De kwaliteit van de diploma’s in het hoger onderwijs |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie naar aanleiding van de uitzending van EenVandaag1 van donderdag 22 juli?
Deze beschuldigingen in genoemde uitzending raken heel direct de kwaliteit van ons onderwijs en de betrouwbaarheid van het hbo-diploma, zaken die mij zeer aan het hart gaan. Het is volstrekt onaanvaardbaar, indien met diploma’s wordt gesjoemeld. Studenten en werkgevers moeten erop kunnen vertrouwen dat een diploma de waarde heeft die ervoor staat. Ik vind het dan ook van belang dat er grondig onderzoek plaatsvindt naar alternatieve afstudeertrajecten in het hoger onderwijs om zicht te krijgen op de vraag of en zo ja, de mate waarin er sprake is van onrechtmatige afgifte van diploma’s. De inspectie zal deze zaken dan ook tot op de bodem uitzoeken.
Wat is uw reactie op het verwijt dat in deze uitzending wordt gemaakt dat docenten onder druk worden gezet als de cijfers te laag zijn?
Dat is uiteraard onwenselijk. Bij de MEM van InHolland is dit onderzocht door de Commissie Leers. De commissie concludeert dat niet kan worden aangetoond dat er sprake is van onoorbare druk op docenten, maar het kan wel zo zijn dat docenten druk hebben ervaren.
Tussen de Inspectie en hogeschool InHolland zijn inmiddels afspraken gemaakt over de ontstane situatie van MEM en het verbeterplan met maatregelen die InHolland moet nemen i.v.m. de kwaliteit van MEM. In de gesprekken die de inspectie hierover voert met InHolland, inclusief die met het College van Bestuur, komt «druk op personeel» expliciet aan de orde.
Ook in het landelijke onderzoek besteedt de inspectie bijzondere aandacht aan meldingen of klachten van docenten die zich binnen de instelling onder druk gezet voelen om kwaliteitsnormen voor tentaminering en examinering te verlagen. Signalen over «druk op personeel» worden door de Inspectie aan de betreffende instelling voorgelegd met een verzoek om reactie. In de tussenrapportage van dit onderzoek (sinds 19 oktober jl. in het bezit van uw Kamer) is door de inspectie opgemerkt dat van negen instellingen signalen over «druk op personeel» (om toetsen niet te moeilijk te maken of om bepaalde slagingspercentages te realiseren) bekend zijn.
Verder heeft de inspectie ongewenste druk op personeel als speciaal aandachtspunt toegevoegd aan de reeds voorgenomen verkenning van de sociale veiligheid in het hoger onderwijs.
Gaat de Inspectie van het Onderwijs in het aangekondigde onderzoek ook na of er vooraf voldoende handvaten zijn voor hogescholen om aan de eisen te voldoen?
Ja.
Kunt u ervoor zorgen dat de eisen voor de diploma's en voor versnellingstrajecten vóór het komende collegejaar op orde zijn gebracht?
Voor wat betreft de opleiding MEM bij Inholland is dat onderdeel van de monitoring van de verbeteraanpak van de instelling door de inspectie. Het op korte termijn weer op orde brengen van de kwaliteit van het onderwijs bij InHolland acht ik van het grootste belang om er zorg voor te kunnen dragen dat de studenten van deze instelling zo min mogelijk hinder ondervinden van de problemen.
Tegen deze achtergrond wil ik waarborgen dat de benodigde verbeteringen inclusief het naleven van de wet- en regelgeving met de grootst mogelijk spoed worden gerealiseerd. De inspectie zal daarom de belangrijkste onderdelen van het verbeterplan de grootst mogelijk aandacht geven en mij over de voortgang daarvan voorzover op dat moment te beoordelen uiterlijk half januari rapporteren. Dit betreft in elk geval ook de vragen die na het rapport Leers zijn opgeroepen over het moment waarop het college van Bestuur op de hoogte was van de situatie bij MEM en de signalen over mogelijke onoorbare druk op docenten.
Voor mogelijke andere gevallen geldt dat de uitkomsten van het landelijk verdiepingsonderzoek van de inspectie in april 2011 hierover helderheid moeten verschaffen.
De dreigende sluiting van Signis locatie Zaandam en de Alexander Roozendaalschool in Purmerend |
|
Manja Smits |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is uw oordeel over de dreigende sluiting van De Signis school in Zaandam en de Alexander Roozendaalschool in Purmerend?1 Wat zijn volgens u de oorzaken van de dreigende sluitingen van beide scholen?
Drie jaar geleden is scholengemeenschap Signis in Amsterdam gestart met een nevenvestiging in Zaandam. De nevenvestiging is gestart om thuisnabij onderwijs te verzorgen voor kinderen met ernstige spraaktaalproblemen die boven het Noordzeekanaal wonen. De verwachting van de gemeente en van het bestuur van de school was dat de nevenvestiging zou gaan groeien naar minimaal 75 leerlingen. Dat is niet gebeurd. Prognoses wijzen uit dat ook in de nabije toekomst geen groei is te verwacht. Het bestuur acht het huidige aantal leerlingen (circa 40) te laag om de kwaliteit van het onderwijs te garanderen. Daarnaast voldoet de huidige huisvesting niet. Het plan om de locatie op te nemen in de nieuwbouw van de brede school is door de gemeente afgewezen.
Het bestuur van Signis laat besluitvorming over sluiting van de vestiging in Zaandam afhangen van de uitkomsten van een onderzoek naar mogelijke andere opties voor onderwijs aan leerlingen met ernstige spraaktaalstoornissen boven het Noordzeekanaal. Dit onderzoek is gestart naar aanleiding van informatiebijeenkomsten met ouders over de mogelijke sluiting. In dit kader wordt ook overlegd met andere besturen van cluster 2 scholen, de regionale expertise centra en gemeenten boven het Noordzeekanaal. De resultaten worden in oktober 2010 verwacht. In ieder geval zal sluiting niet voor januari 2011 plaatsvinden.
Ook bij nevenvestiging van de Alexander Roozendaalschool in Purmerend is het verwachte aantal leerlingen (ca 80) niet gerealiseerd. Daarom heeft het bestuur van de school besloten de Alexander Roozendaalschool in Purmerend op termijn te sluiten. Op dit moment wordt er voor de vestiging in Amsterdam nieuwbouw in Zeeburg gerealiseerd. Naar verwachting kan dit gebouw met ingang van 1-8-2011 in gebruik worden genomen. Bij de bouw is rekening gehouden met de overdracht van de leerlingen uit Purmerend. Afgesproken is om de nevenvestiging in Purmerend niet eerder te sluiten dan de opening van de nieuwbouw, zodat er geen leerlingen tussen wal en schip raken. Mochten de leerlingen tegen die tijd overstappen naar de vestiging in Amsterdam, dan moet er in ieder geval voor een deel van de leerlingen bij de gemeente leerlingenvervoer worden aangevraagd.
Hoeveel leerlingen met ernstige spraak-taalstoornissen zouden getroffen worden door sluiting van beide scholen en wat zijn de gevolgen voor deze leerlingen?
Op beide scholen staan circa 40 leerlingen ingeschreven. Indien er geen mogelijkheid wordt gevonden voor een aparte nevenvestiging voor leerlingen met ernstige spraakstoornissen, dan moet voor deze leerlingen een passend aanbod elders worden gevonden, bij voorkeur thuisnabij. Ouders kunnen kiezen tussen verschillende mogelijkheden. Dat kan zijn binnen het regulier onderwijs met leerlinggebonden financiering (in de klas of in een aparte voorziening als die aanwezig is) of op het speciaal onderwijs. Dat kan sowieso bij de vestigingen in Amsterdam en mogelijk boven het Noordzeekanaal, althans als er nog een nevenvesting blijft bestaan.
Wat zijn de extra kosten voor gemeenten voor bijvoorbeeld leerlingenvervoer wanneer één of beide vestigingen zouden moeten sluiten?
Het leerlingenvervoer is gedecentraliseerd en wordt uitgevoerd en bekostigd door gemeenten. De gemeente waar de leerling staat ingeschreven is verantwoordelijk voor het vervoer van leerlingen met een handicap. De wijze waarop het leerlingenvervoer is geregeld kan per gemeente verschillen. Daarnaast is nog niet bekend waar de leerlingen na mogelijke sluiting ingeschreven worden, op andere vestigingen van het speciaal onderwijs of met leerlinggebonden financiering bij het reguliere onderwijs.
Het is derhalve (nog) niet vast te stellen wat de eventuele extra kosten zijn voor de diverse gemeenten waar de leerlingen wonen.
Deelt u de mening dat anderhalf uur heen en anderhalf uur terug een te lange reistijd is voor leerlingen om naar school te gaan, zoals wordt betoogd in een uitzending op webregio.nl?2 Zo ja, hoe verhoudt een sluiting van een school voor leerlingen met ernstige spraaktaalstoornissen waardoor zij verder moeten reizen voor onderwijs zich tot de wens van de regering om leerlingen onderwijs dichter bij huis te laten volgen?3
Ik deel de mening dat drie uur reizen per dag een lange reistijd is voor leerlingen. Daarom wordt op initiatief van het bestuur van de Signis onderzocht of er toch nog mogelijkheden zijn voor een school voor leerlingen met ernstige spraaktaalstoornissen boven het Noordzeekanaal. Ook de gemeenten zijn hierbij betrokken. In het kader van thuisnabij onderwijs kunnen ouders ook er voor kiezen om hun leerling met leerlinggebonden financiering aan te melden bij het regulier onderwijs.
Hebben de scholen met u overlegd over de mogelijke sluitingen? Zo ja, wat is de uitkomst van dit gesprek? Zo nee, bent u van plan dit alsnog te doen?
Er is vooraf geen contact geweest met de scholen. Naar aanleiding van de Kamervragen is er contact opgenomen met de directeuren van beide scholen om de situatie te bespreken. Hun inzet is dat voor alle leerlingen met ernstige spraaktaalstoornissen die boven het Noordzeekanaal wonen een passend aanbod wordt gevonden, bij voorkeur thuisnabij.
Ziet u mogelijkheden u om sluiting van de twee scholen te voorkomen? Zo nee, deelt u de mening dat een mogelijke samenvoeging van de twee scholen ervoor kan zorgen dat er toch nog een school voor leerlingen met ernstige spraak-taalstoornissen blijft ten noorden van het Noordzeekanaal? Bent u bereid met de besturen in gesprek te gaan over deze mogelijkheid?
Het bevoegd gezag van een school is verantwoordelijk voor de sluiting van een nevenvestiging. Er zijn geen wettelijke mogelijkheden voor de minister van OCW om sluiting te voorkomen. Zoals eerder geschreven is er contact geweest met de besturen van beide nevenvestigingen.
Op dit moment wordt op initiatief van het bestuur van Signis onderzocht of er toch een mogelijkheid is voor een school voor leerlingen met ernstige spraaktaalstoornissen ten noorden van het Noordzeekanaal. Samenvoeging van de twee nevenvestigingen zou een optie zijn gezien het totaal aantal leerlingen dat op beide nevenvestigingen onderwijs volgt.
Overigens zal bij de verdere uitwerking van passend onderwijs en het steven naar het behoud van thuisnabij onderwijs door een goede (her)spreiding van het speciaal onderwijs een belangrijk punt van aandacht zijn.
De gebrekkige informatievoorziening door onderwijsinstellingen over het collegegeld bij een tweede studie |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) met betrekking tot de informatievoorziening door onderwijsinstellingen in het hoger onderwijs rond de voorwaarden en hoogte van het collegegeld bij een tweede studie?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusies, zoals die worden gedaan naar aanleiding van dit onderzoek, over gebrekkige en incorrecte informatie richting studenten?
Uit de steekproef van het ISO bleek dat sommige medewerkers niet goed op de hoogte waren van de stand van zaken op hun instelling; sommige medewerkers gaven aan dat zij de laatste regelingen niet altijd tijdig te horen kregen van hun bestuur. Ook op de websites was de informatie soms onvolledig.
Voor studenten die nu een studie kiezen voor het studiejaar 2011–2011 is het lastig als deze informatie bij de instellingen niet tijdig op orde is.
Bent u van mening dat het zorgwekkend is dat zo vlak voor aanvang van het nieuwe studiejaar de informatievoorziening op diverse hogescholen en universiteiten gebrekkig, incompleet en in gevallen ook incorrect lijkt te zijn?
Ja, dit schept voor studenten onnodige verwarring.
Welke afspraken heeft u eerder gemaakt met de diverse partners (onder andere de vereniging van universiteiten en de vereniging van hogescholen) binnen het hoger onderwijs om te zorgen dat voor aanvang van het nieuwe studiejaar duidelijke en correcte informatievoorziening kunnen geven?
Toen de wet versterking besturing is aangenomen is in mei 2010 door OCW de juiste informatie verspreid op de website van de rijksoverheid, op de website van DUO/IB-groep voor zowel instellingen als studenten en aan de koepels VSNU en HBO-raad. Ook heeft DUO/IB-groep informatie aan de instellingen verstrekt in haar digitale nieuwsbrief.
Doel was de informatie zo eenduidig mogelijk te verspreiden. Het ISO heeft zijn tevredenheid getoond over deze acties.
Aan de koepels VSNU en HBO-raad is gevraagd de informatieverspreiding aan de instellingen ter hand te nemen, bij voorkeur met dezelfde voorlichtingstekst als de andere informatiebronnen om verwarring te voorkomen. Het is de verantwoorde-lijkheid van koepels en instellingsbesturen om hun voorlichting tijdig op orde te hebben.
Is het mogelijk dat in deze fase verschillende onderwijsinstellingen nog geen bedragen kunnen noemen voor studies waarvoor het instellingscollegegeld van toepassing is? Bent u van mening dat dit wel cruciale informatie is voor studenten die in september aan een tweede studie willen beginnen en nu de kosten moeten kunnen inschatten?
Het is aan de instellingen om de hoogte van het instellingscollegegeld vast te stellen.
Vanuit de overheid is er voor de instellingen geen belemmering om het collegegeld op dit moment vast te stellen en bekend te maken.
Bent u bereid om op korte termijn aan de bel te trekken bij de diverse partners zodat studenten wel voorzien worden van de benodigde en correcte informatie over het volgen van een tweede studie bij een HBO- of universitaire instelling?
In mei 2010 is door OCW een brede voorlichtingsactie uitgevoerd om de juiste informatie over collegegeld te verspreiden. Zie hiervoor het antwoord op vraag 4.
Het ISO is hiervan op de hoogte gesteld en heeft zijn tevredenheid hierover uitgesproken.
Bij wijzigingen zal deze informatie geactualiseerd worden.
Op dit moment is het aan de instellingen om de informatievoorziening correct en op tijd weer te geven.
Mogelijke trucs bij diplomaverstrekking op de Hanzehogeschool |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is het oordeel van de regering over de in de brieven genoemde «alternatieve afstudeermogelijkheden» die zogenaamde «staartstudenten» onder andere via mondelinge examens en vormen van buitenschoolse competenties worden aangeboden? Is er wat u betreft sprake van een voldoende kwalitatieve vorm van afstuderen?12
Ik vind dat er reden is tot zorg over de kwaliteit van deze alternatieve afstudeermogelijkheden. De inspectie is in juli jl. een onderzoek gestart naar alternatieve afstudeertrajecten onder alle instellingen in het hoger onderwijs. Bij brief van 28 juli werd de Tweede Kamer daarover geïnformeerd (Kamerstukken II, 2009–2010, 31 288, nr. 109). De tussenrapportage over dit onderzoek is op 19 oktober jl. naar uw Kamer verzonden. Daarin geeft de inspectie aan rondom alternatieve afstudeertrajecten risico’s waar te nemen voor langstuderenden en voor overige studenten ten aanzien van:
De vraag of er sprake is van een voldoende kwalitatieve vorm van afstuderen kan niet eerder worden beantwoord dan april 2011, wanneer de rapportage van de inspectie over de uitkomsten van het landelijke verdiepingsonderzoek beschikbaar komt.
Is er naar het oordeel van de regering een vergelijking te trekken met de mogelijke onvolkomenheden die speelden bij InHolland rond het verstrekken van diploma’s?
Dat zal het landelijk verdiepingsonderzoek van de inspectie moeten uitwijzen.
Wat is de rol van de inspectie geweest bij het wegen van deze vorm van diplomaverstrekking?
Er is geen betrokkenheid van de inspectie geweest bij de opzet van het genoemde traject.
Kunt u aangeven of deze methoden op meer plekken in het hoger onderwijs worden toegepast? Wilt u dat onderzoeken?
Uit de tussenrapportage van de inspectie blijkt dat veel instellingen beleid voeren op langstudeerders. Bij 41 instellingen wordt door de inspectie aanvullende informatie opgevraagd en de reeds beschikbare informatie zal geverifieerd. Op grond daarvan kan worden vastgesteld of daadwerkelijk sprake is van risico’s. Is dat het geval dan volgt een verdiepingsonderzoek op de examinering. Indien daarbij risicovolle situaties worden aangetroffen, wordt nagegaan of er hiaten zijn in het interne toezicht en de kwaliteitszorg van de instelling. Waar nodig wordt samen met de NVAO onderzoek in gang gezet naar het gerealiseerde eindniveau van afgestudeerden. Mochten in deze stappen onregelmatigheden worden aangetroffen, dan wordt het instellingsbestuur gemaand de nodige maatregelen te treffen en een verbeterplan op te stellen.
Het bericht dat instellingen studenten niet of foutief informeren over de hoogte van het collegegeld |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
|
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de klacht van de studentenorganisatie, Interstedelijk Studenten Overleg (ISO), dat studenten voorafgaand aan hun inschrijving voor een collegejaar niet in voldoende mate weten hoe duur hun studie is?1
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat hogescholen en universiteiten hun studenten voldoende en correct informeren over de hoogte van het collegegeld?
Hoe zorgt u ervoor dat de route die het kabinet heeft opengelaten voor het volgen van een tweede studie tegen wettelijk collegegeld, namelijk via een gelijktijdige inschrijving met de eerste studie, ook daadwerkelijk open is en blijft?2
Bent u bekend met het bericht ««Marokkanengemeenten» weigeren doelen te stellen»?1
Ja.
Is het waar dat de overgrote meerderheid van de zogenaamde Marokkanengemeenten domweg weigert om duidelijke prestatieafspraken te maken over het terugdringen van criminaliteitscijfers, schooluitval en werkloosheid bij Marokkaans-Nederlandse jongeren, maar niettemin wel jaarlijks de extra 7 miljoen Euro aan belastinggeld incasseert die is vrijgemaakt om de Marokkanenproblematiek aan te pakken, dit in ruil voor wat vage toezeggingen?
Nee. Het Rijk heeft met de 22 samenwerkende gemeenten concrete prestatieafspraken gemaakt, te weten de volgende trendbreuk: in 2012 hebben alle gemeenten een afname gerealiseerd van de oververtegenwoordiging bij schooluitval, werkloosheid en criminaliteit. Met deze prestatieafspraken hebben alle gemeenten zich gebonden aan concrete doelstellingen.
Een jaarlijkse monitor zal duidelijk maken hoe de voortgang per gemeente is. De uitkomsten van de monitor zullen onderdeel zijn van jaarlijks bestuurlijk overleg met de gemeenten. Mocht uit de monitor en het bestuurlijk overleg blijken dat er gemeenten zijn die onvoldoende resultaat boeken, dan kan de ultieme sanctie zijn dat de bijdrage van het Rijk wordt stopgezet.
Deelt u de mening dat hiermee opnieuw is aangetoond dat de «pappen en nathouden»-aanpak van de door Marokkanen veroorzaakte problemen helemaal niet werkt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid onmiddellijk te stoppen met het geld uitgeven richting gemeenten die daar niets concreets mee doen?
Nee. Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u nu eindelijk bereid om te stoppen met deze cultuur van «subsidies en experimenten» en in plaats daarvan in te zetten op het van de straat halen van overlastgevers, hen veel harder te straffen en waar mogelijk (in geval van verblijfsvergunning of dubbele nationaliteit) over te gaan tot verwijdering uit Nederland?
Nee. Zie het antwoord op vraag 2.
De 10-urennorm voor studenten van buiten de Europese Economische Ruimte (EER) |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Kathleen Ferrier (CDA) |
|
Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de beantwoording van uw ambtsvoorganger van vragen over de norm van 10 uur per week met betrekking tot het maximum aantal werkuren voor studenten van buiten de EER?1
Ja, ik ben bekend met de beantwoording van de toenmalige minister van OCW.
Deelt u de mening dat studenten van buiten de EER ook de mogelijkheid moeten hebben om via deeltijdwerk in een deel van hun levensonderhoud te voorzien?
Studenten van buiten de EU/EER kunnen alleen naar ons land komen om voltijds te studeren. Het is daarbij niet de bedoeling dat arbeid in Nederland fungeert als een hoofdbron van middelen van bestaan om in ons land te studeren en te verblijven. Daarom toetst de IND bij toelating als student via het normbedrag al of de vreemdeling beschikt over voldoende middelen voor levensonderhoud. Daarbij wordt geen rekening gehouden met eventuele inkomsten uit arbeid van bijkomende aard.
Nederland heeft dan ook de minimumnorm van 10 uren per week uit de genoemde EU-Richtlijn geïmplementeerd als maximumnorm (10 uren per week of als gelijkwaardig alternatief fulltime-werk in de (vakantie)maanden juni, juli en augustus) om te benadrukken dat het voor deze doelgroep arbeid van bijkomende aard betreft (paragraaf 24 van de uitvoeringsregels Wet arbeid vreemdelingen). Het aantal van 10 uren per week is in het verleden gekozen omdat destijds uit onderzoek (Studentenmonitor 2004) was gebleken dat arbeid van meer dan 10 uren tot significant slechtere studievoortgang leidde dan minder of geen arbeid.
Hoe beoordeelt u het dat veel studenten van buiten de EER te kennen geven dat zij door de kosten van leefonderhoud, studie, huur van een kamer of woning etc. niet kunnen rondkomen met het vanuit het normbedrag van € 765 voor levensonderhoud (als voorwaarde voor hun toelating als student) plus 10 uur werk per week?
De hantering van het normbedrag en de voorwaarde dat maximaal 10 uren per week mag worden gewerkt, wekken wellicht de suggestie dat alle te maken kosten in verband met studie hiermee gedekt kunnen worden. Dit is echter niet het geval. Studenten van buiten de EU/EER moeten zelf financieringsbronnen vinden om álle kosten van studie en levensonderhoud te dekken, bijvoorbeeld eigen spaargeld, een gift of lening uit het land van herkomst, een beurs van een fonds of van een Nederlandse hoger onderwijsinstelling, of inkomsten uit eigen arbeid in Nederland.
Er zijn mij geen gegevens bekend waaruit blijkt dat veel studenten van buiten de EU/EER niet kunnen rondkomen met het normbedrag voor levensonderhoud, per 1 september 2010 € 652,62 (waarvoor zij dus zelf de financiering moeten regelen) plus de eventuele inkomsten uit maximaal 10 uren werk per week. Ik merk daarbij nog op dat ook in het stelsel van studiefinanciering, waaraan de vreemdelingenwetgeving dit bedrag voor levensonderhoud als minimumvoorwaarde heeft ontleend, ervan wordt uitgegaan dat er meer kostensoorten zijn waarvoor financieringsbronnen nodig zijn, zoals studiekosten.
Waarom is er op basis van de Richtlijn 2004/114/EG gekozen voor de norm van 10 uur als maximum per week, gelet op het feit dat deze richtlijn de 10 uur als minimum stelt en niet als maximum?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u mogelijkheden om de maximumnorm voor het aantal te werken uren per week te verhogen, zodat studenten van buiten de EER iets meer financiële armslag krijgen via arbeid?
Voorkomen moet worden dat het verrichten van arbeid een hoofdactiviteit wordt waardoor studiemigranten feitelijk arbeidsmigranten zouden kunnen worden.
Vanuit dit uitgangspunt wil ik de mogelijkheid om het aantal te werken uren te verhogen op zijn vroegst in de loop van 2012 bezien binnen het volgende kader.
Allereerst zijn recent zijn door de ministeries van OCW en Justitie samen met het hoger onderwijsveld afspraken gemaakt om de monitoring van studievoortgang bij buitenlandse studenten te verbeteren teneinde verblijfsrechtelijke consequenties te verbinden aan gebleken onvoldoende voortgang. Die afspraken treden per 1-1-2011 in werking, in het kader van de inwerkingtreding van Modern Migratiebeleid. Gezien het feit dat studievoortgang eens per jaar wordt gemeten, zal in de loop van 2012 blijken of die afspraken in de uitvoeringspraktijk goed werken, te weten goed naar proces en werkwijze en leidend tot een relatief gering aantal intrekkingen van de verblijfsvergunning.
Daarnaast laten onderzoeksgegevens van de laatste jaren (Studentenmonitor 2005, 2006, 2008) geen significant verschil in studievoortgang meer zien tussen studenten met en zonder arbeid.
Hoe staat u tegenover de suggestie om niet zozeer een maximum aantal uren op te leggen, maar een nader te bepalen normbedrag voor wat er maximaal mag worden bijverdiend bijverdiensten mag plaatsvinden door studenten van buiten de EER? In hoeverre biedt de genoemde richtlijn 2004/114/EG u hier mogelijkheden of beperkingen toe?
De hantering van een normbedrag zou naar mijn oordeel niet het meest geschikte instrument zijn voor het doel van de 10 uren-norm zoals ik dat in mijn antwoord op vragen 2 en 4 heb verwoord.
Naar mijn oordeel laat de genoemde Richtlijn ook niet toe dat het minimum-urental van 10 per week wordt vervangen door een maximum-normbedrag aan jaarlijks te verwerven inkomen uit arbeid. Wel zou de Richtlijn toelaten dat een maximumnormbedrag wordt gehanteerd in combinatie met de urennorm.
Ik zie overigens grote problemen met de eventuele toepassing van zo’n maximum-inkomensnorm in de twv-uitvoeringspraktijk. Immers, op grond van de Wav wordt de twv verstrekt aan de werkgever, niet aan de buitenlandse student. Bovendien zou UWV naast een urental ook een maximum bruto-inkomensnorm in de te verstrekken twv moeten opnemen. Gezien het feit dat juist studenten door het jaar heen meerdere kleine parttime banen bij verschillende werkgevers kunnen hebben en vaak op basis van oproep- en/of nulurencontracten voor uitzendbureaus werken, voorzie ik uitvoerings- en handhavingsproblemen bij het voorkomen en controleren van het niet-overschrijden van dit bedrag.
Dit vind ik ook een belangrijk argument om alleen een urennorm te blijven hanteren.
Het artikel in de Volkskrant van zaterdag 10 juli 2010 over diplomafraude op hogeschool InHolland |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in de Volkskrant van 10 juli 2010 met als titel: «Slechte scriptie, toch je bul»?
Ja.
Bent u van mening dat de handelwijze van InHolland waarmee aan circa 250 studenten, die volgens de vigerende examennorm niet waren geslaagd en aan wie toch een diploma is uitgereikt, gekwalificeerd kan worden als fraude? Zo nee, waarom niet?
De Commissie Leers kwalifceert de handelwijze van InHolland niet als «fraude», maar concludeert wel dat het management van de opleiding MEM een sfeer van laisser faire, laisser aller heeft toegestaan, waardoor een fraudegevoelige situatie is gecreëerd. De inspectie heeft het rapport van Leers geanalyseerd. Die analyse geeft mij geen aanleiding om genoemde conclusie van Leers niet over te nemen.
Overigens blijkt uit het rapport van de commissie Leers en de analyse daarvan door de inspectie dat het bij de genoemde opleiding geen 250, maar 147 studenten betreft waarvan 104 afgestudeerden. Dat neemt niet weg dat het hier om een verontrustende situatie gaat.
Bent u van mening dat het verweer van de voorzitter van het College van Bestuur dat het hier om een «pilot» ging volstrekt inadequaat is, temeer omdat deze zogenaamde «Theo-route» nu reeds twee jaar loopt? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ook voor een pilot geldt immers dat de kwaliteit van het onderwijs buiten kijf moet staan en dat de wet wordt nageleefd.
Bent u bereid om Inspectie van het Onderwijs opdracht te geven om deze zaak, die zo schadelijk is voor het civiel effect van diploma’s (de maatschappelijke waarde van diploma’s), diepgaand te onderzoeken, met inbegrip van gesprekken met betrokken studenten, docenten en managers en met inbegrip van het opvragen van de interne documenten die betrekking hebben op deze zaak? Zo nee, waarom niet?
Ja. Momenteel voert de inspectie een vervolgonderzoek uit bij InHolland. Daarbij wordt zo nodig ook gesproken met studenten, docenten en managers en gebruik gemaakt van interne documenten. De Commissie Leers heeft dat ook gedaan. Een overzicht van de interne documenten, die door de Commissie Leers zijn geanalyseerd, is opgenomen in bijlage 3 van het rapport van de commissie.
Daarnaast voert de inspectie een landelijk onderzoek uit naar alternatieve afstudeertrajecten in het hoger onderwijs. De tussenrapportage daarvan is u op 19 oktober jl. toegezonden. Daarin heeft de inspectie ook een analyse opgenomen van het rapport van de Commissie Leers.
Bent u bereid om rechtspositionele consequenties te verbinden aan de uitkomst van uw onderzoek voor de betrokken docenten, managers en de voorzitter van het College van Bestuur? Zo nee, moeten we dan vaststellen dat het sjoemelen met de uitreiking van diploma’s tot het toegestane repertoire behoort van docenten, managers en bestuurders? Zo nee, waarom niet?
Dat is een bevoegdheid die niet bij mij ligt, maar bij de instelling.
Bent u bereid om de 250 diploma’s die via de «Theo-route» zijn behaald in te trekken of ongeldig te verklaren? Zo nee, waarom niet?
De bevoegdheid om diploma’s in te trekken ligt enkel en alleen bij de instelling zelf. Daartoe is het wettelijk niet alleen nodig om aan te tonen dat de diploma’s onterecht zijn verstrekt (hetgeen moet blijken uit het vervolgonderzoek van de inspectie). Tevens moet aantoonbaar zijn dat de student in kwestie dit ook moet hebben geweten.
Bent u bereid om de diplomabonus voor deze «Theo-diploma’s» terug te vorderen? Zo nee, waarom niet?
Als blijkt dat diploma’s onrechtmatig zijn verleend, dan zal ik de bekostiging vanwege die diploma’s terugvorderen. De benodigde zorgvuldigheid bij het toepassen van dergelijke zwaarwegende sancties maakt dat de precieze kwalificatie van de feiten pas aan de orde kan zijn als het vervolgonderzoek van de inspectie beschikbaar is.
Bent u bereid om te onderzoeken of de zogenaamde «Theo-route» ook op andere hogescholen voorkomt? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 4.
Onderschrijft u het standpunt dat het niet zo kan zijn dat er een categorie hbo-studenten is waaraan minder eisen worden gesteld dan aan andere categorieën studenten? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat onderschrijf ik. Dat laat onverlet dat maatwerktrajecten mogelijk zijn en soms zelf wenselijk. Hierbij dient uiteraard te allen tijde gehandeld te worden binnen de kaders van de wet.
Kan inzichtelijk worden gemaakt hoeveel van de betrokken 250 studenten van autochtone afkomst zijn en hoeveel studenten een allochtone of biculturele achtergrond hebben? Zo nee, waarom niet?
Voor de vraag of er sprake is van onregelmatigheden is de afkomst van studenten geen relevant gegeven.
Pilot met diploma's bij InHolland |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de methode van InHolland die tussen 2008 en 2010 aan een 250-tal studenten middels een speciaal traject een diploma heeft verschaft? Hoe beoordeelt u deze gang van zaken? Acht u de kwaliteit van deze methode van voldoende niveau?1
Uit nader onderzoek en analyse daarop van de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat het hier om een verontrustende situatie gaat. Zoals eerder met uw Kamer is besproken tijdens het spoeddebat van 30 september jl., is de methode die in de vraag wordt bedoeld toegepast in het kader van een alternatief afstudeertraject van de opleiding Media & Entertainment Management (MEM) van hogeschool InHolland. Na publicatie over deze methode in de Volkskrant en andere media in juli jl. heeft nader onderzoek naar dit afstudeertraject plaatsgevonden door de Commissie Leers. Het onderzoek van deze commissie is in eerder genoemd spoeddebat besproken en inmiddels nader geanalyseerd door de inspectie. De analyse van de inspectie is opgenomen in de tussenrapportage alternatieve afstudeertrajecten in het hoger onderwijs, die ik uw Kamer op 19 oktober jl. heb toegezonden.
Uit het onderzoeksrapport en de analyse van de inspectie blijkt dat er in ieder geval 104 getuigschriften zijn uitgereikt waarvoor geldt dat:
Verder is er onvoldoende sprake geweest van rekenschap en verantwoording en corrigerende mechanismen hebben onvoldoende gewerkt.
Mijn oordeel over deze gang van zaken is dat deze onacceptabel is.
Mijn oordeel over de kwaliteit van dit afstudeertraject houd ik, afgezien van de hiervoor gemaakte opmerking over de kwaliteit van de begeleiding en beoordeling, aan totdat de inspectie in samenwerking met de NVAO het niveau van de afgestudeerden heeft beoordeeld (april 2011).
Heeft in deze periode de Inspectie van het Onderwijs op enige wijze een rol vervuld in het bekritiseren of tegengaan van deze methode? Is er contact geweest tussen docenten en/of studenten aangaande deze zaak? Hoe beoordeelt u de positie van de Inspectie van het Onderwijs?
Tot voor de in het vorige antwoord genoemde mediapublicaties waren er geen signalen over de specifieke situatie bij MEM bekend bij de inspectie. Of er tussen studenten en/of docenten contact is geweest over deze zaak is mij niet bekend. De inspectie is dit voorjaar een onderzoek naar (ver)korte studietrajecten in het hoger onderwijs gestart. Juist na afronding van het vooronderzoek publiceerde de Volkskrantop 10 juli een artikel met de boodschap dat bij de MEM van Hogeschool Inholland langstuderende studenten te lichtvaardig een diploma hadden ontvangen op basis van een alternatief afstudeertraject. Al snel ontstond een golf van min of meer vergelijkbare berichten over andere opleidingen en instellingen bij officiële meldpunten en in diverse media.
De inspectie kondigde daarop in juli jl. een onderzoek aan naar alternatieve afstudeertrajecten onder alle instellingen in het hoger onderwijs. Bij brief van 28 juli werd de Tweede Kamer daarover geïnformeerd (Kamerstukken II, 2009–2010, 31 288, nr. 109). De tussenrapportage van dit onderzoek is sinds 19 oktober jl. in uw bezit. Daarin constateert de inspectie een aantal risico’s rondom alternatieve afstudeertrajecten.
In het kader van het vervolgonderzoek zal de inspectie waar nodig ook contact zoeken met docenten en studenten. De inspectie zit dus bovenop deze zaak.
Wat is uw oordeel over de stelling van de bestuursvoorzitter van InHolland dat het hier een pilot betrof? Welke ruimte heeft een instelling om op deze wijze pilots te organiseren? Op welke wijze wordt een minimale kwaliteit gegarandeerd van dergelijke pilots?
Instellingen in het hoger onderwijs hebben, binnen de grenzen van wet- en regelgeving de ruimte om pilots voor langstudeerders te organiseren. Ik ben van oordeel dat dergelijke pilot op zich geen risico hoeft te vormen voor het eindniveau, vooropgesteld dat aan de kwaliteit van het onderwijs en de examinering geen concessies worden gedaan en de regelgeving wordt nageleefd.
Is er reden voor u om nadere maatregelen te nemen naar aanleiding van deze gang van zaken?
Ja, want er zijn onacceptabele risico’s ontstaan voor de waarde van diploma’s.
Er lopen twee onderzoekstrajecten van de inspectie:
Onderdelen van laatstgenoemd onderzoek zijn:
Studenten van InHolland die via een truc een diploma kregen |
|
Jasper van Dijk |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «slechte scriptie, toch je bul»?1
Mijn oordeel is dat het volstrekt onaanvaardbaar is, indien er met diploma’s wordt gesjoemeld. De inspectie voert momenteel dan ook een diepgaand onderzoek uit naar deze zaken. De tussenrapportage van dit onderzoek is op 19 oktober jl. aan uw Kamer toegezonden.
Is het waar dat InHolland een «alternatief afstudeertraject» aanbood aan ouderejaars studenten om op gemakkelijke wijze alsnog de diplomabonus te incasseren? Zo ja, deelt u de mening dat dit pervers is?
Het rapport van de Commissie Leers dat uw Kamer op 24 september jl. heeft ontvangen en de eerder genoemde tussenrapportage van de inspectie tonen dat er bij de opleiding MEM van InHolland een alternatief afstudeertraject heeft bestaan, waarbij zich onacceptabele risico’s hebben voorgedaan ten aanzien van de kwaliteit van het onderwijs. De Commissie Leers heeft geen aanwijzingen gevonden dat InHolland of MEM zich hebben laten leiden door financiële motieven («diplomabonus»). Er is geen sprake geweest van streven naar persoonlijk financieel gewin bij betrokkenen. Daarnaast constateert de Commissie Leers dat de interne bekostigingssystematiek van InHolland maar zeer beperkte prikkels meebrengt voor de opleidingen om te zorgen voor zoveel mogelijk afstudeerders.
Kunt u zich voorstellen dat reguliere studenten verontwaardigd zijn over deze alternatieve route voor ouderejaarsstudenten omdat bijvoorbeeld een eerder afgekeurde scriptie alsnog werd goedgekeurd?
Ja.
Is het waar dat medewerkers «onder druk werden gezet met niemand hierover te spreken» en dat per mail werd opgeroepen «om collega’s of studenten die verhalen verspreiden met naam en toenaam te melden bij het management»? Wat zegt dit volgens u over de sfeer bij InHolland? Wat voor sancties gaat u hiertegen ondernemen?
Bij de MEM van InHolland is dit onderzocht door de Commissie Leers. De commissie concludeert dat niet kan worden aangetoond dat er sprake is van onoorbare druk op docenten, maar het kan wel zo zijn dat docenten druk hebben ervaren.
Tussen de Inspectie en hogeschool InHolland zijn afspraken gemaakt over de ontstane situatie van MEM en het verbeterplan met maatregelen die InHolland moet nemen i.v.m. de kwaliteit van MEM. In de gesprekken die de inspectie hierover voert met InHolland, inclusief die met het College van Bestuur, komt «druk op personeel» expliciet aan de orde.
Mocht blijken dat hier sprake is van onoorbaar handelen richting docenten en andere medewerkers, dan is het arbeidsrecht van toepassing. Daarin is een grondslag voor schorsing en ontslag (van CvB-leden en van overige personeelsleden, zoals opleidingsdirecteuren) opgenomen. De instelling is daarbij aan zet. Ik heb daarin geen rol.
Waarom floot de examencommissie de directie van de opleiding na twee jaar terug? Waarom heeft u via de Inspectie van het Onderwijs niet eerder ingegrepen?
Uit het rapport van de Commissie Leers blijkt dat de Schoolmedezeggenschapsraad zich in 2009 door het opleidingsmanagement heeft laten informeren, maar vooral met betrekking tot een aantal kwantitatieve gegevens. De Hogeschoolmedezeggenschapsraad heeft in mei 2010 aan de orde gesteld dat er sprake was van een alternatief afstudeertraject. Daarmee is in feite de zaak pas in discussie gekomen.
De inspectie heeft niet eerder ingegrepen, omdat tot die tijd geen signalen over de MEM bij de inspectie bekend waren.
Wat vindt u ervan dat bestuursvoorzitter Dales beweert dat het om een pilot zou gaan?
Ik zie daarin geen rechtvaardiging voor de ontstane situatie. Ook voor een pilot geldt immers dat de kwaliteit van het onderwijs buiten kijf moet staan en dat de wet wordt nageleefd.
Hoe verklaart u deze kwestie? Deelt u de mening dat de bekostiging van het hoger onderwijs perverse prikkels heeft? Gaat het nieuwe systeem hieraan een eind maken?2
In de conclusies van de Commissie Leers worden de volgende elementen genoemd ter verklaring van de ontstane situatie:
Ten aanzien van de bekostiging ben ik van oordeel dat in de bestaande systematiek de diplomacomponent teveel nadruk krijgt. Met ingang van 1 januari 2011 verandert de bekostiging. In het huidige model ontvangen de hogescholen het merendeel van hun onderwijsbekostiging (ca. 60–80%) bij de afgifte van het bachelordiploma. Dit percentage wordt in het model, dat per 2011 in werking treedt, verlaagd naar ca. 20%. De aanleiding voor de verlaging van de vergoeding voor een diploma is onder meer dat de bekostiging meer in evenwicht komt met de inspanningsverplichtingen van de hoger onderwijsinstellingen en niet voornamelijk gericht is op outputbekostiging. Blijft dat bij welk bekostigingsmodel dan ook nimmer een situatie zoals bij InHolland aan de orde mag zijn. Hoger onderwijsinstellingen krijgen in Nederland veel vrijheid. Daaraan dient onlosmakelijk verbonden te zijn de verantwoordelijkheid voor kwaliteit. Als die verantwoordelijkheid niet wordt waargemaakt, brengt dat grote schade toe aan het vertrouwen in de waarde van onze diploma’s.
Verder merk ik op dat in het Regeerakkoord is aangekondigd dat het rapport van de Commissie Veerman wordt uitgevoerd. Dat betekent dat in deze kabinetsperiode een bekostigingssystematiek wordt ontwikkeld die meer sturend is op kwaliteit en missie en dat het aandeel studentgebonden financiering in de bekostiging wordt verkleind.
Bent u bereid deze kwestie te onderzoeken en de Kamer hierover te informeren?
Ja. Uw Kamer is al uitgebreid ingelicht over het rapport van de Commissie Leers en het landelijk verdiepingsonderzoek van de inspectie.
Zijn er meer instellingen die op vergelijkbare wijze te werk gaan? Bent u bereid dat te onderzoeken?
Uit de tussenrapportage van de inspectie blijkt dat veel instellingen beleid voeren op langstudeerders. Bij 41 instellingen wordt door de inspectie aanvullende informatie opgevraagd en de reeds beschikbare informatie zal geverifieerd worden. Op grond daarvan kan worden vastgesteld of daadwerkelijk sprake is van risico’s. Is dat het geval dan volgt een verdiepingsonderzoek op de examinering. Indien daarbij risicovolle situaties worden aangetroffen, wordt nagegaan of er hiaten zijn in het interne toezicht en de kwaliteitszorg van de instelling. Waar nodig wordt samen met de NVAO onderzoek in gang gezet naar het gerealiseerde eindniveau van afgestudeerden. Mochten in deze stappen onregelmatigheden worden aangetroffen, dan wordt het instellingsbestuur gemaand de nodige maatregelen te treffen en een verbeterplan op te stellen.
Het ongeoorloofd verstrekken van diploma's media-opleiding door hogeschool InHolland te Haarlem |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Slechte scriptie, toch je bul», waaruit blijkt dat de hogeschool InHolland in Haarlem de afgelopen twee jaar aan circa 250 studenten van de opleiding media- en entertainmentmanagement ongeoorloofd diploma’s heeft uitgereikt?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de werkwijze van de hogeschool, in het bijzonder dat er sprake is van een ongeoorloofde ongelijke behandeling van studenten en de onderliggende prikkel richting de hogeschool om aldus te handelen teneinde de door de overheid in het vooruitzicht gestelde afstudeerbonussen te kunnen toucheren?
De werkwijze van InHolland in verband met het alternatieve afstudeertraject van de opleiding MEM keur ik af, omdat daarmee onacceptabele risico’s voor de kwaliteit van het onderwijs zijn ontstaan. De kwaliteit van het onderwijs moet boven alle twijfel zijn verheven.
De inspectie voert een diepgaand onderzoek uit naar alternatieve afstudeertrajecten, zowel bij InHolland als in het gehele hoger onderwijs. Als vast komt te staan dat er onterecht diploma’s zijn verstrekt, dan zal ik de daaraan verbonden bekostiging terugvorderen van de instelling die het betreft.
Wat betreft de onderliggende prikkel richting de hogeschool om afstudeerbonussen te toucheren merk ik op met ingang van 1 januari 2011 de bekostiging van het hoger onderwijs verandert. In het huidige model ontvangen de hogescholen het merendeel van hun onderwijsbekostiging (ca. 60–80%) bij de afgifte van het bachelor diploma. Dit percentage wordt in het model, dat per 2011 in werking treedt, verlaagd naar ca. 20%. De aanleiding voor de verlaging van de vergoeding voor een diploma is onder meer dat de bekostiging meer in evenwicht komt met de inspanningsverplichtingen van de hoger onderwijsinstellingen en niet voornamelijk gericht is op output bekostiging.
Blijft dat bij welk bekostigingsmodel dan ook nimmer een situatie zoals bij InHolland aan de orde mag zijn. Hoger onderwijsinstellingen krijgen in Nederland veel vrijheid. Daaraan is de verantwoordelijkheid voor kwaliteit onlosmakelijk verbonden. Als die niet wordt waargemaakt, brengt dat grote schade toe aan het vertrouwen in de waarde van onze diploma’s.
Deelt u de mening dat hier inderdaad sprake is van een ongeoorloofde werkwijze van de hogeschool? Zo neen, waarom niet?Indien u vindt dat een en ander wel geoorloofd is, wat zijn de procedures en formaliteiten waar de betreffende hogescholen zich aan dienen te houden om de kwaliteit van hun onderwijs te handhaven en te waarborgen? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om deze werkwijze in het vervolg te voorkomen?
Ja, die mening deel ik (zie verder antwoord op vraag 2).
Naast het mogelijk terugvorderen van de onderwijsbekostiging die is verbonden aan de diploma-afgifte verwijs ik naar een aantal aanscherpingen in de wetgeving die onlangs zijn ingevoerd en die ertoe kunnen leiden dat de werkwijze die in de vraag wordt bedoeld in het vervolg meer wordt voorkomen.
Om te beginnen kan met ingang van 2011, wanneer het onderwijs onder de maat is en er geen zicht meer is op verbetering, de verleende accreditatie tussentijds (d.w.z. buiten de context van een accreditatieprocedure) worden ingetrokken. Het gevolg van het tussentijds intrekken is dat de desbetreffende opleiding de aan accreditatie verbonden wettelijke rechten, zoals bekostiging, verliest.
Ten tweede is de rol die de kwaliteit van examinering speelt bij de accreditatie verzwaard. Als alleen al het onderdeel examens en toetsing van een accreditatie negatief wordt beoordeeld, kan een opleiding de accreditatie verliezen.
Ook zijn onlangs de taak en de positie van de examencommies bij het hoger onderwijs versterkt (zie de wet versterking besturing, Staatsblad 2010 168), o.a. door de wettelijke verplichting voor het instellingsbestuur om zorg te dragen voor het onafhankelijk en deskundig functioneren van de examencommissie.
Bent u bereid te onderzoeken of dit soort praktijken ook bij andere hogescholen voorkomen? Wanneer uit uw onderzoek blijkt dat dergelijke praktijken inderdaad elders voorkomen, bent u dan ook van mening dat deze onmiddellijk moeten stoppen? Zo ja, hoe gaat u dat aanpakken?
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven, dat er inspectieonderzoek wordt uitgevoerd naar dit soort praktijken bij andere hoger onderwijsinstellingen. Uit de tussenrapportage van dit onderzoek, die u op 19 oktober jl. hebt ontvangen, blijkt dat de inspectie bij 41 instellingen aanvullende informatie zal opvragen over alternatieve afstudeertrajecten en de reeds beschikbare informatie zal verifiëren. Op grond daarvan kan worden vastgesteld of daadwerkelijk sprake is van risico’s. Is dat het geval dan volgt een verdiepingsonderzoek op de examinering. Indien daarbij risicovolle situaties worden aangetroffen, wordt nagegaan of er hiaten zijn in het interne toezicht en de kwaliteitszorg van de instelling. Waar nodig wordt samen met de NVAO onderzoek in gang gezet naar het gerealiseerde eindniveau van afgestudeerden. Mochten in deze stappen onregelmatigheden worden aangetroffen, dan wordt het instellingsbestuur gemaand de nodige maatregelen te treffen en een verbeterplan op te stellen.
Kosten voor schoolboeken die onterecht aan ouders worden doorberekend |
|
Manja Smits |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het nieuws dat leveranciers van schoolboeken ouders verplichten verzend- en administratiekosten te betalen, terwijl ouders hiertoe officieel niet toe verplicht zijn?1
Ik heb kennis genomen van het persbericht van de VOO waaraan u refereert. Mijn standpunt over verzend- en administratiekosten voor de «gratis schoolboeken» mag inmiddels bekend verondersteld worden: de schoolboeken zijn sinds het schooljaar 2009–2010 voor leerlingen/ouders gratis. Het is dus niet toegestaan om hier kosten voor in rekening te brengen, dus ook geen verzend- of administratiekosten. Het komt in de praktijk overigens vaak voor dat een boekleverancier onafhankelijk van de school ook andere diensten aan ouders aanbiedt. Het gaat dan om andere schoolbenodigdheden zoals woordenboeken en rekenmachines, die niet onder de gratis schoolboeken vallen en de ouder zelf dient aan te schaffen. Als een ouder besluit deze producten te bestellen bij een leverancier van schoolboeken, kunnen daarvoor uiteraard wel kosten in rekening gebracht worden. Zie ook de beantwoording van eerdere Kamervragen over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2008–2009, nr. 3148, nr. 3513, en nr. 3760 en vergaderjaar 2009–2010, nr. 910 en 2501).
Als de inspectie in haar onderzoek naar de ouderbijdrage overtredingen tegenkomt, zoals het in rekening brengen van verzend- en administratiekosten voor «gratis schoolboeken», wordt dat niet geaccepteerd. Scholen waar (na hoor en wederhoor) overtredingen geconstateerd zijn, zijn er door de inspectie al op gewezen dat zij in strijd met de wet handelen. Zij krijgen de kans om de overtreding te herstellen. Als blijkt dat dit niet gebeurd is bij de hercontrole aan het begin van schooljaar 2010–2011, dan zal de inspectie handhavend optreden.
Deelt u de mening dat het een slechte zaak is dat scholen nog steeds in strijd met de wet handelen, doordat zij toelaten dat boekleveranciers werken met constructies op hun website waardoor ouders de bestelprocedure voor boeken niet kunnen afronden zonder in te moeten stemmen met de borg, vrijwillige ouderbijdrage of verzendkosten?
Als ouders geen «gratis schoolboeken» kunnen bestellen zonder in te stemmen met een vrijwillige ouderbijdrage of verzendkosten, is dat inderdaad een slechte zaak. Ik heb meermaals duidelijk gemaakt dat verzendkosten voor «gratis schoolboeken» niet zijn toegestaan. Het leveren van «gratis schoolboeken» kan natuurlijk niet afhankelijk gemaakt worden van instemming van ouders met bijdragen voor andere zaken. Zoals ook uit het antwoord op de vorige vraag blijkt, treedt de inspectie daarom op tegen overtredingen.
Voor de borg ligt dat anders, omdat hier geen sprake is van een overtreding. Het is toegestaan dat een school een borg vraagt om ervoor te zorgen dat leerlingen zorgvuldig met het eigendom van de school omgaan. Dit stond al in het plan van aanpak voor de «gratis schoolboeken» die uw Kamer in 2006 ontving (Kamerstuk 2006–2007, 30 800 VIII, nr. 78, bijlage). Uw Kamer heeft ook tijdens de behandeling van deze wet in de Tweede Kamer zelf expliciet gevraagd om borg voor «gratis schoolboeken» mogelijk te maken om te zorgen dat kinderen netjes met de schoolboeken om gaan (Handelingen 2007–2008, nr. 59, pag. 4140–4169). Ook heeft OCW in samenwerking met alle ouderverenigingen, inclusief de VOO die u in vorige vraag aanhaalt, een brochure gemaakt waarin duidelijk staat dat een borg toegestaan is (Kamerstuk 2008–2009, 31 325, nr. 31, bijlage). Als de oudergeleding van de Medezeggenschapsraad ingestemd heeft met een borgregeling, ga ik er van uit dat deze maatregel voldoende draagvlak heeft onder de ouders van die school. Scholen zijn op grond van de wet verplicht er voor te zorgen dat de leerlingen aan het begin van het schooljaar hun schoolboeken hebben, ook als ouders bij de school kenbaar hebben gemaakt dat zij de borg niet kunnen of willen betalen. Ik verwacht van scholen dat zij een regeling treffen voor ouders die de borg niet kunnen of willen betalen en dat de school helder communiceert naar ouders over deze regeling. Als aan deze voorwaarden voldaan is dan zal ik niet optreden tegen scholen die de borg verwerkt hebben in de bestelprocedures voor «gratis schoolboeken».
Bent u bereid alle scholen die deze constructie toelaten, hierop aan te spreken en te eisen dat zij per direct alle ouders laten weten dat de ouderbijdrage wel vrijwillig is?
Op basis van de resultaten van eerder inspectieonderzoek naar de ouderbijdrage heb ik in de beleidsreactie op het Onderwijsverslag geconcludeerd dat scholen beter informatie moeten verstrekken over de ouderbijdrage. Een deel van de scholen is onvoldoende transparant over de vrijwilligheid van de ouderbijdrage en/of de mogelijkheden voor reductie of kwijtschelding ervan. Ook is niet in alle gevallen de oudergeleding van de medezeggenschapsraad om instemming met de hoogte en bestemming van de ouderbijdrage gevraagd (Vergaderjaar 2009–2010, Kamerstuk 32123-VIII, nr. 122). Zoals u weet doet de inspectie onderzoek naar de ouderbijdrage en de gratis schoolboeken en heeft daarbij overtredingen geconstateerd. Als de vrijwilligheid van de ouderbijdrage daadwerkelijk in het geding is of de schoolboeken niet gratis zijn, treedt de inspectie handhavend op.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat er onvrijwillig een juridische relatie ontstaat tussen ouders en boekleverancier wanneer ouders vanwege de opmaak van de website worden gedwongen in te stemmen met het betalen van ouderbijdrage, borg of verzendkosten?
Een soortgelijke Kamervraag heb ik reeds beantwoord (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2008–2009, nr. 3148). Door de invoering van de «gratis schoolboeken» is de school nu wettelijk verplicht om het voorgeschreven lesmateriaal gratis aan de leerling ter beschikking te stellen. Deze verplichting brengt met zich mee dat nu de school primair verantwoordelijk is voor heldere afspraken over de bestelprocedure, waarbij aan de ene kant de distributeur en aan de andere kant de leerlingen/ouders betrokken zijn.
Bent u bereid alle scholen die deze constructie toelaten, hierop aan te spreken en te eisen dat zij zorgen dat de boekenleverancier per direct de website aanpast, zodat het ook mogelijk is de bestelprocedure af te ronden zonder in te stemmen met betaling van de borg, vrijwillige ouderbijdrage of verzendkosten?
Als de inspectie constateert dat een school de levering van «gratis schoolboeken» afhankelijk gesteld heeft van het instemmen met een vrijwillige ouderbijdrage of verzendkosten, zal zij de school hier op aanspreken. Voor borg ligt dit anders, zoals toegelicht in mijn antwoord op vraag 2.
Bent u bereid de bestelprocedures voor schoolboeken te verbieden waarin het onmogelijk is de bestelprocedure af te ronden zonder in te stemmen met betaling van de borg, vrijwillige ouderbijdrage of verzendkosten? Zo neen, waarom laat u de situatie voortduren, terwijl het probleem u al lange tijd bekend is?2 Zo ja, wanneer kunnen wij uw voorstellen tegemoet zien?
Het is niet nodig om de huidige bestelprocedure voor de schoolboeken te verbieden, tenzij deze de levering van «gratis schoolboeken» afhankelijk maakt van de instemming met een vrijwillige ouderbijdrage of er verzendkosten in rekening gebracht worden. Voor een toelichting hierop verwijs ik u naar mijn antwoord op de voorgaande vragen.
Het lageniveau van burgerschapscompetenties onder Nederlandse scholieren |
|
Metin Çelik (PvdA), Pierre Heijnen (PvdA) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van dit artikel over de score van Nederlandse scholieren op het gebied van burgerschapscompetenties ten opzichte van Europese Leeftijdsgenoten?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de resultaten die voortkomen uit een studie van de International Association for the Evaluation of Educational Achievement (IEA), waarin naar voren komt dat Nederlandse scholieren op het vlak van burgerschapscompetenties lager scoren dan Europese leeftijdsgenoten?
De door u genoemde publicatie betreft de eerste bevindingen van de International Civics and Citizenship Education Study (ICCS) en de gelijktijdig gepubliceerde eerste bevindingen over de Nederlandse gegevens2. Hierin wordt een algemeen beeld gegeven van de kennis en houdingen van leerlingen uit verschillende landen. Scholen in Nederland zijn sinds 2006 verplicht om actief burgerschap en sociale integratie te bevorderen. Het toezicht op burgerschap is vastgelegd in het Toezichtkader burgerschap, aan de hand waarvan de inspectie toeziet op de naleving van opdracht. Scholen hebben ruimte voor hun eigen invulling van deze opdracht, waarbij ze gebruik kunnen maken van een uitgebreid ondersteuningsaanbod. Of en hoe beleidsmatig wordt ingezet om burgerschap verder te stimuleren wordt overgelaten aan het volgende kabinet.
Bent u van mening dat de wetswijziging in 20062 – waarmee actief burgerschap nadrukkelijker een plek kreeg in het onderwijs – voldoende mogelijkheden biedt voor scholen om lesuren in het kader van burgerschapscompetenties in te passen en vorm te geven? Zo ja, hoe verklaart u de score van Nederlandse scholieren ten opzichte van scholieren in andere landen die geen burgerschapslessen hebben gehad?
De wettelijke taak van scholen om burgerschap te bevorderen is met brede instemming van uw Kamer ingevoerd. Hierbij is aangegeven dat burgerschap geen apart vak is maar onderdeel van het totale onderwijsproces. Aspecten van burgerschap zoals kennis over de democratische rechtsstaat komen terug in de kerndoelen en in de inhouden van verschillende vakken, zoals geschiedenis, wereldoriëntatie en maatschappijleer. Bij de verdere besluitvorming over burgerschapsvorming kunnen de bevindingen uit de nog te verschijnen eindrapportage van de ICCS over verschillen tussen landen worden meegenomen.
Hoe kijkt u tegen de stelling aan dat er een relatie bestaat tussen de achterblijvende democratische burgerschapscompetenties van Nederlandse scholieren en hun gebrekkige kennis over internationale mensen- en kinderrechten, internationale verhoudingen etc., wanneer dit vergeleken wordt met Europese leeftijdsgenoten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat deze matige score niet los gezien kan worden van de meermaals getrokken conclusies van de onderwijsinspectie3 dat de ontwikkeling van burgerschap langzaam gaat, er nauwelijks sprake is van een heldere visie en heldere doelen en er sprake is van losse projecten in plaats van samenhang? Zo ja, hoe gaat u hier dan concreet mee aan de slag? Zo nee, waarom niet?
Het ontwikkelen van een visie op burgerschap en het in praktijk brengen hiervan is een lastig proces, zoals de Inspectie terecht opmerkt. Het vraagt veel voorbereidingswerk van scholen en een degelijke evaluatie. Gelet op het korte tijdsbestek sinds de inwerkingtreding van de wettelijke bepaling lijkt het goed scholen tijd te bieden om burgerschap verder in hun onderwijs te verankeren.
Hoe kan het dat deze conclusie in het betreffende onderwijsverslag voor de derde maal op rij is gemaakt en toch geen verbetering of inzet tot verbetering heeft gebracht? Is er sprake van een uitvoeringsprobleem bij het ministerie van OCW of spelen er andere omstandigheden mee die vooruitgang bemoeilijken?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u in dat licht de, in het artikel geuite opvatting dat burgerschap wel een plek heeft gekregen in de taken, maar nauwelijks in het curriculum van scholen, waardoor er onvoldoende aandacht en focus bestaat over burgerschapsonderwijs aan scholieren?
Zie het antwoord op vraag 3 en 4.
Wat is er concreet gedaan met de aanbevelingen van de onderwijsinspectie m.b.t. de evaluatie naar aanleiding van het gebrek aan vooruitgang en de wens tot verbetering?3
In de beleidsreactie op het Onderwijsverslag 2008–20095 is ingegaan op de bevindingen van de Inspectie van het onderwijs over burgerschap. Wij beschouwen deze bevindingen in het licht van het feit dat 80 procent van alle scholen in het primair en voortgezet onderwijs een visie op burgerschap heeft ontwikkeld en verder uitgewerkt. De aanbevelingen van de Inspectie kunnen daarnaast worden betrokken bij de verdere besluitvorming over burgerschapsvorming.
Bent u voornemens meer focus en een duidelijkere definiëring aan te brengen m.b.t. de onderwijsopgave rond burgerschapszin, zeker in de geest van de wetswijziging2 in 2006?
Zie antwoord vraag 8.
Welke rol ziet u daarbij weggelegd voor het huis van het «Huis van de Democratie?»
De stichting Huis voor democratie en rechtsstaat heeft ten doel het overdragen van kennis over de democratische rechtsstaat, de werking van de instituten daarvan, de Grondwet en het constitutioneel bestel in ruime zin, het vergroten van vaardigheden om deel te nemen aan democratische processen en het bevorderen van actief democratisch burgerschap. Hierbij richt het Huis zich op verschillende doelgroepen, waaronder scholieren. Het Huis gaat zich derhalve actief richten op het bevorderen van actief democratisch burgerschap onder scholieren. Het Huis zal op dit punt een belangrijke bijdrage kunnen leveren. De wijze waarop het huis dit gestalte zal geven, zal worden uitgewerkt in het jaarplan 2011 en de bijbehorende meerjarenvisie. Dit jaarplan en meerjarenvisie zullen volgens plan dit najaar worden opgesteld door de nieuwe directie van het Huis.
Ziet u daarnaast ook mogelijkheden om ouders nadrukkelijker te betrekken bij de ontwikkeling van burgerschap bij hun kinderen, gelet op het grote belang van ouders bij burgerschapsontwikkeling? Zo ja, welke?
Ouders zijn primair verantwoordelijk voor de opvoeding van kinderen tot volwaardig burgers. Op de manier waarop scholen ouders kunnen betrekken bij het onderwijs zal het nieuwe kabinet ingaan in de te verschijnen reactie op het advies «Ouders als partners» van de Onderwijsraad6.
Subsidie voor het aantreken en begeleiden van niet-westerse allochtone studenten |
|
Paul de Krom (VVD), Mark Harbers (VVD) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ministerie: Miljoenen voor meer allochtonen op universiteit»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Is het waar dat het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap € 3 mln. beschikbaar stelt aan universiteiten in de Randstad om meer niet-westerse allochtonen naar de universiteit te krijgen en om uitval onder deze groep te verminderen?
Op 23 november 2007 is met de Tweede Kamer gesproken over een breed en samenhangend pakket aan maatregelen om het studiesucces in het hoger onderwijs te verbeteren (Kamerstuk vergaderjaar 2007–2008, 31 288, nr. 2. In dat kader stelt het ministerie van OCW van 2011 tot 2014 € 3 mln. per jaar beschikbaar aan de universiteiten in de Randstad om het studiesucces van niet-westerse allochtone studenten te verbeteren. Voor het hbo zijn met dit doel overigens ook middelen beschikbaar gesteld en zijn afspraken gemaakt met de betreffende hogescholen.
Achtergrond hiervan is dat in de vier grote steden de samenstelling van de bevolking in de afgelopen jaren sterk is veranderd. Meer dan de helft van de jongeren in de grote steden heeft inmiddels een niet-westerse allochtone achtergrond. Dat zien we terug in de schoolpopulatie en inmiddels ook in de instroom in het hbo en het wo. De middelen zijn bedoeld om elke student die de capaciteiten en de ambitie heeft om een diploma in het hoger onderwijs te halen te stimuleren en te ondersteunen. We hebben immers alle talenten hard nodig om Nederland te ontwikkelen tot een toonaangevende kenniseconomie.
Voor veel studenten van niet-westerse komaf geldt dat zij (meer dan studenten van autochtone komaf) met factoren te maken hebben die studievoortgang kunnen belemmeren, zoals lager opleidingsniveau van ouders, andere thuistaal dan het Nederlands, onbekendheid met het hoger onderwijs en langere studieduur door stapelen in de beroepskolom.
Uit de cijfers (bron 1cijferHO) blijkt dat het studiesucces van niet-westerse allochtone studenten achterblijft ten opzichte van de autochtone studenten.
De universiteiten en hogescholen in de Randstad staan door de diverse studentenpopulatie voor een grotere uitdaging dan instellingen buiten de Randstad, vandaar dat ik hierin extra investeer.
Ook autochtone studenten die extra begeleiding nodig hebben kunnen gewoon deelnemen aan de projecten.
Daarnaast heeft het ministerie van OCW meerjarenafspraken gemaakt met de VSNU en HBO-Raad om het studiesucces van alle studenten te verbeteren. Vanaf 2008 hebben alle (bekostigde) hogescholen en universiteiten extra middelen gekregen voor dit doel (het budget bedraagt vanaf dit jaar structureel ruim € 80 mln. per jaar). Hogescholen en universiteiten kunnen de financiële middelen gebruiken om diverse projecten op te zetten om studenten te ondersteunen bij hun studie.
Op welke wijze dienen de universiteiten deze subsidie te besteden? Op welke resultaten worden zij afgerekend?
De komende periode maak ik prestatieafspraken met de universiteiten in de Randstad over concrete streefcijfers (met betrekking tot o.a. vermindering van uitval en verbetering van rendement binnen de groep niet-westerse allochtone studenten) en de wijze waarop de universiteiten resultaten willen bereiken. Deze zullen realistisch en ambitieus moeten zijn. Ik denk hierbij aan projecten, zoals summercourses om meer sociale en academische binding te creëren met de instelling, meer aandacht voor studiekeuzeprocessen en mentoring en tutoring van studenten die dat nodig hebben.
Eind 2013 vindt, op basis van de resultaten en de evaluatie van de inspectie, besluitvorming plaats over de vraag of het arrangement wordt voortgezet en zo ja, in welke vorm.
Kunt u uiteenzetten hoe de universiteiten constateren dat er sprake is van een niet-westerse allochtone student in plaats van een autochtone student?
Universiteiten werken met de geanonimiseerde data van 1cijferHO2. Daarin staan de persoonsgegevens van studenten, zoals geboorteland van de ouders en de student. Op basis hiervan wordt bepaald of een student «niet-westerse allochtoon» is. Deze gegevens worden geanonimiseerd en zijn verder niet herleidbaar tot personen. De universiteiten kunnen op basis van deze gegevens monitoren aan welke opleidingen niet-westerse allochtone studenten studeren en wanneer ze hun studie (al dan niet) met een diploma afronden. De universiteiten kunnen hun interventies daarop aanpassen.
Waarom wordt deze subsidie exclusief beschikbaar gesteld voor niet-westerse allochtone studenten? Is uitval bij autochtone studenten geen probleem? Hebt u ook een subsidieregeling opgezet voor het bevorderen van wetenschappelijk onderwijs voor autochtone studenten? Zo nee, waarom niet?
Uitval bij alle studenten in het hoger onderwijs vind ik problematisch. Ik wil dat het studiesucces van studenten over heel de linie omhoog gaat. Daarom heb ik ook ambitieuze meerjarenafspraken gemaakt met de HBO-Raad en VSNU om het studiesucces van alle studenten te verbeteren, zie antwoord op vraag 2.
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 2 zijn de projecten voor niet-westerse allochtone studenten een verbijzondering van de afspraken over studiesucces. De studentenpopulatie in het hoger onderwijs wordt steeds diverser en daarom worden instellingen in staat gesteld om maatwerk te leveren voor diverse groepen zoals niet-westerse allochtone studenten. Er zijn ook andere (mogelijk overlappende) groepen waar specifieke aandacht voor is zoals internationale- excellente- en volwassen studenten.
Het gaat er uiteindelijk om dat instellingen maatwerk kunnen bieden om de talenten van studenten tot uiting te laten komen door meer studiesucces.
Deelt u de mening dat het beschikbaar stellen van subsidie voor het aantrekken van niet-westerse allochtone studenten oneerlijk is voor autochtone studenten, die dit voordeel niet genieten, en impliciet niet-westerse allochtone studenten neerzet als een groep die zonder extra hulp niet in staat zou zijn een studie af te ronden?
Ik wil benadrukken dat talentontwikkeling van alle studenten mijn inzet is. Mijn ambitie is dat studiesucces van alle studenten op een hoger niveau wordt getild. De instellingen kunnen de extra financiële middelen inzetten om alle studenten die het nodig hebben extra steun en begeleiding te geven, met daarbij de mogelijkheid om maatwerk te bieden. Verschillende instellingen hebben verschillende studentenpopulaties. Er moet daarom maatwerk geleverd worden om het studiesucces van studenten te verhogen. We kunnen het ons momenteel niet veroorloven om de talenten die we hebben verloren te laten gaan. Het is niet mijn bedoeling om studenten uit te sluiten of studenten weg te zetten als slachtoffers. Wat mij betreft gebeurt dat ook niet met de uitvoering van deze projecten.
Het bericht dat spijbelen een gezin de kinderbijslag kan kosten |
|
Manja Smits , Nine Kooiman , Sadet Karabulut |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Spijbelen kost gezin kindbijslag»?1
Ja.
Bij hoeveel kinderen is de kinderbijslag reeds stopgezet vanwege het spijbelen? Kunt u hiervan per deelnemende gemeente de Kamer een overzicht doen toekomen? Kunt u aangeven welke inkomensgroepen zijn getroffen door de opgelegde maatregel? Hoeveel bedraagt de kinderbijslag die hierdoor niet is uitgekeerd aan ouders? Wat gebeurt er met de niet uitgekeerde kinderbijslag?
De Sociale Verzekeringsbank heeft op melding van leerplichtambtenaren van de desbetreffende gemeenten bij drie ouders aangekondigd dat de kinderbijslag over het 3e kwartaal 2010 voor hun 16- of 17-jarig kind niet wordt uitbetaald, tenzij de leerplichtambtenaar in dit kwartaal meldt dat het kind weer aan de kwalificatieplicht voldoet. Het gaat om drie meldingen in drie verschillende gemeenten. Er is niets bekend over de inkomenssituatie van deze drie gezinnen. Op dit moment is er dus nog geen kinderbijslag stopgezet. Inmiddels is bekend dat in 1 geval weer aan de vereisten voor de kinderbijslag wordt voldaan en deze zal kunnen worden uitbetaald over het 3e kwartaal.
De kinderbijslag bedraagt voor een kind van 16 of 17 jaar € 278,55. De niet uitgekeerde kinderbijslag wordt zoals gebruikelijk verrekend via de jaarrekening van de SVB met de rijksoverheid en vloeit terug naar de rijkskas.
Is er inzicht hoe de leerplicht functioneert in gemeenten die graag willen korten op de kinderbijslag? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, bent u bereid dat inzicht te verschaffen?
De handhaving van de Leerplichtwet 1969 is een taak die opgedragen is aan de gemeenten. De gemeenten spelen zo in op de prioriteiten van en de diversiteit aan lokale leerplichtproblematiek. Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor het leerplichtbeleid en leggen hiervoor jaarlijks verantwoording af aan de gemeenteraad. Gemeenten financieren de uitvoering van de Leerplichtwet 1969 uit het Gemeentefonds. Vanaf 2008 ontvangen gemeenten hiervoor jaarlijks 13 miljoen euro extra van het Rijk. Met de meest recente voortgangsbrief over de integrale aanpak van schoolverzuim bent u geïnformeerd over het functioneren van de leerplicht in algemene zin.2
Op grond van de Leerplichtwet 1969 moeten ouders erop toezien dat hun kind bij een school is ingeschreven én de school bezoekt. Leerlingen zijn vanaf de leeftijd van 12 jaar medeverantwoordelijk voor het bezoeken van de lessen. Ouders en leerlingen zijn primair zelf verantwoordelijk voor naleving van de leerplicht.
Bij beginnend schoolverzuim (minder dan 16 uren ongeoorloofde afwezigheid in vier weken) dient de school het verzuim aan te pakken. Wanneer de wettelijke termijn van 16 uren verzuim in vier weken wordt overschreden, meldt de school dit via het digitale meldloket aan de leerplichtambtenaar. De leerplichtambtenaar heeft tot taak, na een melding van ongeoorloofd verzuim door de school, eerst een onderzoek in te stellen en de ouders en de jongere te bewegen alsnog hun verplichtingen na te komen. Hierbij worden de ouders en de jongere geïnformeerd over mogelijke gevolgen van overtreding van de Leerplichtwet 1969. Indien er sprake blijkt van achterliggende problematiek kan de leerplichtambtenaar voor de jongere bemiddelen, overleggen in bestaande netwerken van onderwijs en zorg en zoeken naar passende voorzieningen en trajecten. Het lokale maatwerk van de aanpak van schoolverzuim is cruciaal en dit maatwerk ligt impliciet besloten in de uitoefening van de taak van de leerplichtambtenaar op basis van de Leerplichtwet 1969. Het doel hierbij is dat het ongeoorloofde schoolverzuim stopt en de jongere met een startkwalificatie het onderwijs verlaten kan. Indien vervolgens aan de verplichtingen van de Leerplichtwet 1969 geen gehoor wordt gegeven, zendt de leerplichtambtenaar een proces verbaal van zijn bevindingen aan de officier van Justitie en kan de leerplichtambtenaar een melding doen aan de Sociale Verzekeringsbank. De Sociale Verzekeringsbank besluit over het inhouden van de kinderbijslag.
Artikel 16 van de Leerplichtwet 1969 verplicht burgemeester en wethouders een instructie vast te stellen voor leerplichtambtenaren met daarin de wijze waarop de leerplichtambtenaren uitvoering geven aan hun taken. De VNG heeft dit voorjaar een door Ingrado3 geactualiseerde modelambtsinstructie onder de aandacht gebracht van burgemeester en wethouders. Deze instructie is tot stand gekomen door subsidie van het ministerie van OCW. In deze modelambtsinstructie is de melding aan de Sociale Verzekeringsbank beschreven. In de instructie staat dat als blijkt dat sprake kan zijn van verwijtbaar handelen of nalaten van de ouders en/of de jongere die de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, de medewerker een melding kan doen bij de Sociale Verzekeringsbank. Alvorens de medewerker een melding doet bij de Sociale Verzekeringsbank, roept hij de ouders en jongere behoorlijk op om hen van de voorgenomen melding op de hoogte te brengen. Tevens worden afspraken gemaakt binnen welke termijn onder welke voorwaarden de ouders en de jongere de melding kunnen voorkomen.
Hoeveel ouders en kinderen zijn getroffen door een boete, vanwege herhaaldelijke overtreding van de Leerplichtwet? Hoe effectief zijn deze boetes als het gaat om het voorkomen van recidive? Hoe groot is het bedrag van deze boetes bij elkaar op jaarbasis?
De Leerplichtwet maakt onderscheid tussen «luxeverzuim» (art. 2 lid 1) en «signaalverzuim» (art. 2 lid 3). Volgens gegevens van het Parket-Generaal vond in het jaar 2008 1284 keer een transactie met het Openbaar Ministerie plaats wegens luxeverzuim en 855 keer wegens signaalverzuim. In 2009 betrof het resp. 1182 en 798 transacties. In het jaar 2008 waren er wegens luxeverzuim 1637 strafopleggingen door de rechter, en wegens signaalverzuim 2233. In 2009 betrof het resp. 1400 en 2091 strafopleggingen. Transacties met het Openbaar Ministerie en strafopleggingen door de rechter bij luxeverzuim betreffen met name geldboetes die aan ouders worden opgelegd. Bij signaalverzuim gaat het voornamelijk om taakstraffen die aan kinderen worden opgelegd. In de «Richtlijn voor strafvordering strafrechtelijke aanpak schoolverzuim» zijn het strafvorderings- en transactiebeleid bij overtreding van de Leerplichtwet vastgelegd. Daarin worden onder meer de maximale bedragen voor transacties en geldboetes genoemd. Voor luxeverzuim kan dit oplopen tot 1500 euro per gezin bij meermalen recidive. Bij recidive van signaalverzuim is de richtlijn om slechts dan een geldboete te vorderen, indien een taakstraf met begeleiding door de jeugdreclassering niet mogelijk is.
Over de effectiviteit van boetes in verband met schoolverzuim zijn geen onderzoeksgegevens bekend. De strafdreiging wordt vooral gebruikt als stok achter de deur om ouders, scholen en gemeenten ertoe te bewegen om eerst zelf het nodige te doen om verzuim tegen te gaan.
Volgens het Centraal Justitieel Incasso Bureau lag het initieel boetebedrag aan boetevonnissen en transactievoorstellen in de jaren 2008 en 2009 opgeteld op € 589 106,– resp. € 600 163,– per jaar. Soms wordt een boete opgelegd in het kader van een veroordeling die ook andere delicten betreft, waarbij de opgelegde boete voor het geheel geldt. In die zaken kunnen de boetebedragen dus slechts voor een deel worden toegerekend aan overtreding van de Leerplichtwet.
Acht u het wenselijk dat ouders van spijbelende kinderen met deze maatregel in de portemonnee worden getroffen, terwijl deze maatregel niet leidt tot het oplossen van het basisprobleem? Zo nee, deelt u de mening dat daadwerkelijke hulpverlening voor ouders en kind veel effectiever kan werken en het probleem bij de oorsprong kan oplossen? Zo ja, waarom? Kunt u dit toelichten?
Het parlement heeft in 2010 ingestemd met de uitbreiding van de instrumenten die de leerplichtambtenaar kan toepassen in de verzuimketen bij 16- en 17-jarigen door een wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet te aanvaarden. Bij de behandeling van deze wetswijziging is de visie van het kabinet met betrekking tot dit instrument diverse malen aan de orde geweest. Er is daarbij o.a. aangegeven dat het in de verzuimketen eerst en vooral de bedoeling is het 16- of 17-jarige kind weer naar school te krijgen zodat het kind minimaal een startkwalificatie heeft als het onderwijs wordt verlaten. Het kabinet wil met deze wetsaanpassing een bijdrage leveren aan de strijd tegen schooluitval en het bevorderen van het behalen van een startkwalificatie. De verzuimketen is zodanig ingericht dat het in eerste instantie ouders en scholen zijn die het verzuim zelf te lijf gaan. Lukt dat niet, dan komt de gemeente en daarmee de leerplichtambtenaar in beeld. Deze bepaalt op individueel niveau of het verzuim en de achterliggende problematiek ernstig genoeg zijn om een proces-verbaal op te maken. In veel gevallen echter is het opmaken van een proces-verbaal niet aan de orde en is inzet van een zorgtraject nodig en/of kan worden volstaan met het optreden van de leerplichtambtenaar zelf. De rol van de leerplichtambtenaar wint aan effectiviteit, wanneer deze een middel ter beschikking heeft, om in een vroeg stadium te voorkomen dat het verzuim verder escaleert. Uiteraard verdient het altijd de voorkeur dat het probleem opgelost wordt aan de basis. Het is daarbij de wettelijke taak van de leerplichtambtenaar om tot eigen beoordelingen te komen op basis van maatwerk. Hij kan ingrijpen, hij kan ook een ander traject, bijvoorbeeld een zorgtraject, inzetten, afhankelijk van de situatie die hij aantreft en van de omstandigheden in het specifieke geval. Het lokale maatwerk is cruciaal en dit maatwerk ligt impliciet besloten in de uitoefening van de taak van de leerplichtambtenaar op basis van de Leerplichtwet 1969. Ook de beoordeling of ouders bereid zijn om mee te werken aan een oplossing van het verzuim en hoe zij daar verder bij gestimuleerd kunnen worden, behoort tot de professionele vaardigheden van de leerplichtambtenaar.
Deelt u de mening dat de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ouders en verzorgers een tegemoetkoming biedt in de kosten die het opvoeden en verzorgen van kinderen met zich mee brengt, en niet moet degraderen tot een dreigmiddel om ouders en kinderen voor spijbelgedrag te straffen? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid gemeenten op te roepen zich vooral te richten op maatregelen die het probleem van spijbelen structureel en menselijk oplost (zoals bijvoorbeeld gepaste hulpverlening) in plaats van het inzetten van eerder genoemd dreigmiddel? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Het bericht dat Nederlandse scholieren wat betreft burgerschapsvaardigheden onder het Europees gemiddelde scoren |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoe de uitkomsten van de International Association for the Evaluation of Educational Achievement1 zich verhouden tot eerdere waarschuwingen van de Vice-president van de Raad van State, de Ombudsman en de Onderwijsinspectie over burgerschapsvaardigheden van Nederlandse scholieren?
De door u genoemde publicatie betreft de eerste bevindingen van de International Civics and Citizenship Education Study (ICCS) en de gelijktijdig gepubliceerde eerste bevindingen over de Nederlandse gegevens2. Hierin wordt een algemeen beeld gegeven van de kennis en houdingen van leerlingen uit verschillende landen. Uit vraag 1 valt niet op te maken welke uitspraken van de Vice-president van de Raad van State en van de Ombudsman over burgerschapsvaardigheden van Nederlandse scholieren worden bedoeld.
Scholen in Nederland zijn sinds 2006 verplicht om actief burgerschap en sociale integratie te bevorderen. Deze wettelijke taak is met brede instemming van uw Kamer ingevoerd. Het toezicht op burgerschap is vastgelegd in het Toezichtkader burgerschap, aan de hand waarvan de inspectie toeziet op de naleving van opdracht. Onderdeel van het toezichtkader is onder meer of de school een visie heeft geformuleerd op de wijze waarop de school invulling wil geven aan de bevordering van burgerschap, en hoe ze daaraan in het onderwijs uitwerking geeft. Scholen hebben ruimte voor hun eigen invulling van deze opdracht, waarbij ze gebruik kunnen maken van een uitgebreid ondersteuningsaanbod. Veel scholen zijn bezig hun visie op burgerschap in praktijk te brengen. Het lijkt goed, mede gezien de relatief korte periode sinds de invoering van de opdracht, scholen tijd te bieden om burgerschap verder in hun onderwijs te verankeren. Of en hoe beleidsmatig wordt ingezet om burgerschap verder te stimuleren wordt overgelaten aan het volgende kabinet.
Bent u van mening dat scholen voldoende aandacht besteden aan burgerschapsvorming onder scholieren? Zo ja, waarop baseert u die mening? Zo nee, kunt u aangeven wat volgens u de oorzaak van die gebrekkige aandacht is?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoe het komt dat scholieren in andere Europese lidstaten zoals bijvoorbeeld de Scandinavische landen veel hoger schoren op verschillende burgerschapsvaardigheden?
Wat kan Nederland volgens u leren van andere Europese lidstaten om de burgerschapsvaardigheden van Nederlandse scholieren te versterken?
Bij de verdere besluitvorming over burgerschapsvorming kunnen de bevindingen uit de nog te verschijnen eindrapportage van de ICCS over verschillen tussen landen worden meegenomen. Dit wordt overgelaten aan het volgende kabinet.
Wat gaat u doen om de aandacht voor burgerschapsvorming in het Nederlandse onderwijs te versterken?
Zie antwoord vraag 4.
Berichtgeving dat de AIVD aangeeft dat universiteiten op moeten passen voor buitenlandse studenten die mogelijk spioneren |
|
Attje Kuiken (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over het signaal van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) m.b.t. buitenlandse studenten die spioneren voor hun land?1 en 2
Ja.
Hoe beoordeelt u dit signaal van de AIVD richting universiteiten?
Het kabinet neemt dit signaal uit het rapport «Kwetsbaarheidsanalyse Spionage» van de AIVD en het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties serieus en is dan ook bezig met het formuleren van een reactie op dit rapport.
Heeft de AIVD universiteiten hier actief over benaderd? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, gaat de AIVD richtlijnen opstellen voor de universiteiten en treedt zij binnenkort actief met ze in contact om ze te informeren?
Ja, er is in het kader van de «Kwetsbaarheidsanalyse Spionage» met diverse universiteiten en andere instellingen in de kennis- en innovatiesector gesproken. De uitkomsten van deze gesprekken hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan de duiding van kernbelangen en kwetsbaarheden ten aanzien van het in Nederland aanwezige technisch-wetenschappelijk potentieel. Daarnaast heeft de AIVD regelmatig contact met universiteiten in het kader van incidentmeldingen en om het bewustzijn van spionagerisico’s te verhogen.
Deelt u de mening dat universiteiten niet toegerust zijn om op dit terrein op te treden? Zo, nee waarom niet?
Het onderkennen van inlichtingenactiviteiten is geen primaire taak van een universiteit. Voor het onderkennen van inlichtingenactiviteiten zijn veelal specialistische kennis en middelen nodig die een organisatie als de AIVD tot zijn beschikking heeft.
Tot de kerntaken van universiteiten behoort het verrichten van wetenschappelijk onderzoek en het verzorgen van wetenschappelijk onderwijs. Wel vormt het scheppen van voorwaarden om onderzoek en onderwijs soepel te laten verlopen deel van het instellingsbeleid. Universiteiten kennen daarom een veiligheidsbeleid, dat aanvankelijk vooral gericht was op de fysieke veiligheid van studenten en medewerkers, maar zich evenwel steeds meer tot een integraal veiligheidsbeleid ontwikkelt.
Het veiligheidsbeleid dat OCW voor de onderwijsinstellingen nastreeft, is gestoeld op de kernwaarden: Vrijheid van uitwisseling van kennis en informatie, ruimte voor wetenschappelijke en culturele uitingen en een kwalitatief hoogwaardig aanbod van onderwijs, cultuur en wetenschap. OCW heeft in maart van dit jaar de «OCW beleidsvisie Veiligheid en Radicalisering» uitgebracht. Dit document sluit nauw aan bij de Strategie Nationale Veiligheid (SNV) en stelt OCW en de OCW-sectoren in staat om gestructureerd beleid te ontwikkelen en te implementeren.
Hoe zouden universiteiten spionage door buitenlandse studenten moeten constateren?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u dat het bewaken van informatie en het ontdekken van spionage tot de verantwoordelijkheden of taken van universiteiten behoren? Zo ja, hoe ziet u deze taken?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven hoe dit signaal van de AIVD zich verhoudt tot de noodzaak voor de Nederlandse kenniseconomie dat er een vruchtbare uitwisseling van kennis en studenten is met buitenlandse universiteiten?
Voor de ontwikkeling van de Nederlandse kenniseconomie is het opdoen, verspreiden en delen van kennis over de grenzen heen een onmiskenbare voorwaarde. Universiteiten zijn in dat opzicht bij uitstek instituten van kenniscirculatie. In de nota die de Kamer is toegezonden over internationale aspecten van het hoger onderwijs- onderzoek- en wetenschapsbeleid «Het grenzeloze goed» (10 november 2008 kamerstuk 2008–2009, 31 288 nr. 44) is de betekenis ervan nog eens duidelijk geformuleerd.
Aan internationalisering zijn ook risico’s verbonden. Het recente AIVD-onderzoek «Kwetsbaarheidsanalyse Spionage» heeft in kaart gebracht welke informatie in Nederland kwetsbaar is voor spionage. Het rapport stelt de verantwoordelijke professionals bij onder meer instellingen voor hoger onderwijs in staat om eigen belangen en kwetsbaarheden beter te kunnen identificeren en te beschermen. In die zin draagt het rapport bij aan het verhogen van de »awareness» van betrokkenen om de weerbaarheid tegen spionage te verhogen. In de reactie op de «Kwetsbaarheidsanalyse Spionage», die momenteel wordt opgesteld, zal nader worden ingegaan op de beleidsopvolging van de aanbevelingen.
Op welke wijze denkt u dat voorkomen kan worden dat er onbalans ontstaat tussen de noodzakelijke veiligheid en zorgvuldigheid met betrekking tot informatie die niet ongewenst verspreid mag worden en de wens om als kennisland tot internationale samenwerking en uitwisseling te blijven komen?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat "scholieren weinig hebben met politiek, media en migranten." |
|
Manja Smits |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is er volgens u de oorzaak van dat Nederlandse scholieren slecht scoren op het gebied van burgerschap in vergelijking met hun Europese leeftijdsgenoten, zoals blijkt uit het onderzoek International Civics and Citizenship Education Study uitgevoerd door International Association for the Evaluation of Educational Achievement?1
De door u genoemde publicatie betreft de eerste bevindingen van de International Civics and Citizenship Education Study (ICCS) en de gelijktijdig gepubliceerde eerste bevindingen over de Nederlandse gegevens2. Hierin wordt een algemeen beeld gegeven van de kennis en houdingen van leerlingen uit verschillende landen. Scholen in Nederland zijn sinds 2006 verplicht om actief burgerschap en sociale integratie te bevorderen. Deze wettelijke taak is met brede instemming van uw Kamer ingevoerd. Het toezicht op burgerschap is vastgelegd in het Toezichtkader burgerschap, aan de hand waarvan de inspectie toeziet op de naleving van opdracht. Onderdeel van het toezichtkader is onder meer of de school een visie heeft geformuleerd op de wijze waarop de school invulling wil geven aan de bevordering van burgerschap, en hoe ze daaraan in het onderwijs uitwerking geeft. Scholen hebben ruimte voor hun eigen invulling van deze opdracht, waarbij ze gebruik kunnen maken van een uitgebreid ondersteuningsaanbod (zie ook het antwoord op vraag 4). Veel scholen zijn bezig hun visie op burgerschap in praktijk te brengen. Het lijkt goed, mede gezien de relatief korte periode sinds de invoering van de opdracht, scholen tijd te bieden om burgerschap verder in hun onderwijs te verankeren. Of en hoe beleidsmatig wordt ingezet om burgerschap verder te stimuleren wordt overgelaten aan het volgende kabinet.
Onderschrijft u de bevindingen van onderzoeker Ralf Maslovski dat onduidelijk is wat scholen moeten onderwijzen op het gebied van burgerschap en dat er geen tijd is vrijgemaakt in het curriculum? Zo ja, wat gaat u doen om duidelijk te maken aan welke eisen scholen moeten voldoen in het onderwijzen van burgerschap?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt zich de constatering van de Inspectie van het Onderwijs dat de ontwikkeling van burgerschap in het onderwijs stagneert tot de opmerking dat burgerschap gewoon in het onderwijs is gedumpt? Zou het kunnen dat scholen zich geen raad meer weten met alle extra taken die zij de afgelopen jaren erbij hebben gekregen?3
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze heeft u de motie4, die verzoekt kansrijke initiatieven van scholen en maatschappelijke organisaties, die bijdragen aan actief burgerschap en sociale integratie te ondersteunen, uitgevoerd? Wat gaat u in de toekomst doen om deze motie uit te voeren?
De ministeries van BZK en OCW alsmede het programmaministerie van WWI hebben de afgelopen jaren vele organisaties en initiatieven ondersteund die burgerschap en sociale integratie stimuleren. Zo kan gewezen worden op het in oprichting zijnde Nationaal Historisch Museum en het Huis voor democratie en rechtsstaat, dat zich ondermeer gaat richten op het bevorderen van actief democratisch burgerschap onder scholieren.
Over de uitvoering van de door u genoemde motie is de Tweede Kamer geïnformeerd in de brief van de minister van OCW d.d. 7 juli 20064. Zoals aangegeven in deze brief zijn handreikingen en kernleerplannen ontwikkeld voor scholen om invulling te geven aan burgerschap. Ook is de Alliantie Burgerschapsvorming ingesteld, een samenwerkingsverband van onder meer de Inspectie van het Onderwijs en de Stichting Leerplanontwikkeling (SLO), die scholen ondersteunt bij de invulling van de burgerschapsopdracht.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat Nederlandse scholieren samen met hun Belgische leeftijdsgenoten mondiaal het slechtst scoren op het gebied van tolerantie tegenover minderheden? Bent u bereid onderzoek te doen naar de oorzaken hiervan? Wat gaat de minister doen om dit te verbeteren?
In de eerste bevindingen van de ICCS wordt geconstateerd dat leerlingen uit veel Europese landen in grotere mate afwijzend staan tegenover gelijke rechten voor immigranten dan leerlingen uit andere continenten. Uit de rapportage blijkt niet duidelijk in hoeverre onderwijs invloed heeft op attitudes van jongeren. De rol van ouders, die primair verantwoordelijk zijn voor de opvoeding van hun kinderen, moet niet worden onderschat. Daarnaast hebben ook scholen, mede in het kader van burgerschapsvorming, tot taak hun leerlingen voor te bereiden op het pluriforme karakter van de samenleving. Of en hoe beleidsmatig wordt ingezet om burgerschap verder te stimuleren wordt overgelaten aan het volgende kabinet.
Deelt u de mening dat gemengde scholen een belangrijke bijdrage leveren aan de integratie tussen bevolkingsgroepen en tolerantie onder scholieren verhogen? Zo ja, wat gaat u doen om het aantal gemengde scholen te vergroten?
Er zijn geen eenduidige onderzoeksresultaten over de invloed van etnisch of sociaal-economisch gemengde scholen op de integratie tussen bevolkingsgroepen en op tolerantie onder scholieren. Zoals aangegeven in mijn brief van 18 maart 20105 wordt de verdere besluitvorming over het bevorderen van integratie in het onderwijs overgelaten aan het volgende kabinet.
Het bericht dat Engelse les aan kleuters beter kan |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat betekenen de uitkomsten van het onderzoek van prof. Janet van Hell van de Radboud Universiteit Nijmegen naar het leren van Engels op de basisschool voor uw beleid met betrekking tot Engelse les op basisscholen? Hoe gaat u de kwaliteit van de Engelse les op de basisschool versterken?1
Het onderzoek van dr. Janet van Hell kijkt naar het leren en vervolgens het gebruik van een tweede taal zoals dat op dit moment in het Nederlandse primair onderwijs gebeurt. Hieruit blijkt dat het leren van een tweede taal op de basisschool, in dit geval het Engels vanaf groep 7, positief is. Het kinderbrein blijkt prima in staat om de taallessen op school op een goede manier te verwerken. Ook blijkt dat de realistische, aantrekkelijke methoden die in het primair onderwijs worden gebruikt, goed zijn. Nederland doet het in dat opzicht goed.
Verder komt uit het onderzoek naar voren dat wanneer we het nog beter willen doen, en dan met name op het gebied van de Engelse uitspraak, het beter zou zijn om eerder te beginnen (vanaf groep 1) en om (near) native speakers de lessen Engels te laten verzorgen.
De uitkomst van dit onderzoek heeft geen gevolgen voor het beleid dat ik op dit moment voer rondom het vroeg vreemdetalenonderwijs (vvto).
Er is een verplichting om Engels aan te bieden in het primair onderwijs; de meeste scholen doen dit vanaf groep 7 maar een groeiend aantal scholen begint vanaf groep 1 met Engels. Scholen houden zich aan de Wet op het primair onderwijs en de kwaliteit is voldoende2.
Van de 279 scholen die het afgelopen schooljaar Engels hebben aangeboden vanaf groep 1, maakte ongeveer de helft gebruik van (near) native speakers.
Daarnaast worden de leerkrachten die nu werken op scholen waar vroeg Engels wordt aangeboden, geschoold via speciale cursussen om hun didactische kennis te verbreden en om hun taalvaardigheid te vergroten naar minimaal B2-niveau (het niveau van een onafhankelijke gebruiker), maar vaak ook naar C1-niveau (het niveau van een vaardige gebruiker).
Bent u van mening dat de pabo-opleidingen voldoende aandacht besteden aan beheersing van de Engelse taal om kwaliteit van de Engelse lessen op basisscholen te garanderen? Zo ja, waar baseert u dat op? Zo nee, wat gaat u doen om daarin verandering te brengen?
In haar brief van 5 juni 2009 (31700-VIII-186) heeft staatssecretaris Van Bijsterveldt aangegeven dat alle pabo’s tijdens de opleiding Engels aanbieden.
In 2009 heeft de NVAO3 besloten over de meeste accreditatieaanvragen van pabo’s; een aantal pabo’s was daarvoor al geaccrediteerd. De NVAO neemt een positief besluit indien zij de opleiding voldoende in staat acht studenten voor te bereiden op het lesgeven in alle vakken in het primair onderwijs die binnen de bevoegdheid van de leraar basisonderwijs vallen.
Verder werken de pabo’s gezamenlijk aan de invoering van een kennisbasis, waaronder ook voor Engels. Daarmee wordt vastgelegd welke kennis de student aan het einde van opleiding moet bezitten. Tot slot zal binnen het samenwerkingsverband dat het Europees Platform met een aantal pabo’s heeft gesloten, een standaard voor vvto-scholen worden ontwikkeld.
Het bericht "Miljoenenfraude met bureaus voor gastouders" |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Miljoenenfraude met bureaus voor gastouders»?1
Ja. Dit artikel is geschreven vóór de uitspraak van de rechter in deze zaak.
Deelt u de mening dat de grootschalige zwendel met kinderopvangtoeslag te vuur en te zwaard moet worden bestreden? Zo ja, hoe kan het dan zijn dat de spin in het web van dubieuze gastouderbureaus nog steeds actief is in de kinderopvangbranche?
Ik deel uw mening dat fraude met kinderopvangtoeslag moet worden bestreden. Het toezicht door de Belastingdienst en de gemeenten/GGD-en is mede hierop gericht. Zo heeft toezicht door de Belastingdienst aan het licht gebracht dat in de door u bedoelde casus sprake was van mogelijke strafbare feiten. Vervolgens hebben de Belastingdienst en het OM een opsporingsonderzoek ingesteld op basis waarvan twee personen zijn veroordeeld tot 4,5, respectievelijk 3 jaar celstraf, waarvan 1 jaar voorwaardelijk.
De rechtbank vorderde op de datum van de uitspraak de onmiddellijke gevangenneming van de hoofdverdachte. De hoofdverdachte is voortvluchtig, maar zal in die positie naar verwachting niet meer in staat zijn om actief te opereren in de kinderopvangmarkt.
Wilt u een landelijke zwarte lijst van dubieuze gastouderbureaus opzetten, waarmee we fraudeurs kunnen weren uit de kinderopvangmarkt?
Een zwarte lijst van dubieuze gastouderbureaus leidt niet zonder meer tot het beoogde doel om fraudeurs te weren uit de kinderopvangmarkt. Een dergelijke lijst sluit immers niet uit dat (potentiële) fraudeurs een nieuw gastouderbureau starten, al dan niet op naam van (zaken)partners. Het systeem van toezicht en handhaving is er daarom op gericht de kwaliteit van gastouderbureaus te verbeteren en inzichtelijk te maken voor belanghebbenden. Het opsporen van fraude is daar vanzelfsprekend onderdeel van.
Juist met ingang van dit jaar is een aantal aanvullende maatregelen getroffen die het toezicht op de kinderopvang naar verwachting aanzienlijk zullen verbeteren:
Voor zover ik heb kunnen nagaan is er geen enkele maatschappelijke sector met een door de overheid samengestelde zwarte lijst van personen die in de betreffende sector worden geweerd. Wel komt het voor dat een lijst wordt bijgehouden door partijen in het veld zelf. Het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) publiceert een register waarin protocollen zijn opgenomen voor zwarte lijsten waarvoor het CBP een verklaring omtrent rechtmatigheid heeft afgegeven. Deelnemers die een protocol hebben onderschreven zijn in dit register eveneens terug te vinden Dit register geeft een goed beeld van organisaties die dergelijke lijsten bijhouden en van de achterliggende overwegingen om dit te doen (zie http://www.cbpweb.nl/Pages/ind_reg_zwl.aspx).
Mijn beleid is om de kwaliteit van kinderopvangorganisaties te laten vastleggen in GGD-rapporten. Deze GGD-rapporten komen met ingang van volgend jaar beschikbaar voor alle belanghebbenden via het LRK. Marktpartijen kunnen deze rapporten desgewenst gebruiken om ranglijsten samen te stellen van kwaliteitscores van kinderopvangorganisaties (bijv. conform de jaarlijkse bijlage in dagblad Trouw over de kwaliteit van het voortgezet onderwijs). Zij kunnen desgewenst ook een zwarte lijst samenstellen van personen die in de sector zouden moeten worden geweerd. Gegeven de bestaande rolopvattingen in sectoren die ten principale als markt opereren, acht ik het niet mijn taak om dat zelf te doen.
Voor het overige is het volgende nog van belang:
Welke actie gaat u ondernemen tegen gastouderbureaus die op hun website zeggen een erkend bureau te zijn, maar waarvan bij controle blijkt dat ze niet zijn opgenomen in het register kinderopvang van de gemeente?
Vanaf 1 januari 2011 hebben ouders alleen recht op toeslag als hun gastouder is geregistreerd in het LRK. Aanvragers van kinderopvangtoeslag moeten zelf nagaan of hun gastouder is geregistreerd. Ze worden hierop gewezen door de Belastingdienst bij het doen van een aanvraag voor kinderopvangtoeslag. De aanvrager kan dit nagaan door het LRK te raadplegen. Het LRK zal naar verwachting een bekend fenomeen worden.
Er wordt momenteel hard gewerkt door alle gemeenten om het LRK te vullen. In het LRK worden kinderdagverblijven, organisaties voor buitenschoolse opvang, gastouderbureaus en voorzieningen voor gastouderopvang geregistreerd die voldoen aan de kwaliteitseisen van de Wet Kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. Zodra het LRK is gevuld kunnen ouders zelf nagaan of ze via een geregistreerd gastouderbureau opvang afnemen. Vanaf dat moment zal het voor een gastouderbureau bijzonder moeilijk zijn om onopgemerkt te beweren dat het is geregistreerd.