De belastingsubsidies op elektrische auto’s, de modellen die aangepast lijken te zijn (en geen rekening meer houden met de CO2-uitstoot die gepaard gaat met het opwekken van de elektriciteit voor elektrische auto’s) en een internationale vergelijking |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u toegaf dat het CARbonTAX-model, waarop de voorspellingen van de verkoop van elektrische auto’s gebaseerd is, er meer dan 100% naast zat, dat het model wel wordt aangepast en beschreven wordt maar dat het model zelf geheim blijft?1
Nee. Aan de hand van het CARbontax-model worden inschattingen gemaakt voor allerlei ontwikkelingen in het totale wagenpark en de nieuwverkopen. Een van die inschattingen is de ontwikkeling van de opkomende markt van emissievrije auto’s. Uit het CARbontax-model volgde medio 2015 de inschatting dat ongeveer 0,4% van het totale wagenpark in 2018 emissievrij zou zijn. Eind 2018 zijn – vooruitlopend op de invoering van de begrenzing van de milieukorting in de bijtelling tot een catalogusprijs van € 50.000 – relatief veel dure EV’s verkocht. Uiteindelijk is zo’n 0,5% van het totale wagenpark in 2018 emissievrij. De onzekerheden en uitgangspunten van de verwachtingen en aannames zijn nadrukkelijk beschreven de doorrekening van Autobrief II. Hierin zijn scenario’s uitgewerkt voor een sterkere of minder sterke daling van de batterijkosten van elektrische auto’s, fabrikantenkeuzes voor actieradius versus kostenverlaging en voor de economische context die invloed heeft op de aantallen nieuwverkopen. In deze doorrekening is bijvoorbeeld aangegeven dat bij gunstige batterijprijsontwikkelingen en hogere economische groei het aantal elektrische auto’s bijna 10.000 hoger uit zou vallen. Oftewel, wanneer wordt gecorrigeerd voor deze (in 2015) onvoorziene ontwikkelingen (zoals de sterke daling van batterijkosten en economische groei) zat het CARbontax-model, ook voor wat betreft de absolute aantallen EV-nieuwverkopen in 2018, dichtbij de realisatie.
Het model is intellectueel eigendom van onderzoeksbureau Revnext. Het model is niet «geheim» maar het is niet aan de rijksoverheid om dit model openbaar te maken. In de PBL-doorrekening van het ontwerpKlimaatakkoord staat een zeer uitgebreide omschrijving van de werking van het model.
Herinnert u zich dat u mijn vraag of het model ook wetenschappelijk gevalideerd is en of ik daar een bewijs van mocht zien, eigenlijk niet beantwoordde omdat u weigerde de vraag apart te beantwoorden en in ieder geval geen enkele brief van een universiteit of gerenommeerde instelling kon laten zien met het bewijs dat het model wetenschappelijk gevalideerd is?2
Het PBL heeft in de zomer van 2018 kritisch gekeken naar de uitgangspunten van het model en deze uitvoerig met Revnext besproken en getoetst.
Ik bied uw Kamer hierbij opnieuw aan om meer inzicht te verschaffen in het model door bijvoorbeeld een overleg tussen de Kamer en de modelmakers te faciliteren. Dit zou eventueel kunnen in de vorm van een technische briefing.
Kunt u een bewijs (bijvoorbeeld een ondertekende brief) sturen van de wetenschappelijke validatie van het CARbonTAX-model?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich dat in maart 2018 het Planbureau voor de Leefomgeving kwam met «Kosten Energie- en Klimaattransitie in 2030 – Update 2018»?3
Ja.
Herinnert u zich dat de ambitie 100% elektrische auto’s in 2030 volgens Tabel 18 nationale kosten met zich meebracht van -110 miljoen euro per jaar en potentiële reductie zou hebben van 1,8 Mton per jaar?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verklaart u deze nationale opbrengsten van 110 miljoen euro per jaar aangezien de geraamde kosten voor de overheid oplopen tot ongeveer een miljard euro per jaar?
Nationale kosten zijn volgens PBL de investeringen en gebruikskosten van particulieren en bedrijven. Voor particulieren en bedrijven zijn dit de aankoopkosten, onderhoudskosten en gebruikskosten (brandstof). Belastingen en subsidies maken geen deel uit van de nationale kosten.De besparing op de nationale kosten in 2030 vloeit voort uit de lagere energie- en onderhoudskosten voor de elektrische rijders. Op de korte termijn zijn er echter wel zogenoemde «aanloopkosten». Uiteindelijk zijn elektrische auto’s goedkoper in onderhoud en hebben ze lagere «brandstofkosten». Dat leidt tot een positief beeld voor wat betreft de nationale kosten. Hierbij dient te worden opgemerkt dat het gaat om een «eindbeeld» in 2030. Overheidskosten betreffen het saldo van het budgettaire beslag van de fiscale stimuleringsmaatregelen en de dekkingsmaatregelen. De voorgestelde fiscale stimulering van elektrisch vervoer is lastenneutraal vormgegeven. Dit neemt niet weg dat het versnellen van de ingroei van elektrische auto’s, door middel van fiscale stimulering, een relatief hoge lastenschuif vergt.
Hoe verklaart u dat de netto reductie van deze maatregel nu wordt geraamd op drie tot vijf Mton per jaar, terwijl de potentiële reductie eerder werd geschat door PBL op 1,8 Mton per jaar? Kunt u heel precies aangeven hoe die reductie volgens beide berekeningen bereikt wordt?
De 3 tot 5 Mton betreft de «tank to wheel» (hierna: TTW)-emissiereductie bij een snel of minder snel ingroeipad naar 100% emissievrije nieuwverkopen in 2030. De 1,8 Mton is een afwaardering van het effect van 3 Mton voor de mogelijke emissies voor de elektriciteitsproductie voor elektrisch rijden. Onder de aanname dat de extra elektriciteitsbehoefte voor deze elektrische auto’s wordt gegenereerd met moderne gascentrales, komt (zoals weergegeven in de door de vragenstellers aangehaalde tabel 18) circa 1,2 megaton CO2 vrij bij de productie van elektriciteit.
Kunt u aangeven waar de indirecte (negatieve) effecten van 1,2 Mton per jaar uit bestaan in tabel 18?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat in het CARbonTAX-model die indirecte negatieve effecten, van bijvoorbeeld het gebruik door elektrische voertuigen van elektriciteit opgewekt met kolen en gas en het energiegebruik bij het maken van elektrische voertuigen, niet zijn meegenomen? Kunt u dit antwoord uitgebreid toelichten?
De CO2-uitstoot bij de productie van elektriciteit, fossiele brandstoffen of hernieuwbare brandstoffen («well-to-tank»- emissies) wordt, voor zover deze plaatsvindt op Nederlands grondgebied, in de PBL-analyse van het ontwerpKlimaatakkoord toegerekend aan de sector elektriciteit. Dit is een logische benadering om dubbeltelling van CO2-uitstoot te voorkomen. Om die reden richt ook het CARbontax-model zich op de veranderingen in de omvang en samenstelling van het personenautopark in Nederland en leidt daar de TTW-CO2-emissies uit af. Deze benadering is conform de richtlijn van het Intergovernmental Panel on Climate Change (hierna: IPCC) waarin wordt voorgeschreven dat in de mobiliteitssector alleen de «directe» (oftewel TTW) emissies van de voertuigen wordt gerapporteerd en geraamd. De emissies voor de productie van brandstof, auto en elektriciteit vallen onder de sectoren industrie en elektriciteit, voor zover deze plaatsvinden op Nederlands grondgebied.
Is er op enig moment overgestapt op de «tank-to-wheel»-benadering voor elektrisch rijden in combinatie met de fictie dat elektrische auto’s (bijna) altijd op groene stroom rijden? Kunt u toelichten wanneer en waarom dat is gebeurd?
Er is geen sprake geweest van een dergelijk verzoek of een overstap van WTW naar TTW. Bij de doorrekening van een integraal pakket zoals de Nationale Energie Verkenning (hierna: NEV) of het ontwerpKlimaatakkoord wordt de CO2-uitstoot van de extra elektriciteitsvraag voor elektrische auto’s meegenomen bij de sector elektriciteit. Dit is de meest logische rekenmethode en is tevens in lijn met de richtlijn van het IPCC. Zie ook antwoord op vraag 9.
Kunt u aangeven, indien is overgestapt op de TTW-benadering, wie dat besluit dan genomen heeft? Indien overgestapt is, op welk moment is het door PBL gebruikte model aangepast?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u aangeven of de mobiliteitstafel (of iemand anders) op enig moment het PBL gevraagd heeft om over te stappen op de TTW-benadering (die de CO2-uitstoot van het opwekken van elektrische auto’s niet meeneemt in de berekeningen en dus ervan uitgaat dat de elektrische auto’s rijden op de wind)?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bekend met het TNO-rapport «TNO 2015 R10386 Energie- en milieuaspecten van elektrische personenvoertuigen», dat een vergelijking uitvoert tussen elektrische auto’s en conventionele auto’s en dat doet op basis van de hele energieketen en ook op basis van de materiaallevenscyclus?4
Ja.
Deelt u de mening dat een vergelijken op basis van de hele energieketen en eigenlijk op basis aan de hele materiaallevenscyclus de enige juiste is? Zo nee, wilt u uw antwoord dan uitgebreid motiveren?
Nee. In de context van het Klimaatakkoord is de TTW-benadering de logische benadering. Voor het ontwerpKlimaatakkoord valt de CO2-uitstoot van de productie van auto, brandstof en elektriciteit onder de sectoren industrie en elektriciteit. Deze CO2-uitstoot wordt dus meegenomen in de berekeningen voor het Klimaatakkoord. Alleen het gebruik van de auto (TTW) ligt op het terrein van de mobiliteitssector.
Het kan echter om andere redenen interessant zijn om inzicht te krijgen in de CO2-uitstoot over de hele energieketen.
Herinnert u zich dat het kabinet in 2016 een grote Interdepartementale beleidsstudie deed en dat u daar concludeerde: «Uit het IBO CO23 blijkt bovendien dat het reduceren van CO2-uitstoot via Europees bronbeleid vele malen kosteneffectiever is dan bijvoorbeeld het fiscaal stimuleren van nul-emissievoertuigen»?5
Ja. Het kabinet maakt zich in Europees verband daarom sterk voor het aanscherpen van Europees bronbeleid.
Herinnert u zich dat in figuur 3 het fiscaal stimuleren van elektrisch rijden als veruit, maar dan ook veruit de minst kosteneffectieve maatregel uit de bus kwam?
Op dit moment heb ik geen actuele vergelijking tussen deze maatregelen, zoals gemaakt in het IBO CO2, voor handen. Kosteneffectiviteit in euro’s per vermeden ton CO2 bezien vanuit overheidsperspectief is een beperkte invalshoek om de fiscale stimulering van emissievrije auto’s te beoordelen op doelmatigheid en doeltreffendheid. Zie ook vraag 6. Bovendien is het doel van de fiscale stimulering van emissievrije auto’s niet alleen CO2-reductie. Het versnellen van de transitie naar emissievrij rijden leidt naast CO2-reductie immers ook tot vele andere maatschappelijke baten zoals verbetering van de luchtkwaliteit, minder geluidsoverlast, innovatieve kansen voor het Nederlandse bedrijfsleven en gezondheidswinst. Om die reden heeft het kabinet in het regeerakkoord afgesproken dat alle nieuwe auto’s in 2030 emissievrij zijn en dat de fiscale stimulering wordt afgebouwd in lijn met dit streven.
Is het stimuleren van elektrisch rijden nog steeds de minst kosteneffectieve maatregel van alle maatregelen genoemd in figuur 3? Kunt u dit antwoord motiveren?
Zie antwoord vraag 16.
Herinnert u zich nog het rapport «Aandachtspunten bij subsidieregeling elektrische voertuigen voor particulieren» dat u ook aan de Kamer deed toekomen?6
Ja. Subsidies vormen een beperkt deel van het stimuleringspakket voor EV’s. Overigens heeft het kabinet deze conclusie nogmaals willen toetsen door bij de doorrekening van het klimaatakkoord ook een variant op te nemen met de nadruk op subsidie in relatie tot andere voordelen.
Herinnert u zich dat de conclusie van dat rapport luidde: «Kostenefficiëntie en effectiviteit: eerder onderzoek heeft aangetoond dat subsidies op elektrische voertuigen ten opzichte van andere CO2-reductie maatregelen relatief weinig effect sorteren en bovendien tegen relatief hoge kosten. Ook bij deze regeling lijkt de kostenefficiëntie (€/ton CO2) vrij laag te zijn. Daarnaast is de totale CO2-besparing door uitvoering van deze subsidies lager dan bij andere beleidsmaatregelen»?
Zie antwoord vraag 18.
Is er een rapport waaruit het tegendeel blijkt en dat het kostenefficiënt is om elektrisch rijden te subsidiëren? Zo ja, welk rapport?
Vanuit het perspectief van overheidskosten per vermeden ton CO2 vergt de fiscale stimulering van emissievrije auto’s een relatief hoge lastenschuif. Zoals beschreven in mijn antwoorden op vragen 16 en 17 moet worden gekeken naar alle voordelen van de transitie naar emissievrij rijden om deze maatregelen op doelmatigheid en doeltreffendheid te beoordelen.
Herinnert u zich dat bij LNG precies te berekenen viel of de milieuwinst (minder CO2, minder fijnstof, minder NOx) genoeg maatschappelijke baten had om kosteneffectief te zijn?7
In de «Evaluatie teruggaafregeling LNG in de accijnzen» is inderdaad gekeken naar kosten van de regeling ten opzichte van de milieubaten die samenhingen met CO2, NOx en PM10. In de evaluatie is toen ook aangegeven dat het monetariseren van de milieubaten een vrij brede bandbreedte betrof. Ook werd opgemerkt dat in de evaluatie geen volledige maatschappelijke kosten- en batenanalyse is gedaan. In de evaluatie staat daarover het volgende:
«De kosten van de regeling per truck die begin 2016 is aangeschaft, aangenomen dat de regeling na 2018 stopt, zijn berekend op € 11.000.
De milieubaten van LNG ten opzichte van diesel euro VI trucks bedragen € 5.380 tot € 23.230 afhankelijk van de vraag of de onderkant van de bandbreedte of de bovenkant van de bandbreedte wordt gekozen voor de monetarisering van de baten. Dit betekent dat de milieubaten in het «laag» scenario lager zijn dan de kosten van de teruggaafregeling, terwijl in scenario «hoog» de milieubaten hoger zijn dan de kosten.
De belangrijkste factor die van invloed is op de uitkomsten is de efficiënte CO2-prijs waarmee gerekend wordt. Opgemerkt moet worden dat dit geen volledig beeld geeft van alle maatschappelijke kosten en baten, maar een beeld van de kosteneffectiviteit van de teruggaveregeling. Een volledige maatschappelijke kosten en batenanalyse (LNG versus dieseltruck) zou onder andere kunnen kijken naar zaken als verschillen in BTW(-inkomsten), motorrijtuigenbelasting en accijnzen, verschillen in inzetbaarheid en verschillen in geluidemissies.»
Kunt u precies dezelfde berekening als u voor LNG uitvoerde, uitvoeren voor de Tesla model S die vijf jaar lang geleased wordt?
Deze berekening is niet specifiek te maken voor een Tesla model S. In de «Evaluatie teruggaafregeling LNG in de accijnzen» zijn, zoals in antwoord op vraag 21 al aangegeven, door Ecorys de milieubaten die samenhingen met CO2, NOx en PM10 voor een laag en een hoog scenario berekend. In de evaluatie werd opgemerkt dat geen volledige maatschappelijke kosten- en batenanalyse is gedaan. In tabel 1 hieronder is op een vergelijkbare manier (met de nodige aannames) een inschatting gemaakt van de baten door verminderde luchtemissies (CO2, NOx en PM10) van een grote zakelijke volledig elektrische auto ten opzichte van een grote zakelijke fossiele auto over de gehele levensduur. Dit betreft een eigen berekening van Financiën. Hierbij is gebruik gemaakt van onderzoeken van TNO naar de CO2-, NOx- en PM10-uitstoot van (elektrische) personenauto’s uit 2014 en 2015.8 Voor de prijs van emissies zijn dezelfde aannames gebruikt als in de «Evaluatie teruggaafregeling LNG in de accijnzen». In de «Evaluatie teruggaafregeling LNG in de accijnzen» is een berekening gemaakt met een WTW-benadering. Voor elektrische auto’s is dat ingewikkelder, aangezien daar een aanname gemaakt moet worden voor de elektriciteitsmix waar elektrische auto’s op rijden. Daarom is zowel een berekening gemaakt een groene stroom als met de Nederlandse mix (zoals die in de onderzoeken van TNO was). De Nederlandse mix zal steeds groener worden. Daarnaast is de berekening ook voor de TTW gemaakt. Hoewel de bestaande fiscale stimulering van elektrische auto’s een relatief hoge lastenschuif vraagt in verhouding tot de baten, wil het kabinet benadrukken dat het hier gaat om initiële investeringen in emissievrije mobiliteit die voor de Nederlandse samenleving als geheel zeer waardevol zullen zijn. Om die reden heeft het kabinet in het regeerakkoord afgesproken dat alle nieuwe auto’s in 2030 emissievrij zijn en dat de fiscale stimulering wordt afgebouwd in lijn met dit streven.
WTW (groen)
€ 5.000
€ 22.000
WTW (NL mix)
€ 3.000
€ 13.000
TTW
€ 4.000
€ 18.000
Voor de WTW (well-to-wheel) is gekeken naar twee vormen van stroom. Groene stroom: Nederlandse en buitenlandse groene stroom in de huidige verhouding van 1:3. NL mix: Nederlandse grijze en groene stroom in de verhouding van 85%-15%. Daarnaast is ook gekeken naar de TTW (tank-to-wheel).
Herinnert u zich dat u aan de Kamer scheef dat een Hyundai KONA electric die voor vijf jaar geleased wordt, een totaal belastingvoordeel krijgt van 22.759 euro tot 24.551 euro?8
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel belastingvoordeel diezelfde Hyundai KONA krijgt als die vijf jaar geleased wordt c.q. in de eerste vijf jaar nadat hij gekocht is in de ons omliggende landen (Verenigd Koninkrijk, Duitsland, België, Frankrijk, Denemarken) en in Noorwegen?
De gevraagde casus kan niet worden berekend omdat daarvoor veel informatie niet voorhanden is of doordat daarvoor nog allerlei aanvullende landenspecifieke aannames nodig zijn waar de relevante informatie voor ontbreekt. In plaats daarvan wordt een overzicht gegeven van de stimuleringsmaatregelen voor EV’s die in de gevraagde landen van kracht zijn.
Belastingvoordelen kunnen gegeven worden in de vorm van een aankoopsubsidie, als korting op of vrijstelling van de BTW, de registratiebelasting (in Nederland BPM), wegen-/motorrijtuigen-/houderschapsbelasting (in Nederland MRB) en/of de inkomstenbelasting (in Nederland bijtelling). Daarnaast zijn er nog kortingen of vrijstellingen mogelijk voor bedrijven. 10
In het Verenigd Koninkrijk krijgt men voor volledig elektrische auto’s een aankoopsubsidie van £ 3.500. Het Verenigd Koninkrijk kent geen registratiebelasting, maar wel een aparte belasting voor het eerste jaar. Volledig elektrische auto’s die goedkoper zijn dan £ 40.000 zijn vrijgesteld. Voor overige auto’s is de belasting afhankelijk van de CO2-uitstoot en kan oplopen tot maximaal £ 2.070. Vanaf het tweede jaar zijn volledig elektrische auto’s die goedkoper zijn dan £ 40.000 nog steeds vrijgesteld, voor overige auto’s is de belasting £ 130 – £ 140 per jaar. Voor auto’s die duurder zijn dan £ 40.000 geldt de eerste 5 jaar een toeslag van £ 310. Voor privégebruik van een auto van de zaak geldt voor een volledig elektrische auto een bijtelling van 13% in 2018–19. Voor overige auto’s is de bijtelling afhankelijk van de CO2-uitstoot en kan oplopen tot maximaal 37%.
Duitsland kent een aankoopsubsidie van € 4.000 voor volledig elektrische auto’s. In Duitsland zijn volledig elektrische auto’s 10 jaar lang vrijgesteld van wegenbelasting. Overige auto’s betalen op basis van CO2-uitstoot en cilinderinhoud van de motor. Beide componenten lopen lineair op: bij een CO2-uitstoot vanaf 95 g/km met € 2 per g/km en bij cilinderinhoud met € 2 (benzine) of € 9 (diesel) per 100 cc. Voor privégebruik van een auto van de zaak geldt een bijtelling van 12% plus 0,36% maal de enkele afstand woon-werkverkeer van de catalogusprijs. Voor volledig elektrische auto’s zijn de percentages 6% en 0,18%.
België kent verschillende regelingen voor Brussel, Wallonië en Vlaanderen. België kent een aankoopsubsidie van € 4.000 voor volledig elektrische auto’s. In Vlaanderen zijn volledig elektrische auto’s vrijgesteld van de registratiebelasting en de verkeersbelasting (wegenbelasting). Voor privégebruik van een auto van de zaak geldt een bijtelling afhankelijk van de CO2-uitstoot per gram in de range van 4% tot en met 18%.
Frankrijk kent een aankoopsubsidie van maximaal € 6.000 voor auto’s die maximaal 20 g/km CO2-uitstoot hebben.
In Noorwegen hoeft geen BTW (25%) betaald te worden voor volledig elektrische auto’s. Voor privégebruik van een auto van de zaak geldt een bijtelling van 30% tot een catalogusprijs van 308.500 Noorse kronen (NOK) en 20% daarboven. Voor volledig elektrische auto’s geldt 60% van de catalogusprijs in plaats van 100% als basis voor de berekening. In Noorwegen wordt de motorrijtuigenbelasting geheven als onderdeel van de verzekeringspremie. Volledig elektrische auto’s zijn hiervan vrijgesteld. Voor overige auto’s bedraagt de premie/belasting 2.910 NOK (benzine) of 3.390 NOK (diesel). Noorwegen kent een als registratiebelasting een importbelasting. Volledig elektrische auto’s zijn hiervan vrijgesteld. Overige auto’s betalen op basis van gewicht, CO2-uitstoot en NOx-uitstoot. De belasting op het gewicht loopt met verschillende stapjes op tot maximaal 227 NOK per kg boven 1.500 kg, tot 500 kg geldt geen belasting. De belasting op CO2-uitstoot is erg progressief en loopt op tot 3505 NOK boven 195 g CO2/km, onder 71 g CO2/km geldt een aftrek van 952 NOK per g CO2/km. Voor NOx geldt een lineaire oploop van 72 NOK per mg/km. De som van deze drie componenten kan niet negatief worden.
In Denemarken waren volledig elektrische auto’s vrijgesteld van de registratiebelasting. Van 2016 tot en met 2022 wordt de vrijstelling afgebouwd. In 2017–2018 moet 20% van de belasting betaald worden, in 2019 40%, in 2020 65%, in 2021 90% en in 2022 volledig.
Kunt u deze vragen een voor een, precies en voor 10 maart 2018 beantwoorden?
Het kabinet beantwoordt Kamervragen zo veel mogelijk conform de officiële termijnen. Vanwege onderlinge consistentie zijn de antwoorden op enkele vragen samengenomen.
De fiscale behandeling van woningen als beleggingsobject |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Uit welke componenten bestaat het rendement op een woning die als belegging wordt gehouden? Kunt u naast de waardestijging en de huurinkomsten nog andere inkomenscomponenten onderscheiden?
Het rendement op een woning die als belegging wordt gehouden, bestaat uit de huurinkomsten (na aftrek van kosten) alsmede gerealiseerde verkoopopbrengsten. Daarnaast zijn onder meer belastingen verschuldigd, zoals inkomstenbelasting over het rendement, onroerendezaakbelasting en overdrachtsbelasting bij de aankoop van de woning. Bij een woning die niet-bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd, vindt de heffing van de over het rendement verschuldigde inkomstenbelasting plaats volgens de regels van box 3.
Op welke wijze wordt een woning die ter belegging wordt gehouden in box 3 in de heffing betrokken?
Een woning die ter belegging wordt gehouden maakt in beginsel deel uit van de rendementsgrondslag (bezittingen minus schulden) van box 3. Is de rendementsgrondslag hoger dan het heffingvrije vermogen1, dan wordt over het meerdere (de grondslag sparen en beleggen) op forfaitaire wijze2 het inkomen uit sparen en beleggen bepaald. Over dit forfaitaire rendement is 30% inkomstenbelasting verschuldigd.
Een dergelijke woning wordt voor box 3 in aanmerking genomen naar de WOZ-waarde met waardepeildatum 1 januari van het jaar vóór het jaar van aangifte. Wanneer een woning verhuurd is en die verhuur onder de huurbeschermingsregels valt van afdeling 5 van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, dan wordt de waarde van de woning voor box 3 in beginsel vastgesteld op een percentage van de WOZ-waarde. De hoogte van dit percentage hangt af van de verhouding tussen de zogenoemde jaarhuur en de WOZ-waarde. De achtergrond hiervan is dat de waarde van een woning gedrukt wordt wanneer deze in verhuurde staat verkeert.
Hoeveel belasting wordt in box 3 betaald over een woning met een WOZ-waarde van 300.000 euro en een maandelijkse huur van 1.200 euro? Verandert dit bedrag indien in het betreffende jaar de marktwaarde stijgt van 300.000 euro naar 350.000 euro?
De grondslag van box 3 is zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven de waarde van het vermogen (bezittingen minus schulden) verminderd met het heffingvrije vermogen. Een box 3-woning moet in beginsel worden gewaardeerd op de WOZ-waarde met waardepeildatum 1 januari van het jaar vóór het jaar van aangifte. Over de totale box 3-grondslag wordt een forfaitair rendement in aanmerking genomen dat afhankelijk van de hoogte van het vermogen in 2019 1,94%, 4,45% of 5,6% bedraagt. Over dit forfaitair berekende inkomen wordt tegen een tarief van 30% inkomstenbelasting geheven. Doordat in box 3 wordt uitgegaan van een forfaitair inkomen, worden de werkelijke inkomsten als zodanig niet belast en zijn de werkelijke kosten als zodanig niet aftrekbaar.
Omdat het forfaitaire rendement wordt berekend over de box 3-grondslag kan de belasting niet worden toegerekend aan een specifiek vermogensbestanddeel, in dit geval de woning. Er is dus geen eenduidig antwoord te geven op de vraag hoeveel belasting betaald wordt over een woning van € 300.000 in box 3. In onderstaande tabel zijn enkele voorbeelden uitgewerkt voor een alleenstaande belastingplichtige en een rendementsgrondslag waarin al dan niet een woning met een WOZ-waarde van € 300.000 is begrepen.
Een aantal voorbeelden:
Als de woning volledig met een lening is gefinancierd, vallen de box 3-bezitting en de box 3-schuld tegen elkaar weg. Indien geen overig vermogen aanwezig is, is geen box 3-heffing verschuldigd.
Is de totale box 3-grondslag € 300.000, dan is ongeacht de samenstelling van dat vermogen de box 3-heffing € 3.060. Bijvoorbeeld alleen een woning zonder overige bezittingen of een woning en overig bezittingen (zoals spaargeld) van € 600.000 en een schuld van € 300.000. De box 3-heffing van € 3.060 kan niet worden toegerekend aan een woning, overige bezittingen of een schuld.
Is de totale box 3-grondslag € 600.000, waaronder al dan niet een woning van € 300.000, dan bedraagt de box 3-heffing € 7.066. De extra belasting ten opzichte van een situatie waarin het totale vermogen € 300.000 bedraagt is € 4.006.
0
–
3.060
3.060
7.066
4.006
Indien het extra vermogen volledig in de derde schijf van box 3 valt, wordt de heffing hoger. Is de totale box 3-grondslag bijvoorbeeld € 1.400.000, waaronder al dan niet een woning van € 300.000, dan bedraagt de box 3-heffing € 19.058. De extra belasting ten opzichte van een situatie waarin het totale vermogen € 300.000 lager is (€ 1.100.000) bedraagt € 5.040.
14.018
–
19.058
5.040
De verschuldigde belasting over 2019 verandert niet als de marktwaarde van de woning gedurende het jaar 2019 stijgt naar € 350.000. Wel zal de belastingplichtige over het belastingjaar 2021 de vermoedelijk eveneens hogere WOZ-waarde per 1 januari 2020 moeten opgeven in box 3, waardoor over 2021 meer belasting verschuldigd is.
Als de woning op een zeker moment verkocht wordt, terwijl deze in waarde is toegenomen, dan volgt uit de systematiek van box 3 dat er geen additionele inkomstenbelasting verschuldigd is over de gerealiseerde vermogenswinst.
Indien dezelfde woning onderdeel uitmaakt van een box 1-onderneming, en het overige inkomen in box 1100.000 euro bedraagt, hoeveel belasting is dan verschuldigd over de woning in box 1? En als het overige inkomen 20.000 euro, 40.000 euro of 60.000 euro bedraagt?
Indien dezelfde woning als in vraag 3 onderdeel uitmaakt van een onderneming en wordt verhuurd door die ondernemer in de zin van de inkomstenbelasting (IB-ondernemer), dan geldt een van het antwoord op vraag 3 afwijkende fiscale behandeling. De werkelijke huurinkomsten (na aftrek van werkelijke kosten) zijn in dat geval belast in box 1. Overigens is het eveneens denkbaar dat de huurinkomsten in box 1 zouden kunnen opkomen onder het resultaat uit overige werkzaamheden. Gezien de vraagstelling wordt deze laatste mogelijkheid in de beantwoording buiten beschouwing gelaten.
Wanneer de woning behoort tot het ondernemingsvermogen is sprake van winst uit onderneming en heeft de ondernemer tevens recht op de MKB-winstvrijstelling (globaal gezegd 14% van de winst). Bij de beantwoording van deze vraag is ervan uitgegaan dat de ondernemer niet voldoet aan het urencriterium en derhalve geen recht heeft op bijvoorbeeld de zelfstandigenaftrek.
In het vervolg van de beantwoording is aangenomen dat de aftrekbare kosten 40% van de jaarlijkse huuropbrengsten van € 14.400 bedragen en dat de ter zake van de verhuur per saldo te belasten inkomsten derhalve € 8.640 bedragen. Eventuele verschuldigde financieringskosten – die veelal van grote invloed zijn op de hoogte van de winst – zijn niet als zodanig in de uitwerking van dit voorbeeld meegenomen.
Onderstaande tabel laat zien dat de effectieve belasting- en premiedruk, afhankelijk van het overige inkomen, door de huuropbrengsten tussen de € 2.733 en € 3.845 toeneemt.
€ 698
€ 3.431
€ 2.733
€ 8.013
€ 11.745
€ 3.732
€ 16.651
€ 20.383
€ 3.732
€ 34.858
€ 38.703
€ 3.845
Als de ondernemer de woning op een zeker moment met winst verkoopt, betaalt de ondernemer in beginsel belasting over de hierbij gerealiseerde winst.
Indien dezelfde woning in een BV wordt gehouden, er geen andere activiteiten in de BV worden uitgevoerd en de winst jaarlijks wordt uitgekeerd, hoeveel belasting is dan verschuldigd over de woning in de vennootschapsbelasting en box 2?
Voor de situatie waarin de woning uit vraag 3 en 4 in een besloten vennootschap (bv) wordt gehouden, maken de huurinkomsten deel uit van het resultaat van de bv, terwijl de kosten van de woning het resultaat van de bv verlagen. In het vervolg van de beantwoording is aangenomen dat de aftrekbare kosten 40% van de jaarlijkse huuropbrengsten van € 14.400 bedragen en dat de ter zake van de verhuur per saldo te belasten inkomsten derhalve € 8.640 bedragen. Eventuele verschuldigde financieringskosten – die veelal van grote invloed zijn op de hoogte van de winst – zijn niet als zodanig in de uitwerking van dit voorbeeld meegenomen.
De inkomsten van de bv van € 8.640 per jaar worden – abstraherend van overig inkomen van de bv – belast tegen het lage vennootschapsbelastingtarief (Vpb-tarief) van 19% in 2019. De verschuldigde Vpb bedraagt dus € 1.641. Indien de winst na belastingen van per saldo € 6.999 vervolgens wordt uitgekeerd, geldt het box 2-tarief van 25% in 2019. De verschuldigde box 2-belasting is dus € 1.749.3 De totaal verschuldigde belasting bedraagt dan € 3.390.
Als de bv de woning op een zeker moment met winst verkoopt, dan betaalt de bv in beginsel vennootschapsbelasting over de gemaakte winst. Een eventueel daaropvolgende dividenduitkering is bij de directeur-grootaandeelhouder (dga) belast tegen het box 2-tarief.
Wilt u van de volgende voorbeelden de effectieve belastingdruk in een tabel inzichtelijk maken: inkomen 20.000 euro, 30.000 euro 40.000 euro, 50.000 euro, 60.000 euro, 80.000 euro, 100.000 euro; maandelijkse huurinkomsten 1.000 euro, 2.000 euro, 5.000 euro, 10.000 euro, 30.000 euro, 50.000 euro; belast in box 1, box 2, box 3?
Het is wegens het ontbreken van de waarde van de woning in de vraagstelling niet mogelijk om de box 3-heffing van de gevraagde voorbeeldsituaties te berekenen. Daarnaast is in de vraag niet aangegeven in welke box het inkomen opkomt en of de huurinkomsten onderdeel uitmaken van dezelfde box en het inkomen daarmee beïnvloeden. Dat maakt dat te veel aannames zouden moeten worden gemaakt om deze vraag goed te kunnen beantwoorden. In de antwoorden op vraag 3, 4 en 5 is reeds inzichtelijk gemaakt wat de effectieve belastingdruk voor een groot aantal met deze vraag overeenkomende voorbeelden is. Daarom volsta ik hier met verwijzing naar die antwoorden.
Vindt u dat de woning in box 3 een evenwichtige fiscale behandeling kent? Bent u bereid scenario’s uit te werken om huurinkomsten en waardestijgingen op woningen die als belegging worden gehouden te belasten tegen het reële rendement?
In de huidige systematiek worden vastgoedportefeuilles met meer dan drie woningen niet automatisch in box 1 geplaatst. Afhankelijk van de feiten en omstandigheden kan vastgoed ondernemingsvermogen zijn, kan er sprake zijn van resultaat uit overige werkzaamheden (beide box 1) of kan vastgoed tot de rendementsgrondslag van box 3 behoren. De Wet inkomstenbelasting 2001 kent in dit opzicht een duidelijke rangorde. Wanneer vastgoed tot het ondernemingsvermogen behoort, kan het om die reden niet tot de rendementsgrondslag van box 3 worden gerekend. Alle beleggingen die wel behoren tot de rendementsgrondslag van box 3 worden belast tegen een forfaitair rendement. De jaarlijkse waardeontwikkeling van onroerende zaken is mede bepalend voor het forfaitaire rendement op beleggen4. Echter, de individuele uitkomst van het forfaitaire stelsel van de vermogensrendementsheffing zal vrijwel nooit exact overeenkomen met het werkelijk behaalde rendement van één vermogensbestanddeel, omdat het stelsel aansluit bij gemiddeld behaalde rendementen voor mensen met een vergelijkbare vermogensomvang. Voor het veronderstelde spaardeel is dit het meest recente beschikbare gemiddelde spaarrendement en voor het veronderstelde beleggingsdeel is dit een gemiddeld rendement over een langere periode uit het verleden. Ik zie hierin geen onevenwichtigheid.
Op dit moment wordt, in het kader van de bouwstenen voor de verbetering van het belastingstelsel, nader gestalte gegeven aan de toezegging aan het lid Omtzigt om onderzoek te doen naar een andere wijze van belastingheffing over huurinkomsten uit onroerende zaken5 en aan de toezegging aan het Eerste Kamerlid Ester tijdens de Algemene Beschouwingen op 20 november 2018 om onderzoek te doen naar (het belasten van) inkomsten uit verhuur6. Op de uitkomsten van dat onderzoek wil ik niet vooruitlopen.
Herkent u het probleem dat mede vanwege de lage rentestand steeds meer (buitenlandse) investeerders woningen opkopen? Erkent u dat starters er daardoor steeds slechter tussen komen en dat de huren die worden gevraagd steeds moeilijker op te brengen zijn?
Onlangs hebben de Minister van Financiën en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) de «Reactie op de motie van de leden Bruins en Slootweg» naar uw Kamer gestuurd.7 Hierin wordt ook ingegaan op de toename van het aantal beleggers op de woningmarkt door de lage rentestand en de effecten op de woningmarkt. Zo is de afgelopen jaren het aandeel van particuliere verhuurders in woningtransacties toegenomen naar bijna 11 procent aan het begin van 2018. Het is mogelijk dat deze toename deels komt door de lage (spaar)rente.
Een voldoende aanbod van huurwoningen in het ongereguleerde segment is belangrijk voor een goede balans op de woningmarkt. Een vergroting van dat aanbod moet aansluiten op de behoefte van bijvoorbeeld huishoudens die voor het eerst zelfstandig wonen en een meer flexibele woonvraag hebben. Daarbij is het wel van belang dat dit aanbod bijdraagt aan een toegankelijk, betaalbaar en leefbaar woonmilieu. Beleggers die woningen verhuren en daarin excessief gedrag vertonen moeten worden aangepakt. Hiervoor werkt de Minister van BZK samen met stakeholders aan de aanpak «goed verhuurderschap». Daarnaast is de Minister van BZK – in het kader van de motie Van Eijs/Ronnes8 – de mogelijkheid voor een «noodknop» aan het uitwerken, waarbij er twee onderzoeken zijn gestart om de effecten van een mogelijke «noodknop» beter in beeld te krijgen.
Het is van belang om goed in beeld te krijgen wat de toenemende activiteiten van beleggers betekenen voor de toegankelijkheid en financiële stabiliteit van de woningmarkt. Het Kadaster en Amsterdam Business School Finance Group van de Universiteit van Amsterdam onderzoeken in hoeverre er sprake is van een prijseffect op woningen door de toenemende activiteit van particuliere beleggers in stedelijke gebieden. Wanneer er sprake is van een prijsopdrijvend effect kan dit een aanwijzing zijn voor de verdringing van starters van de woningmarkt, en voor andere risico’s. Hierover wordt uw Kamer later dit jaar door de Minister van BZK geïnformeerd.
Deelt u de mening van de PvdA dat beleggen in woningen fiscaal zeer aantrekkelijk is? Bent u bereid het beleggen in woningen fiscaal minder aantrekkelijk te maken?
De fiscale behandeling van beleggen in woningen is op hoofdlijnen hetzelfde als de fiscale behandeling van andere typen beleggingen. Het fiscale regime waarbinnen een belegging valt, hangt van vele feiten en omstandigheden af. Zoals ik in het antwoord op vraag zeven en elf heb toegelicht, zal ik nader onderzoek doen naar een andere wijze van belastingheffing over huurinkomsten uit onroerende zaken. Het doel daarvan is niet om het beleggen in woningen fiscaal minder aantrekkelijk te maken, maar om varianten in beeld te brengen die kunnen bijdragen aan een beter belastingstelsel.
Bent u bereid de mogelijkheden te bezien om de overdrachtsbelasting voor derde en verdere woningen te verhogen naar 10 procent en die van starters terug te brengen naar 0 procent om te stimuleren dat meer mensen een eerlijke kans op een woning hebben?
Ik ben me ervan bewust dat steeds meer mensen moeite hebben om een betaalbare woning te vinden. Zeker in de grote stad, en zeker ook starters. Ik begrijp de gedachte die achter het voorstel zit, maar een hogere overdrachtsbelasting voor derde en verdere woningen en een nultarief voor starters lijkt geen efficiënte manier te zijn om de problemen op de woningmarkt op te lossen. Zo’n maatregel maakt de overdrachtsbelasting namelijk uitermate complex. Zo vergt het een heldere en controleerbare afbakening van het begrip «starter». De vele variaties in achtergronden van kopers op de woningmarkt maken het moeilijk om een afbakening te maken van de doelgroep die je hiermee beoogt te helpen en maken het potentieel zeer bewerkelijk om voor de overdracht van een woning te controleren welk tarief moet worden toegepast. Daarnaast zie ik risico’s op ontwijking van het hoge tarief voor kopers van een derde of verdere woning door middel van constructies. Ook is het aannemelijk dat de hogere kosten door de hogere overdrachtsbelasting worden doorbelast naar huurders in de vorm van hogere huren. Marktpartijen kunnen bovendien bijdragen aan een wenselijke verruiming van het aanbod van huurwoningen, vooral in het nog schaarse middenhuursegment.
Bent u bereid portefeuilles die meer dan drie woningen bevatten automatisch in box 1 te belasten, bijvoorbeeld door een dergelijke portefeuille als onderneming aan te merken?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het dertigledendebat over het opkopen van huizen door beleggers?
De vragen zijn beantwoord voor het dertigledendebat.
Het bericht ‘Belastingdienst eist tienduizenden euro’s van matrozen’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van EenVandaag; «Belastingdienst eist tienduizenden euro’s van matrozen»?1
Ja.
Hoe controleert de Belastingdienst of werknemers van buitenlandse werkgevers het meeste van hun werkzaamheden uitvoeren in Nederland?
Binnen de Europese Unie en meer in het bijzonder tussen de Rijnstaten zijn afspraken gemaakt over de coördinatie van de sociale zekerheid waardoor in principe het sociaalzekerheidsstelsel van één lidstaat van toepassing is op personen die van hun recht op vrij verkeer gebruikmaken. Zo is duidelijk in welk land zij verzekerd zijn voor de sociale zekerheid en onder welke voorwaarden. Hiermee wordt voorkomen dat werknemers niet verzekerd zijn of dubbel verzekerd zijn en in meerdere landen premies afdragen en uitkeringen ontvangen.
Om te kunnen bepalen waar een rijnvarende sociaal verzekerd is, is van belang op welk binnenvaartschip de werkzaamheden worden verricht, wie het binnenvaartschip exploiteert waarop de rijnvarende werkt en in welk land de exploitant feitelijk is gevestigd. De rijnvarende is op grond van de Rijnvarendenovereenkomst2 sociaal verzekerd in het land waar de exploitant is gevestigd, wanneer het een exploitant betreft in één van de Rijnstaten. Deze regel gold ook onder de voorganger van de Rijnvarendenovereenkomst, het Rijnvarendenverdrag3.
Het criterium van substantieel arbeid verrichten in de woonstaat4 – waar in vraag 2 naar wordt gevraagd – is in deze gevallen niet aan de orde.
De berichtgeving vraagt aandacht voor in Nederland woonachtige rijnvarenden die werkzaam waren op binnenvaartschepen waarvan de exploitant feitelijk in Nederland is gevestigd. Zij waren daarom sociaal verzekerd in Nederland, waardoor zij niet alleen premies verschuldigd zijn, maar ook tijdvakken voor de AOW opbouwden zodat daarvoor AOW-pensioen zal worden betaald.
Er zijn voorbeelden van buitenlandse werkgevers die sociale premies in Nederland moeten afdragen maar dit niet doen. Bijvoorbeeld doordat ze, met een schijnconstructie, zich vestigen in een ander land, dat een voordelig premieregime kent, zoals Luxemburg. De werkgever betaalt minder premie en de werknemers wordt een hoger nettoloon in het vooruitzicht gesteld. Dit soort schijnconstructies, die overigens niet beperkt zijn tot de binnenvaart, zijn bekend. Om dit soort constructies tegen te gaan zet de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in op goed handhaafbare Europese regelgeving en betere (internationale) handhaving.5 Ook de Belastingdienst is bekend met grensoverschrijdende schijnconstructies en bestrijdt deze.6
Vanwege de geheimhoudingsplicht kan niet worden ingegaan op individuele belastingplichtigen.
Zijn er meer voorbeelden bekend van buitenlandse werkgevers die de sociale premies wel moeten afdragen aan de Nederlandse fiscus maar dit niet doen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de Belastingdienst buitenlandse werkgevers met werknemers die veel werkzaamheden uitvoeren in Nederland in 2010 actief benaderd over de wetswijziging? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier? En acht u deze manier achteraf voldoende?
De inwerkingtreding van de Verordening (EG) nr. 883/2004 had door het sluiten van de Rijnvarendenovereenkomst geen gevolgen voor de socialezekerheidspositie van rijnvarenden die werkten via Luxemburgse ondernemingen. Deze rijnvarenden zijn op grond van de regelingen ongewijzigd onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van het land waar de exploitant feitelijk is gevestigd.
De rijnvarenden en hun werkgevers zijn door de Belastingdienst in Nederland niet individueel geïnformeerd over de inwerkingtreding van de Verordening (EG) nr. 883/2004. Over de inwerkingtreding van deze Europese coördinatieverordening voor de sociale zekerheid is in algemene zin via meerdere kanalen gecommuniceerd. Dit geldt eveneens voor de Rijnvarendenovereenkomst. Op verschillende sites, waaronder die van de Belastingdienst, is hieraan aandacht besteed.
De Nederlandse sociale partners in de binnenvaart hebben de afgelopen jaren actief bijgedragen aan de informatieverstrekking aan de beroepssector over de geldende regelgeving. Ik roep hen op om te blijven bijdragen aan de kennis van Nederlandse rijnvarenden op dit vlak om schijnconstructies en eventueel misbruik van de regels te voorkomen en te wijzen op de mogelijke consequenties daarvan.
Hadden de Rijnvaarders (en eventuele andere werknemers) kunnen weten dat hun buitenlandse werkgever zich niet hield aan de sinds 2010 geldende regelgeving? Zo ja, hoe? Zo nee, wat valt deze groep dan te verwijten waardoor ze wel nogmaals een bedrag aan sociale premies moeten betalen inclusief een in rekening gebrachte rente?
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, is de verzekeringspositie van de rijnvarenden in 2010 door de inwerkingtreding van de Rijnvarendenovereenkomst niet gewijzigd. Het is te betreuren dat de werkgevers van rijnvarenden desondanks inhouding van premies in Luxemburg hebben voortgezet.
Rijnvarenden die in hun aangifte inkomstenbelasting om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen verzoeken met als reden dat zij in het buitenland verzekerd zijn, zijn persoonlijk benaderd. In reactie op het verzoek in de aangifte stuurt de Belastingdienst telkens een brief waarin duidelijk wordt aangegeven dat de betreffende rijnvarende in Nederland voor de volksverzekeringen verzekerd is en in Nederland daarvoor premie moet betalen.
Waarom moeten Nederlandse Rijnvaarders, die keurig hun sociale premies hebben betaald aan hun toenmalig werkgever, door de naheffing van de Nederlandse Belastingdienst nu twee keer dezelfde sociale premies betalen? Heeft de Nederlandse fiscus over deze grote groep gedupeerden al contact gehad met de Luxemburgse fiscus? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat waren de uitkomsten van deze gesprekken?
Ik begrijp de impact die deze situatie heeft op de betrokkenen en betreur uiteraard de negatieve gevolgen die dit kan hebben voor hun persoonlijke omstandigheden.
De rijnvarenden zijn door de Belastingdienst door middel van brieven persoonlijk geïnformeerd over hun socialezekerheidspositie. Daarbij is aangegeven dat in Nederland premies moesten worden betaald.
De aanwijsregels op basis van het Rijnvarendenverdrag of de Verordening (EG) nr. 883/2004 bepalen welke wetgeving van toepassing is en in welk land rijnvarenden als gevolg daarvan sociaal verzekerd zijn en socialezekerheidspremies verschuldigd zijn.
Vaste jurisprudentie7 laat zien dat Nederland in de in de berichtgeving aangehaalde gevallen premie volksverzekeringen dient te heffen.
Voor zover door de werkgever ten onrechte sociale zekerheidspremies zijn ingehouden en afgedragen in Luxemburg, hebben de rijnvarenden de mogelijkheid in Luxemburg een verzoek in te dienen om teruggave van ten onrechte betaalde premies. Of, en zo ja, onder welke voorwaarden een dergelijk verzoek wordt gehonoreerd, is afhankelijk van het Luxemburgse recht.
Hierbij geldt dat ik het onwenselijk vind als het terugvorderen van onverschuldigd betaalde premies bij de afhandeling op problemen stuit. Hoewel Nederland geen partij is bij deze verzoeken, zal ik met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, die verantwoordelijk is voor de vaststelling van de verzekeringsplicht, de signalen hierover actief en op korte termijn bij de autoriteiten in Luxemburg onder de aandacht brengen.
Ik heb daarnaast bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geïnformeerd naar eventuele andere mogelijkheden die de rijnvarenden hebben. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft mij meegedeeld dat er in uitzonderingsgevallen een mogelijkheid is voor het indienen van een zogenaamd «verzoek tot regularisatie» indien afgedragen is in het verkeerde land.
De Sociale Verzekeringsbank, die verantwoordelijk is voor de afhandeling van deze verzoeken, heeft hierover het volgende meegedeeld:
Op grond van het Rijnvarendenverdrag en Verordening (EG) nr. 883/2004 kunnen de betrokken staten in onderling overleg overeenkomen om in het belang van een werknemer bij wijze van uitzondering een andere wetgeving aan te wijzen dan die eigenlijk van toepassing was. Dat heeft dan niet alleen gevolgen voor de afdracht van premies, maar ook voor de opbouw van tijdvakken voor de AOW zodat daarvoor AOW-pensioen zal worden betaald. De SVB beoordeelt deze verzoeken individueel. In het verleden zijn individuele verzoeken tot regularisatie, ook van rijnvarenden, gehonoreerd, indien zij aan de daarvoor gestelde criteria voldeden.
Op grond van vast beleid wijst de SVB verzoeken in beginsel af vanaf het moment dat duidelijk is dat de betreffende werknemer wist of kon vermoeden dat de Nederlandse wetgeving ten onrechte niet is toegepast. Hiervan is in ieder geval sprake, wanneer de werknemer door de SVB of de Belastingdienst is geïnformeerd dat hij in Nederland verzekerd was en de afdracht van premies in Luxemburg daarna desondanks is voortgezet.
Wat betreft het betalen van premies in Nederland wijs ik erop dat een rijnvarende die in Nederland verschuldigde premies volksverzekeringen niet of niet tijdig kan betalen, op verzoek uitstel van betaling of een betalingsregeling kan krijgen. De Belastingdienst kent een regeling waarbij telefonisch kan worden gevraagd om uitstel van betaling gedurende 4 maanden. Voldoet iemand niet aan de voorwaarden voor 4 maanden uitstel of is langer de tijd nodig dan kan – onder voorwaarden – telefonisch een betalingsregeling worden aangevraagd voor maximaal 12 maanden. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om via een formulier op de site van de Belastingdienst een betalingsregeling aan te vragen. De voorwaarden rondom deze mogelijkheden zijn gepubliceerd op de site van de Belastingdienst.
Herkent u zich in het gevoel van onrechtvaardigheid van de Rijnvaarders die netjes hun sociale premies afdroegen aan de werkgever en nu met terugwerkende kracht nogmaals diezelfde sociale premies sinds 2010 moeten betalen omdat de werkgever kwalijk is omgegaan met het afbetalen van deze sociale premies? Zo nee, waarom niet? Zo ja, zijn er mogelijke oplossingen om deze onrechtvaardigheid weg te nemen?
Zie antwoord vraag 6.
Wilt u de vragen één voor één beantwoorden?
De vragen zijn zoveel mogelijk één voor één beantwoord, tenzij de onderlinge verbondenheid daar aan in de weg stond. Om uw vragen zorgvuldig te beantwoorden was tijd nodig voor de benodigde afstemming tussen de ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Financiën en de Belastingdienst en de SVB. De vragen zijn helaas niet binnen de aangegeven tijd beantwoord.
De stijgende energierekening |
|
Tom van der Lee (GL), Bart Snels (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Kunt u nauwkeurig toelichten waar de verschillen tussen de raming van het kabinet (een stijging van 108 euro) en de cijfers van het CBS (een stijging van 334 euro) vandaan komen? Welk deel hiervan komt door belastingen? Welk deel door een hogere marktprijs voor energie? Kunt u beide bedragen nader uitsplitsen per oorzaak?
Het bedrag van 108 euro die het kabinet als effect van de energierekening heeft gepresenteerd en de recente cijfers van het CBS over januari 2019 zijn weergegeven in tabel 1.
CBS
Kabinet obv NEV2017
Energieverbruik
constant (maar hoger)
Dalend
Energiebelasting
162
113
Marktprijzen (constant verbruik)
172
12
Marktprijzen (effect dalend verbruik)
nvt
– 17
Totaal
334
108
Het bedrag van 108 euro van het kabinet kan worden uitgesplitst naar een effect van de energiebelastingen en een effect van de marktprijzen. Daarbij is uitgegaan van een dalend energieverbruik, zoals geraamd in de NEV2017. De hogere energiebelasting (zowel de toename van de ODE als de schuif van elektra naar gas in de energiebelasting en de lagere teruggaaf van de energiebelasting) – in combinatie met het lagere verbruik zorgt ervoor dat het bedrag dat een gemiddeld huishouden kwijt is aan energiebelasting in 2019 met 113 euro is gestegen.
De ontwikkeling van de gas- en elektriciteitsprijzen zijn ook geraamd op basis van de NEV2017 (op basis van een interpolatie. Dat zorgt voor een stijging van de energierekening met 12 euro. Het dalende energieverbruik zorgt echter dat een gemiddeld huishouden 17 euro minder kwijt is aan het deel marktprijzen. In totaliteit daalt door hogere prijzen en lager verbruik het deel dat een gemiddeld huishouden kwijt is aan marktprijzen daardoor met 5 euro in deze raming. Daardoor kwam de verwachte totale stijging van de energie rekening op 113–5=108 euro uit.
Het CBS heeft een totaal bedrag van 334 euro voor een gemiddeld huishouden berekend. Hierbij is uitgegaan van een constant energieverbruik. Het deel dat een gemiddeld huishouden extra aan energiebelasting kwijt is, is 162 euro. Het deel aan marktprijzen 172 euro. Het belangrijkste verschil tussen de cijfers van het CBS en het bedrag dat het kabinet heeft gehanteerd is dus de ontwikkeling van de marktprijzen. Elektriciteit is 31 procent duurder geworden en gas 20 procent.
Het verschil in het effect van de energiebelasting (162 euro bij het CBS en 113 euro bij het kabinet) bestaat uit twee delen. Allereerst is in de raming op basis van de NEV 2017 gerekend met een trendmatige daling van het energieverbruik tussen 2018 en 2019. Het resterende verschil wordt veroorzaakt doordat het CBS heeft gerekend met een gemiddeld gasverbruik over de periode 2013–2017 en een gemiddeld elektriciteitsverbruik over de periode 2015–2017 bij een voorbeeldhuishouden van 2 volwassenen en 2 kinderen. Het cijfer dat het kabinet hanteerde is gebaseerd op de raming van de NEV 2017, die uitging van een gemiddeld energieverbruik over alle huishoudens in 2019. Daardoor rekent het CBS met een hoger verbruik dan het kabinet. Zou niet met deze trendmatige daling en hoger verbruik zijn gerekend, dan resteert het pure beleidseffect van de energiebelasting, wat uitkomt op 133 euro. Dit bedrag is gebruikt bij het Belastingplan.
Om dit soort verschillen in ramingen en realisaties te voorkomen gaat het kabinet de komende tijd met PBL, CBS, Nibud, maar ook met andere partijen bezien hoe we de informatie op dit punt kunnen verbeteren.
Hoe komt het dat de raming van het kabinet zo veel afwijkt van de CBS cijfers als de helft van de stijging komt door een hogere energiebelasting?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het onderzoek van het CPB (2018) waaruit blijkt dat veranderingen in de energielasten in de praktijk niet evenredig neerslaan bij iedere inkomensgroep?1 Klopt het dat het inkomenseffect voor de laagste inkomensgroep in doorsnee 0,2% slechter uitpakt, uitgaande van een energiestijging van 108 euro? Klopt het dat het daarom niet voldoende is om alleen maar te kijken naar de gevolgen van de stijgende energierekening op de totale inflatiecijfers?
Het kabinet is bekend met dit onderzoek. Het CPB heeft voor deze berekening alleen gekeken naar de beleidseffecten van hogere energiebelastingen en ODE-lasten. Naar de ontwikkeling van de marktprijzen en het effect hiervan op verschillende inkomensgroepen is in dit onderzoek niet gekeken. Deze zijn om een aantal redenen op huishoudniveau niet goed te ramen. Buiten dat de marktprijzen sterk fluctueren hangt het voor een individueel huishouden sterk af van het contract met de energieleverancier. Omdat het beleidseffect van de hogere belasting hier niet van afhankelijk is, vallen hier wel betrouwbare uitspraken te doen.
Het antwoord op de vragen 1 en 2 laat zien dat het belangrijkste verschil tussen het cijfer van het kabinet en de realisatie van het CBS wordt veroorzaakt door de gestegen marktprijzen. Het verschil in de hogere energiebelastingen tussen het cijfer dat het kabinet heeft gebruikt en de CBS-realisatie en wordt veroorzaakt door verschillende aannames met betrekking tot energiegebruik. In het CPB-onderzoek is uitgegaan van een constant energiegebruik. Het is daarom niet waarschijnlijk dat de genoemde 0,2% – die dus alleen het gevolg van de energiebelastingen en ODE- sterk veranderd is.
In een kamerbrief in december 2018 heeft de Minister van Financiën toegelicht hoe de energielasten in de koopkrachtramingen worden meegenomen. Het CPB maakt onafhankelijk van het kabinet de koopkrachtramingen. Hiervoor worden verschillende methodologische keuzes gemaakt, zoals dat bepaalde maatregelen, waaronder de energielasten, doorwerken in de inflatie. Het kabinet vindt het belangrijk om goed zicht te houden hoe de energielasten neerslaan bij verschillende huishoudens. Het kabinet heeft daarom het CPB verzocht om de inkomenseffecten van het Klimaatakkoord eenmalig integraal in beeld te brengen.
Klopt het dat in 2019 minder dan 92% van de laagste inkomensgroepen erop vooruit zouden gaan, als de geraamde stijging van 108 euro niet via de inflatie zou worden meegenomen maar op basis van meer realistische modellen? Welk deel van de laagste inkomensgroepen zou er dan daadwerkelijk op vooruitgaan in 2019?
De toename van 92% van de laagste inkomensgroep heeft betrekking op de koopkrachtontwikkeling. Zoals in het antwoord op vraag 3 toegelicht lopen de energiekosten via de inflatie mee in de koopkracht. Inflatie is echter breder dan alleen de ontwikkeling van de energielasten. In de beoordeling van de koopkrachtontwikkeling weegt het kabinet daarom het volledige beeld van de koopkracht. Op 5 maart komt het CPB met nieuwe ramingen voor de koopkracht van 2019 en zal daarbij de meest recente inzichten meenemen.
De raming dat de meeste huishoudens er in 2019 in koopkracht op vooruit zouden gaan, is gebaseerd op een inflatieraming van het CPB van 2,4%. In deze inflatieraming zijn de stijgende energiebelastingen en marktprijzen verwerkt. De eerste cijfers van het CBS over januari, waarin het effect van de hogere BTW en energierekening is verwerkt, laat zien dat de inflatie is uitgekomen op 2,2%. Hoewel niet zeker is hoe de inflatie zich de komende maanden gaat ontwikkelen, laten de cijfers zien dat er op dit moment geen reden is om aan te nemen dat de koopkrachtcijfers niet kloppen. Het kabinet zal zich buigen over de uitkomsten van het CPB.
Klopt het dat het eerder genoemde inkomenseffect voor de laagste inkomensgroepen van 0,2% in werkelijkheid groter is, wanneer de energierekening 334 euro hoger uitvalt? Hoeveel groter? Kan worden gesteld dat de laagste inkomensgroepen er dan zelfs 0,6% minder op vooruit gaan? Wat zou er gebeuren met het percentage van 92% als deze stijging van de energierekening wel goed werd meegenomen? Bent u bereid deze vragen in overleg met het CPB te beantwoorden, waardoor we de gecorrigeerde cijfers krijgen?
Zie het antwoord op vraag 3. Er is vooralsnog geen aanleiding om te veronderstellen dat de beleidseffecten van de hogere energielasten in 2019 anders uitpakken dan het CPB in haar eerdere verkenning heeft gepresenteerd.
Wilt u het CPB verzoeken de koopkrachtcijfers bij het concept- Centraal Economisch Plan (CEP) en het CEP niet alleen te laten maken op basis van de aanname dat de energiebelastingen en de energiekorting in de inflatie worden meegenomen maar tevens via de correctie, zoals het CPB die in haar verkenning geanalyseerd heeft?2
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u Figuur 5.2.1. Boxplot koopkrachtontwikkeling (pagina 158 uit begroting SZW 2019) laten actualiseren op basis van de nieuwe energierekening?3
De Boxplot koopkrachtontwikkeling in de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken is gebaseerd op de CPB-doorrekening in de Macro-Economische verkenningen van september 2018. Op dit moment zijn er geen actuelere koopkrachtcijfers bekend. Op 5 maart publiceert het CPB de cCEP, waarin de meest recente inzichten zijn verwerkt. Dan zal ook de nieuwe Boxplot koopkrachtontwikkeling gepubliceerd worden.
In december werd de inflatie voor 2019 door het CPB geraamd op 2,4%. Daarin zijn de stijgende energielasten meegenomen. De eerste cijfers van het CBS over januari, waarin het effect van de hogere BTW en energierekening is verwerkt, laat zien dat de inflatie is uitgekomen op 2,2%. Hoewel niet zeker is hoe de inflatie zich de komende maanden gaat ontwikkelen, laten deze cijfers zien dat er op dit moment geen reden is om aan te nemen dat de koopkrachtcijfers niet kloppen.
Hoe verhouden de ramingen van de koopkrachtcijfers en de energierekening zich tot de aannames die worden gemaakt bij de doorrekening van het Klimaatakkoord? Worden dezelfde aannames gebruikt? Hoe gaat u voorkomen dat de effecten voor huishoudens met lagere inkomens in de toekomst niet meer worden onderschat?
In de koopkrachtcijfers worden de hogere energielasten (zowel als gevolg van belastingen als gevolg van marktprijzen) via de inflatie meegenomen. Omdat het kabinet het belangrijk vindt om goed zicht te houden hoe de energielasten neerslaan bij verschillende inkomensgroepen heeft het kabinet het CPB verzocht om de inkomenseffecten van het Klimaatakkoord eenmalig integraal in beeld te brengen. Daarin worden de inkomenseffecten uitgesplitst naar inkomensgroep, zoals in het CPB-onderzoek «Verkenning inkomenseffecten van energie- en klimaatbeleid».
Wanneer beleid gevoerd wordt waarvan de effecten (voor subgroepen) niet volledig zichtbaar worden in de reguliere koopkrachtplaatjes, is het gebruikelijk om voor de maatregelen specifiek de inkomenseffecten in kaart te brengen. Dat gebeurt bijvoorbeeld in de memorie van toelichting van wetsvoorstellen of in de koopkrachtbijlage van de begroting van SZW. Ook bij beleidswijzigingen van energiebelastingen na het Klimaatakkoord zal het kabinet dit blijven doen.
Uitstaande belastingschuld |
|
Helma Lodders (VVD), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kunt u aangeven hoe hoog de nog openstaande schuld was van belastingplichtigen bij de Belastingdienst op 1 januari en op 1 juli van de jaren 2016 en later?
In de onderstaande tabel vindt u een overzicht van de openstaande belastingschuld met een achterstand. Van een achterstand is sprake vanaf het moment dat de Belastingdienst een aanmaning naar de belastingschuldige heeft gestuurd. In deze cijfers gaat het om onbetwiste belastingvorderingen en zonder invorderingskosten en rente voor de belastingmiddelen. Hierbij is de definitie van achterstand in de Rijksbegroting gehanteerd. In de tabel is de schuld uitgesplitst waarop dynamisch monitoren (DM) van toepassing is.
1.629
2.293
829
165
12
4.927
467
4.461
1.565
3.058
985
171
12
5.792
707
5.085
1.925
3.048
968
188
11
6.139
942
5.196
2.232
2.949
879
170
9
6.240
1.100
5.140
2.517
2.886
981
180
7
6.570
1.197
5.373
2.763
2.881
892
189
4
6.729
1.144
5.586
2.982
2.779
903
189
1
6.855
1.098
5.757
Het bedrag aan openstaande belastingvorderingen met een achterstand is de afgelopen jaren opgelopen. Dat valt voor een deel te verklaren vanuit het dynamisch monitoren van niet direct inbare vorderingen. Voorheen werden deze vorderingen eerder afgeboekt als oninbaar. Bij dynamisch monitoren controleert de Belastingdienst aan de hand van digitaal beschikbare gegevens of de situatie van de debiteur is veranderd en er toch kan worden geïncasseerd. Dynamisch monitoren leidt enerzijds tot een structureel hoger achterstandspercentage omdat schulden langere tijd worden gevolgd en dus niet worden afgeboekt. Anderzijds leidt dynamisch monitoren per saldo tot hogere opbrengsten omdat de Belastingdienst minder vorderingen afboekt. Dynamisch monitoren wordt toegepast bij particulieren, mkb en buitenland.
Dat ook de overige achterstanden oplopen ligt aan een groot aantal factoren. Het is lastig de ontwikkeling eenduidig te verklaren. Deels speelt de groei van de totale door de Belastingdienst geïnde belasting- en premieopbrengsten een rol. Deze zijn tussen de jaren 2015 en 2018 gestegen van € 230 miljard naar € 270 miljard. Bij hogere belastingopbrengsten ligt het voor de hand dat gelijktijdig het bedrag stijgt van de aanslagen dat niet tijdig betaald wordt.
Ook kan de toename van het aantal kleine ondernemers invloed hebben op de omvang van de vorderingen met achterstanden. Anderzijds leidt economische groei tot betere vermogensposities van ondernemingen, waardoor het invorderen van belastingschulden gemakkelijker wordt. Daarnaast wordt sneller betaald, omdat de marktrente relatief laag is in verhouding tot de invorderingsrente. Ook kan de schuldenproblematiek en de belasting- en betalingsmoraal van burgers een rol spelen.
Daarnaast kunnen de ontwikkelingen bij de Belastingdienst op het gebied van de invordering een rol spelen. Enerzijds wordt met dynamisch monitoren beoogd om een groter deel van de vorderingen te innen. Anderzijds heeft het vertrek van ervaren medewerkers ook binnen de invordering zijn weerslag in de organisatie en is in de 20e halfjaarsrapportage gerapporteerd over de problemen door de veranderingen in de invordering en de sterke groei van het werkaanbod.1 De Belastingdienst werkt onder meer door de wervingsinspanningen aan deze uitdagingen.
De stand van de vorderingen is geen goede indicatie van het deel van de belastingvorderingen dat de Belastingdienst niet binnenkrijgt. Daarvoor moet de ontwikkeling van de afgeboekte vorderingen worden bezien. Deze is opgenomen in de onderstaande tabel.
1.364
1.411
1.291
1.431
783
691
777
Deze tabel laat zien dat het bedrag van de afgeboekte vorderingen sterk is gedaald sinds 2016. De oorzaak daarvan is dat de Belastingdienst sinds dat jaar vorderingen minder snel afschrijft. Deze daling is niet volledig structureel, omdat ook onder dynamisch monitoren vorderingen op enig moment zullen worden afgeschreven. Over enkele jaren wordt duidelijk welk effect dynamisch monitoren structureel heeft op de afgeboekte vorderingen.
De hierboven genoemde totale achterstandsbedragen wijken af van eerder in de halfjaarsrapportages en in mijn brief van 20 februari 2019 gemelde bedragen.2 Dit is het gevolg van de introductie van een nieuwe bestuurlijke informatievoorziening op basis van datafundamenten. Deze voorziening is het resultaat van de inspanningen van de Belastingdienst om de managementinformatie te verbeteren. In de nieuwe voorziening worden meer gegevensbronnen ontsloten, waardoor de gebruikte gegevens nauwkeuriger en actueler zijn dan in de oude voorziening. Dat leidt in dit geval tot andere (hogere) gerapporteerde bedragen.
Kunt u de cijfers uitsplitsen naar Landelijk Incasso Centrum (particulier en klein MKB), MKB en grote ondernemingen? (ook weer per half jaar)?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen voor woensdag 20 februari 18.00 uur beantwoorden, zodat de antwoorden betrokken kunnen worden bij het debat over het bericht dat de Belastingdienst duizenden risicovolle aangiften niet controleert?
Ik heb deze vragen voor zover mogelijk beantwoord in mijn brief van 20 februari jongstleden.3 Daarbij heb ik toegezegd u de antwoorden te doen toekomen, met een volledige en gevalideerde analyse. Deze ontvangt u hierbij.
Het recente onderzoek ‘Taxing Aviation Fuels in the EU’ |
|
Suzanne Kröger (GL), Bart Snels (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het recente onderzoek «Taxing Aviation Fuels in the EU» van CE Delft?1
Ja.
Deelt u de conclusie van Transport & Environment (T&E) dat er geen sprake is van een principieel verbod op het belasten van kerosine en dat het verdrag van Chicago vooral betrekking heeft op de brandstof aan boord van een landend vliegtuig en niet op het bunkeren van nieuwe brandstof?2
De relevante (juridische) hordes voor de eventuele invoering van een kerosinebelasting voor de commerciële luchtvaart zijn de EU Richtlijn Energiebelastingen en de luchtvaartverdragen die Nederland en de EU hebben afgesloten met derde landen. Het verdrag van Chicago verbiedt inderdaad niet een belasting op het bunkeren van nieuwe brandstof. De Minister van IenW heeft dit ook zo toegelicht in het Algemeen Overleg Luchtvaart van 5 december jl.
Aanpassing van de vele luchtvaartverdragen vereist medewerking van derde landen. Gezien het internationale krachtenveld is de kans op overeenstemming over een kerosinebelasting op dit moment zeer klein. Voor wat betreft het vliegverkeer tussen bestemmingen in de EU hoeven luchtvaartverdragen met derde landen niet te worden aangepast, mits luchtvaartmaatschappijen van derde landen zijn vrijgesteld van een kerosinebelasting. Dit kan bijvoorbeeld door een bescheiden drempelwaarde in te voeren (de minimis) omdat het aantal intra-EU vluchten van luchtvaartmaatschappijen uit derde landen zeer beperkt is.
De EU Richtlijn Energiebelastingen biedt EU-lidstaten de mogelijkheid om door middel van bilaterale overeenkomsten de belastingvrijstelling op kerosine op te schorten. Ik ben echter geen voorstander van een lappendeken aan bilaterale regelingen binnen de EU. Dat doet afbreuk aan het concept van één interne markt, creëert onduidelijkheid over de in een concrete situatie tussen lidstaten geldende regels en kan het gelijke speelveld voor luchtvaartmaatschappijen verstoren. Wijziging van de EU Richtlijn Energiebelastingen zelf, zodat de commerciële luchtvaart binnen de EU niet langer is vrijgesteld van een belasting op kerosine, past wat dat betreft beter. Dit vereist echter unanimiteit bij de EU-lidstaten. Tijdens de internationale conferentie over CO2-beprijzing en vliegbelastingen die ik organiseer op 20 en 21 juni a.s. zal ook over een kerosinebelasting worden gesproken.
Binnenlandse vluchten in Nederland betreffen vooral plezierluchtvaart. Brandstof hiervan wordt al belast. Brandstof voor commerciële binnenlandse vluchten kan ook worden belast, zoals in de periode 2005–2011 daadwerkelijk is gedaan. Vanwege complicaties in de uitvoering en een geringe opbrengst is daar toen mee gestopt. Deze beslissing is destijds nader toegelicht in de memorie van toelichting bij Overige fiscale maatregelen 2012.3
Deelt u de conclusie van T&E dat het relatief eenvoudig en in elk geval niet onmogelijk is om accijns op kerosine te heffen voor binnenlandse vluchten en voor vluchten binnen de EU?
Zie antwoord vraag 2.
Welke (juridische) hordes moet Nederland nemen om een accijns op vliegtuigbrandstoffen in te kunnen voeren?
Zie antwoord vraag 2.
Als op alle EU-vluchten vanuit Nederland een normale accijns zou worden geheven (€ 0,50–€ 0,75; vergelijkbaar met die op diesel of benzine), hoeveel zou dan de opbrengst bedragen, bij een gelijkblijvend aantal vluchten?
Beantwoording van deze vraag vereist diverse aannames, onder andere over het kerosineverbruik en de plaats waar wordt getankt. Het totale kerosineverbruik voor alle vluchten vanuit Nederland naar EU-landen in 2017 wordt ingeschat op circa 1 miljard liter.4 Indicatief kunnen we op basis hiervan aangeven dat, zonder rekening te houden met gedragseffecten, opbrengsten zouden variëren van € 500 miljoen bij een accijnstarief van € 0,50 per liter tot € 750 miljoen bij een accijnstarief van € 0,75.
Wat zou het effect zijn op de vraag naar vliegreizen als alle EU-landen een dergelijke accijns zouden heffen? Zou dit een verminderd aantal korte vluchten betekenen? Wat zou dit betekenen voor de emissies van CO2?
Met de Kamerbrief Fiscale vergroening van 29 juni 2018 heb ik u geïnformeerd over de in het Regeerakkoord voorgenomen belasting op luchtvaart.5 In de meegezonden onderzoeksrapporten is naar diverse varianten van een belasting gekeken. Hieruit wordt duidelijk dat de effecten van een belasting van vele factoren afhankelijk zijn. Naast de vormgeving van een belasting spelen bijvoorbeeld ook de verwachte autonome ontwikkeling van de vraag naar luchtvaart en de veronderstelde beschikbare luchthavencapaciteit een grote rol. Naast volume-effecten kunnen bovendien verschuivingen tussen segmenten optreden, zoals tussen korte en lange afstand, tussen passagiers en vracht en tussen transferpassagiers en passagiers met Nederland als herkomst of bestemming. Beantwoording van deze vraag zou nader onderzoek vereisen. Ik zal hier met andere EU-lidstaten en de Europese Commissie over spreken, bijvoorbeeld tijdens de internationale conferentie over CO2-beprijzing en vliegbelastingen die ik organiseer op 20 en 21 juni a.s.
Als Nederland alleen fossiele kerosine belast en biokerosine uit niet-duurzame bronnen, maar synthetische CO2-neutrale kerosine onbelast laat, wat zou dat betekenen voor de businesscase van synthetische kerosine?
Een consortium van commerciële partijen onderzoekt momenteel de business case voor een pilotfabriek van synthetische kerosine in Nederland. Het kabinet draagt financieel bij aan dit onderzoek. Ingeschat wordt dat synthetische kerosine momenteel zo’n 4–6 keer duurder is dan fossiele brandstof. Op langere termijn (periode van 10–15 jaar) kan dit prijsverschil worden gereduceerd als gevolg van innovaties en opschaling, mogelijk tot een factor 2–3. In de huidige situatie zou een belasting op fossiele kerosine slechts een bescheiden directe bijdrage leveren aan de business case van synthetische kerosine. Indirect kan de business case verder worden bevorderd via onder andere regelgeving en stimulering vanuit de overheid.
De advertentie in Arts en Auto: ‘Schenking eigen woning’ |
|
Helma Lodders (VVD), Arne Weverling (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de advertentie waarin personen, die eerder al een belastingvrij bedrag hebben geschonken aan een kind of een ander familielid, wordt gevraagd om via een fiscale constructie nogmaals een bedrag belastingvrij te schenken?1
Ja, ik heb kennisgenomen van deze advertentie naar aanleiding van de gestelde vragen.
Is deze advertentie echt en komen dergelijke advertenties vaker voor?
In het artikel waarnaar wordt verwezen, staat vermeld dat dergelijke advertenties vaker voorkomen. In hoeverre dit juist is en hoe vaak dergelijke advertenties voorkomen is mij niet bekend.
Kunt u toelichten hoe dergelijke «kruislingse schenkingen» zich verhouden tot de wettelijke verruimde schenkingsregeling? Wanneer zijn dergelijke schenkingen legitiem en wanneer zijn zij een verkapte constructie om belasting te ontwijken?
De reden voor het doen van kruislingse schenkingen – jij schenkt aan mijn kind onder de voorwaarde dat ik aan jouw kind schenk – is gelegen in het feit dat een ouder een schenking wil doen aan zijn eigen kind voor diens eigen woning, maar dat kind voor die schenking geen beroep meer kan doen op de verhoogde vrijstelling schenkbelasting voor de eigen woning, omdat het kind al eerder een beroep op een verhoogde vrijstelling schenkbelasting heeft gedaan wegens een schenking van dezelfde ouder(s). Via de omweg van kruislings schenken wil men bereiken dat het kind toch een beroep kan doen op die vrijstelling, stellende dat de schenking afkomstig is van een ander. In een dergelijk geval zal het beroep op de vrijstelling niet gehonoreerd worden. Dit standpunt heeft mijn ambtsvoorganger eerder aan de Tweede Kamer aangegeven tijdens de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2014 en het Belastingplan 20162. Ik acht het gebruik van kruislingse schenkingen ten einde de verhoogde vrijstelling schenkbelasting voor de eigen woning voor een tweede maal te verkrijgen ongewenst en de toepassing van de vrijstelling in een dergelijk geval in strijd met de letter en geest van de Successiewet 1956.
Sinds 2017 mag iedereen tussen 18 en 40 jaar van een familielid of van een derde eenmalig een schenking van maximaal € 102.010 (bedrag 2019) vrij van schenkbelasting ontvangen, mits deze tijdig wordt aangewend voor de eigen woning. Op deze verhoogde vrijstelling schenkbelasting voor de eigen woning kan een beroep worden gedaan als het geschonken bedrag uiterlijk voor het einde van het tweede kalenderjaar volgend op het jaar van de schenking wordt benut voor verwerving van een eigen woning, aflossing van de eigenwoningschuld, verbetering of onderhoud van de eigen woning, eigen woning in aanbouw of aflossing van de restschuld. Zoals in de memorie van toelichting van het Belastingplan 2016 is vermeld, is voor het jaar 2020 een evaluatie voorzien waarin ook zal worden gekeken naar wie gebruik maakt van de regeling (ouder-kindrelaties; overige familieleden en derden) en tot welke bedragen; dit ook om vast te kunnen stellen of gebruikgemaakt wordt van ongewenste constructies.
Bij de invoering van de tijdelijke verruiming van de vrijstelling schenkbelasting voor de eigen woning van 1 oktober 2013 tot en met 31 december 2014 bestond reeds aandacht voor het mogelijk ontstaan van fiscale constructies om daarmee de vrijstelling meer dan één keer toe te passen. Zoals in de parlementaire stukken is aangegeven, zal de Belastingdienst bij constatering van kruislingse schenkingen de schenkingen beschouwen als schenkingen van de ouder(s) aan het eigen kind met als consequentie dat er schenkbelasting bij het kind wordt geheven, indien het kind reeds eerder een beroep heeft gedaan op een verhoogde vrijstelling schenkbelasting wegens een schenking van dezelfde ouder(s).
Juridisch is er bij deze constructie sprake van een samenstel van rechtshandelingen. De ouder van het ene kind heeft een overeenkomst gesloten met de ouder van het andere kind. Door de overeenkomst verarmt de ouder en verrijkt het (eigen) kind. Het blijft dus een schenking van de ouder aan het eigen kind. In die verhouding kan niet meer dan eenmaal de vrijstelling worden toegepast. Ook als er wordt verkregen door middel van een derdenbeding is de verkrijging belast. De ene ouder heeft immers de verkrijging van de andere ouder bedongen ten behoeve van het eigen kind. Tot slot: in de Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting zijn nadere voorwaarden gesteld voor de toepassing van de verhoogde vrijstelling voor een schenking ten behoeve van de eigen woning. Een van deze voorwaarden is dat de schenking onvoorwaardelijk wordt gedaan. Op het moment dat de ene ouder met de andere ouder overeenkomt dat hij diens kind een schenking doet onder voorwaarde dat deze ouder ook zijn kind een schenking doet, is deze niet onvoorwaardelijk en is de schenkvrijstelling ook om die reden niet van toepassing.
Kunt u een toelichting geven op de wenselijkheid van deze fiscale constructie, aangezien personen gezien de advertentie nog een tweede keer een groot bedrag belastingvrij kunnen schenken aan een kind of een ander familielid? Is dit conform de letter of de geest van de wet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt deze constructie zich tot de opmerking in de nota naar aanleiding van het verslag over het Belastingplan 2014 dat de Belastingdienst dergelijke constructies bestrijdt in het reguliere toezicht? Hoe wordt op deze casus actie ondernomen?2
De beoordeling van de aangiften 2017 waarin een beroep op deze vrijstelling wordt gedaan, is nog niet ter hand genomen. Voor deze aangiften zijn voorlopige aanslagen opgelegd, maar er heeft nog geen inhoudelijke beoordeling plaatsgevonden. Voor deze vrijstelling geldt namelijk een bestedingstermijn die eindigt op 31 december 2019, en in verband daarmee is de termijn voor het opleggen van een aanslag met twee jaar verlengd (art. 33a, derde lid, Successiewet 1956). Daarmee is tot en met 2021 voldoende tijd om passend toezicht op de toepassing van de vrijstelling uit te oefenen. Overeenkomstig hetgeen in de parlementaire behandeling aan de orde is gekomen wordt de onjuiste toepassing van de vrijstelling, waaronder de kruislingse schenkingsconstructie, met gepaste handhaving bestreden. De Belastingdienst is in staat om belastingplichtigen die meerdere schenkingen hebben ontvangen en een beroep op de verhoogde vrijstelling schenkbelasting doen te detecteren. Daarnaast kan op basis van risicoselectie de besteding van het geschonken bedrag worden gecontroleerd.
Hoe houdt de Belastingdienst toezicht op constructies binnen de erf- en schenkbelasting? Welke constructies zijn «berucht» om erf- en schenkbelasting te omzeilen? Is er voldoende mankracht en expertise beschikbaar om effectief toezicht te houden op constructies of ontwijking van de erf- en schenkbelasting, ook gezien de handhavingsproblemen rond deze belasting?
De Belastingdienst houdt toezicht op allerlei aspecten in de aangiften waarbij het aangiftegedrag tot een lager bedrag van verschuldigde belasting leidt, dan daadwerkelijk verschuldigd is. De inzet van nieuwe detectietechnieken is daarbij zeer behulpzaam. Hiermee is ook capaciteit vrijgespeeld voor inzet van vakinhoudelijke specialisten in het toezicht.
De Belastingdienst is alert op constructies die in strijd zijn met bestaande wet- en regelgeving. Dat dergelijke constructies op grote schaal worden toegepast, is mij niet bekend.
Is bekend of notarissen actief aan dergelijke fiscale constructies meewerken? Zo ja, wat vindt u hiervan? Welke stappen worden gezet om dergelijke constructies tegen te gaan? Vindt u dat notarissen de plicht hebben om mensen te wijzen op het dubieuze karakter van een dergelijke constructie?
Of notarissen actief aan kruislingse schenkingen met oog op toepassing van de verhoogde vrijstelling schenkbelasting meewerken is zowel bij mij als de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) niet bekend. Notarissen dienen zich te houden aan de Nederlandse wet- en regelgeving, in het bijzonder de Wet op het notarisambt (Wna), en zijn onderworpen aan overheidstoezicht en overheidstuchtrecht. Of het door de notaris meewerken aan een kruislingse schenkingen meebrengt dat een notaris in strijd handelt met de tuchtnorm van artikel 93 Wna is aan de tuchtrechter.
Op grond van artikel 21, eerste lid, Wna zijn notarissen in beginsel verplicht om opgedragen werkzaamheden uit te voeren (zogenaamde «ministerieplicht»). In de gevallen vermeld in artikel 21, tweede lid, Wna moet de notaris dienst weigeren. Of een van deze gevallen hier aan de orde is, kan alleen de notariële tuchtrechter beoordelen. Een notaris die aan een kruislingse eigenwoningschenking zijn medewerking verleent, zal op grond van de artikelen 17 en 43 Wna in ieder geval de betrokken cliënten erop moeten wijzen dat de verhoogde vrijstelling voor een schenking ten behoeve van de eigen woning hierop niet van toepassing is.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt duidelijk dat de wetgever de eenmalig verhoogde vrijstelling schenkbelasting voor de eigen woning niet heeft bedoeld voor kruislingse eigenwoningschenkingen. De KNB heeft laten weten dat het bestuur van de KNB hierin, mede uit het oogpunt van rechtszekerheid, voldoende grond ziet om hieraan als notaris geen medewerking te verlenen en wijst haar leden erop dat de Belastingdienst heeft laten weten dergelijke constructies te bestrijden.
Bent u voornemens wijzigingen door te voeren zodat dit soort onwenselijke fiscale constructies in de toekomst niet meer mogelijk zijn of actiever bestreden worden? Zo nee, waarom niet?
Nee. De vrijstelling schenkbelasting voor de eigen woning beoogt onder meer een bijdrage te leveren aan de reductie van de eigenwoningschulden. Bij het wijzigen van de vrijstelling schenkbelasting voor de eigen woning per 1 januari 2017 is bewust gekozen voor een ruimere toepassing dan alleen in de ouder-kindrelatie. Hierbij hebben verschillende overwegingen een rol gespeeld. Niet elke ouder is namelijk financieel in staat om zijn kind, dat een eigen woning heeft of een eigen woning wenst aan te schaffen, met een schenking te helpen. Er zijn ook alleenstaanden of paren zonder kinderen die een ander (familielid) willen helpen met de aanschaf van een eigen woning en daarom een schenking met dat doel willen doen.
Zoals in de beantwoording aan de orde is gekomen, leidt de gekozen constructie niet tot een schenking waarop de vrijstelling schenkbelasting voor de eigen woning kan worden toegepast indien deze al eerder is toegepast op een schenking van dezelfde schenker aan dezelfde begunstigde. De Belastingdienst is alert op situaties waarin – ten onrechte – meermaals een beroep op de schenkvrijstelling wordt gedaan en zal onjuiste toepassing van deze vrijstelling schenkbelasting corrigeren.
De teveel betaalde belasting over de SBF-verlofuitkering door oud-gevangenispersoneel |
|
Michiel van Nispen , Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de brief van 18 december 2018 aan het Ministerie van Financiën van de «SBFmoeteerlijk-groep» over de teruggave van loonbelasting en Zorgverzekeringswetpremie (Zvw-premie) ZVW aan mensen met een Substantieel Bezwarende Functie (SBF)? Waarom is daar nog steeds geen antwoord op gegeven?
Die brief heb ik ontvangen. Het Kerstreces heeft een wat langere behandeltermijn met zich gebracht.
Bent u bekend met het feit dat sommige belastinginspecteurs al in 2010 van mening waren dat de witte tabel toegepast had moeten worden (loon uit tegenwoordige arbeid) en dat in 2012 al bezwaar is gemaakt tegen de keuze voor de groene tabel?
Ik heb kennis genomen van de betreffende passage uit de brief. De werkgever heeft overigens in de periode tot 2013 terecht de uitkeringen als loon uit vroegere dienstbetrekking aangemerkt en daarop loonbelasting ingehouden met toepassing van de groene tabel.
Erkent u dat het er feitelijk op neerkomt dat, door het ten onrechte toepassen van de groene tabel, deze mensen jarenlang teveel belasting hebben betaald over hun SBF-verlofuitkering? Wat vindt u daar van?
Zoals ik op de vorige vraag heb geantwoord, zijn de inhoudingen over de beginperiode tot 2013 juist geweest. Vanaf 1 januari 2013 is er een wijziging in de Wet op de loonbelasting 1964 ingevoerd. Die wijziging hield in dat voor een periode van maximaal 104 weken loon dat wordt genoten wegens – kort gezegd – inactiviteit als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking wordt aangemerkt. De werkgever heeft echter niet vanaf dat moment de witte tabel toegepast waardoor de situatie is ontstaan dat van de daarvoor wel in aanmerking komende betrokkenen teveel loonbelasting en ook inkomensafhankelijke bijdragen Zorgverzekeringswet zijn ingehouden.
Wat is de rechtvaardiging voor de keuze van 1 januari 2013 als ingangsdatum voor de gewijzigde wet op de loonbelasting als gevolg waarvan (slechts gedeeltelijke) terugbetaling plaatsvindt, namelijk niet over de periode tussen 1 januari 2010 en 1 januari 2013?
Met de invoering van de Wet uniformering loonbegrip (Stb. 2011, 288) zijn de verschillen die er waren tussen de fiscale regels en de regels voor de socialezekerheidswetgeving met betrekking tot de begrippen loon uit tegenwoordige en loon uit vroegere dienstbetrekking verduidelijkt en geüniformeerd. Dat hield voor de fiscale regels een verruiming in voor het van toepassing zijn van de arbeidskorting. Die verruiming geldt niet met terugwerkende kracht. Voor de oudere jaren zijn de inhoudingen van loonbelasting dan ook niet te hoog geweest.
Waarom is er voor gekozen dat er een maximale restitutie geldt van 24 maanden en niet voor de gehele looptijd van het SBF-verlof?
Op basis van de wet kan maximaal voor een periode van 104 weken, te rekenen vanaf de aanvang van de uitkering, de arbeidskorting worden toegepast. Als dat bij de inhouding ten onrechte niet heeft plaatsgevonden kunnen dus ook alleen voor die periode de teveel ingehouden loonbelasting en inkomensafhankelijke bijdragen Zorgverzekeringswet worden gecorrigeerd. Alleen voor diegenen die na 1 januari 2013 met SBF-verlof zijn gegaan geldt dat zij voor de volle periode van 104 weken baat hebben.
Waarom wordt er gerekend vanaf de eerste dag van het SBF-verlof in relatie tot de ingangsdatum van 1 januari 2013? Vindt u het gevolg hiervan redelijk, namelijk dat velen van de eerste lichtingen SBF'ers (van 2010 en 2011) die 24 maanden niet of slechts gedeeltelijk halen vóór 1 januari 2013, waardoor zij helemaal geen restitutie of slechts een klein deel ontvangen?
De per 1 januari 2013 gewijzigde wettelijke bepaling geldt vanaf dat moment voor alle gevallen waarin iemand een uitkering wegens tijdelijke inactiviteit geniet of gaat genieten. De wetswijziging kent geen terugwerkende kracht voor de eerste lichtingen. De periode van 104 weken wordt gerekend vanaf de ingangsdatum van de uitkering. De Belastingdienst heeft niet de mogelijkheid hiervan af te wijken.
Erkent u dat nu wederom de groep SBF'ers van de eerste lichtingen (2010 en 2011), die al meermalen tussen wal en schip zijn gevallen, nu weer buiten de boot valt?
De groep die in 2010 de uitkering is gaan genieten heeft inderdaad geen baat bij de verruiming van de werking van de arbeidskorting die vanaf 2013 is ingevoerd. Voor de groep van 2011 geldt dat zij nog een of enkele maanden (afhankelijk van het aanvangsmoment van de uitkering) in 2013 recht hebben op de fiscale voordelen van de witte loonbelastingtabel.
Klopt het dat een aantal mensen inmiddels de teveel betaalde belasting en Zvw-premie terug heeft gekregen? Hoe is deze groep precies afgebakend? Waarom is het ontvangen bedrag niet gespecificeerd?
De voormalig SBF-verlofmedewerker heeft een salarisstrook met daarop het totale bedrag ontvangen. Dit totale bedrag is niet gespecificeerd in een bedrag per maand. De voormalig SBF-verlofmedewerker die een specificatie per maand wenst te ontvangen kan hiervoor een verzoek bij P-Direkt indienen.
De afbakening van de groep voormalig SBF-verlofmedewerkers is gebaseerd op de einddatum van de SBF-verlofuitkering. Indien de einddatum van de SBF-verlofuitkering op 31 december 2012 of eerder ligt, komt de voormalig SBF-verlofmedewerker niet voor correctie in aanmerking. De terugbetaling heeft in december 2018 plaatsgevonden.
Zijn alle mensen met een SBF-verlofuitkering gewezen op de verandering in de wet op de loonbelasting en deze discussie? Zo niet, waarom niet? Bent u bereid hen hierover alsnog allemaal te informeren zodat deze mensen desgewenst op kunnen komen voor hun rechten, zeker omdat de medewerkers die onder de regelgeving van de voormalige SBF-verlofregeling vielen een afgebakende groep is, die feitelijk onder hetzelfde belastingregime behandeld zouden moeten worden?
De voormalig SBF-verlofmedewerkers, die op basis van de gewijzigde wetgeving in aanmerking komen voor een teruggave van de loonbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, zijn hierover met de brief van 17 december 2018 geïnformeerd. Voor de voormalig SBF-verlofmedewerkers die hiervoor niet in aanmerking komen, blijft de situatie ongewijzigd en is er geen reden hen hierover te informeren.
Hoe verhoudt uw verplichting tot goed werkgeverschap voor (oud-)gevangenispersoneel zich tot de constatering dat het ministerie zo goedkoop en beperkt mogelijk van dit financiële probleem af wil komen?
De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) voert de Wet op de loonbelasting 1964 en de Zorgverzekeringswet uit volgens de bepalingen van deze wetgeving en de uitleg die de Belastingdienst aan deze wetgeving geeft. De verplichting tot het corrigeren van de loonbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet betreft niet alleen de DJI maar ook de overheidswerkgevers die de voormalige SBF-verlofregeling hebben uitgevoerd.
Deelt u de mening dat teveel betaalde belasting en Zvw-premie geheel terugbetaald moet worden, en niet slechts een gedeelte? Bent u bereid een ieder terug te geven wat teveel betaald is, zonder beperkingen aan tijdvakken of maximale periode van het verlof?
Aan de voormalig SBF-verlofmedewerker is de teveel ingehouden loonbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet in december 2018 volledig terugbetaald, niet meer en niet minder. De terugbetaling is gebaseerd op een periode van maximaal 104 weken. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op de vragen 5 en 6.
Kunt u de aangiftes van mensen met een SBF-uitkering na 2010 ambtshalve herzien?
Die bevoegdheid heb ik niet. Bovendien is niet gebleken dat die aanslagen onjuist zijn.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja, bij deze.
Nederland als fiscaal doorsluisland en het nieuwe rulingbeleid |
|
Bart Snels (GL) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de bevinding van het Centraal Planbureau (CPB) dat Nederland al jarenlang wereldwijd aan de top staat wat betreft de omvang van zowel de inkomende als de uitgaande directe buitenlandse investeringsvoorraad? Vindt u, net als het CPB, dat de internationale reputatie van Nederland op het spel staat op het gebied van winstbelastingen? Onderschrijft u de constatering van het CPB dat Nederland op dit moment een aantrekkelijk doorsluisland is?
Het CPB geeft terecht aan dat Nederland tot de landen behoort met de grootste inkomende en uitgaande investeringen. Voor een deel hangt dit samen met de open economie van ons land met een belastingstelsel dat de internationale oriëntatie van onze economie weerspiegelt. De elementen uit ons belastingstelsel die tot doel hebben dubbele belasting op ondernemingswinsten te voorkomen, zoals de deelnemingsvrijstelling (die ervoor zorgt dat Nederlandse bedrijven in het buitenland op gelijke voet kunnen concurreren) en het uitgebreide netwerk van belastingverdragen (die dubbele belasting moeten voorkomen) zorgen voor een goed investeringsklimaat, economische levendigheid en hoogwaardige banen. De keerzijde van een belastingstelsel dat rekening houdt met internationaal opererende bedrijven is wel dat het ook ontvankelijk kan zijn voor structuren die gericht zijn op belastingontwijking. Om deze reden wordt Nederland ook wel een doorstroom- of doorsluisland genoemd. Dit kan schadelijk zijn voor de belastingmoraal, voor het internationale aanzien van Nederland en daarmee voor het investeringsklimaat. De aanpak van belastingontwijking- en ontduiking is dan ook een van de prioriteiten van dit kabinet, zoals beschreven in de Fiscale beleidsagenda1 en zoals uitgewerkt in mijn brief van 23 februari 2018.2
Wat zou u ervan vinden als een groot techbedrijf in 2016 ongeveer 16 miljard euro aan royalty’s door Nederland naar Bermuda liet stromen, zonder dat in Nederland sprake is wezenlijke activiteiten? Onder welke voorwaarden zou een in een dergelijk geval voldaan kunnen zijn aan de «economische nexus»-toets voor het verkrijgen van een ruling vanaf 1 juli 2019? Indien een dusdanige situatie in aanmerking komt voor een ruling, hoe legt u aan mensen in de samenleving uit dat Nederland dergelijke constructies faciliteert?
Reeds uit het regeerakkoord blijkt dat het kabinet een einde wil maken aan de situatie dat vennootschappen zich alleen op papier in Nederland vestigen om zo grote bedragen belastingvrij rond te pompen. In die gevallen wordt misbruik gemaakt van het goede verdragennetwerk van Nederland en het ontbreken van bronbelastingen op rente en royalty’s. Dit terwijl het verdragennetwerk en het ontbreken van bronbelasting is bedoeld om dubbele belastingheffing voor het reële bedrijfsleven te voorkomen. Uit het aanmelden van 82 van de ruim 90 Nederlandse verdragen voor de toepassing van het multilaterale verdrag waarin maatregelen zijn opgenomen om verdragsmisbruik te bestrijden, blijkt dat het kabinet hard bezig is het verdragennetwerk weerbaarder te maken tegen verdragsmisbruik. De principal purposes test (PPT) uit het multilaterale verdrag geeft verdragspartners van Nederland bijvoorbeeld de mogelijkheid om geen verdragsvoordelen toe te kennen als betalingen aan een Nederlandse vennootschap worden verricht met als (een van de) voornaamste doel(en) om de voordelen van het verdrag te krijgen. Ook uit het nog in te dienen wetsvoorstel om een conditionele bronbelasting op rente en royalty’s te introduceren blijkt dat het kabinet werk maakt van de aanpak van zogenoemde doorstroom naar laagbelastende jurisdicties.
In mijn brief van 22 november 2018 heb ik aangegeven geen zekerheid vooraf meer te willen gaan geven aan (brievenbus)-vennootschappen die zich alleen op papier en voor fiscale redenen in Nederland vestigen.3 Een vennootschap moet daarom «economische nexus» hebben met Nederland om in aanmerking te komen voor zekerheid vooraf. Bij economische nexus moet het gaan om bedrijfseconomische operationele activiteiten die daadwerkelijk voor rekening en risico van de vennootschap in Nederland worden uitgeoefend. Deze activiteiten moeten passen bij de functie van de vennootschap binnen het concern. Voor die activiteiten moet op concernniveau voldoende relevant personeel in Nederland beschikbaar zijn en de hoeveelheid personeel moet in verhouding staan tot het totale personeel van het concern. Ook moet de hoogte van de operationele kosten passen bij de uitgeoefende activiteiten. Dit is een toets waarbij de specifieke feiten en omstandigheden van een belastingplichtige zullen worden bekeken door de Belastingdienst. Een vennootschap die zonder wezenlijke activiteiten in Nederland royalty’s ontvangt en doorbetaalt, zal geen economische nexus hebben met Nederland en dus niet in aanmerking komen voor zekerheid vooraf.
Klopt het dat u wilt voorkomen dat Nederland wordt gebruikt voor doorstroomactiviteiten naar belastingparadijzen? Wat wordt verstaan onder «doorstroomactiviteiten»? Wat is precies het onderscheid tussen «belastingparadijs» en «doorstroomland» of «doorsluisland»? In hoeverre beschouwt u het als problematisch dat Nederland als doorstroomland wordt gezien? Is er, voor zover u kunt overzien, in dit verband sprake van kritiek op Nederland door andere landen of internationale organisaties? Bent u bereid om er alles aan te doen om te voorkomen dat Nederland als doorsluisland fiscale planning faciliteert en daarmee de belastingdruk voor multinationals verlaagt? Kunt u aangeven onder welke omstandigheden dergelijke planning, naar uw inzien, resulteert in belastingontwijking?
Er is geen vastomlijnde, algemene definitie van wat een belastingparadijs is. Kenmerken van een belastingparadijs zijn traditioneel: een laag niveau van winstbelasting, weinig uitwisseling van informatie, weinig transparantie en weinig substantiële activiteiten. Nederland is geen belastingparadijs. Bedrijfswinsten worden in Nederland gewoon belast. Onze vennootschapsbelastingtarieven bevinden zich rond het EU-gemiddelde. Nederland heeft zich gecommitteerd aan de implementatie van de minimumstandaarden van het BEPS-project, wisselt informatie uit en heeft geen schadelijke belastingregimes volgens de regels van de EU-Gedragscodegroep of het Forum on Harmful Tax Practices van de OESO. Dat laat onverlet dat de keerzijde van een belastingstelsel zoals het Nederlandse, dat rekening houdt met internationaal opererende bedrijven, is dat het ook ontvankelijk kan zijn voor structuren die de belastinggrondslag uithollen. In dat kader wordt vaak gewezen op de financiële stromen door Nederland, waarmee internationale ondernemingen met behulp van brievenbusfirma’s inkomsten naar laagbelastende landen – in de volksmond vaak aangeduid als belastingparadijzen – laten lopen. Om deze reden wordt Nederland wel een doorstroom- of doorsluisland genoemd.
Een recent onderzoek van SEO geeft aan dat er jaarlijks circa € 200 miljard door Nederland stroomt via bijzondere financiële instellingen (bfi’s, in de volksmond brievenbusfirma’s genoemd). Het aanpakken van belastingontwijking is een belangrijk beleidsspeerpunt van dit Kabinet. In mijn brief van 23 februari 2018 heb ik mijn aanpak uiteen gezet.4 Het doel van mijn aanpak van belastingontwijking is dat het Nederlandse belastingstelsel minder ontvankelijk wordt voor structuren om belasting te ontwijken in zowel Nederland als andere landen. Daarom neem ik maatregelen om te voorkomen dat Nederland wordt gebruikt voor bepaalde doorstroomactiviteiten of voor oneigenlijk gebruik van ons verdragennetwerk. Van eerdergenoemde stroom van € 200 miljard gaat € 22 miljard naar laagbelastende landen. Dat zijn landen zonder winstbelasting, een winstbelasting met een statutair tarief lager dan 9%, of landen die zijn opgenomen op de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties. Deze stroom wordt door de introductie van de conditionele bronbelasting op rente en royalty’s per 2021 geraakt en zal vermoedelijk als een gevolg daarvan verdwijnen. Het resterende bedrag van € 177 miljard dat Nederland uitstroomt, gaat via Nederland naar met name landen binnen de Europese Unie en de VS. SEO heeft niet uitgebreid onderzocht waarom de € 177 miljard via Nederland loopt naar met name landen uit de Europese Unie en de VS. Een reden kan zijn om dubbele heffing te voorkomen als bijvoorbeeld een belastingverdrag tussen de betreffende andere landen ontbreekt, maar Nederland wel een belastingverdrag heeft met deze landen. Belangrijk is in ieder geval dat de stroom vanuit Nederland naar landen gaat waar een normaal belastingtarief geldt.
Toch zou ook een deel van deze stroom belastingontwijkend kunnen zijn. Deze praktijk wordt via andere maatregelen aangepakt. Zo worden met de implementatie van het Multilateraal Verdrag antimisbruikbepalingen aan de Nederlandse belastingverdragen toegevoegd zodat landen een instrument in handen krijgen om hun belastinggrondslag te beschermen. Op 6 november jl. heb ik een planningsoverzicht met alle maatregelen die onderdeel uitmaken van mijn aanpak naar uw Kamer gestuurd.5 Ook internationaal wordt steeds vaker opgemerkt dat Nederland de bakens heeft verzet en serieus werk maakt van de aanpak van belastingontwijking. Zo heb ik in januari dit jaar een bezoek gebracht aan de OESO en mijn Franse counterpart om mijn aanpak over het voetlicht te brengen, waarbij de directeur van het centrum voor belastingen van de OESO, de heer Saint-Amans, heeft aangegeven mijn aanpak te verwelkomen en te ondersteunen.6 Ook in de landenrapporten van de Europese Commissie erkent de Commissie dat Nederland goed op weg is met de aanpak van belastingontwijking.
Deelt u de analyse van het CPB dat de voorwaardelijke bronbelasting in 2021 van dit kabinet niet voldoende is om het fiscaal doorsluizen tegen te gaan? Zo nee, welk deel van de CPB-analyse is onjuist? Hoe beoordeelt u het CPB-voorstel van een minimumbronbelasting voor de Europese Unie als geheel?
Idealiter zou de conditionele bronbelasting op rente en royaltybetalingen van toepassing zijn op rente- en royaltybetalingen die niet of tegen een laag effectief tarief worden belast. Bij de vormgeving van de bronbelasting dien ik echter ook rekening te houden met de uitvoerbaarheid voor de Belastingdienst en de administratieve lasten voor het bedrijfsleven.
Het effectieve tarief van een individuele belastingplichtige over de rente- of royaltyontvangsten is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Hierdoor leent een effectieftarieftoets zich niet voor een benadering per land, maar meer voor een case-by-casebenadering. In zo’n benadering dient per rente- en royaltybetaling te worden berekend wat het effectieve tarief is van deze betaling bij de ontvanger. Oftewel bij iedere rente- en royaltybetaling aan een gelieerd lichaam zou de betaler moeten nagaan of deze betaling in voldoende mate wordt belast bij de ontvanger en zou de Belastingdienst op al deze betalingen toezicht moeten houden. Hiervoor zou veel en hooggekwalificeerde toezichtscapaciteit nodig zijn. Een landenlijst vermindert de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en de uitvoeringscomplexiteit voor de Belastingdienst aanzienlijk. Het is echter uitermate complex om op basis van objectieve criteria een landenlijst samen te stellen met landen met een laag effectief tarief. Bovendien houdt zo’n lijst geen rekening met de feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Op basis van het statutaire tarief en de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties kan wel een lijst worden samengesteld. In EU-verband wordt bovendien beoordeeld of sprake is van landen met een preferentieel schadelijk belastingregime. Hierdoor kan de conditionele bronbelasting ook van toepassing zijn op landen met een statutair tarief van 9% of meer.
Het CPB pleit voornamelijk voor een benadering op basis van het effectieve tarief, omdat hierdoor ook de betalingen aan «doorsluislanden» onder de reikwijdte van de bronbelasting zouden vallen.8 Op basis van het EU-recht, in het bijzonder de rente- en royaltyrichtlijn, mag een rente- of royaltybetaling aan een (gelieerd) lichaam dat is gevestigd in een andere EU/EER-lidstaat echter in principe niet worden belast met bronbelasting. Dit mag enkel indien sprake is van een misbruiksituatie. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) legt een misbruiksituatie eng uit.9 Hiervan is nog geen sprake indien de rente- of royaltybetaling «enkel» tegen een laag effectief tarief wordt belast. In het artikel waarin Vleggeert en Vording pleiten voor een bronbelasting op basis van het effectieve tarief geven ze dan ook aan dat de rente- en royaltyrichtlijn en belastingverdragen dienen te worden aangepast.10
Een unilaterale maatregel, zoals de bronbelasting, zal dus niet voorkomen dat andere landen blijven fungeren als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties; ook niet als de bronbelasting zou aansluiten bij het effectieve tarief. Wel verwacht ik dat Nederland door de bronbelasting niet langer zal fungeren als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties.
De conclusie van het CPB dat wereldwijde belastingontwijking internationaal zal moeten worden aangepakt onderschrijf ik daarom van harte. Het kabinet zal dan ook blijven inzetten op een internationaal gecoördineerde aanpak. Een van de punten waar het kabinet momenteel voor pleit in EU-verband is het introduceren van een verplichting om rente- en royaltybetalingen naar landen op de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties te belasten met een bronbelasting of een soortgelijke maatregel. Daarnaast volg ik met interesse de ontwikkelingen in OESO-verband, waar onder meer wordt gesproken over maatregelen die – in aanvulling op de maatregelen uit het BEPS-project – moeten voorkomen dat winst wordt verschoven naar landen met een laag effectief tarief.11
Klopt het dat een hoog statutair belastingtarief weinig zegt over het effectieve tarief in een bepaald geval, als de belastingwetgeving belastingverlagende uitzonderingen bevat? Deelt u de conclusie van het CPB dat een voorwaardelijke bronbelasting, waarbij gekeken wordt naar de effectieve belasting in andere landen, effectiever zal zijn om het faciliteren van belastingontwijking via Nederland tegen te gaan? Wat vindt u van het voorstel van Vleggeert en Vording (2017)1 om de voorwaardelijke bronbelasting uit te breiden met een toets op de effectieve belastingvoet?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke manier heeft u een bronbelasting op basis van effectieve tarieven onderzocht? Zijn er, voor zover u weet, andere landen waar gewerkt wordt met een bronbelasting op basis van effectieve tarieven? Zo ja, wat zijn daar de ervaringen? Heeft u een uitvoeringstoets laten maken bij het voorstel om te kijken naar het effectieve belastingtarief? Zo ja, zou u deze uitvoeringstoets kunnen delen met de Kamer? Zo niet, hoe kunt u inschatten dat het «onbegonnen werk» is?2 Kunt u deze uitvoeringstoets alsnog laten maken?
Bij de voorbereiding van het ingetrokken wetsvoorstel rondom de conditionele bronbelasting op dividenden is overwogen om aan te sluiten bij het (individuele of gemiddelde) effectieve tarief. Bij de besluitvorming in deze voorbereidende fase is ook de Belastingdienst betrokken. Dit om te voorkomen dat voorzienbare uitvoeringsgevolgen pas aan het licht komen bij de uitvoeringstoets. Doordat in deze fase al de inschatting bestond dat een conditionele bronbelasting op basis van het effectieve tarief door de case-by-casebenadering zou leiden tot grotere complexiteit in de uitvoering voor de Belastingdienst en verhoogde administratieve lasten voor het bedrijfsleven, is deze optie niet verder uitgewerkt en niet voorgelegd voor een formele uitvoeringstoets. Eens te meer omdat een bronbelasting op basis van het effectieve tarief evenmin kan voorkomen dat andere landen blijven fungeren als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties. Aangezien deze overwegingen niet zijn gewijzigd, ben ik niet voornemens om alsnog een uitvoeringstoets te laten maken.
In het kader van de voorbereiding van de wetgeving wordt ook gekeken naar de vormgeving van bronbelastingen in andere landen. Uit een eerste inventarisatie van informatie van het IBFD is vooralsnog niet gebleken dat landen een bronbelasting op rente of royalty’s heffen die primair afhankelijk is van het effectieve tarief van vennootschapsbelasting bij de ontvanger. Wel is gebleken dat er landen zijn die als voorwaarde voor het toepassen van een inhoudingsvrijstelling eisen stellen aan de belastingdruk bij de ontvanger.
Klopt het dat Nederlandse bedrijven die rente betalen aan buitenlandse moederbedrijven in sommige gevallen al moeten aangeven hoeveel winstbelasting in het buitenland over de rente is betaald, om de rente te mogen aftrekken voor de Nederlandse vennootschapsbelasting?
De renteaftrekbeperking die is opgenomen in artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is gericht tegen bepaalde financieringsconstructies. Deze regeling houdt in dat de rente over een lening niet aftrekbaar is als deze lening verband houdt met bepaalde «besmette» handelingen en de rente verschuldigd is aan een verbonden lichaam of persoon.13Deze renteaftrekbeperking voorziet in een tegenbewijsregeling. De renteaftrekbeperking is in principe niet van toepassing indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan de rechtshandeling en de schuld hoofdzakelijke zakelijke motieven ten grondslag liggen of de rente bij de ontvanger in voldoende mate wordt belast (een effectief tarief van ten minste 10%). Deze reële heffingstoets is in vergelijking met de conditionele bronbelasting daardoor in een beperkt aantal gevallen van toepassing. Bij het opnemen van een reële heffingstoets in de conditionele bronbelasting zouden alle rente- en royaltybetalingen aan gelieerde lichamen beoordeeld moeten worden. Daarbij is ook van belang dat er een verschil in heffingstechniek is tussen de vennootschapsbelasting en de bronbelasting. De daadwerkelijk verschuldigde belasting (het effectieve tarief) is pas na afloop van het boekjaar bekend. Op het moment dat er aangifte vennootschapsbelasting wordt gedaan, zal dit dus bekend zijn. Bij de bronbelasting moet de inhoudingsplichtige daarentegen al op het moment van het verschuldigd worden van de rente- of royaltybetaling moeten kunnen beoordelen of er bronbelasting moet worden ingehouden. Het effectieve tarief over die rente- of royaltybetaling bij de ontvanger zal in de meeste gevallen op dat moment nog niet bekend zijn.
Klopt het dat de overheid bedrijven kan verplichten om jaarlijks te rapporteren over wat het effectieve belastingtarief over rente en royalty’s in het buitenland is geweest? Is het mogelijk om de bewijslast voor de effectieve belastingdruk op buitenlandse rente en royalty's bij de belastingplichtige neer te leggen? Indien nee, waarom niet?
De overheid kan rapportageverplichtingen opleggen. Voor een rapportageverplichting die een belastingplichtige uit eigen beweging is gehouden te doen, is echter een aanvulling op de wet nodig. Verder geldt bij fiscale informatieverplichtingen het uitgangspunt dat het alleen gegevens en inlichtingen kan betreffen waarvan de kennisneming voor de heffing van belasting van belang is. Dit uitgangspunt betekent dat niet elk bedrijf met een grensoverschrijdende betaling van rente en royalty een actieve informatieverplichting kan worden opgelegd. Hierdoor ontstaat een afbakeningsprobleem. Het kunnen aanwijzen van bedrijven om te rapporteren (zoals bij de renseigneringsplicht van artikel 22 Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001) is hierdoor niet mogelijk.
Ik ben van mening dat de administratieve lasten voor in Nederland gevestigde bedrijven die met deze actieve informatieplicht gepaard zouden gaan niet proportioneel zijn. Doordat het op voorhand niet mogelijk is om bedrijven aan te wijzen die onder de informatieplicht vallen, zouden in potentie alle Nederlandse bedrijven jaarlijks zelfstandig moeten vaststellen of zij een actieve informatieverplichting hebben. Vervolgens zou een dergelijke informatieverplichting bijvoorbeeld betekenen dat belastingplichtigen voor iedere rente- en royaltybetaling aan gelieerde lichamen in het buitenland het effectieve belastingtarief over die betaling bij dat gelieerde lichaam moeten berekenen en rapporteren. Dit zal leiden tot forse administratieve lasten voor het Nederlandse bedrijfsleven, waarbij op voorhand geen onderscheid kan worden gemaakt tussen goedwillende en kwaadwillende belastingplichtigen. Een dergelijke actieve informatieverplichting gaat qua aantal geraakte bedrijven en complexiteit van gegevens ook veel verder dan de reeds geldende rapportageverplichtingen die wel een afbakening kennen, zoals de Country-by-Country reporting. De Country-by-Country reporting geldt vanaf 1 januari 2016 namelijk alleen voor multinationale ondernemingen met een omzet vanaf € 750 miljoen en betreft een gestandaardiseerde documentatieverplichting van objectieve gegevens.
Wat de bewijslast betreft zou het voor de bronbelasting wettelijk mogelijk zijn om deze bij de belastingplichtige neer te leggen.
In hoeverre wijken de gemiddelde effectieve tarieven af van statutaire tarieven in de landen waar vanuit Nederland de hoogste bedragen aan rente en royalty's doorstromen? Welke rol speelt de cijfermatige omvang van de hiervoor bedoelde geldstromen bij de totstandkoming van de Nederlandse benadering t.o.v. de doorstroomproblematiek?
Over het effectief tarief zijn recent onderzoeken van de OESO en van de fractie van de Groenen/Europese Vrije Alliantie in het Europees parlement gepubliceerd.14 , 15 Uit de uiteenlopende uitkomsten van deze onderzoeken blijkt dat het niet goed mogelijk is om algemene conclusies te trekken over een gemiddeld effectief belastingtarief van een land. Het is daarom ook niet goed mogelijk om aan te geven wat het gemiddelde effectieve tarief is in landen naar welke vanuit Nederland de hoogste bedragen aan rente en royalty’s zouden worden betaald. In mijn brief van 6 november 2018 ben ik ingegaan op de door SEO Economisch Onderzoek in kaart gebrachte stroom van dividend, rente en royalty’s via Nederlandse bijzondere financiële instellingen, het beleid van dit kabinet, de verwachte impact van dit beleid en de mogelijkheden om resultaten van dit beleid te meten.16
Klopt het dat de bronbelasting op rente en royalty’s, zoals nu beoogd wordt, ook gaat gelden als er sprake is van misbruik van het Nederlandse belastingstelsel? Is het bij ingewikkelde belastingstructuren eenvoudiger om misbruik aan te tonen dan om het effectieve tarief te bepalen?
De conditionele bronbelasting moet voorkomen dat het Nederlandse internationaal georiënteerde belastingstelsel wordt misbruikt als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties. De bronbelasting zal ook verschuldigd zijn in misbruiksituaties, waarbij door kunstmatige structuren wordt getracht om de Nederlandse bronbelasting te ontwijken. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 5 verwacht ik dat door de keuze voor een lijst met aangewezen jurisdicties de uitvoeringsgevolgen en administratieve lasten relatief beperkt zijn.
Daarnaast neemt dit kabinet nog meer maatregelen om te voorkomen dat het Nederlandse belastingstelsel misbruikt wordt voor belastingontwijking. Op 6 november jl. heb ik een planningsoverzicht met alle maatregelen die onderdeel uitmaken van mijn aanpak naar uw Kamer gestuurd.17
Bent u het met het CPB eens dat bij de toepassing van de regels voor buitenlandse gecontroleerde entiteiten (CFC's) een toets op de effectieve belasting in de herkomstlanden ook te prefereren zou zijn boven die op statutaire tarieven? Is er een land in Europa waar dit gebeurt? Zo ja, welk land? Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de manier waarop andere Europese lidstaten de CFC-regels hebben toegepast?
Er is op dit moment nog geen overzicht voorhanden hoe andere landen de implementatie van de CFC-maatregel uit Richtlijn (EU) 2016/1164 (ATAD1) vormgeven. Eerder heb ik uw Kamer toegezegd de Europese Commissie (EC) te vragen om een overzicht te geven van de wijze waarop lidstaten van de Europese Unie de maatregelen uit ATAD1 hebben geïmplementeerd. Zodra dit overzicht beschikbaar is, wordt dit met uw Kamer gedeeld.
Bent u bekend met het feit dat landen als Luxemburg, Ierland en Zwitserland door academici worden gezien als belastingparadijzen? Is het voor u juridisch mogelijk om landen als Luxemburg, Ierland en Zwitserland als belastingparadijs te bestempelen? Is het voor u juridisch mogelijk een bronbelasting te gaan heffen op rente- en royaltybetalingen aan lichamen die zijn gevestigd in een ander EU/EER-lidstaat?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat u voorstander bent van publieke Country-by-Country Reporting (CbCR)? In hoeverre heeft u zich hiervoor ingezet in Europees verband? Wat zijn de meest recente ontwikkelingen op dit gebied in het afgelopen jaar?
Het kabinet steunt internationale initiatieven tot bevordering van transparantie door middel van country-by-country reporting. Om die reden steunt het kabinet ook het initiatief in de EU om afspraken te maken over een publieke country-by-country reporting voor grote internationaal opererende bedrijven. Nederland heeft dan ook in Brussel de discussie over dit onderwerp gesteund en heeft steeds aangedrongen op de voortgang van de onderhandelingen. Er is weinig voortgang op dit dossier omdat bepaalde lidstaten principieel van mening zijn dat publieke CbCR een fiscaal onderwerp is (met de bijkomende unanimiteitsbesluitvorming). Hierdoor is er een patstelling in de onderhandelingen ontstaan.
Deelt u de analyse dat publiek inzicht en controle vanuit de Kamer op de exacte inhoud van rulings nog steeds niet mogelijk is zolang er slechts een samenvatting wordt gepubliceerd? Hoe kan de Kamer controleren of er zaken buiten de samenvatting zijn gebleven? Kunt u enkele voorbeelden van samenvattingen aan de Kamer verstrekken?
De analyse dat publiek inzicht en controle vanuit de Kamer niet mogelijk is op het moment dat samenvattingen van rulings worden gepubliceerd deel ik niet. De samenvatting zal onder andere bestaan uit de feiten waarop de ruling is gebaseerd en op basis van welke wet en regelgeving de ruling tot stand is gekomen. Er is geen enkele aanleiding om zaken buiten deze samenvatting te houden tenzij het gaat om informatie waarvoor de geheimhoudingsplicht geldt. De reden waarom ik heb gekozen om een samenvatting te gaan publiceren is omdat dit uiteindelijk meer en duidelijkere informatie zal bevatten dan een geanonimiseerde ruling zelf. Ook de onafhankelijke commissie Bouwman/Van der Geld die onderzoek heeft gedaan naar de rulingpraktijk in 2018 heeft geconcludeerd dat het publiceren van geanonimiseerde rulings geen toegevoegde waarde heeft.18 Een ruling verwijst namelijk vaak naar achterliggende stukken zoals het rulingverzoek of het verrekenprijsrapport. In een samenvatting zal de hoofdconclusie van die documenten worden overgenomen, in een geanonimiseerde ruling slechts de verwijzing. Er zijn op dit moment nog geen concrete voorbeelden van samenvattingen. Er wordt nu door de Belastingdienst bekeken welke elementen de samenvatting standaard moet bevatten. Ik zal u vóór 1 juli een aantal voorbeelden van samenvattingen verstrekken.
Deelt u de opvatting dat publicatie van rulings goed is voor een level playing field tussen Nederlandse belastingplichtigen, goed is voor de rechtsontwikkeling en helpt bij informatieontwikkeling van fiscalisten, journalisten en ngo’s? Klopt het dat rechtsvragen die voorwerp zijn van een ruling in beginsel niet zullen worden voorgelegd aan een rechter en dus niet tot de vorming van jurisprudentie leiden? Heeft het achterwege blijven van rechtspraak nadelen? Kunt u hierbij specifiek aandacht besteden aan de omgang met verrekenprijzen (transfer pricing) en de inzet van afspraken betreffende informeel kapitaal? Heeft het publiceren van (samenvattingen van) rulings gevolgen voor de staatssteunonderzoeken van de Europese Commissie?
Rulings worden afgegeven binnen de kaders van wet, beleid en jurisprudentie die voor iedereen gelden. Ook wordt jaarlijks een jaarverslag gepubliceerd over de rulingpraktijk. Op basis hiervan is op dit moment al sprake van een gelijk speelveld tussen Nederlandse belastingplichtigen. De te publiceren samenvattingen kunnen dit nog versterken. Rechtsvragen die opkomen bij de beoordeling van een rulingverzoek worden behandeld binnen de vaktechnische infrastructuur van de Belastingdienst. Deze vaktechnische infrastructuur bekijkt en behandelt fiscale vraagstukken die spelen bij rulings maar ook wanneer een aangifte al is ingediend. Immers, hetzelfde kader van wet, beleid en jurisprudentie is van toepassing bij zowel zekerheid vooraf als toezicht achteraf. Dit betekent bijvoorbeeld dat een rechtsvraag wordt voorgelegd aan de relevante kennisgroep. Op het gebied van bijvoorbeeld verrekenprijzen worden beleidsmatige aspecten afgestemd met de Coördinatiegroep Verrekenprijzen. Afstemming binnen de vaktechnische infrastructuur geldt ook indien rechtsvragen of beleidsmatige aspecten opkomen bij rulingverzoeken met een informeel kapitaal element. Indien op basis van de visie van een kennis- of coördinatiegroep een rulingverzoek niet kan worden gehonoreerd, bestaat de mogelijkheid dat belastingplichtige zijn standpunt toch in de aangifte verwerkt. In dat geval zal de inspecteur een ander standpunt innemen dan de belastingplichtige en de aangifte corrigeren. Hierna is bezwaar en beroep mogelijk hetgeen tot jurisprudentie kan leiden. Het publiceren van samenvattingen van rulings heeft in mijn visie geen gevolgen voor staatssteunonderzoeken van de Europese Commissie.
Heeft u serieus overwogen om rulings volledig te publiceren en daarbij de anonimiseringrichtlijnen voor de rechtspraak te gebruiken?3 Kunt u aangeven wat de belangrijkste voor- en tegenargumenten hierbij zijn? Waarom is het bij het publiceren van jurisprudentie wel mogelijk om volledig te publiceren en daarbij slechts namen en bedragen weg te lakken? Verschilt de wijze van anonimisering door de Europese Commissie in staatssteunzaken (zoals het Starbucks-besluit) van de voornoemde richtlijnen, bijvoorbeeld op het punt van de anonimisering van getallen? Is onderzocht of de benadering van de Europese Commissie aanknopingspunten zou kunnen bieden bij de publicatie van de volledige, anonieme teksten van Nederlandse rulings?
Ja, ik heb dit serieus overwogen. Het nadeel het anonimiseren is dat er toch altijd een kans is dat de informatie die blijft staan herleidbaar is naar een belastingplichtige. De fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR verplicht een ieder die is betrokken bij de uitvoering van de belastingwetgeving tot geheimhouding van gegevens die in het kader van de heffing of inning van de belastingen zijn verkregen. Een belastingplichtige (natuurlijke persoon of rechtspersoon) moet erop kunnen vertrouwen dat zijn vaak vertrouwelijk verstrekte informatie niet anders wordt gebruikt dan voor het doel waarvoor deze is verstrekt. De geheimhouding zorgt daarnaast voor bescherming van persoonsgegevens en draagt bij aan de naleving van fiscale regelgeving door belastingplichtigen. Om geen afbreuk te doen aan deze belangen, is het verschaffen van een samenvatting van een ruling een betere optie. Daarnaast heb ik in mijn antwoord op vraag 14 toegelicht dat geanonimiseerde rulings niet veel toevoegen, hetgeen in lijn is met het oordeel van de onafhankelijke commissie Bouwman/Van der Geld. Een samenvatting bevat meer en beter leesbare informatie over de ruling.
Wanneer de Belastingdienst informatie verstrekt aan de Europese Commissie in het kader van bijvoorbeeld een staatssteunonderzoek is de situatie als volgt. Op grond van de zogeheten Procedureverordening20 kan de Commissie een onderzoek instellen in het kader van haar toezicht21 op de naleving van het verbod op staatssteun. De Commissie kan in dat kader de lidstaten verzoeken om informatie als zij vermoedt dat er sprake is van onrechtmatige staatssteun aan een individuele onderneming of aan een bepaalde sector. De lidstaten zijn gehouden de gevraagde informatie te verstrekken en aan een dergelijk onderzoek mee te werken op grond van het in het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde beginsel van loyale samenwerking en van de Procedureverordening.22 Deze verordening werkt rechtstreeks in de lidstaten; nationale wetgeving die informatieverstrekking aan de Europese Commissie in de weg staat – zoals in dit geval de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR – wordt vanwege het feit dat de Europese verordening voorrang heeft boven de nationale wet, buiten beschouwing gelaten.
Indien de Commissie in een besluit de verstrekte, vertrouwelijke informatie openbaar wil maken, dient zij twee juridische verplichtingen te verzoenen. Het betreft de verplichting om overeenkomstig artikel 296 Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) haar beschikkingen te motiveren en om erop toe te zien dat haar beschikking alle essentiële elementen bevat waarop deze gebaseerd is, en de verplichting om geheimhouding in acht te nemen op grond van artikel 339 VWEU en artikel 30 van de Procedureverordening. De regels met betrekking tot de geheimhouding bij beschikkingen inzake staatssteun zijn nader uitgewerkt in de Mededeling van de Commissie over geheimhouding bij staatssteunbeslissingen. Uit paragraaf 20 van die Mededeling volgt dat informatie die essentieel is voor het bewijs van staatssteun en de begunstigde daarvan, niet vallen onder de geheimhoudingsregels en zodoende dus wel openbaar kunnen worden gemaakt.23
Gaat u in het kader van transparantie ook de onderliggende stukken bij rulings publiceren? Wordt het mogelijk om onderliggende stukken op te vragen, indien daar om wordt verzocht? In hoeverre kunnen rulings en/of de daaraan ten grondslag liggende stukken worden opgevraagd via een Wob-verzoek? Is er bij uw weten ooit een Wob-verzoek ingediend voor een specifieke ruling en/of de onderliggende stukken? Zo ja, hoe is dit verzoek afgelopen? Zo nee, ziet u ruimte voor het publiceren van geanonimiseerde rulings en/of onderliggende stukken met een beroep op de Wet openbaarheid bestuur?
Bij de te publiceren samenvattingen zullen de achterliggende stukken bij de rulings niet worden gepubliceerd. De informatie uit de achterliggende stukken vindt wel zijn weerslag in de te publiceren samenvatting. Gezien de werking van artikel 67 AWR en het feit dat rulings worden gesloten met individuele belastingplichtigen, kunnen de rulings en de daaraan ten grondslag liggende stukken niet openbaar worden gemaakt, ook niet via een Wob-verzoek. In het verleden zijn op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) inderdaad verzoeken ingediend om specifieke rulings openbaar te maken. Op grond van de geheimhoudingsplicht, die op basis van de jurisprudentie prevaleert boven de Wob, zijn deze verzoeken afgewezen.
Zou uit het volledig publiceren van rulings kunnen blijken dat grote bedrijven relatief weinig belasting betalen? Wanneer betaalt een bedrijf naar uw inzicht «voldoende» belasting? Hebben bedrijven de plicht om aan te tonen dat ze voldoende belasting betalen (in het buitenland) om in aanmerking te komen voor een ruling? Zo niet, zou een dergelijke plicht juridisch mogelijk zijn?
Het antwoord op de vraag wanneer een bedrijf voldoende belasting betaalt vloeit voort uit de wet. Uit rulings kan alleen blijken dat de bedrijven de belasting betalen die de wet voorschrijft. Een ruling is immers een vastlegging hoe fiscale wet, beleid en jurisprudentie uitwerkt in een specifiek geval. Belastingplichtigen hebben geen verplichting om aan te tonen dat ze voldoende belasting betalen. Dat geldt voor de huidige maar ook in de vernieuwde rulingpraktijk.
Waarom is (geanonimiseerde) publicatie van een ruling geen voorwaarde voor het verkrijgen van een ruling? Is het mogelijk om (anonieme) publicatie voortaan als voorwaarde te stellen voor het verkrijgen van een ruling? Is het juridisch mogelijk om bestaande rulings (bijvoorbeeld: een ruling die in 2016 is afgegeven) (anoniem) te publiceren, gegeven de relevante fiscale, civiele en eventueel internationale rechtsbepalingen?
In de vernieuwde rulingpraktijk is de geanonimiseerde publicatie van de ruling een voorwaarde om een ruling te sluiten. De publicatie vindt plaats in de vorm van een samenvatting. Hoewel er geen juridisch belemmering bestaat om samenvattingen van bestaande rulings die niet herleidbaar zijn naar een individueel bedrijf te publiceren, richt ik mij op de toekomst. Het publiceren van geanonimiseerde samenvattingen is immers een tijdrovende kwestie die hooggekwalificeerde capaciteit vraagt. Daarnaast zijn er op het gebied van transparantie over bestaande rulings al eerder grote stappen genomen. Zie hiervoor onder andere het antwoord op vraag 28.
Hoeveel extra werk levert het publiceren van een samenvatting van een afgegeven ruling op? Hoeveel extra werk zou het voor de Belastingdienst opleveren als alle rulings volledig (geanonimiseerd) gepubliceerd moesten worden? Klopt het dat het volledig publiceren van rulings minder werk oplevert dan het maken van een samenvatting voor elke ruling?
Het anonimiseren van een ruling zal waarschijnlijk voor een hooggekwalificeerde belastingdienstmedewerker minder tijd kosten dan een samenvatting maken. De reden dat ik gekozen heb om samenvattingen te gaan publiceren is dan ook niet gelegen in de hoeveelheid werk die het zal kosten. De reden waarom ik kies om samenvattingen te publiceren is omdat deze meer relevante inhoud zullen hebben dan een volledig geanonimiseerde ruling. In het antwoord op vraag 14 heb ik dit toegelicht.
Wat zijn de consequenties voor bedrijven die niet langer een ruling met de Belastingdienst mogen maken, bijvoorbeeld omdat het doorslaggevende motief eruit bestaat om buitenlandse belasting te besparen? Klopt het dat het voor deze bedrijven nog steeds mogelijk blijft om dezelfde fiscale structuren te blijven gebruiken, ondanks het feit dat er geen ruling wordt afgesloten? Kunnen deze bedrijven rechten ontlenen aan het feit dat er in eerdere jaren wel rulings werden afgesloten met dergelijk fiscale structuren?
Een ruling is geldig gedurende de periode waarvoor zekerheid vooraf is gegeven. Daarna kunnen aan de ruling geen rechten meer worden ontleend. Het feit dat niet langer zekerheid vooraf wordt gegeven voor bepaalde structuren, bijvoorbeeld omdat het besparen van buitenlandse belasting het doorslaggevend motief is, betekent niet dat die structuren automatisch verdwijnen. De wet wijzigt namelijk niet als gevolg van het niet langer geven van rulings. Ik ben daarom tevens bezig met vele wetswijzigingen om belastingontwijking aan te pakken. Een overzicht daarvan is bijvoorbeeld te vinden in het planningsoverzicht maatregelen aanpak belastingontwijking en -ontduiking.24
Gaat de maximale looptijd van vijf jaar (en tien jaar in uitzonderlijke gevallen) ook voor alle huidige rulings gelden? Zo ja, vanaf welk moment moet deze maximale looptijd berekend worden? Wordt een verlenging van een bestaande ruling aangemerkt als een nieuwe ruling? Zo nee, hoe gaat u ervoor zorgen dat de nieuwe regels ook gaan gelden voor alle bestaande rulings?
Op dit moment worden APA’s en ATR’s afgegeven voor een periode van maximaal 5 jaar. Hierop zijn uitzonderingen mogelijk. Voor rulings afgegeven buiten het APA/ATR-team is deze maximering niet het geval. Omdat rulings vaststellingsovereenkomsten onder burgerlijk recht zijn tussen de Belastingdienst en belastingplichtige kan de Belastingdienst deze echter niet zomaar eenzijdig aanpassen en bijvoorbeeld de looptijd verkorten.
Op het moment dat de vernieuwde rulingpraktijk van start gaat, worden alle rulings met een internationaal karakter afgegeven voor een looptijd van maximaal 5 jaar tenzij de feiten en omstandigheden een uitzondering rechtvaardigen, bijvoorbeeld indien sprake is van langlopende contracten. Dan is het maximum 10 jaar. In die gevallen wordt wel een tussentijdse evaluatie overeengekomen. Een verlenging van een bestaande ruling wordt aangemerkt als een nieuwe ruling. Mijn ambitie is om de wijzigingen per 1 juli 2019 door te voeren.
Klopt het dat een ruling vervalt bij een relevante wetswijziging en dat relevante wijzigingen van feiten en omstandigheden in rulings opgenomen worden? Geldt dit ook voor alle maatregelen opgenomen in uw brief van 22 november 2018?4 Gaat het nieuwe beleidsbesluit automatisch gelden voor alle huidige rulings?
Uit de eerder aan uw Kamer gestuurde exemplarische APA’s en ATR’s blijkt dat hierin inderdaad is opgenomen dat deze vervallen bij een relevante wetswijziging of indien de feiten en omstandigheden welke ten grondslag liggen aan de APA of ATR een wezenlijke wijziging ondergaan.26 De maatregelen zoals deze gaan gelden voor rulings afgegeven na 1 juli aanstaande vallen hier niet onder en leiden dus niet tot het vervallen van de ruling. Indien de looptijd van deze rulings is verstreken en een nieuwe ruling wordt aangevraagd, gelden daarvoor uiteraard wel de nieuwe maatregelen.
Klopt het dat er in de toekomst geen rulings worden afgesloten als (internationale) belastingbesparing een doorslaggevend motief is? Wat voor rulings blijven er dan nog over? Hoe kunt u beoordelen of er internationaal belasting wordt ontweken? Vereist dat geen kennis van het effectieve belastingtarief in andere landen?
De Belastingdienst gaat scherper kijken naar het doel van de transactie of de structuur waarvoor de ruling wordt gevraagd. Indien het doorslaggevende motief van de belastingplichtige eruit bestaat om Nederlandse of buitenlandse belasting te besparen, zal geen ruling worden afgegeven. Om dit te kunnen beoordelen kan de inspecteur vragen naar de zakelijke reden waarom de transactie wordt aangegaan of de structuur wordt opgezet. Om dit te kunnen beoordelen is kennis van het effectieve tarief in andere landen niet noodzakelijk. Met de aanscherpingen zal de rulingpraktijk zich richten op het geven van zekerheid vooraf aan bedrijven met reële activiteiten in Nederland. Deze bedrijven kunnen zekerheid vooraf vragen over de toepassing van diverse wettelijke bepalingen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan toepassing van verrekenprijzen, deelnemingsvrijstelling, innovatiebox, tonnageregime of de vraag naar de werking van de renteaftrek beperkende maatregelen.
Klopt het dat derde partijen zelf geen ruling meer nodig hebben wanneer rulings van andere bedrijven gepubliceerd worden omdat zij zich in een gelijke situatie kunnen beroepen op het gelijkheidsbeginsel, vertrouwensbeginsel of enig ander beginsel?
Een ruling wordt afgegeven op basis van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Op basis van het gelijkheidsbeginsel moeten gelijke gevallen gelijk worden behandeld. Eenheid van beleid en uitvoering is daarom een belangrijk uitgangspunt voor de Belastingdienst. Indien de feiten en omstandigheden bij twee belastingplichtigen hetzelfde zijn, dienen deze gevallen dan ook hetzelfde te worden behandeld. Uit een samenvatting zal niet de conclusie kunnen worden getrokken of alle feiten en omstandigheden gelijk zijn. Feiten en omstandigheden kunnen immers herleidbaar zijn naar de belastingplichtige en zullen niet volledig kunnen worden opgenomen in de samenvatting. Wil een belastingplichtige zekerheid over zijn eigen positie dan zullen de feiten en omstandigheden apart moeten worden getoetst.
Kunt u nader omschrijven hoe de rulingpraktijk in België werkt? Wat zijn, voor zover u bekend, de afgelopen jaren de ervaringen met deze praktijk? Worden de teksten van rulings daar volledig gepubliceerd? Wat wordt er precies weggelakt? Zijn er (andere) landen waar rulings volledig gepubliceerd worden?
Belastingplichtigen in België kunnen in fiscale zaken zekerheid vooraf vragen aan de Dienst voorafgaande beslissingen. Onder een voorafgaande beslissing wordt verstaan de juridische handeling waarbij de Federale Overheidsdienst Financiën, overeenkomstig de van kracht zijnde bepalingen, vaststelt hoe de wet wordt toegepast op een bijzondere situatie of verrichting die op fiscaal vlak nog geen uitwerking heeft gehad. Een college beslist over het al dan niet geven van zekerheid vooraf. Een meer uitgebreide omschrijving is opgenomen in het jaarverslag van de Dienst voorafgaande beslissingen.27 In België worden de rulings niet integraal gepubliceerd. Per ruling wordt wel een samenvatting gepubliceerd en in het jaarverslag worden tevens casus met een bijzonder belang in de vorm van een samenvatting opgenomen. Mij zijn geen landen bekend waar rulings volledig worden gepubliceerd.
Ik ben niet bekend met ervaringen die belastingplichtigen hebben met de Belgische rulingpraktijk. Tijdens het proces van de herziening is door een delegatie van de interne werkgroep een bezoek gebracht aan de Belgische Dienst voorafgaande beslissingen. Mede op basis hiervan heb ik, gebaseerd op de praktijk in België, besloten om per ruling een samenvatting te gaan publiceren.
In hoeverre gaat de Kamer worden geïnformeerd over het nieuwe beleidsbesluit en in hoeverre kan de Kamer hier wijzigingen in aanbrengen?
In de brief van 22 november 2018 heb ik de maatregelen die moeten leiden tot de vernieuwde rulingpraktijk kenbaar gemaakt.28 De maatregelen zullen leiden tot aanpassing van de processen binnen de Belastingdienst. Daarnaast worden de inhoudelijke wijzigingen uitgewerkt in beleidsregels. Indien een debat met uw Kamer leidt tot gewijzigde inzichten dan zullen deze worden meegenomen in de te publiceren beleidsregels. Deze beleidsregels zullen worden gepubliceerd zodat ze toegankelijk zijn voor iedereen.
Klopt het dat anoniem publiceren van rulings niet in strijd is met artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)? Kan dit ook met terugwerkende kracht gebeuren? Is het juridisch mogelijk om artikel 67 van de AWR aan te passen zodat er onderscheid wordt gemaakt tussen individuele personen en rechtspersonen?
Het is correct dat het anoniem publiceren van rulings niet in strijd is met artikel 67 AWR wanneer er wordt gezorgd dat de informatie niet herleidbaar is naar een specifieke belastingplichtige. Dit artikel beperkt echter in grote mate de hoeveelheid informatie die verschaft kan worden bij de publicatie van rulings. De onafhankelijke commissie Bouwman/Van der Geld heeft naar aanleiding van het onderzoek dat zij in 2018 hebben gedaan naar de APA/ATR-praktijk, geconcludeerd dat de gepubliceerde stukken over de APA/ATR-praktijk een voldoende transparant beeld geven van de afgegeven rulings. Daarnaast hebben zij geconcludeerd dat de publicatie van geanonimiseerde afspraken, gezien de bondige vormgeving van APA’s en ATR’s, niets wezenlijks toevoegen en alleen maar tot veel extra werk zou leiden.29 Mede op basis hiervan en gebaseerd op de praktijk in België, heb ik ervoor gekozen om per ruling een geanonimiseerde samenvatting te gaan publiceren. Deze nieuwe werkwijze vergt tijd en aanpassingen van de Belastingdienst. Mijn ambitie is daarom dit nieuwe beleid in te laten gaan per 1 juli 2019. Met betrekking tot de tot die tijd afgegeven rulings is transparantie geborgd door diverse initiatieven op dat gebied; denk hierbij aan het uitwisselen van informatie over rulings aan het buitenland, publicatie van beleidsbesluiten, jaarverslagen, briefings, publicatie van exemplarische voorbeelden, publicatie van veelvoorkomende verschijningsvormen, uitleg in Kamerbrieven en Kamervragen en interne en externe onderzoeken naar procedures en inhoud.
Het is theoretisch niet onmogelijk artikel 67 AWR aan te passen maar dit is zeer onwenselijk. De fiscale geheimhoudingsplicht is een belangrijke bouwsteen in ons fiscale stelsel. Het is geen taak van de Belastingdienst om informatie openbaar te maken. De Belastingdienst is opgesteld om belastingwetten uit te voeren. Daartoe heeft de inspecteur recht op veel en gevoelige informatie, zowel van particulieren als van bedrijven. Individuele belastingplichtigen, zowel particulieren als bedrijven, moeten er van op aan kunnen dat hun gegevens vertrouwelijk blijven. Het mag niet zo zijn dat belastingplichtigen uit angst dat hun gegevens niet vertrouwelijk blijven relevante fiscale informatie onthouden aan de inspecteur van de Belastingdienst. Dit zou het toezicht en de belastingheffing ernstig belemmeren. Zeker bij rulings is het enerzijds van belang dat alle feiten op tafel komen en anderzijds dat belastingplichtige erop kan vertrouwen dat zijn (bedrijfsgevoelige) informatie openbaar wordt.
Wanneer en hoe gaat de Europese gedragscodegroep inzake bedrijfsbelastingen de implementatie van de Europese richtsnoeren voor goede belastingrulingpraktijken monitoren? Klopt het dat er in Europa landen zijn waar het wel openbaar is hoeveel belasting bedrijven afdragen? Om welke landen gaat het? Hoe werkt het daar precies?
Ik verwijs naar brieven die eerder over dit onderwerp naar uw Kamer zijn gestuurd.30 De naleving van de richtsnoeren is niet direct afdwingbaar. Het is aan de lidstaten zelf om de regels na te leven. Wel komen periodiek in de Gedragscodegroep de richtsnoeren aan de orde, waarbij stilgestaan wordt bij de laatste stand van zaken. Zoals al eerder aangegeven, vindt het kabinet naleving van die aanbevelingen van de EU-Gedragscodegroep van groot belang.
Uit openbare bronnen zou kunnen worden afgeleid dat een beperkt aantal Europese landen inzichtelijk maakt hoeveel belasting is afgedragen. Het is mij echter niet bekend of dat inderdaad het geval is en zo ja, op welke wijze dit gebeurt.
Waarom zegt u in uw brief van 22 november 20185 dat al aan de Europese richtsnoeren6 voor goede belastingrulingpraktijken zou zijn voldaan door middel van de publicatie van een notitie, exemplarische voorbeelden en een jaarverslag van het APA/ATR-team? Is het niet zo dat de Europese richtsnoeren nou juist publicatie voorschrijven van de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan een belastingruling, zodat in elk geval de publicatie van een samenvatting van die feiten en omstandigheden, al dan niet in de vorm van een bijgewerkte handleiding, een ondergrens is? Wat vindt u ervan dat een Europese topambtenaar uw voornemen om geanonimiseerde samenvattingen per belastingruling te gaan publiceren rechtstreeks toeschrijft aan de Europese richtsnoeren?7
Eén van de aanbevelingen van de overigens niet verplicht gestelde Europese richtsnoeren heeft als doel om de transparantie over de inhoud van rulings te versterken. Dit kan volgens de EU-Gedragscodegroep op twee manieren. De rulings met horizontale toepassing kunnen gepubliceerd worden of, indien dit niet kan vanwege de geheimhoudingsplicht van een belastingdienst, dan kunnen de algemene conclusies uit rulings worden gepubliceerd.
Nederland publiceert inhoudelijke standpunten die van toepassing kunnen zijn voor meerdere belastingplichtigen in beleidsbesluiten. Op deze wijze worden algemene uitgangspunten al gepubliceerd. Daarnaast is een beschrijving van de APA/ATR-praktijk met daarin opgenomen exemplarische voorbeelden van APA’s en ATR’s aan uw Kamer gestuurd en publiceert het APA/ATR-team van de Belastingdienst een jaarverslag.34 Daarmee werd al voldaan aan deze aanbeveling. Nu we overgaan tot geanonimiseerde publicatie van samenvattingen van rulings met een internationaal karakter gaan we zelfs een stap verder dan het minimale dat de Gedragscodegroep aanbeveelt.
Het is altijd genoeglijk om te vernemen dat er vanuit de EU positief wordt gereageerd op het Nederlandse beleid. Wel is deze Europese ambtenaar iets te enthousiast in zijn aanname dat de richtsnoeren van de Gedragscodegroep de enige aanleiding hiervoor waren.
Kunt u bovenstaande vragen een voor een beantwoorden voor het algemeen overleg over Belastingontwijking op donderdag 21 februari 2019?
Nee, met het oog op zorgvuldige en volledige beantwoording worden deze vragen binnen de reguliere termijn van 3 weken beantwoord.
Vorderingen van de Belastingdienst inzake schadevergoedingen gaswinningsschade |
|
Sandra Beckerman , Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u ermee bekend dat een ondernemer schadeloos gesteld is voor gaswinningsschade, maar dat de Belastingdienst direct een deel van de schadeloosstelling opeist? Zo ja, wat is uw reactie?
Ik kan niet inhoudelijk reageren op een niet nader beschreven situatie. Wel kan ik enige achtergrond schetsen over de fiscale gevolgen van schadeloosstelling voor ondernemers.
De vergoeding die een ondernemer ontvangt ter compensatie voor inkomensschade door aardbevingen is belast als winst uit onderneming. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om een vergoeding voor inkomensderving omdat als gevolg van herstelwerkzaamheden de ondernemer een paar dagen de onderneming heeft moeten sluiten. Deze vergoeding is een directe compensatie voor de anders genoten winst. Het is dan ook logisch dat deze vergoeding op eenzelfde wijze in de belastingheffing wordt betrokken.
Daarnaast kan een ondernemer vergoeding ontvangen voor fysieke schade door bodembeweging aan een bedrijfspand. De ontvangen vergoeding behoort dan tot het ondernemingsvermogen van deze ondernemer. Deze vergoeding is belast als winst uit onderneming. Tegenover het belasten van deze vergoeding staat echter ook de aftrek van de kosten die de ondernemer maakt om de schade te herstellen, waardoor in beginsel geen fiscale schade optreedt. Indien het bedrijfspand is afgewaardeerd vanwege de schade, dan kunnen de kosten van herstel geactiveerd worden. Onder voorwaarden kan op een ontvangen schadevergoeding de herinvesteringsreserve worden toegepast, zodat er geen acute belastingheffing plaatsvindt.
Tot slot merk ik op dat in het kader van publieksvoorlichting op de website van de Belastingdienst een publicatie is opgenomen over de fiscale behandeling van de compensatieregelingen van zowel particulieren als ondernemers: https://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/nl/koopwoning/content/belasting-schadevergoeding-aardbeving-groningen. Deze informatie sluit aan bij hetgeen hiervoor is opgemerkt.
Staat u nog achter de woorden: «(i)k deel de mening dat de financiële positie van een persoon na schadeloosstelling hetzelfde (of in elk geval niet slechter) zou moeten zijn als in de situatie waarin die schade niet zou hebben plaatsgevonden. Een schadeloosstelling is bedoeld om alle schade te compenseren die uit een voorval, bijvoorbeeld gaswinning, voortvloeit»? Kunt u toelichten of deze mening alleen voor de financiële positie van een persoon geldt of ook voor de financiële positie van een onderneming?1
Ik sta nog steeds achter deze woorden. Het gangbare uitgangspunt in het schadevergoedingsrecht is dat degene die schade is toegedaan in de toestand moet worden gebracht waarin hij/zij zou verkeren als de schadeveroorzakende gebeurtenis niet had plaatsgevonden. Dit geldt zowel voor particulieren als ondernemers. De financiële positie van een natuurlijke persoon dan wel een rechtspersoon zou na schadeloosstelling hetzelfde moeten zijn als de situatie waarin de schadeveroorzakende gebeurtenis niet had plaatsgevonden, of in ieder geval niet slechter.
Wordt er bij de opbouw van de schadevergoeding rekening mee gehouden dat er na uitkering direct een deel naar de fiscus zal moeten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe werkt dit precies?
Ik heb van de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) begrepen dat in het geval dat een vergoeding voor schade door bodembeweging als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld en/of de gasopslag Norg leidt tot fiscale gevolgschade, aan de TCMG vergoeding van deze schade kan worden verzocht. De TCMG werkt op dit moment aan een methodiek om fiscale gevolgschade te vergoeden. Zodra deze vastgesteld is, zal de TCMG hierover publiceren.
Heeft u zicht op het aantal schadevergoedingen waarover de Belastingdienst belasting int?
Nee. Dit houdt de Belastingdienst niet bij.
Kunt u aangeven wat de gevolgen voor ondernemers met aardbevingsschade zijn (bij wie de Belastingdienst een deel van de schadevergoeding als belasting int) en kunt u aangeven of deze ondernemers wel verder kunnen met hun onderneming?
Zie antwoord vraag 1.
Kunnen ondernemers, buiten de hardheidsclausule, een procedure opstarten waarbij zij vrijstelling krijgen voor deze belastinginning? Zo ja, welke?
Nee, er bestaat geen mogelijkheid voor ondernemers om uitgezonderd te worden van belastingheffing. Echter, gelet op de beantwoording op vraag één en twee bestaat hier ook geen noodzaak toe.
Ter volledigheid wil ik graag enige duiding geven over de hardheidsclausule. Een beroep op de hardheidsclausule zou per individueel geval moeten worden beoordeeld. De hardheidsclausule wordt alleen toegepast in gevallen dat de wet een onvoorziene en ongewenste uitwerking heeft voor belastingplichtige en het aannemelijk is dat als deze onvoorziene uitwerking bekend was geweest bij de totstandkoming van de wet, de wetgever ervoor zou hebben gekozen de wet anders vorm te geven. Daar is in dit geval geen sprake van.
Vindt u het rechtvaardig dat de erkenning van aardbevingsschade alsmede de toekenning van de schadevergoeding geregeld is en er bijna per ommegaande een belastingaanslag opgelegd wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik herken mij niet in het beeld dat er per ommegaande belastingaanslagen worden opgelegd bij de uitkering van schadevergoedingen. In het algemeen geldt dat vergoedingen in de privésfeer voor schade niet worden aangemerkt als voordelen uit een bron van inkomen. Mits de vergoedingen niet zien op inkomensschade zijn deze dus niet belastbaar in box 1. Het bedrag van de schadevergoedingen kan – afhankelijk van het moment van besteding van die vergoedingen – op de peildatum, 1 januari van de kalenderjaren na het jaar van ontvangst van de vergoedingen, wel deel uitmaken van de rendementsgrondslag van box 3.
Voor zover de rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen (in 2019 zonder fiscale partner € 30.360, bij fiscale partners € 60.720) is belasting verschuldigd. Ook de rechten op schadevergoedingen kunnen op de peildatum deel uitmaken van de rendementsgrondslag van box 3. De oorzaak en het doel van de schadevergoeding spelen daarin geen rol. Het feit dat de Belastingdienst deze schadevergoedingen belast past binnen de hiervoor beschreven systematiek en is in eerdere antwoorden op vragen van de leden Beckerman (SP) en Nijboer (PvdA)2 medegedeeld.
Bent u bereid schadevergoedingen voor aardbevingsschade uit te zonderen van de vermogensbelasting om daarmee ondernemers en huishoudens een nieuwe start en dus een toekomst te gunnen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer daarover informeren?
Zoals aangegeven in eerdere antwoorden op vragen van de leden Beckerman (SP) en Nijboer (PvdA)3, is het kabinet niet voornemens om specifiek fiscaal beleid vast te stellen voor de gevolgen van de aardbevingsschade. Dit is niet noodzakelijk, aangezien de schadevergoedingen – die inclusief fiscale gevolgschade worden uitgekeerd – gedupeerden in de toestand brengen waarin zij verkeerden voordat de aardbevingsschade was ontstaan.
Hoeveel gemeenten hebben maatregelen getroffen om mensen met een uitkering niet te korten na schadeloosstelling, welke gemeenten zijn dat en kunt u ministerieel regelen dat mensen na schadeloosstelling niet gekort worden op hun uitkering en/of verschillende toeslagen?2
Ik beschik niet over informatie hoeveel gemeenten maatregelen hebben getroffen om mensen met een bijstandsuitkering niet te korten in verband met het ontvangen van een schadeloosstelling in het kader van de schade door bodembeweging als gevolg van gaswinning in Groningen. Wel ben ik door de gemeenten Appingedam, Delfzijl en Loppersum geïnformeerd over het voornemen dit te doen.
In de Participatiewet geldt dat alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden meegerekend om het recht en de hoogte van de bijstand te bepalen. Het betreft hier de zogenaamde middelentoets. In de ministeriële regeling Participatiewet is een aantal specifieke vergoedingen voor materiële en immateriële schade op centraal niveau uitgezonderd van de middelentoets voor de bijstand. Voor aardbevingsschade door bodembeweging als gevolg van gaswinning in Groningen bestaat er op dit moment géén centraal voorgeschreven uitzondering. Voor vergoedingen die niet bij de genoemde ministeriële regeling zijn uitgezonderd, geldt dat de gemeenten de expliciete bevoegd- en verantwoordelijkheid hebben om specifieke vergoedingen voor materiële en immateriële schade toch uit te zonderen van de middelentoets van de bijstand indien zij dit in individuele gevallen uit het oogpunt van bijstandsverlening verantwoord achten («maatwerkbeginsel»).
Erkent u dat het beeld ontstaat dat de overheid baat heeft bij de schadevergoedingen omdat zij die fiscaal kan belasten? Zo nee, kunt u toelichten waarom dit niet zo zou zijn?
Nee. Ik erken het ontstaan van dat beeld niet, omdat uitgekeerde schadevergoedingen op zichzelf niet worden belast.
Kunt u toelichten welke logica er schuilt in het belasten van vergoedingen die compenseren voor hoge kosten – in dit geval aardbevingsschade door de gaswinning – terwijl de compensatie allesbehalve uit luxe of rijkdom is ontstaan?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven op welk bedrag de belastinginkomsten over de compensatie bij aardbevingsschade zijn geraamd?
Nee. Er is geen raming gemaakt over eventuele belastinginkomsten die verband houden met uitbetaalde schadevergoedingen.
Het effectieve belastingtarief op multinationals |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het rapport «Effective tax rates of multinational enterprises in the EU» van de fractie van de Europese Groenen/Vrije Europese Alliantie, waaruit blijkt dat het effectieve belastingtarief op multinationals in Nederland het op vier na laagste in de EU is?1
De berekening van het effectief tarief wordt sterk beïnvloed door de gebruikte gegevens en de keuze van berekeningsmethode. Ter illustratie: het rapport «Corporate Tax Statistics» van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)2 komt tot een effectief tarief van vennootschapsbelasting in Nederland van 23,0%. Daarnaast geldt dat bij een gekozen berekeningsmethode de verschillen tussen effectief en statutair tarief goed verklaarbaar kunnen zijn door specifieke kenmerken van de onderzochte ondernemingen en landen. In de kabinetsreactie die ik tegelijkertijd met deze beantwoording naar uw Kamer heb gestuurd ga ik dieper in op de rapporten van de Europese Groenen/Vrije Europese Alliantie (het Groenen-rapport) en de OESO (het OESO-rapport).
Wat vindt u ervan dat het effectieve tarief op multinationals slechts 10,6 procent bedraagt, wat fors minder is dan de helft van het statutaire tarief van 25%? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u, gezien de grote verschillen tussen het effectieve en het statutaire tarief, dat het statutaire tarief vrijwel niets zegt over het effectieve tarief voor multinationals? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat de verlaging van de vennootschapsbelasting enkel cosmetisch is als het effectieve tarief minder dan de helft van het statutaire tarief bedraagt? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat onderken ik niet. In Nederland worden bedrijven in de vennootschapsbelasting belast tegen een toptarief van 25% over de belastbare winst. Een verlaging van het statutaire tarief leidt ertoe dat de belastbare winsten voortaan tegen een lager tarief worden belast. De verlaging van het statutaire tarief heeft dan ook een navenant budgettair effect.
Het is moeilijk te zeggen welk effect een verlaging van het statutaire tarief heeft op het effectieve tarief, want «het» gemiddelde effectieve tarief van een land is objectief niet goed bepaalbaar. Ik verwijs naar de voornoemde kabinetsreactie. Daarnaast heeft het kabinet ook grondslagverbredende maatregelen getroffen, zoals de earningsstrippingmaatregel. Het effect daarvan is geen onderdeel van het onderzoek in het Groenen-rapport.
Het effectieve tarief is bovendien niet van belang bij de vraag of sprake is van een laagbelastende jurisdictie. Daarvoor is van belang of het algemeen geldende statutaire tarief minder dan 9% bedraagt.
Hoeveel belasting loopt Nederland mis door het verschil tussen het statutaire en effectieve belastingtarief? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Om de redenen genoemd in de eerdergenoemde kabinetsreactie is het verschil in statutair en effectief tarief zoals berekend in het Groenen-rapport op zichzelf geen indicatie dat Nederland belastingen misloopt. Ik beschouw een onderzoek dat gebaseerd is op deze resultaten daarom niet als zinvol. Ik onderken echter wel dat belastingontvangsten worden geschaad door belastingontwijking en belastingontduiking. In mijn brief van 6 november 20183 heb ik u geïnformeerd hoe ik van plan ben de aanpak van belastingontwijking en belastingontduiking te monitoren.
Kunt u aangeven hoe de verlaging van het statutaire tarief effectief gaat uitvallen? Kunt u uitsluiten dat het effectieve tarief dan onder de 9 procent komt te liggen en dat Nederland als gevolg daarvan als laagbelastende jurisdictie kan worden aangemerkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het rechtvaardig dat het effectieve belastingtarief voor multinationals 10,6 procent bedraagt, terwijl het effectieve belastingtarief op arbeid bijna 33 procent bedraagt?2
Het statutaire tarief in de vennootschapsbelasting is 25%. Het EU-rapport waar in de vraag naar wordt verwezen5 komt uit op een gemiddeld effectief winstbelastingtarief in Nederland van 22,5%. Het klopt dat beide tarieven op zichzelf beschouwd lager zijn dan het gemiddelde effectieve belastingtarief op arbeid. Daarbij moet echter worden aangetekend dat de winst van een lichaam nogmaals aan belastingheffing kan worden onderworpen zodra deze winst wordt uitgedeeld aan de aandeelhouders, bijvoorbeeld aan de heffing van dividendbelasting of inkomstenbelasting.
Wat zegt het feit dat de verschillen tussen effectieve en statutaire tarieven zo groot zijn, u over het effect van de invoering van een bronbelasting op rente en royalty’s? Deelt u de mening dat de effectiviteit van de bronbelasting erg klein is wanneer landen in staat zijn om van een statutair tarief van 29 procent een effectief tarief van 2 procent te maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het klopt dat rente- en royaltyinkomsten bij belastingplichtigen effectief tegen een laag tarief kunnen worden belast ondanks een hoog statutair tarief in het land waar die belastingplichtige gevestigd is. Vandaar dat de conditionele bronbelasting op rente en royaltybetalingen idealiter van toepassing zou zijn op rente- en royaltybetalingen die niet of tegen een laag effectief tarief worden belast. Bij de vormgeving van de bronbelasting dien ik echter ook rekening te houden met de uitvoerbaarheid. Zoals ik heb uiteengezet in de beantwoording van eerdere Kamervragen6, is het uitermate complex om op basis van objectieve criteria een landenlijst samen te stellen met landen met een laag effectief tarief. Het effectieve tarief van een individuele belastingplichtige is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Een effectieftarieftoets leent zich daarom niet voor een benadering per land, maar meer voor een case-by-casebenadering. In zo’n benadering dient per rente- en royaltybetaling te worden berekend wat het effectieve tarief is van deze betaling bij de ontvanger. Oftewel bij iedere rente- en royaltybetaling aan een gelieerd lichaam zou de betaler moeten nagaan of deze betaling in voldoende mate wordt belast bij de ontvanger en zou de Belastingdienst op al deze betalingen toezicht moeten houden. Hiervoor zou veel en hooggekwalificeerde toezichtscapaciteit nodig zijn. Op basis van het statutaire tarief en de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties voor belastingdoeleinden7 kan wel een lijst worden samengesteld. Een lijst verlaagt de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en vermindert de uitvoeringscomplexiteit voor de Belastingdienst aanzienlijk. Indien er sprake is van een rente- of royaltybetaling aan een gelieerd lichaam dat is gevestigd in een land dat staat op deze lijst, zal de conditionele bronbelasting verschuldigd zijn. Hierdoor worden deze stromen naar verwachting effectief bestreden.
Worden andere EU-lidstaten geïnformeerd over effectieve belastingtarieven? Zo nee, bent u bereid zich hiervoor in te spannen?
Het effectieve belastingtarief van een belastingplichtige is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval. Bovendien is het effectieve tarief zeer afhankelijk van de manier van berekenen. Zoals uiteengezet in eerdergenoemde kabinetsreactie bevat «het» gemiddelde effectieve tarief, zonder analyse van de onderliggende factoren van die uitkomst, weinig informatieve waarde. Daarom is uitwisseling van deze gegevens in dit stadium niet zinvol.
Bent u bereid de verlaging van de tweede schijf in de vennootschapsbelasting te heroverwegen aangezien multinationals in Nederland nu al effectief bijna het laagste tarief in de EU betalen en het dus voor de Nederlandse concurrentiepositie absoluut niet nodig is om het tarief te verlagen?
Er is geen aanleiding de verlaging van het tarief in de vennootschapsbelasting te heroverwegen. Dit kabinet heeft ingezet op een afgewogen pakket aan maatregelen gericht op het tegengaan van belastingontwijking en tegelijkertijd op een versteviging van een aantrekkelijk ondernemings- en investeringsklimaat voor ondernemingen met reële activiteiten in Nederland. De verlaging van het tarief in de vennootschapsbelasting wordt bijvoorbeeld vergezeld met een verbreding van de grondslag in de vennootschapsbelasting. De belangrijkste grondslagverbreding betreft de invoering van een generieke renteaftrekbeperking in de vorm van een earningsstrippingmaatregel. Met de combinatie van maatregelen wil dit kabinet toe naar een toekomstbestendiger en concurrerender fiscaal instrumentarium waar het gaat om het belasten van winsten van het in en vanuit Nederland opererende bedrijfsleven. Daarbij worden belastingbesparende (concern)structuren met Nederland als doorstroomland of met overmatige financiering met vreemd vermogen aangepakt en blijft Nederland met een concurrerend vennootschapsbelastingtarief in de volle breedte aantrekkelijk voor nieuwe investeringen van binnen- en buitenlandse bedrijven.
Bent u nu eindelijk bereid te erkennen dat Nederland een belastingparadijs voor multinationals? Zo nee, hoe laag moet wat u betreft het belastingtarief zijn?
Nee, dat erken ik niet. Het berekende effectief tarief wordt sterk beïnvloed door de gebruikte gegevens en de keuze van berekeningsmethode. Dit heb ik uiteengezet in de voornoemde kabinetsreactie. Er is bovendien geen vastomlijnde, algemene definitie van wat een belastingparadijs is. Kenmerken van een belastingparadijs zijn traditioneel: een laag niveau van winstbelasting, weinig uitwisseling van informatie, weinig transparantie en weinig substantiële activiteiten. Nederland voldoet niet aan deze criteria.
Het bericht ‘Overheid stimuleert roken: ondernemers kunnen sigaretten aftrekken van belasting’ |
|
Henk van Gerven |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Overheid stimuleert roken: ondernemers kunnen sigaretten aftrekken van belasting»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ken het bericht. De fiscaliteit is in beginsel waardevrij. Het uitgangspunt bij het bepalen van de fiscale winst is dat alle zakelijke kosten aftrekbaar zijn. Bij het bepalen van de belastbare winst uit onderneming wordt het resultaat uit onderneming, in positieve en negatieve zin, in aanmerking genomen. Er is dan ook geen bijzondere bepaling die expliciet toestaat tabaksproducten in mindering te brengen bij het bepalen van de fiscale winst. Kosten die geen verband houden met de onderneming (onzakelijke uitgaven) komen bij het bepalen van de winst niet in aftrek, maar vormen onttrekkingen uit de onderneming. Tabaksproducten die door de ondernemer zelf worden gebruikt kunnen – in tegenstelling tot wat het bovengenoemde bericht lijkt te suggereren – bij het bepalen van de belastbare winst niet in aftrek worden gebracht. Bij uitgaven waarvan het zakelijke karakter in beginsel vaststaat, zoals bij uit tabaksproducten bestaande cadeaus aan zakenrelaties, moet vervolgens worden beoordeeld of een aftrekbeperking van toepassing is. Bij het bepalen van de belastbare winst voor de inkomstenbelasting worden kosten en lasten die verband houden met genotmiddelen, waaronder tabaksproducten, aangemerkt als gemengde kosten en zijn deze kosten in aftrek beperkt. De ondernemer heeft daarbij in de inkomstenbelasting een keuze: of de gemengde kosten, waaronder die voor genotsmiddelen, komen tot een bedrag van € 4.600 niet in aftrek, of deze gemengde kosten komen slechts voor 80% in aftrek. Bij het bepalen van de fiscale winst voor de vennootschapsbelasting geldt een enigszins vergelijkbare aftrekbeperking, waarbij onder andere in beginsel een percentage van 73,5% geldt. Deze aftrekbeperking is opgenomen omdat bij dergelijke kosten voor een deel een privéaspect te onderkennen kan zijn. Met het opnemen van deze aftrekbeperking is beoogd potentiële discussies tussen belastinginspecteur en belastingplichtige te verminderen.
Wat is uw mening over het feit dat ondernemers de kosten (boven een bepaald bedrag) van sigaretten en andere rookwaren af kunnen trekken van de belasting?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven met welke reden deze regeling met betrekking tot de mogelijkheid om sigaretten en sigaren af te kunnen trekken van de belasting is ontstaan?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoe vaak er gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid tot het aftrekken van de belasting voor genotsmiddelen en specifiek voor rookwaren? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken?
Uit de aangiftegegevens volgt dat geen uitsplitsing van de zogenoemde gemengde kosten is opgenomen. Er bestaat dus geen inzicht hoe vaak kosten ter zake van genotsmiddelen waaronder rookwaren als kosten in aanmerking worden genomen. Evenmin bestaat inzicht in de mate waarin de aftrekbeperking van dergelijke uitgaven zich voordoet. Omdat de wetgeving in een adequate regeling voorziet in verband met zogenoemde gemengde kosten, waarbij een zakelijk en een privéelement is te onderkennen, zie ik geen aanleiding om in dit verband nader onderzoek te laten verrichten.
Hoe rijmt u deze belastingregeling met uw preventiebeleid in het kader van roken en het komen tot rookvrije bedrijven? Bent u van mening dat beide naast elkaar kunnen bestaan? Bent u bereid deze regeling te schrappen?
Roken is een van de drie hoofdthema’s van het Nationaal Preventieakkoord dat eind vorig jaar is ondertekend door verschillende partijen. Er is een breed pakket van acties en maatregelen afgesproken om tabaksgebruik te ontmoedigen. Er zijn ook aparte doelstellingen voor organisaties waaronder de ambitie dat alle organisaties in 2040 rookvrij zijn. Tevens moeten meer bedrijven in 2020 een rookvrij beleid hebben voor werknemers, gebouwen en terreinen en in 2023 moeten alle rookruimtes in bedrijven gesloten zijn. Er is in het kader van het Nationaal Preventieakkoord niet gesproken over een verdere beperking van de aftrek van kosten en lasten die verband houden met genotmiddelen, waaronder tabaksproducten. De huidige, in beginsel waardevrije, fiscale systematiek kan naar de mening van het kabinet naast het preventiebeleid blijven bestaan.
Bent u het eens met de conclusie van SEO Economisch Onderzoek dat niet roken leidt tot grote maatschappelijke en gezondheidswinst als men een Nederlandse samenleving waar niemand rookt, vergelijkt met de huidige Nederlandse samenleving waar ongeveer een kwart van de volwassenen rookt? Klopt het dat wanneer niemand meer zou roken dit leidt tot een kostenbesparing van 21,2 tot 43,2 miljard euro jaarlijks? Leidt een dergelijke kostenbesparing tot welvaartswinst?2
Ik herken de conclusies van het onderzoek van SEO. Net als de universiteit Maastricht hebben zij in 2016 een maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA) uitgevoerd over roken, waaruit blijkt dat het toe bewegen naar een rookvrije generatie de samenleving welvaartswinst oplevert. Daarbij maken de onderzoekers onderscheid tussen harde en zachte kosten en baten. Met harde kosten en baten bedoelt men de economische impact van roken die ergens in de portemonnee wordt gevoeld. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om lagere productiviteit als gevolg van het nemen van rookpauzes of het uitvallen voor de pensioengerechtigde leeftijd. Maar ook om lagere zorgkosten van rokers bij de huidige stand van de medische wetenschap en praktijk omdat rokers doorgaans korter leven. Deze harde kosten en baten ontlopen elkaar niet veel. Worden daar echter de «zachte» kosten en baten bij opgeteld, dan ontstaat een heel ander plaatje, en kost roken ruim 30 miljard euro per jaar, blijkt uit de twee MKBA’s. Daarbij gaat het om de geldelijke waardering van verloren levensjaren en verloren kwaliteit van leven.3 De MKBA’s concluderen dus dat een rookvrije samenleving vooral veel welvaartswinst oplevert.
De extra tonnen voor de vertrekregeling van de Belastingdienst |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Sinds wanneer bent u op de hoogte dat er grote extra uitgaven aan de vertrekregeling aankwamen voor de Belastingdienst?1
Op 22 november 2018 en 16 januari 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep, (hierna: CRvB) uitspraken over de levensloop/vertrekregeling gedaan. Het financiële belang voor deze en de nog lopende procedures ligt in totaal in de orde van grootte van één miljoen.
Wanneer is het beroep bij De Centrale Raad van Beroep (CRvB) aangespannen door betreffende medewerkers?
In de periode augustus 2017 en september 2018 heeft de werkgever acht keer hoger beroep aangetekend, drie keer is dit door een medewerker gedaan.
Kunt u aangeven waarom u de Kamer niet op de hoogte heeft gebracht van deze procedure en de mogelijkheid van hogere kosten van de omstreden vertrekregeling?
Gezien het voor de werkgever relatief beperkte financiële belang van de procedures afgezet tegen de gehele financiële omvang van de vertrekregeling, was er voor mij geen aanleiding om uw Kamer te informeren. Er is in oktober 2017 aan uw Kamer toegezegd een brief te sturen met de eindafrekening van de vertrekregeling en de diverse mogelijke arrangementen.2 De planning hiervoor is 2021.
Welke mogelijke extra kosten en/of boetes zijn nog mogelijk omdat er procedures omtrent de vertrekregeling lopen? Kunt u hiervan een overzicht aan de Kamer sturen?
Er lopen omtrent de collectieve vertrekregeling van de Belastingdienst nog een tiental procedures. Gelet op het procesbelang van de Staat en zijn bestuursorganen doe ik verder geen mededelingen over de verwachte uitkomsten. Zoals op vraag één is geantwoord ligt het financiële belang in totaal in de orde van grootte van één miljoen.
Op welke gronden heeft u aanvankelijk de in het gelijkgestelde medewerkers afgewezen voor de vertrekregeling en op welke gronden kunnen zij er toch aanspraak op maken? Kunt u een analyse naar de Kamer sturen?
Voor het afwijzen van een vertrekregeling bij medewerkers die met levensloop zijn, is noodzakelijk dat er sprake is van een onmiskenbare en ondubbelzinnige wilsuiting gericht op het beëindigen van het dienstverband.
De Raad heeft de analyse niet gevolgd dat hier sprake van is als:
de medewerker feestelijk afscheid heeft genomen, waarbij een tegemoetkoming is verleend uit hoofde van het «Beleid Ambtsjubilea en Recepties», en
het voornemen is geuit na afloop van de periode van levensloopverlof, al dan niet gecombineerd met het gebruik van de PAS-regeling en
het tussentijds opnemen van verlofuren, niet meer terug te keren naar de werkvloer, of
de indruk heeft gewekt dit voornemen te hebben.
Kunt u aangeven hoeveel mensen onder de vertrekregeling vallen en hoeveel mensen er zijn afgewezen? Zijn er gelijkluidende gronden van afwijzing die juridisch nog kunnen worden aangevochten?
Ongeveer 5.500 mensen hebben gebruik gemaakt van de vertrekregeling. De afgewezen verzoeken liggen in de orde van grootte van honderd, daarvan zijn er nog een tiental om uiteenlopende redenen in procedure.
Welke analyse hebben de Belastingdienst en het Ministerie van Financiën gemaakt over het debacle met de vertrekregeling? Is het in de toekomst nog mogelijk dat u en de Kamer voor een voldongen feit komen te staan aangaande een verregaande vertrekregeling?
Medio oktober 2016 hebben de Minister en de Staatssecretaris van Financiën aan drs. H. Borstlap en mr. T.H.J. Joustra gevraagd onderzoek te doen naar de besluitvormingsprocedures binnen de Belastingdienst en de mechanismen die daaraan ten grondslag lagen. Het besluit van de bewindslieden om de «Commissie onderzoek Belastingdienst» in te stellen vond zijn aanleiding in de totstandkoming van een vertrekregeling voor medewerkers, die de Belastingdienst begin december 2015 was overeengekomen met de vakbonden.
De commissie heeft het verzoek van de bewindslieden toegespitst op drie doelen:
Het rapport van de Commissie van 27 januari 2017 beschrijft uitvoerig deze drie elementen: toedracht, analyse en aanbevelingen. Het rapport is, voorzien van een kabinetsreactie, aangeboden aan de Tweede Kamer bij brief van 27 januari 2017.3 Deze kabinetsreactie stelt: «De Commissie heeft een scherpe analyse gemaakt en doet concrete en heldere aanbevelingen ter verbetering van de huidige situatie. Al deze conclusies worden door ons overgenomen. De aanbevelingen zijn onder te verdelen in aanbevelingen met betrekking tot de interne sturing binnen de Belastingdienst (1–6), met betrekking tot de interne beheersing van de processen binnen de Belastingdienst (7–9) en met betrekking tot het toezicht vanuit het departement van Financiën (10–13).» Over de uitvoering van de aanbevelingen is de Tweede Kamer regelmatig geïnformeerd. De afsluitende rapportage is op 8 december 2017 aan de Tweede Kamer verzonden.4
Met het rapport van de Commissie is de in de vraag bedoelde analyse, in opdracht van de bewindslieden, gemaakt. Door het uitvoeren van de aanbevelingen is de kans op een met de vertrekregeling vergelijkbare gang van zaken zo veel mogelijk gereduceerd.
Erkent u dat het funest voor het vertrouwen in de Belastingdienst is als enerzijds de permanente boodschap is dat de boel nog lang niet op orde is en er tegelijkertijd berichten naar buiten komen over al maar duurder wordende vertrekregelingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Belastingdienst werkt langs verschillende lijnen en op beheerste wijze aan zijn vernieuwingsopgaaf, mede om het vertrouwen in de dienst te vergroten. Dat neemt echter niet weg dat externe factoren, zoals in dit voorbeeld een uitspraak van de CRvB, hun invloed hier op kunnen hebben. Dit is een «fact of life» waarvan de gevolgen niet altijd zijn te voorkomen. Dit mag echter niet afleiden van de focus om tot de noodzakelijke vernieuwingen en verbeteringen binnen de Belastingdienst te komen
Kunt u aangeven hoe de extra kosten gedekt zijn?
De extra kosten worden gedekt binnen de begroting van de Belastingdienst.
Privacyregels die gelden voor de Belastingdienst |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Over welke informatiebronnen kan de inspecteur van de Belastingdienst beschikken bij de controle op de juistheid van aftrekposten in de inkomstenbelasting? Geldt daarbij een hiërarchie, moet bijvoorbeeld eerst aan de belastingplichtige om nadere toelichting gevraagd worden alvorens andere bronnen te gebruiken?
In hoeverre kan de inspecteur derden vragen om informatie om de juistheid van een aftrekpost te controleren?
In beginsel zal de inspecteur bij een controle op een rechtmatig en juist gebruik van een aftrekpost eerst informatie opvragen bij de belastingplichtige zelf. Daarnaast kan ook informatie worden verzocht van derden die kwalificeren als administratieplichtigen (als bedoeld in artikel 52, tweede lid, AWR) of bepaalde overheidsorganen. Het betreft hier alleen informatie die voor de belastingheffing of de uitvoering van de belastingwetgeving van belang is. Verder kan de inspecteur gebruik maken van open bronnen om de aangifte te controleren.
Adminstratieplichtigen zijn in beginsel verplicht desgevraagd (informatie uit) gegevensdragers die zij houden voor een belastingplichtige aan de inspecteur te verstrekken (art. 48, eerste lid, AWR). Zij kunnen zich daarbij niet beroepen op een eventuele plicht tot geheimhouding, zelfs niet als die bij een wettelijke bepaling is opgelegd (art. 51 AWR).
Bepaalde aangewezen administratieplichtigen zijn bovendien verplicht om uit eigen beweging (spontaan) bij of krachtens de wet bepaalde informatie die voor de belastingheffing van belang kan zijn aan de inspecteur te verstrekken (art. 53, tweede lid, AWR jo. art. 10.8 Wet inkomstenbelastingen 2001 jo. art. 22 Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001).
De informatieplicht ten behoeve van de belastingheffing van derden geldt niet voor administratieplichtigen die een geestelijk ambt bekleden, notaris, advocaat, arts of apotheker zijn. Zij mogen zich, als zij uit hoofde van hun ambt, stand of beroep tot geheimhouding verplicht zijn, beroepen op het verschoningsrecht en derhalve weigeren aan de informatieplicht te voldoen (artikel 53a, eerste lid, AWR).
Is het toegestaan dat een inspecteur contact opneemt met een arts om bijvoorbeeld de juistheid van aftrek voor een dieet te controleren?
Ja, dat is toegestaan. In veruit de meeste gevallen is de informatie die een belastingplichtige overlegt voldoende om de aftrekpost te beoordelen en neemt de inspecteur hooguit contact op met een arts om de door de belastingplichtige overgelegde bewijsstukken te verifiëren. Artsen zijn administratieplichtigen in de zin van artikel 52, tweede lid, AWR. Op grond van artikel 53a, eerste lid, AWR mogen artsen weigeren om aan de informatieplicht ten behoeve van de belastingheffing van derden te voldoen, omdat zij vanwege hun beroep tot geheimhouding verplicht zijn. Dit betekent echter niet dat het de inspecteur niet is toegestaan om informatie of toelichtingen bij een arts (op) te vragen. In de uitspraak van 18 maart 2016 van het Gerechtshof Den Bosch2 is bepaald dat het niet tegen de beginselen van behoorlijk bestuur indruist als een inspecteur een toelichting vraagt op een door een huisarts afgegeven gezondheidsverklaring. Het recht op privacy van de belastingplichtige wordt hier gewaarborgd door het verschoningsrecht waar een arts zich op kan beroepen.
Hoe verhouden privacyregels en het medisch beroepsgeheim zich tot het verstrekken van informatie door artsen aan de inspecteur?
Een arts, die door de inspecteur wordt bevraagd ten behoeve van de belastingheffing van zijn patiënt, kan vanwege het medisch beroepsgeheim weigeren om de verzochte informatie te verstrekken aan de inspecteur. Door dit verschoningsrecht uit artikel 53a, eerste lid, AWR wordt de privacy van een belastingplichtige gewaarborgd.
Kunt u toezeggen dat de inspecteur nooit zelfstandig artsen zal vragen om informatie over belastingplichtigen, zodat de privacy geborgd blijft en mensen geen zorg mijden wegens angst voor problemen met de fiscus? Kunt u tevens toezeggen dat een arts nooit informatie aan een patiënt hoeft te verstrekken indien daarom gevraagd wordt door een inspecteur van de Belastingdienst?
Toepassing van het verlaagde btw-tarief op e-publicaties |
|
Joost Sneller (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Kunt u zich herinneren dat tijdens de Eurogroep en Ecofinraad van 2 oktober jl. een politiek akkoord is bereikt over het dossier betreffende btw op e-publicaties?1
Ja.
Kunt u zich de uitspraken van de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media herinneren tijdens het wetgevingsoverleg Media op 27 november 2017, waarin hij stelde dat het kabinet voorstander is van een verlaagd btw-tarief op e-publicaties en dit, indien een politiek akkoord onder de lidstaten is bereikt, «zo snel mogelijk» wil doorvoeren?2
Ja.
Kunt u zich de opmerking van de Minister van Financiën herinneren in het schriftelijk overleg over de Ecofin van 28 september jl., waarin hij stelde dat het kabinet vooruitlopend op een politiek akkoord betreffende btw op e-publicaties al voorbereidingen treft ter verlaging van deze btw en dat hij voornemens is dit snel te regelen?3
Ja.
Welke voorbereidingen ter verlaging van de btw op e-publicaties worden momenteel door het kabinet getroffen? Wat is hierbij de stand van zaken?
Het kabinet staat positief tegenover de mogelijkheid die de BTW-richtlijn 20064 sinds december 2018 biedt met betrekking tot het gelijk behandelen van fysieke en digitale boeken, kranten en tijdschriften. Om die reden zijn de voorbereidingen om handen en voeten aan dit voorstel te geven reeds van start gegaan. Op dit moment wordt onderzocht op welke wijze de implementatie van de wijzigingsrichtlijn btw-tarieven voor langs elektronische weg geleverde boeken, kranten en tijdschriften5 kan worden vormgeven. Een belangrijk onderdeel bij de implementatie is het formuleren van een definitie voor langs elektronische weg geleverde boeken, kranten en tijdschriften; een markt die volop in beweging is. Deze definitie moet nu en in de toekomst relevant zijn. Daarnaast moet de definitie duidelijk en goed uitvoerbaar zijn voor zowel de sector als de Belastingdienst. De praktische uitwerking van de definitie (afbakening) is complex, gezien de grote verscheidenheid in elektronische publicaties en vergelijkbare producten. Verder is Nederland voor het vaststellen van de reikwijdte van de definitie gebonden aan de ruimte die de BTW-richtlijn 20066 biedt. Ook deze juridische kaders worden op dit moment nader onderzocht.
Het kabinet zet uiteraard in op een ordentelijk wetgevingsproces. Zodoende worden in de voorbereidende wetgevingsfase verschillende belanghebbenden betrokken. De eerste gesprekken met de sector hebben al plaatsgevonden. Verder ben ik voornemens om een conceptwetsvoorstel in de eerste helft van 2019 breed te consulteren via een internetconsultatie, zodat alle belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld te reageren. Het streven is het wetsvoorstel, na advies van de Raad van State, aan uw Kamer te kunnen aanbieden, met een beoogde inwerkingtredingsdatum van 1 januari 2020.
Wat is het verwachte tijdpad rondom de invoering van de verlaging van btw op e-publicaties?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze bent u voornemens overleg met de sector te voeren, bijvoorbeeld over de definitie en reikwijdte, met betrekking tot deze verlaging van btw op e-publicaties?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de Kamer over de voortgang van de voorbereidingen betreffende de invoering van een verlaagd btw-tarief op e-publicaties te informeren?
Zie antwoord vraag 4.
Het inhuren van KPMG |
|
Ronald van Raak |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Voor welke adviezen, opdrachten of controles hebben de verschillende ministeries de afgelopen tien jaar (1 januari 2009 tot en met 31 december 2018), direct of indirect, mensen van KPMG ingehuurd en hoeveel heeft dat per zaak en in totaal gekost?
De gevraagde informatie kan ik niet openbaar en in detail verstrekken. Inhoudelijke en financiële detailafspraken van een gegunde opdracht worden als bedrijfsvertrouwelijk aangemerkt. In zowel de Algemene Rijksvoorwaarden (ARVODI) als de reguliere Raam- en Dienstverleningsovereenkomsten zijn geheimhoudingsbepalingen vastgelegd. De afspraken met KPMG zijn – net als met iedere andere marktpartij – bedrijfsvertrouwelijk en kunnen niet worden verstrekt zonder dat de Staat daarmee mededinging en/of de aanbestedingsbeginselen schendt.
De Rijksbrede spendgegevens (met daarin onderscheid tussen aard van de opdrachten aan de hand van gespecificeerde inhuur- en uitbestedingscategorieën, totaalbedrag per categorie per jaar en betreffend ministerie/dienstonderdeel) zijn beschikbaar voor de jaren 2010–2017 en bieden inzicht in hetgeen gevraagd door dhr. Van Raak. Omdat ook hier sprake kan zijn van het verstrekken van concurrentiegevoelige gegevens, bijvoorbeeld door het openbaar maken van specifieke tarieven, zullen deze vertrouwelijk aan uw Kamer worden verstrekt.
De Nederlandse lijst van laagbelastende landen |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u van alle 21 landen op de Nederlandse lijst van laagbelastende landen aangeven tegen welk tarief winstbelasting wordt geheven?1
Anguilla, Bahama’s, Bermuda, Britse Maagdeneilanden, Kaaimaneilanden, Turks- en Caicoseilanden en Vanuatu kennen geen winstbelasting. Guernsey, Isle of Man en Jersey hebben een winstbelasting met een algemeen geldend statutair tarief van 0%. Belize heft een directe belasting over de omzet van lichamen tegen een tarief van 0,75%. Op basis van beschikbare statistieken over winstmarges is het tarief over de omzet herleid naar een tarief over winst. Bij benadering komt deze belasting overeen met een winstbelasting met een statutair tarief van 8,3%. De tarieven van de winstbelasting in Koeweit, Qatar en Saudi-Arabië zijn respectievelijk 10%, 15% en ten minste 20%. Koeweit, Qatar en Saudi-Arabië heffen echter geen winstbelasting van lichamen voor zover inwoners van die landen de aandelen in het betreffende lichaam houden. De winstbelasting is in deze landen dus niet algemeen geldend, maar van toepassing op een beperkte groep lichamen. In de reacties op de internetconsultatie is onder meer gewezen op de heffing van Zakat voor zover een lichaam binnenlandse aandeelhouders heeft. Naar aanleiding van de reacties op de internetconsultatie is opnieuw gekeken naar het winstbelastingsysteem in deze staten en de samenhang met de heffing van Zakat. Er is echter niet gebleken dat de heffing van Zakat gelijk kan worden gesteld met de heffing van een winstbelasting met een statutair tarief van ten minste 9%. Het statutaire tarief van winstbelasting in Bahrein bedraagt 46% en het statutaire tarief in de Verenigde Arabische Emiraten kan variëren van 0% tot 55%. In deze landen is de winstbelasting echter alleen van toepassing met betrekking tot een beperkt aantal specifieke activiteiten. Ook in deze landen is de winstbelasting dus niet algemeen geldend, maar van toepassing op een beperkte groep lichamen. Amerikaans Samoa, Amerikaanse Maagdeneilanden, Guam, Samoa en Trinidad en Tobago zijn op de Nederlandse lijst opgenomen omdat zij op de EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden staan. Het statutaire tarief voor de heffing van een eventuele winstbelasting in deze landen is dus niet van belang geweest voor opname op de Nederlandse lijst.
Hoe groot zijn de geldstromen die naar elk van de 21 landen op de Nederlandse lijst staan, jaarlijks? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Belastingdienst houdt niet systematisch bij hoeveel rulings met een internationaal karakter zien op de transacties met lichamen die zijn gevestigd in een land dat is opgenomen in de lijst met laagbelastende landen. In mijn brief van 22 november 2018 heb ik een aantal maatregelen aangekondigd voor de herziene rulingpraktijk voor rulings met een internationaal karakter.6 Hierin geef ik aan dat in de toekomst niet langer rulings zullen worden afgegeven over transacties met lichamen die zijn gevestigd in landen die op de lijst staan. Mijn ambitie is deze maatregel per 1 juli 2019 door te voeren. Vanaf dat moment zal de Belastingdienst beoordelen of een rulingverzoek ziet op een transactie met een lichaam dat op de lijst staat.
Hoeveel grensoverschrijdende rulings heeft de Belastingdienst afgegeven over transacties met bedrijven die gevestigd zijn in een land op deze lijst?
Uit het SEO-rapport blijkt dat er aanzienlijke bedragen stromen naar de categorie «overige landen». Dat zijn de landen die niet op de lijst met laagbelastende jurisdicties staan7 en ook niet tot de Europese Unie (EU) of de Verenigde Staten behoren. Ik beschik niet over een nauwkeurige verdeling van deze stroom over de verschillende landen, maar het is – bijvoorbeeld op basis van IMF-data over directe investeringen – aannemelijk dat van de genoemde landen met name geldstromen naar Hongkong en Singapore daar een significant aandeel van vormen. Het kabinet neemt overigens meerdere maatregelen om belastingontwijking te bestrijden die niet afhankelijk zijn van de lijst van laagbelastende landen, waaronder de per 1 januari 2019 ingevoerde earningsstrippingmaatregel, de maatregelen die volgen uit de tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking tot wijziging van de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking wat betreft hybridemismatches met derde staten (ATAD2)8 en het Multilateraal Verdrag.
Erkent u dat veel winsten via Nederland neerslaan in Hongkong, Panama en Singapore, landen die niet op de EU-lijst of de Nederlandse lijst staan? Zo ja, waarom onderneemt u geen actie tegen landen die weliswaar geen extreem laag statutair tarief kennen, maar wel bekend staan als «offshore financial centres» en belastingontwijking mede mogelijk maken?
Voor de compenserendeheffingstoets in de renteaftrekbeperking ter voorkoming van winstdrainage en de onderworpenheidstoets in de deelnemingsvrijstelling moet de effectieve belastingdruk worden bepaald. In zijn algemeenheid kunnen bij de toepassing van deze in de praktijk bewerkelijke toetsen geen uitspraken worden gedaan over het effectieve belastingtarief per land omdat de hiervoor genoemde toetsen per lichaam afzonderlijk worden aangelegd. De feiten en omstandigheden van het specifieke geval zijn daarbij van groot belang. De fictieve belastingdruk wordt berekend naar Nederlandse maatstaven, waardoor bijvoorbeeld rekening wordt gehouden met de deelnemingsvrijstelling en renteaftrekbeperkingen. De voor deze toetsen relevante fictieve belastingdruk kan in voorkomende gevallen leiden tot een belastingdruk die hoger of lager is dan het lokale statutaire tarief.
Ook het effectieve tarief op rente en royalty’s is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Hierdoor leent een effectieftarieftoets op rente en royalty’s zich niet voor een benadering per land, maar is een case-by-casebenadering per belastingplichtige nodig. In zo’n benadering dient per rente- en royaltybetaling te worden berekend wat het effectieve tarief is waartegen deze betaling bij de ontvanger in een winstbelasting wordt betrokken. Oftewel: bij iedere rente- en royaltybetaling aan een gelieerd lichaam zou de betaler moeten nagaan of deze betaling in voldoende mate wordt belast bij de ontvanger en zou de Belastingdienst op al deze betalingen toezicht moeten houden. Hiervoor zou veel en hooggekwalificeerde toezichtscapaciteit nodig zijn.
In onderzoeken kan wel een algemene inschatting gemaakt worden van het gemiddelde effectieve tarief van een land op basis van bepaalde aannames. Zo heeft de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) op 15 januari 2019 de eerste editie van de Corporate Tax Statistics Database gepubliceerd.9 Het effectieve tarief per land dat blijkt uit dit OESO-onderzoek wijkt overigens gemiddeld genomen relatief beperkt af van het statutaire tarief. Daarmee lijkt de toegevoegde waarde van een benadering op basis van een gemiddeld effectief tarief per land niet of nauwelijks aanwezig. Dat laat overigens onverlet dat er stromen naar die landen kunnen gaan die effectief lager of hoger worden belast dan het effectieve tarief in de OESO-studie. Ook daaruit blijkt de beperking van een dergelijk generiek onderzoek naar het effectief tarief. Het kabinet ziet daarom dus nu geen aanleiding om af te wijken van het statutaire tarief als basis voor de lijst van laagbelastende staten.
Welke andere landen kent u, die mede door de uitvoering van de anti-winstdrainagebepaling in de vennootschapsbelasting (Vpb) en de reële heffingstoets van de deelnemingsvrijstelling een (zeer) laag effectief belastingtarief hanteren?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van de suggestie om niet per individueel geval het effectief tarief vast te stellen, hetgeen voor de Belastingdienst momenteel een te grote opgave is, maar de heffing van de conditionele bronbelasting op rente en royalty’s afhankelijk te maken van de effectieve belastingdruk op de betreffende inkomsten in de betreffende landen?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de 177 miljard euro aan rente, royalty en dividend die in landen met een statutair tarief van hoger dan 9% terechtkomen, effectief mogelijkerwijs ook (zeer) laag belast worden? Bent u, gezien uw antwoord op eerdere vragen waarin u zegt dat dat een hoog statutair tarief in combinatie met relatief veel grondslagversmallers kan resulteren in een laag effectief tarief, bereid dit te onderzoeken?
Van de 21 landen op de lijst heeft Nederland belastingverdragen met Bahrein, Koeweit, Qatar, Saudi-Arabië en de Verenigde Arabische Emiraten. In deze verdragen zijn onder meer afspraken gemaakt over de verdeling van heffingsrechten over rente- en royaltybetalingen van inwoners van Nederland aan inwoners van het betreffende verdragsland en omgekeerd. Op basis hiervan kan Nederland geen bronbelasting heffen op rente- en royaltybetalingen aan inwoners van Bahrein en de Verenigde Arabische Emiraten. Ook kan Nederland geen bronbelasting heffen op rentebetalingen aan inwoners van Koeweit en Qatar. Op royaltybetalingen aan inwoners van Koeweit en Qatar kan Nederland een bronbelasting van 5% heffen. Op rentebetalingen aan inwoners van Saudi-Arabië kan Nederland een bronbelasting heffen van 5% en op royaltybetalingen een bronbelasting van 7%. Overigens zullen Bahrein, Koeweit, Qatar, Saudi-Arabië en de Verenigde Arabische Emiraten worden benaderd om de belastingverdragen te heronderhandelen. Nederland zal dan streven naar afspraken die effectuering van de bronbelasting op rente en royalty’s tegen het statutaire tarief mogelijk maken. Daarnaast kan worden gekeken of voor gevallen dat er geen sprake is van misbruik, exclusieve woonstaatheffing dan wel een gereduceerd tarief voor rente en royalty’s kan worden opgenomen. Dit kan door, in aanvulling op de zogenoemde principal purposes test, een specifieke antimisbruikbepaling op te nemen. De belastingverdragen met landen op de lijst beperken Nederland niet in de mogelijkheid om de aanvullende CFC-maatregel toe te passen.
Met welke van de 21 landen op de lijst heeft Nederland een belastingverdrag? In hoeverre kunnen de Controlled Foreign Company (CFC)-maatregel en de bronbelasting op rente en royalty’s worden uitgevoerd in die gevallen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De aanvullende CFC-maatregel is zowel van toepassing op directe als indirecte belangen in een gecontroleerd lichaam. Indien tussen de belastingplichtige en een direct gehouden gecontroleerd lichaam een ander lichaam wordt geschoven dat niet als gecontroleerd lichaam kwalificeert10, blijft de aanvullende CFC-maatregel dus in beginsel van toepassing op het nadien indirect gehouden gecontroleerde lichaam. Deze aanvullende CFC-maatregel is gebaseerd op model A uit de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1)11 en is geïntroduceerd naast het al jaren in de Nederlandse winstbepaling in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) vervatte model B uit ATAD1, waarin het statutaire noch het effectieve tarief een relevant element is. Bovendien moet daarbij worden bedacht dat de aanvullende CFC-maatregel een aanvulling is op het al bestaande instrumentarium in de Wet Vpb 1969. Zo kan in voorkomende gevallen de regeling voor niet-kwalificerende beleggingsdeelnemingen van toepassing zijn. Ook kan in bepaalde gevallen de herwaarderingsverplichting van artikel 13a Wet Vpb 1969 toepassing vinden.
Door de bronbelasting zal Nederland naar verwachting niet langer fungeren als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties. Met een unilaterale maatregel, zoals de bronbelasting, kan Nedeal internationaal moeten worden aangepakt. Het kabinet zal dan ook blijven inzetten rland echter niet voorkomen dat andere landen deze functie als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties overnemen. Wereldwijde belastingontwijking zop een internationaal gecoördineerde aanpak. Een van de punten waar het kabinet momenteel voor pleit in EU-verband is het introduceren van een verplichting om rente- en royaltybetalingen naar landen op de EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden te onderwerpen aan een bronbelasting of een soortgelijke maatregel te treffen.
Erkent u dat de CFC-maatregel en de bronheffing op rente en royalty’s zeer gemakkelijk kunnen worden omzeild, bijvoorbeeld door landen te gebruiken die een statutair tarief van 9% of meer kennen, hetgeen nog steeds extreem laag is?
De kosten van stimulering van elektrische auto’s en de totaal onderschatte vooruitgang in batterij technologie |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
In hoeverre deelt u, gelet op uw berekening in het kader van de behandeling van de Fiscale vergroeningsmaatregelen 2019 dat een Tesla model S bij een leaseperiode van vijf jaar gemiddeld € 73.120 belastingsubsidie ontvangt, thans de inschatting dat er in 2018 meer dan 16.000 elektrische auto’s op naam gezet worden, waarvan ten minste 10.000 in het allerduurste segment (Tesla S, Tesla M, Jaguar I-Pace)?1 2
Het totaal aantal verkochte volledig elektrische personenauto’s in 2018 betreft 25.068. De top 10 van de verkopen van elektrische personenauto’s (EV’s) in 2018 is als volgt:
1
Tesla Model S
2
Jaguar I-pace
3
Nissan Leaf
4
Tesla Model X
5
Volkswagen Golf
6
BMW I3
7
Hyundai Ioniq
8
Renault Zoe
9
Opel Ampera-E
10
Hyundai Kona
De Tesla S, Tesla X en Jaguar I-Pace vertegenwoordigen in deze periode bij elkaar opgeteld 12.168 auto’s. Dat is circa 48% van het totaal van de EV-nieuwverkopen in 2018. Een deel van de nieuwverkopen in het duurdere segment EV’s is – in verband met de begrenzing van de milieukorting in de bijtelling tot € 50.000 – naar voren gehaald.
Kunt u aangeven hoeveel van deze elektrische auto's er uiteindelijk in 2018 op naam gezet zijn?
Het totaal aantal verkochte volledig elektrische personenauto’s volgens het RVO in 2018 betreft 25.068 stuks.
Klopt het dat het overgrote deel van deze elektrische auto’s in een leasecontract zit en dus gebruik maakt van de 4% bijtelling?
Ongeveer de helft van de EV’s zit in een leasecontract. Voor een auto met een leasecontract is niet altijd de bijtelling van toepassing.3 Het is wel zo dat het overgrote deel (>85%) van de EV’s zakelijk wordt aangeschaft en gereden. Het gaat dan om verschillende groepen zoals ZZP-ers (deel van privé), klein zakelijk, fleetowners, lease + Registratie Tenaamstelling Lease (RTL) en een groot deel van de voertuigen kan nog op voorraad staan bij de voertuigbranche. Ook het zakelijk aanschaffen van (elektrische) personenauto betekent echter niet automatisch dat de bijtelling van toepassing is.
Brandstof
prive
Klein zakelijk
Fleet-owner
Lease + RTL
Rental
Voertuig-branche
100% Elektrisch
11%
24%
3%
54%
1%
7%
Bron: RDC
Kunt u aangeven hoeveel belastingsubsidie de elektrische auto’s, die dit jaar op naam gezet zijn, in de komende vijf jaar kosten aan misgelopen motorrijtuigenbelasting (MRB), belasting van personenauto's en motorrijtuigen (BPM), korting op inkomstenbelasting en loonbelasting (IB/LB-korting), Milieu-investeringsaftrek (MIA), Kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA), Willekeurige afschrijving milieu-investeringen (VAMIL)? Klopt het dat dat ver over de half miljard euro is?
De fiscale voordelen voor EV’s zijn (ex ante) voorzien van budgettaire dekking binnen het domein van de autobelastingen. Alleen wanneer meer EV’s worden verkocht dan (ex ante) geraamd is er sprake van een onvoorziene (en niet ex ante gedekte) budgettaire derving. Het budgettaire beslag van de MRB, BPM, bijtelling (IB/LB) en MIA voor de in 2018 verkochte EV’s in de periode 2018–2022 is circa € 700 miljoen. Het overgrote deel hiervan betreft de korting op bijtelling in de inkomsten- en loonbelasting. De CO2-uitstoot is de heffingsgrondslag van de BPM. Zonder BPM-vrijstelling geldt voor deze auto’s (zonder CO2-uitstoot) dan ook alleen de vaste voet van € 360. Derving van de BPM kan – bezien vanuit de CO2-uitstoot als heffingsgrondslag – dan ook niet worden gezien als subsidie voor EV’s. Een versnelde ingroei van emissievrije auto’s als gevolg van beleid – waardoor minder conventionele auto’s worden verkocht (BPM) en in Nederland geregistreerd staan (MRB) – dient echter wel van budgettaire dekking te worden voorzien en maakt dan ook onderdeel uit van deze € 700 miljoen.
Is het bedrag uit de vorige vraag kosteneffectief uitgegeven om CO2-besparing te bereiken? Kunt u het antwoord toelichten?
De term kosteneffectiviteit kan vanuit meerdere invalshoeken worden bezien. Vanuit het perspectief van de overheid is de budgettaire totaalplaat van alle maatregelen in relatie tot de vergroeningswinst van belang. Deze fiscale maatregelen voor EV’s zijn (ex ante) budgettair gedekt binnen het stelsel van autobelastingen (lastenneutraal). Wordt alleen gekeken naar de omvang van de vrijstelling BPM (vaste voet), vrijstelling MRB, milieukorting op de bijtelling (IB/LB) en de MIA (zoals deze fiscale voordelen zijn beschreven in het antwoord op vraag 4) dan bedraagt dit circa € 28.000 per verkochte EV in 2018, oftewel circa € 5.600 per auto per jaar. Dit komt uiteindelijk neer op een verschuiving van zo’n € 1.700 per vermeden ton CO2.4 Door de begrenzing van de milieukorting in de bijtelling tot een catalogusprijs van € 50.000 en de versobering van de MIA zal dit bedrag in 2019 lager zijn.
Het PBL hanteert het nationale kostenperspectief om een beeld te schetsen van de kosten en baten van klimaatbeleid voor de Nederlandse samenleving.5 Het PBL geeft in dit rapport aan dat er vanuit het nationale kostenperspectief, als gevolg van de fiscale maatregelen voor EV’s, netto baten zijn voor de Nederlandse samenleving. Het versnellen van de transitie naar emissievrij rijden leidt naast CO2-reductie immers ook tot vele andere maatschappelijke baten zoals verbetering van de luchtkwaliteit, minder geluidsoverlast, innovatieve kansen voor het Nederlandse bedrijfsleven en gezondheidswinst.6
Hoewel de bestaande fiscale stimulering van EV’s een relatief hoge lastenschuif per vermeden ton CO2vraagt, wil het kabinet benadrukken dat het hier gaat om initiële investeringen in emissievrije mobiliteit die voor de Nederlandse samenleving als geheel zeer waardevol zullen zijn. Om die reden heeft het kabinet in het regeerakkoord afgesproken dat alle nieuwe auto’s in 2030 emissievrij zijn en dat de fiscale stimulering wordt afgebouwd in lijn met dit streven.
Klopt het dat in 2019 er ten minste twee full electric modellen op de markt komen, die beneden de zogenoemde cap zitten van 50.000 euro en toch een behoorlijke actieradius hebben (op papier meer dan 440 kilometer), namelijk de Hyunda KONA en de Kia E-Niro?
De Hyundai Kona Electric is reeds beschikbaar, kent een aantal uitvoeringen met een cataloguswaarde tussen circa € 38.300 en € 44.100, en op papier een actieradius van 482 km. De Kia e-Niro is ook reeds beschikbaar, kent een aantal uitvoeringen met een cataloguswaarde tussen circa € 41.500 en € 45.500 en een actieradius van 455 km op papier.
Is het u bekend dat er nu al advertenties zijn die duidelijk maken dat het leasen van een Kia E-Niro je ongeveer 50 of 60 euro netto per maand kost in de bijtelling? (https://www.activlease.nl/4-procent-bijtelling/3
Het klopt dat de Kia E-Niro en de Hyundai Kona inmiddels aangeboden worden door leasemaatschappijen. In de berekening gaan de leasemaatschappen uit van het belastingtarief in de tweede en derde schijf in de inkomstenbelasting (38,10% in 2019). Daarnaast moet ook nog rekening gehouden worden met de afbouw van algemene heffingskorting en de afbouw van arbeidskorting voor de vaststelling van het marginale tarief voor inkomens tussen circa € 34.000 en circa € 68.500. Bij een cataloguswaarde van de EV van circa € 45.000 komt de netto bijtelling dan uit op circa € 74.
Herinnert u zich dat in Nederland een ware run ontstond op de Mitsubishi Outlander, toen die in 2014 en 2015 geleased kon worden voor ongeveer 100 euro per maand?
In 2014 en 2015 zijn respectievelijk 12.493 en 41.031 PHEV’s verkocht. Dit is respectievelijk 3,2% en 9,1% van de totale nieuwverkopen in die jaren. Een fors deel van deze nieuwverkochte PHEV’s waren inderdaad Misubishi Outlanders maar ook PHEV’s als de Volvo V60, Volkswagen Golf en Opel Ampera zijn in de periode 2013 – 2015 veel verkocht.
Erkent u dat de nieuwprijs (en dus de leasekosten voor de zaak) van de Outlander toen vergelijkbaar is met die van Hyunda KONA en de Kia E-Niro nu, namelijk vanaf ongeveer 40.000 euro? Erkent u dat dat een prijscategorie is waarin toch al redelijk veel mensen – met een relatief hoog middeninkomen – een lease auto mogen uitzoeken?
De Hyundai KONA en de Kia E-Niro hebben een cataloguswaarde van circa € 38.000 a € 45.000. De Mitsubishi Outlander PHEV had een cataloguswaarde van circa € 40.000 tot € 52.000. We hebben geen data beschikbaar over het aantal mensen dat in die prijscategorie een auto van de zaak ook privé kan gebruiken. Werkgevers moeten overigens wel bereid moeten zijn om EV’s aan de werknemers aan te bieden en bereid zijn om te investeren in laadinfrastructuur. EV’s zijn daarbij vaak duurder dan vergelijkbare benzine- of dieselauto’s hetgeen weer kan resulteren in een hoger leasebedrag. We hebben overigens ook geen zicht op het inkomen van mensen die in aanmerking komen voor een leaseauto.
Kunt u de berekening van de kosten van een geleasde Tesla Model S voor de belastingbetaler bij een vijfjarig lease contract, ook uitvoeren voor een geleasde Hyundai KONA Electric Premium, Pulse Red van 45.000 euro? Hoeveel kost die auto, als hij vijf jaar geleaset wordt in 2019 in belastingsubsidies?
De genoemde auto is vrijgesteld van BPM (vaste voet van € 360 in 2019). Dit is een eenmalig bedrag. Voor deze auto geldt voorts een korting op de bijtelling waardoor deze uitkomt op 4% over de cataloguswaarde. Uitgaande van een cataloguswaarde van € 45.000 leidt dit tot een bruto voordeel van € 8.100 in de bijtelling. Dit voordeel geldt voor maximaal vijf jaar, na deze vijf jaar geldt het voordeel dat op dat moment op deze auto van toepassing is. Uitgaande van het tarief in de hoogste schijf van de inkomstenbelasting voor 2019–2023 komt het netto voordeel over vijf jaar uit op € 20.331. Voor de MRB geldt een vrijstelling voor de jaren 2019 en 2020 (door de horizonbepaling op de maatregelen uit de Wet uitwerking autobrief II vervalt deze vrijstelling per 2021). De MRB bij een benzineauto met hetzelfde gewicht (1.660 kg) bedraagt, inclusief opcenten (voor de provincie Overijssel als benadering voor het gemiddelde van de opcenten), € 1.044 in 2019. Voor een dieselauto is dit € 1.940. Het fiscale verschil over vijf jaar voor een EV in vergelijking met een benzine-, respectievelijk dieselauto, met eenzelfde gewicht, komt uit op € 22.759, respectievelijk € 24.551.
Hoeveel van dit soort auto’s (elektrische auto’s onder de 50.000 euro met een range boven de 300–400 kilometer zoals de Hyundai KONA en de Kia E-Niro) verwacht u dat er op naam gezet zullen worden in 2019 en 2020 en hoe groot zal de belastingsubsidie zijn op die auto’s in de komende paar jaren gederfd wordt, ervan uitgaande dat het overgrote deel hiervan geleased zal worden?
Volgens de informatie van de RVO kunnen in 2019 en 2020 de volgende modellen aan deze eigenschappen voldoen:
Het is onder andere afhankelijk van de belangstelling van de consument maar ook van de beschikbaarheid welke modellen (veel) verkocht en op kenteken gezet zullen gaan worden. Daar is met de kennis van nu nog geen specifieke raming voor te maken. De autobranche (Rai en Bovag) verwacht dat er in 2019 28.000 EV’s worden verkocht. Het valt te verwachten dat er een (relatieve) toename zal zijn van de verkoop van EV’s met een cataloguswaarde tot en met € 50.000 door de invoering van beperking van de korting op de bijtelling tot een cataloguswaarde tot en met € 50.000 in 2019 en 2020. Het aandeel EV’s in de nieuwverkopen met een cataloguswaarde boven € 50.000 zal naar verwachting afnemen. Een deel van de nieuwverkopen in dit segment is – in verband met de begrenzing van de milieukorting in bijtelling tot € 50.000 – naar voren gehaald. Hierdoor zullende verkopen in dit segment in 2019 mogelijk lager uitvallen. De raming van de fiscale stimulering voor EV’s wordt in de miljoenennota jaarlijks geactualiseerd. De elektrische auto is nog in een beginstadium van de (wereldwijde) marktontwikkeling. Dit betekent dat de marktontwikkelingen (zoals vraag, aanbod en consumentenvoorkeuren) een grillig en onvoorspelbaar patroon kunnen volgen (zie onderstaande antwoorden op de vragen over het Carbontax model). Daarnaast kunnen ontwikkelingen in het buitenland (zoals toenemende vraag) gevolgen hebben voor het aanbod van EV’s in Nederland. Om die reden is het lastig te voorspellen hoeveel EV’s in deze prijscategorie in Nederland zullen worden verkocht.
Vindt u dat deze belastingsubsidie doelmatig word uitgegeven?
In de Wet uitwerking Autobrief II is een aantal stimuleringsmaatregelen genomen ten behoeve van de aanschaf van emissievrije auto’s. In het regeerakkoord zijn afspraken gemaakt dat in 2030 de nieuwverkopen volledig emissievrij zijn en dat de fiscale stimulering wordt uitgefaseerd in lijn met dit streven. Gelet op de ambities uit het regeerakkoord is dit kabinet van mening dat de fiscale stimulering van emissievrije auto’s doelmatig is. Fiscale stimulering is immers nodig om de transitie naar emissievrij rijden te versnellen. Tegelijkertijd is het kabinet van mening dat afbouw van de fiscale stimuleringsmaatregelen op termijn noodzakelijk is om de fiscale stimulering budgettair houdbaar te houden, gelijke tred te houden met de marktontwikkeling van emissievrij rijden en om overstimulering te voorkomen.
Kunt u aangeven hoe hoog de belastingsubsidies op elektrische auto’s volgens de Startnota in 2019 zouden zijn en hoeveel u nu verwacht dat ze zullen zijn (uitgesplitst naar MRB, BPM, IB/LB korting, MIA/KIA/VAMIL)?
In de startnota van het huidige kabinet is geen raming opgenomen van de fiscale stimulering van elektrische auto’s. De raming in de Miljoenennota 2019 was als volgt:
0
2
3
4
7
9
3
5
8
12
19
26
30
46
69
92
141
190
628
805
723
510
374
80
-
-
32
37
38
38
58
102
108
114
99
107
Bron: Miljoenennota 2019, bijlage 9
MIA voor EV-personenauto’s is per 1 januari 2019 versoberd.
De uiteindelijke verkopen in 2018 van EV’s liggen hoger dan verwacht tijdens het opstellen van de Miljoenennota 2019. Met deze hogere aantallen komt het budgettaire belang van de korting op de bijtelling voor EV’s uit op circa € 200 miljoen in 2018 (voor de BPM- en MRB-vrijstelling voor nulemissievoertuigen komt de raming in totaal € 2 miljoen hoger uit). In de miljoenennota 2020 zal de raming voor 2019 worden bijgewerkt.
Acht u het gepast om in te grijpen in de bijtelling en de oversubsidiëring van elektrische auto’s?
Nog los van de vraag wanneer sprake is van oversubsidiëring, is nu al per 2019 de korting op de bijtelling in de inkomstenbelasting begrensd tot een catalogusprijs van € 50.000. Daarnaast is de MIA voor EV-personenauto’s per 1 januari 2019 versoberd. Deze maatregel draagt bij aan het voorkomen van overstimulering. Gelet op de marktontwikkeling van EV’s is het op dit moment niet noodzakelijk om de fiscale stimulering voor EV’s verder te versoberen. Wel acht ik het noodzakelijk om een vinger aan de pols te houden om signalen van overstimulering tijdig te signaleren. In het regeerakkoord heeft het kabinet opgenomen dat de fiscale stimulering wordt afgebouwd in lijn met het streven dat alle nieuwe auto’s in 2030 emissievrij zijn. De bestaande fiscale stimuleringsmaatregelen voor emissievrije auto’s worden – als gevolg van de horizonbepalingen in de Wet uitwerking Autobrief II – beëindigd per 1 januari 2021. Voor die tijd zal besloten moeten worden welke mate van fiscale stimulering noodzakelijk is om de vergroeningsambities van dit kabinet te realiseren. Vanuit het Klimaatoverleg zijn voorstellen gedaan voor de fiscale stimulering na 2020. Het kabinet is op dit moment in afwachting van de doorrekening van deze voorstellen. Deze voorstellen bevatten ook een jaarlijkse monitoring en evaluatie om tussentijds bij te kunnen sturen.
Bent u bereid maatregelen voor te bereiden om de oversubsidiëring van elektrische auto’s in 2019 of 2020 in te perken?
Zie antwoord op vraag 14.
Herinnert u zich het belastingsubsidiedrama met onder andere de semi-elektrische Mitisbushi Outlander in de jaren 2013–2016, waarover de Algemene Rekenkamer vernietigende rapporten schreef, omdat er voor miljarden euro's belastingsubsidie voor zuinige auto’s uitgegeven was zonder effect?
De Algemene Rekenkamer heeft aanbevolen om de mogelijkheden voor niet-fiscale stimuleringsmogelijkheden voor (semi-)elektrische auto’s in kaart te brengen en daarbij aandacht te geven aan de kosteneffectiviteit. En daarnaast met het parlement de discussie aan te gaan over de kosteneffectiviteit van de fiscale stimulering van deze voertuigen. De kritiek van de Algemene Rekenkamer en de bevindingen uit de Evaluatie Autogerelateerde Belastingen 2008 – 2013 (PRC en TNO) zien grotendeels op de hoge kosten per vermeden ton CO2, door stapelingen van CO2-prikkels voor zeer zuinige benzine- en dieselauto’s en PHEV’s. De kosten vielen vele malen hoger uit dan op voorhand (ex ante) geraamd. Dit heeft geleid tot een onvoorziene en forse budgettaire derving en een verslechtering van het EMU-saldo. De kosten per vermeden ton CO2 waren met name hoog bij PHEV’s omdat deze voertuigen in de praktijk weinig elektrische kilometers maken. Het overgrote deel van de budgettaire derving uit deze periode is echter het gevolg van de fiscale stimulering van zeer zuinige benzine- en dieselauto’s en niet van (PH)EV’s. In de Wet uitwerking Autobrief II is – op basis van deze aanbevelingen en bevindingen – gekozen de CO2-afhankelijkheid van het stelsel van autobelastingen te verminderen en de fiscale stimulering meer toe te spitsen op emissievrije auto’s. Tot slot is mede op aanbeveling van de Algemene Rekenkamer gewerkt aan niet-fiscale alternatieven voor de stimulering van emissievrij rijden zoals de Green Deal Elektrisch Vervoer (2016–2020) (met onder andere een bijbehorende uitvoeringsagenda), de Green Deal Zero Emission Stadslogistiek en de Green Deal Versnelling Innovatie Elektrische Mobiliteit MKB.9 Daarnaast is onderzoek gedaan naar niet-fiscale mogelijkheden om particulieren te stimuleren om te kiezen voor een EV.10
Herinnert u zich de vernietigende rapporten van de Algemene Rekenkamer, die al in 2014 concludeerde dat het stimuleren van de vraag naar zuinige auto’s teneinde de CO2-uitstoot te verlagen sinds 2007 mogelijk 5 miljard euro had gekost, alsmede dat het minder CO2 besparing had opgeleverd dan uit de officiële cijfers bleek en per bespaarde ton CO2 relatief duur was?
Zie antwoord vraag 16.
Kunt u aangeven hoe het staat met de opvolging van elk van de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer?4
Zie antwoord vraag 16.
Herinnert u zich dat in de Startnota van het tweede kabinet-Rutte in bijlage 4 voorspeld werd de belastingsubsidie via een verlaagde bijtelling voor schone auto’s in 2016 precies 215 miljoen euro belastingderving zou opleveren?5
Het klopt dat in de Startnota van het tweede kabinet-Rutte in bijlage 4 verwacht werd dat de verlaagde fiscale bijtelling in de inkomstenbelasting voor zeer zuinige auto’s in 2015 en 2016 € 215 miljoen aan belastingderving zou opleveren.
Klopt het dat deze voorspelling verkeerd bleek te zijn en dat in de Miljoenennota 2018 duidelijk werd dat de echte kosten van de verlaagde bijtelling 829 miljoen euro bedroegen, ofwel bijna het viervoudige van de voorspelling?6
De uiteindelijke kosten van de korting op de bijtelling voor zuinige auto’s in de Miljoenennota 2018 zijn voor 2015 geraamd op € 829 miljoen en voor 2016 op € 741 miljoen.
Heeft er ooit een evaluatie van de ramingsmethode naar aanleiding van de overschrijding plaatsgevonden en is het econometrische model CarbonTax hierop geëvalueerd? Zo ja, kunt u die evoluties aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, wordt een model dat er een factor 4 naast kan zitten, dan gewoon verder gebruikt?
De ramingen in de Startnota en in de Miljoenennota 2018 zijn gemaakt door het Ministerie van Financiën. In die ramingen is gebruik gemaakt van uitkomsten uit het Carbontaxmodel en van de meest recente realisaties en verwachtingen die er op het moment van opstellen van de ramingen waren. In de ramingen in de Startnota werd niet voorzien dat uiteindelijk zoveel PHEV’s verkocht zouden gaan worden in 2015 en 2016 als uiteindelijk gebeurd is. Het Carbontaxmodel is niet geëvalueerd, maar wel in 2018 geactualiseerd, getoetst en gevalideerd door het PBL en door TNO. Het model is gekalibreerd op bijvoorbeeld de aangescherpte Europese normeringen, zie ook antwoord 37.
Erkent u dat een van de belangrijkste variabelen in de modellen over elektrisch rijden de kosten van een batterij zijn, namelijk hoeveel een batterij per kilowattuur (kWh) opslag kost, juist omdat de kosten voor de batterij van een elektrische auto bij uitstek het kostprijsverhogende aspect waren van een elektrische auto?
De meerkosten van batterijen van EV’s zijn naast andere variabelen zoals beschikbaarheid, fiscaal beleid, een belangrijke variabele in de rekenmodellen.
Erkent u dat, wanneer de batterij prijzen onder de 100 dollar per kWh vallen, een elektrische auto door de meeste kenners als competitief gezien wordt? Deelt u deze inschatting? Zo nee, wat is dan volgens u het omslagpunt?
De batterijprijs heeft in verschillende autosegmenten een verschillende doorwerking op de consumentenprijs. Dit hangt af van de grootte van het batterijpakket en het relatieve aandeel van de batterijkosten op de totale voertuigprijs. In het Carbontax-model wordt de 100 dollar per kWh prijs rond 2025 bereikt. Dit betreft een gemiddelde prijs voor het batterijpakket (cell+pack). Bij kleine batterijpakketten is de prijs per kWh hoger, bij grote batterijpakketten is de prijs per kWh lager. Ondanks de dalende batterijkosten blijven EV’s in de lagere segmenten nog lang relatief duur t.o.v. een vergelijkbare personenauto met een conventionele verbrandingsmotor. Hoe competitief EV’s zijn hangt af van allerlei factoren die het kostenplaatje voor de berijder beïnvloeden. Bij zakelijke gebruik liggen de jaarkilometrages gemiddeld hoger en kunnen de hogere aanschafkosten van een EV sneller worden terugverdiend met lagere laad- en onderhoudskosten. Zakelijke EV’s zouden deels al vóór 2025 op basis van Total Cost of Ownership» (TCO) competitief kunnen worden. Privé duurt dit tot na 2025 en in de laagste segmenten mogelijk zelfs langer. Het kostenplaatje is niet de enige factor die de overstap naar een EV bepaalt. Bij een gelijke TCO stapt niet direct 100% van de markt over op een EV. Ook andere factoren spelen een rol, zoals actieradius, laden, beschikbaarheid laadinfrastructuur, de trekkracht van een elektrisch voertuig, etc. Hiervoor is een «gedoefactor» ofwel «overstapdrempel» gemodelleerd.
Herinnert u zich dat het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) in 2012 in zijn studie «Elektrisch rijden in 2050: gevolgen voor de leefomgeving uitging van batterijkosten van 250 tot 400 euro per kWh in 2050, zodat de gemiddelde elektrische auto in 2050 een actieradius heeft van circa 250 kilometer, en dat de meerkosten van een elektrische auto ten opzichte van een benzine- of dieselauto daarmee ongeveer 15.000 tot 20.000 euro bedragen?
Ja.
Erkent u dat de vooruitgang die volgens het PBL tussen 2012 en 2050 (38 jaar) zou plaatsvinden al in zes jaar (tussen 2012 en 2018) heeft plaatsgevonden?
Dat klopt. De ordegroottes die PBL noemde voor 2050 komen redelijk overeen met de situatie anno 2018.
Is het u bekend dat de prijs van batterijen tussen 2000 en 2018 met zeker 80% gedaald is van ongeveer $ 1.000 per kWh naar onder de $ 200 per kWh?
Deze daling is in grote lijnen correct en geldt ook als uitgangspunt voor het huidige Carbontax-model.
Is het u bekend dat Bloomberg in het gezaghebbende rapport «New energy outlook 2018» verwacht dat de prijs daalt naar $ 70 per kWh in 2030?7
Deze prognose van Bloomberg is bekend en de parameters in het rekenmodel Carbontax sluiten hier goed op aan.
Is het u bekend dat Lei Zhang, oprichter en bestuursvoorzitter van Envision Energy, verwacht dat de prijs daalt naar $ 100 per kWh in 2020 en $ 50 per kWh in 2025?8
Er zijn verschillende prognoses bij ons bekend en nauwkeurig in overweging genomen bij het opstellen en actualiseren van het rekenmodel Carbontax. Er zijn prognoses die optimistischer en pessimistischer zijn dan de Bloomberg prognose. Het Carbontax model gaat nagenoeg uit van de Bloomberg prognose.
Is het u bekend dat er schattingen zijn dat Tesla nu al batterijen produceert voor $ 111 per kWh?9
Er wordt inderdaad veel gespeculeerd over de batterijkosten van Tesla. Getracht wordt om deze parameter in de rekenmodellen op betrouwbare bronnen te baseren. Daarnaast worden in de rekenmodellen niet de prijzen van één fabrikant, zoals Tesla, maar gemiddelde prijzen in de markt gehanteerd.
Klopt het dat het PBL in de 2018 update van de kosten energie-en klimaattransitie schrijft dat de batterijkosten verondersteld zijn te dalen van $ 180 per kWh in 2020 naar $ 150 per kWh in 2030?
Deze aannames staan inderdaad genoemd in die rapportage. In de doorrekening voor het onderhandelingsakkoord met het Carbontax-model wordt met een sterkere kostendaling richting 2030 rekening gehouden, conform de Bloomberg prognose.
Bent u ervan op de hoogte dat het door de rijksoverheid gebruikte CARbonTax-model 3.0 in 2015 ervan uitging dat de gemiddelde voorspelling voor batterijkosten in 2020 ongeveer $ 400 per kWh is (bij de huidige wisselkoers is dit ongeveer € 300 per kWh)? 10)
Dat klopt. Omstreeks 2014–2015 was de onzekerheid erg groot en waren de prognoses conservatiever dan nu uit voortschrijdende inzichten blijkt. Ook de prognose van Bloomberg kwam destijds uit op een batterijprijs van circa $ 350 per kWh in 2020 en circa $ 175 per kWh in 2030. Dit is inmiddels bijgesteld naar $ 184 per kWh in 2020 en circa $ 73 per kWh in 2030 en verwerkt in het huidige model dat zal worden gebruikt ten behoeve van de doorrekening van de voorstellen van het Klimaatoverleg.
Erkent u dat de batterijkosten nu al een factor 2–3 lager liggen dan het PBL in 2012 voorspelde dat ze in 2050 zouden zijn?
Ja, zie antwoord op vraag 25.
Kunt u aangeven wat de aannames van de batterijprijzen zijn in het CARbonTAX model zijn dat gebruikt is voor de doorrekening van de Autobrief II? Hoe hoog zou de prijs per kWh zijn in 2016, 2017, 2018, 2019 en 2020 in het centrale scenario?
Het centrale scenario ging bij de doorrekening van Autobrief II uit van een daling van € 500 per kWh in 2015 naar € 300 per kWh in 2020. Met de wisselkoers van 2015 sluit dit aan op de Bloomberg en andere prognoses van destijds rond $ 350 tot $ 400 per kWh in 2020. Overigens ging het «optimistische scenario» ten tijde van de doorrekening van Autobrief II uit van een batterijprijs van 150 €/kWh.
Kunt u aangeven wat de aannames van de batterijprijzen zijn in het CARbonTAX model, dat in 2018 op de ministeries is gebruikt? Hoe hoog is de prijs per kWh in elk van de jaren 2018 tot en met 2030 in het centrale scenario?
De in 2018 gehanteerde batterijprijzen uit het Carbontax model zijn in de tabel hieronder weergegeven.
Jaren
2017
2018
2019
2020
2021
2022
2023
2024
Prijzen (€)1
228
205
185
167
150
135
122
110
De gemiddelde prijzen per kWh prijspeil 2017
Jaren
2025
2026
2027
2028
2029
2030
Prijzen (€)1
99
91
84
78
72
66
De gemiddelde prijzen per kWh prijspeil 2017
Kunt u aangeven hoe duur een batterij van 100 kWh is voor een auto in 2020, in de situaties a) dat het PBL met zijn verwachting uit 2015 gelijk zou hebben en de batterijkosten $ 400 per kWh zouden zijn, b) dat het PBL met zijn verwachting uit 2018 gelijk heeft en de batterijkosten $ 180 per kWH zijn en c) dat de batterijkosten $ 100 per kWh zijn?
Situatie A: $ 40.000
Situatie B: $ 18.000
Situatie C: $ 10.000.
Kunt u aangeven hoe duur een batterij van 100 kWh is voor een auto in 2030 in de gevallen a) dat het PBL gelijk heeft met zijn verwachting uit 2018 en de batterijkosten $ 150 per kWh zijn, b) dat Bloomberg gelijk heeft en die kosten $ 70 per kWh zijn, en c) dat de heer Zang gelijk krijgt en die kosten onder de $ 50 per kWh dalen?
Situatie A: $ 15.000
Situatie B: $ 7.000
Situatie C: $ 5.000.
Acht u de input van de modellen van batterijprijzen voor CARbonTax in 2015 en 2018 realistisch of niet? Zo nee, tot hoeveel oversubsidiëring gaat dit de komende jaren (2019–2020 en de periode daarna) leiden en wat gaat u doen om een realistische schatting in de modellen mee te nemen?
Bij berekeningen met het Carbontaxmodel wordt bij iedere grote beleidsstudie voor de rijksoverheid aangesloten bij de meest actuele en betrouwbare inschattingen die met de kennis op dat moment beschikbaar en realistisch zijn. In de doorrekening van Autobrief II (2015) is een modelupdate uitgevoerd om de laatste feitelijke ontwikkelingen tot en met 2014 en de meest actuele prognoses te benutten in het rekenmodel.16 Voor de doorrekeningen van het ontwerp Klimaatakkoord is in 2018 opnieuw een modelupdate uitgevoerd om feitelijke ontwikkelingen tot en met 2017 te benutten in het rekenmodel en de meest recente toekomstprognoses, zoals Bloomberg, te betrekken. Een modelactualisatie omvat ontwikkelingen in onder andere verkoopaantallen, marktaandelen, aanbod, prijs, prijselasticiteiten, CO2, verbruik, meerverbruik tussen norm en praktijk, jaarkilometrage, import- en export, batterij, TCO-waardes, Europese bronbeleid, onderverdeeld naar 4 brandstofsoorten, 5 autosegmenten en de marktsegmenten privé en zakelijk per jaar tot en met 2030. Dit betekent dat 40 parameters voor 13 jaren en circa 10 ontwikkelingen, opgeteld circa 5200 «modelinputs», zijn herijkt. Deze parameters zijn in de zomer en het najaar van 2018 gedurende 3 maanden uitvoerig besproken, getoetst en op onderdelen herijkt en gevalideerd door het PBL en TNO. Tot 2025 vindt er een jaarlijkse monitoring plaats van de hierboven genoemde maatregelen en ontwikkelingen. Dit biedt ruimte om bij te sturen wanneer bijvoorbeeld modelactualisaties leiden tot nieuwe inzichten. Voor de periode na 2025 wordt – met het oog op de diverse onzekerheden in de ontwikkelingen van elektrisch rijden – in 2023 een evaluatie uitgevoerd (zie de uitwerking van deze evaluatie op pagina 69 en 70 van de voorstellen van het Klimaatoverleg). Daarbij dient bovendien opgemerkt te worden dat ontwikkelingen in de automarkt, die afwijken van de modelvoorspelling, niet per definitie hoeven samen te hangen met de ontwikkeling van batterijprijzen. Andere factoren als aankoopgedrag, beschikbaarheid, prijsprijsstrategieën van fabrikanten etc. zijn van invloed op de uitkomsten van de modelvoorspelling van Carbontax.
Bent u bereid deze vragen een voor een, zorgvuldig en voor 14 januari 12.00 uur te beantwoorden?
Over de beantwoordingstermijn van deze Kamervragen is op 11 januari 2019 een brief aan uw Kamer gestuurd.17
Het rendement in Box 3 |
|
Helma Lodders (VVD), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich dat u de Kamer in uw antwoorden van 21 december 2018 op vragen van de leden Omtzigt (CDA) en Lodders (VVD) van 5 december 2018 meedeelde a) dat de Belastingdienst bij de Hoge Raad gemotiveerd betoogd heeft dat ook AEX-hoofdfondsen en onroerende zaken een stabiele beleggingsvorm vormen met weinig risico’s zijn, en b) dat het geen kabinetsbeleid is om AEX-beleggingen te beschouwen als risico-arm?
Ja.
Kunt u uitleggen hoe het het kabinet lukt zowel het hierboven onder a genoemde als het onder b genoemde te beweren?
De opmerking van de Belastingdienst over de hoofdfondsen is aangehaald in het kader van lopende procedures bij de Hoge Raad waarin – kort gezegd – de box 3-heffing tot 2017 ter beoordeling voorligt. De Belastingdienst heeft niet bedoeld te zeggen dat een hoofdfonds in zijn algemeenheid een stabiele beleggingsvorm is met weinig volatiliteit. Bedoeld is dat indien een afbakening van een beleggingsvorm met een laag risicoprofiel gemaakt zou moeten worden, het dan niet onvoorstelbaar is dat ook andere spaar- of beleggingsvormen dan spaarrekeningen, staatsleningen en staatsobligaties hiertoe kunnen behoren. De Belastingdienst heeft deze opmerking gemaakt voor het geval de Hoge Raad zou vinden dat voor de beoordeling van de box 3-heffing alleen zou moeten worden gekeken naar beleggingen met een laag risicoprofiel, en niet naar alle bezittingen die in box 3 vallen.
De Advocaat-Generaal heeft overigens op 31 december 2018 al haar mening gegeven over de kwestie die aan de Hoge Raad is voorgelegd (ECLI:NL:PHR:2018:1443). Zij is met mij van mening dat er voor de beoordeling van de box 3-heffing niet alleen moet worden gekeken naar beleggingen met een laag risicoprofiel, maar naar alle bezittingen die in box 3 vallen.
Herinnert u zich dat u dat u in uw antwoord op vraag 4 van 5 december 2018 heeft gezegd dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) de genoemde beleggingscategorieën (hoofdfondsen en onroerende zaken) terecht niet per definitie ziet als stabiel en met weinig risico.»?
Ja.
Kunt u een voorbeeld geven van een beleggingsfonds, dat alleen in AEX-hoofdfondsen belegt en een 1, 2 of 3 scoort op de risicometer van AFM en dus relatief weinig risicovol is?
Sinds 1 juli 2012 moeten beleggingsfondsen voor retailbeleggers het informatiedocument Essentiële Beleggersinformatie (Ebi) opstellen. In dit document is een risico-indicator opgenomen, de Risicometer Ebi. Deze indicator varieert tussen de 1 en 7, waarbij geldt dat hoe hoger de indicator, hoe hoger de volatiliteit.
Bij een score van 3 is de op basis van historische data verwachte jaarlijkse volatiliteit van het beleggingsfonds minder dan 5%. De AFM kent op dit moment geen beleggingsfondsen, die uitsluitend in AEX-hoofdfondsen (de vijfentwintig aandelen met de grootste marktkapitalisatie op de Amsterdamse effectenbeurs) beleggen, die een 1, 2 of 3 scoren op de Risicometer Ebi.
Volatiliteit wordt marktbreed gezien als een belangrijke maatstaf voor (markt)risico. Hierbij geldt dat volatiliteit ook kan betekenen dat op de langere termijn hogere jaarlijkse rendementen kunnen worden behaald. Zo bleek uit mijn eerdere antwoorden dat de Europese beleggingsindex voor de periode 1990–2017 een gemiddeld jaarlijks rendement van 8,25% bood. Aan elke belegging zijn risico’s verbonden die in proportie staan tot de verwachte rendementen. Risico’s kunnen worden beperkt door spreiding, bijvoorbeeld over verschillende beleggingscategorieën (diversificatie).
Kunt u één omstandigheid geven waarin de AFM hoofdfondsen wel ziet als een stabiele beleggingscategorie met weinig risico?
Ik ben niet bekend met beleggingsfondsen die uitsluitend in de AEX beleggen en een 1,2 of 3 scoren op de Risicometer Ebi. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 gaat de risicometer uit van volatiliteit, namelijk de hoogte en frequentie van de koersschommelingen. Hoe volatieler de koersen, hoe hoger het rendement kan zijn, maar ook hoe lager het rendement kan zijn.
Indien u op de vorige vraag geen antwoord kunt geven, is het dan waar dat uw antwoord op de vierde vraag van 5 december had moeten luiden dat de AFM de genoemde beleggingscategorieën (hoofdfondsen en onroerende zaken) terecht nooit ziet als stabiel en met weinig risico?
Het zou te stellig zijn om te zeggen dat beleggingsfondsen die uitsluitend in hoofdfondsen en onroerende zaken beleggen nooit kunnen worden gezien als stabiel en met weinig risico. Terugkijkend kunnen namelijk op de langere termijn gemiddeld genomen stabiele rendementen zijn behaald. Ook kunnen de risico’s verder worden beperkt door spreiding (diversificatie).
Herinnert u zich dat in het regeerakkoord staat dat in de vermogensrendementsheffing (box 3) sneller wordt aangesloten op het werkelijk rendement van spaartegoeden en dat in deze kabinetsperiode een stelsel van vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement zal worden uitgewerkt?
Ja.
Herinnert u zich dat in uw fiscale beleidsagenda van 23 februari 2018 schreef dat in het regeerakkoord is opgenomen dat het kabinet een stelsel van vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement zal uitwerken, waarbij u, onder verwijzing naar het verzoek van de vaste commissie voor Financiën van de om een kabinetsstandpunt over box 3 op basis van werkelijk rendement en uw voorgenomen tijdpad, de Kamer meedeelde dat u de brief daarover in het voorjaar van 2018 zou sturen (Kamerstuk 32 140, nr. 33)?
Ja.
Klopt het dat deze brief nog steeds niet aan de Kamer verstuurd is?
Dat klopt. Een stelsel van vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement heeft verregaande consequenties voor onder andere de administratieve lasten van burgers, risico’s op belastingontwijking en de uitvoerbaarheid. Het kabinet weegt deze consequenties daarom zorgvuldig af en heeft hiervoor langer nodig dan ik heb ingeschat op het moment van het verzenden van de fiscale beleidsagenda.
Kunt u voor elk van de 28 EU-landen aangeven of zij een heffing hebben op basis van forfaitair rendement of op basis van reëel rendement (zoals een vermogenswinstbelasting of een vermogensaanwasbelasting)?
In 2018 heeft de OESO «Taxation of Household Savings» gepubliceerd.1 In deze studie is niet alleen onderzocht hoe spaargeld bij banken wordt belast, maar ook andere vermogenstitels zoals inkomen uit aandelen, obligaties, onroerende zaken (zowel de eigen woning als andere onroerende zaken), pensioenbesparingen, sparen in investeringsfondsen en speciale spaarrekeningen, die door de overheid fiscaal voordelig worden behandeld. Deze studie omvat alle OESO-landen en nog een aantal andere landen. Van de 28 EU-landen ontbreken alleen Cyprus, Malta, Kroatië en Roemenië. De studie heeft betrekking op de situatie zoals die was in juli 2016.
De OESO onderscheidt zeven verschillende vormen van het heffen van belasting op besparingen.2 Daarbij constateert de OESO dat landen veelal combinaties van meerdere systemen toepassen waarbij geen enkel land één systeem op alle vermogenstitels toepast.3
Voor het antwoord op vragen 10 en 11 zijn uit de OESO-studie enkele tabellen overgenomen van de 24 EU-lidstaten die lid zijn van de OESO. Een overzicht van de wijze van belasten van spaargeld staat in onderstaande Tabel 2.2. In Tabel 2.7 is een overzicht gegeven welke landen specifieke arrangementen hebben voor bepaalde spaarvormen.4
Inkomstenbelasting
Andere belastingen
Andere belastingen
rente-inkomsten
rente-inkomsten
op spaarsaldo
Oostenrijk
N
J1
N
België
N
J1
N
Tsjechië
N
J1
N
Denemarken
N
J3
N
Estland
N
N
N
Finland
N
J1
N
Frankrijk
J
N
J4
Duitsland
N
J1,5
N
Griekenland
N
J1
N
Hongarije
J
N
N
Ierland
N
J1
N
Italië
N
J1
J7
Letland
N
J1
N
Luxemburg
N
J1
N
Nederland
N
J10
N
Polen
N
J1
N
Portugal
N
J1
N
Slowakije
N
J1
N
Slovenië
N
J1
N
Spanje
J
N
J12
Zweden
N
J
N
Verenigd Koninkrijk
J14
N
N
Bulgarije
N
J1
N
Litouwen
J16
N
N
J=Ja, N=Nee
1. Bevrijdende bronheffing.
3. Proportioneel tarief op netto kapitaalinkomen in een semi-duaal systeem.
4. Netto vermogensbelasting. Drempel € 1,3 miljoen, maar dan belastingheffing vanaf € 800.000.
5. € 800 rente- en dividendvrijstelling.
7. Lopende rekeningen en vrij opneembare saldi boven € 5.000 worden belast met een belasting van € 34,20 per jaar. Niet vrij opneembare saldi worden belast met een proportionele belasting (stamp duty) van 0,2% voor bedragen boven de € 5.000.
10. Forfaitair rendement. € 24.437 heffingvrij vermogen voor alle bezittingen. Exclusief pensioenvermogen en de eigen woning.
12 Netto vermogensbelasting. Iedere belastingplichtige («resident») heeft recht op een vrijstelling van € 700.000.
14. GBP 1.000 vrijgesteld; verder progressief belast in de inkomstenbelasting.
16. Per jaar € 500 vrijgesteld.
Storting
Aanwezig saldo
Opname
Inkomstenbelasting
Inkomstenbelasting
Andere belastingen
Andere belastingen
Inkomstenbelasting
of kapitaalwinstbelasting
Aftrek
Rente-inkomsten
Rente-inkomsten
spaarsaldo
Gerealiseerde
winst
Oorspronkelijke
waarde
Oostenrijk
J1
N
J2
N
N
N
België
N
N
J2,3
N
N
N
Tsjechië
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
Denemarken
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
Estland
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
Finland
J5
N
N
N
J5
J5
Frankrijk
N
N6
N
J7
N
N
Duitsland
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
Griekenland
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
Hongarije
N
J8
N
N
N
N
Ierland
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
Italië
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
Letland
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
Luxemburg
J12
J13
N
N
N
N
Nederland
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
Polen
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
Portugal
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
Slowakije
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
Slovenië
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
Spanje
N
N15
N
J16
N
N
Zweden
N
N
J17
N
N
N
Verenigd Koninkrijk
N
N18
N
N
N
N
Bulgarije
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
Litouwen
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
NVT
1. De overheid draagt een premie bij aan speciale huisvestingsspaarbankrekeningen die minimaal zes jaar worden aangehouden. De premie wordt berekend over maximaal € 1.200 per jaar en varieert met de gemiddelde rente van Oostenrijkse staatsobligaties.
2. Een bevrijdende eindheffing.
3. De eerste € 1.880 aan rente is belastingvrij.
5. Wordt behandeld als pensioeninkomen (omkeerregel, maximale aftrek van € 5.000) indien uitbetaling gespreid plaatsvindt over tenminste 10 jaar, gerekend vanaf het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
6. Inkomsten uit bepaalde spaarproducten zijn vrijgesteld van inkomstenbelasting, namelijk: diverse soorten «spaarbankboekjes», spaarrekeningen voor duurzame ontwikkeling en spaarrekeningen voor huisvesting. Rente op spaarproducten ten behoeve van de eigen woning wordt belast tegen de progressieve inkomstenbelasting of optioneel tegen een proportioneel tarief van 24%, maar alleen voor het deel van de opgebouwde rente vanaf het twaalfde jaar van de looptijd. Rente over volksspaarbankboekjes en een spaarplan voor huisvesting is onderhevig aan zogenoemde «sociale heffingen».
7. Netto vermogensbelasting. Drempel € 1,3 miljoen, maar dan belastingheffing vanaf € 800.000
8. Rente-inkomsten zijn vrijgesteld indien ze voor minimaal 5 jaar niet worden opgenomen. Ziektekostenheffing is van toepassing indien het inkomen HuF 450.000 overstijgt.
12 Bijdragen aan bouwspaarrekeningen zijn aftrekbaar tot een bedrag van € 672 per jaar, indien de tegoeden op deze rekening worden gebruikt voor het financieren van de bouw, verkrijging of transformatie van een appartement of woning voor eigen gebruik.
13 Renteontvangsten op bouwspaarrekeningen zijn vrijgesteld van belastingen, indien de tegoeden op deze rekening worden gebruikt voor het financieren van de bouw, verkrijging of transformatie van een appartement of woning voor eigen gebruik.
15. Ontvangsten zijn vrijgesteld van belastingen indien ze worden vastgehouden voor vijf jaar en daarna in de vorm van een bedrag ineens worden opgenomen. Bijdragen mogen niet meer zijn dan € 5.000 per jaar.
16. Netto vermogensbelasting. Iedere belastingplichtige («resident») heeft recht op een vrijstelling van € 700.000.
17. Forfaitair rendement is belast tegen een proportioneel tarief van 30%.
18. Maximale totale besparingen van GBP 20.000.
Kunt u voor elk van de 28 EU-landen aangeven hoeveel belasting een alleenstaande belastingplichtige betaalt die 120.000 euro op de bank heeft staan in 2018 en daar 0,15% rente over ontvangst (180 euro per jaar)? Kunt u dus voor elk van deze landen aangeven hoe groot de belastingdruk is, namelijk de verhouding tussen verschuldigde belasting en betaalde rente?
Er is geen eenduidig antwoord op de vraag hoeveel belasting een alleenstaande belastingplichtige is verschuldigd over spaargeld in de EU-lidstaten, op basis van alleen het spaartegoed en het rentepercentage.
In de OESO-studie zijn tabellen opgenomen waarin onder andere gevarieerd wordt met de hoogte van de spaarrente. Om een indruk te geven van de belastingdruk op spaargeld in de verschillende EU-lidstaten is daarom in dit antwoord een tabel opgenomen (tabel A) die is ontleend aan de door de OESO gepresenteerde varianten (spaarrente 2%, 3% en 4%) in combinatie met verschillende inkomensniveaus van de belastingplichtige.
De OESO-studie gebruikt de METR, een indicator van het marginale effectieve belastingpercentage. Daarin wordt niet alleen de inkomstenbelasting betrokken, maar alle belastingen, waaronder de vermogensbelasting, overdrachtsbelasting en kapitaalwinstbelasting. Er is een grote variatie in de METR zowel per land als per vermogenstitel. Spaargeld bij banken en obligaties blijken relatief zwaar belast te worden ten opzichte van andere vermogenstitels. De relatief hoge METR van deze vermogenstitels hangt vaak samen met de progressieve tarieven in de inkomstenbelasting.
Afgemeten naar de hoogte van de METR varieert Nederland van het land met de hoogste METR (voor een belastingplichtige met 67% van het gemiddelde loon en een spaarrente van 2%) tot een land met een gemiddelde positie (de 12e plaats voor een belastingplichtige met 500% van het gemiddelde loon en een spaarrente van 4%). In Estland wordt geen belasting geheven over spaargeld. Frankrijk behoort tot de groep van landen met de hoogste METR. Nederland scoort een hogere METR naarmate de spaarrente daalt. Omdat in de studie wordt uitgegaan van de situatie in 2016 gold in Nederland nog een uniform forfaitair rendement van 4%. Dat verklaart de hoogte van de METR van Nederland van 60% als de spaarrente 2% bedraagt.
Met ingang van 2017 wordt het forfaitaire rendement gebaseerd op de feitelijke gemiddelde verdeling van het box 3-vermogen over spaargeld en beleggingen en worden de forfaitaire rendementen op spaargeld en beleggingen jaarlijks aangepast aan de hand van de meest actueel beschikbare gegevens. Bovendien is het heffingvrije vermogen per 2018 verhoogd van € 25.000 naar € 30.000. Uitgaande van een alleenstaande belastingplichtige met (alleen) € 120.000 spaargeld is de belastingdruk daardoor gedaald ten opzichte van 2016.
Tabel A, samengesteld uit verschillende tabellen uit de OESO-studie: METR per vermogenstitel in 2016, individueel belastingtarief bij een rendement van 2%, 3%, en 4% bij een loon van 67%, 100% en 500% van het gemiddelde. Inflatie: werkelijk per land, Gesorteerd naar hoogte METR voor de situatie 4% rendement, 500% van het gemiddelde loon.
2%067gl1
2%100gl
2%500gl
3%067gl
3%100gl
3%500gl
4%067gl
4%100gl
4%500gl
Estland
0,0%
0,0%
0,0%
0,0%
0,0%
0,0%
0,0%
0,0%
0,0%
Bulgarije
11,3%
11,3%
11,3%
10,2%
10,2%
10,2%
9,6%
9,6%
9,6%
Letland
15,0%
15,0%
15,0%
13,3%
13,3%
13,3%
12,5%
12,5%
12,5%
Luxemburg
17,2%
17,2%
17,2%
14,8%
14,8%
14,8%
13,6%
13,6%
13,6%
Griekenland
12,5%
12,5%
12,5%
13,4%
13,4%
13,4%
13,8%
13,8%
13,8%
Tsjechië
24,9%
24,9%
24,9%
21,6%
21,6%
21,6%
20,0%
20,0%
20,0%
Litouwen
0,0%
0,0%
26,8%
0,0%
0,0%
22,9%
0,0%
0,0%
20,9%
Hongarije
28,6%
28,6%
28,6%
24,1%
24,1%
24,1%
21,8%
21,8%
21,8%
Polen
29,2%
29,2%
29,2%
25,8%
25,8%
25,8%
24,1%
24,1%
24,1%
Slowakije
31,2%
31,2%
31,2%
27,1%
27,1%
27,1%
25,1%
25,1%
25,1%
Spanje
29,9%
29,9%
32,8%
27,0%
27,0%
29,5%
25,5%
25,5%
27,9%
Nederland
60,0%
60,0%
60,0%
40,0%
40,0%
40,0%
30,0%
30,0%
30,0%
Slovenië
36,9%
36,9%
36,9%
32,9%
32,9%
32,9%
30,9%
30,9%
30,9%
Zweden
37,5%
37,5%
37,5%
35,0%
35,0%
35,0%
33,8%
33,8%
33,8%
Duitsland
0,0%
0,0%
41,8%
0,0%
0,0%
36,7%
0,0%
0,0%
34,1%
Italië
43,8%
43,8%
43,8%
37,9%
37,9%
37,9%
35,0%
35,0%
35,0%
Portugal
42,8%
42,8%
42,8%
37,9%
37,9%
37,9%
35,4%
35,4%
35,4%
Oostenrijk
47,9%
47,9%
47,9%
40,3%
40,3%
40,3%
36,4%
36,4%
36,4%
België
47,7%
47,7%
47,7%
40,8%
40,8%
40,8%
37,3%
37,3%
37,3%
Finland
50,9%
50,9%
50,9%
43,9%
43,9%
43,9%
40,4%
40,4%
40,4%
Ierland
54,9%
54,9%
54,9%
50,3%
50,3%
50,3%
48,0%
48,0%
48,0%
Denemarken
57,9%
57,9%
65,7%
50,9%
50,9%
57,8%
47,5%
47,5%
53,9%
Verenigd Koninkrijk
0,0%
0,0%
87,8%
0,0%
0,0%
73,5%
0,0%
0,0%
66,4%
Frankrijk
41,7%
63,8%
103,9%
37,4%
57,2%
87,4%
35,3%
53,9%
79,2%
Ter illustratie: 2%067gl betekent 2% rendement en een loon dat 67% van het gemiddelde loon bedraagt.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken aan de Kamer doen toekomen?
De vragen zijn een voor een beantwoord. In verband met een zorgvuldige beantwoording en de benodigde afstemming was het niet mogelijk om de vragen binnen drie weken te beantwoorden.
Het bericht dat de belastinginspecteur besloten heeft om de RVU-boete voor de gouden handdrukken van bijna 200 miljoen aan de belastingdienst kwijt te schelden |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger gewaarschuwd is over de Regeling Vervroegde Uittreding (RVU)-boete, dat de Raad van Bestuur van de Belastingdienst gewaarschuwd is over het risico van de RVU-boete, maar dat geen van deze waarschuwingen teruggevonden werd toen de Kamer daarom vroeg en dat zij pas boven kwamen drijven na extern onderzoek?1
Ja.
Klopt het dat de Belastingdienst met de inspecteur is overeengekomen dat de Belastingdienst geen RVU boete meer hoeft te betalen over de vertrekregeling?2
Het Ministerie van Financiën heeft over de uitkeringen ingevolge de vrijwillige vertrekregeling van de Belastingdienst RVU-eindheffing afgedragen en heeft – vanwege onzekerheid over dit standpunt in de jurisprudentie – tegen deze eigen afdrachten die vanaf eind 2016 zijn gedaan, formeel bezwaar gemaakt. Deze bezwaren zijn, in afwachting van de afronding van een lopende procedure in een andere zaak met een vrijwillige vertrekregeling, aangehouden. Na het arrest van 22 juni 2018 over die andere zaak is de inspecteur overgegaan tot het beoordelen van de vertrekregeling van de Belastingdienst op basis van de door de Hoge Raad in dat arrest geformuleerde criteria. Die beoordeling heeft uiteindelijk geleid tot zijn conclusie dat ook deze vertrekregeling geen RVU is en dat er geen heffing is verschuldigd. Op 10 oktober 2018 heeft de inspecteur in die zin uitspraak op bezwaar gedaan.
Heeft u kennisgenomen van de opinie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad die in de zaak waarop de intrekking van de RVU-boete wordt gebaseerd, het volgende oordeelde: «7.11 De in onderdeel 7.9 vermelde, en mogelijke andere, factoren impliceren echter dat de nu door de Hoge Raad te geven oordelen niet noodzakelijkerwijs – in elk opzicht – ook voor de vertrekregeling van de Belastingdienst gelden.»?3
Ja.
Op welke manier wordt het arrest van de Hoge Raad van 22 juli 2018 – dat de Belastingdienst verloor – nu precies in het voordeel van de Belastingdienst uitgelegd?
De inspecteur heeft bij de behandeling van het bezwaar de bedoeling van de vrijwillige vertrekregeling van de Belastingdienst beoordeeld op haar objectieve kenmerken en voorwaarden. De feitelijke uitstroom en de hoogte van de feitelijk overeengekomen vertrekvergoedingen zijn daarbij, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 22 juni 2018, niet relevant.
Welke regels en beleidsbesluiten hanteert de Belastingdienst sinds 22 juli 2018 bij de RVU?
Vanaf de datum van het arrest, 22 juni 2018, is de rechtsopvatting van de Hoge Raad over hoe vertrekregelingen op de aanwezigheid van een RVU-karakter beoordeeld moeten worden geldend recht en voor de inspecteur de rechtsregel. Eerder uitgebrachte beleidsbesluiten die daarmee niet overeenkomen zijn in zoverre per direct achterhaald en bevatten niet langer de toe te passen rechtsregel(s).
Waarom heeft u de Kamer niet duidelijk geïnformeerd over de grote gevolgen voor de door de staat betaalde RVU-regeling? Kunt u dat hier alsnog doen?
Op 10 oktober 2018 is de formele uitspraak van de belastinginspecteur over de door de Staat betaalde RVU-heffing ontvangen. De Kamer is op het eerstvolgende mogelijk moment, te weten de Najaarsnota en de 2e suppletoire begroting 2018, geïnformeerd over deze uitspraak. Hierin is gemeld dat het in 2018 nog resterende bedrag van € 6 mln. vrijvalt. Ook is hierbij aangegeven dat de in het verleden betaalde RVU-heffing naar verwachting in 2019 worden terug ontvangen op de Financiënbegroting. De terug te ontvangen bedragen (circa € 95 mln. in 2019) en de vrijvallende budgetten in 2019 (€ 30 mln.) en 2020 (€ 43 mln.) worden betrokken bij de voorjaarsbesluitvorming 2019. De Kamer wordt hierover bij Voorjaarsnota 2019 geïnformeerd.
Krijgt de Belastingdienst de reeds betaalde RVU-premie terug? Zo ja, wanneer en waar op de begroting wordt dit verantwoord?
Naar verwachting wordt in 2019 circa € 95 mln. terugontvangen op artikel 1 Belastingen op de Financiënbegroting.
Kunnen werkgevers, die naar aanleiding van een reorganisatie onvrijwillig tegen een RVU-boete opliepen, alsnog een beroep doen op de uitspraak van de Hoge Raad?
Ja, alleen niet indien ten tijde van het arrest een opgelegde RVU-heffing al onherroepelijk vaststond.
Konden andere werkgevers, net als de werkgever Belastingdienst, de afspraak maken met de inspecteur dat ze niet hoefden te procederen en dat hun bezwaar beoordeeld zou worden naar aanleiding van lopende zaken? Zo nee, heeft dat dan geen ongelijkheid gecreëerd?
Ja, ook andere werkgevers konden tegen de eigen afdracht van een RVU-heffing in bezwaar komen en vervolgens de inspecteur verzoeken de uitspraak van de Hoge Raad in de toentertijd lopende procedure af te wachten voor de beoordeling van het bezwaar.
Bent u ervan op de hoogte dat volgens de nog geldende beleidsbesluiten (zoals BLKB2013/2200M) de Belastingdienst gewoon RVU verschuldigd is?
Het is mij bekend dat die besluiten er nog liggen. Ze bevatten evenwel geen geldend recht meer voor zover zij strenger – in het nadeel van de belastingplichtige – zijn.
De besluiten zullen binnenkort bij een actualisering van het verzamelbesluit over pensioenen4 worden ingetrokken.
Kunt u aangeven wat het nieuwe beleid voor de RVU-heffing precies inhoudt, zodat werkgevers (inclusief het Ministerie van Defensie) er rechtszekerheid aan kunnen ontlenen?
De inspecteur past het recht toe zoals de Hoge Raad dat heeft aangegeven in zijn arrest. De in het loonbelastingmaterieel opgenomen passages over de RVU-heffing, zoals onder meer in het Handboek Loonheffingen, worden daarmee in overeenstemming gebracht. Ook zal de Belastingdienst gelijktijdig met het uitbrengen van het bovengenoemde verzamelbesluit over pensioenen een Handreiking RVU op www.belastingdienstpensioensite.nl plaatsen.
Het Ministerie van Defensie zal in bezwaar gaan tegen de eigen RVU-heffing.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen een week beantwoorden in verband met de Najaarsnota?
De vragen zijn elk afzonderlijk beantwoord, alleen helaas niet binnen de hier gevraagde termijn.