven naar inclusief onderwijs aan kinderen met een handicap of een specifieke leerbehoefte raken? Zo ja, hoe rijmt u dit met de plannen die in het regeerakkoord staan over jeugdzorg, waaronder een toekomstige bezuiniging van 500 miljoen euro?
We delen op zichzelf de zorg dat de problemen in de jeugdzorg ook het streven naar inclusief onderwijs aan kinderen met een handicap en een specifieke leerbehoefte kunnen raken. Voor een aantal van deze kinderen zal naast extra ondersteuning vanuit het onderwijs ook aanvullende zorg nodig zijn om onderwijs te kunnen volgen. Om voor jeugdigen die dat nodig hebben blijvend hulp te kunnen bieden is een hervorming van de jeugdzorg nodig. Daarom werken we aan een Hervormingsagenda jeugd waarin we ook ingaan op de verbinding tussen onderwijs en zorg
Bent u bereid deze vragen ieder afzonderlijk en voor de behandeling van de begroting OCW te beantwoorden?
Ja.
Het onderzoeksrapport van Casual Academy over precaire werkomstandigheden in het hoger onderwijs |
|
Peter Kwint |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het rapport «Casualisation in Dutch Academia»?1
Ik heb het rapport Casualisation in Dutch Academia gelezen. Gebleken is dat tijdelijke contracten van invloed kunnen zijn op het welbevinden van werknemers. Negatieve effecten van tijdelijke contracten vind ik onwenselijk. Ik vind het belangrijk dat onderzoekers werken in een gezonde en sociaal veilige werkcultuur, waarin zij optimaal de kans krijgen zich te ontwikkelen.
Onderwijs- en onderzoeksinstellingen zijn vanuit hun rol als werkgever verantwoordelijk voor het personeelsbeleid. Door universiteiten en onderzoeksinstellingen is de laatste jaren gewerkt aan het verbeteren van de sociale veiligheid. Er zijn klachtenprocedures, vertrouwenspersonen en arbozorg. Universiteiten en vakbonden hebben het thema «verbetering carrièreperspectieven voor junior docenten en postdocs» gezamenlijk op de agenda gezet. Zij hebben afspraken gemaakt die inzetten op een verhoging van het aantal vaste contracten en hebben deze vastgelegd in de cao Nederlandse Universiteiten.
Het uitgangspunt van het kabinet is dat structureel werk in beginsel wordt georganiseerd op basis van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd. In het coalitieakkoord staat dat ter bescherming van de werknemer tijdelijke arbeidscontracten beter gereguleerd zullen worden. De uitwerking van dit kabinetsvoornemen om regelgeving rond tijdelijke contracten aan te scherpen ligt bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De vormgeving van deze maatregelen zal generiek gelden.
Onderwijs- en onderzoeksinstellingen zijn vanuit hun rol als werkgever verantwoordelijk voor het personeelsbeleid. In mijn rol als stelselverantwoordelijke zet ik mij in voor meer rust en ruimte in het wetenschapssysteem. Ik verwijs in dit verband naar mijn beleidsbrief van 17 juni 2022 (Kamerstuk 31 288, nr. 964). Kwetsbare groepen, met name jonge onderzoekers en (tijdelijke) docenten, hebben hierin mijn specifieke aandacht. Om rust en ruimte in het stelsel te realiseren, investeer ik structureel € 200 miljoen per jaar in sectorplannen. In de sectorplannen wordt beschreven hoe de middelen gericht worden ingezet door de vaste capaciteit uit te breiden, zoals in het Kader voor sectorplannen is opgenomen. Bij de toekenning van de middelen toetst de Nationale Commissie Sectorplannen de sectorplannen aan dit kader. Bovendien investeer ik € 300 miljoen per jaar in de starters- en stimuleringsbeurzen. De doelen van de beurzen zijn het stimuleren van ongebonden onderzoek en het verlagen van de werk-, competitie- en aanvraagdruk. Omdat de beurzen voor onderzoekers met een vaste aanstelling bedoeld zijn, kan hier een stimulans van uitgaan voor universiteiten om meer mensen in vaste dienst aan te nemen. Tevens heb ik in het Bestuursakkoord 2022 hoger onderwijs en wetenschap met de universiteiten afgesproken het aandeel vaste en tijdelijke contracten in de wetenschap te monitoren. In het bestuursakkoord is als indicator opgenomen het percentage wetenschappelijk personeel met vaste en langdurige (>4 jaar) en tijdelijke dienstverbanden, uitgezonderd PhD’s en medewerkers in hun «proefperiode».2
Erkent u dat tijdelijke contracten een bron van angst en stress, de gezondheid en het welzijn van werknemers beïnvloeden?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat tijdelijke contracten in het hoger onderwijs verdwijnen? Deelt u de mening dat groei van het aantal tijdelijke contracten onwenselijk is? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat universiteitsbesturen opzettelijk werknemers ervan weerhouden om te voldoen aan de criteria voor een vast contract? Herkent u dit?
Ik herken dit niet, maar als het gebeurt, acht ik dat onwenselijk. De werkgever voert, binnen het algemeen arbeidsomstandighedenbeleid, een beleid gericht op voorkoming en, indien dat niet mogelijk is, beperking van psychosociale arbeidsbelasting.3In de organisatie moeten voldoende waarborgen zijn om werknemers te beschermen tegen verhindering om tot een vast contract te komen.
Erkent u dat flexcontracten kunnen leiden tot een gevoel van onzichtbaarheid van werknemers, hen kwetsbaar maakt voor misbruik en uitbuiting, academische vrijheid ondermijnt en een flinke impact hebben op de mentale en fysieke gezondheid van werknemers?
Ik onderken dat flexcontracten negatieve effecten kunnen hebben en die vind ik, zoals ook aangegeven in mijn antwoord op vraag 1, 2 en 3, onwenselijk.
Hoe gaat u ervoor zorg dragen dat medewerkers met flexcontracten zich geen zorgen meer hoeven te maken over uitbuiting en onveilige arbeidsomstandigheden?
De werkgever is primair verantwoordelijk om zorg te dragen dat medewerkers met flexcontracten zich geen zorgen hoeven te maken over uitbuiting en onveilige arbeidsomstandigheden. In aanvulling daarop zet ik mij er voor in om meer vaste contracten aan universiteiten te stimuleren.
Deelt u de mening dat tijdelijke contracten niet alleen de persoonlijke levens van werknemers op een negatieve manier beïnvloeden, maar ook de kwaliteit van het onderwijs? Kunt u dit toelichten?
De mate waarin een instelling bij het verzorgen van onderwijs gebruik maakt van docenten met een tijdelijk contract kan invloed hebben op de kwaliteit van het onderwijs. Mede daarom wordt het personeelsbeleid van een instelling beoordeeld bij de instellingstoets kwaliteitszorg, of indien de instelling deze toets niet met succes heeft doorlopen, bij de uitgebreide opleidingsbeoordelingen ten behoeve van accreditatie.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat tijdelijke contacten enkel ingezet worden voor «piek en ziek» en structureel bij te houden wat de impact van tijdelijke contracten op werknemers en de kwaliteit van het onderwijs is? Zo nee, waarom niet?
«Piek en ziek» is niet de enige passende reden voor een tijdelijk contract aan de universiteit. Zo is het bijvoorbeeld voor promovendi en postdocs vaak passend om op basis van een tijdelijk contract te werken gezien de – meerjarig – projectmatige aard van de werkzaamheden.
Op dit moment acht ik het niet noodzakelijk structureel bij te houden wat de invloed van tijdelijke contracten is op de kwaliteit van het onderwijs. Het is bekend dat tijdelijke contracten van invloed kunnen zijn op de kwaliteit van het onderwijs. Mede daarom wordt, zoals in mijn antwoord op vraag 7 is aangegeven, het personeelsbeleid van een instelling beoordeeld bij de instellingstoets kwaliteitszorg.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de afspraak in de cao Nederlandse Universiteiten dat «de flexibele schil van wetenschappelijk personeel [...] niet groter dient te zijn dan noodzakelijk en uitlegbaar is» wordt nageleefd?
Het is aan de cao-partijen om te zorgen dat deze afspraak wordt nageleefd. De universiteiten zijn als werkgever verantwoordelijk voor het navolgen van de gemaakte afspraken in de cao en het is de taak van de vakbonden om ervoor te zorgen dat de afspraken die zij met de werkgevers in de cao hebben gemaakt, worden nageleefd. De universiteiten en lokale vakbonden zijn hierover op dit moment met elkaar in gesprek.
Universiteiten en vakbonden zijn in september 2022 een gezamenlijke studie gestart om op basis van een analyse van gegevens vast te stellen hoe de contractuele positie van docenten in de volgende cao-periode kan worden verbeterd waarbij met name ook gekeken wordt naar de mogelijkheid om meer vaste contracten te creëren. Daarbij worden de mogelijkheden en beperkingen vanuit organisatieperspectief meegenomen. De uitkomsten van deze studie zijn input voor de onderhandelingen voor de volgende cao.
Bent u bereid structureel onderzoek te doen naar het aantal tijdelijke contracten op universiteiten en hogescholen en de gevolgen hiervan in kaart te brengen?
In mijn antwoord op vragen 1, 2 en 3 geef ik aan het aandeel vaste en tijdelijke contracten in de wetenschap te gaan monitoren. Tevens doen de Universiteiten van Nederland en de Vereniging Hogescholen reeds structureel onderzoek naar het aantal tijdelijke contracten op respectievelijk universiteiten en hogescholen. Zij publiceren hier jaarlijks cijfers over op hun website. Daarnaast houdt het Rathenau Instituut jaarlijks gegevens bij over tijdelijke contracten aan de universiteiten. Deze gegevens publiceert het Rathenau in een factsheet dat de cijfers in context plaatst en dieper ingaat op de verschillen tussen universiteiten en functiecategorieën.
Over de gevolgen van tijdelijke contracten is reeds een aantal rapporten gepubliceerd, waaronder het onderzoeksrapport van Casual Academy in oktober 2022. Ik heb in oktober 2022 een onderzoeksrapport over uitval van vrouwen in de wetenschap met uw Kamer gedeeld, waarin ook de invloed van tijdelijke contracten is onderzocht.4 Ook heeft de Arbeidsinspectie SZW5 zich verdiept in dit type vraagstukken naar aanleiding van een rapport van WOinActie6 over de werkdruk aan de universiteiten. In dat rapport worden tijdelijke contracten genoemd als een van de factoren die bijdragen aan de hoge werkdruk. Daarnaast doet het Rathenau Instituut elke vier jaar onderzoek naar wat wetenschappers motiveert in het zogeheten drijfverenonderzoek. Het drijfverenonderzoek geeft, naast andere inzichten, inzicht in de mate waarin onderzoekers en docenten aan universiteiten en hogescholen het niet kunnen krijgen van een vaste aanstelling ervaren als een belemmering bij het realiseren van hun ambities. De reeds beschikbare rapportages bieden inzicht in de gevolgen van tijdelijke contracten en ik zie op dit moment geen noodzaak hiernaar nog een extra onderzoek naar te laten uitvoeren.
De pilots van de mbo-card met budget |
|
Peter Kwint |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Welke mbo-scholen doen mee aan de pilot mbo-card met budget en welke stappen gaat u zetten als in het voorjaar van 2023 een aantal scholen zich nog niet heeft aangemeld?
De MBO Card met budget is beschikbaar voor alle mbo-scholen. Het CJP benadert momenteel alle besturen van mbo-instellingen in Nederland voor deelname aan de pilot. In de zomer van 2023 kan een indicatie worden gegeven van welke scholen wel en niet deelnemen aan de pilot. Er zijn mooie voorbeelden van instellingen die nu al deelnemen, zoals het ROC Mondriaan, het Grafisch Lyceum Rotterdam en mboRijnland. Uiteindelijk is het aan de school zelf om te beslissen of ze willen deelnemen aan de pilot MBO Card. Het CJP zal zich tot en met de zomer van 2023 inspannen om scholen aan te sluiten binnen de tweejarige pilot. Er is veel ervaring opgedaan met een cultuurkaart in het vo met een vergelijkbare systematiek, waarbij de deelname van scholen rond de 80% ligt.
Worden bol- en bbl-, vavo-studenten ook met deze pilot bereikt? Hoe gaat u ervoor zorg dragen dat alle mbo-studenten bereikt worden?
De MBO card met budget is beschikbaar voor alle mbo studenten. Het CJP legt geen enkele beperking op ten aanzien van het aanmelden van bol-, bbl- en/of vavo-studenten. De inzet van de kaart wordt waar mogelijk gekoppeld aan het burgerschapsonderwijs. Het burgerschapsonderwijs is van toepassing op studenten van alle leerwegen en onderwijsniveaus. Op die manier krijgen alle mbo-studenten de kans om gebruik te maken van de MBO Card met budget.
Wanneer kunt u de eerste resultaten van de pilot bekend maken? Hoeveel scholen hebben zich tot nu toe aangemeld en hoeveel studenten worden er bereikt?
Ik heb onderzoeksbureau ResearchNed de opdracht gegeven om de pilot MBO Card met budget de komende twee jaar te monitoren en te evalueren. In Q4 van 2023 worden de eerste richtinggevende resultaten verwacht uit het onderzoek naar de pilot MBO Card met budget.
De pilot bevindt zich in de aanvangsfase. Stichting CJP werkt hard om via een persoonlijke benadering van de scholen ervoor te zorgen dat zoveel mogelijk studenten kunnen profiteren van de mogelijkheden die de MBO Card biedt. Omdat stichting CJP de systematiek van de cultuurkaart voor het vo grotendeels kan gebruiken, hebben zij een snelle start kunnen maken. Er zijn tot op heden meer dan 40.000 studenten aangemeld voor de pilot binnen zes instellingen met diverse schoollocaties.
Bent u bereid om het budget op te hogen indien alle scholen mee zouden doen met de pilot? Kunt u dit toelichten?
Beslissingen over het verdere verloop van de pilot neem ik op basis van het monitorings- en evaluatieonderzoek dat wordt uitgevoerd door onderzoeksbureau ResearchNed.
Worden de ervaringen van de invoering van het ckv-onderwijs meegenomen in de pilot? Kunt u dit toelichten?
Ja, de pilot MBO Card met budget steunt op de systematiek van de cultuurkaart in het vo. De beproefde systematiek van hoe activiteiten rondom cultuureducatie in ckv een plek krijgen, nemen we mee in deze pilot. De onderzoeken en publicaties rondom de invoering van het ckv-onderwijs en het effect daarvan op leerlingen neem ik mee in de deskresearch van het onderzoek dat wordt uitgevoerd naar de pilot MBO Card met budget.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het wetgevingsoverleg Cultuur?
Ja.
Het bericht dat bedrijven de door de mbo-school aangedragen stagiair moeten accepteren |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat uw ministerie met het plan komt om bedrijven te verplichten om de door een mbo-scholen aangedragen stagiair aan te te nemen?
Ja. In mijn Kamerbrief over de inzet op de werkagenda MBO1 heb ik mijn inzet op stagematching voor de eerste stage van studenten in hun eerste jaar toegelicht. Stagediscriminatie is een maatschappelijk probleem dat raakt aan het zelfvertrouwen en de ontwikkeling van jonge mensen. Daarom hebben we als kabinet bij de start van deze kabinetsperiode met elkaar afgesproken dat we stagediscriminatie willen uitbannen.
Zijn er behalve discriminatie andere mogelijke redenen waardoor studenten met een migratieachtergrond vaker worden afgewezen dan scholieren zonder een migratieachtergrond?
Onderzoek geeft duidelijk aan dat discriminatie op basis van migratieachtergrond een probleem is.2 Hieruit blijkt dat studenten met een migratieachtergrond vaker solliciteren dan studenten zonder migratieachtergrond, minder kans hebben op een stageplek en tijdens de stage vaker te maken krijgen met stagediscriminatie. In onderzoek onder Utrechtse mbo-studenten bleek bijvoorbeeld dat studenten met een naam die verwijst naar een migratieachtergrond minder kans hebben op een positieve reactie dan studenten met dezelfde productieve kenmerken die geen migratieachtergrond hebben.3 Dit is een maatschappelijk probleem. Zeker bij de eerste stage in het eerste jaar, die voor studenten een belangrijke eerste kennismaking met de arbeidsmarkt markeert, wil ik dat afkomst geen invloed heeft op de kans op het opdoen van een leerzame en veilige ervaring.
Ziet u het belang van wederzijdse betrokkenheid, van zowel de student als het betreffende leerbedrijf, in een stagetraject waarvan het sollicitatiegesprek de start is?
Zeker. Stages en het leren in de beroepspraktijk zijn een essentieel onderdeel van de opleiding van de mbo-student en wederzijdse betrokkenheid van de student en het leerbedrijf zijn inderdaad van belang voor een succesvolle stage. Deze wederzijdse betrokkenheid ontwikkelt zich vooral tijdens de stage onder deskundige begeleiding van de werkplek professional en met intensieve betrokkenheid van de stagebegeleider van school. Voorafgaand aan de stage kan hiermee worden gestart. Zo gaan studenten van ROC Nijmegen bij de pilot stagematching voorafgaand aan de stage op kennismakingsgesprek zodat zij goed voorbereid aan hun stage kunnen beginnen.
Hoe kijkt u naar het ontnemen van elke zeggenschap op wie er bij een bedrijf komt werken, door bedrijven te verplichten een aangedragen stagiair aan te nemen?
Het voorstel is om studenten te plaatsen op basis van leerwens en competenties, waarbij ook wordt gekeken naar wat een bedrijf kan bieden. Het is hierbij van belang dat de onderwijsprofessional zowel de student als het leerbedrijf goed kent. Daarnaast gaat het alleen om eerstejaarsstudenten bij hun eerste stageplek. Ik ben van mening dat bedrijven samen met het onderwijs een stevige verantwoordelijkheid hebben om deze jongeren een positieve eerste kennismaking met het beroepenveld te gunnen in het belang van hun verdere persoonlijke ontwikkeling.
Onderkent u het risico dat bedrijven minder genegen zijn stagiairs aan te nemen als hen een acceptatieplicht wordt opgelegd die een inbreuk maakt op hun vrijheid om zelf te bezien of een stagiair bij hun bedrijf past?
Het gaat hier om eerstejaarsstudenten bij hun eerste stageplek, voor deze studenten hebben leerbedrijven samen met het onderwijs een maatschappelijke verantwoordelijkheid om deze jongeren een veilige eerste kennismaking met de arbeidsmarkt te bieden. Eerstejaars studenten zijn aan de vooravond van een eerste stage natuurlijk nog een relatief onbeschreven blad. Zoals aangegeven is het hierbij van belang dat de onderwijsprofessional kijkt wat het bedrijf kan bieden als stageplaats en een goede match maakt.
Kunt u aangeven welke risico’s een bedrijf oploopt wanneer de sollicitatieprocedure wordt vervangen door een acceptatieplicht?
Ik zie geen risico’s die het bedrijf kan lopen. Mochten er tijdens de stage problemen ontstaan, dan gelden vanzelfsprekend dezelfde procedures als bij stages waarbij de studenten zelf solliciteren. Ik zet mij in om de stagebegeleiding te verbeteren en ook het contact tussen leerbedrijf en de school te versterken voor alle stages. Zodat de begeleider vanuit het leerbedrijf en de begeleider vanuit de school elkaar beter kennen, zicht hebben op wat er speelt op de werkvloer en eerder en makkelijker het gesprek kunnen voeren zodra de school, de student of het leerbedrijf een probleem signaleren. Voordeel voor het bedrijf kan zijn dat eventuele vooroordelen verminderen als zij het contact met de stagiair positief aangaan en inzetten op een goede werkrelatie waarbij ze de student echt leren kennen. Dit verruimt de mogelijkheden om een grotere diversiteit aan werknemers aan te nemen.
Vindt u het belangrijk dat studenten tijdens de studie leren te solliciteren?
Ja, dat vind ik belangrijk. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Waarom ontneemt u studenten de kans al in een vroeg stadium te leren solliciteren en zich in te leven in een bedrijf?
Niemand wordt iets ontnomen. Studenten die geen gebruik willen maken van de mogelijkheid tot matching bij hun eerste stage, hoeven hier geen gebruik van te maken. In het eerste jaar kunnen studenten ook in het onderwijs in een veilige omgeving leren solliciteren door middel van simulatie en betrokkenheid van echte leerbedrijven. Vervolgens solliciteren ze bij volgende studiejaren zelf voor hun stageplek bij het leerbedrijf. Dan hebben studenten al ervaring door hun eerste stageplek en kunnen ze met die ervaring en met zelfvertrouwen solliciteren bij hun tweede stageplek.
Waarom neemt u de meerwaarde weg van de prestatie en de stimulans van solliciteren naar een stageplek en aangenomen worden door een bedrijf?
Ik hecht er grote waarde aan dat jonge eerstejaarsstudenten een veilige kennismaking maken met de arbeidsmarkt hebben en niet worden geconfronteerd met uitsluiting door discriminatie op basis van hun afkomst. Dat dit nu nog te vaak voortkomt, is een maatschappelijk probleem. Niet voor niets hebben we in het Coalitieakkoord dan ook met elkaar afgesproken dat we stagediscriminatie uitbannen. Discriminatie is schadelijk voor de persoonlijke ontwikkeling en het zelfvertrouwen van een student. Daarom zet ik mij in voor stagematching bij eerstejaarsstudenten, waardoor elke eerstejaarsstudent in het mbo een stageplek krijgt op basis van leerwens en competenties. De school speelt hier een cruciale rol in. Met de ervaring en de vaardigheden die zij hebben opgedaan in hun vakgebied tijdens de eerste stage en eerste jaar van de opleiding, kunnen studenten vervolgens in de volgende studiejaren solliciteren naar een stageplek.
Bent u bereid om naar andere oplossingen te zoeken voor vermeende discriminatie die inhoudelijker zijn dan grijpen naar het middel van dwang?
Ik vind het onacceptabel dat stagediscriminatie groepen jongeren uitsluit van deelname aan de maatschappij en de arbeidsmarkt. Het uitbannen van stagediscriminatie is daarom een topprioriteit van dit kabinet, die we zoals gezegd ook hebben vastgelegd in het Coalitieakkoord. De afgelopen jaren is er weinig tot niets ten goede veranderd aan de helaas voorkomende discriminatie van studenten. Ik zet mij nu daarom ook in voor maatregelen zoals stagematching, omdat eerdere maatregelen onvoldoende effect hadden op het tegengaan van stagediscriminatie.
In het stagepact maken we gezamenlijk met betrokken partners afspraken over een samenhangend pakket aan maatregelen om stagediscriminatie tegen te gaan, waarin stevige en meer zachte maatregelen elkaar versterken. Zo is het belangrijk om naast stagematching ook maatregelen te nemen die discriminatie voorkomen tijdens de stage, bijvoorbeeld door het verbeteren van de stagebegeleiding of door leerbedrijven via SBB adviseurs te stimuleren en te ondersteunen in het creëren van een veilige sfeer op de werkvloer. Mijn inzet voor stages en de maatregelen om stagediscriminatie tegen te gaan heb ik toegelicht in de Kamerbrief Inzet werkagenda MBO. Ik beoog het stagepact dit najaar te sluiten en voor het kerstreces aan uw Kamer te sturen.
Welke mogelijke gevolgen heeft het voornemen om bedrijven te dwingen stagiairs te accepteren voor mbo-scholen gelet op de werkdruk in een schooljaar?
De school plaatst eerstejaars stagiairs op basis van leerwens en competenties en op basis van wat het leerbedrijf kan bieden. Scholen hebben nu al een wettelijke verantwoordelijkheid om te zorgen voor de beschikbaarheid van een stageplek voor de student.4 De extra middelen uit het Coalitieakkoord die straks deels onderdeel zijn van de kwaliteitsafspraken kunnen door scholen worden ingezet voor bijvoorbeeld het verbeteren van de stagebegeleiding en voor de inzet van extra personele capaciteit.
Hoe kijkt u aan tegen de opvatting van de MBO Raad dat de verantwoordelijkheid te veel eenzijdig bij de bijdrage van de scholen komt te liggen?
Stages zijn een belangrijk onderdeel van de mbo-opleiding en zonder stage kunnen studenten hun diploma niet halen. Scholen zijn wettelijk al verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van de stageplaats en horen hun verantwoordelijkheid hier te nemen. Daarnaast hebben vanzelfsprekend ook bedrijven een verantwoordelijkheid in het bieden van een sociaal veilige leer- en werkomgeving en mag een bedrijf niet discrimineren. Bedrijven zijn immers gebaat bij goed opgeleide en voldoende vakmensen, in deze tijden van krapte op de arbeidsmarkt zelfs meer dan ooit. In het stagepact beoog ik gezamenlijke afspraken te maken met alle partijen waarin eenieder zijn verantwoordelijkheid neemt om stagediscriminatie tegen te gaan.
Bijlesbureaus die misbruik maken van ouders |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Basisscholen waarschuwen voor bijlesbureaus: «Ouders liggen krom terwijl hun kind de lessen niet nodig heeft»» en de beantwoording van de schriftelijke vragen van de Amsterdamse SP-fractie over dit bericht?1, 2
Ja, hiermee ben ik bekend.
Zijn er meer steden waar commerciële bijlesbureaus flyers uitdelen – of op andere wijze reclame maken – om zo op slinkse wijze ouders onder druk te zetten om bijles af te nemen voor hun kind(eren)?
Hierover heb ik onvoldoende onderzoek of peilingen uitgevoerd. Mijn beeld is wel dat dit gebeurt. Ik ga daarbij uit van signalen die ik krijg, dat er (incidenteel) ook in andere plaatsen in Nederland flyers worden uitgedeeld en er reclame wordt gemaakt voor huiswerkbegeleiding.
Bent u het eens dat de beweging die nu ingezet wordt door commerciële bijlesbureaus linea recta ingaat tegen de uitspraak van de Kamer met het aannemen van de motie van de leden Westerveld en Kwint over geen reclame maken voor private aanbieders van schaduwonderwijs? Wat heeft het kabinet sinds het aannemen van deze motie bijna drie jaar geleden concreet gedaan om uitvoering te geven hieraan? En is de situatie nu beter of slechter dan toen de motie werd aangenomen?3
Ja, ik ben het met u eens dat reclame voor private aanbieders van schaduwonderwijs via scholen zeer onwenselijk is. Wat dat betreft juich ik het overigens toe dat deze scholen zich roeren en zich uitspreken tégen het gebruik van betaald aanvullend onderwijs. De laatste jaren is het aantal commerciële partijen dat aanvullend onderwijs aanbiedt gestegen. In dat opzicht is de situatie zeker niet verbeterd ten opzichte van een aantal jaar geleden. Meer dan een kwart van de leerlingen in het funderend onderwijs maakt op een manier gebruik van dit aanbod. Tegelijkertijd kunnen niet alle ouders bijles, huiswerkbegeleiding of examentraining betalen. Hierdoor treden er verschillen op tussen leerlingen.
Uw Kamer heeft mijn voorganger middels diverse moties opgeroepen om stappen te zetten rondom aanvullend onderwijs. In mijn brief van 29 juni jl. heb ik u geïnformeerd over de stappen die ik zet.4 Hieronder licht ik deze toe.
Uw Kamer heeft mij gevraagd betaald aanbod van aanvullend onderwijs op scholen te ontmoedigen en gratis aanbod te stimuleren. Ook verzocht u reclame voor aanvullend onderwijs via scholen te voorkomen. Ik vind het van belang dat ons onderwijs voor iedere leerling kansen biedt om zich optimaal te ontwikkelen, ongeacht de portemonnee van de ouders. Het inkopen van extra bijles, huiswerkbegeleiding of examentraining zou niet nodig moeten zijn. Het is onwenselijk wanneer het onderwijs meegaat in deze trend. Scholen horen leerlingen niet door te verwijzen naar commerciële bijlesbureaus.
In de brief schreef ik dat ik met de sectorraden in gesprek ga om tot strenge richtlijnen te komen. Deze gesprekken lopen en we zijn over de inhoud en de werkwijze in gesprek. Dit proces kost helaas tijd en duurt langer dan verwacht. Ik vind het goed dat u me hierop wijst en ik wil hierin ook tempo maken, maar het is nodig om de tijd te nemen voor het gesprek, om te komen tot een effectief resultaat. Ik richt me daarbij eerst op het onderwijs. Begin volgend jaar informeer ik u over de uitkomst van deze gesprekken.
Ondertussen sta ik in mijn communicatie naar scholen vaker stil bij de samenwerking met partijen die aanvullend onderwijs aanbieden. Mijn voorganger heeft in het kader van het NP Onderwijs een handreiking voor de inhuur van derde partijen opgesteld. Deze handreiking ga ik actualiseren en opnieuw onder de aandacht brengen bij scholen.
Begin 2023 zal de monitor naar aanvullend onderwijs starten. Dit is een vervolg op de monitor «Aanvullend en particulier onderwijs» uit 2019. Naar verwachting komt eind 2023 de monitor beschikbaar en wordt u hierover geïnformeerd. In de monitor wordt onderzocht wat de marktomvang is, hoe hoog de deelname van leerlingen is en welke kosten er per leerling worden gemaakt aan aanvullend onderwijs. De monitor gaat ook in op de toegankelijkheid en het aanbod vanuit scholen. Als laatste moet deze monitor ook inzicht geven in hoeveel onderwijsbudget er naar externe onderwijsbureaus doorstroomt. Dit vloeit voor uit een motie van het lid Ephraim.5
Hoe staat het met de gesprekken met scholen en gemeenten om onder andere het gebruik van commerciële bijlesbureaus te ontmoedigen, reclame via scholen te verbieden en gemeente hierbij te betrekken, zoals aangekondigd in de brief van 29 juni jl.? Kan de Kamer de uitkomst van deze gesprekken ontvangen voor de begrotingsbehandeling OCW?4
Zoals bij vraag 3 aangegeven, lopen momenteel de gesprekken met de sectorraden om tot strengere richtlijnen te komen. We voeren het gesprek over zowel de inhoud als de wijze waarop de afspraken kunnen worden vastgelegd. Daarvoor zijn tot nu toe verschillende opties verkend.
Als eerste is onderzocht of afspraken kunnen worden vastgelegd in een gedragscode. Doorgaans is dit een instrument waarin sector zichzelf afspraken oplegt. De overheid heeft hierin geen inhoudelijke rol, waardoor deze optie minder voor de hand ligt. Verder is bekeken of een convenant – opgesteld door het ministerie en de sectorraden – een geschikte vorm zou zijn, ook om gemeenten bij aan te haken. De VO-raad geeft de voorkeur aan een minder bindende vorm, zoals een handreiking. De Tweede Kamer heeft mij echter opgeroepen om daadwerkelijk afspraken met de sectorraden te maken en dat onderschrijf ik. De komende tijd spreek ik verder met de sectorraden om tot een passende vorm van afspraken te komen. Ik heb hier haast mee en had de hoop deze afspraken al te hebben. Ik zal spoedig in overleg treden met de sectorraden.
Bij deze gesprekken vind ik het van belang dat de richtlijnen effectief zullen zijn. In aanvulling daarop overweeg ik extra communicatie richting scholen en besturen in te zetten. Zoals ik heb toegezegd tijdens de OCW-begrotingsbehandeling informeer ik u begin volgend jaar opnieuw over de voortgang.
Vindt u het acceptabel dat iedereen op dit moment bijles mag verzorgen? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid ook hierover het gesprek aan te gaan en strengere eisen te stellen aan mensen die bijles mogen geven naast het hebben van een verklaring omtrent gedrag (VOG)?
Nee, zeker als het gaat om aanbod waar de school bij betrokken is, vind ik dat er waarborgen moeten zijn voor de veiligheid van leerlingen. Daarom breng ik nog deze winter een wetsvoorstel in internetconsultatie waarin staat dat scholen alleen personeel van aanbieders van aanvullend onderwijs mogen inhuren die een VOG bezitten.
Wanneer (bijles)docenten lessen verzorgen aan leerlingen moet dat natuurlijk met zorgvuldigheid worden gedaan. In het onderwijs zijn daar regels voor en wordt kwaliteitsbewaking nagestreefd, met name door de scholen en besturen zelf. Indien bijles wordt verzorgd in de privésfeer heb ik daar minder zicht op. De branche werkt zelf aan het opstellen van een keurmerk voor bijlesbureaus en huiswerkbegeleidingsinstituten. Dit moet het aanbod voor scholen overzichtelijker maken en de kwaliteit van bijles(docenten) waarborgen.
Op welke wijze kunnen scholen en gemeenten nu al de wervingspraktijken van commerciële bijlesbureaus inperken of stoppen?
Het onderwijsstelsel gaat uit van de autonomie en professionaliteit van scholen. Dit geldt ook voor de keuze van scholen om expertise of ondersteuning van een private partij in te zetten. Schoolleiders en leraren zijn meestal goed in staat die keuzes weloverwogen te maken. Het staat scholen vrij om de huiswerkbegeleiding instituties en bijlesbureaus te weren.
Zoals omschreven bij het antwoord op vraag 3, 4 en 5 ben ik met een pakket aan maatregelen aan de slag. Zo werken we vanuit de overheid, vanuit de schoolbesturen en vanuit de branche van aanvullend onderwijs aan verdere regulering, met kansen voor alle kinderen als belangrijkste uitgangspunt.
Kunt u deze schriftelijke vragen beantwoorden voor de begrotingsbehandeling OCW?
Het is me helaas niet gelukt u antwoord te geven voor de begrotingsbehandeling. Tijdens de begrotingsbehandeling heb ik uw vragen over dit onderwerp schriftelijk beantwoord.
Het bericht ‘Busje komt weer niet: schrijnende crisis in leerlingenvervoer’ |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Zijn u signalen bekend van leerlingen die door de crisis niet naar school konden komen, door hun structurele afwezigheid een bezoek ontvangen van de leerplichtambtenaar?1
Die signalen zijn mij onbekend. Daarom heb ik dit bij diverse partijen – zoals LBVSO, Ouders & Onderwijs en de Kinderombudsman – nagevraagd. Ook die partijen herkennen deze signalen niet.
Vindt u het acceptabel als er leerplichtambtenaren op bezoek komen en vervolgens dreigen met het maken van een proces-verbaal bij Bureau HALT bij kinderen die niet naar school komen als de oorzaak alleen bij de crisis in het leerlingenvervoer ligt? Zo nee, wat gaat u doen om dit tegen te gaan?
Ik vind het onacceptabel als er leerplichtambtenaren op bezoek komen en dreigen met het maken van een proces-verbaal bij Bureau HALT bij kinderen die niet naar school komen als de oorzaak alleen bij de crisis in het leerlingenvervoer ligt. Gelukkig is dit tot nu toe – in zoverre ik nu kan overzien – niet voorgekomen.
Erkent u dat een maatregel als deze een extra schok teweegbrengt bij de desbetreffende kinderen en hun ouders, naast dat deze crisis ook veel pijn doet bij de desbetreffende leerlingen?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 aangeef, is een dergelijke maatregel niet aan de orde. Als een leerling te laat op school komt vanwege de vervoersproblematiek, ligt de oorzaak hiervan uiteraard niet bij de leerling en is er dus geen sprake van ongeoorloofd verzuim. De signalen die ik ontvang zijn dat scholen hier in hun verzuimadministratie ook rekening mee houden.
Bent u bereid om maatregelen te nemen die de rechtsbescherming van kinderen die geen goed onderwijs kunnen krijgen door welke oorzaak dan ook te verbeteren, zodat zij beschermd worden tegen straffen vanuit bestuursorganen om zaken waar zij niets aan hebben kunnen doen? Zo ja, welke maatregelen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 3 aangeef, worden er door bestuursorganen geen maatregelen genomen als er sprake is van geoorloofd verzuim, zoals ook het geval is bij het te laat komen op school vanwege de vervoersproblemen.
Het bericht ‘Collegegeld hoeft misschien maar 67 euro te stijgen’ |
|
Laurens Dassen (Volt) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Collegegeld hoeft misschien maar 67 euro te stijgen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de inhoud van dit bericht – een stijging die mogelijk 67 euro zou moeten zijn – tegen de achtergrond van de aangekondigde stijging van het collegegeldtarief voor 2023/2024, namelijk 105 euro? Kunt u een toelichting geven?
Het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 (artikel 2.2) schrijft voor dat de omvang van het volledig wettelijk collegegeld jaarlijks bij ministeriële regeling aangepast wordt aan de hand van de consumentenprijsindex (cpi). De ministeriële regeling dient voor 1 november, voorafgaand aan het studiejaar waarvoor het aangepaste collegegeld geldt, te zijn vastgesteld. Het is belangrijk dat dit tijdig gebeurt zodat zowel studenten als hogeronderwijsinstellingen hier rekening mee kunnen houden.
De hoogte van het wettelijk collegegeld voor studiejaar 2023/2024 is in oktober 2022 vastgesteld op € 2.314. De hoogte van het collegegeld is berekend conform de nieuwe indexatiesystematiek die gebaseerd is op een jaargemiddelde van de cpi, over de periode mei tot en met april ten opzichte van dezelfde periode het jaar ervoor. Het collegegeld voor studiejaar 2023/2024 is zodoende geïndexeerd met het gemiddelde van de cpi van mei 2021-april 2022 ten opzichte van de gemiddelde cpi van mei 2020-april 2021.
Het CBS heeft aangegeven te werken aan een nieuwe methode om de energieprijzen te berekenen waardoor de inflatie vermoedelijk lager uitkomt. Het CBS verwacht de nieuwe methode medio 2023 in te kunnen voeren. Het CBS geeft tevens aan dat de reeds gepubliceerde inflatiecijfers bij het moment van overstap naar de nieuwe methode niet worden aangepast.
De nieuwe methode om energieprijzen te berekenen heeft geen invloed op de hoogte van het wettelijk collegegeld voor studiejaar 2023/2024 omdat het collegegeld reeds is vastgesteld, de nieuwe methode naar verwachting pas medio 2023 wordt ingevoerd en de inflatiecijfers waarop het collegegeld 2023/2024 is gebaseerd niet met terugwerkende kracht zullen worden aangepast.
Het kabinet is bovendien van mening dat er met de herinvoering van de basisbeurs per 2023/2024 en de eenmalige verhoging van de basisbeurs van uitwonende studenten ter tegemoetkoming van de hogere kosten een gebalanceerd pakket ligt voor studenten.
Ik blijf de berichtgeving van het CBS over deze nieuwe berekeningswijze volgen. Indien na de invoering van de nieuwe berekeningsmethode besloten wordt om deze methode te volgen dan zal de aangepaste berekening op zijn vroegst gebruikt kunnen worden bij het bepalen van de hoogte van het collegegeld voor studiejaar 2024/2025.
Erkent u dat het aannemelijk is dat de stijging van het collegegeldtarief lager zal uitvallen dan de voorgenomen stijging van 105 euro? Bent u bereid in dat geval de collegegeldstijging te reduceren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van plan hierover actief te communiceren richting studenten en instellingen?
Afgelopen maanden heb ik actief ingezet op de communicatie over het wettelijk collegegeld voor studiejaar 2023/2024 via gesprekken met vertegenwoordigende organisaties van studenten en hogeronderwijsinstellingen, via een brief aan alle hogeronderwijsinstellingen en via de websites van de rijksoverheid en DUO.
Het bericht ‘Collegegeld hoeft misschien maar 67 euro te stijgen’ |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Collegegeld hoeft misschien maar 67 euro te stijgen»?1
Ja.
Op welke grond heeft u de berekening aangepast waardoor het collegegeld per 2023 met 105 euro stijgt in plaats van met 212 euro?
De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW, artikel 7.45, lid 6) schrijft voor dat het wettelijk collegegeld jaarlijks volgens de consumentenprijsindex (cpi) wordt geïndexeerd en dat de wijze waarop dat gebeurt bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald. In het Uitvoeringsbesluit WHW (artikel 2.2, lid 2) wordt de exacte wijze van indexatie op basis van de cpi bepaald.
Via het op 4 oktober 2022 in het Staatsblad gepubliceerde wijzigingsbesluit2 heb ik de wijze van indexatie van het wettelijk collegegeld aangepast zodat de indexatie van het wettelijk collegegeld niet langer wordt bepaald op basis van de procentuele wijziging over de maand april, voorafgaand aan de vaststelling van het wettelijk collegegeld (te weten: voor 1 november) ten opzichte van de maand april in het daaraan voorafgaande kalenderjaar, maar op basis van de gemiddelde procentuele wijziging die de consumentenprijsindex over de periode mei tot en met april, voorafgaand aan de vaststelling van de ministeriële regeling, heeft ondergaan ten opzichte van dezelfde periode in het daaraan voorafgaande jaar. De ministeriële regeling waarmee de hoogte van het wettelijk collegegeld 2023/2024 is vastgesteld is op 10 oktober 2022 in de Staatscourant gepubliceerd3.
De verwachting is dat, met de nieuwe berekeningswijze, de indexatiesystematiek minder gevoelig is voor incidentele pieken en dalen van de inflatie.
Wat is de uiterlijke termijn waarop het collegegeld vastgesteld moet worden?
De uiterlijke termijn waarop het collegegeld vastgesteld moet worden is vóór 1 november voorafgaand aan het studiejaar waarvoor het aangepaste collegegeld zal gelden. Voor studiejaar 2023/2024 is dat 1 november 2022.
Bent u bereid om, vooruitlopend op de aangepaste inflatieberekening van het CBS, het collegegeld minder te laten stijgen?
Het CBS heeft aangegeven te werken aan een nieuwe methode om de energieprijzen te berekenen waardoor de inflatie vermoedelijk lager uitkomt. Het CBS verwacht de nieuwe methode medio 2023 in te kunnen voeren. Het CBS geeft tevens aan dat de reeds gepubliceerde inflatiecijfers bij het moment van overstap naar de nieuwe methode niet worden aangepast.
De nieuwe methode om energieprijzen te berekenen heeft geen invloed op de hoogte van het wettelijk collegegeld voor studiejaar 2023/2024 omdat het collegegeld reeds is vastgesteld, de nieuwe methode naar verwachting pas medio 2023 wordt ingevoerd en de inflatiecijfers waarop het collegegeld 2023/2024 is gebaseerd niet met terugwerkende kracht zullen worden aangepast.
Het kabinet is bovendien van mening dat er met de herinvoering van de basisbeurs per 2023/2024 en de eenmalige verhoging van de basisbeurs van uitwonende studenten ter tegemoetkoming van de hogere kosten een gebalanceerd pakket ligt voor studenten.
Ik blijf de berichtgeving van het CBS over deze nieuwe berekeningswijze volgen. Indien na de invoering van de nieuwe berekeningsmethode besloten wordt om deze methode te volgen dan zal de aangepaste berekening op zijn vroegst gebruikt kunnen worden bij het bepalen van de hoogte van het collegegeld voor studiejaar 2024/2025.
De uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State over het Cornelius Haga Lyceum |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Raad van State) waarin wordt geoordeeld dat er geen wanbeheer was op het Cornelius Haga Lyceum1? Zo ja, wat vindt u van deze uitspraak?
De uitspraak van de Raad van State is mij bekend. Het geschil draaide om de interpretatie van de wettelijke termen wanbeheer, ongerechtvaardigde verrijking en onrechtmatig handelen. Ik vind het positief dat de Raad van State meer duidelijkheid heeft gegeven over de voorwaarden en limieten van deze begrippen en dat we in toekomstige casuïstiek kunnen terugvallen op deze jurisprudentie.
Specifiek voor de casus rondom het Cornelius Haga Lyceum (hierna: CHL), waarvan de Stichting Islamitisch Onderwijs (hierna: SIO) het bevoegd gezag is, voel ik me gesterkt in de uitspraak van de Raad van State dat er wel degelijk onrechtmatige handelingen zijn gedaan door de toenmalige directeur-bestuurder. Nu SIO de door haar gevraagde helderheid heeft gekregen, is deze langlopende rechtszaak afgesloten en richt SIO zich hopelijk op het geven van goed onderwijs aan de leerlingen van het CHL.
Vindt u dat nu vaststaat dat de verwijten die jegens het Cornelius Haga Lyceum werden gemaakt flagrante leugens waren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om excuses te maken?
Nee. De aantijging dat er leugens zijn verspreid of verwijten zijn gemaakt ten aanzien van CHL of SIO werp ik verre van mij. Aan de beslissing om een aanwijzing te geven aan SIO lagen feitelijke, objectief tot stand gekomen rapporten van de inspectie ten grondslag waarin vele tekortkomingen werden geconstateerd. Zie hiervoor ook mijn antwoorden op de vragen 1, 4 en 5.
Bent u met uw oordelen en maatregelen, gezien de uitspraak van de Raad van State, te hijgerig geweest? Zo nee, waarom niet?
Nee. Mijn ambtsvoorganger heeft op basis van de toen beschikbare informatie terecht ingegrepen. Alleen was – zo bleek uit de uitspraak van de rechtbank in januari 2020 – een aanwijzing niet het juiste instrument.
De vraag is naar mijn mening niet of er te «hijgerig» is gehandeld, maar of er voldoende instrumenten waren om in te grijpen als een bestuurder niet functioneert. Met het wetsvoorstel Uitbreiding bestuurlijk instrumentarium waarover ik uw Kamer in de brieven van 30 mei 2022 en 28 juni 2022 heb geïnformeerd ga ik ervan uit dat ik in een vergelijkbare situatie in het belang van de leerlingen sneller kan ingrijpen.2
Wat leidde ertoe dat u vond dat sprake was van financieel wanbeheer? Met andere woorden: hoe bent u tot dat standpunt gekomen? Hoe reflecteert u nu op dit standpunt, nu de Raad van State heeft geoordeeld dat er geen sprake was van financieel wanbeheer?
De Rechtbank Amsterdam oordeelde (ECLI:NL:RBAMS:2020:226, 20 januari 2020) dat er sprake was van wanbeheer in de zin van ongerechtvaardigde verrijking en onrechtmatig handelen, maar dat de gegeven aanwijzing, te weten het vervangen van het bestuur, in dit geval niet evenredig was. Na deze uitspraak zijn zowel SIO als mijn voorganger in beroep gegaan. Mijn voorganger trok het hoger beroep tegen vernietiging van de aanwijzing om moverende redenen al in.3 SIO gaf bij de zitting aan het oordeel wanbeheer onterecht te vinden. Ook ik heb tijdens de zitting aangegeven dat de onrechtmatigheid van deze uitgaven op zichzelf bezien niet zouden hebben geleid tot de kwalificatie wanbeheer. Met de uitspraak van de Raad van State is het oordeel van de rechtbank Amsterdam herzien.4
Had u kennisgenomen van het conceptonderzoek van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: de inspectie) uit 2018, waarin werd geconcludeerd dat er geen sprake was van financieel wanbeheer? Waarom koos u voor de meest strenge veroordeling van de school, terwijl de inspectie eerst vond dat er geen sprake was van financieel wanbeheer? Waarom koos u niet voor een andere, zachtere aanpak?
Mijn oordeel baseer ik op vastgestelde rapporten van de inspectie, niet op conceptrapporten. Afgezien van het feit dat ik formeel geen aanwijzing kan geven op basis van een conceptrapport, zou ik dat ook buitengewoon onverstandig vinden.
In dit specifieke geval werden, voordat het conceptrapport definitief werd, zeer zorgelijke signalen ontvangen over onder meer de veiligheid, de onderwijskwaliteit en mogelijke bestuurlijke en financiële tekortkomingen. Op basis daarvan heeft de inspectie terecht besloten het conceptrapport niet vast te stellen en het onderzoek voort te zetten, te verbreden en te verdiepen.
Dit geïntensiveerde onderzoek heeft geleid tot een rapport dat op 29 mei 2019 werd vastgesteld. De conclusies van dit rapport waren ronduit zorgelijk: onder meer op financieel en bestuurlijk vlak, op het gebied van de kwaliteitscultuur en het burgerschapsonderwijs werden tekortkomingen geconstateerd. Hoofdconclusie was dat de inspectie er geen vertrouwen in had «dat het bestuur in de huidige samenstelling in staat zal zijn aan de herstelopdrachten (…) te voldoen» (p. 2).
Omdat de leerlingen van CHL het best mogelijke onderwijs verdienen is vervolgens op 16 september 2019 een bestuurlijke aanwijzing gegeven aan SIO. Het oordeel van de Raad van State op 19 oktober jl. verandert niets aan de conclusie die in 2019 getrokken werd: er waren ernstige tekortkomingen in de onderwijs- en bestuurskwaliteit van CHL en SIO en deze moesten op de kortst mogelijke termijn opgeheven worden, in het belang van leerlingen en medewerkers.
Mijn aanpak is altijd gebaseerd op proportionaliteit, ook bij ernstige tekortkomingen. Dat is ook het «normale proces»: de inspectie constateert tekortkomingen en geeft herstelopdrachten die het bestuur vervolgens oppakt. Deze maatwerk-aanpak staat of valt echter met de bereidwilligheid van het bestuur. Daar was in dit geval geen sprake van. De herstelopdrachten opgenomen in het rapport van 29 mei 2019 zijn – nog steeds – niet geheel uitgevoerd. Wellicht ten overvloede merk ik op dat alle drie de afdelingen zeer zwak zijn en dat het bestuur voor het derde achtereenvolgende jaar onder Aangepast financieel toezicht van de inspectie staat. Bij niet-bereidwillige besturen is een zachtere aanpak zinloos, daar past slechts handhaving.
Heeft u ook kennisgenomen van het oordeel van de Raad van State dat er evenmin sprake was van ongerechtvaardigde verrijking? Kunt u reflecteren op deze uitspraak en uw rol ten aanzien van dit ongegronde verwijt?
Ja. Het oordeel van de Raad van State van 19 oktober jl. dat er geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking is gebaseerd op de constatering dat de onrechtmatige bestedingen zijn terugbetaald. Dit kon de inspectie niet vaststellen daar de terugbetaling plaatsvond na vaststelling van het rapport in 2019. Er is hier dan ook geen sprake van een ongegrond verwijt. Zie ook mijn antwoord op vraag 7.
Heeft u kennisgenomen van het oordeel van de Raad van State, dat de voormalige bestuurder van het Cornelius Haga Lyceum, de heer S. Atasoy, terecht onkosten had vergoed in de aanloop naar de opening van de school? Waarom was u in de veronderstelling dat deze kosten onrechtmatig waren? Hoe reflecteert u hierop?
De Raad van State oordeelt dat de inspectie terecht heeft geoordeeld dat de vergoeding van kosten aan de voormalig bestuurder onrechtmatig waren. De uitspraak geeft helder aan dat uitgaven voor de daadwerkelijke start van de school onrechtmatig zijn. Deze onrechtmatige uitgaven worden teruggevorderd.
De inspectie heeft in haar rapport van 29 mei 2019 geconstateerd dat voorafgaand aan de start van de school kosten zijn gemaakt die zijn voorgeschoten door de toenmalige directeur-bestuurder. Het oordeel van de inspectie luidde destijds dat deze uitgaven niet overeenkwamen met de bestedingsmogelijkheden zoals genoemd in de wet en derhalve onrechtmatig zijn. Dit oordeel is nu bevestigd door uitspraak van 19 oktober jl. van de Raad van State. Door de uitgaven ten laste te brengen van de reguliere bekostiging in het jaar 2017 heeft SIO onrechtmatig gehandeld;er was evenwel geen sprake van onrechtmatig handelen zoals bedoeld in artikel 103g, tweede lid, aanhef en onder d, van de WVO.
Welke lering gaat u trekken uit deze uitspraak?
Leerpunt van het geheel is dat het niet mogelijk zou moeten zijn dat een incapabel bestuur in staat is een school te stichten dan wel voor langere tijd te besturen. Het duurt – nog steeds – te lang om een bestuur dat bewezen niet functioneert te vervangen. Met een kwaliteitstoets wordt nu voor de stichting een nieuwe school onderzocht of het bestuur in staat wordt geacht een school adequaat te besturen. Het wetsvoorstel Uitbreiding bestuurlijk instrumentarium biedt meer ruimte om dan in te grijpen. De school is er voor de leerlingen, niet voor het bestuur.
Bent u bereid om excuses te maken aan het bestuur van het Cornelius Haga Lyceum? Zo nee, waarom niet?
Nee, excuses zijn niet aan de orde. Er is sprake geweest van een zorgvuldig proces. Zie mijn antwoorden op vragen 2, 3, 4 en 5.
Hoe kan het dat, na de onterechte beschuldiging van banden met het Kaukasus Emiraat en met «salafistische aanjagers», er zo veel fouten zijn gemaakt in deze casus? Erkent u dat fout op fout is gestapeld?
De kwalificaties dat «er zo veel fouten zijn gemaakt» en dat «fout op fout is gestapeld» in deze casus herken ik niet. Zie verder mijn antwoord op vragen 4, 5 en 8.
Welke maatregelen gaat u nemen om deze fouten in het vervolg te voorkomen?
Zie antwoord vraag 10.
Beseft u dat uw handelen mede heeft geleid tot gevoelens van onbegrip van en uitsluiting bij een grote groep mensen? Zo nee, waarom niet? Wat gaat u doen om deze gevoelens weg te nemen?
Ja, ik ben er mij bewust dat als – objectief – wordt vastgesteld dat er sprake is van onrechtmatig handelen het verwijt kan klinken dat deze vaststelling specifiek gericht is op een bepaalde groep. Bij de SIO is en wordt door de inspectie vastgesteld of aan de wettelijke eisen voldaan. Dat was en is nog steeds niet het geval. Gevoelens van onbegrip, hoe begrijpelijk wellicht ook, leveren dan geen bijdrage aan de verbetering van het onderwijs. De vraag waar het naar mijn menig om draait is of de kwaliteit van onderwijs of bestuur ondermaats is. Dan moeten scholen, ouders, besturen, inspectie en ministerie er alles aan doen om op de kortst mogelijke termijn de kwaliteit weer op orde te krijgen. Dat zijn we verplicht aan de leerlingen. Gevoelens kunnen geen reden zijn om niet in te grijpen wanneer dat nodig is.
Deelt u het standpunt dat de huidige problemen op de islamitische school direct te herleiden zijn naar de wijze waarop verschillende overheden hebben gehandeld?
Nee. De huidige problematiek op het CHL is het gevolg van keuzes die het bestuur heeft gemaakt. In 2023 wordt door de inspectie herstelonderzoek uitgevoerd. Vanuit het continuïteitstoezicht monitort de inspectie tevens de financiële ontwikkelingen en de voortgang van de uitvoering van de maatregelen voor financieel herstel. Ik spoor de school en het bestuur aan om nog bestaande tekortkomingen op de kortst mogelijke termijn te herstellen, zodat de leerlingen van het CHL het onderwijs krijgen dat ze verdienen.
Beseft u dat de overheid de school onterecht heeft gestigmatiseerd?
Er zijn door de inspectie de afgelopen jaren tekortkomingen geconstateerd, overeenkomstige herstelopdrachten gegeven en (herstel)onderzoeken uitgevoerd. Ook is op basis van uiterst zorgelijke signalen en oordelen vanuit de inspectie een bestuurlijke aanwijzing gegeven aan SIO, die bij nader inzien door de rechtbank als disproportioneel beschouwd werd. In dit alles zie ik geen aanleiding om te spreken van stigmatisering.
Is, net zoals bij het toeslagenschandaal, sprake geweest van «institutionele vooringenomenheid»? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie geen enkel reden om te veronderstellen dat er bij SIO sprake was van institutionele vooringenomenheid. Voor alle scholen gelden ongeacht de grondslag dezelfde eisen. De onafhankelijke werkwijze van de inspectie garandeert een onbevooroordeeld en objectief toezicht op alle scholen in Nederland. Het onderzoek voorafgaand aan de rapporten van de inspectie is (zoals altijd) objectief en onafhankelijk uitgevoerd.
Bent u bereid om deze casus extern te laten onderzoeken om uit te sluiten dat sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik zie hier geen aanleiding toe. Zie mijn antwoord op vraag 15.
Het nieuwsbericht dat duizenden basisschoolleerlingen in Overijssel insecten in een lespakket over duurzame en gezonde voeding, aangeboden kregen |
|
Olaf Ephraim (FVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het nieuwsbericht «Meelworm op het men in lespakket honderd basisscholen in Overijssel», waarbij duizenden basisschoolleerlingen afgelopen week meelwormen en andere insecten in een lespakket aangeboden kregen?1
Ja.
Kunt u uitgebreid beschrijven hoe dit experiment tot stand is gekomen, wat het doel is en wie dit geïnitieerd heeft?
Nee. Het gaat hierbij om een lespakket dat ontwikkeld is door Wageningen University & Research. De rijksoverheid was niet betrokken bij dit initiatief. Ik heb daarom verder geen zicht op hoe dit experiment tot stand is gekomen.
Hebben ouders, leerkrachten en leerlingen hier zeggenschap in gehad en zo ja, is de beslissing om insecten te verstrekken aan jonge leerlingen democratisch tot stand gekomen?
De scholen hebben de vrijheid om vanuit eigen onderwijskundige visie en verantwoordelijkheid doordachte keuzes te maken om bepaalde lesmaterialen te beoordelen, gebruiken en (maatschappelijke) organisaties en/of gastsprekers uit te nodigen. De school is verantwoordelijk voor het onderwijsaanbod, wanneer leerlingen of ouders daar ideeën bij of klachten over hebben, kan dit ter sprake komen in de medezeggenschap of in de formele klachtenprocedure van de school.
Bent u op de hoogte van het feit dat het eten van insecten geen onschuldig experiment is, dat er wetenschappelijke onderzoeken bestaan die het gevaar van het consumeren van insecten onderschrijven, zoals mogelijke allergieën voor histamine2 en bacteriën, en dat deze juist bij kinderen nog extremer kunnen werken vanwege hun lagere lichaamsmassa?
De inhoud van lesmateriaal is de verantwoordelijkheid van de samensteller ervan, en de keuze er al dan niet gebruik van te maken is aan de school. Aangezien Wageningen University & Research betrokken was bij de ontwikkeling van de lespakketten waar u aan refereert, ga ik ervan uit dat zij alle kennis in bezit hadden om een veilig lespakket te ontwikkelen.
Erkent u dat, ook al zullen kinderen misschien formeel niet gedwongen worden om deze insecten te eten, dat door de enorme groepsdruk die (jonge) kinderen ervaren op school en in groepen, dit in feite toch als dwang aangemerkt kan worden?
Besturen, scholen en leraren zijn verantwoordelijk voor de beoordeling van, en aanspreekbaar op, de kwaliteit van door hen gebruikte lesmaterialen ook als die worden georganiseerd of gefaciliteerd door derden, zoals bedrijven of (maatschappelijke) sectoren. Er zijn verschillende afwegings-mechanismen om ervoor te zorgen dat dit gebeurt op een manier die bij de school past en uiteraard ook binnen de grenzen van de wet.
Hierbij spelen met name ook het interne toezicht en de medezeggenschap een rol. De inspectie houdt toezicht op het onderwijs, inclusief door derden georganiseerde of gefaciliteerde elementen van onderwijs die binnen de wettelijke onderwijstijd onder de verantwoordelijkheid van de school plaatsvinden. Als de inspectie signalen krijgt dat er zaken gebeuren die mogelijk strijdig zijn met de wet- en regelgeving, dan kan de inspectie het schoolbestuur daarop aanspreken.
Ik ga ervan uit dat leerkrachten alles eraan doen om een veilige sfeer te creëren in de klas en ik vertrouw erop dat bij het aanbieden van dit specifieke lespakket niet anders is gehandeld.
Vindt u ook dat dergelijke buitengewone experimenten strijdig zijn met uw eigen uitgangspunten, zoals beschreven in uw brief van 4 maart 2022 Veilig en vrij onderwijs, die begint met: «Elke leerling moet zich vrij en veilig kunnen voelen op school»?3
Zie antwoord vraag 5.
Bent u op de hoogte van het feit dat insecten eten in zijn geheel niet populair is en dat het getal van 2 miljard mensen die het wereldwijd al zouden eten, volgens de Wageningse onderzoeker Arnold van Huis sterk naar beneden moet worden bijgesteld4? Weet u dat de meeste restaurants in Nederland die insecten serveerden, inmiddels zijn gestopt omdat er geen interesse is? Waarom wordt dit dan toch opgedrongen aan kinderen?
Zie antwoord vraag 5.
Eet u zelf insecten en zo ja, welke?
Ik eet weleens een roze koek, en meen dat voor het glazuur gebruik wordt gemaakt van luizen. In dat kader moet ik deze vraag met «ja» beantwoorden.
Het artikel ‘Studentgegevens ondanks kritiek massaal in de Amerikaanse cloud gezet’ |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Studentgegevens ondanks kritiek massaal in de Amerikaanse cloud gezet»?1
Ja.
Heeft u, in het kader van kennisveiligheid en als stelselverantwoordelijke, eigen gegevens over de aard en omvang van cloudgebruik door universiteiten? Komen die overeen met de gegevens die deze internationale studie heeft gevonden?
Eigen gegevens over het cloudgebruik door universiteiten heb ik niet. Instellingen zijn zelf eigenaar van data en «verwerkingsverantwoordelijke» zoals bedoeld in de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Ze zijn dan ook vrij en zelf verantwoordelijk voor het vormgeven en aangaan van samenwerkingen op het gebied van ICT en het gebruik van clouddiensten. Instellingen moeten zeer zorgvuldig met persoonsgegevens omgaan en zij moeten de juiste technische en organisatorische maatregelen nemen om risico’s voor betrokkenen zoveel mogelijk te beperken. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP), waarin ook bepalingen over het verstrekken van data aan derde landen zijn opgenomen, ziet toe op de zorgvuldige omgang met persoonsgegevens in het onderwijs. Wanneer een derde partij wordt ingezet bij de verwerking van persoonsgegevens, zal elke instelling zich ervan moeten vergewissen dat zij enkel een beroep doet op partijen die voldoende waarborgen bieden, om zo te kunnen voldoen aan de vereisten van de AVG. De AP ziet toe op de zorgvuldige omgang met persoonsgegevens in het onderwijs.
Bent u het eens met de auteur en de stellers van eerdere noodkreten vanuit universiteiten en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), dat het risicovol is om universiteiten afhankelijk te laten zijn van techbedrijven voor hun gegevensbeheer?
Het kabinet is zich bewust van de risico’s die voortkomen uit de afhankelijkheid en marktmacht van grote IT dienstverleners. Juist omdat we de mogelijke risico’s erkennen, zetten we als kabinet in op goede risicoanalyses en de bevordering van concurrentie. Ook brengen we ons beleid en dat van het veld in lijn met Europese Verordeningen op dit gebied, waaronder de Cyber Security Act. Zie voor meer details de antwoorden op de volgende vragen.
In mijn kamerbrief van 14 juli 2022, over het verhogen van digitale veiligheid in onderwijs en onderzoek2, ga ik dieper in op hoe wij de sector bij hun digitale veiligheid ondersteunen, wat niet wegneemt dat zij daar uiteindelijk zelf verantwoordelijk voor zijn. Zo faciliteren wij Data Protection Impact Assessments (DPIA’s), op producten die in het onderwijs veel gebruikt worden. Daarmee geeft het kabinet uitvoering aan de motie van de leden Kwint en Van Meenen.3 Door de DPIA’s kunnen instellingen beter geïnformeerde keuzes maken over de privacy van leerlingen en studenten. De DPIA’s, waarbij de instellingen worden ondersteund door SURF, sluiten aan op het advies van de AP.
Een eerder uitgevoerde DPIA van Microsoft maakte ook duidelijk dat er voor het gebruik van bepaalde Microsoft-producten geen grote risico’s overblijven, mits de gebruiker een aantal mitigerende maatregelen neemt. Bij het assessment van Google zijn privacyrisico’s geconstateerd, met name over hun omgang met metadata. Vervolgens zijn met Google afspraken gemaakt over het mitigeren van deze geconstateerde risico’s. In algemene zin is het beheersen van risico’s ook een essentieel onderdeel in de Nederlandse Cybersecuritystrategie (NLCS) 2022–2028 die recent is gepubliceerd.4
Verder is op 11 mei 2022 het «Referentiekader privacy en ethiek voor studiedata» voor verantwoord gebruik van studiedata gepubliceerd. Hierin zijn gezamenlijke kaders bepaald die zorgvuldige omgang met studiedata en studentgegevens bevorderen. Het referentiekader is omarmd door de VH en UNL.
Vindt u dat hierin een risico schuilt op misbruik van data van studenten en docenten door Big Tech?
Het gebruik van clouddiensten is sterk groeiend vanwege de voordelen die het biedt. Er zijn internationaal vele aanbieders en ook SURF biedt een mix van eigen clouddiensten en aanbod van marktpartijen. Het is afhankelijk van de leverancier en de contractbepalingen of de privacy van gebruikers in het geding zou zijn of niet. Net als bij andere vormen van uitbesteding is het nodig de voordelen, nadelen en de risico’s af te wegen.
Als onderwijsinstellingen voor een bepaald platform kiezen, zijn zij verantwoordelijk voor een zorgvuldige omgang met de persoonsgegevens van leerlingen, studenten en docenten en de naleving van privacywetgeving, waarvan de AVG de belangrijkste is. Instellingen moeten onder meer zorgdragen voor het opstellen van informatiebeveiligings- en privacybeleid, de aanstelling van een functionaris voor de gegevensbescherming, de inrichting van toegangs- en beheerrechten in ICT-systemen, de logging hiervan, de uitvoering van risicoanalyses (waarbij prioriteit wordt gegeven aan het analyseren van de diensten die op grote schaal worden gebruikt) en het afsluiten van verwerkersovereenkomsten met leveranciers.5 SURF ondersteunt de instellingen bij het maken van deze afwegingen en ook in de NLCS wordt de uitvoering van risicoanalyses gestimuleerd. De AP kan op verzoek een advies geven en houdt toezicht op de naleving van de wettelijke regels voor bescherming van persoonsgegevens.
Ziet u daarnaast een risico op te grote economische afhankelijkheid van universiteiten van Big Tech?
Het kabinet is zich bewust van de risico’s die voortkomen uit de marktmacht van grote IT dienstverleners. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) heeft recent een marktstudie uitgevoerd naar de markt voor clouddiensten.6De ACM benoemt daarin het ingesloten raken van gebruikers (lock-in effecten) als een van de belangrijkste risico’s in deze markt. Daarnaast benoemt de ACM dat de grootste actieve spelers op de markt verschillende diensten aanbieden in de keten, waarmee het moeilijk concurreren is voor kleinere aanbieders van clouddiensten. En doordat het voor gebruikers moeilijk is om over te stappen naar een andere aanbieder en er steeds minder aanbieders zijn, worden ze steeds afhankelijker van de aanbieder. Dit geldt voor burgers en voor universiteiten. Hierdoor heeft de aanbieder van clouddiensten op de langere termijn minder prikkels om betere of goedkopere diensten aan te bieden. Mede vanwege dit risico zet Nederland zich al langer in voor meer concurrentie in digitale markten, waaronder de markt voor clouddiensten. Daar ga ik dieper op in bij vraag negen.
Bent u zich bewust van het spionagerisico dat schuilt in het opslaan van onderzoeksgegevens in systemen die onder wetgeving van een ander land vallen? Welke afspraken zijn gemaakt in het kader van cyberveiligheid met universiteiten over het opslaan van onderzoeksgegevens op deze manier?
Ja, het kabinet is zich van dit risico bewust. Het kan voorkomen dat kennisinstellingen doelwit zijn van spionageactiviteiten. Een aantal staten voert een offensief programma om bijvoorbeeld aan unieke Nederlandse kennis (zoals onderzoeksgegevens) en technologieën te komen. Daarbij is in een aantal, veelal autoritaire staten, een nauwe verwevenheid tussen het bedrijfsleven en de overheid., 7, 8 Deze risico´s adresseert het kabinet met de aanpak Kennisveiligheid en de aanpak Tegengaan Statelijke Dreigingen., 9, 10
In de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit is opgenomen dat kennisinstellingen een zorgplicht hebben voor een werkomgeving waarin goed onderzoek gewaarborgd wordt. Databeheer wordt daarin expliciet genoemd. Bovendien is in de Nationale Leidraad Kennisveiligheid ook een hoofdstuk over digitale beschermingsmaatregelen en cyberveiligheid opgenomen. Zo worden instellingen die met sensitieve onderzoeksdata of resultaten werken gewezen op het nemen van maatregelen op het gebied van rubricering, autorisatie en de implementatie van specifieke organisatorische en technologische (veiligheids-) maatregelen.
Zijn er specifiek afspraken die voorkomen dat kennis uit gevoelige kennisdomeinen, zoals in het geval van dual-use-producten, op die manier worden opgeslagen? Zo nee, bent u bezig met het opstellen van afspraken?
Ja, zulke afspraken zijn gemaakt door mijn collega M.BHOS van BZ. Navraag bij haar leert dat de overdracht van dual-use-software en -technologie naar buiten het douanegebied van de Europese Unie aan exportcontrole wordt onderworpen. Dit staat in de herziene EU dual-use-verordening 2021/821. Hieronder wordt onder andere (en niet uitsluitend) overdracht via de cloud verstaan. De wijze waarop deze controle kan en zou moeten plaatsvinden, is momenteel onderdeel van besprekingen in EU-verband over de implementatie van de dual-use-verordening.
Nederland heeft reeds beleid omtrent export via de cloud geïmplementeerd. Voor de export vanuit Nederland van dual-use-kennis en -technologie gelden dezelfde regels als voor de export van goederen en apparatuur. Aan de opslag van dual-use-technologie worden daarom ook specifieke eisen gesteld. Deze informatie moet volgens de industriestandaarden worden opgeslagen. Deze industriestandaarden zijn bedoeld om de onrechtmatige toegang tot deze data te voorkomen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft hierover een factsheet11 opgesteld voor het bedrijfsleven en is hierover blijvend in gesprek met de industrie.
Op welke manier is een beheersing van bovengenoemde risico’s verwerkt in de nieuwe aanpak kennisveiligheid voor het hoger onderwijs?
De aanpak kennisveiligheid bestaat uit een palet aan beleidsmaatregelen die elkaar aanvullen. Een van de maatregelen is de Nationale Leidraad Kennisveiligheid, waarin de bovengenoemde risico’s en de mitigatie daarvan wordt behandeld. De Leidraad gaat onder andere in op het toetsen en inschatten van risico’s, risicomanagement en cyberveiligheid. Eind dit jaar gaat een externe audit van start om bij de universiteiten en hogescholen om te toetsen hoe ver zij zijn met de implementatie van de Leidraad. Zie ook mijn antwoord bij vraag 9.
Welke stappen onderneemt u om economische onafhankelijkheid en kennisveiligheid te borgen?
Ik zal in het onderstaande antwoord eerst ingaan op kennisveiligheid en daarna economische afhankelijkheid.
De maatregelen op het gebied van kennisveiligheid zijn te verdelen in drie onderdelen. Ten eerste zet het kabinet in op het versterken van bewustzijn bij en zelfregulering door de kennisinstellingen. De rijksoverheid heeft samen met kennisinstellingen de Nationale Leidraad Kennisveiligheid opgesteld. Over de implementatie van de maatregelen in deze leidraad zijn afspraken gemaakt in het bestuursakkoord hoger onderwijs en wetenschap. Onderdeel van die afspraken is dat kennisinstellingen op systematische wijze risicoanalyses uitvoeren op kennisveiligheid, waarna zij rapporteren aan hun Raden van Toezicht. Ik spreek vervolgens met de Raden van Toezicht gezamenlijk over de bevindingen. Op de implementatie van de Leidraad, waar de risicoanalyse onderdeel van uitmaakt, wordt een externe audit uitgevoerd. Ook het Rijksbrede Loket Kennisveiligheid en de bestuurlijke kennisveiligheidsdialoog dragen bij aan bewustwording en zelfregulering op dit thema.
Ten tweede zet het kabinet in op het instellen van een toetsingsmechanisme voor de meest sensitieve kennisgebieden. Zoals in de laatste voortgangsrapportage over kennisveiligheid al werd aangekondigd, zal het toetsingskader op zijn vroegst in 2023 in werking treden, gezien invoering van de maatregel complex en ingrijpend is. Het kabinet onderstreept daarbij het belang van zorgvuldigheid en van draagvlak onder de Nederlandse kennisinstellingen.
Ten derde zet het kabinet in, met gelijkgezinde landen, op afstemming en samenwerking in de EU en internationaal op het gebied van kennisveiligheid. Eind dit jaar ontvangt de Kamer een brief waarin de voortgang van de kennisveiligheidsmaatregelen wordt geschetst.
Op het gebied van economische afhankelijkheid heeft het kabinet zich de afgelopen jaren sterk gemaakt voor het aanpakken van de macht van Big Tech, via inzet voor de Digital Markets Act (DMA). De DMA gaat gelden voor poortwachters, dit zijn platforms waar gebruikers niet of nauwelijks meer omheen kunnen. Deze Europese regelgeving heeft als doel om gebruikers te beschermen en te zorgen voor meer concurrentie op digitale markten. De DMA zal onder andere voor clouddiensten gaan gelden en bevat diverse verplichtingen waar poortwachters die clouddiensten aanbieden zich aan moeten houden. Poortwachters mogen bijvoorbeeld de mogelijkheid voor gebruikers van clouddiensten om over te stappen naar een andere aanbieder niet belemmeren. In een marktstudie naar de markt voor clouddiensten noemt de ACM de DMA als een van de instrumenten die kan bijdragen aan het verminderen van afhankelijkheid en het stimuleren van concurrentie in de cloudmarkt.12 De DMA is in september aangenomen door het Europees Parlement en de Raad. Vanaf 2024 zullen de verplichtingen uit de DMA gaan gelden voor aangewezen poortwachters.
Ook de aankomende Dataverordening zal naar verwachting bijdragen aan concurrentie in de cloudmarkt, door het wegnemen van financiële, contractuele en technische barrières om tussen clouddiensten over te stappen. Nederland zet hier ook op in bij de onderhandelingen over de Dataverordening. Het verlagen van deze barrières zal op den duur de economische en strategische positie van Nederland en Europa versterken. Er wordt ook geïnvesteerd in de ontwikkeling van alternatieve cloudoplossingen via bijvoorbeeld de IPCEI Cloud Infrastructure and Services.
Daarnaast heeft mijn voorganger de Europese Commissie verzocht om de ontwikkeling van openbare opensource alternatieven voor grote particuliere digitale platforms te ondersteunen.13 Vooralsnog heeft dit in EU-verband niet tot concrete vervolgacties op onderwijsgebied geleid.14 Nederland zal hiervoor aandacht blijven vragen. Ook zal Nederland een gezonde(re) marktwerking, publieke waarden en onderwijskwaliteit blijven agenderen in het Europese debat.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de begrotingsbehandeling van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en tevens meenemen in de update over de nieuwe aanpak kennisveiligheid die is toegezegd voor het einde van dit jaar?
Ja.
Kunt u de vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Grote energieleverancier in de problemen; scholen ongerust’ |
|
Habtamu de Hoop (PvdA), Joris Thijssen (PvdA) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Grote energieleverancier in de problemen; scholen ongerust»?1
Ja.
Heeft u eerder deze zorgwekkende signalen ontvangen over energieleverancier DEVP en heeft dit al geleid tot stappen van uw kant? Zo ja, welke?
Naar aanleiding van de berichtgeving is navraag gedaan bij DVEP. Zij melden mij dat zij het invoeren van de BTW-wijziging heeft aangegrepen om het facturatiesysteem te verbeteren. Hierdoor is helaas een vertraging in de facturatie opgetreden en zijn achterstanden ontstaan. De facturering loopt inmiddels weer en de achterstanden worden zo snel mogelijk weggewerkt.
Kunt u nader toelichten wat uws inziens de aanleiding is voor het niet meer versturen van facturen en de klantenstop van de energieleverancier?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u contact opnemen met de Autoriteit Consument en Markt en hen nogmaals vragen te interveniëren gezien de stroeve communicatie met de energieleverancier en het grote belang dat zij vormen voor scholen en gemeenten in de energielevering?
Het kabinet heeft de ACM op deze casus geattendeerd. De ACM heeft aangegeven de signalen te herkennen. Organisatorische problemen bij een leverancier zijn voor de ACM een belangrijk signaal en kunnen aanleiding zijn voor het instellen van verder onderzoek en het doen van een interventie. De ACM doet echter geen uitspraken over al dan niet lopende onderzoeken naar specifieke leveranciers.
Hoe zeker kunt u stellen dat er op dit moment geen leveranciers dreigen failliet te gaan?
Het kan nooit met totale zekerheid gezegd worden dat er geen faillissementen dreigen voor energieleveranciers. Er is op dit moment veel onzekerheid over de ontwikkeling van de energiemarkten. De ACM geeft desgevraagd aan geen signalen te hebben dat er leveranciers in acute betalingsproblemen verkeren. Dat betekent niet dat er geen financiële risico’s zijn op langere termijn. De ACM heeft een nadere uitvraag gedaan onder vergunninghoudende leveranciers om de financiële positie van deze leveranciers beter in kaart te brengen. Als er acuut problemen bekend worden zal de ACM daarop ingrijpen met verscherpt toezicht. De onderneming zal dan in een herstelplan moeten aantonen weer te kunnen gaan voldoen aan de financiële eisen en dit plan ook moeten uitvoeren. De ACM zal daarop dan ook toezien.
Heeft u een plan klaarliggen voor het noodscenario dat DEVP failliet gaat en 80 procent van de scholen in Nederland zonder energie komt te zitten? Zo ja, kunt u deze doen toekomen aan de Kamer? Zo nee, wanneer kunt u een dergelijk noodplan klaar hebben?
Er ligt binnen het Rijk geen noodplan klaar. Regel in algemene zin is, dus niet alleen voor het onderwijs, dat kleinverbruikers bij een faillissement verplicht worden herverdeeld onder andere energieleveranciers. Die regel is er niet voor grootverbruikers, zij moeten zelf op zoek naar een nieuwe leverancier. DVEP heeft gemeld dat het merendeel van de scholen dat een leveringscontract heeft bij DVEP kleinverbruiker is.
Zegt u toe de financiële gevolgen te compenseren in het geval dat scholen moeten overstappen naar andere energieleveranciers, gezien de hoge kosten die dergelijke overstappen momenteel betekenen?
Bij de Algemene Politieke Beschouwingen is de motie Paternotte2 aangenomen die het kabinet verzoekt te kijken naar gerichte ondersteuning van scholen en culturele instellingen. Met de Najaarsnota 2022 is de Kamer geïnformeerd over de opvolging van deze motie. Bij de Voorjaarsnota 2023 komt er een extra prijsbijstelling over 2022. Voor heel OCW is de inschatting nu dat het om een bedrag in de orde van grootte van € 400 miljoen gaan. Het precieze bedrag wordt in het voorjaar 2023 vastgesteld wanneer de meest recente inflatiecijfers bekend zijn. Er wordt nog onderzocht of er ook een (beperkte) noodregeling nodig is voor instellingen die te maken hebben met uitschieters van de energielasten en hoe dat gedekt kan worden binnen de OCW-begroting. Hiervoor kan er in ieder geval worden geschoven met de middelen uit de extra prijsbijstelling. Daarnaast blijft gelden dat instellingen die in acute liquiditeitsproblemen komen zich kunnen melden bij DUO om gezamenlijk naar een oplossing te zoeken. Instellingen uit het primair en voortgezet onderwijs kunnen contact opnemen met ico@duo.nl. Voor telefonisch contact kunnen instellingen uit het primair onderwijs bellen naar 070–7575111 en instellingen uit het voortgezet onderwijs naar 070–7575122.
Welke financiële impact is te verwachten voor scholen en gemeenten, aangezien er sinds mei niet meer geïnd is en de achterstallige betalingen wellicht vele malen hoger zijn dan de bedragen die zijn gereserveerd?
De scholen die nu geen facturen ontvangen weten wat de hoogte hiervan is. Zij hebben immers een vast contract met DVEP. Zij moeten dus de maandbedragen reserveren en zij ontvangen hiervoor binnenkort een factuur.