Het gebrek aan daadkracht bij de bestrijding van pooierboys en aan opvangadressen voor de betrokken slachtoffers |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
|
|
|
Kent u het bericht1 dat pooierboys hun werkterrein verleggen van steden naar dorpen, maar dat plaatselijke overheden deze ontwikkeling niet serieus nemen en de kop in het zand steken? Zo ja, bent u het met deze constatering eens?
Ja. Ik heb overigens geen concrete aanwijzingen dat loverboys hun werkterrein verleggen.
Loverboys zijn mensenhandelaren en de aanpak van mensenhandel heeft bij dit kabinet een hoge prioriteit. Ik zie mogelijkheden om meer te doen aan de bestrijding van deze vorm van uitbuiting. Om deze reden zal ik nog dit jaar een actieplan presenteren met een Rijksbrede aanpak van de loverboyproblematiek. Via dit actieplan zullen ook gemeenten nadrukkelijk worden betrokken bij de aanpak.
Wat vindt u van het pleidooi van Stichting StopLoverboysNu om in de aanpak in kleinere gemeenten meer aandacht te besteden aan preventie en ouders en scholen daarbij te betrekken?
Preventie is een belangrijk instrument om de loverboyproblematiek aan te pakken, en gemeenten, scholen en ouders kunnen hierbij een belangrijke rol vervullen. Daarom zal in het aankomende actieplan ook de nodige aandacht worden geschonken aan preventie en de rol van gemeenten en scholen hierbij. Overigens is er voor het onderwijs al veel informatie over loverboys en (seksuele) weerbaarheid beschikbaar via het Centrum School en Veiligheid (www.schoolenveiligheid.nl).
Welke concrete maatregelen heeft u tot nu toe genomen om kleinere gemeenten aan te sporen tot actie? Wat zijn hiervan de concrete resultaten geweest? Welke maatregelen neemt u zich voor om de preventie en de bestijding van pooierboyproblematiek in kleinere gemeenten te intensiveren?
In het kader van de bestuurlijke aanpak van mensenhandel zijn voor gemeenten diverse handboeken en instrumenten ontwikkeld en beschikbaar gesteld. Dit is mede op initiatief van de Task Force aanpak mensenhandel gedaan. Deze handboeken en instrumenten worden onder meer via het Centrum voor Criminaliteitspreventie en veiligheid beschikbaar gesteld. Ook is langs deze weg de nodige informatie over de aanpak van de loverboyproblematiek beschikbaar. Mede naar aanleiding hiervan zijn diverse gemeenten al begonnen met projecten voor de bestuurlijke aanpak van mensenhandel. Daarnaast zullen, zoals vermeld in antwoord op vraag 1, in het kader van het aankomende actieplan maatregelen worden getroffen op het gebied van onder meer de preventie en bestrijding van de loverboyproblematiek.
Klopt het dat er nog steeds een tekort bestaan aan anonieme en veilige opvangadressen? Wat gaat u hieraan doen en op welke termijn zijn er landelijk voldoende veilige opvangadressen?
Slachtoffers van loverboys kunnen worden opgevangen en behandeld in de vrouwenopvang en, indien de problematiek daar aanleiding toe geeft, in de jeugdzorg. In de reguliere jeugdzorg kan, als dat nodig is, gebruik worden gemaakt van ongeveer 30 plaatsen waarvan het adres geheim blijft. Daarnaast is er één categorale (vrouwen)opvangvoorziening voor meisjes en jonge vrouwen die slachtoffer zijn of dreigen te worden van gedwongen prostitutie/loverboys. De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft op dit moment geen signalen dat er een tekort aan opvangplekken bestaat.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft opdracht gegeven voor een onderzoek in de jeugdzorg en de vrouwenopvang naar de aard en omvang van de problematiek van slachtoffers van loverboys. Dit onderzoek zal een beeld opleveren van de bestaande mogelijkheden op het gebied van preventie, begeleiding en opvang voor slachtoffers van loverboys. De resultaten van dit onderzoek worden voor het eind van dit jaar verwacht. Op basis van de resultaten van dit onderzoek ga ik bezien of, en zo ja welke, acties nodig zijn om de kwaliteit van het aanbod voor slachtoffers verder te verbeteren. Deze acties zullen worden opgenomen in de in het antwoord op vraag 1 genoemde Rijksbrede aanpak.
Voetbalclubs die kleuters scouten en willen opleiden |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Speuren naar de beste kleuters»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u deze ontwikkeling?
Met de KNVB vind ik om pedagogische redenen dat kinderen zo lang mogelijk in hun vertrouwde omgeving moeten blijven en dat voor zeer jeugdige spelers voetballen voor het plezier en in de eigen vriendenkring voorop moet staan.
De KNVB stelt mede daarom minimumeisen aan opleidingen waaraan zowel amateur als betaalde voetbalclubs (bvo’s) moeten voldoen. De bond constateert echter ook dat al bij kinderen in de E- en F-leeftijd (respectievelijk vanaf 9 en 7 jaar) de nadruk steeds meer komt te liggen op het presteren en winnen en minder op het «spelen om te spelen». Kinderen worden dan al geselecteerd op basis van hun prestatieve niveau. Een ontwikkeling die zich overigens niet beperkt tot het voetbal, maar zich in de gehele breedte van de sport voordoet en daarmee een extra beroep doet op de sportorganisaties om voor een verantwoorde begeleiding te zorgen.
Klopt het bericht dat de KNVB er over denkt om het verbod voor Betaald Voetbal Organisatie (bvo)’s voor de jongste jeugdcategorieën (F- en E-pupillen) op te heffen? Zo ja, welke gevolgen heeft dat volgens u? Gaat u de KNVB hierop aanspreken?
Het klopt dat binnen de gelederen van de KNVB de aspecten die in de vragen 3 en 4 worden weergegeven onderwerp van discussie en beraad zijn. Besluitvorming heeft nog niet plaatsgevonden.
De KNVB geeft aan dat de pedagogische ontwikkeling van de kinderen uitgangspunt blijft bij het (mogelijk) vaststellen van nieuw beleid in dezen.
De discussie die is gestart over de relevantie van bestaande juridische verschillen tussen verschillende rechtspersonen ten aanzien van het mogen opleiden van jonge kinderen, staat ook in dit teken.
Ik wil de uitkomsten van die discussie en beraad binnen de KNVB afwachten.
Ik vertrouw erop dat de voetballerij er in slaagt om tot een goede besluitvorming te komen, die het belang van het kind dat wil voetballen vooropstelt.
Is het waar dat er voor bvo’s in de vorm van een stichting andere regels gelden ten aanzien van het opleiden van zeer jonge spelers (F- en E-pupillen) dan voor een vereniging? Bent u van de mening dat dit juridisch verschil in deze geen verschil zou mogen uitmaken en hoe gaat u er voor zorgen dat dit verschil verdwijnt?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel kinderen onder de zeven jaar spelen er op dit moment in Nederland bij een bvo?
Zoals in antwoord op vraag 2 al is gezegd vind ik met de KNVB om pedagogische redenen dat kinderen zo lang mogelijk in hun vertrouwde omgeving moeten blijven en voor het plezier en in de eigen vriendenkring moeten kunnen voetballen. Kinderen jonger dan 7 jaar spelen over het algemeen niet bij de bvo’s, zoals de KNVB aangeeft. Wel komt het voor dat kinderen van die leeftijd in beeld worden gebracht bij bvo’s om vervolgens op latere leeftijd gescout te worden door een bvo. Ik vind het uiteraard prachtig wanneer jonge kinderen van die leeftijd al voetballen, zeker wanneer ze daarbij goed begeleid worden en er veel plezier aan beleven. Niet wenselijk vind ik het wanneer een goede begeleiding zou betekenen, dat zulke jonge kinderen al uit hun vertrouwde omgeving worden gehaald. Ouders of verzorgers en de clubs zijn hier in de eerste plaats verantwoordelijk voor.
Deelt u de mening dat voor kinderen, zeker voor kleuters, voetbal een spel zou moeten zijn waarbij alleen het spelplezier van belang is en belangen van bvo’s niet relevant mogen zijn? Zo ja, hoe oordeelt u dan over bvo’s die kleuters scouten, opleiden dan wel plannen daartoe hebben? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe oordeelt u over de risico’s voor de ontwikkeling van kinderen als zij al op 5-jarige leeftijd in de context van het betaald voetbal worden opgenomen?
Het is in eerste instantie een verantwoordelijkheid van de voetbalclubs om te zorgen voor adequate begeleiding van jonge kinderen. Over het algemeen wordt daar volgens de KNVB nu al op een goede manier invulling aan gegeven. Voor de nabije toekomst zijn in dit kader de uitkomsten van de discussie en het beraad binnen de bond over de relevantie van de bestaande juridische verschillen tussen verschillende rechtspersonen van belang. Ik heb er vertrouwen in dat de besluitvorming verantwoord en transparant zal zijn. Zoals ik bij de eerdere vragen al aangaf, is het voor mij volstrekt duidelijk dat daarbij het belang van het kind centraal moet blijven staan.
Ik zie deze uitkomsten met belangstelling tegemoet.
Op welke wijze, en door wie, wordt het welzijn van deze jonge kinderen bewaakt? Bent u van mening dat dit volstaat? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 7.
Jeugdzorg problematiek |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
|
|
|
Dreigt er gevaar voor het ontstaan van een wachtlijst waarop jongeren staan die wachten op een plek in een Jeugdzorg Plus instelling in de provincie Limburg door het sluiten van de tijdelijke capaciteit van 26 plaatsen van de JeugdZorgPlus instelling Icarus? Zo ja, op welke manier wordt ervoor gezorgd dat deze jongeren elders behandeld worden?
Nee, er dreigt geen gevaar voor het ontstaan van een wachtlijst. De bezettingscijfers jeugdzorgplus laten in 2010 een continue onderbezetting van de totale capaciteit zien van ongeveer 20%. De eerste maanden van 2011 laten hetzelfde beeld zien. Dit betekent dat de capaciteit die tijdelijk is aangetrokken, zoals 26 plekken bij Icarus, niet langer nodig is.
Kent u het onderzoek «Rapportage Haalbaarheidsonderzoek «Loverboyproblematiek»?1
Ja.
Klopt het dat veel loverboys vanuit de Randstad naar Limburg komen?
In het door u aangehaalde onderzoek wordt geconstateerd dat veel loverboys vanuit de Randstad naar Limburg komen. Ik ken geen andere signalen die hierop wijzen.
Wordt de opvang van meisjes die het slachtoffer zijn van loverboysbedreigd door de sluiting van de JeugdzorgPlus instelling Icarus, welke onder andere ruimte bood voor het opvangen van meisjes die het slachtoffer zijn van loverboypraktijken? Zo ja, hoe kan dit worden opgelost?
Vrijwel alle instellingen voor jeugdzorgplus vangen meisjes met complexe problemen waaronder loverboy problematiek op. Dit is niet een specialisatie van Icarus. Op basis van het feitelijke gebruik van jeugdzorgplus in het zorggebied Zuid is er geen aanleiding te veronderstellen dat de opvang van meisjes die het slachtoffer zijn geworden van een loverboy bedreigd wordt.
De opvang van islamitische pleegkinderen in pleeggezinnen |
|
|
|
|
Op welke manier houdt Bureau Jeugdzorg bij het plaatsen van een pleegkind in een pleeggezin rekening met de levensbeschouwelijke of religieuze achtergrond van het betreffende kind en diens biologische ouders?1
De pleegzorgaanbieder is verantwoordelijk voor een goede match tussen pleegkind en pleegouders. Matching is maatwerk en houdt in het zoeken van het meest geschikte pleeggezin voor een pleegkind. Bij plaatsing probeert de pleegzorgaanbieder zoveel mogelijk rekening te houden met vele factoren zoals de specifieke problematiek rond het kind, de pedagogische en ontwikkelingspsychologische factoren, de gewenste competenties van de pleegouders evenals de levensbeschouwelijke en religieuze achtergrond van het kind en de biologische ouders. Als het mogelijk is, zal een pleegzorgaanbieder een kind plaatsen in een pleeggezin met een vergelijkbare achtergrond als die van de biologische ouders. Als een dergelijk pleeggezin niet voorhanden is, zal de pleegzorgaanbieder afwegen of plaatsing in een ander gezin de voorkeur verdient boven plaatsing in een residentiële instelling. Bij deze beslissing worden Bureau Jeugdzorg en waar mogelijk ook de ouder(s) betrokken.
Welke afspraken maakt Bureau Jeugdzorg met de biologische ouders en de pleegouders inzake het respecteren van de levensbeschouwelijke of religieuze achtergrond van het pleegkind gedurende het verblijf in het pleeggezin?
Bureau Jeugdzorg en de pleegzorgaanbieder maken afspraken met het pleeggezin over de wijze waarop de levensbeschouwelijke en religieuze achtergrond van het pleegkind kan worden gerespecteerd. Als een pleeggezin de eigen opvattingen opdringt aan het pleegkind, hoort de pleegzorgbegeleider te interveniëren en af te dwingen dat dit niet meer gebeurt.
Hoe toetst Bureau Jeugdzorg of die afspraken gedurende het verblijf in het pleeggezin worden nagekomen en wat doet Bureau Jeugdzorg als blijkt dat dit niet zo is?
De pleegzorgbegeleider toetst in reguliere gesprekken en bezoeken of het pleeggezin zich aan de afspraken houdt. Als het pleeggezin zich niet houdt aan de afspraken, dan zal de pleegzorgbegeleider dit bespreken met het pleeggezin. In het uiterste geval zal de pleegzorgaanbieder overwegen of voortzetting van het verblijf in het betreffende pleeggezin nog in het belang van het kind is. Ook in reguliere gesprekken met Bureau Jeugdzorg zal dit punt aan de orde komen. Gezamenlijk zal dan een oplossing gekozen worden, waarbij het belang van het kind leidend is. Hierbij moet bedacht worden dat, rekening houdend met alle aspecten in relatie tot beide biologische ouders, de familie en het pleeggezin, ideale oplossingen niet altijd voorhanden zijn.
Bent u van mening dat er in de casus «Yaaqoeb» te Venlo geen of onvoldoende sprake was van respect voor de islamitische achtergrond van dat pleegkind? Zo nee, waarom niet?
Als staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ben ik verantwoordelijk voor het landelijke beleid voor jeugdzorg. Ik treed niet in de beoordeling van individuele zaken. Dat neemt niet weg dat ik hierover zo nodig wordt geïnformeerd en mocht een situatie daar aanleiding voor geven uiteraard de verantwoordelijke partijen aanspreek.
In meer algemene zin wijs ik u erop dat Bureau Jeugdzorg en de pleegzorgaanbieder de religieuze identiteit van pleegkinderen respecteren.
Is de casus «Yaaqoeb» te Venlo representatief voor de dagelijkse praktijk van de opvang van pleegkinderen in pleeggezinnen in Nederland?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre zijn de rechten van het pleegkind gewaarborgd, als de biologische ouders en de pleegouders een conflict hebben over de wijze waarop het pleegkind moet worden opgevangen?
De pleegzorgbegeleider bewaakt de wijze van opvang van het pleegkind in het pleeggezin. Als de biologische ouders hierover een conflict hebben met het pleeggezin, zal de pleegzorgbegeleider interveniëren. Als dit niet tot een oplossing leidt, zal in overleg met de (gezins)voogd voor het kind de beste oplossing gekozen worden.
Wat is uw reactie op de stelling van Jeugdzorg Nederland dat er een nijpend tekort is aan islamitische pleeggezinnen?
Kinderen met een islamitische achtergrond kunnen vaak goed geplaatst worden in het eigen netwerk. Allochtone doelgroepen, waaronder islamitische gezinnen, kiezen minder snel voor het traject van pleegouder dat leidt tot het opnemen van een onbekend kind. Om deze reden is de campagne «Ontdek de pleegouder in jezelf» gestart die zich richt op onder andere allochtone doelgroepen.
Bent u van mening dat een relatieve ondervertegenwoordiging van islamitische pleeggezinnen ertoe bijdraagt dat islamitische ouders, die (al dan niet) tijdelijk niet in staat zijn om de zorg voor hun kind op zich te nemen, de jeugdzorg mijden en dat dit schadelijk is voor de opvoeding van het kind?
Het is mij niet bekend dat er een verband zou bestaan tussen het aantal islamitische pleeggezinnen en het mijden van zorg door islamitische ouders.
Jeugdzorg Nederland heeft geen cijfers waaruit de conclusie kan worden getrokken dat islamitische ouders de jeugdzorg mijden.
Het bericht dat een pleegkind tegen de wil van de biologische ouder een geloofswijziging heeft ondergaan |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
|
|
|
Hoe groot is momenteel het tekort aan pleeggezinnen? Hoeveel kinderen staan er op de wachtlijst voor plaatsing in een pleeggezin?
De meest recente cijfers die beschikbaar zijn, komen uit de factsheet pleegzorg 2010 van Jeugdzorg Nederland: op 31 december 2010 wachtten 361 kinderen langer dan negen weken op een (definitieve) plaatsing bij pleegouders. 39% van de kinderen wacht op deeltijdpleegzorg.
Wat is uw reactie op het bericht dat een pleegkind tegen de wil van de biologische ouder een geloofswijziging heeft ondergaan?1
Als staatssecretarissen van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Veiligheid en Justitie zijn wij verantwoordelijk voor het landelijke beleid voor jeugdzorg en jeugdbescherming. Wij treden niet in de beoordeling van individuele zaken. Dat neemt niet weg dat wij hierover zo nodig worden geïnformeerd en mocht een situatie daar aanleiding voor geven uiteraard de verantwoordelijke partijen aanspreken.
In meer algemene zin kunnen wij uw vraag als volgt beantwoorden. In de wet- en regelgeving is expliciet bepaald dat de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de cliënten voor het Bureau Jeugdzorg het uitgangspunt vormen en als leidraad dienen bij de uitvoering van hun taken, waaronder de voogdij (artikel 15 Wet op de jeugdzorg). Bureau Jeugdzorg en de pleegzorgaanbieder nemen geen besluiten over de religieuze identiteit van een minderjarige. Ook voor de pleegzorgaanbieder geldt dat de religieuze en levensbeschouwelijke achtergrond van het kind en de biologische ouders de leidraad vormen bij hun handelen. Deze basisregel wordt kenbaar gemaakt aan de pleegouders. Als het relevant is, worden hierover zaken opgenomen in het hulpverleningsplan van het kind. Het kan zijn dat pleegouders en/of ouders zich niet aan de afspraken houden. Bureau Jeugdzorg en de pleegzorgaanbieder gaan dan hierover in gesprek. Gevolg kan zijn dat er nadere afspraken worden gemaakt over het naleven van beslissingen. In het uiterste geval kan Bureau Jeugdzorg consequenties verbinden aan het niet nakomen van afspraken door bijvoorbeeld het kind over te plaatsen naar een ander pleeggezin. Bij een dergelijke ingrijpende beslissing is het belang van het pleegkind leidend. De Inspectie Jeugdzorg is de instantie die hierop toezicht houdt in het kader van de wet op de jeugdzorg.
Klopt het dat Bureau Jeugdzorg het gezag (voogdij) of gedeeltelijk het gezag (onder toezichtstelling) had over de jongen (Yaaqoeb) uit het artikel? Zo ja, heeft Bureau Jeugdzorg toestemming gegeven voor de doop van deze jongen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre kan Bureau Jeugdzorg nu toestemming geven tot een geloofswijziging van een pleegkind tegen de zin in van de biologische ouder?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat een gezagdragende instantie als Bureau Jeugdzorg geen toestemming zou moeten geven voor een geloofswijziging van een pleegkind als dit tegen de wil van de biologische ouder is, en dat een kind dat zelf moet bepalen op het moment dat het kind 18 jaar is? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat dit ook gebeurt?
Zie antwoord vraag 2.
De opvang van een pleegkind met een islamitische achtergrond in een christelijk pleeggezin |
|
Khadija Arib (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht over de opvang van een pleegkind met een islamitische achtergrond in een christelijk pleeggezin?1
Ja.
Wat vindt u van, en hoe beoordeelt u de passieve houding van Bureau Jeugdzorg Limburg dat niets heeft ondernomen om de doop van een pleegkind met een islamitische achtergrond (over wie het bureau gezag heeft) in een christelijk pleeggezin tegen te houden, terwijl het bureau op de hoogte was van het feit dat de biologische moeder niet met de doop zou instemmen?
Als staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ben ik verantwoordelijk voor het landelijke beleid voor jeugdzorg. Ik treed niet in de beoordeling van individuele zaken. Dat neemt niet weg dat ik hierover zo nodig wordt geïnformeerd en mocht een situatie daar aanleiding voor geven uiteraard de verantwoordelijke partijen aanspreek.
In meer algemene zin kan ik uw vraag als volgt beantwoorden. Voor de uitoefening van de taken van Bureau Jeugdzorg is in de wet (artikel 15 Wet op de jeugdzorg) bepaald dat de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en culturele achtergrond van de cliënt het uitgangspunt vormen. Deze eis betekent dat Bureau Jeugdzorg bij de uitoefening van zijn taken, van zowel de ondertoezichtstelling als de voogdij, geen beslissingen neemt die hier niet mee te verenigen zijn. Ook voor de pleegzorgaanbieder geldt dat de religieuze en levensbeschouwelijke achtergrond van het kind en de biologische ouders de leidraad vormen bij hun handelen. Deze basisregel wordt kenbaar gemaakt aan de pleegouders. Als het relevant is, worden hierover zaken opgenomen in het hulpverleningsplan van het kind. Het kan zijn dat pleegouders en/of ouders zich niet aan de afspraken houden. Bureau Jeugdzorg en de pleegzorgaanbieder gaan dan hierover in gesprek. Gevolg kan zijn dat er nadere afspraken worden gemaakt over het naleven van beslissingen. In het uiterste geval kan Bureau Jeugdzorg consequenties verbinden aan het niet nakomen van afspraken door bijvoorbeeld het kind over te plaatsen naar een ander pleeggezin. Bij een dergelijke ingrijpende beslissing is het belang van het pleegkind leidend.
Meestal start pleegzorg met kortdurend verblijf in een pleeggezin in de zogenaamde hulpverleningsvariant. Uitgangspunt van pleegzorg (jeugdzorg) is namelijk dat een kind indien mogelijk weer bij de eigen ouders gaat wonen. In het belang van de ontwikkeling van het kind wordt binnen gestelde termijnen een beslissing genomen of «terug naar huis» een reële optie is.
Ook bij een pleegzorgplaatsing voor langere tijd, de zogenaamde opvoedingsvariant, is het uitgangspunt dat waar mogelijk contact met de ouders van het pleegkind kind blijft bestaan. Respect voor de levensbeschouwing en achtergrond zijn daarbij essentieel.
Heeft u Bureau Jeugdzorg Limburg, dat een grote verantwoordelijkheid draagt om in het belang van het kind te handelen en om gezinnen vooral na een uithuisplaatsing zo min mogelijk te ontwrichten, aangesproken op deze grove nalatigheid? Welke afspraken zijn er gemaakt, en wat is er uit dat gesprek/contact voortgekomen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat Bureaus Jeugdzorg het gezag over een kind moeten voeren met in achtneming van de religie en de levensbeschouwing in het gezin, omdat een ondertoezichtstelling, of een uithuisplaatsing, in veel gevallen slechts een tijdelijke maatregel is? Waarom wel/niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van en hoe beoordeelt u de nalatigheid van het pleegzorgbureau dat een pleegkind met een islamitische achtergrond in een gezin heeft geplaatst dat geen rekening houdt met de religieuze achtergrond van het pleegkind, en dat de eigen religieuze gebruiken opdringt aan het pleegkind?
Bureau Jeugdzorg en de pleegzorgaanbieder maken afspraken met het pleeggezin over de wijze waarop de levensbeschouwelijke en religieuze achtergrond van het pleegkind kan worden gerespecteerd. Als een pleeggezin de eigen opvattingen opdringt aan het pleegkind, hoort de pleegzorgbegeleider te interveniëren en af te dwingen dat dit niet meer gebeurt.
Deelt u de mening dat zowel Bureaus Jeugdzorg en pleegzorgbureaus erop moeten toezien dat pleegkinderen worden geplaatst in pleeggezinnen waar de religieuze en levensbeschouwelijke achtergrond van een pleegkind wordt gerespecteerd, op zekere hoogte wordt nageleefd (zoals spijswetten) en waar de religie en levensbeschouwing van een pleeggezin niet wordt opgedrongen? Waarom wel/niet?
In de voorbereiding en screening van aspirant pleegouders wordt hier nadrukkelijk aandacht aan besteed. Open en eerlijke communicatie en samenwerking met de diverse betrokkenen (zowel met ouders als met de verschillende professionals van Bureau Jeugdzorg en de pleegzorgaanbieder) zijn twee van de zes selectiecriteria voor aspirant pleegouders.
Ook binnen de pleegzorgbegeleiding is dit een aandachtspunt.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat Bureaus Jeugdzorg en pleegzorgbureaus sneller en beter gaan ingrijpen wanneer pleegouders hun religieuze opvattingen gaan opdringen aan het pleegkind? Zo niet, waarom?
In het systeem van de jeugd- en pleegzorg zijn in beginsel voldoende waarborgen opgenomen om te zorgen dat pleegouders hun religieuze en levensbeschouwelijke opvattingen niet opdringen aan het pleegkind. De pleegzorgaanbieder die verantwoordelijk is voor de begeleiding van het pleeggezin staat hiervoor ook garant. Zoals ook is aangegeven in het antwoord op de vragen 2, 3 en 4 is de pleegzorgbegeleider alert op dergelijke signalen en zal deze in gesprek gaan met het pleeggezin als zij zich niet aan de afspraak houden. Concrete afspraken hierover kunnen ook in het hulpverleningsplan worden opgenomen. Als pleegouders zich niet houden aan de afspraken kan een pleegzorgaanbieder in het uiterste geval overwegen om het kind naar een ander pleeggezin over te plaatsen. Bij deze vergaande beslissing staat altijd het belang van het kind centraal.
Is het waar dat weinig mensen met een islamitische achtergrond zich aanmelden voor pleegzorg omdat de drempel voor deze doelgroep te hoog ligt en de aanmeldingsroutes te ingewikkeld zijn? Zo ja, bent u bereid deze doelgroep actief en gericht te informeren over en te werven voor pleegzorg? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Ik kan het eerste deel van de vraag niet beantwoorden, want ik heb geen inzicht in het aantal aanmeldingen van mensen met een islamitische achtergrond. Om meer pleegouders te werven en de diversiteit van het pleegouderbestand te vergroten loopt op dit moment de campagne «Ontdek de pleegouder in jezelf». De allochtone doelgroep is één van de campagnedoelgroepen waarvoor speciale campagne-uitingen zijn gemaakt. Dit betreft allochtonen in algemene zin, dus niet alleen de islamitische doelgroep. Er zijn diverse campagnemiddelen voor regionaal gebruik (posters, advertenties, radiospotjes, banners). De ervaring leert dat massamediaal (landelijk) werven onder allochtone doelgroepen weinig effectief is. Vandaar dat de campagnemiddelen voor de allochtone doelgroepen regionaal worden ingezet.
De voorlichtingscampagne met betrekking tot seksuele veiligheid |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de voorlichtingscampagne van Postbus 51 over seksuele veiligheid?
Ja.
Wordt ook bij het uitzenden van overheidscampagnes beoordeeld of aan de normen van de Kijkwijzer is voldaan? Voldoet deze campagne aan de normen voor kinderen tot twaalf jaar, zodat deze campagne de hele dag uitgezonden mag worden?
De nieuwe spotjes over veilig vrijen werden aanvankelijk, in beperkte mate, ook overdag uitgezonden. Onlangs hebben we opdracht gegeven deze spotjes alleen nog na 20:00 uur uit te zenden. Reden hiervoor is dat de boodschap en de beelden van de campagne niet zijn gericht op kinderen jonger dan 12 jaar, danwel op deze leeftijdsgroep zijn afgestemd. Sinds 8 september jl. worden de spotjes alleen nog na 20:00 uur uitgezonden. We verwachten niet dat deze campagne bij jongeren juist tot contraproductieve effecten zal leiden. De Kijkwijzer1 kan daar echter meer duiding aan geven. Wat uw vraag over de Kijkwijzer betreft: overheidscampagnes zijn tot op heden niet met de Kijkwijzer geclassificeerd. Het uitgangspunt is dat dat wel gebeurt zoals dat ook het geval is bij de andere audiovisuele media. Op die manier kan worden vastgesteld of een campagnespot eventueel niet voor 20.00 uur of voor 22.00 uur mag worden uitgezonden. De Rijksvoorlichtingsdienst zal vanuit de verantwoordelijkheid voor de infrastructuur van de Postbus 51-spotjes contact opnemen met het Nederlands Instituut voor de Classificatie van Audiovisuele Media (NICAM) om de toepassing van Kijkwijzer op Postbus 51-spotjes te bewerkstelligen.
Dit is overigens het laatste jaar waarin we massamediale campagnes op het gebied van leefstijl – zoals deze – zullen voeren. Zoals wij in de landelijke gezondheidsnota «Gezondheid dichtbij» hebben geschreven past een generieke, populatiebrede aanpak met massamediale campagnes niet in ons beleid dat gericht is op de eigen verantwoordelijkheid voor een gezond leven. We zullen dergelijke campagnes vanaf 2012 dan ook niet meer financieren. Vanuit de gedachte «gezondheid dichtbij» wordt de menselijke maat juist gevonden in informatievoorziening in de eigen leefwereld van burgers via bijvoorbeeld school, werk, buurt en zorg.
Onderkent u dat dergelijke campagnes bij jongere kinderen juist tot negatieve effecten kunnen leiden? Hoe wordt in de toekomst voorkomen dat overheidscampagnes tot contraproductieve effecten leiden, in ieder geval bij jongere kinderen?
Zie antwoord vraag 2.
Kinderen van ouders met psychische en verslavingsproblemen |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u de TV-uitzending1 gezien waarin de vrees wordt uitgesproken dat de zorg voor kinderen van ouders met verslaving en/of psychische problemen niet overal beschikbaar is en zelfs wordt wegbezuinigd?
Ja.
Deelt u nog steeds de mening dat preventieve hulp aan deze kinderen belangrijk is, zodat deze kinderen worden ondersteund in deze moeilijke omstandigheden en ontstaan van problemen voor de kinderen te voorkomen?
Ja. We weten dat kinderen van ouders met psychische en verslavingsproblemen een groter risico op geestelijke gezondheidsproblemen lopen. Zij hebben baat bij vroegtijdige hulp. Daarom is een voldoende gevarieerd aanbod voor deze doelgroep ontwikkeld. Ik vind het belangrijk dat de preventieve hulp voor deze groep kinderen goed geregeld is.
Erkent u nog steeds het positieve effect van preventieve hulp aan kinderen van ouders met psychische en/of verslavingsproblemen?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich uw toezegging tijdens het vragenuur van 22 maart 2011 namelijk dat u garandeert dat alle kinderen waarvan de ouders ernstige psychische en/of verslavings problemen hebben preventief hulp krijgen?
Tijdens het mondelinge vragenuur van 22 maart 2011 heb ik toegezegd na te zullen gaan waar problemen met de financiering van het KOPP-/KVO-aanbod zich voordoen. Ook heb ik toegezegd te kijken of het mogelijk is om goede voorbeelden te koppelen aan plaatsen waar het minder goed gaat. Daarom heb ik het Trimbos Instituut gevraagd een inventarisatie te doen. In mijn brief van 5 september jl. heb ik u over de resultaten hiervan geïnformeerd. Uit de inventarisatie van het Trimbos Instituut blijkt uit de beschikbare gegevens dat in de afgelopen jaren geen sprake is geweest van een structurele toe- of afname van het bereik van de doelgroep. Zoals toegezegd in mijn brief van 5 september jl. ben ik inmiddels in gesprek met de VNG om de communicatie richting gemeenten over het KOPP-/KVO-aanbod vorm te geven. Of alle kinderen in elke gemeente KOPP/KVO-hulp krijgen, weet ik niet. Wel bekijk ik hoe we goede voorbeelden kunnen koppelen aan plaatsen waar dat aanbod (zo goed als) ontbreekt.
Waaruit blijkt dat alle kinderen in elke gemeente deze hulp krijgen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u doen om het wegbezuinigen van deze preventieve vorm van zorg voor kinderen tegen te gaan en hulp te blijven garanderen, ondanks de bezuinigingen in de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ)?
Uit de inventarisatie van het Trimbos Instituut blijkt dat er momenteel bij de zorgaanbieders enige onzekerheid over de financiering in de nabije toekomst bestaat, maar of dit daadwerkelijk tot minder preventieve hulp voor deze doelgroep gaat leiden, is niet te zeggen. We monitoren dat al wel. Naar verwachting komt in oktober 2011 de monitor «Aard en omvang GGZ- en verslavingspreventie 2010» uit. Deze wordt door ons gefinancierd. De monitor bevat onder meer gegevens over de financiering. In het regeerakkoord is afgesproken dat de jeugdzorg naar gemeenten wordt gedecentraliseerd. Dat biedt gemeenten bij uitstek de mogelijkheid om samenhangend beleid te voeren. En preventief ingrijpen ligt dan ook meer voor de hand.
Is u bekend dat de ondersteuning van kinderen, waarvan de ouder(s) in de gevangenis zit(ten), niet overal wordt verleend en dat hierdoor kinderen de dupe worden van hun ouders? Wat is uw oordeel? Wat gaat u hieraan doen?
Tijdens het vragenuur van 22 maart 2011 is ook de hulp aan kinderen van ouders in detentie aan de orde gekomen. Betrokken partijen pakken dit goed op. Wanneer een verzorgende ouder in detentie genomen wordt, wordt in alle gemeenten sinds vorig jaar door de politie gecontroleerd of er minderjarige kinderen in het gezin wonen. Wanneer bij de check door de politie blijkt dat er sprake is van de aanwezigheid van kinderen waarvoor vermoedelijk geen adequate zorg geregeld is, meldt de politie dat bij bureau jeugdzorg. Bureau jeugdzorg neemt dat signaal op als een crisismelding en gaat daar mee aan de slag. Het toetst of er opvang is voor de kinderen en beoordeelt of deze opvang adequaat is. Zo nodig regelt het direct opvang voor deze kinderen. Dat kan zijn in het netwerk van de moeder, of als daar geen mogelijkheden zijn in een vervangende situatie, bijvoorbeeld een crisispleeggezin.
Naast deze werkwijze door politie en de bureaus jeugdzorg zijn er goede afspraken gemaakt voor zorgvuldig overleg tussen de Medewerker Maatschappelijke Dienstverlening van de penitentiaire inrichting en de contactpersonen van de gemeenten, zowel voorafgaand aan detentie (met name voor zelfmelders) als ter voorbereiding op de nazorg. Dankzij de kindcheck komen zowel de gedetineerde moeders als hun kinderen in beeld bij de gemeente. De gemeente beschikt zowel vóór, tijdens als na detentie van moeders over de mogelijkheden om voor het gezin hulp te organiseren. Dat kan verlopen via het casusoverleg van het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG), het Veiligheidshuis, de school, leerplichtzaken en het Algemeen Maatschappelijk Werk. Indien zwaardere zorg nodig is, wordt bureau jeugdzorg ingeschakeld.
Een verblijfsstatus en het recht op kinderbijslag |
|
Eddy van Hijum (CDA), Raymond Knops (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de recente uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, waarin wordt aangegeven dat ouders zonder geldige verblijfsstatus die al langere tijd in Nederland verblijven toch recht kunnen hebben op kinderbijslag?1
Ja.
Welke consequenties heeft deze uitspraak voor het tot nu toe gevoerde beleid ten aanzien van het uitkeren van kinderbijslag? Op grond van welke criteria meent de rechter nu dat er aanspraak kan worden gemaakt op kinderbijslag door ouders zonder verblijfstitel? Zijn er meer ouders die, ondanks het feit dat zij geen geldige verblijfstitel hebben, op grond van deze uitspraak toch aanspraak kunnen maken op kinderbijslag? Hoe groot is deze groep ouders?
De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 juli jl. uitspraak gedaan in een aantal kinderbijslagzaken. In deze uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat artikel 6 lid 2 van de Algemene Kinderbijslagwet in strijd is met de discriminatiebepaling van artikel 14 van het EVRM, voor zover dit artikel 6 wordt toegepast ten aanzien van vreemdelingen die, hoewel ze niet over een verblijfvergunning beschikken, al «langere tijd» in Nederland verblijven. Het betreft m.n. vreemdelingen die in Nederland een of meerdere aanvragen voor een verblijfsvergunning hebben ingediend en die in afwachting van die procedures rechtmatig in Nederland verbleven, in de zin van art 8, onder f, g of h, van de Vreemdelingenwet 2000 en die bovendien op het moment van de procedure nog rechtmatig verblijf hadden.
De Sociale Verzekeringsbank heeft cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad. Pas nadat de Hoge Raad zijn licht heeft laten schijnen over de zaak wordt duidelijk wat de exacte gevolgen zijn van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep voor de sociale zekerheid. Zodra ik daar meer duidelijkheid over heb, zal ik uw Kamer nader informeren. Hierbij zal ik tevens nader ingaan op de vragen die uw Kamerleden hebben gesteld.
Bent u inmiddels tegen deze uitspraak in cassatie gegaan of voornemens dit te doen inzake het verkeerd toepassen van het begrip kring van verzekerden? Wat is uw oordeel in dit verband over het evenwicht dat dient te bestaan tussen rechten en plichten van burgers?
Zie antwoord vraag 2.
Is het aannemelijk dat door deze uitspraak ook andere voorzieningen in het kader van de sociale zekerheid in het bereik komen van mensen zonder verblijfsvergunning?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat mensen zonder verblijfsvergunning zó lang in Nederland verblijven dat zij, ingevolge deze uitspraak, recht krijgen op kinderbijslag?
Graag wil ik benadrukken dat in een groot deel van deze situaties geen onduidelijkheid bestaat over de vraag of deze gezinnen recht op verblijf hebben in Nederland. Zij hebben vaak meerdere procedures doorlopen met een negatieve uitkomst. Met de maatregelen die worden genomen in het programma «Stroomlijning Toelatingsprocedures» zal dit kabinet vreemdelingen nog sneller duidelijkheid bieden over de vraag of zij in Nederland kunnen blijven. Prikkels die aanzetten tot het verlengen van het verblijf in Nederland door het stapelen van procedures zullen worden weggenomen. Het herziene stelsel geeft een krachtig signaal, waarbij terugkeer wordt bevorderd. Bovendien heeft terugkeer van gezinnen met kinderen prioriteit in het beleid.
Het bericht dat kinderen die ernstig bedreigd worden in hun ontwikkeling te weinig hulp krijgen |
|
Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat bij Bureau Jeugdzorg Rotterdam tientallen kinderen die ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd te weinig hulp krijgen?1
In het artikel in het AD van 11 augustus jl. wordt gerefereerd aan het feit dat kinderen die in Rotterdam onder toezicht zijn gesteld niet in een team voor jeugdbescherming komen maar in het beheerteam waar de caseload aanzienlijk hoger is.
Zoals ik in juni jl., in antwoord op de Kamervragen van lid Kooiman (Kamerstukken II, 2010/11, nr. 2996) aangaf, vind ik het instellen van een beheerteam onwenselijk. Kinderen waarover een kinderbeschermingsmaatregel is uitgesproken moeten direct de noodzakelijke zorg en toezicht krijgen.
Er kunnen zich situaties voordoen waardoor de verantwoordelijke partijen tijdelijk een wachtlijst of beheerteam instellen. Het gaat hierbij om zaken waarbij sprake is van een onder toezichtstelling en dus een noodzaak tot toezicht en zorg, maar waarbij het veiligheidsrisico minder acuut is. De veiligheid van de kinderen mag niet in gevaar komen. BJZ moet de veiligheid blijven monitoren en indien nodig direct ingrijpen.
Deelt u de mening dat een kind waarvan is aangetoond dat hij of zij zeer ernstig in zijn of haar ontwikkeling wordt bedreigd niet in een beheerteam horen? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord toelichten? Zo ja, wat gaat u doen om dit op te lossen en voor de toekomst te voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de gevolgen voor kinderen en hun ouders als gezinsvoogdijwerkers niet meer met de Deltamethode voor de gezinsvoogdij kunnen werken, omdat deze is ontwikkeld voor een gemiddelde caseload van 15 kinderen? Als dit niet bekend is, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Uit de evaluatie van de Deltamethode in 2010 komt naar voren dat de toepassing van de Deltamethode positieve effecten met zich meebrengt voor het onder toezicht gestelde kind. Uw kamer is hierover bij brief d.d. 6 oktober 2010 (Kamerstukken II, 2010/11, 32 202, nr. 6) geïnformeerd. Daarom heb ik op verschillende momenten uitgesproken dat ik belang hecht aan het kwalitatief goed uitvoeren van de Deltamethode, en dus het handhaven van de daarbij behorende caseload. Het instellen van beheerteams is per definitie een tijdelijke situatie.
Ik zal geen tijd en geld beschikbaar stellen teneinde de gevolgen van het tijdelijk instellen van beheerteams in kaart brengen.
Bent u van mening dat het instellen van een beheerteam ook consequenties heeft voor andere kinderen omdat de overige gezinsvoogdijwerkers enkel zware zaken mogen begeleiden die veel tijd en aandacht nodig hebben? Zo ja, wat gaat u doen om deze situatie te verbeteren? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Met de Bureau’s Jeugdzorg is de afspraak dat de gemiddelde caseload van de gezinsvoogdijwerkers 1:15 is. Dit betreft een gemiddelde, waarbij soms meer en soms minder zaken worden behandeld. Op deze wijze kan afhankelijk van de zwaarte van de zaak worden gedifferentieerd in aanpak.
Bent u bereid aan de ontwikkelaars van de Deltamethode voor te leggen wat het effect is op de DeltaMethode bij het instellen van het beheerteam zoals bij Bureau Jeugdzorg Rotterdam? Zo ja, wilt u de uitkomsten hiervan dan naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat kinderen, waarbij de kinderrechter heeft beoordeeld dat een kind zeer ernstig in zijn of haar ontwikkeling wordt bedreigd, niet begeleid moeten worden door een medewerker van het beheerteam die nog 39 andere kinderen moet begeleiden? Zo nee, waarom niet en kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben van mening dat een kind waarbij een rechter heeft geoordeeld dat het in zijn of haar ontwikkeling wordt bedreigd door een gezinsvoogd met een gemiddelde caseload van 1:15 moet worden begeleid.
Het is aan de gemeente en het Bureau Jeugdzorg om structurele maatregelen te nemen waardoor een beheerteam niet nodig is.
Overigens zal de Algemene Rekenkamer in november resultaten van haar onderzoek naar de tekorten in de jeugdbescherming presenteren. Ik heb aangeboden om bureaus die dit jaar in acute financiële nood komen, te ondersteunen. Bureau Jeugdzorg Rotterdam heeft een aanvraag gedaan voor steun in het kader van acute financiële problematiek. Op korte termijn zal daartoe een financiële doorlichting plaatsvinden van Bureau Jeugdzorg Rotterdam. Ik wil mij er namelijk van vergewissen dat de middelen die de Bureaus Jeugdzorg beschikbaar hebben doelmatig worden besteed en dat sprake is van een goede bedrijfsvoering.
In hoeverre heeft u ervoor kunnen zorgen dat Bureau Jeugdzorg Amsterdam niet meer hoeft te werken met wachtlijsten bij de gezinsvoogdij? Als er nog wachtlijsten zijn, wanneer heeft u deze dan weggewerkt?
In het kader van de acute financiële problematiek hebben zowel de stadsregio Amsterdam als mijn Ministerie middelen beschikbaar gesteld om acute problemen op te lossen. Het is aan de provincie, stadsregio en Bureau Jeugdzorg om wachtlijsten weg te werken.
Het hoge aantal vrijspraken in zaken tegen (vermeende) loverboys |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «de bewijsproblematiek van loverboypraktijken»?1
Ja.
Deelt u de mening en kwantitatieve analyse dat verdachten van loverboypraktijken relatief vaak worden vrijgesproken? Zo nee, waarin is in deze mening en analyse dan niet waar?
Ja, zie verder ook het antwoord op vraag 7.
Hoe komt het dat het aantal vrijspraken bij het nieuwe artikel 273a/f van het Wetboek van Strafrecht (Sr) relatief hoger ligt dan ten opzichte van het vorige oude artikel 250av Sr? Acht u het mogelijk dat doordat in het nieuwe artikel andere vormen van uitbuiting dan seksuele vormen van uitbuiting zijn opgenomen, het artikel te onoverzichtelijk is geworden en dat dit nadelig uitwerkt voor een correcte tenlastelegging?
Als een van de mogelijke redenen voor het relatief toegenomen aantal vrijspraken op basis van art. 273a/f Sr. in vergelijking met art. 250 av Sr. in loverboy-zaken noemt de auteur de complexiteit van het eerstgenoemde artikel. Uit haar onderzoek blijkt overigens niet dat er als zodanig iets mis is met de strafbaarstelling van art. 273a/f Sr. Ook de Nationaal Rapporteur Mensenhandel (NRM) constateert in haar zevende rapportage (2009) dat het een complex artikel betreft. Zij stelt dat het onderscheid tussen de aard van verschillende soorten werk c.q. dienstverlening, en tussen meerderjarige en minderjarige slachtoffers, maakt dat er een groot aantal subonderdelen nodig was om alle strafbaar te stellen gedragingen te beschrijven. Derhalve meent de NRM dat het artikel niet eenvoudig te doorgronden is, hetgeen volgens haar mede het gevolg is van het gebruik van een aantal termen – afkomstig uit internationale regelingen die ten grondslag liggen aan de mensenhandelbepaling – die niet nader zijn uitgelegd.
Dit behoeft evenwel geen belemmering voor succesvolle vervolging te zijn. Wel vergt het bijzondere aandacht. Zo is het van belang dat mensenhandelzaken – niet alleen loverboy-zaken – worden behandeld door functionarissen met voldoende (specialistische) kennis en expertise. De toenmalige Minister van Justitie is daarop al ingegaan in zijn reactie op bovengenoemde 7de rapportage van de NRM (5630171/10). Bij het Openbaar Ministerie is in iedere regio een specialistische mensenhandelofficier aangesteld. Het Openbaar Ministerie heeft mij bericht in cursussen ook specifieke aandacht te besteden aan het opstellen van tenlasteleggingen in mensenhandelzaken.
Juist vanwege de complexiteit van het artikel wordt door de specialistische officieren voortdurend gewerkt aan het verhogen van de kwaliteit van het requisitoir met het oog op het sorteren van maximaal rendement op de zitting. Belangrijk is het goed uiteenrafelen en interpreteren van het artikel, het maken van gerichte keuzes bij de opsporing en vervolging, mede met het oog op een goede en verantwoorde uitleg ter zitting.
De Raad voor de rechtspraak heeft mij bericht dat, zoals reeds is aangegeven in het (op rechtspraak.nl gepubliceerde) advies van de Raad over het wetsvoorstel Herziening gerechtelijke kaart van 18 februari 2011, de Raad van mening is dat, aangezien het gaat om ongeveer 150 zaken per jaar met een zeer specialistisch karakter, het voor de hand ligt dat zaken op het gebied van mensenhandel voorlopig ressortelijk geconcentreerd worden. Dat wil zeggen in eerste aanleg bij de rechtbanken Rotterdam, Oost-Nederland, Amsterdam en Oost-Brabant en in tweede aanleg bij de gerechtshoven 's-Gravenhage en Arnhem-Leeuwarden.
Is het waar dat er vrijspraken zijn geweest vanwege onjuiste, niet volledige en/of opmerkelijke tenlasteleggingen? Zo ja, hoe vaak hebben rechters vanwege een dergelijke tenlastelegging verdachten vrijgesproken en wat zegt dit over de kennis van de desbetreffende officier van justitie? Zo nee, wat is er op dit punt dan niet waar aan het in het artikel gestelde?
Het is lastig te zeggen in welke mate er sprake is geweest van fouten in tenlasteleggingen en in welke mate eventuele fouten en/of niet volledige tenlasteleggingen hebben geleid tot vrijspraken. Immers, soms waardeert een rechter een tenlastelegging anders dan het Openbaar Ministerie. Daarmee is niet perse sprake van een fout. Ook is niet altijd duidelijk of een andere waardering steeds de (enige) reden voor een vrijspraak is. Verder verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3.
Hoe oordeelt u over de in het artikel geconstateerde problemen bij het bewijzen dat slachtoffers zich daadwerkelijk onvrijwillig beschikbaar hebben moeten stellen voor prostitutie?
Uit de hiervoor genoemde rapportage van de NRM blijkt dat de aangiftes en belastende verklaringen ten aanzien van verdachte(n) van slachtoffers van mensenhandel in het algemeen een belangrijke rol als bewijsmiddel spelen in mensenhandelzaken. Gebleken is dat slachtoffers vaak tijdens het opsporingsonderzoek, in tegenstelling tot slachtoffers van andersoortige delicten, nog op één of andere manier onder invloed zijn van de vermeende daders waarbij liefdes- of angstgevoelens vaak nog lange tijd een rol spelen. De NRM meent dan ook dat dit problemen kan opleveren voor het vergaren van bewijs, aangezien het slachtoffers ervan kan weerhouden aangifte te doen of anderszins een belastende verklaring af te willen leggen.
Is het waar dat rechters de instemming van een slachtoffer met de prostitutie regelmatig als een serieuze instemming lijken aan te merken en daarmee voorbij lijken te gaan aan de listige werkwijzen van loverboys en de daarmee samenhangende problematiek van liefdes- en/of angstgevoelens van de slachtoffers? Zo ja, heeft dit te maken met een gebrek aan goede en volledige kennis omtrent de daarmee samenhangende problematiek van liefdes- en /of angstgevoelens van de slachtoffers? Zo ja, hoe gaat u bewerkstelligen dat deze kennis wordt verbeterd? Zo nee, waarom niet?
Mij past geen oordeel over de wijze waarop rechters individuele zaken beoordelen en de beslissingen die daarin worden genomen. Wel constateer ik dat de auteur van het in vraag 1 genoemde artikel in enkele gevallen het oordeel van de rechter niet lijkt te delen. Onderbouwing voor die twijfel aan de beoordeling van de rechters in die zaken, wordt niet gegeven. Hierbij dient ook in ogenschouw te worden genomen dat de rechter bij de beoordeling van een zaak, in hoge mate afhankelijk is van de bewijsmiddelen die hem worden gepresenteerd. Die middelen zullen toegesneden dienen te zijn op het maken van een afweging op het lastige terrein van de relatie tussen het (vermoedelijke) slachtoffer en de verdachte. Dat vergt ook bij de politie en het Openbaar Ministerie een specialistische aanpak. Ik verwijs u daaromtrent naar het antwoord op vraag 3.
In hoeverre komen de bevindingen in het genoemde artikel overeen met de bevindingen van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel in haar laatste rapportage en in hoeverre niet?
Als gezegd bevestigt de NRM de complexiteit van artikel 273f Sr. Daarnaast deelt de NRM het beeld dat het percentage volledige vrijspraken voor mensenhandel in het algemeen, in vergelijking met het percentage vrijspraken voor het delict verkrachting relatief hoog ligt. Tevensconstateert de NRM dat (zware) geweld- en zedendelicten het meest frequent naast mensenhandel ten laste zijn gelegd en deze zware delicten daarmee ook als dwangmiddelen van een mensenhandelfeit beschouwd kunnen worden. Voorts meent de NRM dat door de bewijsproblematiek (zie het antwoord op vraag 5), verklaringen van slachtoffers, en met name consistentie daarin, een belangrijke rol spelen bij de beoordeling van het bewijs.
De gesloten jeugdzorg voorziening Transferium |
|
Manja Smits (SP), Nine Kooiman (SP) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
|
|
|
Wat is uw oordeel over het artikel «Nog geen geld Transferium»?1
De situatie rond het Transferium Heerhugowaard is reeds eerder door de gemeente Heerhugowaard bij ons onder de aandacht gebracht. Het artikel voegt daar niets aan toe. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de onderwijshuisvesting. In het artikel wordt onterecht de indruk gewekt dat gemeenten daartoe vanuit het Rijk een geoormerkte vergoeding ontvangen om onderwijshuisvesting te bekostigen. Dat is echter niet het geval. Voor onderwijshuisvesting is het aantal leerlingen speciaal onderwijs op 1 oktober slechts één van de elementen die de omvang van de uitkering uit het Gemeentefonds bepaalt. De bekostiging via het Gemeentefonds levert geen geoormerkte budgetten op. Gemeenten zijn autonoom in de besteding ervan en dienen de onderwijshuisvesting uit het geheel van algemene middelen te bekostigen.
Hoeveel leerlingen zijn nu ingeschreven bij het onderwijs dat door de school De Spinaker wordt gegeven in de gesloten instelling voor jongeren met gedragsproblemen Transferium in Heerhugowaard?
Volgens opgave van het schoolbestuur aan DUO waren er op 20 augustus 2011 80 leerlingen.
Waarom is er vanuit de landelijke overheid voor het schooljaar 2010–2011 geen vergoeding gekomen voor de huisvesting van de school binnen de gesloten jeugdzorgvoorziening in Heerhugowaard, omdat op de teldatum geen leerlingen ingeschreven stonden bij de school aangezien de school op die teldatum nog niet was geopend, maar kort daarna wel veel leerlingen binnen had?
Zie het antwoord op vraag 1.
Wie is volgens u verantwoordelijk voor de huurkosten van het onderwijs binnen de gesloten jeugdzorgvoorziening Transferium in de periode van november 2010 tot oktober 2011? Wie is daarna verantwoordelijk?
De gemeente is voor de gehele periode verantwoordelijk voor de onderwijshuisvesting.
Bent u ervan op de hoogte dat het aantal jongeren dat les krijgt in het Transferium fluctueert en dat de school hier geen invloed op heeft, aangezien leerlingen doorgaans een korte periode geplaatst worden in gesloten jeugdzorg voorziening Trasferium aangezien er voor beperkte periode een machtiging gesloten jeugdzorg wordt toegewezen door een rechter?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de school een vaste huurprijs moet betalen ongeacht het aantal leerlingen dat is ingeschreven? Zo ja, waarom werkt u dan toch met een bekostiging op basis van een leerlingenaantal?
Ja. Echter, de verdeling van het Gemeentefonds is niet op basis van gemaakte kosten, maar is globaal. Elke school kan te maken hebben met enige onder- of overcapaciteit in het gebouw door fluctuaties in het leerlingenaantal.
Deelt u de mening dat er vanuit de landelijke overheid dubbelzinnig beleid wordt gevoerd, aangezien de gemeente Heerhugowaard (die verantwoordelijk is voor de huisvesting van de school) vanuit het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) geen geld voor huisvesting krijgt, terwijl vanuit het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap wel geld beschikbaar is voor docenten en er vanuit het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) wel geld is voor de behandeling van de vastzittende jongeren waar het onderwijs onderdeel van is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om dit te verbeteren?
Nee. De ministeries van OCW en VWS (niet SZW) zijn elk verantwoordelijk voor een adequate vergoeding voor de personele en materiële uitgaven van respectievelijk de schoolbesturen en de instellingen. De gemeente is verantwoordelijk voor de onderwijshuisvesting en kan hiervoor putten uit de algemene uitkering van het Gemeentefonds. De systematiek van de algemene uitkering van het Gemeentefonds is per definitie ongeschikt om tegemoet te komen aan een specifiek geval in een enkele gemeente. De middelen zijn globaal verdeeld, maar vrij besteedbaar, zodat afwijkingen wegvallen of zelf door de gemeente gecompenseerd kunnen worden.
Deelt u de mening dat het niet logisch is om de financiering van de huisvesting van een school waarvan het leerlingenaantal sterk fluctueert, omdat zij voor leerlingen afhankelijk is van de duur van de machtiging gesloten jeugdzorg die de kinderrechter afgeeft en een vaste huurprijs moet betalen, te baseren op het leerlingenaantal? Zo nee, hoe voorkomt u dat de school de huur niet meer kan betalen vanwege een gering aantal leerlingen op de teldatum waardoor de financiering vanuit de Rijksoverheid stokt?
Nee. Zie verder het antwoord op vraag 6.
Wat is uw reactie op de uitspraak van onderwijskoepel Ronduit dat zij op termijn de school zal sluiten wanneer de financiering voor huisvesting vanuit het ministerie van BZK achter blijft bij de werkelijke kosten? Wat gaat u doen om sluiting van de school te voorkomen?
De gemeente is verantwoordelijk voor de onderwijshuisvesting. Het schoolbestuur zal zich daarom tot de gemeente moeten wenden.
Bent u van mening dat het mogelijk is een gesloten jeugdzorg voorziening draaiende te houden zonder onderwijsvoorziening? Zo nee, hoe voorkomt u dat de school zich uit de inrichting terugtrekt vanwege financiële problemen? Zo ja, hoe?
Nee. Zie verder het antwoord op vraag 9.
Bent u bereid alsnog een eenmalige vergoeding te betalen, zodat de huurschuld van het afgelopen jaar van ruim 130 000 euro afgelost kan worden bij de woningcorporatie waarvan de onderwijsruimte wordt gehuurd? Zo nee, waarom niet?
Nee, de gemeente is verantwoordelijk voor onderwijshuisvesting.
Bent u bereid te werken met een kostplaatsfinanciering voor de huur van onderwijsruimte voor het Transferium in Heerhugowaard zodat de onderwijskoepel Ronduit de vaste huurprijs kan blijven betalen, zodat de gesloten inrichting voor jeugdzorg Transferium kan blijven bestaan? Zo nee, waarom niet?
Nee, kostplaatsfinanciering zou de prikkel op overcapaciteit van onderwijshuisvesting betekenen. Bovendien past geoormerkte financiering niet bij de uitgangspunten van het Gemeentefonds. Overigens moet ook zonder kostplaatsfinanciering de gemeente voldoende middelen beschikbaar stellen.
Bent u bereid met de drie gezamenlijk betrokken ministeries in overleg te gaan met gemeente en inrichting en alles op alles te zetten om tot een oplossing te komen?
De verantwoordelijkheid voor onderwijshuisvesting is duidelijk belegd, namelijk bij de gemeente. Het is daarom niet zinvol om hierover in overleg te gaan.
Zijn er andere onderwijsinstellingen die tegen dezelfde problemen aanlopen omdat de onderwijsinstelling onderdeel uitmaakt van een gesloten jeugdzorgvoorziening of een Justitiële Jeugdinrichting? Zo ja, welke voorzieningen zijn dit? Bent u bereid hiervoor een structurele oplossing te vinden en de Kamer hierover te informeren?
Het is bij ons niet bekend dat andere instellingen jeugdzorgplus of justitiële jeugdinrichtingen met vergelijkbare problemen te maken hebben.
De vereniging Martijn |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het persbericht van het Openbaar Ministerie d.d. 18 juni j.l. «Vereniging Martijn niet vervolgd»?
Ja.
Op welke wijze heeft Nederland invulling gegeven aan artikelen 4 en 8 van het verdrag van Lanzarote dat als doelstellingen heeft
Het op 25 oktober 2007 te Lanzarote tot stand gekomen verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik (hierna: het verdrag) is niet alleen strafrechtelijk georiënteerd, maar ook multidisciplinair van aard. Naast straf- en sanctiebepalingen gaat het om preventieve en beschermende maatregelen die betrekking hebben op nationale coördinatie en internationale samenwerking. Het Verdrag legt statenpartijen op deze terreinen verplichtingen op tot het nemen van wetgevende of andere maatregelen.
Nederland heeft het Verdrag op 1 maart 2010 geratificeerd, waarna het verdrag met ingang van 1 juli 2010 voor Nederland in werking is getreden. Voor zover de uitvoering van het verdrag noopte tot wetswijziging is daarin voorzien door de Wet van 26 november 2009 (Stb. 544). Deze wet is op op 1 januari 2010 in werking getreden. Nederland voldoet aan de verplichtingen die in het verdrag zijn opgenomen.
Nederland heeft het verdrag ruimhartig geïmplementeerd en geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot het maken van voorbehouden.
Voor een uitvoerige beschrijving van de wijze waarop Nederland uitvoering geeft aan de verplichtingen die in het Verdrag zijn opgenomen verwijs ik graag naar de memorie van toelichting bij het voorstel van rijkswet tot goedkeuring van het verdrag (Kamerstukken II, 2008–2009, 31 808, nr. 3).
Met betrekking tot de wijze waarop Nederland voldoet aan de verplichtingen zoals omschreven in de artikelen 8, 26, 27 en 28 van het verdrag breng ik graag het volgende naar voren.
Artikel 8, tweede lid, van het verdrag verplicht de statenpartijen de verspreiding van materiaal waarin de in het verdrag strafbaar gestelde feiten worden gepromoot, te voorkomen of te verbieden. De bepaling is geplaatst in het hoofdstuk dat statenpartijen verplicht tot het nemen van preventieve maatregelen gericht op het algemene publiek. De bepaling beoogt de bevordering van het plegen van seksuele uitbuiting van kinderen bijvoorbeeld via advertenties te voorkomen. Nederland heeft via beleidsmaatregelen uitvoering gegeven aan deze bepaling. Tegen het verspreiden van het door het verdrag bedoelde materiaal kan onder omstandigheden ook strafrechtelijk worden opgetreden op grond van strafbare uitlokking (artikel 47 Wetboek van Strafrecht) of de strafbaarstelling van aanbod van medeplichtigheid (artikel 133 Sr).
Artikel 26 van het verdrag verplicht tot vestiging van de aansprakelijkheid van rechtspersonen voor de in het verdrag omschreven strafbare feiten. Het betreft een min of meer standaardbepaling die in meer internationale rechtsinstrumenten wordt gehanteerd. Daarbij is voor de aansprakelijkheid vereist dat sprake is van een gedraging gepleegd door een leidinggevende binnen de rechtspersoon «ten voordele» van de rechtspersoon. Artikel 51 Sr voorziet in mogelijkheden tot strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen. Deze regeling kan worden gekenschetst als ruimer dan waartoe Nederland op grond van artikel 26 van het verdrag wordt verplicht. Graag verwijs ik in dit verband op mijn antwoorden op Kamervragen van het lid Arib (PvdA) van 11 mei 2011 (Handelingen II 2010/11, Aanhangsel 2467).
Op grond van artikel 27 van het verdrag moet worden voorzien in doeltreffende, evenredige en afschrikwekkende straffen voor rechtspersonen wier aansprakelijkheid is vastgesteld, met inbegrip van strafrechtelijke of niet-strafrechtelijke boetes. In aanvulling daarop somt dit artikel een aantal mogelijke maatregelen op. De Nederlandse wetgeving voorziet in deze straffen, sancties en maatregelen.
Artikel 28 van het verdrag noemt een aantal strafverzwarende omstandigheden waarmee door de rechter rekening moet kunnen worden gehouden bij het bepalen van de op te leggen straf voor de in het Verdrag omschreven strafbare feiten. In het Nederlandse stelsel van wettelijke strafmaxima is de gedachte dat deze maxima de rechter ruimte bieden om rekening te houden met strafverzwarende omstandigheden. Voorts voorzien artikel 273f, derde tot en met zevende lid, artikel 248 en artikel 43 Sr expliciet in strafverzwaring voor de meeste van de in artikel 28 genoemde omstandigheden.
Op welke wijze heeft Nederland invulling gegeven aan artikelen 26, 27 en 28 van het verdrag van Lanzarote, waarin een rechtspersoon strafbaar gesteld wordt op basis van de overtreding van de leidende personen in die rechtspersoon en uitdrukkelijk ook ontbinding van die rechtspersoon als straf is opgenomen?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het in overeenstemming met het verdrag van Lanzarote dat Nederland de vereniging Martijn vrijelijk haar werk laat doen, terwijl:
Zoals ik ook al in het antwoord op vraag 2 en vraag 3 naar voren heb gebracht, voldoet Nederland aan de verplichtingen die uit het Verdrag voortvloeien. De Nederlandse wetgeving biedt de bescherming die het verdrag beoogt te bieden. Dat geldt eveneens voor de bepalingen in het verdrag die raken aan de vragen die in het kader van de vereniging Martijn aan de orde zijn, zoals de mogelijkheden tot strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen. Hetgeen ter zake het optreden tegen de vereniging Martijn naar voren is gebracht, staat naar mijn mening niet op gespannen voet met de verplichtingen die uit het verdrag voortvloeien. Verder verwijs ik naar mijn brief aan de Kamer van heden.
Als september a.s. de verdragspartijen van het verdrag van Lanzarote bij elkaar komen in Straatsburg om de naleving van het verdrag te toetsen, bent u dan bereid om daar de casus van de vereniging Martijn voor te leggen aan de andere staten die het verdrag geratificeerd hebben en hen te vragen of het handelen van Nederland in overeenstemming met het verdrag is?
Het verdrag voorziet in een Comité van de Partijen dat toeziet op de uitvoering van ervan (Hoofdstuk X van het verdrag). Het Comité heeft een faciliterende rol waar het betreft het uitwisselen van informatie, het identificeren van «best practices» en het volgen van relevante juridische, beleidsmatige en technologische ontwikkelingen. Op grond van artikel 39 van het verdrag komt het Comité voor de eerste keer bijeen binnen een jaar na de tiende ratificatie van het verdrag. Aangezien Nederland behoort tot de eerst tien lidstaten die het verdrag hebben geratificeerd, is Nederland voor deze eerste bijeenkomst van de statenpartijen in september uitgenodigd. Deze oprichtingsbijeenkomst zal hoofdzakelijk een procedureel karakter dragen. Ook overigens behoort het bespreken van casusposities naar mijn mening niet tot de taken van het Comité. Ten slotte merk ik nog op dat, zoals hierboven uiteengezet, Nederland naar mijn overtuiging voldoet aan de verplichtingen van het Verdrag.
Is bij het vooronderzoek dat het OM gedaan heeft, en in het advies van de landsadvocaat, ook rechtstreeks getoetst aan het verdrag van Lanzarote en andere internationale verdragen? Zo nee, bent u bereid dat alsnog te doen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid het OM opdracht te geven om de vereniging Martijn strafrechtelijk te vervolgen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment is geen sprake van een verdenking van een concreet strafbaar feit die een strafrechtelijke vervolging kan rechtvaardigen. Ten aanzien van de verbodenverklaring en ontbinding van de rechtspersoon geldt dat verder wordt onderzocht of er binnen het huidige wettelijke kader toch ruimte bestaat om op te treden alsmede of er feiten en omstandigheden aanwezig zijn die een dergelijk optreden mogelijk maken.
Ik verwijs hieromtrent verder naar mijn brief aan Uw Kamer van heden.
Bent u bereid om het OM opdracht te geven tot civiele vordering tot ontbinding en verboden verklaring van de vereniging Martijn op basis van artikel 2:20 BW? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt de antwoorden op de gestelde vragen zo spoedig mogelijk doch uiterlijk 1 september naar de Kamer zenden in verband met het geagendeerde debat inzake de niet-vervolging van de vereniging Martijn en de bijeenkomst van de verdragspartijen?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
Onderzoek van de GGD naar vermeende kindermishandeling bij de weekendlessen in een Tilburgse moskee |
|
Cora van Nieuwenhuizen (VVD) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht van Omroep Brabant dat nooit aan de GGD Hart voor Brabant is gevraagd om onderzoek te doen naar vermeende kindermishandeling bij de weekendlessen in de Salafistische Moskee van Imam Salam in Tilburg?
Ja.
Kunt u aangeven welke onderzoeksvragen zijn geweest die uw ministerie aan de GGD Nederland heeft gedaan? Zijn hierbij ook te onderzoeken steden opgenomen?
Er is kennelijk een misverstand ontstaan doordat er twee onderzoeken door elkaar zijn gehaald. De mededeling die ik heb gedaan in het Algemeen Overleg Integratie op 29 juni jl. over Amsterdam en Tilburg had betrekking op de moskeeën en niet op de GGD’en ter plaatse. Meteen na het AO is met de betrokken gemeenten en GGD’en contact geweest en is het misverstand opgehelderd en rechtgezet.
Het gaat in casu om twee verschillende onderzoeken. Het eerste onderzoek, uitgevoerd door het Verwey-Jonker Instituut betrof een onderzoek naar de pedagogische lespraktijken in het moskeeonderwijs in Tilburg en Amsterdam. Aanleiding hiervoor was de berichtgeving in de media over dubieuze lespraktijken in het weekendonderwijs. Dit onderzoek is gestart op 1 juli 2008 en is helaas voortijdig afgebroken omdat ondanks inspanningen het niet lukte om te komen tot concrete afspraken met de moskeebesturen tot het verrichten van onderzoek. Hierover heb ik u bericht per brief van 14 januari 2011 (Kamerstuk 31 143 nr. 86).
Het andere onderzoek betreft een inventariserend onderzoek van GGD Nederland, in opdracht van de ministeries van VWS en BZK, naar de aard en omvang van signalen van kindermishandeling in de sociale leefomgeving van kinderen (niet zijnde de thuis- en formele schoolsituatie). Aanleiding voor het onderzoek van GGD Nederland waren verontrustende signalen over kindermishandeling in de sociale leefomgeving1 die naar voren kwamen uit een pilotonderzoek van de GGD Den Haag. Naar aanleiding hiervan heeft de GGD Den Haag in 2009 een werkwijze ontwikkeld waarbij de JGZ tijdens het reguliere contactmoment systematisch navraag doet naar dit soort situaties. Deze werkwijze is in het landelijke onderzoek uitgebreid naar GGD’en van Rotterdam en Eindhoven. Gezien het verschil tussen het onderzoek van GGD Nederland en het onderzoek van het Verwey Jonker Instituut lag het niet in de rede om specifiek de gemeenten Amsterdam en Tilburg voor het GGD-onderzoek uit te kiezen. Daarnaast speelden enkele criteria een rol zoals de praktische inpasbaarheid van het onderzoek, de omvang en de kenmerken van de 9–10 jarige populatie in de gemeenten en de beschikbare middelen.
Het ggd-onderzoek is nog gaande en de resultaten van het onderzoek van GGD Nederland worden eind 2011 verwacht. Hierbij waren de volgende onderzoeksvragen leidend:
Bij de subsidieverlening door de betrokken ministeries is opgenomen dat het onderzoek uitgevoerd zou worden in de gemeenten Den Haag, Rotterdam en Eindhoven.
Deelt u de mening dat het juist in de rede had gelegen dat de steden Tilburg en Amsterdam hiervoor uitgekozen zouden worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het voor de hand ligt dat de prioritering van de GGD ertoe zal leiden dat de vermeende kindermishandeling in deze steden zal moeten worden onderzocht? Zo ja, bent u bereid de GGD hierop aan te spreken?
Het is aan gemeenten om te bepalen welke prioritering wordt gesteld ten aanzien van de activiteiten van de GGD. Het is daarom niet aan het kabinet om GGD-en aan te spreken op hun prioritering. Uiteraard vindt het landelijke GGD-onderzoek ook plaats met instemming van de gemeenten Den Haag, Rotterdam en Eindhoven. Overigens heb ik begrepen dat GGD Nederland aan de gemeente Tilburg desgevraagd informatie heeft verstrekt over de methodiek van het landelijke GGD-onderzoek.
Het Nederlands Kinderoncologisch Centrum |
|
Eeke van der Veen (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het radioprogramma inzake de totstandkoming van één centrum voor kinderoncologische zorg?
Ja, ik heb daarvan kennis genomen.
Hoe beoordeelt u op basis van het programma de relatie tussen de initiatiefnemers van het Nationaal Kinderoncologisch Centrum (NKOC) en de Nederlandse Federatie van Univenitair medische centrum (NFU) inzake de voortgang van de concentratie van de kinderoncologische zorg?1
Ik laat mij door de betrokkenen zelf al geruime tijd informeren over de voortgang van de gesprekken die zij voeren. De beelden die ik heb van de relatie tussen de partijen en de vooruitgang die geboekt is, baseer ik vooral daar op. Mijn beeld is dat partijen moeizaam tot een vergelijk kunnen komen.
Hoe beoordeelt u de wijze waarop de NFU de eerste versie van het rapport van de interne onderzoekscommissie, waarin één centrum wordt geadviseerd, zonder instemming van een van de leden heeft gewijzigd in een tweede versie, waarin dit standpunt niet is terug te vinden?
Ik ben niet betrokken en heb ook geen kennis van de interne processen die doorlopen zijn. Ik heb er ook geen behoefte aan mij daarover enig oordeel aan te meten: wat voor mij telt zijn de publiek deelbare standpunten die partijen daarover betrekken en niet de wijze waarop zij daartoe komen.
Geeft genoemde uitzending u aanleiding uw antwoorden op mijn vragen dd 29 september 2010 te herzien, vooral betreffende de vragen 5 (in hoeverre de opstelling van de UMC’s in overeenkomst is met de aanbevelingen van de cie Borst) en 6 (De gevolgen van de opstelling van de UMC’s voor de kwaliteit en de kosten van de kinder oncologische zorg)?
Nee. Deze antwoorden zijn vanuit het perspectief waar ik voor sta en de op dat moment beschikbare kennis nog adequaat.
Herinnert u zich dat u in antwoord op mijn vragen stelde eind maart een gesprek te zullen hebben met de NOKC en de NFU? Heeft dit gesprek plaats gevonden? Zo ja, wat waren de uitkomsten?
Er is met de verschillende partijen op verschillende momenten contact geweest. Op 1 juni 2011 is er op mijn departement tripartiet overleg geweest met beide partijen. De uitkomst van het gesprek is naar mijn oordeel dat partijen onderling toen nog niet tot een vergelijk waren gekomen.
Klopt het dat de NFU opnieuw uitstel heeft gevraagd tot oktober 2011? Denkt u dat dit uitstel bij zal dragen aan een wijziging in het standpunt van de NFU?
De NFU heeft inderdaad aangegeven nog langere tijd nodig te hebben. Mijn indruk is dat dit voortkwam uit de wens plannen verder te concretiseren.
Hoe beoordeelt u de brief die door artsen van het Gronings Universitair Medisch Centrum aan ouders is gezonden, waarin het NKOC als niet nodig wordt bestempeld?
Deze visie van het UMCG komt overeen met het standpunt van de NFU. In dit licht vind ik de brief van het UMCG aan de ouders begrijpelijk. Anderzijds betreur ik het als onenigheid tussen partijen over de ruggen van patiënten en hun ouders wordt uitgevochten.
Vindt u het juist dat Raden van Bestuur een ontwikkeling die door kinderoncologen, financiers, Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), ouders en onderzoekers wordt bepleit, kunnen tegenhouden en vertragen? In hoeverre spelen naar uw mening puur financiële motieven hierbij een rol?
Zoals u de vraag stelt, zou ik dat ongewenst vinden. De feitelijke situatie is evenwel dat beide partijen een bundeling van expertise nastreven en dat de situatie in dat opzicht minder gepolariseerd is dan het lijkt. Geen enkele partij in de zorg kan het zich bij welke discussie dan ook overigens veroorloven om de financiële aspecten uit het oog te verliezen. Ingaand op uw tweede vraag is mijn analyse daarbij niet dat de standpuntbepaling van partijen enkel daar op gebaseerd is. Het NKOC is in dit geheel een nieuwe toetreder. In principe kan het NKOC de ontwikkelde plannen samen met het Nederlands kankerinstituut gewoon tot uitvoering brengen.
Hoe beoordeelt u het feit dat Raden van Bestuur kinderoncologen verboden hebben mee te werken aan het tot stand komen van het NKOC?
De Raden van bestuur zijn er zelf verantwoordelijk voor hoe zij de arbeidsrechtelijke relatie met hun medewerkers operationaliseren en zij hebben van die mogelijkheid in individuele situaties gebruik gemaakt. Het is vanuit mijn systeemverantwoordelijkheid niet passend om daarover uitspraken te doen.
Wat is uw standpunt in deze, gezien het feit dat de IGZ, onderzoekers en kinderoncologen op inhoudelijke en wetenschappelijke gronden pleiten voor één centrum, maar u in uw antwoorden op eerdere vragen aangeeft volledige concentratie in één gebouw ook kwetsbaar te vinden en het niet onredelijk vindt om kinderoncologie daar te laten plaatsvinden waar ook andere kindergeneeskundige disciplines voorhanden zijn?
In mijn antwoord op uw eerdere vragen over de kinderoncologie kenmerk CZ-U-3025951, verzonden op 8 maart 2011, stelde ik: «Kinderoncologie is hoogcomplexe zorg en concentratie van hoogcomplexe zorg kan de kwaliteit van zorg verbeteren. Ik ben daarom van mening dat concentratie van kinderoncologie kwaliteitsverbetering tot gevolg kan hebben. Daarbij gaat het wat mij betreft vooral om bundeling van expertise.» Zie ook mijn antwoord op vraag 4. Op welke wijze die bundeling van expertise precies vorm krijgt, is vooral aan de professionals zelf om te operationaliseren. Volledige concentratie van de behandeling in één locatie, lijkt mij inderdaad kwetsbaar. De essentie van de kwaliteitsverbetering is er mijns inziens in gelegen dat expertise, diagnose én bepalen van een behandelplan met behulp van die expertise, centraal gebeuren. De behandeling zelf kan in een aantal gevallen ook plaatsvinden op plekken waar andere kindergeneeskundige disciplines aanwezig zijn.
Deelt u de mening dat het feit dat concentratie van kinderoncologische zorg leidt tot een betere overlevingskans voor kinderen met kanker, betekent dat overheidsingrijpen noodzakelijk is? Bent u bereid u in te zetten voor een spoedige oplossing van dit conflict dat het tot stand komen van een nationaal kinderoncologisch centrum vertraagt en ontmoedigt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Ik heb thans geen reden tot ingrijpen. Er kan aanleiding zijn tot ingrijpen indien het gebrek aan samenwerking tussen kinderoncologen en NFU zou leiden tot een situatie die de patiëntveiligheid bedreigt of als de communicatie over problemen tussen deze groepen tot een onaanvaardbare belasting van ouders van patiënten zou leiden. Zo’n situatie voorzie ik echter niet.
De weigering van de Amsterdamse en Tilburgse GGD |
|
Joram van Klaveren (PVV), Willie Dille (PVV) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Weigermoskeeën blijven buiten schot»?1
Ja.
Wat is de reden dat de zowel de GGD in Amsterdam als in Tilburg weigeren onderzoek te doen naar kindermishandeling in de moskeeën aldaar?
Er is kennelijk een misverstand ontstaan doordat er twee onderzoeken door elkaar zijn gehaald. De mededeling die ik heb gedaan in het Algemeen Overleg Integratie op 29 juni jl. over Amsterdam en Tilburg had betrekking op de moskeeën en niet op de GGD’en ter plaatse. Meteen na het AO is met de betrokken gemeenten en GGD’en contact geweest en is het misverstand opgehelderd en rechtgezet.
Het gaat in casu om twee verschillende onderzoeken. Het eerste onderzoek, uitgevoerd door het Verwey-Jonker Instituut betrof een onderzoek naar de pedagogische lespraktijken in het moskeeonderwijs in Tilburg en Amsterdam. Aanleiding hiervoor was de berichtgeving in de media over dubieuze lespraktijken in het weekendonderwijs. Dit onderzoek is gestart op 1 juli 2008 en is helaas voortijdig afgebroken omdat ondanks inspanningen het niet lukte om te komen tot concrete afspraken met de moskeebesturen tot het verrichten van onderzoek. Hierover heb ik u bericht per brief van 14 januari 2011 (Kamerstuk 31 143 nr. 86).
Het andere onderzoek betreft een inventariserend onderzoek van GGD Nederland, in opdracht van de ministeries van VWS en BZK, naar de aard en omvang van signalen van kindermishandeling in de sociale leefomgeving van kinderen (niet zijnde de thuis- en formele schoolsituatie). Aanleiding voor het onderzoek van GGD Nederland waren verontrustende signalen over kindermishandeling in de sociale leefomgeving2 die naar voren kwamen uit een pilotonderzoek van de GGD Den Haag. Naar aanleiding hiervan heeft de GGD Den Haag in 2009 een werkwijze ontwikkeld waarbij de JGZ tijdens het reguliere contactmoment systematisch navraag doet naar dit soort situaties. Deze werkwijze is in het landelijke onderzoek uitgebreid naar GGD’en van Rotterdam en Eindhoven. Het onderzoek is nog gaande en de resultaten van het onderzoek van GGD Nederland worden eind 2011 verwacht.
Voor deelname aan dit vervolgonderzoek zijn verschillende gemeenten benaderd. Bij de selectie van gemeenten voor deelname aan het onderzoek zijn een aantal criteria benoemd, zoals: de praktische inpasbaarheid van het onderzoek, de omvang en kenmerken van de 9–10 jarige populatie in de gemeenten en de beschikbare middelen. Uiteindelijk is besloten om (naast de gemeente Den Haag) het onderzoek uit te voeren in de gemeenten Rotterdam en Eindhoven.
Welke maatregelen bent u van plan te treffen teneinde te bewerkstelligen dat alsnog onderzoek wordt gedaan naar de misstanden in deze tempels van treurnis?
Zie antwoord vraag 2.
Een Groningse incestpleger |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA), Khadija Arib (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over de vader die een kind verwekte bij zijn twaalfjarige dochter, waarover hij als enige het ouderlijke gezag kreeg, na in 1995 al veroordeeld te zijn geweest wegens incest?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat een veroordeelde incestpleger als enige het ouderlijk gezagt toegekend had gekregen over zijn jongste zoon en dochter?
Met referte aan mijn brief aan uw Kamer van 27 juni 2011 (kenmerk 5704994/11) met antwoorden op vragen van de leden Van der Burg en Van der Steur over deze zaak, merk ik het volgende op.
Na een scheiding kan een ouder slechts eenhoofdig gezag uitoefenen na een uitspraak van de rechter daartoe, bijvoorbeeld omdat de andere ouder niet (meer) in staat is om aan het ouderlijk gezag invulling te geven door een psychiatrische ziekte of verslaving. Een dergelijke gezagsprocedure heeft ook in de onderhavige zaak plaatsgevonden. Aan een oproep om ter zitting te verschijnen heeft de moeder geen gehoor gegeven. De Raad voor de Kinderbescherming was bij de mondelinge behandeling ter zitting aanwezig. De vader verzorgde zijn dochter al enige tijd alleen. Noch voor de rechtbank, noch voor de Raad voor de Kinderbescherming was er op basis van de informatie die ter beschikking stond, aanleiding (nader) onderzoek te (laten) verrichten.
Op het moment dat het verzoek om eenhoofdig gezag van de vader ter zitting werd behandeld was het raadsdossier van de oudere dochter vernietigd omdat deze dochter al ouder was dan 24 jaar. De vader heeft tijdens de behandeling ter zitting zijn strafrechtelijke antecedenten gezwegen.
Klop het dat bij toekenning van het ouderlijk gezag, in geval hierover geen onenigheid is tussen de ouders, er geen toets plaatsvindt door de Raad van de Kinderbescherming, terwijl dat wel gebeurt bij-bijvoorbeeld-het treffen van een omgangsregeling?
Bij gerechtelijke procedures over zowel het ouderlijk gezag als een omgangsregeling wordt niet in alle zaken onderzoek gedaan door de Raad voor de Kinderbescherming. In beide situaties doet de Raad slechts onderzoek als de rechter dat verzoekt. In beginsel doet de rechter dat niet als bij de ouders overeenstemming bestaat.
Zou het niet gewenst zijn dat bij toekenning van het ouderlijk gezag de Raad voor de Kinderbescherming altijd advies uitbrengt aan de kinderrechter? Bent u bereid dit te regelen?
In veel zaken waarin aan de rechter een verzoek om (eenhoofdig) gezag wordt voorgelegd, vraagt deze advies aan de Raad voor de Kinderbescherming. Dat de Raad voor de Kinderbescherming in al deze zaken standaard een advies uitbrengt, acht ik niet opportuun. Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Is het mogelijk dat de Raad voor de Kinderbescherming ook bij een aanvraag tot toekenning van het ouderlijk gezag standaard toegang krijgt tot justitiële bestanden om na te gaan of sprake is geweest van een (ernstig)gewelds- of zedenmisdrijf? En is een dergelijke check ook standaard toe te passen bij een aanvraag tot toekenning van het ouderlijk gezag?
Zoals ik heb aangegeven in genoemde brief aan uw Kamer van 27 juni 2011 vind ik het van belang dat er een sluitende aanpak komt voor die zaken waarin het risico op herhaling van een ernstig misdrijf en daarmee een bedreiging voor het kind groot is. Wat mij betreft gaat het dan niet alleen om het verkrijgen van zicht op een eventuele strafrechtelijke voorgeschiedenis van een gezinslid bij zaken betreffende omgang en gezag, maar ook bij de besluitvorming inzake een jeugdbeschermingsmaatregel. In vervolg op de aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid in het rapport «Over de fysieke veiligheid van het kind» alsmede de aanbevelingen op dit punt in een tweetal rapporten van de Inspectie jeugdzorg2 wordt momenteel met veldpartijen gewerkt aan het opzetten van een (beleids)kader om in dossiers zicht te krijgen op eventuele voorgeschiedenissen. Het hiervoor besprokene zal bij het opzetten van dit kader worden betrokken. Daarbij zal gelden dat in een zaak als de onderhavige die bij de Raad voor de Kinderbescherming aanhangig is, de Raad steeds het JDR inziet. Verder geldt dat het kinddossier van andere kinderen uit het gezin bij de Raad voor de Kinderbescherming lang genoeg na hun minderjarigheid voor inzage beschikbaar moet blijven. Ik onderzoek wordt op welke wijze dat in de uitvoeringspraktijk van de Raad zijn beslag kan krijgen en hoeveel langer dan tot het 24e levensjaar jaar het kinddossier moet worden bewaard.
Bestaat er een systeem om een veroordeelde incestpleger ook na vrijlating te volgen cq begeleiden en om tijdig in te kunnen grijpen als berokkende een nieuw gezin sticht? Zo nee , bent u van mening dat een dergelijk systeem moet worden opgezet?
De maatregelen die de bescherming van kinderen van zedendelinquenten betreffen, worden besproken in het antwoord op vraag 5. Of een wettelijk systeem wenselijk is om te monitoren of zedendelinquenten wederom een gezin vormen, wordt daarbij meegenomen.
Welke rol heeft de reclassering in de begeleiding van een veroordeelde incestpleger na vrijlating? Is deze rol naar uw oordeel goed geformuleerd?
De terugkeer van delinquenten naar de samenleving wordt gestart vanuit een justitieel traject. Er worden aan de terugkeer van zedendelinquenten in een gedwongen kader strikte justitiële voorwaarden gesteld, zoals verplichte behandeling, gedragsinterventies en locatie- en contactverboden, al dan niet gecombineerd met elektronische controlemiddelen. De reclassering houdt toezicht op de naleving van deze voorwaarden. De vormgeving van het toezicht wordt door de reclassering afgestemd op het risico van overtreding van de voorwaarden. Zedendelinquenten, waarvoor een strikte controle noodzakelijk is, worden intensiever gevolgd, zodat signalen van terugval en dreigende recidive tijdig worden gesignaleerd en direct kan worden ingegrepen. Bij het niet nakomen van de voorwaarden meldt de reclassering dit aan het Openbaar Ministerie of de Dienst Justitiële Inrichtingen en wordt de zedendelinquent weer ingesloten. De rol van de reclassering is naar mijn oordeel daarmee goed geformuleerd. Gemeenten kunnen de reclassering in het kader van de nazorg bovendien vragen specifieke begeleiding te bieden buiten het justitieel kader.
Het bericht dat jeugdzorginstellingen signalen van seksueel misbruik onvoldoende oppikken |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de constatering van de commissie Samson dat jeugdzorginstellingen signalen van seksueel misbruik onvoldoende oppikken?1
Het herkennen van signalen van seksueel misbruik is cruciaal om dit misbruik ook aan te kunnen pakken, zodat de jeugdzorg kinderen een veilige plek biedt. Ik ben het dan ook met de voorzitter van de commissie Samson eens dat het van belang is dat medewerkers in de jeugdzorg daartoe in staat zijn.
Er is de afgelopen jaren door mijn voorgangers, dit kabinet en de organisaties en medewerkers in de jeugdzorg veel in gang gezet om misbruik in de jeugdzorg te voorkomen en te signaleren. De werkzaamheden van de commissie Samson dragen bij aan de aandacht die er voor dit onderwerp is. De conclusies en aanbevelingen uit het eindrapport van de commissie Samson dat in 2012 zal worden afgerond zal ik bovendien benutten om te bezien of het systeem van jeugdzorg verder verbeterd moet worden. Als er in de tussentijd zaken aan het licht komen die directe actie vragen, dan zal ik die natuurlijk waar nodig inzetten.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de motie Langkamp2, die de regering verzoekt ervoor te zorgen dat alle professionals die gaan werken met de verwijsindex en de verplichte meldcode in het signaleren, melden en bespreekbaar maken van een melding geschoold worden, wordt uitgevoerd?
De motie Langkamp voer ik op de volgende manier uit. Professionals, waaronder jeugdhulpverleners, worden op verschillende manieren geschoold en ondersteund bij het werken met de verwijsindex risicojongeren (VIR) en bij de implementatie van de meldcode. Dit als voorbereiding op wettelijke verankering van de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling.
Zo verzorgen gemeenten de scholing van meldingsbevoegde professionals voor het werken met de VIR. Onder alle professionals is de praktische «Handreiking Melden» verspreid waarin een afwegingenkader is opgenomen voor het doen van een melding in de verwijsindex. Een tweede brochure «Samenwerken in de jeugdketen» wordt verspreid. Op verzoek worden vanuit mijn ministerie workshops over de VIR verzorgd.
Als het gaat om het signaleren, melden en bespreekbaar maken van misbruik van kinderen in huiselijke kring biedt de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling professionals veel houvast. Ik heb verschillende modules voor training laten ontwikkelen zowel praktisch via de computer als «face to face». Zo is een basismodule «Werken met een meldcode» ontwikkeld die professionals leert te werken met een meldcode. Trainers die de «Train de Trainer-cursus» volgen, kunnen deze module geven. De aanbieders van deze en andere trainingen op het gebied van de meldcode en geweld in huiselijke kring zijn te vinden op de virtuele databank cursussen en trainingen. Daarnaast is voor professionals een e-learning module ontwikkeld. In deze module wordt ingegaan op het werken met de stappen uit de meldcode (waaronder het in kaart brengen van signalen, collegiale consultatie en melden), de verschillende vormen van geweld in huiselijke kring en de rol van ketenpartners. Ook is een module ontwikkeld die specifiek ingaat op het bespreken van geweld in huiselijke kring met de cliënt.
Begin 2012 zal een campagne van start gaan die zich richt op de implementatie van de meldcode. Deze campagne zal de modulen (en andere implementatie-instrumenten) onder de aandacht brengen bij organisaties die vallen onder de voorgenomen wet verplichte meldcode.
Bent u het met commissie voorzitter Rieke Samsom Geerlings eens dat jeugdhulpverleners extra en heftig getraind moeten worden in het herkennen van signalen dat een kind is misbruikt? Zo ja, wat bent u voornemens hieraan te doen?
Ik ben het met mevrouw Samson eens dat het trainen van hulpverleners in het herkennen van signalen van groot belang is. In de afgelopen jaren zijn verschillende stappen gezet om daaraan te werken. Ik constateer dan ook dat het onderwerp goed op de agenda staat.
In het competentieprofiel dat voor medewerkers in de jeugdzorg is ontwikkeld is opgenomen dat een medewerker in staat moet zijn om signalen van mishandeling te herkennen. Dit competentieprofiel wordt zowel in de vooropleiding, als in de bij- en nascholing gebruikt.
Als ondersteuning bij het herkennen van signalen werken professionals met signaleringsinstrumenten. Een van de activiteiten die voortvloeien uit het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid, «de fysieke veiligheid van jonge kinderen» is dat een werkgroep aan de slag is met het verbeteren van signalerings- en risicotaxatie instrumenten en het gebruik daarvan door professionals. Ik heb de Tweede Kamer onlangs van deze acties op de hoogte gebracht (Kamerstukken II 2010/11, 31 839, nr. 124).
Ook in het veld zelf wordt het goed voorbereiden van medewerkers op dit vlak van groot belang geacht. Jeugdzorg Nederland heeft mij geïnformeerd dat de organisaties voor Jeugd en Opvoedhulp en de bureaus jeugdzorg dit voorjaar met elkaar een kader hebben vastgesteld, waarin is opgenomen op welke wijze organisaties omgaan met seksueel overschrijdend gedrag. Het trainen in het herkennen van signalen en het melden van risicosituaties maken onderdeel uit van het kwaliteitskader. De praktische richtlijnen zijn gericht op voorkomen, signaleren en melden van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Juist in de jeugdzorg is het noodzakelijk dat een veilig en professioneel behandelingsklimaat wordt geboden. Daarnaast is in het kader ook expliciet aandacht voor lichamelijke aspecten die wel passen bij het opvoedingsklimaat van een instelling. Vooral bij kleine kinderen is sprake van verzorging en het bieden van genegenheid. Het kader bevat ook afspraken over de wijze waarop de organisaties daarmee omgaan.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de cultuur binnen jeugdzorginstellingen en pleeggezinnen zodanig verandert dat kindermishandeling, waaronder ook seksueel misbruik, bespreekbaar wordt?
In het veld staat dit thema al expliciet op de agenda. Instellingen en pleeggezinnen hebben te maken met kwetsbare kinderen die bijvoorbeeld in verband met hun problematiek seksueel wervend gedrag vertonen. Medewerkers en pleegouders worden dan ook voorbereid in het omgaan met dergelijk gedrag.
Met het kwaliteitskader van Jeugdzorg Nederland hebben de instellingen zich gecommitteerd aan het creëren van een open cultuur. In het kwaliteitskader zijn bijvoorbeeld afspraken gemaakt over interne richtlijnen met regels over het melden van signalen en de manier waarop die signalen vervolgens worden onderzocht en, zo nodig, gemeld aan de Inspectie Jeugdzorg en de politie. Ook is in het kwaliteitskader opgenomen dat het management van de organisatie zorg dient te dragen voor een open cultuur waarbij het onderwerp seksualiteit en seksueel misbruik in overleg tussen medewerkers wordt besproken. Hulpverleners worden bijvoorbeeld door het management gestimuleerd steun aan elkaar te vragen in risicosituaties.
Bij pleegouders is zowel bij de screening, als bij de voorbereiding expliciet aandacht voor dit onderwerp. Pleegouders worden onder meer gescreend op het kunnen bieden van een veilige omgeving van het kind. Bovendien worden pleegouders in de voorbereiding en begeleiding getraind in het omgaan met kinderen met problematisch seksueel gedrag.
Zou het naar uw mening bijvoorbeeld kunnen helpen wanneer de seksuele voorlichting aan jongeren binnen jeugdzorginstellingen zou verbeteren, waardoor vermoedelijk misbruik beter bespreekbaar wordt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit verbeteren?
Seksuele voorlichting maakt onderdeel uit van de algemene opvoeding die instellingen aan de daar verblijvende jongeren bieden. Dat gebeurt bijvoorbeeld op basis van programma’s die samen met de Rutgers Nisso groep zijn opgezet. De programma’s worden niet alleen ingezet in dagelijkse opvoedingssituaties, maar bijvoorbeeld ook specifiek, in het kader van weerbaarheidstraining, bij slachtoffers van loverboys.
Mij zijn geen signalen bekend dat de gebruikte programma’s voor seksuele voorlichting niet voldoen of niet voldoende worden ingezet.
Bent u voornemens jeugdhulpverleners niet enkel via een computer een training te geven, maar hen ook (face to face) daadwerkelijk een scholing aan te bieden? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Toegenomen gebitsverwaarlozing onder peuters en kleuters |
|
Khadija Arib (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het feit dat steeds meer kinderen last hebben van gebitsrot en enkel in de regio Utrecht al 700 peuters en kleuters onder narcose zijn gebracht om hun melkgebit te trekken of rotte kiezen te voorzien van kronen?1
Ik ben bekend met het door u aangehaalde artikel.
Deelt u de mening dat dit een zorgelijke ontwikkeling is, omdat deze behandelingen door beter te poetsen en minder te snoepen voorkombaar zijn en gebitsrot op jonge leeftijd het volwassenengebit kan aantasten?
Cariës bij jonge kinderen vind ik een zorgelijke ontwikkeling.
Ik teken daarbij wel aan dat ouders primair verantwoordelijk zijn voor de (mond)gezondheid van hun kinderen. Daarbij kunnen zij gebruik maken van de randvoorwaarden die de overheid heeft geschapen om deze eigen verantwoordelijkheid waar te kunnen maken. Op grond van de Zorgverzekeringswet worden de omschreven behandelingen voor jeugdmondzorg voor alle jeugdigen tot 18 jaar volledig vergoed inclusief preventie. Daarnaast is de opleiding voor mondhygiënisten uitgebreid met een extra jaar om ook curatieve verrichtingen («boren/vullen») te kunnen uitvoeren. Met dit laatste is een professional op de markt verschenen die uitstekend in staat is om kinderen te behandelen. In lijn hiermee ontwikkelt de Nederlandse Zorgautoriteit een nieuwe prestatielijst waarin meer preventiecodes voorkomen dan voorheen. Ik verwacht daarvan een positieve stimulans om kindergebitten beter en eerder te behandelen. Tevens komt de Nederlandse Maatschappij voor Tandheelkunde (NMT) nog dit jaar met een richtlijn Jeugdtandverzorging. Deze richtlijn heeft tot doel de kwaliteit van de behandeling van jeugdigen te verbeteren. Tenslotte ondersteunt de jeugdgezondheidszorg de ouders door hen te adviseren over het gezond houden van het gebit van hun kind bijvoorbeeld door gezonde voeding, het gebruik van een speen of zuigfles en tandenpoetsen. Indien daar aanleiding voor is kunnen gemeenten ook lokaal extra maatregelen nemen met het oog op de jeugdmondgezondheid.
Kunt u een overzicht geven van het aantal kinderen dat in Nederland op een wachtlijst staat om het melkgebit te laten trekken of rotte kiezen te voorzien van kronen?
Ik beschik niet over dergelijke cijfers. Een wachtlijst hiervoor is mij onbekend.
Kunt u verklaren waarom de gebitsverwaarlozing onder peuters en kleuters in het algemeen steeds verder stijgt? Is het een gevolg van bezuinigingen van de gemeentelijke gezondheidsdiensten (GGD’s) op de kindertandheelkunde in voorgaande jaren? Zo nee, waarom niet?
Er is geen eenduidige verklaring te geven voor de stijging van het aantal slechte gebitten bij peuters en kleuters. Er zijn veel factoren van invloed op de status van een kindergebit. Hierbij moet u bijvoorbeeld denken aan leefstijlfactoren, eet- en poetsgedrag en de frequentie van het tandartsbezoek. Ik heb echter geen aanleiding om aan te nemen dat bezuinigingen van de GGD’en hierbij een rol spelen. Met het initiatief Trammelant in Tandenland (www.trammelantintandenland.nl) laten verschillende GGD’en juist zien zeer betrokken te zijn bij de jeugdmondzorg en uw zorgen te delen.
Kunt u aangeven welke groepen jonge kinderen last hebben van gebitsrot en of hier sociaaleconomische klassenverschillen een rol spelen?
Het College voor zorgverzekeringen (CVZ) concludeerde in hun Signalement Mondzorg uit 2007 dat primair kinderen uit lage sociaaleconomische milieus als risicogroepen kunnen worden aangemerkt. Cariës komt echter ook bij jonge kinderen uit andere sociaaleconomische milieus voor.
Bent u het eens met de Nederlandse Vereniging voor Kindertandheelkunde dat gezondheidsdiensten, verzekeraars en beroepsorganisaties snel in actie moeten komen met voorlichtingscampagnes voor minder snoepen en beter poetsen? Zo, ja hoe gaat u deze ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Voormalig minister voor Jeugd en Gezin, minister Rouvoet, heeft in het kader van de motie van Kamerlid Langkamp (SP) gevraagd om een inventarisatie te maken van succesvolle aanpakken gericht op het stimuleren van tandartsbezoek bij peuters en kleuters. ZonMw heeft in het kader hiervan de opdracht gekregen een onderzoeksprogramma uit te voeren naar de jeugdmondzorg. Dit programma is erop gericht om bovengenoemde inventarisatie uit te voeren en hierover te rapporteren, zodat anderen hiervan gebruik kunnen maken. Deze inventarisatie wordt momenteel uitgevoerd door de NMT en ik verwacht de eerste resultaten deze maand, zodat kan worden bezien hoe betrokken partijen hiermee verder kunnen.
Wilt u het onderwerp gebitsverwaarlozing bij peuters en kleuters opnemen in de Preventienota die het kabinet dit jaar naar de Kamer zal sturen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In de Landelijke nota gezondheidsbeleid, die u inmiddels heeft ontvangen, komt dit onderwerp niet expliciet aan de orde. De nota is gebaseerd op de Volksgezondheid Toekomst Verkenning (VTV) 2010 van het RIVM waarin is berekend welke gezondheidsrisico’s en ziekten leiden tot de grootste ziektelast. Op basis daarvan is in de Landelijke nota gekozen voor andere uitdagingen op het gebied van de gezondheid in Nederland.
Welke maatregelen gaat u nemen om de kindergebitten beter te monitoren, ouders bewuster te maken van de gevolgen van het eetpatroon voor de kwaliteit van het kindergebit en de gevolgen van een slecht melkgebit voor de gezondheid van hun kind?
Zie mijn antwoord op vraag 2 en 6.
Het bericht dat kinderen die ernstig worden bedreigd in hun ontwikkeling op de wachtlijst komen te staan |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Bureau Jeugdzorg Amsterdam en Bureau Jeugdzorg Rotterdam bij de jeugdbescherming een wachtlijst moeten aanleggen voor kinderen waarbij aangetoond is dat zij ernstig worden bedreigd in hun ontwikkeling?12
Het instellen van een wachtlijst of beheerteam vind ik onwenselijk. Kinderen waarover een kinderbeschermingsmaatregel is uitgesproken moeten direct de noodzakelijke zorg en toezicht krijgen. Er kunnen zich situaties voordoen waardoor de verantwoordelijke partijen tijdelijk een wachtlijst of beheerteam instellen. De veiligheid van de kinderen mag daardoor echter niet in gevaar komen. BJZ moet de veiligheid blijven monitoren en indien nodig direct ingrijpen.
In dit kader zijn de afspraken tussen de provincies/grootstedelijke regio’s en de bureaus jeugdzorg van belang omtrent het zogenaamde «wachtlijstbeheer», dan wel beheerteam. Wanneer sprake is van een wachtlijst, is het aan de betreffende provincie / grootstedelijke regio om toezicht te houden op deze wachtlijst en om met het betreffende bureau jeugdzorg afspraken te maken over de wijze waarop de wachtlijst geminimaliseerd wordt. Indien uit de standaard uitgevoerde risico-inventarisatie blijkt dat de veiligheid van een kind in gevaar is, start altijd onmiddellijk de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Hetzelfde geldt als gewerkt wordt met een beheerteam.
In periodes van drukte of schaarste ontwikkelt ieder bureau jeugdzorg een werkwijze om hiermee om te gaan. Mij is bekend dat Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam een wachtlijst heeft ingesteld en daarbij op verzoek van de Stadsregio een wachtlijstaanpak heeft beschreven. Veiligheid van het kind is daarbij het belangrijkste uitgangspunt.
BJZ Utrecht heeft onder invloed van financiële krapte overbruggingshulp ingezet.
BJZ Rotterdam heeft samen met de Stadsregio besloten geen wachtlijst in te stellen maar te werken met een beheerteam. Hiermee wordt een wachtlijst «aan de voorkant» voorkomen. Langer lopende en minder acute zaken zullen worden ondergebracht bij een beheerteam. Het gaat om zaken waarbij wel sprake is van een beschermingsmaatregel en dus een noodzaak tot toezicht en zorg, maar waarbij het veiligheidsrisico minder acuut is. Indien de situatie dusdanig verandert dat acute hulp nodig is, dan wordt de zaak overgedragen naar een team voor jeugdbescherming en de hulp direct ingezet. In het geval van het beheerteam in Rotterdam krijgen de medewerkers ongeveer 40 casus onder hun hoede.
Mij is niet bekend of andere bureaus jeugdzorg werken met een wachtlijst of beheerteam.
Zoals ik tijdens het AO jeugdbescherming in januari aangaf hecht ik belang aan het kwalitatief goed uitvoeren van de Deltamethode en dus het handhaven van de daarbij behorende caseload. Een caseload voor de OTS van gemiddeld 15 cliënten is voor mij daarbij het uitgangspunt. In de praktijk kunnen zaken meer of minder intensief zijn. Dit heeft invloed op het aantal zaken dat een gezinsvoogd kan uitvoeren. Ik benadruk nogmaals dat ik het in alle gevallen niet wenselijk vind dat cliënten moeten wachten op hulp.
Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Hoeveel andere Bureaus Jeugdzorg werken inmiddels met een wachtlijst of een beheerteam? Hoeveel kinderen moet een jeugdbeschermer uit het beheerteam beheren of hoeveel kinderen staan er op de wachtlijst?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoe lang een kinderen en ouders moeten wachten totdat zij hulp krijgen van een jeugdbeschermer die niet meer dan 16 zaken op fulltime basis moet begeleiden?
Op dit moment heb ik hierover geen actuele informatie. Begin september 2011 ontvang ik recente gegevens over de doorlooptijden in het eerste half jaar van 2011.
Kunt u omschrijven wat de zwaarte of de problematiek is van kinderen die in zo’n beheersteam of op de wachtlijst terecht komen? Vindt u het verantwoord dat deze kinderen onvoldoende begeleiding krijgen? Zo nee, wat gaat u hiertegen doen?
Het onder toezicht stellen van kinderen wegens een bedreigde ontwikkeling en soms onveilige situatie is per definitie een serieuze zaak.
Voor de beantwoording van het tweede deel van uw vraag verwijs ik u naar het antwoord op vragen 1, 2, 7, 8 en 9.
In hoeverre wordt er aan de wettelijke taken voldaan (beschermen van het kind, op tijd starten van de zorg, behandelplan maken) als een kind op de wachtlijst staat of in een beheersteam zit?
In de tijdelijke situatie dat er sprake is van een wachtlijst of een beheerteam heeft bureau jeugdzorg continu aandacht voor het basisprincipe rond veiligheid van het kind en grijpt indien nodig direct in.
De eerste associatie met de termen wachtlijst en beheerteam is dat in een dergelijke situatie geen zorg geboden wordt. Dit is echter niet het geval. Als voorbeeld hiervan organiseert Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam voor alle nieuwe gezinnen een Eigen Kracht Conferentie, indien dit mogelijk is. Bureau Jeugdzorg Rotterdam kiest voor het overdragen van de minder acute zaken naar het beheerteam (zie ook het antwoord op vragen 1 en 2) zodat de acute zaken de noodzakelijke aandacht kunnen krijgen, zowel inhoudelijk als conform de regelgeving. Overigens is het veelal zo dat bij de kinderen op de wachtlijst of in het beheerteam sprake is van in het vrijwillig of gedwongen kader gestarte hulpverlening.
In hoeverre gaat een wachtlijst of beheersteam in tegen het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind als kinderen, waarbij aangetoond is dat zij in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd, geen zorg krijgen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het ook geen oplossing is om jeugdbeschermers meer kinderen te laten begeleiden dan dat zij aan kunnen om de wachtlijsten te bestrijden?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat kwaliteit van zorg bij de meest kwetsbare kinderen altijd voorop moet staan en dat een caseload verhoging, het aanmaken van wachtlijsten en beheersteams de kwaliteit in de weg staat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ook van mening dat jeugdbeschermers, om volgens de Delta-methode te kunnen blijven werken, niet meer dan 16 zaken op hun caseload mogen begeleiden? Zo ja, hoe gaat u er dan voor zorgen dat jeugdbeschermers hun caseload niet zien groeien?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het eens met de uitspraak van de directeur van Bureau jeugdzorg Amsterdam dat doordat het budget vanuit het Rijk tekort schiet, de kans op familiedrama’s toeneemt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat de prijs voor goede zorg ook betaald wordt?
Met betrekking tot de verantwoordelijkheid voor de veiligheid van de onder toezicht gestelde kinderen verwijs is naar het antwoord op vraag 1.
Allereerst heb ik de Algemene Rekenkamer gevraagd onderzoek te doen naar het tarief jeugdbescherming en jeugdreclassering. Hierover heb ik u ook per brief geïnformeerd (kenmerk 5698068/11). Het onderzoek ziet op de mogelijkheid van een adequaat, eenduidig administratief systeem en een onderzoek naar de toereikendheid van de tarieven. Ik verwacht de uitkomsten van dit onderzoek in het najaar met u te kunnen delen. Bovendien geldt mijn aanbod om met incidentele middelen bij te springen bij die bureaus jeugdzorg die acute financiële problemen hebben.