Het bericht dat tieners geen vaccinaties meer krijgen in verband met de aanpassing van het Rijksvaccinatieprogramma per 2025. |
|
René Claassen (PVV) |
|
Karremans |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht 'Kinderen van 4 en 9 jaar krijgen geen vaccinaties meer: nieuwe planning beschermt beter»?1
Met het Rijksvaccinatieprogramma (RVP) beschermen we de samenleving, en kinderen in het bijzonder, tegen ernstige infectieziekten. De recente uitbraken van mazelen en kinkhoest onderstrepen het belang van hiervan.
In 2022 heeft de Gezondheidsraad (GR) het RVP geëvalueerd en geadviseerd over hoe het RVP kan worden geoptimaliseerd. Bij dit advies heeft de GR verschillende uitgangspunten gehanteerd, waaronder het streven naar een optimale en zo langdurig mogelijke bescherming.
De GR adviseert om alle vaccinaties in het RVP te behouden en bij een aantal vaccinaties het moment waarop deze worden gegeven te verschuiven. Een concreet voorbeeld hiervan is de vaccinatie tegen bof, mazelen en rode hond (BMR). De tweede BMR vaccinatie wordt nu gegeven op een leeftijd van 9 jaar, en de GR adviseert om deze te verschuiven naar een leeftijd van 2–4 jaar. Met deze en andere verschuivingen wordt de bescherming beter.
Mijn ambtsvoorganger heeft besloten om het GR advies over te nemen en aan het RIVM de opdracht gegeven om dit advies te implementeren. Daar is en wordt door de betrokken partijen hard aan gewerkt, zodat vanaf 1 januari 2025 de eerste kinderen gevaccineerd worden volgens het nieuwe, geoptimaliseerde vaccinatieschema. Ik onderschrijf het belang hiervan en ben blij dat hier op korte termijn mee wordt gestart.
Hoe hoog wordt het risico op het krijgen van de bof op tienerleeftijd? Hoe hoog was het risico eerst?
Het is niet (in algemene zin) te zeggen hoe hoog de kans op het krijgen van bof op dit moment is en hoe hoog de kans op het krijgen van bof zal worden op tienerleeftijd wanneer de 2de BMR-vaccinatie van 9 jaar naar 2–4 jaar verschuift. Het aantal bofgevallen varieert namelijk per jaar, aangezien bof veelal voorkomt in uitbraken: in de afgelopen tien jaar (2013–2022) waren er bij tieners tussen de 0 en 22 gemelde bofgevallen per jaar. Daarnaast is het primaire doel van bof-vaccinatie niet het voorkomen van ziekte, maar het voorkomen van complicaties door bof.
De bij tieners gemelde bofgevallen betroffen voornamelijk gevaccineerde tieners, en het beloop was over het algemeen mild.
Afnemende immuniteit is de voornaamste oorzaak van bof bij gevaccineerde tieners en (jong)volwassenen. Daarom heeft de GR overwogen om de 2de BMR-vaccinatie later te geven dan met 9 jaar of een 3de dosis aan te bieden op oudere leeftijd. De GR concludeert echter dat het nut van deze beide opties onvoldoende duidelijk is op basis van de beschikbare informatie. Vanzelfsprekend zullen de gevolgen van het vervroegen van de 2e BMR-vaccinatie nauwgezet worden gemonitord zodat de vaccinatiestrategie – als dat nodig blijkt – kan worden aangepast.
Kunt u toelichten waarom dat risico wordt genomen met juist kinderen in de tienerleeftijd op het krijgen van de bof?
Vaccinatie tegen de bof is in een combinatievaccin beschikbaar, namelijk het BMR-vaccin. Combinatievaccins bieden voordelen, omdat voor de bescherming tegen meerdere ziektes minder prikken nodig zijn. Het betekent ook dat er afwegingen moeten worden gemaakt over de verschillende ziektes waartegen de combinatievaccins beschermen. Bij de weging van de optimale timing van vaccinatie tegen de bof, speelt ook de optimale timing van vaccinatie tegen mazelen en rode hond mee.
De GR geeft in zijn advies aan dat op basis van de ziektelast (uitgedrukt in de optelsom van verloren gezonde levensjaren door ziekte en invaliditeit) en vroegtijdige sterfte door de ziekte, de ziektelast van mazelen hoger is dan die van bof, zowel op populatie- als op individueel niveau. Voor het vaststellen van de optimale leeftijd voor de 2de BMR vaccinatie, stelt de GR het belang van het tegengaan van mazelen daarom voorop en adviseert om de 2de BMR vaccinatie te verschuiven van 9 jaar naar 2–4 jaar.
Kunt u tevens toelichten wanneer het risico onaanvaardbaar is geweest en wat betekent dit dan voor die kinderen die de ziekte doorgemaakt hebben en moeten leven met de gevolgen daarvan?
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 3 speelt bij de optimale timing van de vaccinatie tegen bof, ook de optimale timing van de vaccinatie tegen mazelen en rode hond mee. De reden hiervoor is dat vaccinatie tegen bof (en mazelen en rode hond) alleen beschikbaar is in een combinatievaccin.
De ziektelast van mazelen is hoger dan de ziektelast van bof. Om die reden stelt de GR het belang van het tegengaan van mazelen voorop en adviseert om de tweede BMR vaccinatie te verschuiven van 9 jaar naar een leeftijd van 2–4 jaar. Ik onderschrijf dit advies.
Het artikel 'Onderzoek naar discriminatie bij Raad voor de Kinderbescherming hapert' |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Karremans , Struycken |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel in de Volkskrant van 20 augustus 2024 met de titel «Onderzoek naar discriminatie bij Raad voor de Kinderbescherming hapert»1, het artikel in het Algemeen Dagblad van 30 maart 2022 met de titel «Toeslagenouders willen helpen met vinden «verdwenen» uithuisgeplaatste kinderen en ouders»2, het artikel in het Algemeen Dagblad van 31 augustus 2022 met de titel «Onafhankelijk onderzoek naar uithuisplaatsing kinderen toeslagenouders tegengehouden»3, het artikel in het Algemeen Dagblad van 14 april 2023 met de titel «Toeslagenouders starten eigen onderzoek: hoe kwamen ze in beeld»4 en het artikel in het Algemeen Dagblad van 27 januari 2023 met de titel «CBS trekt omstreden conclusie over uithuisplaatsingen toeslagen kinderen in»?5
Ja.
Deelt u de mening dat, zoals valt te lezen in eerder genoemde artikelen, het in het kader van het herstelproces van kinderen en ouders noodzakelijk is om onafhankelijk en wetenschappelijk onderzoek uit te kunnen voeren? Zo nee, waarom niet?
Onafhankelijk onderzoek naar de toeslagenaffaire en de gevolgen daarvan voor gedupeerden is inderdaad van groot belang. Inzicht in wat er precies is gebeurd kan bijdragen aan erkenning van het leed dat is aangericht en zo ook aan het herstelproces van gedupeerde ouders en kinderen.
Vindt u het belangrijk dat de centrale overheid daadwerkelijk onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek initieert en faciliteert in maatschappelijke kwesties, zoals de toeslagenfraude, en daarmee een voorbeeldfunctie vervult voor andere onderdelen van de overheid? Zo ja, hoe kan daaraan in uw visie vorm en inhoud worden gegeven? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk dat bij maatschappelijke kwesties er onafhankelijk onderzoek wordt gedaan. Dat kan op verschillende manieren. Onderzoek kan op initiatief van het kabinet, de wetenschap, de Inspecties of op verzoek van de Kamer worden gestart. Zo is er door de Inspectie Justitie en Veiligheid onderzoek gedaan naar de vraag hoe het falen van de overheid in de kinderopvangtoeslagaffaire doorwerkte in de jeugdbescherming.6 Daarnaast is op verzoek van uw Kamer per 1 februari 2023 de onafhankelijke onderzoekscommissie «Commissie onderzoek uithuisplaatsingen in relatie tot de toeslagenaffaire» (verder: commissie Hamer) ingesteld. Het onderzoek van de commissie Hamer zal naar verwachting begin 2025 gereed zal zijn. Verder vind ik het belangrijk om onafhankelijke onderzoek goed te faciliteren. Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 19.
Deelt u de mening dat een onderzoek in de toeslagenaffaire alleen een relevante betekenis kan krijgen als sprake is van een steekproefsgewijs onderzoek in een relevant aantal willekeurig geselecteerde dossiers? Zo nee, waarom niet?
Onafhankelijke onderzoekers dienen vrij te zijn om te bepalen hoe zij hun onderzoek uitvoeren. Tegelijkertijd zie ik ook dat de dossiers van door de toeslagenaffaire gedupeerde ouders met kinderen die met een uithuisplaatsing te maken hebben gehad waardevolle informatie kunnen bevatten voor onderzoek. Dat onderzoek gebeurt ook. De Inspectie Justitie en Veiligheid onderzocht in haar tweede deelonderzoek «Het kind van de rekening» hoe twintig gezinnen in aanraking kwamen met jeugdbescherming nádat de Belastingdienst hen onterecht had aangemerkt als toeslagenfraudeur. Ook de commissie Hamer betrekt dossiers in haar onderzoek.
Deelt u de mening dat het bij de gedupeerden in de toeslagenaffaire met een kinderbeschermingsmaatregel gaat om de vraag of de door de overheid toegebrachte schuldenproblematiek zo ontwrichtend heeft gewerkt in een gezin, dat ingrijpen met kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk werd gevonden? Zo ja, kunt u dat nader toelichten? Zo nee, waarom niet?
Het is inderdaad belangrijk goed inzicht te krijgen wat er in deze gezinnen is gebeurd en hoe het falen van de overheid in de kinderopvangtoeslagaffaire doorwerkte in de jeugdbescherming. Wat heeft ertoe geleid dat kinderen en jongeren van gedupeerde gezinnen uit huis zijn geplaatst? Wat is de relatie met de toeslagenaffaire? Die vragen worden ook onderzocht.
De Inspectie Justitie en Veiligheid concludeerde daarover in het eerste deelrapport op basis van onderzoek door het CBS dat vooral gezinnen die reeds in een kwetsbare positie verkeerden, door de kinderopvangtoeslagaffaire gedupeerd zijn geraakt.7 Zij kregen veel vaker dan de meeste gezinnen in Nederland te maken met een kinderbeschermingsmaatregel, maar verschilden daarin niet van een vergelijkbare groep gezinnen met dezelfde kenmerken als de gezinnen die werden gedupeerd door de Belastingdienst. De Inspectie heeft geen bewijs gevonden dat de kinderopvangtoeslagaffaire de kans op een kinderbeschermingsmaatregel heeft vergroot. De analyses van het CBS zijn op groepsniveau uitgevoerd. Er kan dus niet uitgesloten worden dat er gedupeerde gezinnen zijn die als gevolg van de kinderopvangtoeslagaffaire dermate in de problemen zijn gekomen dat er een kinderbeschermingsmaatregel ingezet moest worden, aldus het CBS.
De Inspectie heeft in het tweede deelonderzoek bij twintig casussen van gedupeerde gezinnen gereconstrueerd langs welke weg er uiteindelijk tot een kinderbeschermingsmaatregel is gekomen en welke factoren daarbij een rol speelden. De Inspectie concludeerde dat niet is vastgesteld of de gevolgen van de toeslagenaffaire in de onderzochte gezinnen de directe oorzaak waren voor het te maken krijgen met een kinderbeschermingsmaatregel. De Inspectie constateerde ook dat in geen van de onderzochte gezinnen de financiële problemen de enige reden zijn geweest voor het krijgen van een kinderbeschermingsmaatregel. Wel speelden de (financiële) gevolgen van de toeslagenaffaire in 17 van de 20 gezinnen een kleine tot grote rol in het proces dat leidde tot een kinderbeschermingsmaatregel.
De commissie Hamer doet op dit moment onderzoek naar de samenhang van factoren die speelden bij gedupeerde gezinnen die te maken kregen met een uithuisplaatsing en naar de effecten van de samenloop tussen de toeslagenaffaire en de uithuisplaatsing op het leven van de gedupeerde gezinnen, en in het bijzonder de mate waarin het contact tussen ouders en kinderen is beïnvloed.
Deelt u de mening dat de vraag moet zijn voor het onderzoek naar de toeslagenouders en het causale verband of de fraudeverdenking de eerste steen van een rij dominostenen heeft laten omvallen? Zo ja, kunt u dat verder specificeren? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie Justitie en Veiligheid heeft in het eerder genoemde onderzoek «Het kind van de rekening» geconcludeerd dat niet precies kan worden vastgesteld of de gevolgen van de toeslagenaffaire de directe oorzaak waren voor het te maken krijgen met een kinderbeschermingsmaatregel. Door de terugvordering van de kinderopvangtoeslag en schuldeninning zonder menselijke maat die daarop volgde, kwamen bijna alle onderzochte gezinnen in een situatie van armoede en bestaansonzekerheid terecht. De financiële problemen hebben een langdurige ontwrichtende werking op het functioneren van ouders en kinderen, en bij 17 van de 20 onderzochte gezinnen speelden de (financiële) gevolgen van de toeslagenaffaire een kleine of grote rol in het proces dat uiteindelijk tot een kinderbeschermingsmaatregel leidde. De Inspectie zag echter geen aanwijzingen dat het fraudelabel heeft meegewogen in de beoordeling of een kinderbeschermingsmaatregel nodig was bij de onderzochte gezinnen.
Indien u het met de stelling in vraag 6 eens bent, deelt u de mening dat dit alleen kan door gevalsvergelijking? Kunt u onderzoeken wat nu de situatie is en wat de situatie geweest zou zijn als er geen fraudeverdenking is geweest? Kunt u uw visie verder toelichten en uitleggen?
Er hééft ook gevalsvergelijking plaatsgevonden. In het eerste deelonderzoek van de Inspectie Justitie en Veiligheid heeft het Centraal Bureau voor de Statistiek een groep van 4885 gedupeerden vergeleken met twee groepen. Zowel met een groep met dezelfde achtergrondkenmerken maar dan zónder fraudeverdenking (niet gedupeerd) als met een groep «gemiddelde Nederlanders» die kinderopvangtoeslag aanvraagt. Een belangrijke conclusie van dit onderzoek was dat gedupeerden niet vaker met een kinderbeschermingsmaatregel te maken kregen dan de vergelijkingsgroep met dezelfde kenmerken maar dan zonder fraudeverdenking/dupering. De dupering had gemiddeld genomen geen effect op het aantal kinderbeschermingsmaatregelen. Door de toeslagaffaire is een groep mensen getroffen die sowieso al vaker met de jeugdbescherming te maken kreeg. De analyses van het CBS zijn op groepsniveau uitgevoerd. Er kan dus niet uitgesloten worden dat er gedupeerde gezinnen zijn die als gevolg van de kinderopvangtoeslagaffaire dermate in de problemen zijn gekomen dat er een kinderbeschermingsmaatregel ingezet moest worden, aldus het CBS.
In antwoord op de specifieke vraag of onderzocht kan worden wat nu de situatie is en wat de situatie geweest zou zijn als er geen fraudeverdenking is geweest, merk ik het volgende op. De inspectie ziet geen aanwijzingen dat het fraudelabel heeft meegewogen in de beoordeling of een kinderbeschermingsmaatregel nodig was bij de onderzochte gezinnen. De inspectie concludeert ook dat altijd een samenhang van factoren in deze gezinnen tot een kinderbeschermingsmaatregel heeft geleid. Daarmee is een antwoord op deze specifieke vraag – wat zou er zijn gebeurd als er geen fraudeverdenking zou zijn geweest – niet mogelijk.
Bent u bekend met het artikel in het Algemeen Dagblad van 26 januari 2023 met de titel «Hoogleraar Gill hielp bij vrijpleiten van Lucia de B., en maakt nu gehakt van CBS-rapport toeslagenaffaire»?6
Ja.
Kunt u aangeven wat de precieze onderzoeksopdracht is die het Verwey-Jonker Instituut heeft gekregen van de Raad voor de Kinderbescherming, waarvan de Volkskrant nu in hun artikel vaststelt dat dit onderzoek hapert? En kunt u daar tevens bij aangeven hoe het Verwey-Jonker Instituut voornemens is het onderzoek op te zetten en te gaan uitvoeren?
De Raad voor de Kinderbescherming heeft de opdracht gegeven voor een onafhankelijk onderzoek naar discriminatie binnen zijn organisatie. Dit staat los van het interne UHP-KOT reflectietraject. De Raad voor de Kinderbescherming heeft het Verwey-Jonker Instituut in de onderzoeksopdracht gevraagd om de aanwezigheid en impact van discriminatie en vooroordelen binnen de RvdK te onderzoeken voor zowel zijn werkgeversrol als de dienstverlening/taakuitvoering. In de onderzoeksopdracht is de volgende voorgestelde onderzoeksopzet gedaan:9 Literatuuronderzoek,10 Kwalitatief onderzoek,11 Kwantitatief onderzoek,12 Analyse van beleidsdocumenten en procedures en13 Mystery shopping (een scenario/vignetstudie) en taakanalyse. Met dit onderzoek wil de Raad voor de Kinderbescherming de culturele sensitiviteit bevorderen en tevens de diversiteit en inclusie binnen zijn organisatie versterken voor zover de resultaten daar aanleiding toe geven. In de onderzoeksopdracht wordt benadrukt dat het Verwey-Jonker Instituut de regie heeft in de gekozen onderzoeksmethoden, waarbij zorgvuldigheid en onafhankelijkheid voorop staan.
Kunt u uitleggen waarom het volgende uit uw voortgangsbrief uithuisplaatsingen kinderopvangtoeslagaffaire (UHP KOT) mei 2023 van 5 juni 2023 met het kenmerk 4590804, nog steeds niet van de grond gekomen is? In deze voortgangsbrief staat het volgende vermeld: «De Raad voor de Kinderbescherming treft momenteel de voorbereidingen voor het interne reflectietraject. De reflectie heeft vooral tot doel om lessen te trekken voor de toekomst met oog op het verbeteren van het beleid en de uitvoeringspraktijk van de raad voor de kinderbescherming. De intentie is om aan de hand van een dossieranalyse te inventariseren wat de samenhang is van factoren die speelden bij gedupeerde gezinnen waarvoor de raad voor de kinderbescherming een uithuisplaatsing heeft verzocht en in hoeverre bekend was dat er sprake was van schuldenproblematiek. De raad voor de kinderbescherming verwacht, na ontvangst van de UHP-Kot-kindlijst in het kader van het wetsvoorstel uitwisseling persoonsgegevens UHP KOT, ongeveer 6 maanden nodig te hebben voor het reflectietraject en zal de bevindingen openbaar maken».
Het reflectietraject van de Raad voor de Kinderbescherming, dat in het kader van UHP KOT wordt uitgevoerd en geen verband houdt met het discriminatie-onderzoek dat door het Verwey-Jonker Instituut wordt uitgevoerd, is later gestart dan beoogd. Dit laat zich verklaren door het feit dat de UHP-KOT-kindlijst pas medio januari 2024 kon worden verstrekt14 en aansluitend het reflectietraject kon starten. Het reflectietraject bevat een onderzoek naar dossiers die steekproefsgewijs zijn geselecteerd. Ook hebben een focusgroepbijeenkomst en individuele interviews plaatsgevonden. Tevens is een begeleidingscommissie ingesteld bestaande uit twee hoogleraren, prof dr. Alink (Universiteit Leiden) en prof. dr. Nieuwenhuizen (Tilburg University). De dataverzameling is inmiddels afgerond en heeft meer tijd gekost dan beoogd. Dit heeft vooral te maken met de omvang van de dossiers en de zorgvuldigheid waarmee deze zijn geanalyseerd. Ook is er capaciteit van de onderzoekers gegaan naar het faciliteren van het dossieronderzoek van de commissie Hamer bij de Raad voor de Kinderscherming. Het reflectietraject bevindt zich in de analyse- en rapportagefase. De beoogde oplevering van het rapport is januari 2025.
Uit het artikel van de Volkskrant blijkt dat het Verwey-Jonker Instituut de onderzoeksopzet wilde aanpassen en waarschijnlijk pas in 2025 ouders worden geïnterviewd, kunt u hier meer opheldering over geven: wat is precies aangepast en waarom?
Het onderzoek dat het Verwey-Jonker Instituut uitvoert naar discriminatie bevat een deelonderzoek naar de werkgeversrol en een deelonderzoek naar het cliëntenperspectief. Het in kaart brengen van het cliëntenperspectief is een integraal en cruciaal onderdeel van het onderzoeksproject. Een onderzoek onder cliënten vraagt om een gedegen uitwerking, mede gelet op rechtsbescherming, zorgvuldigheid en privacy. Hier is meer tijd voor nodig dan bij de oorspronkelijke onderzoeksopzet is ingeschat.
De uitvoering van het deelonderzoek naar de werkgeversrol is wel reeds uitgevoerd door het Verwey-Jonker Instituut en de resultaten hiervan worden eind 2024 opgeleverd.
Kunt u ons een afschrift geven van de onderzoeksopdracht en de opzet voor het onderzoek?
Hiervoor verwijs ik u naar de beantwoording van vragen 9 en 11.
Klopt de berichtgeving dat het Verwey-Jonker Instituut heeft aangegeven aan de heer Groenen dat het onderzoek «on hold» is gezet en dat als «zijn» ouders al geïnterviewd gaan worden dat niet eerder is dan in 2025? Kunt u toelichten waarom er twijfel bestaat over het betrekken van ouders via de heer Groenen en waarom – als dit al gebeurt – niet eerder dan in 2025 gebeurt?
Het onderzoek naar het cliëntenperspectief is nog niet gestart vanwege de in het antwoord op vraag 11 genoemde redenen. Het Verwey-Jonker Instituut werkt aan een voorstel om het cliëntenperspectief in kaart te brengen. De Raad voor de Kinderbescherming gaat niet over de wijze waarop het Verwey-Jonker Instituut de deelnemers selecteert voor het onderzoek.
Kunt u aangeven of onafhankelijk onderzoek deel gaat uitmaken van het onderzoek van de commissie Hamer en wat de stand van zaken is met betrekking tot de motie van het lid Omtzigt omtrent twee onafhankelijke onderzoeken, gelet op wat in uw voortgangsbrief uithuisplaatsingen kinderopvangtoeslagaffaire (UHP KOT) mei 2023 van 5 juni 2023 met het kenmerk 4590804 staat vermeld: «In reactie op de motie van het Lid Omtzigt over het bevorderen van ten minste twee onafhankelijke onderzoeken naar uithuisplaatsingen en de kinderopvangtoeslagenaffaire kan ik het volgende vermelden. Op dit moment is de commissie Hamer zoals gezegd bezig met het opstellen van een onderzoeksplan. Dan is duidelijk of onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek daar deel van uitmaakt.» en wat in uw voortgangsbrief uithuisplaatsingen kinderopvangtoeslagaffaire (UHP KOT) december 2023 van d.d. 18 december 2023 staat vermeld: «De commissie is recentelijk gestart met haar dossieronderzoek en de verwachting is dat zij in het laatste kwartaal van 2024 tot een definitieve analyse en aanbevelingen zal komen»?
De commissie Hamer is onafhankelijk en het onderzoek dat de commissie uitvoert ook. Ook de onafhankelijke Inspectie Justitie en Veiligheid heeft reeds onderzoek gedaan. Aan de hand van de uitkomsten en aanbevelingen van het onderzoek van de commissie Hamer en van de lopende reflectietrajecten van de Raad voor de Kinderbescherming, de Raad voor de Rechtspraak en de Gecertificeerde Instellingen zal ik bepalen of en zo ja, welk aanvullend onderzoek er nog nodig is.
Kunt u aangeven waarom er gekozen is voor het Verwey-Jonker Instituut nu de bestuurder van dit instituut ook onderdeel uitmaakt van de commissie Hamer die onderzoek verricht naar de causaliteit tussen kinderbeschermingsmaatregelen en de toeslagenaffaire? Kan hier sprake zijn van belangenverstrengeling?
De Raad voor de Kinderbescherming heeft het Verwey-Jonker Instituut gekozen vanwege hun specifieke expertise op het thema diversiteit, hun ervaring in het doen van onderzoek hiernaar en hun positie als onafhankelijke onderzoeksinstelling. Dat de wetenschappelijk directeur van het Verwey-Jonker Instituut ook betrokken is bij ander onderzoek – onder meer het onderzoek van de commissie Hamer maar bijvoorbeeld ook haar onderzoek als bijzonder hoogleraar aan de Erasmus Universiteit Rotterdam – duid ik vooral positief.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van met betrekking tot het onderzoek van de commissie Hamer? Kunt u aangegeven wat de reden is van de vertraging en welke verdere vertraging voor u acceptabel is?
In september 2023 zijn de persoonsgegevens van erkend gedupeerden van de kinderopvangtoeslagaffaire in een beveiligde dataroom gekoppeld aan de persoonsgegevens van kinderen waarvoor een verzoek tot uithuisplaatsing is gedaan. Het aanvullend kindonderzoek door de rechtspraak en daaropvolgende datakoppelingen in de dataroom zijn eind november 2023 afgerond. Na een periode van zes weken waarin ouders konden verzoeken om te worden verwijderd van deze lijsten is in januari 2024 de UHP-KOT-kindlijst en UHP-KOT-ouderlijst gedeeld met de commissie Hamer. De commissie kon toen starten met het interviewen van gedupeerden. In de periode daarvoor heeft de commissie een documentenanalyse verricht en veel gesprekken kunnen voeren met ervaringsdeskundigen (ouders en kinderen/jongeren), hulpverleners, wetenschappers en andere relevante betrokkenen. De dataverzameling kost meer tijd dan vooraf beoogd. De verwachting is dat de commissie in januari 2025 haar eindrapport zal opleveren.
Zou het mogelijk kunnen zijn dat een vertraging van dit onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming naar mogelijke discriminatie samen kan hangen met de vertraging in het onderzoek van de commissie Hamer en waarvan de resultaten pas in dit najaar verwacht worden?
Nee, deze onderzoeken staan los van elkaar.
Zou het niet beter zijn, gezien het toch al lage vertrouwen in de overheidsinstanties, en zeker in de jeugdbeschermingsinstellingen, waar de Raad voor de Kinderbescherming ook toe gerekend kan worden, de Rechtspraak en de Gecertificeerde Instellingen, het onderzoek uit te besteden aan een onafhankelijke partij die het gehele onderzoek zowel statistisch als inhoudelijk in een hand kan uitvoeren, zoals de Rijksuniversiteit Groningen die in augustus 2022 al heeft aangegeven direct te kunnen starten met hun onderzoek naar de causaliteit?7
Er is en wordt reeds onafhankelijk onderzoek verricht. De Inspectie Justitie en Veiligheid is onafhankelijk en heeft onderzoek verricht naar hoe het falen van de overheid in de kinderopvangtoeslagaffaire doorwerkte in de jeugdbescherming. Daarnaast is er op verzoek van uw Kamer een onafhankelijke onderzoekscommissie ingesteld die op dit moment aan het werk is en naar verwachting in januari 2025 tot een afronding komt. Verder doet ook de rechtspraak in het kader van reflectie onderzoek naar wat de overwegingen waren van kinderrechters om verzoeken tot uithuisplaatsing bij deze groep ouders toe te wijzen.
Hoe kijkt u aan tegen het onderzoek wat gefaciliteerd kan worden vanuit de universiteit Groningen?
Het staat de wetenschap vrij om met onderzoeksvoorstellen te komen. De Tijdelijke wet uitwisseling persoonsgegevens UHP KOT biedt de mogelijkheid voor wetenschappelijk onderzoek naar de samenhang tussen de kinderopvangtoeslagaffaire en de uithuisplaatsingen van kinderen. In artikel 2 lid 2 van deze wet is een grondslag opgenomen voor het kunnen verrichten van wetenschappelijk onderzoek naar de samenhang van de problemen bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag en de uithuisplaatsing van UHP KOT-kinderen.
Verder verwijs ik naar de antwoorden van de toenmalig Minister voor Rechtsbescherming op de vragen die door lid Omtzigt in 2022 zijn gesteld naar aanleiding van het ook door u genoemde artikel in het Algemeen Dagblad van 31 augustus 2022 over ‘Onafhankelijk onderzoek naar uithuisplaatsing kinderen toeslagenouders tegengehouden' en naar de reactie van de Raad voor de rechtspraak op het artikel in het Algemeen Dagblad.16
Het bericht 'Aanbieders jeugdzorg komen niet of nauwelijks meer rond' |
|
Patrick Crijns (PVV) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Aanbieders jeugdzorg komen niet of nauwelijks meer rond» zoals gepubliceerd door de NOS?1
Ja.
Kunt u uitleggen wat de oorzaken zijn van de financiële problemen waarmee jeugdzorgaanbieders te maken hebben? Zo ja, graag een gedetailleerde toelichting. Zo nee, waarom niet?
Er kunnen verschillende oorzaken zijn voor de financiële problemen waarmee jeugdzorgaanbieders te maken hebben. Ook de Jeugdautoriteit heeft hier onderzoek naar gedaan in o.a. de «Trendanalyse: Financiële ontwikkelingen in de jeugdhulpsector» voor de jaren 2018 tot en met 2022. Uit dit onderzoek komt naar voren dat de winstmarge voor jeugdzorgaanbieders vanaf 2021 een dalende tendens kent, waarbij er wel onderscheid te maken is in de mate van omvang van aanbieders. Vermoedelijk hangt de dalende winstmarge samen met stijgende personeelslasten o.a. door extra kosten voor het inhuren van tijdelijke krachten, geen coronasteunmaatregelen meer en gestegen energielasten.
De aangedragen factoren uit dit onderzoek kunnen een probleem zijn als hier in de tarieven onvoldoende rekening mee wordt gehouden, waarbij aanbieders uiteraard ook zelf een verantwoordelijkheid hebben in bijvoorbeeld de organisatie van de bedrijfsvoering en of zij contracten afsluiten voor kostendekkende tarieven.
Het NOS-artikel «Aanbieders in de jeugdzorg komen niet of nauwelijks meer rond» verwijst voor wat betreft de gemiddelde winst in de sector in 2023 naar een analyse van onderzoeksbureau A-Insights. Ik kan het door A-Insights genoemde percentage van 0,1% gemiddelde winst in de jeugdzorgsector op dit moment niet verklaren op grond van de bij mij aanwezige gegevens en laat hier nog nader naar kijken.
Welke stappen neemt u om faillissement van jeugdzorgaanbieders te voorkomen, gezien hun belang voor kwetsbare jongeren?
Voor jeugdigen is het belangrijk dat de zorgcontinuïteit niet in gevaar komt. Daar zijn in eerste aanleg gemeenten voor verantwoordelijk, maar ook het Rijk heeft daarin een stelselverantwoordelijkheid. Vanuit die verantwoordelijkheid zijn afspraken gemaakt over continuïteit van cruciale zorg. Hierin spelen de Jeugdautoriteit en de afspraken uit het draaiboek continuïteit van zorg een belangrijke rol. Aanbieders die een aantoonbaar liquiditeitsprobleem hebben en cruciale jeugdzorg bieden kunnen daarnaast een beroep doen op de subsidieregeling «Continuïteit cruciale jeugdhulp».
Met de partners in de jeugdhulp, waaronder de brancheorganisaties voor jeugdzorgaanbieders, is in 2023 een belangrijk akkoord gesloten, de Hervormingsagenda Jeugd. Vanuit de Hervormingsagenda Jeugd wordt gewerkt aan maatregelen die moeten zorgen voor een betere balans tussen tarieven en kosten. Belangrijke ontwikkelingen zijn het bevorderen van tariefdifferentiatie, wat leidt tot beter passende tarieven voor jeugdzorgaanbieders, en het standaardiseren van de uitvoering waardoor de administratieve lasten en daarmee de overheadkosten afnemen. Om tariefdifferentiatie te bevorderen is de amvb reële prijzen opgesteld. Daarnaast heeft mijn voorganger in april 2024 het wetsvoorstel «Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg» ingediend bij de Tweede Kamer. Dit wetsvoorstel heeft onder meer als doel om de bestuursstructuur en (transparantie van de) financiële bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders en GI’s te versterken waardoor er naar verwachting meer inzicht komt in omzet en liquiditeit van de verschillende onderdelen van de organisatie. Dit draagt bij aan het tijdiger signaleren van financiële problemen waardoor risico’s voor de continuïteit en beschikbaarheid van jeugdzorg af zouden moeten nemen.
Hoe gaat u de toenemende wachttijden en het personeelstekort in de jeugdzorg aanpakken?
Helaas hebben we te maken met een krappe arbeidsmarkt en dat geldt ook voor delen van de jeugdzorg. Het aanpakken van de personeelskrapte in zorg en welzijn krijgt grote prioriteit van het kabinet. De Minister van VWS en ik willen de zorg en de jeugdzorg ook in de toekomst toegankelijk houden voor iedereen die dit nodig heeft. Dit vraagt om een gezamenlijke inzet van alle betrokken partijen, waaronder Rijk, gemeenten, cliëntenorganisaties, aanbieders en professionals om tot maatregelen te komen die het tij kunnen keren. Maatregelen uit de Hervormingsagenda ter verbetering van het jeugdhulpstelsel, zoals het beperken van de reikwijdte en de vereenvoudiging van de uitvoering, zullen naar verwachting zorgen voor een meer toekomstbestendige arbeidsmarkt in de jeugdzorg. Zorg en welzijn breed ligt de nadruk op het aantrekkelijker maken van het werken in de sector, door middel van meer autonomie, loopbaanperspectief en het drastisch verminderen van de administratieve lasten, bijvoorbeeld door meer innovaties. Deze maatregelen worden momenteel uitgewerkt in het regeerprogramma.
Voor het aanpakken van wachttijden is er sinds 2021 de Aanpak Wachttijden van het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd. Deze aanpak richt zich op het regionaal aanpakken van oorzaken van wachttijden. Door de Aanpak Wachttijden ontstaat in de regio’s meer inzicht in wat werkt en hoe dit in de regio te organiseren, en wordt data gedreven werken gestimuleerd.
Met het wetsvoorstel «Wet verbetering beschikbaarheid Jeugdzorg» krijgt de NZa wettelijke taken binnen het Jeugddomein waaronder stelselonderzoek naar de beschikbaarheid van jeugdzorg. Het gaat bij het stelselonderzoek niet alleen om de beschikbaarheid nú, maar ook om de beschikbaarheid op de langere termijn Het onderzoek ondersteunt de gemeenten/jeugdregio’s in het signaleren en duiden van trends en ontwikkelingen ten aanzien van de beschikbaarheid van jeugdzorg.
Kunt u aangeven wanneer er gestart wordt met de uitrol van de Hervormingsagenda?
De uitwerking en implementatie van de Hervormingsagenda is volop gaande. In de voortgangsbrief van 21 juni jl. hebben de toenmalige Staatssecretaris van VWS en toenmalige Minister voor Rechtsbescherming de stand van zaken van de Hervormingsagenda uitgebreid beschreven.2 Daarin is o.a. ingegaan op de stand van zaken van de maatregelen die bijdragen aan de beschikbaarheid en kwaliteit van de specialistische jeugdhulp en laagdrempelige toegang tot hulp.
Het interview met Hoogleraar Psychiatrie Damiaan Denys in NRC Handelsblad “De wens om niet te willen leven mag je niet gelijk stellen aan de wens om dood te zijn” |
|
Rosanne Hertzberger (VVD) |
|
Karremans |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het interview met hoogleraar psychiatrie Damiaan Denys in NRC Handelsblad van 19 juli 2024?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Om misverstanden te voorkomen acht ik het van belang hier kort in te gaan op enkele onjuistheden over de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) en de Nederlandse euthanasiepraktijk die in het interview naar voren kwamen en waar inmiddels ook door verschillende juristen in de media/op social media op is gewezen.
Allereerst is geen sprake van een «verruiming van de euthanasiepraktijk naar psychisch lijden» aangezien de Hoge Raad al in 1994 oordeelde dat euthanasie bij patiënten met een psychiatrische aandoening mogelijk is mits daarbij extra behoedzaamheid wordt betracht (Chabot-arrest). De Wtl is dan ook niet alleen bedoeld voor mensen die lijden aan een levensbedreigende aandoening. De levensverwachting van de patiënt speelt geen rol. Ook is het niet zo dat er «geen medische stoornis meer nodig is». In 2002 besliste de Hoge Raad namelijk dat euthanasie slechts mogelijk is indien het uitzichtloos en ondraaglijk lijden in overwegende mate voortkomt uit medisch geclassificeerde somatische of psychische ziektes of aandoeningen (Brongersma-arrest). Genoemde arresten van de Hoge Raad bevatten normen die in aanvulling op de Wtl van belang blijven.
Heeft u ook kennis genomen van de eerdere discussies binnen de psychiatrie over euthanasie zoals in opiniestukken van psychiaters Esther van Fenema (Uitzichtloosheid: een hellend vlak, Medisch Contact 10 januari 2024)2, Sisco van Veen («Eenzijdige berichtgeving brengt een goede psychiatrische euthanasiepraktijk verder weg»)3, VillaMedia 8 maart 2024) en Jim van Os («Jongeren euthanasie aanbieden negeert hun psychisch lijden» Trouw 26 juni 2024)4?
Ja, ook van de eerdere discussies heb ik kennis genomen, waaronder de genoemde opiniestukken.
En ook hier acht ik het van belang te benadrukken dat geen sprake is van het oprekken van de euthanasiewet bij psychiatrisch lijden (zie ook het antwoord op vraag5.
Klopt het dat het aantal euthanasieverzoeken vanwege psychisch lijden in 2023 in vier jaar tijd meer dan verdubbelde5? In hoeverre droeg de leeftijdsgroep onder de 30 bij aan deze groei? Heeft u een vollediger beeld van deze cijfers uitgesplitst naar leeftijdsgroep, geslacht en jaar? Zoja, kunt u die uitgesplitst aan uw antwoord toevoegen (mits dit onherleidbaar mogelijk is)?
Aangezien wordt verwezen naar het Jaarverslag 2023 van de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (RTE), ga ik er vanuit dat deze vraag ziet op het aantal euthanasie meldingen vanwege psychisch lijden en niet op het aantal euthanasie verzoeken.7
Zoals uit onderstaande tabel blijkt, is het aantal euthanasiemeldingen dat de RTE in de periode 2020–2023 heeft ontvangen en waarbij het euthanasieverzoek voortkwam uit lijden dat het gevolg was van een psychische stoornis toegenomen. Hierbij was ook een toename te zien van euthanasiemeldingen van patiënten jonger dan 30 jaar. Het is zeer triest dat een toenemend aantal mensen voor hun psychisch lijden geen andere uitweg meer ziet dan euthanasie, met name als het nog jonge patiënten betreft die nog een heel leven voor zich hebben.
2020
88 -
waarvan 5 patiënten jonger dan 30 jaar
27 jaar: 3
29 jaar: 2
2
3
2021
115 -
waarvan 14 patiënten jonger dan 30 jaar
18 jaar: 2
21 jaar: 1
22 jaar: 1
23 jaar: 2
25 jaar: 2
27 jaar: 4
28 jaar: 2
2
12
2022
115 -
waarvan 11 patiënten jonger dan 30 jaar
18 jaar: 1
20 jaar: 1
21 jaar: 2
25 jaar: 2
28 jaar: 1
29 jaar: 4
0
11
2023
138 -
waarvan 22 patiënten jonger dan 30 jaar
16 jaar: 1
17 jaar: 1
21 jaar: 1
22 jaar: 1
24 jaar: 4
25 jaar: 2
26 jaar: 6
27 jaar: 2
28 jaar: 3
29 jaar: 1
5
17
Bent u het ermee eens dat in bovenstaande opiniestukken het beeld naar voren komt dat een kleine groep psychiaters sneller en vaker bereid is tot het uitvoeren van euthanasie bij psychisch lijden en een grotere groep juist terughoudend is?
De meeste psychiaters ondersteunen het idee voor euthanasie bij psychisch lijden. Binnen de gehele beroepsgroep is echter sprake van terughoudendheid ten aanzien van euthanasieverzoeken op psychische grondslag.8 Dat psychiaters euthanasieverzoeken op basis van psychisch lijden als complex ervaren en het heel ingewikkeld vinden te bepalen wanneer genoeg is gedaan en het lijden uitzichtloos is geworden, is begrijpelijk. Bij dergelijke verzoeken staat zorgvuldigheid voorop. De wens kan immers onderdeel zijn van het ziektebeeld. In het veld wordt overigens gesignaleerd dat de bestaande terughoudendheid en handelingsverlegenheid onder psychiaters afneemt. Het beeld dat geregeld in de media naar voren komt, namelijk dat een kleine groep psychiaters sneller en vaker bereid is tot het uitvoeren van euthanasie bij psychisch lijden, ligt dan ook genuanceerder. Hoe de verhoudingen precies zijn, is niet bekend. Binnen de beroepsgroep vindt dialoog en discussie plaats over het onderwerp. Onder andere door het landelijke expertisenetwerk ThaNet wordt gefaciliteerd dat kennis en expertise bij de zorgprofessionals binnen de geestelijke gezondheidszorg over mensen met een persisterende doodswens of euthanasieverzoek op psychische grondslag wordt vergroot.
Weet u hoeveel steun bestaat voor het inwilligen van euthanasieverzoeken van jongere patiënten binnen de beroepsgroep? In hoeverre speelt «het persoonlijke idee over wat het leven zou moeten betekenen, over wat lijden mag zijn» (prof. Denys in bovengenoemd interview1) van psychiaters een rol in de beslissing om wel of niet tot euthanasie over te gaan?
Het is niet bekend hoeveel steun bestaat voor het inwilligen van euthanasieverzoeken van jongere patiënten binnen de beroepsgroep. Wel is uit het veld bekend dat betrokken zorgprofessionals dit een zeer complex onderwerp vinden en dat is heel begrijpelijk.
Iedere arts/psychiater in Nederland die geconfronteerd wordt met een euthanasieverzoek van een patiënt mag hierin een eigen afweging maken. Een arts/psychiater is nooit verplicht euthanasie te verlenen en mag bijvoorbeeld op grond van geloofsovertuiging, gewetens- of andere bezwaren besluiten om niet tot het verlenen van euthanasie bereid te zijn.
Het systeem van de Wtl en de daarin opgenomen zorgvuldigheidseisen is verder zo ingericht dat objectiveerbaar dient te zijn in hoeverre sprake is van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt, van uitzichtloos en ondraaglijk lijden en het ontbreken van een redelijke andere oplossing. De arts dient de overtuiging te hebben gekregen dat hiervan sprake is. Met dien verstande dat de ondraaglijkheid van het lijden sterk persoonsgebonden is en voor de arts invoelbaar en begrijpelijk dient te zijn. Daarnaast is het proces bij een euthanasieverzoek op basis van psychisch lijden met extra waarborgen omgeven, omdat altijd onafhankelijke psychiatrische expertise moet worden ingewonnen.
Hoeveel psychiaters zijn momenteel bereid om euthanasie uit te voeren bij patiënten onder de dertig? Zijn er cijfers over hoe vaak dezelfde kleine groep psychiaters betrokken zijn als behandelaar of SCEN-arts bij euthanasie bij psychisch lijden van de patiëntengroep onder de dertig? Welke rol speelt de geringe bereidheid van psychiaters tot euthanasie bij de groeiende wachtlijsten?
Er zijn geen gegevens bekend over het aantal psychiaters dat bereid is om euthanasie uit te voeren bij patiënten onder de dertig.
Zoals in de tabel bij de beantwoording van vraag 3 is te zien, is in de periode van 2020 tot en met 2023 aan 52 patiënten jonger dan 30 jaar euthanasie verleend, waarbij het euthanasieverzoek voortkwam uit lijden dat het gevolg was van een psychische stoornis.
Bij deze 52 meldingen van euthanasie waren 29 uitvoerend artsen (zowel psychiaters als andere artsen), 43 SCEN-artsen (zowel psychiaters als andere artsen) en 32 onafhankelijk psychiaters betrokken.
Van de 29 uitvoerend artsen hebben 6 psychiaters in genoemde periode in totaal 29 maal euthanasie verleend aan patiënten jonger dan 30 jaar (variërend van 1 tot 12 maal); de overige 23 uitvoerend artsen hebben 1 maal euthanasie verleend.
Van de 43 SCEN-artsen is één SCEN-arts (tevens psychiater) in 3 meldingen geraadpleegd, 8 SCEN-artsen zijn in 2 meldingen geraadpleegd en de overige 34 SCEN-artsen zijn in 1 melding geraadpleegd.
Ook al is een beweging gaande in het veld, nog steeds worden, vanwege de bestaande terughoudendheid en handelingsverlegenheid onder psychiaters, veel patiënten doorverwezen naar Expertisecentrum Euthanasie (EE). Hierdoor is sprake van een wachttijd bij EE voor mensen met een psychische aandoening. De wachttijd varieert van enkele maanden tot, in enkele gevallen, drie jaar. Door persisterende doodswensen en euthanasieverzoeken binnen de ggz bespreekbaar te maken en te beoordelen, is de verwachting dat minder patiënten zich aanmelden bij EE en het knelpunt van de soms lange wachttijd verder zal afnemen. Overigens wijst de praktijk uit dat EE slechts 10 tot 15% van het totale aantal hulpvragen op basis van psychisch lijden uitvoert. Wat de hulpvragers met psychisch lijden jonger dan 30 jaar betreft stopt voor het overgrote deel van hen het traject al tijdens de onderzoeksfase. Deze hulpvragers trekken hun verzoek in, geven geen toestemming voor het opvragen van medische gegevens of zijn/gaan nog in behandeling, waardoor ze niet aan de zorgvuldigheidseisen voldoen. Ook daarna kiezen er nog veel voor om zich terug te trekken uit het traject.9
Is er binnen de beroepsgroep consensus over de uitzichtloosheid van psychisch lijden en de consistentie van een euthanasiewens bij patiënten onder de dertig? Betekent het ontbreken van een redelijk behandelperspectief ook altijd dat de situatie uitzichtloos is? Bij welk percentage van deze groep patiënten verbetert de kwaliteit van leven op termijn en hoe klein moet dit percentage zijn om te kunnen spreken van uitzichtloosheid?
Zoals ik in antwoord op vraag 4 heb aangegeven, is euthanasie bij psychisch lijden complex en is binnen de gehele beroepsgroep sprake van terughoudendheid ten aanzien van euthanasieverzoeken op psychische grondslag. Het is aan iedere individuele psychiater om een eigen afweging te maken wanneer hij/zij geconfronteerd wordt met een euthanasieverzoek op basis van psychisch lijden in het algemeen en bij patiënten van onder de dertig in het bijzonder.
In de richtlijn Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis (2018) van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) is aangegeven dat er zowel in de maatschappij als binnen de beroepsgroep consensus bestaat over het feit dat extra behoedzaamheid in acht moet worden genomen wanneer de grondslag van een verzoek primair gelegen is in een psychische stoornis. De richtlijn beoogt een actuele, zorgvuldige en bruikbare procedure te schetsen die aansluit bij de ethische normen die in de medische beroepsgroep en in de maatschappij bestaan en die implementeerbaar is in de hedendaagse praktijk.
In de richtlijn staat hoe ondraaglijk en uitzichtloos lijden bij patiënten met een psychische stoornis en een verzoek om levensbeëindiging beoordeeld moeten worden. Daarbij is onder meer aangegeven dat bij patiënten met een psychische stoornis uitzichtloosheid sterk persoonsgebonden en individueel bepaald is en dat uitzichtloosheid verwijst naar de geobjectiveerde visie van de arts over de al dan niet resterende behandelopties bij deze specifieke patiënt. Volgens de richtlijn gaat het om een beoordeling door de arts van de individuele en persoonlijke situatie van deze unieke patiënt, niet om een algemeen oordeel over uitzichtloosheid gegeven de psychiatrische diagnose(n). Bij het vaststellen van de uitzichtloosheid is volgens de richtlijn het meewegen van de bevindingen van de second opinion van een onafhankelijk psychiater deskundige uiterst relevant.
In de richtlijn wordt geadviseerd grotere (maar niet per definitie absolute) terughoudendheid te betrachten naarmate de patiënt jonger is. De jongere leeftijd moet volgens de richtlijn in beschouwing genomen worden bij de beoordeling van een aantal aspecten van de zorgvuldigheidseisen die zien op de vrijwilligheid en weloverwogenheid van het verzoek en het ontbreken van een redelijke andere oplossing.
Er zijn geen gegevens bekend over het percentage patiënten van deze groep bij wie de kwaliteit van leven op termijn verbetert.
In hoeverre dragen de groeiende wachtlijsten in de geestelijke gezondheidszorg en in de jeugdzorg en het gebrek aan passende zorg voor complexe jonge patiënten bij aan de groei van het aantal euthanasieverzoeken?
Wanneer jeugdigen en jongvolwassenen lang moeten wachten op, of zoeken naar passende hulp, kan het helaas zijn dat zij hoop verliezen. In hoeverre het moeten wachten op passende hulp leidt tot een groei in euthanasieverzoeken is niet bekend, er is geen onderzoek naar gedaan. Uit een recent onderzoek naar de aanvragen bij Expertisecentrum Euthanasie blijkt dat het merendeel van de cliënten die een aanvraag indienen, meer dan tien jaar psychiatrische behandeling heeft ontvangen.10 Op basis hiervan lijkt de beslissing om euthanasie aan te vragen meestal pas wordt genomen na een langdurige en intensieve behandelgeschiedenis. Een van de eisen die de Wtl stelt om voor euthanasie in aanmerking te komen is dat sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. Van uitzichtloosheid is sprake wanneer curatieve of palliatieve behandelopties om de ondraaglijkheid van het lijden weg te nemen, ontbreken.
Om te zorgen dat jeugdigen en jongvolwassenen die vastlopen in de zorg betere en passende hulp ontvangen zijn er voor de jeugdzorg de Regionaal Expertteams en de Bovenregionale Expertisenetwerken opgezet. Onlangs is uw Kamer uitgebreid geïnformeerd over de voortgang hiervan.11 Voor de ggz zijn er in het Integraal Zorgakkoord (IZA) afspraken gemaakt met partijen over de cruciale GGZ. Uw Kamer is op 4 april jl. geïnformeerd over de voortgang op deze afspraken.12
Bent u het ermee eens dat de multidisciplinaire benadering zoals beschreven in de richtlijn «Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis» altijd dient plaats te vinden bij deze doelgroep 6)? In hoeverre wordt dit getoetst door de toetsingscommissie? Ben u het ermee eens dat in tegenstelling tot wat de richtlijn aangeeft bij jonge mensen altijd een psychiater geraadpleegd moet worden in plaats van «zo nodig»? Bent u het ermee eens dat bij jonge mensen de SCEN arts ook altijd een psychiater dient te zijn? Bent u het ermee eens dat de richtlijn levensbeëindiging bij patiënten met een psychische stoornis uit 2018 aangepast dient te worden voor jonge mensen en bent u bereid de beroepsgroep daar opdracht toe te geven?
De RTE toetst of de arts die de euthanasie heeft uitgevoerd, heeft gehandeld overeenkomstig de wettelijke zorgvuldigheidseisen. In de door de RTE opgestelde EuthanasieCode 2022 geeft de RTE aan dat medisch-professionele richtlijnen van belang zijn bij het beoordelen van meldingen van euthanasie voor zover zij passen binnen het wettelijke kader. En dat standpunten en richtlijnen doorgaans behulpzaam zijn bij het interpreteren van de algemeen geformuleerde wettelijke zorgvuldigheidseisen.13
Indien het euthanasieverzoek (in overwegende mate) voortkomt uit lijden dat het gevolg is van een psychische stoornis wordt van de arts grote behoedzaamheid verwacht. De genoemde behoedzaamheid betreft vooral de wilsbekwaamheid van de patiënt ten aanzien van zijn euthanasieverzoek, de uitzichtloosheid van het lijden en het ontbreken van een redelijke andere oplossing. Bij de toets die de RTE aanlegt is een multidisciplinaire benadering geen vereiste in zichzelf. De arts moet goed motiveren hoe hij tot de overtuiging is gekomen dat sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek, van uitzichtloos en ondraaglijk lijden en van het ontbreken van een redelijke andere oplossing. Het traject van een eventuele multidisciplinaire benadering en de resultaten daarvan kunnen mede invulling geven aan deze motivering.
Het uitgangspunt van de RTE is dat de arts bij patiënten bij wie het euthanasieverzoek (in overwegende mate) voortkomt uit lijden dat het gevolg is van een psychische stoornis altijd psychiatrische expertise moet inroepen. De RTE sluit hiermee aan bij de beroepsgroepen Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) en NVvP. De RTE toetst of de arts een onafhankelijk psychiater heeft geraadpleegd en of deze heeft beoordeeld of de patiënt wilsbekwaam is ter zake van het verzoek, of het lijden uitzichtloos is en of redelijke alternatieven ontbreken. De arts kan volgens de RTE zelf beslissen of hij een onafhankelijk psychiater náást een (SCEN-)arts raadpleegt, of een (SCEN-)arts die tevens psychiater is.
In de NVvP richtlijn Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis is de professionele standaard neergelegd voor levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis. Daarin is aangegeven hoe de extra behoedzaamheid betracht dient te worden bij een euthanasieverzoek van een patiënt met psychisch lijden. In de NVvP richtlijn wordt een onderscheid gemaakt tussen verschillende fasen (een verzoekfase, beoordelingsfase en consultatiefase) en vereist in alle gevallen de betrokkenheid van twee psychiaters. De RTE maakt geen indeling in fasen en vereist de raadpleging van één onafhankelijk psychiater. De RTE wijkt hiermee af van de criteria in de NVvP richtlijn.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt in haar toezicht de professionele normen aan. Wanneer de IGJ van de RTE een oordeel «onzorgvuldig» in geval van psychisch lijden ontvangt, houdt zij bij het onderzoek naar de melding onder meer de NVvP-richtlijn aan. Ook het OM houdt deze richtlijn aan wanneer zij het een oordeel «onzorgvuldig» van de RTE ontvangt in geval van psychisch lijden.
In de NVvP richtlijn wordt specifiek aandacht besteed aan jonge patiënten met een verzoek tot levensbeëindiging op basis van een psychische stoornis. Hierbij wordt geadviseerd grotere terughoudendheid te betrachten naarmate de patiënt jonger is en wordt tevens aangegeven dat de jongere leeftijd in beschouwing moet worden genomen bij de beoordeling van een aantal aspecten van de zorgvuldigheidseisen «vrijwillig en weloverwogen verzoek» en «geen redelijke andere oplossing». Raadpleging van een gespecialiseerde (kinder- en jeugd-) psychiater voor de second opinion ten aanzien van de behandelopties bij een minderjarige van 12 jaar of ouder is volgens de richtlijn cruciaal.
Het is aan de beroepsgroep om te bepalen wat de professionele standaard is in geval van levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis en in hoeverre die standaard aangepast dient te worden in het licht van veranderend heersend medisch inzicht. De NVvP heeft aangegeven de richtlijn Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis te gaan herzien. Het herzieningstraject start medio oktober.
Volstaat de huidige inrichting van de euthanasiepraktijk met één behandelaar die één onafhankelijk SCEN-arts raadpleegt wanneer binnen de beroepsgroep maar een kleine minderheid bereid is tot euthanasie? Is het nodig om voor casussen waar geen consensus over bestaat en de behandelaar en SCEN-arts een minderheidsstandpunt innemen een bredere groep psychiaters te raadplegen over de vraag of aan alle zorgvuldigheidscriteria is voldaan? Wat vind u van het voorstel van professor Denys om in het geval van jongere patiënten «ter voorkoming van een sterk sturende aanpak van de eigen behandelaar» (...) «het euthanasiebesluit over te laten aan een groep van behandelaars?»6 of in de woorden van Esther van Fenema in bovengenoemd artikel uit Medisch Contact een «beraadslagingscommissie» in het leven te roepen?7
Zoals in het antwoord op vraag 9 is aangegeven, is het aan de beroepsgroep om te bepalen wat de professionele standaard is in geval van levensbeëindiging op verzoek van patiënten met een psychische stoornis en in hoeverre die standaard aangepast dient te worden in het licht van veranderend heersend medisch inzicht.
Dat de Nederlandse euthanasiepraktijk zeer zorgvuldig is, getuige het zeer geringe aantal meldingen dat door de RTE als «onzorgvuldig» wordt beoordeeld. In de periode 2002–2023 werden 138 meldingen als «onzorgvuldig» beoordeeld op een totaal van 100.633 meldingen. Dertien meldingen hadden betrekking op patiënten met een psychische stoornis. Verder staat het iedere arts die voornemens is euthanasie te verlenen vrij om, naast de wettelijk verplichte raadpleging van ten minste één andere onafhankelijke arts (de reguliere SCEN-arts), aanvullende expertise in te roepen. In sommige gevallen, zoals in geval van een psychische stoornis, is dit ook vereist.
Wat is er bekend over de rol van media-aandacht en het optreden van deze kleinere groep psychiaters die vaker bereid is tot euthanasie op het aantal patiënten dat een verzoek doet tot euthanasie? Herkent u het beeld, geschetst door Sisco van Veen in zijn opinieartikel 3), dat er vaak alleen aandacht wordt besteed aan het relatief kleine aandeel euthanasieverzoeken dat wordt ingewilligd en weinig aandacht wordt besteed aan de patiënten die hun verzoek intrekken, herstellen of simpelweg niet in aanmerking komen?
Expertisecentrum Euthanasie (EE) geeft in haar jaarverslag over 2023 aan dat EE na elk media-item een piek in het aantal aanmeldingen van jonge hulpvragers met psychisch lijden te zien is. Een gering aantal komt echter daadwerkelijk in aanmerking voor euthanasie.
Om de genuanceerdheid in het debat te vergroten, is het van groot belang dat er in de media in de volle breedte aandacht is voor euthanasie bij psychisch lijden.
Herkent u het beeld dat eerder door psychiater Jim van Os werd geschetst dat het vaker uitvoeren van euthanasie bij psychisch lijden de pijn van het verder moeten leven bij psychiatrisch patiënten doet toenemen en de motivatie voor verandering doet afnemen8?
Hier is geen onderzoek naar gedaan dus of het beeld dat door psychiater Jim van Os wordt geschetst klopt, valt niet te zeggen. Het gesprek met patiënten met een psychiatrische aandoening over euthanasie is echter niet alleen een gesprek over de dood maar ook een gesprek over mogelijkheden om verder te kunnen leven en motivatie om tot verandering te komen binnen therapie. Een genuanceerde dialoog tussen zorgprofessionals, ervaringsdeskundigen en naasten is hierbij nodig.
Kunt u deze vragen los van elkaar beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘ Dure reclamecampagne blijkt flop: nauwelijks ‘ouderlijk toezicht’ op Instagram’ |
|
Don Ceder (CU) |
|
Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Dure reclamefilmpje blijkt flop: nauwelijks «ouderlijk toezicht» op Instagram»?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Kunt u aangeven wat de wettelijke verplichtingen zijn ten aanzien van social mediagebruik onder 16 jaar? In hoeverre voldoen social mediabedrijven, en specifiek META, hieraan? Acht u deze aanpak voldoende?
Rechtmatige verwerking van persoonsgegevens bij online diensten, zoals Meta, van kinderen die de leeftijd van 16 jaar nog niet hebben bereikt mogen volgens de Uitvoeringswet Algemene Verordening Gegevensbescherming (UAVG) alleen met toestemming van de ouders of de wettelijke vertegenwoordiger worden verwerkt. Dit betekent dat een kind jonger dan zestien jaar enkel een account mag aanmaken als hiervoor door de ouder of wettelijke vertegenwoordiger toestemming is gegeven. Bedrijven die online persoonsgegevens van kinderen verwerken zijn volgens de AVG verplicht een redelijke inspanning te leveren om te controleren of er daadwerkelijk toestemming is gegeven. Naast deze wettelijke verplichting kiezen diverse sociale mediaplatforms, waaronder Instagram, ervoor om kinderen jonger dan 13 jaar in elk geval niet toe te laten tot hun platform. Deze regel volgt echter niet uit een wettelijk vereiste. Uit onderzoek van Ofcom, de Britse mediatoezichthouder, blijkt dat 60% van de kinderen tussen de 8 en 12 jaar een sociale media-account hebben. Hoewel dit onderzoek specifiek ziet op Britse kinderen is het aannemelijk dat deze aantallen in Nederland vergelijkbaar zijn. Dit zijn zorgelijke aantallen en het is belangrijk dat dit wordt teruggebracht en dat sociale media platforms aan de wetgeving (ouderlijke toestemming onder de 16 jaar) en aan hun eigen beleid (veelal geen account onder de dertien jaar) voldoen.
Het is aan de Europese toezichthouders (in Nederland is dit de Autoriteit Persoonsgegevens (AP)) dan wel aan de toezichthoudende autoriteit van de hoofdvestiging in een andere lidstaat, om als onafhankelijke toezichthouder toe te zien op de naleving van de AVG en waar nodig handhavend op te treden voor zover de toezichthouder daar de competentie toe heeft.
De Digitaledienstenverordening (DSA), die in februari van dit jaar volledig van toepassing is geworden, verplicht bovendien onlineplatforms die toegankelijk zijn voor minderjarigen om passende en evenredige maatregelen te nemen om een hoog niveau van privacy, veiligheid en bescherming van minderjarigen binnen hun dienst te waarborgen (artikel 28 DSA, eerste lid). De Autoriteit Consument & markt (ACM) en de AP zijn de beoogde toezichthouders op de naleving van een groot deel van de DSA waarbij de ACM digitaledienstencoördinator is. Beide toezichthouders zullen worden aangewezen in de uitvoeringswet DSA (uDSA). De uDSA is echter nog niet officieel aangenomen. Vooralsnog is de ACM aangewezen als voorlopige bevoegde autoriteit.
Zeer grote online platforms moeten daarnaast op grond van de DSA ook de systeemrisico’s voor de bescherming van minderjarigen in kaart brengen en mitigeren. Het gaat hierbij onder andere om de werkelijke of voorzienbare negatieve effecten op de bescherming van minderjarigen. Een ander relevant systeemrisico in dit kader zijn ernstige negatieve gevolgen voor het lichamelijke en geestelijke welzijn van personen. Zeer grote online platforms moeten dus nadrukkelijk rekening houden met de negatieve effecten die hun algoritmes kunnen hebben op kinderen en zij moeten deze systemen zo nodig aanpassen. Zij moeten dit bovendien laten onderzoeken door externe auditors. De Europese Commissie (EC) houdt toezicht op de naleving van deze verplichtingen voor de zeer grote online zoekmachines en platforms, waar Instagram en Facebook onder vallen. Ook het Europees Centrum voor Algoritmische Transparantie is mede hiertoe opgezet.
Er zijn dus verschillende wettelijke verplichtingen die beogen kinderen online te beschermen. De DSA is een belangrijke stap voor de bescherming van kinderen in de online wereld. Deze verordening is echter recentelijk pas van toepassing geworden. De voor de DSA noodzakelijk nationale uDSA is bovendien vertraagd waardoor ook de start van het toezicht op de DSA nog niet volledig operationeel is. Het kabinet zal de uitwerking van de DSA in de praktijk monitoren. De verordening voorziet bovendien in een tweetal evaluaties; per 17 november 2025 en 17 november 2027. Het kabinet wil de uitkomsten van deze evaluaties afwachten voordat er een uitspraak kan worden gedaan of het voorgenomen stelsel met regulering via de DSA voldoende handvatten biedt.
De EC werkt daarnaast aan de uitwerking van richtsnoeren onder de DSA over de bescherming van minderjarigen online. Deze richtsnoeren zullen, zodra ze zijn aangenomen, advies geven over hoe onlineplatforms een hoog niveau van privacy, veiligheid en beveiliging voor minderjarigen online moeten implementeren. De EC heeft aangegeven hierbij in te willen zetten op een risico gebaseerde aanpak, gebaseerd op kinderrechten impact assessments.
Naast deze eerdergenoemde meer specifieke verplichtingen om kinderen te beschermen, moeten bedrijven zich richting alle consumenten, waaronder kinderen, houden aan het consumentenrecht. Zo mogen bedrijven consumenten niet misleiden (een vorm van een oneerlijke handelspraktijk). Wat een oneerlijke handelspraktijk is kan per situatie anders zijn. Daarbij wordt o.a. rekening gehouden met de kwetsbaarheid van consumenten. Sommige groepen, zoals kinderen, zijn extra kwetsbaar en vaak gevoeliger voor verleidingstechnieken.
De ACM houdt in Nederland toezicht op de naleving van het consumentenrecht door bedrijven en heeft in haar eerder gepubliceerde Leidraad Bescherming online consument, invulling gegeven aan de norm voor online misleiding. Daarbij wordt ook ingegaan op praktijken gericht op kinderen.2
Welke stappen heeft de overheid tot nu toe gezet om niet naleving van Tech bedrijven te handhaven? Zijn er inmiddels sancties uitgedeeld, zo ja welke? Kunt u deze uitsplitsen per bedrijf?
De toezichthouders hebben verschillende middelen en instrumenten tot hun beschikking om te handhaven. Zo is de EC onder de DSA eind april een nalevingszaak gestart naar TikTok, en medio mei naar Instagram en Facebook. Deze zaak ziet onder andere op de verslavende werking van deze diensten en het gebruik van informatiefuiken.3 Wanneer de EC na afronden van dit onderzoek vaststelt dat er sprake is van een inbreuk kan zij een boete opleggen van maximaal 6% van de totale wereldwijde jaaromzet. Het is aan de verschillende toezichthouders om toezicht te houden op de naleving van de eerdergenoemde regelgeving daar waar die competentie niet bij de EC ligt.
Eerder heeft de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) een boete opgelegd aan TikTok4. De AP was destijds de bevoegde toezichthouder, voordat TikTok haar Europese hoofdvestiging naar Ierland verhuisde. Daarna heeft ook de Ierse Data Protection Commission (DPC) op 1 september 2023 aan TikTok een boete opgelegd van 345 miljoen Euro wegens meerdere schendingen van de AVG.5 Omdat de hoofdvestiging van TikTok in de EU in Ierland is gevestigd, was de DPC de competente toezichthouder. Dit onderzoek is in nauwe samenwerking met de AP uitgevoerd.
Naast handhaving zet de overheid ook in op het de ontwikkeling van instrumenten om ontwikkelaars van onlinediensten te ondersteunen bij het creëren van leeftijdsgeschikte ontwerpen, waarbij de risico’s op schending van kinderrechten zoveel mogelijk worden beperkt. Zo heeft het vorige kabinet een kinderrechten impact assessment (KIA) ontwikkeld en een geactualiseerde Code voor kinderrechten opgesteld. Deze KIA’s zullen jaarlijks worden uitgevoerd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, op sociale mediaplatformen die veel door kinderen worden gebruikt.6 De uitvoering van de eerste kinderrechten impact assessments is recent gestart. De eerste resultaten worden begin 2025 verwacht. Deze resultaten zullen na afronding met uw Kamer worden gedeeld.
Welke sanctiemiddelen staan er nog steeds open die nog niet ingezet zijn en gaat u deze inzetten om naleving van de wet af te dwingen?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is toegelicht, is er door de EC een onderzoek gestart onder de DSA en beoordeelt de AP, of de toezichthoudende autoriteit van de hoofdvestiging in een andere lidstaat, per geval en uit eigen beweging of er aan de AVG is voldaan en of er al dan niet handhavings- en onderzoeksbevoegdheden ingezet dienen te worden. Er bestaat hierin geen rol voor het ministerie, enkel de onafhankelijke toezichthouder heeft handhavings- en onderzoeksbevoegdheden. Deze handhavings- en onderzoeksbevoegdheden kunnen bestaan uit het doen van onderzoek naar de naleving van wetten die zien op het gegevensbeschermingsrecht, waarbij ingezet kan worden op het inzien van gegevensverwerkingen, bijvoorbeeld in de vorm van het inzien van het register of logging dan wel het doen van audits. Daarnaast worden grote partijen die hun diensten ook aanbieden aan kinderen door de AP en haar Europese collega’s bevraagd op de risico’s voor kinderen en hoe deze partijen risico’s mitigeren om aan de wetgeving te voldoen. Tot slot heeft de AP dit jaar kritische vragen gesteld aan een groot techbedrijf dat een chatbot gericht op kinderen op de markt bracht.7
Ook heeft de AP de mogelijkheid om gegevensverwerkingen stop te zetten en kunnen dwangsommen of boetes worden opgelegd. Het is aan de toezichthouder of zij tot handhaving overgaat. Vanuit de DSA kan de AP optreden als het gaat om het verbod op profileren met gebruik van gegevens van kinderen (art. 28, tweede lid). De overheid, anders dan de eerdergenoemde toezichthouders, zoals genoemd in vraag 3, kan geen sanctiemiddelen inzetten.
Zodra de ACM volledig bevoegd is om toezicht te houden op de DSA, kan zij handhavend optreden tegen online platforms bij overtreding van de open norm dat zij maatregelen moeten nemen om een «hoog niveau van privacy, veiligheid en bescherming van minderjarigen binnen hun dienst te waarborgen» (art. 28, eerste lid). Denk hierbij onder andere aan het opleggen van een boete of een last om een overtreding te staken. Deze handhavingsbevoegdheid beperkt zich tot aanbieders van online platforms met een hoofdvestiging of wettelijk vertegenwoordiger in Nederland. Als het online platform in een andere lidstaat gevestigd is, kan de ACM o.a. meldingen over overtredingen naar de digitale diensten coördinator van de desbetreffende lidstaat sturen of hen verzoeken handhavend op te treden.
Bent u bekend met het toenemende bewijs dat social media een negatief effect heeft op jongeren? Wat vindt u ervan dat sociale mediabedrijven tot op heden nog niet aan wetgeving voldoen?
Het kabinet ziet dat er steeds meer onderzoeken uitwijzen dat problematisch gebruik van sociale media ten koste gaat van de mentale en cognitieve ontwikkeling van jongeren. Dit is zorgelijk. Om de negatieve effecten van onlinediensten voor minderjarigen te beperken, wordt er ook in nieuwere wetgeving steeds meer rekening gehouden met de kwetsbare positie van kinderen, juist ook bij het gebruik van onlinediensten. Een voorbeeld daarvan is de in het antwoord op vraag 2 genoemde DSA. Dit ziet het kabinet als een goede stap in de bescherming van kinderen tegen de schadelijke effecten van bijv. sociale mediadiensten te beschermen.
Het is uiteindelijk aan de onafhankelijke toezichthouders om vast te stellen of sociale mediabedrijven aan de in de wet- en regeling gestelde wettelijke eisen voldoen en in een voorliggend geval onrechtmatig handelen. Dat is niet aan het kabinet.
Is het volgens u wel haalbaar om ouderlijk toezicht onder 16 jaar te handhaven? Zo nee, hoe kijkt u naar de mogelijkheid om deze uitzondering niet meer mogelijk te maken en een social media-account pas vanaf 16 toe te staan?
Het kabinet erkent dat het in de praktijk moeilijk kan zijn om te bepalen wanneer ouderlijke toestemming vereist is, omdat er sprake is van een gebruiker, die jonger is dan zestien jaar. Dit betekent echter niet dat sociale media-gebruik tot 16 jaar moet worden verboden. Uit wetenschappelijk onderzoek8 blijkt dat sociale media voor jongeren ook positieve effecten kunnen hebben. Zo kan het kinderen helpen op een veilige manier te oefenen met sociale relaties en is er op sociale media een schat aan informatie te vinden over verschillende onderwerpen. Het is echter wel belangrijk dat sociale mediabedrijven ervoor zorgen dat de online omgeving veilig is voor kinderen en dat zij niet worden blootgesteld aan onwenselijke praktijken, zoals schadelijke content, cyberpesten of verslavende elementen. Daarnaast is het van belang dat de toestemming van ouders wordt gevraagd in alle gevallen waarin dat wettelijk verplicht is. Hiervoor is het belangrijk dat online platforms op een adequate manier de leeftijd van kinderen vaststellen, zonder hiermee inbreuk te maken op de privacy van gebruikers. Dit risico bestaat bijvoorbeeld bij het gebruik van biometrie of het uploaden van een kopie van het identiteitsbewijs om leeftijd vast te stellen. Om kinderen beter te beschermen, heeft de voormalige Staatssecretaris Koninkrijksrelaties en Digitalisering een raamwerk leeftijdsverificatie laten ontwikkelen, dat ontwikkelaars van onlineproducten en diensten voor kinderen kan helpen om te komen tot een adequate vorm van leeftijdsverificatie voor hun onlineproduct of dienst.
Hoe staat het met de ontwikkeling van het wetsvoorstel naar aanleiding van de aangenomen motie van de leden Ceder en Six Dijkstra voor een wetsvoorstel voor het borgen van wettelijke leeftijdsverificatie? Wanneer worden de contouren hiervan naar de Kamer gezonden?2
Verschillende betrokken ministeries zijn momenteel aan het uitwerken hoe wettelijke borging van adequate leeftijdsverificatie in de verschillende situaties vorm zou kunnen krijgen. Zo is het Ministerie van VWS al enige tijd bezig met het uitwerken van de eisen waar een betrouwbaarder leeftijdsverificatiesysteem bij de online verkoop van alcohol aan moet voldoen. De Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport bereidt momenteel een wijziging van het Alcoholbesluit voor ten behoeve van het invoeren van een betrouwbaarder leeftijdsverificatiesysteem bij de online verkoop. Het streven is om begin 2025 de internetconsultatie te starten waarna het ontwerpbesluit in het kader van de voorhangprocedure wordt aangeboden aan beide Kamers.
Daarnaast heeft de Minister van Financiën de Kamer op 19 juni jl. in zijn antwoorden op Kamervragen van de leden Mohandis en Ceder over de noodzaak tot verplichte leeftijdscontrole bij Buy Now Pay Later (BNPL)-diensten geïnformeerd dat hij momenteel samen met de Staatssecretaris Participatie en Integratie en de Staatssecretaris Rechtsbescherming uitwerkt hoe leeftijdsverificatie door BNPL-aanbieders bij alle klanten wettelijk kan worden afgedwongen.10 In de tussentijd heeft ook het interdepartementale onderzoek problematische schulden aanbevolen een leeftijdsverificatie verplicht te stellen voor BNPL-aanbieders.11 De verkenning van mogelijke beleidsopties zal na de zomer met de Kamer worden gedeeld.
Voor sociale mediadiensten zijn er geen voornemens om online leeftijdsverificatie verder wettelijk te borgen. Online leeftijdsverificatie wordt in de DSA genoemd als mogelijke maatregel die online diensten kunnen nemen ten behoeve van de bescherming van de rechten van het kind. Verdere uitwerking hiervan zal, gezien de maximaal harmoniserende werking van de DSA, op Europees niveau moeten gebeuren. Hierbij is het wel belangrijk dat er bij Europese standaardisatie de afweging van belangen als privacy, non-discriminatie, inclusiviteit, veiligheid en betrouwbaarheid in acht worden genomen en dat dit niet leidt tot het verwerkingen van aanvullende persoonsgegevens teneinde de meerderjarigheid van afnemers van een dienst vast te stellen. Ik blijf dit internationaal onder de aandacht brengen.
In hoeverre acht u zero proof knowledge identity proof technologie als betrouwbaar en middel om verplicht te stellen, dan wel via de wet dan wel via lagere regelgeving?
De toepassing van zero knowledge proof technologie voor online leeftijdsverificatie is nog niet op grote schaal onderzocht en het is daarom nog niet met voldoende zekerheid te zeggen dat deze toepassing voldoende betrouwbaar zal zijn voor online leeftijdsverificatie. Het zal daarbij ook per situatie kunnen verschillen welke betrouwbaarheid wenselijk is. Daarnaast moet worden opgemerkt dat het over het algemeen wenselijk is om wetgeving techniek-onafhankelijk op te stellen, aangezien technologische ontwikkelingen elkaar in rap tempo opvolgen. Het is dan ook ongewenst om specifieke technologieën in wetgeving vast te leggen. In lagere wet- en regelgeving kunnen wel vereisten worden vastgelegd, maar het is niet aan de wetgever om te bepalen welke specifieke technologie hierbij gebruikt moet worden.
Het bericht Nederland zorgt niet goed voor kwetsbare kinderen: ‘We zakken als land door het ijs’ |
|
Sarah Dobbe |
|
Karremans |
|
Wat is uw reactie op het bericht Nederland zorgt niet goed voor kwetsbare kinderen: «We zakken als land door het ijs»?1
Hoewel Nederland dit jaar een plek op de Kidsrights Index is gestegen en nog steeds binnen het hoogst scorende cluster valt van landen op het gebied van kinderrechten, zijn de aandachtspunten uit het Kidsrights-rapport van groot belang.
Dit kabinet zet volop in op de thema’s die Kidsrights noemt. Voorbeelden hiervan zijn de kwaliteit van de jeugdzorg, wachtlijsten in de jeugdzorg, de toegenomen kinderarmoede en de lagere vaccinatiegraad onder kinderen. Samen met de partners van de Hervormingsagenda werk ik aan het verbeteren van de jeugdzorg om alle kinderen en jongeren die dit nodig hebben tijdig passende hulp ontvangen. Verder deel ik de zorgen over de gedaalde vaccinatiegraden onder kinderen. Nederland staat hier niet alleen in, in geheel West-Europa is de vaccinatiegraad gedaald, zoals Kidsrights aangeeft. Om kinderen te beschermen tegen de gevolgen van infectieziekten is deelname aan het Rijksvaccinatieprogramma (RVP) van groot belang. Daarom zet ik in op het versterken van het RVP, onder meer door vaccinaties laagdrempeliger aan te bieden in wijken en gebieden waar de vaccinatiegraad achterblijft. Ook is er in de voorlichting extra aandacht voor doelgroepen die via reguliere kanalen niet bereikt worden en werken we samen met lokale sleutelpersonen om het vertrouwen in vaccinaties te vergroten. Over deze inzet heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer op 3 april2 en 20 juni jl. geïnformeerd.3 De resultaten van deze aanpak zullen zich echter niet direct vertalen in een verhoogde vaccinatiegraad, dit betreft een langdurig proces.
Tegelijkertijd scoren we als Nederland op een aantal domeinen goed. Zo staan we als land op nummer 9 op het gebied van educatie en op nummer 3 wanneer het gaat om het thema bescherming. Ik zie dit rapport als een oproep aan het kabinet om kinderrechten goed te waarborgen. Daar zet het kabinet de komende jaren dan ook stevig op in om zo een gezonde en veilige omgeving voor alle kinderen in Nederland te creëren.
Bent u het ermee eens dat de plannen uit het hoofdlijnenakkoord fors tekort schieten als het gaat om het verbeteren van de positie van kwetsbare kinderen? Zo ja, welke stappen gaat u extra zetten om deze positie te verbeteren? Zo nee, waarom vindt u het acceptabel dat er fors wordt bezuinigd op jeugdzorg en de kinderarmoede stijgt?
Zoals bij vraag 1 aangegeven zet dit kabinet in op de aandachtspunten die Kidsright belicht. Ik herken dan ook niet het beeld dat dit kabinet onvoldoende zou doen om de positie van kwetsbare kinderen te verbeteren. De (kinder)armoede is de afgelopen jaren fors gedaald mede door diverse koopkrachtmaatregelen. Het kabinet wil samen met gemeenten voor het beleid om (kinder)armoede aan te pakken verder verbeteren, mede in navolging van de Europese kindergarantie. Het kabinet werkt hieraan middels een integrale aanpak met gemeenten, vakbonden, werkgevers, maatschappelijke en private organisaties en ervaringsdeskundigen. De maatregelen worden momenteel nader uitgewerkt in het regeerprogramma, dat met Prinsjesdag met de Kamer wordt gedeeld.
Hoe reageert u op de stelling van stichting KidsRights dat het feit dat het niet verbeteren van de positie van Nederland het gevolg is van «Een gebrek aan visie. We blijven aanmodderen»?
Dit kabinet zet zich over de volle breedte van beleid in om de naleving van kinderrechten in Nederland te versterken. In 2023 is een jaarlijkse cyclus in het leven geroepen om opvolging te blijven geven aan de aanbevelingen van het VN-Kinderrechtencomité, die bestaat uit drie kernactiviteiten. Tijdens de Kinderrechtenconferentie formuleren kinderen van verschillende basisscholen adviezen over de aanbevelingen. Hierna volgen tijdens de Kinderrechtendialoog verdiepende gesprekken met kinderen, jongeren, beleidsmakers, kinderrechtenorganisaties en de Kinderombudsman. Met «Kinderrechten in Beweging» wordt bovendien op basis van dataverzameling een jaarlijkse beleidsanalyse bijgehouden.
Daarnaast wil ik met de ontwikkeling van de nationale jeugdstrategie nadrukkelijk de stem van jongeren in beleidskeuzes meenemen om beleid beter te laten aansluiten bij de behoeften van jongeren en hun toekomst.4
Tenslotte is het belangrijk dat kinderrechten aandacht krijgen bij het uitvoeren van (nieuw) beleid. Een kinderrechtentoets kan hiervoor een nuttig middel zijn. Een kinderrechtentoets maakt het makkelijker om beleid, wet- en regelgeving te toetsen aan het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). Op dit moment is de Kinderombudsman deze toets aan het ontwikkelen. Daarna kan worden besloten of en hoe deze bruikbaar is voor beleid.
Bent u het ermee eens dat deze zorgelijke ontwikkeling duidelijk maakt dat bezuinigingen op jeugdzorg op dit moment onverantwoord zijn?
Met de partners in de jeugdhulp is in 2023 de Hervormingsagenda Jeugd afgesproken waarin zowel inhoudelijke als financiële doelstellingen zijn opgenomen. Op beide doelstellingen tegelijkertijd stappen zetten is een uitdaging, maar beide zijn noodzakelijk. Hier ga ik mij de komende periode voor in zetten.
Ik wil namelijk dat (kwetsbare) jeugdigen niet alleen nu, maar ook in de toekomst toegang hebben tot jeugdhulp. En ik wil dat gemeenten weer in rustiger vaarwater komen als het gaat over de balans tussen budget en uitgaven voor de jeugdzorg. Door onder andere in te zetten op meer standaardisatie, minder administratieve lasten en een beter passend zorgaanbod zie ik hiertoe ook mogelijkheden. De Hervormingsagenda biedt hiervoor de basis. Naast inhoudelijke afspraken bevat de Hervormingsagenda ook verschillende procesafspraken, waarmee we de ontwikkelingen monitoren en bijsturen waar nodig. Een commissie van deskundigen zal begin 2025 een eerste advies opleveren over de uitvoering van de agenda mede in relatie tot de uitgavenontwikkeling.
Wat denkt u dat de gevolgen voor de jeugdzorg zijn van het zogenaamde «ravijnjaar» waar gemeenten vanaf 2026 fors geld tekort komen, ook voor de jeugdzorg?
In algemene zin geldt dat de gemeenteraden vrij zijn in de besteding van de middelen uit het Gemeentefonds. Zodoende kan ik geen generieke uitspraken doen over welke keuzes gemeenten lokaal maken en welke impact dat heeft op de jeugdzorg.
Ik kijk hierbij met name naar de afspraken die in de Hervormingsagenda Jeugd zijn gemaakt, waarin we met gemeenten maatregelen hebben afgesproken met als doel het beschikbare budget en de uitgaven voor jeugdzorg beter op elkaar af te stemmen. Ook is afgesproken om tot een beter passend en bestendig financieringsmodel te komen; een financieringssystematiek die beter past bij de taken en verantwoordelijkheden zoals die op het terrein van jeugdzorg bij gemeenten zijn neergelegd. De inzet is om op die manier in het domein van jeugdzorg de balans tussen middelen en taken van gemeenten te herstellen.
Deelt u de mening dat deze tekorten bij gemeenten de broodnodige verbetering van zorg voor kinderen in de weg staan? Bent u bereid om uw antwoord toe te lichten?
Nee, die mening deel ik niet. Met de Hervormingsagenda Jeugd ligt er een stevige ambitie op zowel de kwaliteit van jeugdzorg als het beperken en stabiliseren van de uitgaven aan jeugdzorg. Beide doelstellingen zijn nodig om zowel inhoudelijke verbeteringen in de huidige jeugdzorg door te voeren, als jeugdzorg betaalbaar en beschikbaar te houden. In dat kader ben ik intensief in gesprek met gemeenten, met de belangrijke partners in de jeugdzorg, en met andere departementen, om de zorg voor de meest kwetsbare kinderen te borgen en de balans tussen middelen en taken van gemeenten te herstellen.
In hoeverre heeft de introductie van marktwerking in de jeugdzorg volgens u bijgedragen aan het ontstaan van deze barre situatie?
Het jeugdzorgstelsel is in 2015 gewijzigd; sindsdien wordt jeugdzorg door gemeenten ingekocht. Zij zijn vrij in hoe zij de jeugdzorg inkopen en hebben daar verschillende keuzes in gemaakt, met ook heel verschillende uitkomsten. Ik houd oog voor de werking van het stelsel bijvoorbeeld middels onderzoek naar de inzet van het instrument open house. Wij zullen uw Kamer dit najaar informeren over de uitkomsten hiervan.
Bent u het ermee eens dat kinderen in een kwetsbare positie beter verdienen dan wat er nu voor hen wordt gedaan?
Ik ben het ermee eens dat blijvend aandacht nodig is voor kinderen die zich in een kwetsbare positie bevinden. Het kabinet zet zich hier daarom ook stevig op in, zoals ik ook in mijn vorige antwoorden heb benadrukt. Met de implementatie van de Hervormingsagenda zal ik bovendien ook zorgen dat de meest kwetsbare kinderen de juiste hulp ontvangen.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
Het onderzoek van de Kinderombudsman naar de gevolgen van scheidingen voor kinderen |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Karremans , Struycken |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Kinderombudsman naar de gevolgen van een scheiding voor kinderen?1
Ja.2
Deelt u de opvatting van de Kinderombudsman dat de situatie van kinderen van gescheiden ouders dient te worden verbeterd?
De Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik delen de opvatting dat schade bij kinderen als gevolg van een scheiding voorkomen moet worden. De aanpak van complexe scheidingen heeft daarom onze aandacht. Zoals op 26 maart jl. via de verzamelbrief personen- en familierecht3 die door het vorige kabinet aan uw Kamer is gestuurd, is het de gezamenlijke inzet om:
Deelt u de mening dat de negatieve gevolgen van scheidingen voor kinderen een belangrijk maatschappelijk probleem vormen?
Ja, daarom zet ik me samen met de Staatssecretaris Rechtsbescherming in voor het zo veel mogelijk voorkomen van schade bij kinderen als gevolg van een scheiding van hun ouders, zoals op 26 maart jl. ook aan uw Kamer is gecommuniceerd door het vorige kabinet. Het is bekend dat relatie- of scheidingsproblemen vaak samengaan met andere uitdagingen binnen een gezin, zoals problemen op het gebied van woonruimte, financiële of juridische problemen of meer psychische problematiek. Scheiden maakt daarom onderdeel uit van de bredere aanpak voor gezinnen in een kwetsbare situatie. Hier werken de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik aan in het lopende beleid door in samenspraak met betrokken partners, zoals de Raad voor de Kinderbescherming (hierna RvdK), Veilig Thuis en het Nederlands Jeugdinstituut, kennis en expertise op het gebied van scheiden breder in het land te ontsluiten, zodat organisaties niet zelf het wiel opnieuw hoeven uit te vinden. Daarbij zie ik in het land al mooie voorbeelden van verschillende gemeenten welke een werkwijze hebben ontwikkeld gericht op scheidingsproblematiek die in de eigen lokale context werkt.
Deelt u de constatering van de Kinderombudsman dat in wetgeving en beleid tot op heden onvoldoende aandacht is voor verschillen tussen jongens en meisjes, terwijl uit het onderzoek blijkt dat meisjes meer last hebben van een scheiding dan jongens? Bent u bereid hiernaar meer onderzoek te laten verrichten?
De focus van het lopende beleid en de wetgeving ligt op de aanpak voor alle jeugdigen en daar zetten de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik ons voor in. Het is goed dat de Kinderombudsman aandacht vraagt voor de mogelijke verschillen in effect van een scheiding op jongens en meisjes. Tegelijkertijd is iedere gezinssituatie anders en is het belangrijk dat professionals per situatie bekijken wat er nodig is voor een jeugdige of in het gezin en hoe deze hulp of ondersteuning het beste geboden kan worden. Maatwerk is daarbij belangrijk.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de proeftuinen gericht op de aanpak van complexe scheidingen in het kader van het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming? Heeft dit inmiddels bruikbare inzichten opgeleverd die ook in andere gemeenten en regio’s toegepast kunnen worden?
De voortgang van het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming is als onderdeel van de Voortgangsbrief Jeugd op 21 juni jl. aan uw kamer gecommuniceerd.4 Er zijn binnen het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming verschillende proeftuinen die specifiek inzetten op scheidingsproblematiek. Zo experimenteert de proeftuin Hart van Brabant met de Gezinsadvocaat. De Gezinsadvocaat bestaat uit een koppel van een ervaren familierechtadvocaat en een gespecialiseerde gedragswetenschapper. Als duo combineren zij recht en zorg en proberen in het gesprek de spanning te verlagen, om in ieder geval voor de kinderen de complexe scheiding tot een goed einde te brengen. Daarmee behartigt de gezinsadvocaat de belangen van het hele gezin, kinderen én ouders. In proeftuin Utrecht-West wordt een nieuwe werkwijze beproefd gericht op inzet van lokale teams en de RvdK. De gemeenten en de beschermingsinstellingen zetten gezamenlijk in op meer conflictoplossing door de ouders zélf en het zo veel mogelijk voorkomen van een ondertoezichtstelling (OTS) als gevolg van scheidingsconflicten. Momenteel worden de lokale teams van de 5 gemeenten in Utrecht-West geschoold in systemisch werken. Veilig Thuis Utrecht test in de praktijk het direct uitnodigen van de beide ouders voor een gezamenlijk gesprek indien de ene ouder de andere ouder aanmeldt. Een werkgroep onder leiding van de RvdK werkt aan het versterken van de afhandeling van zaken via de civiele procedure van gezag- en omgangszaken, een kortere lijn met de lokale teams bij het uniform hulpaanbod en de invoering van een taxatie-instrument.
Vanuit het Toekomstscenario wordt gewerkt aan een handelingskader voor professionals waar de lessen vanuit de proeftuinen terechtkomen. In het handelingskader zal ook specifiek een onderdeel over het thema scheidingen worden opgenomen.
Wat vindt u van de conclusie van de Kinderombudsman dat, ondanks het gevoerde beleid van de overheid om de schade van (complexe) scheidingen te beperken, kinderen van gescheiden ouders in de afgelopen jaren hun leven niet beter zijn gaan beoordelen?
Voor ieder kind heeft een scheiding een grote impact op zijn of haar leven. Veel ouders lukt het om op een goede manier uit elkaar te gaan, waarbij de kinderen er zo min mogelijk last van hebben. De Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik realiseren ons dat er ook kinderen zullen zijn waarbij het minder goed gaat. Het rapport van de Kinderombudsman bevestigt dat. De Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik blijven ons daarom inzetten voor het voorkomen van schade bij kinderen als gevolg van een scheiding van hun ouders.
Dat kunnen de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik niet alleen, daar zijn betrokken partijen zoals kenniscentra, (jeugd)hulpverlening, belangenorganisaties en gemeenten hard voor nodig. Met hen blijven de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik hierover dan ook continu in gesprek. De inzet is gericht op verdere verspreiding in het land van de ontwikkelde expertise, deskundigheid en producten die gemeenten, professionals, jeugdigen en ouders kunnen helpen.
Vindt dat het huidige beleid genoeg werkt om (complexe) scheidingen en gevolgen daarvan tegen te gaan? Zo nee, welke extra maatregelen zouden er genomen kunnen worden?
Er is de afgelopen jaren in navolging op het programma Scheiden zonder Schade5 door het vorige kabinet geïnvesteerd in het doorontwikkelen van gerichte expertise om ouders te ondersteunen bij een scheiding. Daarmee zijn belangrijke stappen gezet, maar tegelijkertijd zijn de problemen rond (complexe) scheidingen nog niet uit de wereld. De opgave om de schade bij kinderen als gevolg van de scheiding van hun ouders zoveel mogelijk te voorkomen vergt continue aandacht.
Zo is in april 2023 het landelijk DigiPlein uitelkaarmetkinderen.nl gelanceerd. Hier kunnen zowel ouders als professionals neutrale en betrouwbare informatie rondom relatie- en scheidingsproblematiek op een laagdrempelige manier raadplegen. De website wordt op dit moment geëvalueerd. Resultaten komen begin 2025 beschikbaar. Verder is er een gerichte, de-escalerende scheidingsaanpak ontwikkeld, die op dit moment wordt beproefd in de regio Haaglanden (bij het Kenniscentrum Kind en Scheiding én Delft Support) en wordt gemonitord door TNO. Resultaten volgen na de zomer van 2025. Bij deze scheidingsaanpak staat de werkwijze «duurzaam ouderschap na scheiding» centraal. Gezinnen worden begeleid door gezinsvertegenwoordigers of, als het proces dreigt vast te lopen, door een specialistisch scheidingsadviesteam. Deze professionals zijn getraind om ouders te stimuleren tot het gezamenlijk maken van duurzame afspraken in het belang van het kind, waarbij de mening van het kind wordt betrokken.
In opdracht van het Ministerie van JenV heeft de RvdK tussen 2023 en 2024 twee pilots uitgevoerd. Bij de rechtbanken Groningen, Almelo en Limburg heeft de RvdK bij gezags- en omgangszaken ter zitting een bemiddelingsgesprek als extra interventie ingezet. Dit gesprek is een poging om op dat bepalende moment met ouders nog tot een oplossing te komen en een raadsonderzoek te voorkomen. In de regio Utrecht en Eindhoven heeft de RvdK een nieuw triage-instrument ingezet om gerichter te kunnen beoordelen of problematiek ook buiten de jeugdbescherming kan worden opgelost. De ervaringen met de extra interventie bij rechtbanken waren positief. Er wordt nu bezien hoe hier vervolg aan kan worden gegeven. Het triage-instrument wordt komend jaar in de regio Haaglanden (binnen Een goed begin) ingezet en verder beproefd.
Daarnaast zien de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik ook op andere plekken in het land kansrijke initiatieven. Zoals op 26 maart aan uw Kamer door het vorige kabinet is gecommuniceerd6, is een begeleidingscommissie ingericht met alle betrokken partners voor het breder ontsluiten van kennis, deskundigheid en goede voorbeelden vanuit het land. Deze commissie staat in verbinding met het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming voor structurele borging van de daar ontwikkelde expertise, onder andere in het handelingskader voor integraal, systeem- en mensgericht werken. Tot slot werkt de Staatssecretaris Rechtsbescherming aan een advies om juridische procedures bij scheiding waar mogelijk nog kindvriendelijker in te richten. Dit gebeurt in samenwerking met betrokken partners, waaronder de rechtspraak, de advocatuur, de RvdK en Villa Pinedo voor het perspectief van kinderen. Ook wordt daarbij rekening gehouden met de raakvlakken met de aanbevelingen van de adviescommissie Rechtsbescherming en Rechtsstatelijkheid7 om het recht op informatie en participatie voor kinderen (en ouders) in juridische procedures beter te waarborgen. Naar verwachting zal het eindadvies in de zomer van 2025 worden opgeleverd.
Bent u bereid om het door Significant Public uitgevoerde onderzoek «Waar staan gemeenten op het thema relatie- en/of scheidingsproblematiek?» (2021) te herhalen om een actueel beeld te krijgen wat gemeenten hiertegen doen?
Het onderzoek uit 2021 heeft een helder beeld gegeven van waar gemeenten op dat moment stonden met betrekking tot een aanpak voor relatie- en/of scheidingsproblematiek, wat hun hulp- en ondersteuningsaanbod was en wat hierin belangrijke randvoorwaarden en knelpunten waren. Bovendien gaf het inzicht in de ondersteuningsbehoeften van gemeenten vanuit het programma Scheiden zonder Schade. Het maken van ondersteuningsproducten, deskundigheidsbevordering en het adresseren van landelijke knelpunten scoorden hierbij het hoogste. Ook na afronding van het programma is hierop door het vorige kabinet ingezet, met onder andere inspiratiesessies door het hele land8 en doorontwikkeling van de scheidingsaanpak binnen Een goed begin. Daarnaast werken de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik vanuit de begeleidingscommissie aan het ophalen van ervaringen met (succesvolle) gemeentelijke initiatieven, met als doel deze kennis en kunde met andere gemeenten en regio’s te delen, zodat zij van elkaar kunnen leren. Vooralsnog zijn de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik niet voornemens het onderzoek uit 2021 te herhalen.
Kunt u aangeven op welke wijze de rijksoverheid na het beëindigen van het programma «Scheiden zonder Schade» heeft bijgedragen aan het tegengaan van (de gevolgen) van (complexe) scheidingen?
Na de afronding van het programma is het vorige kabinet aan de slag gegaan met doorontwikkeling van de scheidingsaanpak. De Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik bezien op dit moment hoe de ontwikkelde expertise en kennis verder verspreid kan worden in het land. Ik verwijs hiervoor naar de antwoorden op vraag 6 en 7 en de door het vorige kabinet verstuurde verzamelbrief personen- en familierecht van 26 maart 2024.
Bent u bereid om opnieuw een dergelijk programma op te zetten?
Nee, met het programma zijn er goede stappen gezet naar een betere aanpak van (complexe) scheidingen en het landelijk op de kaart zetten van scheidingsproblematiek. Sinds de afronding van het programma heeft het vorige kabinet zich onverminderd ingezet voor het voorkomen van schade bij kinderen als gevolg van het uit elkaar gaan van hun ouders. Hier wordt op verschillende manieren door het huidige kabinet blijvend aan gewerkt, waarbij de focus ligt op het verspreiden van de reeds ontwikkelde deskundigheid. Ik verwijs hiervoor naar de antwoorden op vraag 6 en 7 en de door het vorige kabinet gedeelde verzamelbrief personen- en familierecht van 26 maart 2024.9
Deelt u de mening dat de focus van het beleid daarbij meer zou moeten komen te liggen op het voorkomen van relatieproblematiek en versterken van relaties tussen ouders van kinderen?
Ouders zijn zelf verantwoordelijk voor het werken aan en onderhouden van een goede relatie, of als dit niet lukt het goed uit elkaar gaan en zorg blijven dragen voor de kinderen. De focus van het al lopende beleid is om gezinnen waar nodig passende ondersteuning of hulp te bieden. Dat doen we op verschillende manieren. Het bieden van ondersteuning bij relatieproblematiek kan daar ook een onderdeel van zijn. In veel gemeenten ondersteunt het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) kinderen, jongeren, (aanstaande) ouders en opvoeders ook bij vraagstukken rondom relaties. Relaties kunnen op verschillende momenten onder druk komen te staan. Het CJG biedt daarom verschillende mogelijkheden voor hulp. Het CJG kan bijeenkomsten, spreekuren of cursussen geven voor ouders of opvoeders die ondersteuning willen. In het geval dat ouders uit elkaar gaan maken de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik ons hard voor het zo goed mogelijk ondersteunen van dit proces door eerder genoemde inzet.
Op welke wijze wilt u gemeenten extra gaan stimuleren om ervoor te zorgen dat ouders het recht om een familiegroepsplan te maken daadwerkelijk kunnen realiseren?
Samenwerken met informele steunfiguren, bijvoorbeeld via het opstellen van een familiegroepsplan, is essentieel in het kader van het bevorderen van het gezond opvoeden en opgroeien en zo het versterken van de sociale basis van ouders en kinderen. Er wordt momenteel nog maar weinig gebruik gemaakt van het familiegroepsplan via bijv. een Eigen Kracht conferentie. Om te achterhalen waarom het familiegroepsplan zo weinig wordt toegepast, heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid vorig jaar een gesprek gevoerd met enkele aanbieders van het familiegroepsplan, Jeugdzorg Nederland, een aantal Gecertificeerde Instellingen, de VNG en het Ministerie van VWS. Hieruit blijkt dat in de gehele keten breed steun en ook aandacht is voor het netwerk van gezinnen. Daarbij is het familiegroepsplan niet de enige vorm. Dit kan op meerdere manieren. Ook via bijvoorbeeld Jouw Eigen Ingebrachte Mentor (JIM), steunouders en meeleefgezinnen. Het is aan jeugdigen, (pleeg) ouders en professionals om samen te kijken wat het meest passend is. Vanuit de Hervormingsagenda Jeugd wordt ingezet op het versterken van de samenwerking met een steunfiguur of het informele netwerk rondom een jongere. Dit doen de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik door onder meer door het verspreiden van goede voorbeelden, het vergroten van de vakbekwaamheid van professionals en het creëren van de juiste randvoorwaarden. Verder ondersteun ik de JIMpact: een plan van negen organisaties (met name grote aanbieders van residentiele hulp) en St. JIM om het samenwerken met steunfiguren te verankeren binnen de jeugdhulp.
In de voortgangsbrief jeugd van 20 juni 202310 is aangegeven dat de gedachte achter het familiegroepsplan wordt meegenomen in het handelingskader dat in het kader van het systeem- en gezinsgericht werken wordt ontwikkeld. Binnen het programma Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming wordt gewerkt aan dit handelingskader. Deze wordt de komende tijd steeds verder ontwikkeld. Via de voortgangsrapportages van het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming wordt uw Kamer hierover regelmatig geïnformeerd.
Is er al meer bekend over de uitwerking van het gesprek dat u heeft gevoerd met mw. Doornbos over de praktijk van schaduwgezinnen? Deelt u de mening dat het onderzoek van de Kinderombudsman een krachtige onderstreping is van het belang van schaduwgezinnen?
Een schaduwgezin (of steungezin) is een gezin in de buurt waar kinderen die een moeilijke thuissituatie hebben terecht kunnen. De succesformule is: een schaduwgezin doet iets meer dan enkel een speelafspraakje bijvoorbeeld, maar het is lang niet zo intensief als pleegzorg en gezinnen zijn al met elkaar vertrouwd via school. School is de plaats waar deze gezinnen gekoppeld worden. Het initiatief van schaduwgezinnen is een succesvolle manier om gezinnen en kinderen met een moeilijke thuissituatie te ontzorgen. Een schaduwgezin kan een manier zijn om bij te dragen aan een positieve invloed in het leven van kinderen die te maken hebben met een scheiding van hun ouders. Scheidingsproblematiek is een voorbeeld van een moeilijke situatie, maar schaduwgezinnen worden bijvoorbeeld ook ingezet bij kinderen van ouders met een verstandelijke beperking. De inzet is vooral gericht op het tijdelijk ontzorgen. Het vervolg op het gesprek met mevrouw Doornbos met het Ministerie van OCW en de PO-raad vindt zo snel mogelijk na de zomervakantie plaats.
De berichten van Follow the Money en Pointer over de jeugdzorgbedrijven op het Hoenderlooterrein |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Karremans |
|
![]() |
Kent u de artikelen «Gemeenten betalen veel geld, maar weten niet waar «hun» jeugdzorgkinderen wonen»1 en «Overlast jeugdzorgterrein Hoenderloo»2 en «Dorpelingen ontzet over criminaliteit: «Jeugdzorg wordt onze ondergang»»3?
Ja.
Wat is uw reactie op het beeld dat wordt geschetst in deze artikelen? Bent u bekend met de situatie op het Hoenderlooterrein en in de omgeving?
Het beeld dat in deze artikelen wordt geschetst is dat nadat in 2020 Pluryn het terrein met bijbehorend vastgoed heeft verkocht aan De Vos Groep de situatie drastisch is verslechterd. Van deze situatie ben ik sinds het verschijnen van de artikelen op de hoogte. Om deze Kamervragen te kunnen beantwoorden heeft de gemeente Apeldoorn mij desgevraagd nader geïnformeerd over hoe de gemeente heeft gehandeld om de situatie te verbeteren.
Ook in de tijd dat Pluryn gevestigd was op het Hoenderloo terrein kwamen er incidenten met cliënten voor. Toen was de situatie overzichtelijker omdat er één zorgaanbieder was en daarmee één aanspreekpunt voor onder andere inwoners uit het dorp. Bovendien was Pluryn een gecontracteerde aanbieder voor de gemeente Apeldoorn. De situatie is veranderd omdat er inmiddels een twintigtal aanbieders gevestigd is op het terrein met een grotere mix van cliënten met verschillende zorgvragen. Slechts een klein deel van deze zorgaanbieders zijn gecontracteerde aanbieders voor de gemeente Apeldoorn. Incidenten op en om het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep waren in oktober 2023 de aanleiding om onder technisch voorzitterschap van de gemeente Apeldoorn een platform in te stellen. Daaraan nemen deel zorgaanbieders, vertegenwoordigers van bewoners, de wijkagent, De Vos Groep, de regionale welzijnsorganisatie en een inhoudelijke jeugdzorg-expert van de gemeente Apeldoorn. Dit platform is erop gericht om de lijnen tussen de verschillende partijen in het gebied kort te houden om zodoende sneller in te kunnen grijpen bij eventuele incidenten. In de praktijk ziet Apeldoorn dat dit zijn vruchten afwerpt: bij incidenten kan snel worden geschakeld waardoor inmiddels snel ingegrepen wordt. Het platform komt met regelmaat bij elkaar om te zorgen dat de relatieve rust die nu is ontstaan blijvend is.
In 2020 verkocht Pluryn de zorginstelling ondanks groot protest, is in uw oordeel de situatie op het Hoenderlooterrein verbeterd, nu er sinds het vertrek van Pluryn twintig nieuwe zorgbedrijven zijn neergestreken? Wat vindt u ervan dat er momenteel zo’n twintig zorgbedrijven op dit terrein zitten?
De ontwikkelingen die zich de verkoop van het terrein hebben voorgedaan, hebben geleerd dat het belangrijk is dat er een duidelijk aanspreekpunt is als zich bijvoorbeeld incidenten voordoen. Het positieve effect van het oprichten van een platform met betrokken partijen, waaronder zorgaanbieders en vertegenwoordigers van bewoners, onderstreept dat. Het is belangrijk dat daardoor de lijnen tussen de verschillende partijen in het gebied kort zijn en sneller ingegrepen kan worden.
Hoe kijkt u met de kennis van nu terug op de sluiting van Pluryn op het terrein van Hoenderloo?
Pluryn heeft indertijd de Hoenderloo Groep gesloten vanwege zorgen over de kwaliteit van de hulpverlening, de structureel slechte financiële resultaten en de wens om complexe zorg meer gezinsgericht en in de regio de organiseren. De huidige situatie doet niets af aan deze redenen.
Wat vindt u ervan dat gemeenten niet in beeld hebben waar hun jeugdzorgkinderen wonen? Bent u van mening dat gemeenten beter zicht moeten hebben waar hun jeugdzorgkinderen verblijven? Zo ja, wat gaat u doen om dat te verbeteren? Wat vindt u ervan dat niet bekend is hoeveel jongeren er op het terrein verblijven?
Vanuit het woonplaatsbeginsel, dat sinds 2022 van kracht is, blijft de gemeente van oorsprong financieel verantwoordelijk voor een jeugdige, ook als deze buiten de eigen gemeente geplaatst is. Het is bekend dat niet alle gemeenten in Nederland hun data op orde hebben. Daarom wordt vanuit de Hervormingsagenda onder andere ingezet op betere (landelijke) monitoring en het versterken van datagedreven werken bij gemeenten. Dit laat onverlet dat gemeenten zelf ook verantwoordelijk zijn voor het op orde krijgen en inzichtelijk maken van hun data.
Wat vindt u ervan dat gemeenten niet in de gaten houden of bepaalde zorgbedrijven bij elkaar passen op één terrein? Deelt u de mening dat hier toezicht op moet zijn, zeker als de veiligheid van jongeren hierdoor in het geding komt?
Ik deel de mening dat er toezicht moet zijn. Het is daarom goed dat de gemeente Apeldoorn het initiatief heeft genomen een platform in te stellen waaraan zorgaanbieders, vertegenwoordigers van bewoners, de wijkagent, De Vos Groep, de regionale welzijnsorganisatie en een inhoudelijke jeugdzorg-expert van de gemeente Apeldoorn aan deelnemen. Dit platform is erop gericht om de lijnen tussen de verschillende partijen in het gebied kort te houden om zodoende sneller in te kunnen grijpen bij eventuele incidenten. Daarnaast heeft de IGJ mij laten weten op basis van alle beschikbare informatie toezichtactiviteiten uit te voeren die een bijdrage leveren aan het zicht op en verbetering van de kwaliteit en veiligheid van de geleverde zorg op het terrein. De IGJ betrekt hierbij ook andere partijen. De IGJ neemt alle zorgaanbieders op het terrein, die onder het toezicht van de IGJ vallen, mee in lopende en toekomstige toezichtactiviteiten.
Wat is volgens u de reden dat het zicht op de kwaliteit zo verschilt per gemeente, en is hier zicht op? Wat kan u doen om te zorgen dat controle en toezicht vanuit raadsleden en wethouders beter wordt?
Het toezicht op kwaliteit van de geleverde zorg in de Jeugdwet is belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Aangezien op het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep zorg vanuit zowel de Jeugdwet als de Wmo geboden wordt, is er een platform gekomen waarin o.a. de gemeente, De Vos Groep, zorgaanbieders, bewoners en de wijkagent deelnemen. In de praktijk ziet Apeldoorn dat bij incidenten nu sneller ingegrepen wordt. De situatie op het Hoenderloo terrein is dermate uniek dat ik geen aanleiding zie bredere maatregelen te nemen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat kinderen vaak ver buiten de eigen regio in instellingen of bij pleegouders terecht komen? Deelt u de mening dat dit tegen de beweging van «zo thuis mogelijk» in gaat, die de laatste jaren is ingezet? Maakt u hier voor in de nabije toekomst afspraken over met gemeenten, om dit waar mogelijk te voorkomen?
Eén van de opgaven uit de Hervormingsagenda Jeugd is dat als jeugdigen toch uithuisgeplaatst moeten worden, zij toch zo thuis mogelijk op kunnen groeien in de eigen regio. Plaatsingen buiten de eigen regio zijn onwenselijk tenzij dat om zorginhoudelijke en of veiligheidsredenen noodzakelijk is. Ook gemeenten delen deze opgave uit de Hervormingsagenda Jeugd. Ik zie daarom nu geen reden om nieuwe afspraken te maken met gemeenten.
Deelt u de mening dat tot zolang dit niet beter wordt geregeld, ouders, familie en vrienden voor wie de reiskosten te hoog zijn, aanspraak moeten kunnen maken op een vergoeding? Zo ja, hoe gaat u dit regelen als gemeenten niet meewerken?
Kinderen kunnen buiten de regio geplaatst worden, als in de regio zelf passende hulp ontbreekt. Bijvoorbeeld door een tekort aan hulp of in geval de hulp dermate specialistisch is dat dat niet in elke regio georganiseerd kan worden. Als bij een uithuisplaatsing in het kader van de jeugdbescherming de ouders redelijkerwijs zelf niet in staat zijn om de reiskosten naar hun kind te betalen, dan kan dit vergoed worden door de Gecertificeerde Instelling uit de zogenaamde «bijzondere kosten». De gemeente heeft vanuit de Jeugdwet een zorgplicht in dergelijke gevallen waarin een kinderbeschermingsmaatregel speelt en bekostigt de GI voor deze bijzondere kosten.
Ten aanzien van de jeugdhulp in het vrijwillig kader geldt dat het aan gemeenten is om te bepalen of de kosten die ouders moeten maken voor omgang, omdat hun kind buiten de regio verblijft, in aanmerking komen voor een vergoeding.
Bent u ervan op de hoogte dat Jeugdstem, de organisatie van onafhankelijke vertrouwenspersonen, bij verschillende zorgorganisaties in Hoenderloo aan de bel heeft getrokken omdat kinderen zich er onveilig voelen? Wat is er met die melding gedaan? Wat is de rol van het Ministerie van VWS geweest?
Hiervan was ik niet op de hoogte omdat Jeugdstem hiervan geen melding heeft gemaakt aan VWS. Bij navraag is gebleken dat Jeugdstem inderdaad melding heeft gemaakt bij betrokken partijen en dat daarna voornoemd platform is opgericht.
Bent u ervan op de hoogte dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) de afgelopen jaren 32 signalen en meldingen heeft ontvangen over zorgbedrijven op het Hoenderlooterrein? Wat is er met deze meldingen gedaan? Hoeveel zorgbedrijven op het Hoenderlooterrein heeft de IGJ gecontroleerd?
Ja, daarvan ben ik op de hoogte. De IGJ heeft mij laten weten op basis van alle beschikbare informatie toezichtactiviteiten uit te voeren die een bijdrage leveren aan het zicht op en verbetering van de kwaliteit en veiligheid van de geleverde zorg op het terrein. De IGJ betrekt hierbij ook andere partijen. De IGJ neemt alle zorgaanbieders op het terrein, die onder het toezicht van de IGJ vallen, mee in lopende en toekomstige toezichtactiviteiten. Over de precieze inhoud en de afhandeling van meldingen doet de IGJ geen uitspraken.
Op welke manier controleert de IGJ nieuwe zorgbedrijven op kwaliteit? Worden alle nieuwe zorgbedrijven bij of na oprichting gecontroleerd en bezocht?
De IGJ houdt risicogestuurd toezicht op de kwaliteit en veiligheid van zorg bij nieuwe zorgaanbieders en jeugdhulpaanbieders. Een nieuwe zorgaanbieder of jeugdhulpaanbieder die zorg verleent via de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) of de Jeugdwet, moet zich conform de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) melden bij het CIBG. De aanmelding ontvangt de IGJ vervolgens ook, waarna de IGJ via een vragenlijst of telefonisch extra informatie opvraagt. Zo maakt de IGJ een inschatting van mogelijke risico’s in de zorg en kan de IGJ besluiten een nieuwe aanbieder te bezoeken. Om zoveel mogelijk nieuwe aanbieders te bereiken, organiseert de IGJ ook (online) voorlichtingsactiviteiten over de wettelijke kwaliteitseisen.
Zitten alle jongeren op het Hoenderlooterrein op een plek die past bij hun hulpbehoefte?
De vraag of alle jeugdigen die op het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep verblijven passende hulp ontvangen, kan ik niet beantwoorden. De gemeenten die deze jeugdhulpaanbieders hebben gecontracteerd zijn verantwoordelijk voor passende jeugdhulp.
Zijn alle jongeren op het Hoenderlooterrein veilig? Op welke manier wordt hun veiligheid geborgd?
Op dit moment ziet de IGJ geen aanleiding om direct in te grijpen bij de jeugdhulpaanbieders op het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep. De IGJ voert toezichtsactiviteiten uit die een bijdrage leveren aan het zicht op en verbetering van de kwaliteit en veiligheid van de geleverde zorg bij de jeugdhulpaanbieders op het terrein.
Is er onderwijs op maat voor alle kinderen die hier verblijven?
De vraag of alle kinderen die op het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep verblijven passend onderwijs krijgen kan ik niet beantwoorden. De verantwoordelijkheid voor het bieden van passend onderwijs ligt bij het onderwijs (artikel 40 lid 4 WPO, artikel 40 lid 5 WEC en artikel 8.9 WVO 2020) met ondersteuning van het Samenwerkingsverband Passend Onderwijs. Het onderwijs voor deze jeugdigen kan pas starten als de jeugdhulpaanbieder de leerling aanmeldt bij het Apeldoornse onderwijs. Het is de gemeente Apeldoorn bekend dat er kinderen van het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep naar o.a. het VSO in Apeldoorn gaan, maar dat er ook leerlingen zijn die (nog) geen onderwijs volgen. De gemeente Apeldoorn weet niet precies welke en hoeveel jeugdigen woonachtig zijn op het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep en daarmee ook niet volledig welke jeugdigen onderwijs volgen.
Deelt u de mening dat wederom duidelijk wordt dat veel van de beoogde doelen van de Jeugdwet nog niet zijn gehaald en dit zorgwekkend is? Op welke manier gaat de Wet verbetering beschikbaarheid jeugdzorg situaties zoals deze veranderen?
Het klopt dat de beloften van de decentralisatie onvoldoende zijn waargemaakt. Dat blijkt uit de stijging van het aantal jeugdigen dat gebruik maakt van jeugdzorg, de behandeltijd per jeugdige, de jeugdzorguitgaven, wachtlijsten en het aantal jeugdhulpaanbieders. Het doel van de maatregelen uit de Hervormingsagenda Jeugd is daarom het verbeteren van het jeugdzorgstelsel een goed werkend, beter beheersbaar en financieel houdbaar jeugdzorgstelsel. Eén van de maatregelen om dat doel te bereiken is het wetsvoorstel «Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg». De regering wil hiermee een belangrijke stap zetten in de regionale samenwerking en inkoop en administratieve lasten. Het wetsvoorstel stelt onder andere regionale samenwerking verplicht voor bepaalde zorgvormen en stelt eisen aan de wijze van uitvoering. Dit draagt op twee manieren bij aan een verbeterde beschikbaarheid van specialistische zorg voor jeugdigen. Enerzijds wordt hiermee voor gemeenten bevorderd dat er voor deze zorg een contractbasis is. Anderzijds wordt voorkomen dat de vraag te versnipperd raakt, waardoor aanbieders te weinig vraag ontvangen om het benodigde aanbod in kwalitatieve zin (verantwoorde hulp) of bedrijfseconomische zin (gezonde bedrijfsvoering) te kunnen blijven leveren. Daarnaast moeten regio’s een regiovisie opstellen. Hierin moeten zij onder meer beschrijven hoe de regionale ingekochte hulp zich verhoudt tot het lokale aanbod en waarin afspraken wordt gemaakt over samenwerking met de aanbieders. Door ook te verplichten dat er op een meer uniforme wijze in de regio administratief wordt samengewerkt verminderen de administratieve lasten voor aanbieders die voor meerder gemeenten werken. Hierdoor verbetert de beschikbaarheid van jeugdzorg voor de meest kwetsbare kinderen. Bovendien regelt het wetsvoorstel dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) de taak krijgt inzicht te geven in de ontwikkeling van de beschikbaarheid van jeugdzorg door het uitvoeren van stelselonderzoek. De NZa krijgt ook de taak om onder meer risico’s voor de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg zo vroeg mogelijk te signaleren, zodat deze met hulp van de NZa waar mogelijk worden afgewend.
De situatie op het voormalige terrein van de Hoenderloo Groep |
|
Sarah Dobbe |
|
Karremans |
|
Wat is uw reactie op het artikel Dorpelingen ontzet over criminaliteit: «Jeugdzorg wordt onze ondergang»?1
Uit het artikel maak ik op dat inwoners van het dorp Hoenderloo overlast hebben ervaren van cliënten die verblijven bij de zorgaanbieders op het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep. Hun ongenoegen begrijp ik. Naar aanleiding van het artikel heb ik gesproken met de gemeente Apeldoorn. De gemeente heeft de afgelopen periode, in samenspraak met De Vos Groep, inwoners van Hoenderloo, politie, een regionale welzijnspartner en aanbieders, verschillende stappen ondernomen om de situatie voor zowel jeugdigen als bewoners verbeteren.
Welke stappen gaat u zetten om ervoor te zorgen dat de veiligheid van de jongeren die op dit terrein verblijven wordt gewaarborgd?
Incidenten op en om het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep waren in oktober 2023 de aanleiding om onder technisch voorzitterschap van de gemeente Apeldoorn een platform in te stellen. Daaraan nemen deel zorgaanbieders, vertegenwoordigers van bewoners, de wijkagent, De Vos Groep, de regionale welzijnsorganisatie en een inhoudelijke jeugdzorg-expert de van gemeente Apeldoorn. Dit platform is erop gericht om de lijnen tussen de verschillende partijen in het gebied kort te houden om zodoende sneller in te kunnen grijpen bij eventuele incidenten. In de praktijk ziet Apeldoorn dat dit zijn vruchten afwerpt: bij incidenten kan snel worden geschakeld waardoor inmiddels snel ingegrepen wordt. Het platform komt met regelmaat bij elkaar om te zorgen dat de relatieve rust die nu is ontstaan, blijvend is. Dit alles neemt niet weg dat de gemeente Apeldoorn de huidige situatie onwenselijk vindt. Hoewel de sturingsmogelijkheden voor de gemeente Apeldoorn in directe zin beperkt zijn, is de gemeente aan het onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om de huidige situatie van de grote hoeveelheid verschillende aanbieders dicht bij elkaar te wijzigen.
Is de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) al betrokken bij de situatie op het voormalige terrein van de Hoenderloo Groep? Zo ja, welke stappen zetten zij om de veiligheid van de jongeren te verbeteren?
Ja. De IGJ heeft mij laten weten op basis van alle beschikbare informatie toezichtactiviteiten uit te voeren die een bijdrage leveren aan het zicht op en verbetering van de kwaliteit en veiligheid van de geleverde zorg op het terrein.
De IGJ betrekt hierbij ook andere partijen. De IGJ neemt alle zorgaanbieders op het terrein, die onder het toezicht van de IGJ vallen, mee in lopende en toekomstige toezichtactiviteiten.
Deelt u de mening dat het een onwerkbare situatie is als er zoveel verschillende en wisselende zorgaanbieders (met ook nog eens veel variatie in de zorgverleners) met zeer verschillende doelgroepen op één terrein zitten, zonder goede samenwerkingsafspraken? Kunt u uw antwoord toelichten?
De situatie zoals die ontstaan was een zorgelijke. Het ongenoegen van bewoners kan ik begrijpen. Het is daarom goed dat de gemeente Apeldoorn in samenspraak met De Vos Groep, inwoners van Hoenderloo, politie, een regionale welzijnspartner en aanbieders, verschillende stappen heeft ondernomen om de situatie voor zowel jeugdigen als bewoners te verbeteren.
Deelt u de analyse dat de decentralisatie van de jeugdzorg naar 342 gemeenten deze wildgroei aan aanbieders gestimuleerd heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de Jeugdwet is niet nader omschreven welke vormen van jeugdhulp een gemeente wel en niet dient te vergoeden. Jeugdhulp kent daardoor vele vormen. Binnen de Hervormingsagenda Jeugd wordt daarom gekeken naar mogelijke aanpassingen in wetgeving om de reikwijdte van de jeugdhulpplicht scherper af te bakenen.
De stijging in het aantal aanbieders is sinds de decentralisatie vooral te zien in het aanbod van lichtere vormen van (ambulante) zorg die vaak lokaal is ingekocht en minder in het specialistisch aanbod wat veelal regionaal wordt ingekocht. Het is mogelijk dat het aanbod in sommige gemeenten of regio’s sterk is gestegen door de wijze waarop de inkoop van deze zorgvormen is opgezet. Dit wordt nu nader onderzocht. De resultaten kan ik in het najaar met uw Kamer delen.
Deelt u de analyse dat het feit dat 342 gemeenten verantwoordelijk zijn voor specialistische jeugdzorg ervoor heeft gezorgd dat het lastiger wordt om goed overzicht te houden over die zorg?2
In veel gevallen is de schaal van individuele gemeenten te klein om met name specialistische jeugdzorg goed te kunnen organiseren. Samenwerking op regionaal niveau is dan ook noodzakelijk. Voor de uitvoering van de Jeugdwet hebben gemeenten in eerste instantie 42 regio’s gevormd. In de praktijk is het echter geen uitzondering dat gemeenten zich opsplitsen, dat de kaders van de regio’s veranderen en dat binnen de regio’s kleinere samenwerkingsbestanden bestaan. Ik zie dat de regionale samenwerking erg verschilt in het land wat leidt tot verschillen in de slagkracht en regie van gemeenten en regio’s op de organisatie van jeugdzorg. Zo kopen sommige regio’s maar een aantal onderdelen van specialistische jeugdzorg in, waar andere regio’s alle vormen gezamenlijk inkopen. Ook zijn er regio’s die een gezamenlijke administratieve organisatie hebben die namens alle gemeenten in de regio de facturen aanbiedt, terwijl andere regio’s alleen informele afspraken hebben. Door deze versnippering in gemeentelijke contractering en de werkwijze in de uitvoering heeft de regionale samenwerking nog onvoldoende vorm gekregen. Een gevolg daarvan is dat de beschikbaarheid van specialistische jeugdzorg onder druk staat, het in algemene zin lastig is om het zicht te houden op het specialistisch jeugdzorglandschap, en dat er onnodig hoge uitvoeringslasten zijn door de diversiteit in de afspraken bij administratieve processen.
Om deze problemen op te lossen heeft mijn voorganger eind april 2024 het wetsvoorstel «Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg» ingediend bij de Tweede Kamer. Dit wetsvoorstel stelt onder andere regionale samenwerking verplicht voor bepaalde zorgvormen en stelt eisen aan de wijze van uitvoering. Dit draagt op twee manieren bij aan een verbeterde beschikbaarheid van specialistische zorg voor jeugdigen. Enerzijds wordt hiermee voor gemeenten bevorderd dat er voor deze zorg een contractbasis is. Anderzijds wordt voorkomen dat de vraag te versnipperd raakt, waardoor aanbieders te weinig vraag ontvangen om het benodigde aanbod in kwalitatieve zin (verantwoorde hulp) of bedrijfseconomische zin (gezonde bedrijfsvoering) te kunnen blijven leveren. Daarnaast moeten regio’s een regiovisie opstellen waarin zij onder meer beschrijven hoe de regionale ingekochte hulp zich verhoudt tot het lokale aanbod en waarin afspraken wordt gemaakt over samenwerking met de aanbieders. Door ook te verplichten dat er op een meer uniforme wijze in de regio administratief wordt samengewerkt verminderen de administratieve lasten voor aanbieders die voor meerdere gemeenten werken. Hierdoor verbetert de beschikbaarheid van jeugdzorg voor de meest kwetsbare kinderen.
Zo ja, deelt u de mening dat het beter zou zijn om de specialistische jeugdzorg landelijk in te kopen?
In veel gevallen is de schaal van individuele gemeenten te klein om de specialistische jeugdzorg goed te kunnen organiseren. Samenwerking is dan noodzakelijk. Voor veel vormen van specialistische jeugdzorg geldt dat dit het beste op regionaal niveau kan worden georganiseerd en ingekocht. Slechts een beperkt aantal zorgvormen is dusdanig hoogspecialistisch en weinig voorkomend dat inkoop op regionale schaal – met de maatregelen uit het hierboven genoemde wetsvoorstel – onvoldoende is. Deze jeugdhulp vraagt om organisatie op landelijke schaal.
Het is wenselijk om ook deze landelijke inkoop onder verantwoordelijkheid van de gemeenten te laten plaatsvinden. Hiermee blijft geborgd dat bij een hulpvraag van een jeugdige of diens ouders integraal wordt gekeken naar de benodigde hulp (ongeacht het niveau waarop die hulp is gecontracteerd), op- of afschaling van de jeugdhulp gemakkelijk plaatsvindt en gemeenten de verbinding kunnen leggen met andere sociaal domeinbrede oplossingen. Indien de inkoop van deze hoogspecialistische jeugdhulp bij het Rijk zou worden belegd, zou er een schot ontstaan tussen de niveaus waarop de verschillende jeugdhulpvormen worden georganiseerd: lokaal en regionaal enerzijds (toeleiding en financiering bij gemeente) en landelijk anderzijds (toeleiding en financiering bij het Rijk). Daarmee zou integraal kijken naar de benodigde hulp voor een jeugdige en diens ouders worden belemmerd en op- en afschaling in de praktijk complexer worden. Voor de jeugdhulp die door het Rijk wordt gecontracteerd en gefinancierd zal immers een extra (nog in te richten) loket moeten worden ingericht waar wordt bepaald of toeleiding naar een landelijk gecontracteerde hulpvorm noodzakelijk is. Naast de extra administratieve lasten voor het stelsel, kan dit leiden tot vertraging bij de inzet van jeugdhulp en tot discussie over de noodzakelijke jeugdhulpvorm tussen de verschillende verantwoordelijke partijen (gemeenten en Rijk) met het risico dat een jeugdige tussen wal en schip raakt, terwijl het hier vaak gaat om de meest kwetsbare kinderen en gezinnen.
Deelt u de mening dat het absurd is en onwenselijk dat gemeenten niet weten waar kinderen en jongeren worden geplaatst?
Vanuit het woonplaatsbeginsel, dat sinds 2022 van kracht is, blijft de gemeente van oorsprong financieel verantwoordelijk voor een jeugdige, ook als deze buiten de eigen gemeente geplaatst is. Het is bekend dat niet alle gemeenten in Nederland hun data op orde hebben. Daarom wordt vanuit de Hervormingsagenda onder andere ingezet op betere (landelijke) monitoring en het versterken van datagedreven werken bij gemeenten. Dit laat onverlet dat gemeenten zelf ook verantwoordelijk zijn voor het op orde krijgen en inzichtelijk maken van hun data.
Deelt u de mening dat het voor gemeenten niet mogelijk is om toe te zien op de kwaliteit van zorg als zij niet eens weten waar kinderen en jongeren worden geplaatst?
Het toezicht op kwaliteit van de geleverde zorg in de Jeugdwet is belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Als het gaat om de toezichthoudende rol van de gemeenten richt die zich op toezicht op rechtmatigheid van de zorg, daarvoor is het nodig dat zij weten bij welke aanbieder de jeugdige verblijft.
Dit is informatie waarover zij beschikken vanuit de inkooprelatie met een betreffende aanbieder. Het is niet altijd bekend op welke locatie de cliënt verblijft. Overigens is ingeval van een Persoonsgebonden Budget de naam van het zorgbedrijf vaak niet bekend bij de gemeente, aangezien de budgethouder zelf verantwoordelijk blijft.
Wie houdt er wel toezicht op de kwaliteit van de jeugdzorg op het moment dat gemeenten zelf niet weten waar de jongeren waar zij verantwoordelijk voor zijn geplaatst zijn?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor een kwalitatief toereikend aanbod en moeten duidelijke (kwaliteits)eisen stellen aan de aanbieders bij wie zij jeugdhulp inkopen. De IGJ houdt risicogestuurd toezicht op kwaliteit en veiligheid van zorg en jeugdhulp. De IGJ brengt toezichtbezoeken aan individuele jeugdhulpaanbieders en publiceert de rapporten met daarin haar bevindingen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat kinderen en jongeren ver weg van hun thuis worden geplaatst en dat dit extra ontwrichtend kan werken voor het kind en gezin?
Een uithuisplaatsing is een vergaande maatregel waarvan de schadelijke effecten lange tijd onvoldoende onderkend zijn. Daarom is één van de opgaven uit de Hervormingsagenda Jeugd dat indien het noodzakelijk is dat jeugdigen uit huis worden geplaatst, dit gebeurt in een zo thuis mogelijke omgeving, zoals bij voorkeur pleegzorg, een gezinshuis of een regionaal georganiseerde kleinschalige voorziening.
Herinnert u zich de uitspraak van uw voorganger De Jonge, die stelde dat «200 jongeren in de bossen niet meer van deze tijd is»?3 Deelt u de analyse dat de huidige onoverzichtelijke situatie die is ontstaan na de verkoop door Pluryn geen verbetering is ten opzichte van de oude situatie?
De uitspraak dat «200 jongeren in de bossen niet meer van deze tijd zijn» was ingegeven door de breed gedragen doelstelling dat als jeugdigen uithuisgeplaatst moeten worden zij dan in een zo thuis mogelijke regionaal georganiseerde kleinschalige voorziening kunnen verblijven. Daaraan voldeed de Hoenderloo Groep niet; bovendien waren er zorgen over de financiën en de kwaliteit van de geboden zorg.
Of de geboden zorg nu passend is voor de jeugdigen die nu op het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep verblijven kan ik niet beoordelen. De gemeenten die deze jeugdhulpaanbieders hebben gecontracteerd zijn verantwoordelijk voor passende jeugdhulp.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat kinderen en jongeren zo dicht bij huis als mogelijk worden geplaatst, zodat zij, ook als thuiswonen even niet gaat, wel zoveel en snel mogelijk hun gewone vertrouwde leven weer kunnen oppakken?
De doelstelling is dat kinderen zo thuis mogelijk opgroeien. En als thuis wonen niet meer verantwoord is, moet de hulp zo thuis mogelijk zijn: pleegzorg, een gezinshuis of regionaal georganiseerde kleinschalige voorzieningen. Dit is de gezamenlijke ambitie van Rijk, gemeenten, aanbieders, cliëntenorganisaties en professionals. Dat moet eraan bijdragen dat zij hun gewone vertrouwde leven weer snel kunnen oppakken. Met aanbieders en gemeenten is afgesproken dat zij gaan investeren in alternatieve vormen van zorg om uithuisplaatsing te voorkomen en succesvolle terugkeer te bevorderen.
Hoe kijkt u aan tegen kleinschalige jeugdzorginstellingen zoals bijvoorbeeld het Heppie (t)Huis, in vergelijking met de commerciële instellingen die jongeren ver weg plaatsen van hun vertrouwde huis en waar onduidelijkheid is over de kwaliteit?
Eén van de opgaven uit de Hervormingsagenda Jeugd is dat uithuisgeplaatste jeugdigen in een zo thuis mogelijke regionaal georganiseerde kleinschalige voorziening verblijven. Heppie (t)Huis is daarvan een goed voorbeeld.
Wie is er momenteel uiteindelijk verantwoordelijk en aan te spreken op de gang van zaken op en rond het voormalige terrein van de Hoenderloo Groep?
Er zijn meerdere partijen verantwoordelijk voor de gang van zaken op en rond het voormalige terrein van de Hoenderloo Groep. De eigenaar van het terrein (De Vos Groep) is samen met de zorgaanbieders verantwoordelijk voor de veiligheid op het terrein. De zorgaanbieders zijn verantwoordelijk voor de zorg aan hun cliënten, waarbij de individuele gemeenten verantwoordelijk zijn de jeugdigen die op het terrein verblijven passende hulp ontvangen. De gemeente Apeldoorn is verantwoordelijk voor de openbare orde en veiligheid.
Welke stappen gaat u zetten om de problemen die nu spelen op het voormalige terrein van de Hoenderloo Groep aan te pakken, om ervoor te zorgen dat jongeren de zorg krijgen die zij nodig hebben, in een veilige situatie en dat de overlast voor het dorp afneemt?
Gemeenten hebben de wettelijke taak voor een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod en zijn er daarmee verantwoordelijk voor dat de jeugdigen die verblijven op het terrein van de voormalige Hoenderloo Groep passende hulp ontvangen. De gemeente Apeldoorn heeft stappen ondernomen om de situatie voor zowel jeugdigen als bewoners te verbeteren. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Hulp aan jongeren en volwassenen met eetstoornissen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Maarten van Ooijen (CU), Conny Helder (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de opmerkingen van uw ambtsvoorgangers die diverse keren in Kamerdebatten, schriftelijke vragen, media-optredens en het vragenuur aangeven dat de hulp aan mensen met een eetstoornis vele malen beter moet en dat er zelfs door een van uw voorgangers is gezegd dat het «code zwart» is?1
Ja.
Wat is er sinds deze duidelijke kwalificatie in 2021 gedaan om het hulpaanbod te verbeteren? Kunt u dit zo concreet mogelijk beschrijven?
In 2020 is op initiatief van partijen in het veld gestart met de ketenaanpak eetstoornissen (hierna: K-EET) voor jongeren, gesubsidieerd door het Ministerie van VWS. In deze aanpak werken kinderartsen, psychologen en psychiaters samen met ouders en jongeren om de zorg rondom eetstoornissen voor jongeren te verbeteren. In de afgelopen jaren is het netwerk van K-EET steeds verder uitgebreid.
Met behulp van K-EET zijn acht bovenregionale landelijk dekkende netwerken opgezet waarin zorgprofessionals intensief samenwerken, kennis uitwisselen en casuïstiek bespreken. Inmiddels zijn deze acht netwerken geborgd in de bovenregionale expertisenetwerken jeugd (zie vraag 5). Vanuit deze netwerken worden ook scholingsbijeenkomsten georganiseerd om de zorgstandaard eetstoornissen beter onder de aandacht te brengen bij professionals.
K-EET heeft daarnaast actief geïnvesteerd in voorlichting en het laagdrempelig delen van kennis op het gebied van eetstoornissen. Zo is de website First Eet Kit2 opgezet. Hier kunnen jongeren, hun ouders en naasten en zorgprofessionals informatie vinden over eetstoornissen, tips om een eetstoornis te herkennen en hoe je iemand het beste kan ondersteunen, en uitleg over hoe je hulp kan vinden. Daarnaast is er een advieslijn die eerstelijnsprofessionals, zoals bijvoorbeeld huisartsen, dagelijks kunnen bellen om direct met een specialist op het gebied van eetstoornissen te overleggen wanneer zij een vraag hebben over een patiënt met een (mogelijke) eetstoornis. En er is een interactieve kaart gemaakt waar zorgaanbieders – zowel op het gebied van behandeling als begeleiding – hun aanbod zichtbaar kunnen maken voor professionals die passende hulp zoeken.3
Ook heeft K-EET ingezet op het ontwikkelen van pilots. VIBES, vroeginterventie bij eetstoornissen, is daarvan een voorbeeld en biedt een handvat om kinderen met een beginnende eetstoornis zo snel mogelijk te ondersteunen. Door bovenstaande activiteiten wordt ook samenwerking tussen professionals gestimuleerd.
Daarnaast is op basis van signalen over toename van het aantal crisismeldingen en escalerende problematiek als gevolg van corona, waaronder eetstoornissenproblematiek, in 2021 € 50 miljoen extra beschikbaar gesteld voor de acute jeugd ggz. Doel van deze middelen was het realiseren van tijdelijke uitbreiding van ambulante en klinische crisiscapaciteit en het verminderen van de druk op de acute jeugd-ggz. Deze middelen zijn via acht coördinerende gemeenten uitgekeerd aan 28 aanbieders en konden tot einde 2023 ingezet worden. U bent met de Kamerbrief van 21 juni 2024 geïnformeerd over de besteding van deze middelen.4
Hoeveel extra behandelaren voor eetstoornissen zijn er gekomen? Hoeveel extra behandelcentra of -plekken? Hoeveel meer jongeren (onder de 18) en volwassenen (boven de 18) worden jaarlijks extra geholpen ten opzichte van 2019 en 2021?
Deze cijfers worden niet landelijk bijgehouden. Het is dan ook niet bekend hoeveel jongeren worden geholpen voor een specifieke stoornis of aandoening, en evenmin hoeveel behandelaren of plekken er zijn voor jongeren met een eetstoornis. Dit geldt ook voor volwassenen.
Bent u tevreden met wat er de afgelopen jaren is gedaan en is bereikt?
De afgelopen jaren zijn veel stappen in de goede richting gezet, maar eetstoornissen betreffen hardnekkige en complexe problematiek. Voor de meerderheid van de jongeren en volwassenen met een eetstoornis is de beschikbare zorg passend. Voor een kleiner deel van de jongeren en volwassenen blijkt het ingewikkeld tijdig passende zorg te bieden. Dit kan komen omdat een eetstoornis soms pas laat wordt herkend of erkend. Maar ook omdat een deel van deze jongeren en volwassenen met meerdere problemen tegelijkertijd te maken hebben, zoals bijvoorbeeld suïcidaliteit, trauma, somatische problemen, of autisme. Deze aandoeningen kunnen elkaar versterken of afwisselen, waardoor behandeling vanuit meerdere expertises en zorgprofessionals nodig is.
Wat is er concreet gedaan met het gespecialiseerde hulpaanbod, waaronder betere hulp aan eetstoornissen in de expertisecentra/netwerken die door het amendement Klaver-Westerveld opgericht zouden worden?
Mijn voorganger heeft op 21 juni jl. een voortgangsbrief Jeugd naar de Tweede Kamer gestuurd waarin hij is ingegaan op de stand van zaken rond de bovenregionale expertisenetwerken (hierna: BENs). Als bijlage bij deze brief was de voortgangsrapportage over de BENs toegevoegd, met daarin een groot aantal voorbeelden van wat concreet gedaan is met het gespecialiseerde hulpaanbod. Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag naar die brief.5
Wat is er concreet gedaan met de bevindingen en aanbevelingen uit het rapport «Preventie en vroege behandelingen van eetstoornissen» van de Gezondheidsraad? Kunt u dit per aanbeveling uiteen zetten?
Mijn voorganger heeft u in september 2022 een uitgebreide beleidsreactie6 gestuurd op het advies van de Gezondheidsraad en daarin ook aangegeven dat een aanzienlijk deel van de adviezen vorm moet krijgen door zorgprofessionals en aanbieders. Zij zijn het beste in staat om te beoordelen hoe zij de zorg het beste kunnen leveren en wat aansluit bij de behoeften van jongeren en ouders.
Het rapport kende drie hoofdadviezen:
Een goede mentale gezondheid is belangrijk en verkleint de kans op (psychiatrische) aandoeningen. In het vorige kabinet is daarom de aanpak «mentale gezondheid: van ons allemaal» tot stand gekomen7. Daarin is ook specifiek aandacht voor de mentale gezondheid voor jongeren. U heeft eind december 2023 een voortgangsbrief ontvangen over deze aanpak8.
Een mooi voorbeeld is ook de aanpak STORM waar op scholen in verschillende regio’s mee gewerkt wordt9. In deze aanpak leren jongeren dat zij zelf invloed hebben op hun gevoelens, stemmingen en emoties en leren ze negatieve gevoelens om te buigen naar positieve.
Ook met K-EET is ingezet op preventie, zoals met de hierboven genoemde website First EET Kit, de pilot over vroeg interventies, scholingsbijeenkomsten en recent met een artikel over K-EET in het magazine van Jeugdartsen om ook professionals te ondersteunen signalen over eetstoornissen vroegtijdig te herkennen.
De Gezondheidsraad geeft aan dat nog weinig wetenschappelijk onderzoek is gedaan naar de effectiviteit van behandelingen wanneer sprake is van comorbiditeit (één of meer andere aandoeningen) naast een eetstoornis. De Gezondheidsraad adviseert het veld om te werken met een transdiagnostisch model wanneer van één of meerdere (psychische) stoornissen naast een eetstoornis sprake is. Ook adviseert de Gezondheidsraad deskundigheidsbevordering te stimuleren in bovenregionele netwerken.
Dit zijn adviezen die primair aan het veld zijn gericht. Vanuit K-EET waren al landelijk dekkende bovenregionale netwerken opgezet in acht regio’s, financieel ondersteund door VWS. In deze netwerken wordt actief samengewerkt en kennis uitgewisseld en daarmee wordt de deskundigheid rondom eetstoornissen verder bevorderd.
Het doen van onderzoek naar prevalentie en effectiviteit van behandelen is een taak die primair ligt bij zorgaanbieders, universitaire centra, professionals en andere betrokkenen. De Verenging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG) stimuleert ook onderzoek. Alle instellingen binnen het landelijk transitie arrangement (LTA) doen onderzoek naar effectieve jeugdhulp. Een aantal topklinische ggz-instellingen houdt zich specifiek bezig met onderzoek naar de behandeling van jongeren met een eetstoornis. Ook subsidieert de VNG de een viertal academische instellingen bij hun kennisfunctie. Hier wordt o.a. onderzoek gedaan naar de effectiviteit van behandelingen.
Daarnaast houden verschillende netwerken zich bezig met onderzoek, bijvoorbeeld het Topreferente eetstoornissen netwerk (TEN) en de Nederlandse Academie van Eetstoornissen (NAE).
Tenslotte is met de Hervormingsagenda Jeugd een brede werkorganisatie Kwaliteit en Blijvend Leren (KBL) ingericht. In KBL wordt door partijen uit het veld gewerkt aan een gezamenlijke onderzoeks- en leeragenda.
Is het volgens u gelukt om eetstoornissen bij kinderen en jongeren in een eerder stadium te herkennen en te behandelen zoals de bedoeling was? Zo nee, hoe kan dit?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 aangaf, zijn de afgelopen jaren goede stappen gezet. In de acht bovenregionale netwerken wordt casuïstiek besproken en is veel meer kennis beschikbaar om eetstoornissen bij kinderen en jongeren eerder te herkennen en te behandelen. De samenwerking tussen professionals rondom een jeugdige is daarmee ook verbeterd, bijvoorbeeld tussen specialisten en huisartsen of poh-ggz. Tenslotte worden regio bijeenkomsten die door K-EET worden georganiseerd voor professionals zeer goed bezocht. Daarmee wordt de kans dat een eetstoornis eerder wordt (h)erkend vergroot.
Hoe verklaart u het dat ondanks de alarmerende berichten en de heldere taal van bewindspersonen in de afgelopen jaren de wachttijd in de GGZ alleen maar is toegenomen en volgens de informatiekaart2 van de NZA van 11 weken in december 2022 naar 14 weken in mei 2023 naar zelfs 15 weken in december 2023 is gestegen? Is de wachttijd sinds eind 2023 verder gestegen of gedaald?
De geestelijke gezondheidszorg staat voor een aantal grote uitdagingen. Het psychisch welbevinden van mensen blijft afnemen11 en daarmee ook de behoefte aan psychische zorg of ondersteuning. Dit laten ook de cijfers van de NZa zien. Tegelijkertijd is sprake van personele krapte en een daarmee samenhangend structureel capaciteitstekort12. Dit alles maakt dat het terugdringen van de wachttijden geen simpele oplossing kent maar vraagt om een brede aanpak en een lange adem. Met het Integraal Zorgakkoord (IZA), het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) en de Aanpak Mentale gezondheid van ons allemaal zijn daartoe de eerste stappen gezet.
De meest recente wachttijdcijfers komen uit de informatiekaart die de NZa op 4 april jl. heeft gepubliceerd13. Dit zijn cijfers tot en met december 2023. Na de zomer komt de NZa met nieuwe cijfers.
Wat is er concreet gebeurd toen duidelijk werd dat de wachttijd alleen maar verder toenam? Wat is uw kwalificatie aangezien uw ambtsvoorganger in 2021 al zei dat het «code zwart» was?
Dat mensen te lang moeten wachten op de hulp die zij nodig hebben is zorgelijk en onwenselijk. Tegelijkertijd zie ik ook dat er niet één pasklare oplossing voor dit probleem is. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 8 is het oplopen van wachttijden een resultaat van een veelheid aan factoren. Het verbeteren van de toegankelijkheid van de ggz vergt een brede aanpak, waar ik mij – evenals mijn ambtsvoorganger – hard voor maak met onder andere het IZA, het GALA, de Hervormingsagenda Jeugd en de Aanpak Mentale gezondheid van ons allemaal14.
Wat gebeurt er specifiek om ouders en anderen in het directe netwerk te ondersteunen? Krijgen organisaties die zich hiermee bezig houden voldoende hulp vanuit het Ministerie van VWS?
Vanuit K-EET is op de website First Eet Kit informatie aanwezig voor ouders en naasten van jongeren met een eetstoornis. Daar worden ook tips gegeven en verwijzingen naar relevante organisaties en websites gedeeld. Ook vanuit (ervaringsdeskundige) organisaties wordt ondersteuning aangeboden aan ouders. Een voorbeeld hiervan is de webinar «eerste hulp bij eetstoornissen» die georganiseerd wordt door stichting Kiem.
Het is belangrijk dat behandelaren ouders goed betrekken bij een behandeling. Zowel in de zorgstandaard eetstoornissen, als de richtlijn samen met ouders en jeugdigen beslissen over passende hulp, wordt dit benadrukt. De zorgstandaard en richtlijn dienen als handvat voor professionals bij het uitvoeren van de zorg.
Tot slot wordt de patiëntenvereniging voor eetstoornissen, WEET, financieel ondersteund door VWS via de subsidieregeling voor patiënten en gehandicaptenorganisaties.
Wat zijn uw specifieke plannen om de hulp aan jongeren en volwassenen met een eetstoornis substantieel te verbeteren de komende jaren? Welke concrete maatregelen en doelen gaat u stellen? Hoe kan de Kamer dit controleren?
In 2023 is opnieuw een subsidie verstrekt aan K-EET. Deze loopt tot 2026 zodat kan worden doorgebouwd op de eerdere resultaten. K-EET wil de komende jaren de netwerkaanpak verder door ontwikkelen, herkenning van eetstoornissen verder verbeteren en vroege behandeling van eetstoornissen stimuleren, en nog meer kennis ontwikkelen, benutten en beschikbaar stellen.15
Welk aanbod is er voor cliënten die op een wachtlijst staan? Wat kunnen zelfregiecentra op basis van ervaringsdeskundigheid hierin bieden? Kunt u in de uitwerking van onze motie (Kamerstuk 25 424, nr. 691)3 over structurele financiering van zelfregiecentra, ook het hulpaanbod voor mensen met een eetstoornis meenemen?
Er zijn verschillende initiatieven om mensen gedurende de periode dat zij op een wachtlijst staan te begeleiden of ondersteunen. Voorbeelden hiervan zijn het initiatief van de «Wachtverzachter» in Dronten, de wachttijdondersteuning van Kompassie in Den Haag, de eerder genoemde website First Eet Kit, websites van ervaringsdeskundigen, verschillende zelfregie- en herstelhuizen, de pilot van GGNet in Zutphen om de wachttijden terug te dringen en webinars van Stichting Kiem. Ook bieden steeds meer ggz-aanbieders e-health aan tijdens het wachten, zoals de app Superbrains van Parnassia. De POH-ggz kan ook kortdurend cliënten met (lichte) psychische klachten begeleiden of ondersteunen. In de brief van mijn ambtsvoorganger naar aanleiding van het SO over het MIND onderzoek wachttijden ggz wordt nader op deze voorbeelden in gegaan (Kamerstuk 25 424, nr. 678).
Ook verwijs ik naar de brief van 19 juni 2024 van mijn ambtsvoorganger17. Daarin is aangegeven dat de «Stuurgroep Toegankelijkheid en wachttijden» is verzocht om, in afstemming met de regionale versnellers, te kijken naar mogelijkheden mensen bij verwijzing naar de ggz meer informatie te bieden over waar men in de regio terecht kan voor ondersteuning tijdens het wachten op behandeling in de ggz. Daarbij is het streven eind 2024 te starten met het aanbieden van deze informatie bij de verwijzing. Tegelijk bieden veel gemeenten een sociale kaart aan waar aanbod op het gebied van zorg en welzijn zichtbaar is. Zelfregie centra kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de ondersteuning van mensen die op een wachtlijst staan. In het IZA is afgesproken om in vijf jaar toe te werken naar een landelijk dekkend netwerk van laagdrempelige steunpunten en e-communities, waar iedere inwoner zonder indicatie toegang tot heeft en waar je kunt werken aan je herstel. Gemeenten kunnen voor het realiseren van deze IZA afspraak financiële middelen aanvragen. De steunpunten zijn voor een brede groep mensen toegankelijk, in de opzet en financiering van de steunpunten wordt daarom niet gestuurd op specifieke doelgroepen.
De problemen bij Esdege Reigersdaal |
|
Sarah Dobbe |
|
Conny Helder (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de brief van zorgverleners van de locatie Klaverweide van Esdege Reigersdaal over de problemen op die locatie?1
Ik vind het moedig dat zij hun stem laten horen met deze brief. Het is belangrijk dat deze signalen serieus worden genomen.
Primair is de Raad van Bestuur van een zorgorganisatie verantwoordelijk voor het bieden van kwalitatief goede zorg en een veilig werkklimaat. Het is zijn verantwoordelijkheid om de situatie goed te onderzoeken en samen met bewoners, naasten en medewerkers in kaart te brengen wat er nodig is en in goede afstemming deze benodigde verbeteringen door te voeren.
Ik wil daar ook realistisch in zijn: het is soms zoeken en soms loopt het een periode niet of minder goed op een locatie. Een Raad van Bestuur mag daar nooit in berusten; op zorgaanbieders rust altijd de plicht om te onderzoeken hoe het beter kan en daarbij hulp in te schakelen wanneer zij er zelf niet uitkomen.
Bent u het ermee eens dat het voor de mensen die op die locatie wonen en afhankelijk zijn van zorg van groot belang is dat zij vaste vertrouwde begeleiders hebben?
Vaste vertrouwde begeleiders zijn belangrijk voor mensen die afhankelijk zijn van zorg. Helemaal in situaties waarbij het gaat om mensen met een zorg- en ondersteuningsvraag waarbij het gedrag en het kunnen begrijpen van de behoefte achter het gedrag een grote rol spelen. Het is belangrijk dat de inzet van de zorgaanbieder gericht is op het vinden, ontwikkelen en behouden van deskundige medewerkers.
Heeft u concrete aanwijzingen dat de Raad van Bestuur en de Raad van Toezicht hun verantwoordelijkheid nemen voor de ontstane situatie of gaat u daar enkel vanuit, aangezien dit door de betrokken werknemers absoluut niet zo ervaren wordt?2
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt toezicht op de kwaliteit en veiligheid van zorg aan cliënten. Onderdeel daarvan is de vraag of de Raad van Bestuur en de Raad van Toezicht hun verantwoordelijkheid nemen in geval van incidenten of onrust binnen een organisatie. De inspectie voert haar taak onafhankelijk en risicogestuurd uit. Van de bestuurder van Esdégé Reigersdaal heb ik begrepen dat zij in samenspraak met de IGJ aan de slag zijn met verbetermaatregelen.
Waarom stelt u in antwoord op eerdere vragen dat er sprake is geweest van een «uitgebreid voortraject», terwijl de geplande mediation nooit heeft plaatsgevonden?3
In het antwoord van mijn ambtsvoorganger werd met een uitgebreid voortraject niet specifiek gedoeld op mediation. Er is op deze locatie veel aandacht geweest voor teamontwikkeling. Ook hebben meerdere gesprekken tussen medewerkers en management plaatsgevonden. Het feit dat het onderdeel mediation uit dit traject is weggevallen, maakt nog niet dat er niet meer gesproken kan worden van een uitgebreid voortraject.
Heeft u voor de beantwoording van de eerdere vragen ook contact gehad met de betrokken medewerkers en verwanten van cliënten van Abel Tasman en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), of enkel met het bestuur van Esdege Reigersdaal? Zo nee, bent u bereid om dit alsnog te doen en ook met zorgverleners en verwanten op locatie Klaverweide te spreken?
Zowel voor de beantwoording van de eerdere vragen over Abel Tasman als voor de beantwoording van deze vragen over Klaverweide is er contact geweest met de IGJ. Omdat de IGJ, als onderdeel van het toezicht, ook de rechten van patiënten en cliënten bewaakt, neemt de IGJ het perspectief van alle betrokkenen mee, gericht op de kwaliteit en veiligheid van de zorg aan cliënten.
Als er signalen over de kwaliteit van zorg in zorginstellingen zijn, dan is het belangrijk om deze signalen te delen met de Raad van Bestuur en de Raad van Toezicht van de betreffende zorgaanbieder. Ook kunnen signalen gedeeld worden met de IGJ. De IGJ houdt toezicht op zorgaanbieders in de gehandicaptenzorg. Zij doet dit op basis van diverse informatie over de kwaliteit van de zorg, bijvoorbeeld via signalen en meldingen die worden gedaan. De IGJ heeft contact met zorgaanbieder en/of bezoekt zorgaanbieders (onaangekondigd) aan de hand van een risico-inschatting. Dit risico schat de IGJ in op basis van verzamelde informatie. Deze informatie komt onder andere uit meldingen, signalen/klachten, uitkomsten van eerdere inspectiebezoeken en jaarverslagen van zorgaanbieders. In zijn algemeenheid is het zo dat als de IGJ een bezoek brengt aan een zorgaanbieder in de gehandicaptenzorg er altijd gesproken wordt met zorgverleners, cliënten en clientvertegenwoordigers. Dit kan ook iemand van de verwantenraad zijn. Afhankelijk van de omstandigheden kan ook gesproken worden met intern toezicht en de medezeggenschapsorganen van de zorgaanbieder (ondernemingsraad en centrale cliëntenraad).
Gezien de rol van de IGJ, heb ik zelf geen contact opgenomen met (vertegenwoordigers van) zorgverleners en verwanten. De reden dat ik wel contact heb opgenomen met de Raad van Bestuur ligt in het feit dat in de artikelen vooral de zienswijze van zorgverleners en verwanten werd geschetst en ik meer inzicht wilde hebben in de zienswijze van de Raad van Bestuur.
Deelt u de mening dat als er signalen zijn over de kwaliteit van zorg in zorginstellingen dat er niet alleen met de Raad van Bestuur gesproken dient te worden maar ook met andere betrokkenen, zoals medezeggenschapsorganen van medewerkers en cliënten, en ook met de direct betrokkenen om zicht te kunnen hebben op problemen en oplossingen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de zorgen dat er een structureel probleem lijkt te bestaan bij Esdege Reigersdaal, nu er na de klachten van het personeel van de locatie Abel Tasman en de verwanten van de cliënten van de locatie Abel Tasman ook nog de brief over de locatie Klaverweide is gekomen?4 5
Elke locatie van een zorgorganisatie met problemen is er natuurlijk één te veel. Tegelijkertijd is zorg mensenwerk en kan het voorkomen dat het soms een gezamenlijke zoektocht is hoe te komen tot de juiste zorg en ondersteuning en samenwerking in het team. Esdégé Reigersdaal is een organisatie met ruim 200 locaties. Dan kan het voorkomen dat er onvrede ontstaat op enkele van die locaties. Het hoort bij de taak van de IGJ om te controleren via het toezicht dat er geen sprake is van een structureel probleem waarbij de kwaliteit en de veiligheid van de zorg in het geding komt.
Bent u het ermee eens dat de claim dat de problemen op de locatie Abel Tasman te maken hadden met het personeel daar nog ongeloofwaardiger is geworden, nu duidelijk wordt dat de onvrede bij Esdege Reigersdaal breder leeft?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u het ermee eens dat de manier waarop zorgverleners en verwanten van cliënten van Esdege Reigersdaal hun onvrede moeten uiten duidelijk maken dat de medezeggenschap voor zorgverleners, cliënten en hun verwanten tekortschiet? Zo ja, bent u het ermee eens dat deze zou moeten worden verbeterd?
Of de medezeggenschap bij Esdégé Reigersdaal tekortschiet kan ik niet beoordelen. Als daar aanleiding voor is vanuit het toezicht houdt de IGJ ook toezicht op een adequate inrichting van de medezeggenschap.
Bent u ervan op de hoogte dat een aantal medewerkers en verwanten aangeven al eerder meldingen te hebben gedaan bij de IGJ? Bent u van mening dat deze signalen van medewerkers en verwanten voldoende en tijdig zijn opgepakt?
Het klopt dat er meldingen bij de IGJ zijn gedaan. Naar aanleiding van deze meldingen heeft de IGJ vervolgacties ondernomen en is een toezichtstraject gestart. Over de inhoud van de meldingen of lopend toezicht doet de IGJ geen mededelingen.
Bent u bereid om het bestuur van Esdege Reigersdaal aan te spreken op de problemen en de ontstane onvrede daarover?
Het is de taak van de Raad van Toezicht van Esdégé Reigersdaal om het bestuur aan te spreken wanneer er problemen zijn. De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit en veiligheid van zorg aan cliënten en treedt op mocht de kwaliteit of veiligheid in het geding zijn.
m_source=google&utm_medium=organic)
Het bericht 'Vapes van Nederlandse kinderen in lab onderzocht: bomvol gif, lood en te veel nicotine' |
|
Patrick Crijns (PVV) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vapes van Nederlandse kinderen in lab onderzocht: bomvol gif, lood en te veel nicotine»?1
Ja.
Kunt u zich herinneren dat de PVV-fractie al tijden waarschuwt voor het gebruik door jongeren van deze illegale ongereguleerde vapes, die veel groter zijn dan is toegestaan en veel meer nicotine bevatten?
Ja.
Is de NVWA de juiste partij om deze illegale handel in vapes aan te pakken? Zo ja, kunt u uitleggen welke stappen de NVWA concreet heeft ondernomen om de illegale handel van dit soort vapes, veelal via social media kanalen, zoals snapchat te voorkomen?
De NVWA is de toezichthouder op de Tabaks-en rookwarenwet, waar de vapes onder vallen. De NVWA controleert in eerste instantie bij de bron, namelijk de importeurs en distributeurs waar de vapes binnenkomen. Als de NVWA vapes aantreft met bijvoorbeeld een te grote inhoud, te veel nicotine of met smaakjes, dan wordt er opgetreden. Op deze manier heeft de NVWA ervoor gezorgd dat er 3,6 miljoen vapes uit de handel zijn gehaald. De NVWA werkt in het toezicht samen met de Douane om meer zicht te krijgen op de invoer van vapes. Daarnaast controleert de NVWA bij verkopende partijen zoals winkels.
Ook controleert de NVWA het aanbod van vapes op websites en op social media. Dat is immers één van de manieren waarop dealers hun producten aanprijzen. De NVWA heeft sinds januari ruim 1.000 advertenties en posts waarin vapes worden aangeboden van social media en platformen laten verwijderen. Daarnaast is de NVWA in gesprek met platformen om hen zelf actiever dit soort posts te laten opsporen en verwijderen.
Daarnaast is het belangrijk dat ook importeurs, distributeurs en alle andere bedrijven en individuen in de handelsketen van vapes hun verantwoordelijkheid nemen en alleen vapes te verkopen die aan de regels voldoen.
Hoeveel dealers van deze vapes, met soms wel elf keer de wettelijke toegestane hoeveelheid nicotine, zijn er opgepakt?
Sinds 1 januari 2024 heeft de NVWA meer dan 40 importeurs gecontroleerd. Bij vijf bedrijven is een last-onder-dwangsom-traject gestart na inspecties. Het gaat in totaal om 3,6 miljoen vapes die uit de handel worden gehaald. De NVWA heeft ook controles uitgevoerd bij verkoperde partijen. Hier zitten ook controles bij naar aanleiding van meldingen van de douane, politie of gemeente bijvoorbeeld over straatverkoop. Bij verkopende partijen zijn sinds januari 288 inspecties uitgevoerd, overwegend bij winkels, waarbij 57 keer is opgetreden.
Welke actie gaat u nemen om jongeren te informeren over de schadelijkheid van deze slechte vapes?
Ik heb de campagnes van #artsenslaanalarm, die specifiek gericht zijn op het voorlichten van jongeren over de gevaren van vapen, ondersteund. Ook wordt er op scholen aandacht besteed aan roken en vapen in het kader van het preventieprogramma Helder op School. Tot slot, zal ook Stoptober vapen onderdeel maken van zijn stoppen met roken campagne, onder andere via social media. Daarnaast moeten we ons allemaal blijven realiseren dat vapes zeer ongezond zijn en dat het niet normaal is om te vapen. Het is daarom van het grootste belang dat ook ouders en andere betrokkenen dit blijven uitdragen.
Het bericht dat er in vapes van Nederlandse kinderen giftige metalen, kankerverwekkende stoffen en veel meer nicotine zit dan wettelijk is toegestaan |
|
Sarah Dobbe |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek van RTL Nieuws, waaruit blijkt dat er in vapes van Nederlandse kinderen giftige metalen, kankerverwekkende stoffen en veel meer nicotine zit dan wettelijk is toegestaan?1
Het is zorgelijk en onverantwoordelijk dat deze schadelijke en verslavende – en in dit geval waarschijnlijk volstrekt illegale – producten nog steeds op de markt worden gebracht. Producenten, importeurs en handelaren moeten er voor zorgen dat hun producten aan de regels voldoen.
Zijn de geteste vapes verkrijgbaar bij reguliere verkooppunten op de Nederlandse markt?
Ik beschik niet over informatie over welke precieze merken en soorten vapes er in het RTL onderzoek getest zijn, en waar deze gekocht zijn. Op basis van het bericht lijkt het erop dat het illegale vapes zijn, omdat het vapes zijn met smaakjes en met een te grote inhoud.
In hoeverre is er zicht op de hoeveelheid schadelijke stoffen in vapes die worden verkocht bij reguliere verkooppunten?
Door wetenschappelijk onderzoek is al langer bekend dat er in vapes schadelijke stoffen zitten, waarvan nicotine het belangrijkste voorbeeld is. Dat is ook de reden waarom we deze producten zoveel mogelijk proberen te ontmoedigen. In Nederland wordt onderzoek gedaan naar schadelijke stoffen in vapes. Zo heeft het RIVM een rapport uitgebracht waar de gezondheidsrisico’s van e-sigaretgebruik zijn beschreven. In hun laatste factsheet beschrijft Trimbos eveneens het voorkomen van schadelijke stoffen zoals formaldehyde, acetaldehyde en acroleïne.
Bent u het ermee eens dat de handhaving op de industrie die deze vapes produceert en de verkooppunten die dit soort vapes met een hoger dan toegestane dosis schadelijke stoffen verkoopt sterk verbeterd zou moeten worden? Zo ja, welke stappen gaat u daartoe zetten?
De NVWA is de toezichthouder op de Tabaks-en rookwarenwet, waar de vapes onder vallen. De NVWA controleert in eerste instantie bij de bron, namelijk de importeurs en distributeurs waar de vapes binnenkomen. Als de NVWA vapes aantreft met bijvoorbeeld een te grote inhoud, te veel nicotine of met smaakjes, dan wordt er opgetreden. Op deze manier heeft de NVWA ervoor gezorgd dat er 3,6 miljoen vapes zijn uit de handel zijn gehaald. De NVWA werkt in het toezicht samen met de Douane om meer zicht te krijgen op de invoer van vapes. Daarnaast controleert de NVWA bij verkopende partijen zoals winkels.
Er wordt aan gewerkt om de NVWA meer handhavingsmogelijkheden te geven, zodat de handhaving verbeterd kan worden. Een voorbeeld hiervan is dat de NVWA ruimere bevoegdheden voor inbeslagname krijgt. Ook verhogen we de boetes voor overtreders. Importeurs, distributeurs en alle andere bedrijven en individuen in de handelsketen van vapes roep ik daarom op hun verantwoordelijkheid te nemen en alleen vapes te verkopen die aan de regels voldoen.
Wat wordt er aan gedaan om de industrie en producenten aan te pakken die deze stoffen in de vapes stoppen? Hoe worden zij aan banden gelegd en welke verdere stappen overweegt u richting de industrie?
We hebben al heel veel stappen gezet om het vapen terug te dringen, zoals het beperken van het aantal verkooppunten, het smaakjesverbod, het rookverbod en verder ga ik de verplichte neutrale verpakking invoeren. De NVWA en collega toezichthouders in andere lidstaten houden toezicht op de producenten om te voorkomen dat zij schadelijke additieven aan de vapevloeistoffen toevoegen. En waar mogelijk worden de eisen voor deze producten aangescherpt zodat producenten geen andere ongewenste stoffen toevoegen. Zo is er vanaf 1 april 2024 een lijst met verboden additieven gepubliceerd, die vanaf 1 april 2025 expliciet verboden zijn in vapes.
Overigens lijken veel van de door RTL onderzochte vapes niet via het reguliere verkoopkanaal in Nederland te komen. Deze vapes met grote inhoud zullen naar verwachting ook niet in Nederland of Europa zijn geproduceerd omdat die niet aan de Europese regels lijken te voldoen.
Welke maatregelen worden momenteel getroffen om te voorkomen dat vapes worden verkocht aan minderjarigen door reguliere verkooppunten?
In de Tabaks- en rookwarenwet is een leeftijdgrens opgenomen waardoor het verboden is om rookwaren zoals sigaretten en vapes aan jongeren te verkopen. De NVWA houdt hierop toezicht waarbij controles met minderjarige testkopers worden ingezet.
Welke maatregelen worden momenteel getroffen om te voorkomen dat vapes worden verkocht aan minderjarigen door dealers en via (buitenlandse) websites?
De online verkoop van vapes is verboden. De NVWA controleert binnenlandse en buitenlandse websites die op Nederland zijn gericht (bijvoorbeeld omdat ze de mogelijk bieden om naar Nederland te versturen) en op social media of daar vapes worden aangeboden. De NVWA heeft sinds januari zo’n ruim 1.000 advertenties en posts waarin vapes worden aangeboden van social media en platformen laten verwijden. Daarnaast is de NVWA in gesprek met platformen om hen zelf actiever dit soort posts te laten opsporen en verwijderen.
Welke maatregelen kunnen er nog worden getroffen om de verkoop van vapes aan minderjarigen tegen te gaan?
De belangrijkste maatregelen hiervoor hebben we al ingevoerd, namelijk de leeftijdsgrens, het rookverbod, het smaakjesverbod en de verpakkingen die de vapes zo aantrekkelijk maken voor jonge mensen een verplicht neutraal uiterlijk te geven. Daarnaast breiden we de handhavingsmogelijkheden voor de NVWA uit, en verhogen de we de boetes voor verkopers die het Tabaks- en rookwarenwet overtreden. Maar de oplossing voor dit probleem kan niet alleen vanuit de overheid komen. Ten eerste moeten de spelers die hierachter zit stoppen met het op de markt brengen van deze illegale producten. Zij zijn hier immers voor verantwoordelijk. Daarnaast wil ik ouders en leraren oproepen het gesprek over vapes aan te gaan over de gevaren van vapen met hun kind.
Het bericht dat de financiële problemen in de jeugdhulp steeds erger worden |
|
Sarah Dobbe |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de financiële problemen in de jeugdhulp steeds erger worden volgens de Jeugdautoriteit?1
Ik heb kennis genomen van het bericht dat de financiële problemen in de jeugdhulp steeds erger worden. De Jeugdautoriteit stelt in haar analyse dat met name grote aanbieders die het al moeilijk hebben, het in 2024 wellicht nog moeilijker gaan krijgen. Tegelijkertijd dient de berichtgeving wel genuanceerd te worden, omdat de Jeugdautoriteit geïsoleerd heeft gekeken naar het jaar 2024 en mogelijk tegengestelde effecten in 2023 en 2025 buiten beschouwing zijn gelaten. De Jeugdautoriteit geeft aan «dat het niet ondenkbaar is dat er in 2025, bijvoorbeeld als gevolg van nacalculatie verbeteringen optreden in de financiële situatie of dat 2023 positiever is uitgevallen dan nu voorzien, maar daar is nu geen rekening mee gehouden in het rapport». Het is dus nog afwachten of het geschetste beeld werkelijkheid wordt. Ik blijf dit uiteraard nauwgezet monitoren.
Bent u het ermee eens dat het gezien de bestaande problemen in de jeugdzorg het zeer onwenselijk is als zorgorganisaties omvallen of nog maar net het hoofd boven water kunnen houden, waardoor er onvoldoende ruimte is voor de noodzakelijke transitie?
Voor jeugdigen is het belangrijk dat de zorgcontinuïteit niet in gevaar komt. Daar zijn in eerste aanleg gemeenten voor verantwoordelijk, maar ook het Rijk heeft daarin een stelselverantwoordelijkheid. Vanuit die verantwoordelijkheid zijn afspraken gemaakt over continuïteit van cruciale zorg. Hierin spelen de Jeugdautoriteit en de afspraken uit het draaiboek continuïteit van zorg een belangrijke rol. Aanbieders die een aantoonbaar liquiditeitsprobleem hebben en cruciale jeugdzorg bieden kunnen daarnaast een beroep doen op de subsidieregeling «Continuïteit cruciale jeugdhulp».
Eén van de opgaven van de Hervormingsagenda is de transformatie van de (gesloten) residentiële jeugdhulp. Voor de dekking van frictiekosten die gepaard gaan met deze transformatie is de komende jaren in totaal € 295 mln. beschikbaar. Op dit moment is een regeling in voorbereiding voor de frictiekosten van de transformatie van de gesloten jeugdhulp. Kosten als gevolg van leegstand behoren tot de frictiekosten die vergoed kunnen worden uit deze regeling. Hiermee worden gemeenten en zorgaanbieders financieel in staat gesteld de transformatie uit te voeren.
Bent u het ermee eens dat het onverantwoord is om de geplande bezuinigingen die gepaard gaan met de hervormingsagenda, het ravijnjaar voor gemeenten en de nog ingeboekte bezuiniging van € 511 miljoen door te zetten, als jeugdzorgorganisaties nu al dreigen om te vallen?
Het vigerende kabinet heeft voor 2025 de financiële opgave van € 500 mln op jeugdzorg niet doorgezet. Deze is ingevuld met maatregelen op de VWS-begroting. Voor 2026 wordt een wetsvoorstel voor een eigen bijdrage uitgewerkt, maar het nieuwe kabinet is aan zet om daarover een oordeel te geven – ook gezien haar financiële keuzes in het hoofdlijnenakkoord waarin de besparingsopgave van € 511 mln is komen te vervallen.
Wat betreft de gemeentefinanciën is bij voorjaarsnota 2024 besloten de oploop van de opschalingskorting structureel te schrappen en extra middelen beschikbaar te stellen voor de Wmo. Deze maatregelen tezamen geven circa 1 miljard meer structurele middelen voor gemeenten. Bovendien zijn enkele aanvullende afspraken gemaakt over een aantal inhoudelijke (budgettaire) thema’s, waarbij het gaat om de balans tussen ambitie, taken, middelen en uitvoeringskracht. Verder is met de Hervormingsagenda Jeugd een financieel kader afgesproken tussen Rijk en VNG. Een deskundigencommissie zal tweemaal (2025 en 2028) een zwaarwegend advies geven over de uitvoering van de gemaakte afspraken uit de Hervormingsagenda, mede in relatie tot de uitgavenontwikkeling.
Welke stappen gaat u zetten om te voorkomen dat jeugdzorgorganisaties omvallen door financiële problemen en/of dat de noodzakelijke veranderingen in de jeugdzorg vertraging oplopen door deze financiële problemen?
Voor jeugdigen is het belangrijk dat de zorgcontinuïteit niet in gevaar komt. Daar zijn in eerste aanleg gemeenten voor verantwoordelijk, maar ook het Rijk heeft daarin een stelselverantwoordelijkheid. Vanuit die verantwoordelijkheid zijn er afspraken gemaakt over continuïteit van cruciale zorg voor kwetsbare kinderen en jongeren. Hierin spelen de Jeugdautoriteit en de afspraken uit het draaiboek continuïteit van zorg een belangrijke rol. Aanbieders die een aantoonbaar liquiditeitsprobleem hebben en cruciale jeugdzorg bieden kunnen daarnaast een beroep doen op de subsidieregeling «continuïteit cruciale jeugdhulp».
Hoe gaat u ervoor zorgen dat kinderen en jongeren die hulp nodig hebben geen schade ondervinden als gevolg van de financiële problemen bij jeugdzorgaanbieders?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om de geplande bezuinigingen op gemeenten en de jeugdzorg in het bijzonder te heroverwegen?
Met de Hervormingsagenda Jeugd is een financieel kader afgesproken tussen Rijk en VNG. Een deskundigencommissie zal tweemaal (2025 en 2028) een zwaarwegend advies geven over de uitvoering van de gemaakte afspraken uit de Hervormingsagenda, mede in relatie tot de uitgaven ontwikkeling.
Ten aanzien van de aanvullende besparingen verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Het bericht dat het aantal mensen in Nederland met gonorroe flink doorstijgt |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de verontrustende stijging van gonorroe besmettingen en de daling van condoomgebruik bij jongeren?1
De daling in het condoomgebruik onder jongeren en de stijging van het aantal soa’s, in het bijzonder de stijging van gonorroe onder jonge heteroseksuelen, zien wij als een zorgelijke ontwikkeling. We zien dat het condoomgebruik afneemt bij zowel jongens als meiden. Over de precieze kenmerken van de groep waar de daling in het condoomgebruik te zien is, is nog weinig bekend. De daling in het condoomgebruik is een zorg in relatie tot het tegengaan van onbedoelde zwangerschappen en de stijging van soa’s. De stijging van gonorroe betreft een stijging van het aantal diagnoses bij de Centra Seksuele Gezondheid van de GGD’en.2 De stijging van gonorroe wordt, vanaf de eerste waarneming in 2022 door het RIVM, nauwgezet in de gaten gehouden. Hiertoe hebben wij regelmatig contact met het RIVM. Het RIVM heeft ons laten weten dat hoewel de huidige verheffing van gonorroe weliswaar zorgen baart, deze nog niet om acute actie vraagt.
Bent u van mening dat het testen en laten behandelen van soa’s op dit moment laagdrempelig en toegankelijk genoeg gebeurt? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om dit wel te bewerkstelligen?
Voor soa-zorg kan iedereen primair terecht bij de huisarts. Voor sommige personen is de drempel om naar de huisarts te gaan echter te hoog, terwijl zij wel een verhoogd risico op soa’s lopen. Zij kunnen bij de GGD terecht voor soa-zorg, als aanvulling op het aanbod bij de huisarts. We zijn bekend met de knelpunten in de soa-zorg via de huisarts en via de GGD, waaronder de krapte bij de GGD in combinatie met de grote vraag en de signalen dat niet iedere huisarts voldoende op de hoogte is van de juiste richtlijnen of patiënten op een neutrale manier bejegent. Deze knelpunten hebben invloed op de laagdrempeligheid en toegankelijkheid van de soa-zorg in Nederland.
In de toekomstverkenning naar de Regeling Aanvullende Seksuele Gezondheidszorg (ASG-regeling) door AEF, waarover uw Kamer eind vorig jaar is geïnformeerd3, zijn deze knelpunten ook genoemd. Besluitvorming over het stelsel en financiering van de (aanvullende) seksuele gezondheidszorg is echter aan een volgend kabinet. Momenteel bereidt het Ministerie van VWS deze besluitvorming voor samen met betrokken partijen.
Bent u bereid om, gezien de ernst van de stijging en de wens van diverse veldpartijen, over te gaan op een structurele voorlichtingscampagne over soa’s in plaats van een incidentele voorlichtingscampagne zoals beschreven in de voortgangsrapportage Seksuele Gezondheid?2
Het Ministerie van VWS zet op verschillende manieren doorlopend in op soa-bestrijding. Zo kunnen jongeren voor eerlijke en betrouwbare informatie over soa en seksuele gezondheid terecht op sense.info. Ook voeren bijvoorbeeld GGD’en en Soa Aids Nederland activiteiten uit om groepen te bereiken die nog niet bekend zijn met het soa-testaanbod bij de GGD. Verder draagt relationele en seksuele vorming op scholen bij aan soa-bestrijding. Scholen worden daarin ondersteund via de Stimuleringsregeling Gezonde relaties & seksualiteit.
We zijn in gesprek met het RIVM en Soa Aids Nederland over wat nodig is om de stijging van gonorroe en de daling van het condoomgebruik tegen te gaan. Het is daarbij niet vanzelfsprekend dat een (structurele) voorlichtingscampagne de beste manier is om deze doelen te bereiken, qua effectiviteit en doelmatigheid. We beseffen dat er, onder andere bij veldpartijen, behoefte is aan verschillende gerichte activiteiten met een structureel karakter waarbij tevens aandacht is voor het meten van de effectiviteit. Voordat dergelijke activiteiten ontwikkeld en ingezet worden, is het van belang zicht te krijgen op de kenmerken van de groep waar het condoomgebruik afneemt en het aantal soa’s toeneemt. Het is daarbij aan een volgend kabinet om te bepalen of er (financiële) ruimte is voor het vormgeven van dergelijke activiteiten en zo ja, op welke manier.
Wat zijn de voornaamste redenen voor de geconstateerde daling in condoomgebruik? Welke maatregelen zijn er mogelijk om deze daling tegen te gaan anders dan een campagne? Bent u bereid deze maatregelen te nemen?
De monitor «Seks onder je 25e» is het grootste landelijke onderzoek naar seks en relaties onder jongeren van 13 tot 25 jaar. Hieruit blijkt dat er voor deze groep geen opvallende wijzigingen zijn geweest in de redenen om geen condoom te gebruiken in de periode 2017–2023.5 De meest genoemde reden hiervoor is dat er al een ander voorbehoedmiddel werd gebruikt om een zwangerschap te voorkomen. Veelgenoemde andere redenen zijn dat jongeren er soms niet aan denken een condoom te gebruiken, dat ze geen condooms bij zich hebben, dat ze te veel hebben gedronken of dat ze seks minder prettig vinden met condoom. Ook wordt vaak als reden gegeven dat ze elkaar vertrouwen of al lang een relatie hebben. Deze algemene redenen verklaren echter nog niet waarom een grotere groep jongeren de afgelopen jaren geen condoom gebruikt.
Uit een recent overleg dat het Ministerie van VWS voerde met het RIVM en Soa Aids Nederland kwam naar voren dat nog zeer weinig bekend is over de jongeren bij wie de daling in het condoomgebruik te zien is. Het is belangrijk te weten wat daar nu speelt: veranderingen in gedrag, condoomgebruik, risicoperceptie of intentie tot preventie. Om effectieve, doelgerichte interventies te ontwikkelen en in te zetten, is het essentieel om eerst meer zicht te hebben op de kenmerken van deze groep en de determinanten voor hun gedrag rondom condoomgebruik. Daarom zijn wij voornemens om een verdiepend onderzoek uit te voeren, op basis waarvan bepaald kan worden wat er nodig is om de stijging van gonorroe tegen te gaan.
Zijn er maatregelen omtrent soa zorg versneld gezien de verontrustende cijfers? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van de nieuwe cijfers zijn er door het Ministerie van VWS geen maatregelen versneld. Het RIVM heeft wel een aantal maatregelen genomen – standaard bij een verheffing, zoals het informeren en adviseren van professionals in het veld en het extra uitdiepen van zowel bestaande als nieuwe data om het signaal van de gonorroeverheffing te duiden.
Verder zijn wij, zoals aangeven bij vraag 4, voornemens om verdiepend onderzoek uit te voeren naar de groep jongeren waarbij de daling in het condoomgebruik te zien is.
Wat is de voornaamste reden dat er wisselend en relatief weinig wordt geïnvesteerd in seksuele gezondheid vanuit het gemeentefonds, zoals beschreven in de voortgangsrapportage Seksuele Gezondheid?
Zoals ook wordt genoemd in de Voortgangsrapportage Seksuele Gezondheid hebben we gesprekken gevoerd met gemeenten over dit vraagstuk. Daaruit blijkt dat zij een voorkeur hebben voor de onderwerpen die onderdeel zijn van het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA). Dit komt deels doordat ze niet goed weten wat ze kunnen doen en wat werkt qua preventieve inzet om de seksuele gezondheid te verbeteren. Ook blijkt dat er bij gemeenten soms onduidelijkheid bestaat dat zij een verantwoordelijkheid hebben in seksuele gezondheidsbevordering. Daarnaast wordt van gemeenten verwacht dat ze een veelheid aan taken uitvoeren met de middelen uit het gemeentefonds. We hebben geen kwantitatieve gegevens over de mate waarin gemeenten investeren in seksuele gezondheidsbevordering.
Wat zijn de vooruitzichten wat betreft de knelpunten in financiering en het bevorderen van seksuele gezondheid op gemeentelijk niveau?
Gemeenten zijn op grond van de Wet publieke gezondheid verplicht tot het bijdragen aan opzet, uitvoering en afstemming van preventieprogramma’s, met inbegrip van programma’s voor de gezondheidsbevordering (artikel 2, tweede lid onder d). Dit betreft ook gezondheidsbevordering op het gebied van seksuele gezondheid. Gemeenten zijn bezig met de uitvoering van het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA). Het bevorderen van seksuele gezondheid sluit aan bij de doelen uit het GALA. De financiële middelen voor het GALA kunnen gemeenten inzetten voor het bevorderen van seksuele gezondheid, indien dit aansluit bij de GALA doelen. Bijvoorbeeld in het bevorderen van een gezonde leefstijl. Om gemeenten hiermee te helpen zullen we samen met kennisinstituten en GGD’en een handreiking schrijven en deze via de GALA infrastructuur onder de aandacht brengen.
Wanneer is de verkenning naar mogelijkheden om kennis en vaardigheden rond seksuele gezondheid van huisartsen te vergroten afgerond?
In opdracht van het Ministerie van VWS is door Rutgers onderzoek verricht naar het bespreekbaar maken van seksualiteit in de zorg.6 Naar aanleiding van dit onderzoek voert het Ministerie van VWS verkennende gesprekken over de kennis en vaardigheden van huisartsen op het gebied van seksuele gezondheid. De resultaten van deze gesprekken worden betrokken in de besluitvorming over het stelsel en financiering van de (aanvullende) seksuele gezondheidszorg door een volgend kabinet, waar in het antwoord op vraag 2 ook aan wordt gerefereerd. Er is dus geen sprake van een op zichzelf staande verkenning.
Wat zijn de voornaamste redenen dat jongeren het gevoel hebben onvoldoende informatie te krijgen over anticonceptie, voortplanting en soa’s/hiv? In hoeverre bieden scholen in het funderend onderwijs voldoende informatie over deze thema’s en zijn hier minimale kwaliteitseisen aan verbonden?
Uit Seks onder je 25e (2023) blijkt dat jongeren vinden dat in te weinig lessen aandacht is voor relationele en seksuele vorming en dat ze niet de informatie krijgen die ze willen, bijvoorbeeld over andere aan seksualiteit gerelateerde onderwerpen, zoals seksuele grensoverschrijding, seksueel plezier en seks in de media. Uit onderzoek van DUO, Rutgers en Soa Aids Nederland onder schoolleiders en docenten in het voortgezet onderwijs7 en het middelbaar beroepsonderwijs8 blijkt dat circa 6 op de 10 docenten zelf ontevreden zijn over de wijze waarop in reguliere lesmethoden (voor bijvoorbeeld biologie en maatschappijleer) aandacht wordt besteed aan relationele en seksuele vorming. Sommige docenten maken daarom gebruik van aanvullend lesmateriaal.
De landelijke kerndoelen voor het funderend onderwijs geven aan wat kinderen moeten kennen en kunnen. Zo zijn scholen op grond van kerndoel 38 verplicht om leerlingen te leren respectvol om te gaan met seksualiteit en diversiteit binnen de samenleving. En op grond van kerndoel 41 moeten leerlingen onder andere leren over de functies van hun eigen lichaam en hoe ze voor hun eigen gezondheid en welzijn kunnen zorgen. Met name kerndoel 41 biedt aanknopingspunten voor onderwijs over anticonceptie, voortplanting en soa’s/hiv. Voor alle kerndoelen geldt dat scholen zelf bepalen hoe zij hier invulling aan geven en welke lesmethoden ze voor hun lessen inzetten. Hierdoor kan het per school verschillen hoeveel aandacht er is voor relationele en seksuele vorming. Dit past bij de autonomie die scholen hebben onder artikel 23 van de Grondwet.
Om de impact van de lessen relationele en seksuele vorming te vergroten, verkent de regeringscommissaris Seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld een doorlopende lijn van aanpak en leren voor funderend, beroeps- en wetenschappelijk onderwijs.9 Ze doet dit samen met de Minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschap, de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs en de sectorraden. Voor de zomer van 2024 deelt de regeringscommissaris haar ideeën hierover.
Toezicht op WIC te Balkbrug |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Laatste waarschuwing voor opvanghuis W.I.C. in Balkbrug: «Voldoet niet aan normen veilige zorg»»?1
Ja.
Hoe is de situatie nu in de W.I.C.?
De Werkelijkheid is Christus (WIC) is recentelijk overgenomen door zorgstichting Elah.2
Welke maatregelen heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) getroffen om de situatie in de W.I.C. in Balkbrug te verbeteren?
Het laatste inspectiebezoek van de IGJ aan de WIC vond plaats op 12 mei 20233. De inspectie heeft tussentijds contact met WIC gehouden om voortgang op de benodigde verbeteringen en het overnameproces te monitoren. Recentelijk is WIC overgenomen door zorgstichting Elah. De IGJ zal blijven volgen of de eerder geconstateerde tekortkomingen voldoende verbeteren.
Hoe heeft de IGJ het afgelopen half jaar de situatie in de W.I.C. te Balkbrug gemonitord? Wanneer heeft de IGJ voor het laatst een bezoek gebracht aan de W.I.C.?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaat u of de IGJ voor verbetering zorgen in de W.I.C. in Balkbrug als er geen verbetering zichtbaar is?
Zie het antwoord op vraag 4.
Het onder verscherpt toezicht stellen van de ZIKOS-afdelingen Harreveld en Zetten |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) de ZIKOS-afdelingen in Harreveld en Zetten onder verscherpt toezicht heeft gesteld?1
Ja.
Kunt u concreet maken wat dat verscherpte toezicht precies inhoudt en waarom dat toezicht borgt dat niet opnieuw een kind in een instelling, ontoelaatbaar in zijn of haar vrijheid wordt beperkt door onwettelijke isolatiemaatregelen of hardhandig en ongeoorloofd wordt vastgepakt?
De jeugdzorgaanbieders die ZIKOS afdelingen hebben, willen stoppen met de ZIKOS. Zo lang er nog kinderen verblijven op de ZIKOS-afdelingen vindt de inspectie het noodzakelijk om de voortgang van de benodigde verbeteringen bij beide afdelingen te volgen. Door het instellen van verscherpt toezicht bij deze twee jeugdzorgaanbieders wil de inspectie bereiken dat de kinderen die nu nog op de ZIKOS-afdelingen verblijven passende hulp krijgen. De jeugdhulpaanbieders krijgen de kans om binnen zes maanden de tekortkomingen die de inspectie heeft gezien weg te nemen. Inspecteurs houden gedurende deze periode van verscherpt toezicht nauw contact met de instelling, bijvoorbeeld door extra (onverwachte) bezoeken te doen. Ook kan de IGJ op andere wijze onderzoek doen en de voortgang monitoren. Daarnaast is, voor de jeugdigen die nog op de ZIKOS afdelingen verblijven, het ondersteuningsteam Zorg voor Jeugd (OZJ) betrokken om voor deze jeugdigen in samenspraak met naasten en professionals een passend (alternatief) zorgaanbod te organiseren.
Kunt u aangeven welke gevolgen de IGJ verbindt wanneer een instelling zoals Zikos nauwelijks nog vaste personeelsleden inzet en niet de hoog specialistische zorg levert waarvoor wel wordt gedeclareerd door de inzet van onvoldoende opgeleid en gekwalificeerd personeel?
De IGJ volgt nauw bij de ZIKOS-afdelingen via het verscherpt toezicht hoe de jeugdhulpaanbieders de benodigde verbeteringen doorvoeren. De inzet van voldoende opgeleid en toegerust personeel is hier onderdeel van. Als blijkt dat er tijdens het verscherpt toezicht onvoldoende verbeteringen zijn, dan kan de inspectie zwaardere (bestuursrechtelijke) maatregelen inzetten. Mocht de IGJ bij een andere jeugdhulpaanbieder constateren dat er sprake is van onvoldoende opgeleid en gekwalificeerd personeel, dan maakt de IGJ op maat een afweging welke interventie hierbij passend is.
Ziet u het verscherpte toezicht als een vorm van toezicht op een «inspanningsverplichting» van de betreffende instelling om verbeteringen door te voeren, of als een vorm van toezicht op het resultaat dat hoe dan ook geen buitenwettelijke en daarom ongeoorloofde vrijheidsbeperkende maatregelen worden genomen, of jongeren buiten de in de Jeugdwet geregelde gevallen fysiek worden begrensd?
De IGJ heeft verscherpt toezicht ingesteld omdat de IGJ wil bereiken dat de jongeren die nu nog op ZIKOS-afdelingen verblijven passende zorg krijgen die voldoet aan wetten en/of veldnormen voor goede zorg aan jeugdigen. Het verscherpt toezicht is tevens ingesteld om te bevorderen dat IHUB en Pactum de benodigde verbeteringen voortvarend doorvoeren en borgen.
Is het waar dat u de IGJ gevraagd heeft om te reflecteren op vorm en inhoud van het toezicht op de gesloten jeugdzorg? Vindt u dat de IGJ in haar toezichthoudende taak als het gaat om Woodbrookers en Zikos tekort is geschoten?
De IGJ heeft op eigen initiatief besloten te reflecteren op haar toezicht op de ZIKOS-afdelingen. Daaruit moet blijken welke lessen de IGJ kan trekken uit het toezicht op de ZIKOS. In ieder geval gaat de IGJ bezien hoe zij ervaringsdeskundigen beter kan betrekken bij het toezicht.
Uit de reflectie moet blijken of de IGJ haar toezichthoudende taak beter had kunnen uitvoeren, en zo ja hoe.
Zo ja, welke maatregelen treft u dan als verantwoordelijke Minister om het toezicht te versterken? En bent u van mening dat met het huidige instrumentarium de IGJ voldoende uitgerust is om toezicht te kunnen houden en passend te handhaven?
De IGJ is voldoende toegerust om toezicht te kunnen houden en passend te handhaven. Ik ben daarom niet voornemens om maatregelen te nemen om het toezicht van de IGJ nog verder te versterken. Wel volg ik met aandacht welke lessen de IGJ trekt uit de reflectie op haar toezicht op de ZIKOS-afdelingen.
Als u dat niet vindt, kunt u dan uitleggen hoe het kan dat pas nadat Jason Bhugwandas zijn rapport «Eenzaam Gesloten» aan de IGJ geeft, de IGJ tot onderzoek overgaat en in overwegende mate de schokkende ervaringen van jongeren feitelijk voor juist houdt en op die grond Zikos onder verscherpt toezicht stelt? Had de IGJ niet eerder moeten en kunnen ingrijpen?
De gespreksverslagen die Jason Bhugwandass voorafgaand aan publicatie van zijn rapport deelde, vormden voor de IGJ aanleiding om direct toezichtsbezoeken af te leggen bij de betreffende ZIKOS-afdelingen. Deze informatie van Jason Bhugwandass bevatte voor de IGJ nieuwe signalen, die zij niet heeft kunnen ophalen in haar eigen toezicht naar de gesloten jeugdhulp.2 Op basis van de conclusies naar aanleiding van de meest recente bezoeken heeft de IGJ verscherpt toezicht ingesteld.
De Inspectie reflecteert op dit moment op het eigen toezicht op de ZIKOS-afdelingen en welke lessen hieruit te trekken zijn. Dat geldt ook voor de vraag of de IGJ eerder had kunnen of moeten ingrijpen.
Is het waar dat in Zikos er vooral suïcidale jongeren werden geplaatst op de zwaarste afdeling van Zikos en dat deze plaatsing werd gegrond op het gevaar dat de jongere voor zichzelf of voor anderen oplevert?
Het klopt dat vooral jongeren werden aangemeld met veelal hoog risico op suïcide en of automutilatie. De grond voor een plaatsing op een ZIKOS-afdeling is altijd gebaseerd op de wet: jeugdhulp is noodzakelijk in verband met ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen van de jeugdige die de ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk en geschikt zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de hulp die nodig is onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. Vaak zijn jongeren een gevaar voor zichzelf i.v.m. genoemde suïcide dan wel automutilatie of voor anderen (vanwege forse agressie) maar niet noodzakelijkerwijs.
Onderschrijft u dat het begrip «ernstig nadeel» in de Wet verplichte ggz onder meer het risico afdekt dat de patiënt zichzelf of anderen in levensgevaar brengt en dat op basis van dit criterium er verplichte zorg moet worden opgelegd?
Ernstig nadeel kan inderdaad betekenen dat sprake is van levensgevaar. In de Wet verplichte ggz (Wvggz) wordt ernstig nadeel omschreven als het bestaan van of het aanzienlijk risico op:
Naast dat sprake moet zijn van ernstig nadeel moet aan meer voorwaarden worden voldaan om verplichte zorg op grond van de Wvggz te mogen verlenen. Indien het gedrag van een persoon als gevolg van zijn psychische stoornis leidt tot ernstig nadeel kan als uiterste middel verplichte zorg worden verleend, indien aan vier cumulatieve voorwaarden wordt voldaan. Er moet dus een verband zijn tussen de stoornis en het gedrag. De vier voorwaarden houden in dat er geen mogelijkheden zijn voor zorg op basis van vrijwilligheid en dat er voor betrokkene geen minder bezwarende alternatieven met het beoogde effect zijn. Daarbij moet het verlenen van verplichte zorg, gelet op het beoogde doel van verplichte zorg evenredig zijn en moet redelijkerwijs te verwachten zijn dat het verlenen van verplichte zorg effectief is.
Vervolgens kan verplichte zorg alleen worden opgelegd op basis van een crisismaatregel, machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel of een zorgmachtiging, een beslissing tot tijdelijke verplichte zorg voorafgaand aan een crisismaatregel of in geval van een noodsituatie.
Is het waar dat de Jeugdwet dit criterium niet kent en vindt u dat in die gevallen dat sprake is van dreigende suïcidaliteit gesloten jeugdhulp een geëigende maatregel is die voorgaat op verplichte zorg?
In de Jeugdwet is het begrip ernstig nadeel niet opgenomen. Een machtiging voor gesloten jeugdhulp kan worden verleend indien jeugdhulp noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling van de jeugdige naar volwassenheid ernstig belemmeren. Daarnaast moet de opneming en het verblijf noodzakelijk en geschikt zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken en moeten er geen minder ingrijpende mogelijkheden zijn om de opgroei- en opvoedingsproblemen te behandelen. Indien een jeugdige is opgenomen met een machtiging gesloten jeugdhulp kunnen vrijheidsbeperkende maatregelen alleen worden toegepast als is voldaan aan de voorwaarden die zijn opgenomen in hoofdstuk 6 van de Jeugdwet. Die voorwaarden komen overeen met de voorwaarden van de Wvggz.
Bij iedere individuele jeugdige moet worden afgewogen of verplichte zorg op grond van de Wvggz of plaatsing in een gesloten jeugdhulpinstelling noodzakelijk is. Indien ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen voorliggend zijn, dan ligt een machtiging voor gesloten jeugdhulp in de rede.
Is het waar dat een gesloten plaatsing van een jongere niet zonder meer inhoudt dat de jongere wordt geplaatst in een instelling waar ook psychiatrische hulp bij suïcidaliteit wordt aangeboden? Vindt u dat bij suïcidaliteit gesloten jeugdhulp mag worden ingezet, ook zonder voorafgaande beoordeling door een psychiater?
Als het gaat om plaatsing op beide ZIKOS-afdelingen heeft de IGJ in de rapporten die ten grondslag liggen aan het verscherpt toezicht geconstateerd dat op beide afdelingen een psychiater werkzaam is, zij het voor een beperkt aantal uren. De IGJ vond ook dat de werkwijze die de ZIKOS-Harreveld hanteert onvoldoende aansluit op de problematiek van een deel van de jongeren, waardoor niet alle jongeren passende hulp krijgen. En dat op ZIKOS-Zetten de deskundigheid, kennis en expertise van de (psychische) problematiek van de jongeren over het geheel genomen onvoldoende was.
Ik vind dat aan een gesloten plaatsing een verklarende analyse vooraf moet gaan. De verklarende analyse geeft inzicht in de samenhang van de vragen/situatie van de cliënt in relatie tot zijn of haar omgeving (gezin, maar ook school en hulpverlening), het ontstaan en het voortbestaan ervan en legt verbanden tussen deze factoren. Ingeval van suïcidaliteit dient een psychiater bij het opstellen van een verklarende analyse betrokken te zijn.
Hoeveel jongeren verblijven nu en op het moment van sluiting in Zikos en hoeveel jongeren zijn overgeplaatst en naar welke specifieke instellingen? En kunt u hierbij splitsen om hoeveel jongens en meisjes het gaat?
Van de veertien jeugdigen (acht meisjes, zes jongens) die op het moment van de opnamestopen op een ZIKOS-afdeling verbleven zijn er zes nog niet geplaatst. De uitgeplaatste jeugdigen zijn vrijwel allemaal uitgestroomd naar andere instellingen/woonvoorzieningen of zijn binnen de eigen organisatie naar een andere afdeling gegaan.
Welk aandeel van de jongeren dat is opgenomen in Zikos was geschorst uit een voorlopige hechtenis of PIJ-maatregel?
Dat aandeel is zo beperkt dat het om privacyredenen niet nader gespecificeerd kan worden. Volledigheidshalve wijs ik er op dat een schorsing uit een PIJ-maatregel niet bestaat.
Heeft de sluiting van Zikos ertoe geleid dat die schorsingen ongedaan zijn gemaakt, zodat jongeren zijn (terug)geplaatst in een Justitiële Jeugdinrichting?
Hiervan is geen sprake geweest. Een schorsing kan alleen ongedaan gemaakt worden als een jeugdige zich niet aan gestelde voorwaarden houdt. De jeugdreclasseerder meldt de jeugdige dan terug bij de Officier van Justitie en deze bepaalt of een schorsing opgeheven kan worden.
Is het waar dat jongeren uit Zikos zijn overgeplaatst naar de instelling die valt onder de oud-bestuurder van Zikos, de huidige (interim)bestuurder van Jeugdhulp Friesland, Woodbrookers thans ZIB geheten?
Dat is niet correct. Er zijn geen jongeren van een ZIKOS-afdeling naar Woodbrookers overgeplaatst.
Hoeveel jongeren zijn in het afgelopen jaar geplaatst in de Woodbrookers vanuit Zikos?
Er zijn ook het afgelopen jaar geen jongeren van een ZIKOS-afdeling naar Woodbrookers overgeplaatst.
Vindt u dat de commissie die op dit moment zich richt op doorplaatsen van de huidige jongeren die nu nog in Zikos verblijven (de OCJ), kinderen mag overplaatsen vanuit Zikos naar de Woodbrookers, gelet op het risico dat zij in laatstgenoemde instelling lopen?
Jeugdhulp Friesland is voornemens de locatie Woodbrookers op 1 juli 2024 te sluiten. Er vinden daarom geen nieuwe plaatsingen plaats. Inmiddels verblijven er geen jeugdigen meer op Woodbrookers.
Is het waar dat op dit moment in de Woodbrookers twee jongeren zijn geplaatst op een open en één jongere op een gesloten afdeling?
Er verblijven op dit moment geen jeugdigen meer op Woodbrookers.
Vindt u dat het plaatsen van kinderen in lege gebouwen in afzondering van leeftijdsgenoten een vorm van onmenselijke- en daarom ongeoorloofde behandeling is?
Het verblijf van jeugdigen in vrijwel lege gebouwen is niet wenselijk, maar kan soms onvermijdelijk zijn als een aanbieder stopt met het gebruik van een accommodatie. In dit geval streefde Jeugdhulp Friesland ernaar dat voor 1 juli 2024 de jeugdigen een passende vervolgplek krijgen omdat dat de beoogde sluitingsdatum is. Dat is inmiddels gelukt waardoor er nu geen jeugdigen meer verblijven op Woodbrookers.
Het bericht ‘Nieuw beeld van daders seksuele uitbuiting: bijna 90 procent heeft migratieachtergrond en ze vallen na straf terug in oud gedrag’ |
|
Judith Tielen (VVD), Ruben Brekelmans (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nieuw beeld van daders seksuele uitbuiting: bijna 90 procent heeft migratieachtergrond en ze vallen na straf terug in oud gedrag»?1
Ja.2
Bent u bekend met het rapport «Weet jij wie ik ben?» waar het bericht over gaat? Zo ja, wat is uw eerste reactie op het beeld dat wordt geschetst in het rapport?2
Ja.4 Het beeld dat blijkt uit het rapport toont aan dat we blijvend moeten inzetten op de aanpak van mensenhandel. Deze inspanning is nodig om slachtoffers te beschermen tegen seksuele uitbuiting.
Bent u het met de onderzoekers eens dat er meer aandacht moet zijn voor daders met een licht verstandelijke beperking? Deelt u het vermoeden dat deze problematiek een niet te verwaarlozen factor is bij deze vorm van criminaliteit? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk dat in de strafrechtketen aandacht is voor mensen met een licht verstandelijke beperking (LVB). Om die reden is er een werkagenda «Strafrechtketen LVB-proof». Het doel van deze werkagenda is de recidive en het slachtofferschap bij mensen met een LVB te verminderen en de instroom van deze mensen binnen de (jeugd)strafrechtketen te voorkomen. De werkagenda richt zich op alle daders en is dus breder dan seksuele uitbuiting. De agenda beschrijft vijf doelen waarmee de omgang met LVB-problematiek in de (jeugd)strafrechtketen kan worden verbeterd: het op peil brengen van de kennis over LVB bij professionals, een betere samenwerking met het zorg en sociaal domein, een betere signalering van een LVB en dit vaker met andere ketenpartners delen, het aanpassen van de communicatie op de doelgroep en een passend handelingsperspectief voor professionals. De Minister voor Rechtsbescherming heeft uw Kamer op 4 maart 2024 over de voortgang van deze werkagenda geïnformeerd.5
Welke acties zijn ondernomen naar aanleiding van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek mensen met een Licht Verstandelijke Beperking? En wat zijn daarvan de effecten gebleken?
Het Interdepartementaal Beleidsonderzoek is uitgevoerd in 2019 en geeft inzicht in de wijze waarop het systeem van ondersteuning dat de overheid heeft ingericht, werkt voor mensen met een licht verstandelijke beperking. Het richt zich op diverse beleidsterreinen, waaronder justitie, maatschappelijke ondersteuning, langdurige zorg en jeugdhulp. Dit is essentieel omdat de (potentiële) behoefte aan ondersteuning vaak meerdere leefdomeinen betreft. De aanbevelingen van het onderzoek zijn gericht op passende communicatie, preventie, integrale ondersteuning, betere toerusting van professionals en publieksvoorzieningen, en zowel kennisverspreiding als kennisontwikkeling. Ten aanzien van deze aanbevelingen is onder andere ingezet op toegankelijke overheidscommunicatie, het programma Tel mee met Taal, de Toekomstagenda Zorg en ondersteuning voor mensen met een beperking en de Werkagenda Strafrechtketen LVB-proof.
In de kabinetsreactie op het IBO «Mensen met een lichtverstandelijke beperking» zijn, op het beleidsterrein van Justitie en Veiligheid, eerder enkele acties met uw Kamer gedeeld.6 Sindsdien hebben strafrechtketenpartners verder gewerkt aan het LVB-proof maken van de strafrechtketen, zie het antwoord op vraag 3.
In hoeverre zijn de in het onderzoek «weet jij wie ik ben» benoemde aspecten, zoals onvoldoende herkenning en verkeerde inschatting door professionals, ook van toepassing op professionals in de jeugdzorg en de jeugdgezondheidszorg?
De jeugdzorgprofessional moet de context en achtergrond van jeugdigen goed in kaart brengen zodat passende hulp kan worden geboden. Er bestaan verschillende werkwijzen die hieraan bij dragen. De richtlijn «Samen met ouders en jeugdige beslissen over passende hulp», waarbij jeugdzorgprofessionals zo goed mogelijk de context waarin de jongere zich bevindt in kaart dienen te brengen en vervolgens samen met de jongere en of het gezin de meest passende hulp inzetten. De jeugdzorgprofessional heeft de taak om alle factoren die spelen goed af te wegen, een samenwerkingsrelatie op te bouwen en in gesprek te gaan met de jongere. Dit doen zij door middel van vraagverheldering en een probleem- en krachtenanalyse.
Herinnert u zich dat u de motie-Tielen over gehechtheid als onderwerp van de ontwikkelingsfactoren, heeft ontraden, omdat u aangaf dat dit «in principe al onderdeel is van het basistakenpakket van de jeugdgezondheidszorg en daarom een overbodige motie zou zijn»? Hoe verhoudt dit zich tot wat in het rapport staat, namelijk dat onveilige hechting een van de meest voorkomende psychologische kenmerken is van daders van seksuele uitbuiting? En is bekend in hoeverre dit ook geldt voor slachtoffers?3
Ja, ik herinner me de motie en sta achter de gegeven appreciatie. De JGZ-richtlijn Ouder-kindrelatie geeft handvatten over hoe JGZ-professionals hechting kunnen adresseren en hoe verstoring van dit proces vroeg kan worden gesignaleerd. Binnen het basistakenpakket JGZ gaat het om lichte ondersteuning, bijvoorbeeld 1–3 keer een extra gesprek. Ouders of jeugdigen die tot een specifieke doelgroep behoren kunnen een interventie vanuit de gemeente aangeboden krijgen zoals Stevig Ouderschap, Triple P of Voorzorg. Gemeenten kopen deze interventies in bij hun JGZ-uitvoerder. Bij aanhoudende, ernstige problematiek kan verwezen worden naar meer intensieve hulp buiten de JGZ. Daarnaast biedt de JGZ-richtlijn Kindermishandeling handvatten voor factoren die kindermishandeling voorkomen en voor hoe JGZ-professionals signalen, risico- en beschermende factoren actief moeten onderzoeken en uitvragen. De meldcode Huiselijk geweld en kindermishandeling is hierbij belangrijk. Deze meldcode geldt voor alle zorgverleners. De JGZ-professional ondersteunt waar het kan, overlegt met andere professionals en verwijst waar nodig door naar intensieve hulp buiten de JGZ. De toegankelijkheid en kwaliteit van de zorg en ondersteuning na signalering, lichte hulp en eventuele doorverwijzing van de JGZ, bepalen mede het succes van de eerdere inzet die de JGZ-professional in het kader van het basistakenpakket JGZ heeft geleverd. Net als in de JGZ is aandacht voor het bevorderen van gezonde hechting een van de basiselementen van het werk van de jeugdzorgprofessional en is dit onder andere onderdeel van de opleiding. In vraag 7 ga ik hier nader op in.
Uit onderzoek blijkt dat professionals vaak aangeven dat (signalen van) hechtingsproblematiek een regelmatig voorkomende onderliggende kwestie is bij jongeren die slachtoffer zijn van seksuele uitbuiting. De Nationaal Rapporteur heeft casuïstiekonderzoek uitgevoerd naar seksueel geweld tegen jonge vrouwen in Amsterdam. Hieruit blijkt dat meiden die slachtoffer zijn van seksueel geweld vaak een lange hulpgeschiedenis hebben met gebrek aan fundamentele veiligheid in de jeugd. Hechtingsproblematiek is vaak niet goed aangepakt.8 Ook ander onderzoek wijst uit dat hechtingsproblematiek kan leiden tot een hoger risico op het meemaken van seksueel geweld. Door zowel angst en drang naar acceptatie zijn deze jongeren minder in staat seksuele grenzen aan te geven.9
Bent u bereid alsnog met zowel de jeugdgezondheidszorg als de jeugdzorg in gesprek te gaan om dit onderwerp steviger te verankeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer hier voor het zomerreces over informeren?
Het is uiteraard belangrijk dat er voldoende aandacht is voor een gezonde hechting en dat het signaleren van eventuele problematische gehechtheid verankerd is in de werkwijze van professionals in de jeugdhulp en de jeugdgezondheidszorg. Dit is op verschillende manieren geborgd. Zo is voor de jeugdgezondheidszorg in de Wet Publieke gezondheid beschreven dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de jeugdgezondheidzorg. Vanuit het basistakenpakket JGZ heeft de JGZ-professional een rol om gezonde hechting te stimuleren en (dreigende) verstoorde hechting en kindermishandeling vroegtijdig te signaleren. In professionele richtlijnen zoals de richtlijn Ouder-kind relatie worden de taken en werkwijze verder uitgewerkt.
Voor de jeugdzorgsector is dit thema onderdeel van de opleidingen. Het NJI heeft ter ondersteuning van onder andere professionals en ouders een kennisdossier op dit thema. Ook is het opgenomen in diverse kwaliteitskaders en richtlijnen voor professionals waarvan er een specifiek ingaat op problematische gehechtheid.10
We zien dat de implementatie van kwaliteitskaders en richtlijnen nog aandacht behoeft, hiervoor is in de Hervormingsagenda afgesproken dat er een duurzame structuur wordt ingericht voor Kwaliteit en Blijvend Leren waarin betrokken partijen (cliënten, professionals, aanbieders en gemeenten) vertegenwoordigd zijn. Deze is operationeel sinds januari jl. Zij zijn aan de slag met het opstellen van een onderzoeks- en implementatieagenda, het ontwikkelen van gedragen kwaliteitskaders voor (het merendeel van) de jeugdhulp en ervoor zorgen dat blijvend leren geborgd wordt en ondersteuning beschikbaar is voor de implementatie van kwaliteitskaders en richtlijnen. Gezien bovenstaande zie ik op dit moment geen aanleiding om specifiek over dit thema nader in gesprek te gaan met de jeugdgezondheidszorg en de jeugdzorg.
Bent u bereid nader onderzoek te doen naar de invloed van kenmerken die kunnen leiden tot potentieel daderschap van seksuele uitbuiting, zoals in het rapport wordt aanbevolen? En bent u bereid daarin ook onderzoek mee te nemen naar kenmerken die leiden tot potentieel slachtofferschap?
Uw Kamer is per brief van 23 april jl. geïnformeerd over onder meer het recentelijk onderzoek van de Nationaal Rapporteur recentelijk «Brede blik op daderschap»11. Dit onderzoek brengt verschillende soorten pleeggedrag van daders van binnenlandse seksuele uitbuiting in kaart en neemt hierin hun achtergronden en persoonlijke situaties mee. Binnenkort ontvangt uw Kamer een beleidsreactie.
Voor toelichting op nader onderzoek naar daders van seksuele uitbuiting verwijs ik u naar vraag 9.
Inzake (potentiële) slachtoffers van seksuele uitbuiting is in het actieplan Samen tegen mensenhandel actielijn 3 opgenomen. Deze actielijn investeert in en werkt aan betere vaststelling van slachtofferschap. Onderdeel hiervan is het kijken naar kenmerken van (potentiële) slachtoffers. Voor de zomer ontvangt uw Kamer het versterkte Actieplan Samen tegen mensenhandel. Hierin zal ook aandacht zijn voor het versterken van de positie van minderjarige slachtoffers.
Ten slotte wordt door de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen jaarlijks onderzoek uitgevoerd naar (de kenmerken van) daders en slachtoffers van seksuele uitbuiting.
Op welke termijn kan de Kamer een voorstel verwachten met effectieve maatregelen die seksuele uitbuiting verminderen en kunnen voorkomen?
Uw Kamer is per brief van 23 april jl. geïnformeerd over de stand van zaken van het Actieplan programma Samen tegen mensenhandel (hierna: het Actieplan). In deze brief heeft de Staatssecretaris Asiel en Migratie toegelicht hoe het Actieplan wordt versterkt op basis van de wensen van de Tweede Kamer naar aanleiding van de moties Bikker c.s, Krul & Bikker en Veltman c.s.
Vanuit het Actieplan wordt breed ingezet op de aanpak van mensenhandel.12 Om onder andere seksuele uitbuiting te verminderen en voorkomen wordt beoogd om vanuit het Actieplan in te zetten op: het beschermen van (potentiële) slachtoffers, een betere daderaanpak, het aanpakken van klanten, verbeteren van de positie van minderjarige slachtoffers en het tegengaan van recidive. Ook zal worden ingezet op brede bewustwording van het fenomeen mensenhandel. Meer mensen moeten bewust worden gemaakt van wat mensenhandel is, zodat mensenhandel eerder wordt gesignaleerd en kan worden voorkomen.
De voorstellen zijn vertaald naar een nieuw versterkt Actieplan en worden binnenkort naar uw Kamer gestuurd, zodat er voor de zomer kan worden gestart met de uitvoering van het Actieplan.
Het bericht dat 400.000 kinderen nooit buitenspelen |
|
Vicky Maeijer (PVV), Patrick Crijns (PVV) |
|
Pia Dijkstra (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Weinig ruimte, veel schermpjes; onderzoek Jantje Beton slaat alarm: aantal binnenzittende kinderen verdubbeld?»1
Ja, daar ben ik bekend mee.
Wat vindt u er van dat 400.000 kinderen nooit buitenspelen?
Al geruime tijd weten we dat buitenspelen onder druk staat2. Ook deze data bevestigt dit beeld. Het feit dat een grote groep kinderen niet of zelden buiten speelt is zorgelijk.
Het is een complex probleem. Alleen goede hardware (zoals uitdagende en veilige speelplekken) is niet voldoende om kinderen naar buiten te krijgen. Complexe factoren als vrijetijdsbesteding, georganiseerd aanbod, maar ook prestatiedruk op school zijn factoren die naar voren komen als belemmering om te gaan buitenspelen3. Ik ondersteun een initiatief als het buitenspeelalarm dan ook van harte. Juist op deze manier kunnen ouders en verzorgers het bewustzijn creëren dat spelen niet alleen essentieel is, maar dat zij hierin ook een rol in hebben.
Daarnaast ondersteun en stimuleer ik gemeenten om buitenspeelbeleid te formuleren en uit te voeren. Dit doe ik via verschillende programma’s die betrokken zijn bij een gezonde buitenomgeving waarin gespeeld kan worden en waarin zowel ouders als kinderen samen naar buiten kunnen gaan. Ook agendeer ik het belang van buitenspelen en voldoende buitenspeelruimte bij andere departementen zoals bij het nationale programma Mooi Nederland van het Ministerie van BZK.
Klopt het dat er steeds minder speelplekken zijn waar kinderen veilig kunnen spelen? Zo ja, kunt u hier een cijfermatig overzicht van geven?
Er ligt een grote druk op de beschikbare ruimte, die in de toekomst alleen maar groter zal worden. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor afwegingen in de ruimtelijke ordening. Hier valt ook de buitenspeelruimte onder. Tussen gemeenten zijn dan ook grote verschillen te zien in hoe zij invulling geven aan buitenspelen. Dit varieert van gemeenten zonder buitenspeelbeleid tot voorbeelden in gemeenten als Utrecht en Leiden die werken met richtlijnen om voldoende ruimte voor buitenspelen te garanderen.
Het Mulier instituut meet met de «indicator sport- en speelplekken»4 hoeveel kinderen een sport- of speelplek in de buurt hebben. In 2023 hebben 77% van de gemeenten de locaties van sport- en speelplekken geregistreerd (in 2022 was dit nog 73%). Het gebrek aan (volledige) data-overzichten maakt het lastig om het beleid over en de beschikbaarheid van sport- en speelplekken in Nederlandse gemeenten goed te onderzoeken, evalueren of monitoren. Het Mulier instituut zet zich in om een zo volledig mogelijk overzicht te verkrijgen, waarbij data nog ontbreekt van zo’n 23% van de gemeenten.
De data uit deze indicator laat zien dat gemeenten speelplekken registreren, maar zegt echter niets over het verdwijnen van speelplekken. Om te garanderen dat sport, bewegen en spelen nu en in de toekomst voldoende ruimte krijgt, wordt aan de hand van de motie van de leden Leijten en van Nispen5 een onderzoek uitgevoerd om te bepalen of en op welke manier nationale sturing op sportvoorzieningen, beweegmogelijkheden, buitenspeelruimte van toegevoegde waarde en gelegitimeerd is en hoe deze sturing eruit kan of moet zien. De eerste resultaten van dit onderzoek verwacht ik eind 2024 met uw Kamer te kunnen delen.
Klopt het dat de sociale veiligheid afneemt? Zo ja, kunt u hier een cijfermatig overzicht van geven? Zo nee, hoe verklaart u dan dat het gebrek aan sociale veiligheid vaker dan in 2022 een reden voor ouders is om hun kind binnen te houden?
Voor zover bij mij bekend is geen specifiek onderzoek gedaan naar de (ervaren) sociale veiligheid tijdens het buitenspelen. Ik kan hier dan ook geen cijfermatig overzicht van geven.
In het onderzoek dat Verian in opdracht van Jantje Beton heeft uitgezet, is sociale veiligheid als geheel meegenomen. Dit is echter een breed construct dat gaat over sociale, psychische en fysieke veiligheid. Het is niet mogelijk om te interpreteren hoe de onderzoekers in dit geval de sociale veiligheid tijdens het buitenspelen hebben bedoeld en hoe de respondenten dit hebben geïnterpreteerd. Hierdoor is het lastig om te bezien of sociale veiligheid de enige reden is dat ouders hun kinderen binnen houden.
Hoe staat het met uw streven om speeltuinen inclusief te maken, zodat ook kinderen met een beperking buiten kunnen spelen?
Middels een meerjarige subsidie ondersteun ik het Samenspeelfonds (een initiatief van Jantje Beton en Stichting het Gehandicapte kind). Op dit moment zijn er in 142 gemeenten één of meerdere inclusieve samenspeelplekken gerealiseerd óf nog in ontwikkeling. Tot 2026 worden er nog eens 110–150 inclusieve speeltuinen gerealiseerd. Het doel is om tot een landelijke dekking te komen waarbij iedere gemeente een inclusieve speeltuin heeft.
Deelt u de mening dat buitenspelen een belangrijke en laagdrempelige manier is om sociale contacten te onderhouden, te bewegen en motorische vaardigheden op te doen? Zo ja, waarom zet u dan niet meer in op deze laagdrempelige manier van bewegen in het kader van leefstijlpreventie, maar zoekt het kabinet haar heil in allerlei betuttelende maatregelen?
Ik deel de mening dat buitenspelen positieve effecten heeft op voldoende bewegen, motoriek en sociale contacten ten zeerste en zet mij ook op verschillende manieren in om buitenspelen te stimuleren. Daarom ondersteun en stimuleer ik gemeenten om buitenspeelbeleid te formuleren en uit te voeren. Dit doe ik onder andere middels de Buitenspeelcoalitie, die onlangs het programma «de Buitenkans» heeft gelanceerd. Binnen dit programma worden in 2024 en 2025 25 gemeenten ondersteund om buitenspeelbeleid op te zetten en uit te voeren. Ook ondersteun ik het Samenspeelnetwerk, de Beweegalliantie en vanuit het preventieakkoord het programma Gezonde Buurten.
Bent u voornemens om u aan te sluiten bij het Buitenspeelalarm van Jantje Beton en zo meer aandacht te vragen voor het belang van buitenspelen? Zo nee, waarom niet?
Jantje Beton is een van de belangrijkste partners om buitenspelen te stimuleren en hier aandacht voor te genereren. In mijn eerstvolgende overleg met deze partij zal ik bezien hoe ik vanuit het Ministerie van VWS het belang van buitenspelen nog beter voor het voetlicht kan brengen.
Het bericht ‘Politie vindt steeds vaker met AI gemaakte kinderporno: groot probleem’ |
|
Ingrid Michon (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Politie vindt steeds vaker met AI gemaakte kinderporno: groot probleem»?1
Ja ik ben bekend met dit bericht.
Klopt het dat het aantal kinderpornografische afbeeldingen gemaakt door, of met behulp van, AI sterk toeneemt? Heeft u enig inzicht in om hoeveel afbeeldingen dit gaat in Nederland?
Ja, het aantal afbeeldingen van seksueel kindermisbruik gemaakt door of met behulp van kunstmatige intelligentie neemt toe. Hoewel er geen exacte cijfers beschikbaar zijn omdat het totaal aantal afbeeldingen niet wordt geregistreerd, geeft het Team ter bestrijding van Kinderpornografie en Kindersekstoerisme (TBKK) aan dat er wel een toename van AI-gegenereerd materiaal wordt waargenomen. Omdat een afbeelding van seksueel kindermisbruik altijd strafbaar is, maakt het voor politie niet uit hoe een afbeelding is gegenereerd.
Uit onderzoek van de Internet Watch Foundation (IWF) blijkt evenwel dat van de totale hoeveelheid materiaal van seksueel kindermisbruik, de hoeveelheid door kunstmatige intelligentie gegenereerd materiaal op dit moment nog een relatief klein deel betreft.2 Wel merkt de IWF op dat dit aandeel in potentie exponentieel kan groeien, mede gezien daders dergelijk materiaal met rechtmatig te verkrijgen software kunnen creëren en de ontwikkeling van generatieve kunstmatige intelligentie snel gaat. Ook het aantal meldingen van afbeeldingen gegenereerd met behulp van kunstmatige intelligentie bij het National Center for Missing & Exploited Children (NCMEC) is wereldwijd sterk gestegen.
Klopt het dat het bezit en veelvuldig bekijken van dit soort materiaal op termijn fysiek misbruik van kinderen in de hand werkt?
Het is duidelijk dat blootstelling aan online materiaal van seksueel kindermisbruik risicovol is. Dergelijk materiaal bestendigt een cultuur van geweld en draagt bij aan de ontmenselijking, uitbuiting en seksualisering van kinderen. Daarnaast draagt de gemakkelijke toegang tot materiaal van seksueel kindermisbruik bij aan de normalisering van seksueel geweld tegen kinderen.
In die context is AI-gegenereerd materiaal volstrekt onacceptabel en moeten we er alles aan doen om dit verwerpelijke materiaal op te sporen en ontoegankelijk te maken. Politie en openbaar ministerie zetten dan ook in op de opsporing van de personen die dergelijk materiaal online delen en uitwisselen. Ook worden de online communicatiediensten die dit faciliteren gewezen op hun wettelijke verplichtingen.
Hoewel er nog geen onderzoek is dat een direct causaal verband aantoont tussen het kijken van (door kunstmatige intelligentie gegenereerd) materiaal van seksueel kindermisbruik en het op termijn daadwerkelijk fysiek seksueel misbruiken van kinderen, zijn er meerdere onderzoeken waarvan de conclusies suggereren dat er een verband kán bestaan. Zo is er wetenschappelijk onderzoek uitgevoerd waarin respondenten aangaven dat de herhaaldelijke blootstelling aan online materiaal van seksueel kindermisbruik ervoor had gezorgd dat ze een seksuele interesse in kinderen hadden ontwikkeld.3 Het is echter de vraag of deze seksuele interesse door het kijken van dergelijk materiaal wordt ontdekt of ontwikkeld. Meerdere onderzoeken suggereren wel dat gebruikers van legale pornografie de neiging hebben om in de loop van de tijd extremere content te gaan bekijken.4 Dit wordt toegeschreven aan een vermindering van het opwindingsniveau met betrekking tot dezelfde stimuli bij herhaaldelijke blootstelling aan deze stimuli. Ook heeft recent onderzoek gesuggereerd dat regulier of overmatig gebruik van pornografie voor volwassenen een mogelijke weg is naar het kijken van materiaal van seksueel misbruik van kinderen.5 Tot slot zijn er wetenschappelijke studies gedaan naar de verschillende stadia die een potentiële dader doorloopt tot deze daadwerkelijk overgaat tot fysiek misbruik. Fantaseren over potentieel seksueel kindermisbruik wordt hierin beschreven als een stap in de spiraal die uiteindelijk leidt tot seksueel kindermisbruik.6
In hoeverre is het mogelijk het identificeren of herkennen van AI-gegenereerde afbeeldingen te vergemakkelijken, zodat de politie/het Team ter bestrijding van Kinderpornografie en Kindersekstoerisme (TBKK) hier minder tijd aan kwijt is? Bestaan er mogelijkheden om te traceren waar of door wie dit soort afbeeldingen gemaakt worden?
Op dit moment is het voor Team ter bestrijding van Kinderpornografie en Kindersekstoerisme (TBKK) vaak nog redelijk snel te herkennen wanneer het door kunstmatige intelligentie gegenereerd materiaal van seksueel kindermisbruik betreft. Door de nog niet zo vergevorderde techniek is het dan duidelijk dat manipulatie van beelden heeft plaatsgevonden. Ook stuit TBKK incidenteel op daders die gezichten van andere kinderen op het gezicht van een slachtoffer in een reeds bekende misbruikvideo plakken, waardoor manipulatie van de beelden duidelijk te herkennen is. Het ligt in de lijn der verwachting dat herkenning steeds lastiger wordt omdat de technologie van generatieve kunstmatige intelligentie snel aan het verbeteren is.
Op dit moment bestaat nog geen sluitende technologie om te traceren door wie of waar dit soort beeldmateriaal wordt gemaakt. Dit geldt evenzo voor het bepalen of het AI-gegenereerd materiaal betreft. Het bepalen van de authenticiteit van materiaal is van belang gezien de prioriteit om daadwerkelijke slachtoffers zo snel mogelijk te identificeren. Het is de vraag of dergelijke sluitende technologie in de toekomst wel zal bestaan. Generatieve kunstmatige intelligentie ontwikkelt in rap tempo waarbij enerzijds wordt gewerkt aan technologie om gegenereerd of gemanipuleerd materiaal te herkennen en anderzijds aan technologie om op steeds accuratere wijze te genereren en manipuleren. Dit doet uiteraard niets af aan het belang om dergelijke technologie dat dit soort materiaal kan herkennen te ontwikkelen.
Ondersteunt u de oproep van landelijk coördinator van het TBKK Van Mierlo aan techbedrijven om hun verantwoordelijkheid te pakken? Zo ja, hoe jaagt u dit aan?
De oproep van de heer van Mierlo zag met name toe op de bedrijven met wiens generatieve kunstmatige intelligentie materiaal wordt gegenereerd. Uiteraard dragen de bedrijven via wiens diensten het wordt verspreid ook een verantwoordelijkheid. Hier zal ik in het kader van online platforms in het antwoord op vraag 6 op reflecteren.
De oproep sluit aan bij de internationale oproep aan bedrijven in januari 2024 van een aantal politiekorpsen, verenigd in de «Virtual Global Taskforce»7, om hen aan te sporen actief deel te nemen in de strijd tegen de gevolgen van kunstmatige intelligentie op dit specifieke terrein. De politieorganisaties zitten in dit kader ook met (tech-)bedrijven aan tafel. Ook het kabinet hecht er groot belang aan dat (generatieve) kunstmatige intelligentie veilig en rechtmatig wordt ontwikkeld en gebruikt. De zorgen rondom de risico’s die generatieve kunstmatige intelligentie biedt voor het sneller generen en verspreiden van illegale content, zoals materiaal van seksueel kindermisbruik, worden gedeeld. Het kabinet zit niet stil en neemt verschillende stappen om gerelateerde risico’s te adresseren. In het kader van de overheidsbrede visie op generatieve kunstmatige intelligentie wordt onder meer ingezet op het versterken van digitale vaardigheden en digitaal bewustzijn van mensen in Nederland zodat zij bewust, kritisch en actief kunnen omgaan met AI-toepassingen.8
Vanzelfsprekend dragen techbedrijven ook verantwoordelijkheid om zorg te dragen dat de systemen die zij ontwikkelen niet gebruikt worden om materiaal van seksueel kindermisbruik te genereren. In het kader van «safety by design» zouden zij hun dienst dusdanig moeten inrichten dat deze door gebruikers zo min mogelijk kan worden misbruikt.9 Gezien het zelflerend vermogen van AI-systemen en de mogelijk beperkte grip op het gebruik van deze systemen door de ontwerper is het moeilijk om illegaal gebruik van generatieve kunstmatige intelligentie geheel uit te sluiten.
Deelt u de mening van de VVD-fractie dat online platforms ook een rol hebben om dit soort content te identificeren en uit de lucht te halen? Zo ja, hoe ziet u daarop toe?
Het door middel van kunstmatige intelligentie genereren van kinderpornografisch materiaal is strafbaar op basis van artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht. Het huidige artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht, dat wordt vervangen door het nieuwe artikel 252 dat per 1 juli a.s. in werking treedt (Wet seksuele misdrijven, Stb. 2024, 59), kent geen beperking in de wijze van vervaardiging van kinderpornografisch materiaal. Het gaat er om dat het vervaardigde materiaal aan de vereisten voldoet die in de strafbepaling worden gesteld. Strafbaar is dus ook degene die met behulp of door gebruik van kunstmatige intelligentie een visuele weergave van seksuele aard of met een onmiskenbaar seksuele strekking waarbij een kind is betrokken of schijnbaar is betrokken (virtueel kinderpornografisch materiaal), vervaardigt. Vereist is dat het een realistische weergave van seksuele aard of met een onmiskenbaar seksuele strekking betreft.
Online platforms hebben zeker een grote verantwoordelijkheid om dit soort content uit de lucht te halen na meldingen. Dit geldt voor alle vormen van online illegale content. Op grond van artikel 16 van de Digital Services Act dienen online platforms een systeem te hebben waarmee illegale inhoud bij hen kan worden gemeld. Zodra het online platform een dergelijke melding ontvangt moet het die tijdig, zorgvuldig, niet-willekeurig en objectief behandelen. Als er inderdaad sprake is van illegale inhoud dan moet het online platform zodra het daar van weet – bijvoorbeeld als gevolg van een melding – prompt handelen om de illegale inhoud te verwijderen of de toegang daartoe onmogelijk te maken. Doet een online platform dat niet dan kan het zowel privaat- als strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld voor die illegale inhoud. Het toezicht op naleving van de DSA ligt bij de toezichthouder van het land waar een online platform is gevestigd, en als het een zeer groot online platform betreft deels (exclusief) bij de Europese Commissie. Het kabinet heeft voorgesteld om de Autoriteit Consument en Markt (ACM) aan te wijzen als de onafhankelijk toezichthouder op de DSA in Nederland.
Recent is het platform Telegram veel in de media verschenen over besloten groepen waar schokkend pornografisch materiaal wordt gedeeld.10 Ook door uw Kamer zijn vragen gesteld specifiek over Telegram. Met betrekking tot Telegram verwijs ik u daarom graag door naar de beantwoording van de betreffende Kamervragen.11
Daarnaast wordt in de wet bestuursrechtelijke aanpak online kinderpornografisch materiaal (Kamerstukken II 36 377, nr. 2) voorgesteld dat hosting service providers die in Nederland gevestigd zijn en materiaal van seksueel kindermisbruik – ook met AI gegenereerd – opslaan of doorgeven een bindende aanwijzing van de Autoriteit Terroristisch en Kinderpornografisch Materiaal (ATKM) krijgen. De aanwijzing attendeert de dienstverlener op de aanwezigheid van het materiaal en houdt het bevel in dit materiaal binnen een korte termijn ontoegankelijk te maken. Naleving van de aanwijzing kan worden afgedwongen met een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete. Binnenkort zal dit wetsvoorstel door Uw Kamer worden behandeld.
Tenslotte wordt er vanuit de Europese Unie al enige tijd onderhandeld over een voorstel voor een verordening betreffende voorschriften ter voorkoming en bestrijding van seksueel kindermisbruik. Het voorstel bestaat uit regels die aanbieders van hostingdiensten en interpersoonlijke communicatiediensten verplichten om het risico te beoordelen dat hun diensten worden gebruikt voor het verspreiden van materiaal van CSA (Child Sexual Abuse) en het benaderen van kinderen voor seksuele doeleinden (grooming). Ook dienen zij dit materiaal te melden aan het nieuw op te richten Europees Centrum en het materiaal te verwijderen. Onder bepaalde omstandigheden kunnen bedrijven ook worden verplicht om materiaal van CSA te detecteren.
In hoeverre draagt de Europese AI-verordening bij aan het bestrijden van AI-kinderporno?
De Europese AI-verordening verplicht aanbieders van AI-systemen (ontwikkelaars of degene die het op de markt brengt) waarmee content zoals video en tekst gemaakt kan worden om ervoor te zorgen dat met kunstmatige intelligentie gegenereerde of gemanipuleerde content als zodanig detecteerbaar is. Dit is mede door de Nederlandse inzet tijdens de onderhandelingen in de verordening opgenomen. Hiermee wordt het voor platforms, opsporingsdiensten en eindgebruikers makkelijker om gegeneerde content te onderscheiden van echte content. Hoewel dit het verspreiden van kinderpornografisch materiaal nooit volledig zal kunnen voorkomen, levert deze verplichting zo een bijdrage aan het tegengaan AI genereerd kinderpornografisch materiaal.
In hoeverre draagt de Europese DSA-verordening bij aan het bestrijden van AI-kinderporno?
De DSA bevat diverse verplichtingen die kunnen helpen bij het bestrijden van illegale inhoud zoals AI-kinderpornografisch materiaal. Zoals in het antwoord op vraag 6 beschreven dienen platforms en aanbieders van hostingdiensten illegale inhoud te verwijderen na melding daarvan. Ook dienen zeer grote online platforms (Very Large Online Platforms, VLOP’s) op grond van artikel 34 DSA jaarlijks een risicobeoordeling te maken van mogelijke systeemrisico’s die hun diensten bevatten. Waaronder de verspreiding van illegale inhoud en eventuele of werkelijke negatieve effecten op de bescherming van minderjarigen. Indien die risico’s bestaan moeten ze risicobeperkende maatregelen nemen (artikel 35 DSA).
Daarnaast versterkt de Digital Services Act ook de verplichtingen voor aanbieders van hostingdiensten. Naast verspreiding via online platforms kan AI-kinderporno ook worden verspreid via hostingdiensten. Aanbieders van hostingdiensten dienen op grond van artikel 11 DSA een contactpunt te hebben voor nationale autoriteiten zoals rechtshandhavingsinstellingen. Op grond van artikel 13 moeten aanbieders van hostingdiensten en online platforms die geen vestiging in de Unie hebben een wettelijke vertegenwoordiger in de EU aanwijzen wanneer zij hier diensten aanbieden.12 Deze verplichtingen moeten het contact met aanbieders van deze diensten en handhaving van de DSA vergemakkelijken, bijvoorbeeld voor het verrichten van meldingen van illegale inhoud.
In hoeverre wordt het met de Wet bestuursrechtelijke aanpak online kinderporno beter mogelijk om deze vorm van kinderpornografisch materieel aan te pakken en in hoeverre is de Autoriteit Online Terroristisch en Kinderpornografisch Materiaal (AKTM) voldoende toegerust en geëquipeerd om deze vorm van kinderpornografisch materiaal aan te pakken?
Het wetsvoorstel bestuursrechtelijke aanpak online kinderpornografisch materiaal maakt het mogelijk om een binnen Nederland gevestigde dienstverlener (hosting service provider of communicatiedienst) die kinderpornografisch materiaal – ook met AI gegenereerd – opslaat of doorgeeft een bindende aanwijzing te geven. De aanwijzing attendeert de dienstverlener op de aanwezigheid van het materiaal en houdt het bevel in dit materiaal binnen een korte termijn ontoegankelijk te maken. Naleving van de aanwijzing kan worden afgedwongen met een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete.
De in dit wetsvoorstel voorgestelde bestuursrechtelijke maatregelen vormen het sluitstuk van het bestaande regime van zelfregulering. Daarbij dienen zij ter aanvulling op de bestaande strafrechtelijke aanpak waarmee wordt opgetreden tegen diegenen die zich met de productie of het bezit van kinderpornografisch materiaal bezighouden. Deze aanvulling is noodzakelijk, gelet op de grote hoeveelheid online kinderpornografisch materiaal die in Nederland wordt opgeslagen en doorgegeven en de snelle verspreiding daarvan. Dit wetsvoorstel is er (louter) op gericht online kinderpornografisch materiaal zo snel mogelijk ontoegankelijk te doen maken. Het wetsvoorstel ligt voor in uw Kamer.
De politie ziet steeds meer mensen – met name jongeren – die afgeperst worden met naaktbeelden die door AI gemaakt zijn; op hoeveel mensen heeft de politie zicht? Wordt hier aangifte voor gedaan? Zo nee, waarom niet en hoe kan de aangiftebereidheid verhoogd worden?
In internationaal verband is al langere tijd bekend dat daders, ook buiten Nederland, jongeren benaderen met gefingeerde profielen, vaak gegenereerd door toepassing van kunstmatige intelligentie of soortgelijke technieken. Zij doen zich bijvoorbeeld voor als een leeftijdsgenoot en proberen het vertrouwen van de slachtoffers te wekken waarna zij de slachtoffers overtuigen tot het versturen van seksueel beeldmateriaal. Het beeldmateriaal wordt daarna ingezet om de slachtoffers af te persen. Dit is een wereldwijd fenomeen met vele slachtoffers die zich vaak niet melden. Ook in Nederland komt dit voor en is sprake van verschillende typen daders, zo gaat het in sommige gevallen ook om leeftijdgenoten van het slachtoffer.
Er wordt door de politie geen cijfermatige informatie bijgehouden over de exacte handelwijze bij deze afpersingen en er wordt niet geregistreerd of er gebruik is gemaakt van kunstmatige intelligentie. De politie hecht groot belang aan het realiseren van een zo hoog mogelijke aangiftebereidheid, en zet zich daarnaast stevig in om slachtoffers te bereiken met het juiste hulpaanbod. Gezien de kwetsbaarheid van deze slachtoffers, is adequate hulp van groot belang. Zo wijs ik graag op de ondersteuning van slachtoffers door organisaties zoals HelpWanted, onderdeel van Offlimits, of stichting 113.
Klopt het dat de overheid meldpunten faciliteert voor dienstverleners binnen de internetsector om illegale content/deepfakes aan te geven? Is het hier ook mogelijk om dit soort AI-gegeneerde pornografische afbeeldingen te melden? Hoe vlot de ontwikkeling van een laagdrempelige voorziening waar evident onrechtmatige content gemeld kan worden?
Het klopt dat de overheid voorzieningen financiert waar mensen online content kunnen melden die na beoordeling door de voorziening onder de aandacht kan worden gebracht bij internettussenpersonen. Strafbare online content kan worden gemeld bij Meld.Online Discriminatie (MOD) en het Meldpunt Kinderporno. Dit geldt ook voor gevallen van deepfakes die discriminatoir van karakter zijn of als het seksueel kindermisbruik betreft. Hiernaast wordt in samenwerking met Helpwanted momenteel een pilot uitgevoerd als onderdeel van het voornemen om een laagdrempelige meldvoorziening in te richten voor slachtoffers van onrechtmatige content. In dit kader kunnen ook onrechtmatige deepfakes worden gemeld, bijvoorbeeld als mensen door de deepfake in de persoon worden geschaad. Naar verwachting neemt het kabinet later dit jaar een besluit over de laagdrempelige meldvoorziening.
Wat is de stand van zaken van het onderzoeksprogramma van het Nederland Forensisch Instituut (NFI) met als doel de mogelijkheden voor deepfakedetectie in de rechtspraktijk verder te verbeteren?
Het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) en de Universiteit van Amsterdam (UvA) zijn in 2021 gestart met gezamenlijk onderzoek naar computermodellen om deepfakes en verborgen berichten te helpen herkennen.13 Binnen dit AI4Forensics Lab doen zij onderzoek naar het fenomeen deepfakes. Zij analyseren de nieuwste methodes om deepfakes te herkennen en evalueren deze op forensische bruikbaarheid. De onderzoekers hebben al een aantal nieuwe methodes aan hun gereedschapskist toegevoegd om deepfakes te herkennen. Zo laat bijvoorbeeld iedere camera een vingerafdruk achter, of kan met behulp van een tijdlijn van de elektriciteitsfrequentie worden vastgesteld of bijvoorbeeld het hoofd op een ander tijdstip is gefilmd dan de rest van de video. Ook doen het NFI en de UvA onderzoek naar uitlegbare AI om deepfakes te herkennen.14 De vorm, noodzaak en mogelijkheden voor voortzetting van het deepfake onderzoek binnen het AI4Forensic Lab zal eind 2024 worden geëvalueerd.
Het NFI heeft inmiddels deepfakes onderzocht in enkele strafrechtelijke onderzoeken. Het gaat dan om video’s waarbij lichamen en gezichten van personen gemanipuleerd zijn. Gezien deepfakes steeds beter en realistischer worden, erkent het NFI de noodzaak om onderzoek te blijven doen en nieuwe methodes te ontdekken, om daarmee criminelen voor te blijven.