De artikelen ‘Jeugdzorg en Rechtsstraat: een systeem in crisis’ en ‘Ouders kunnen bij de kinderrechter niet meer rekenen op een eerlijk proces’ |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Struycken |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het opinieartikel van de advocaten Mieke Krol en Richard Korver in het Algemeen Dagblad van 14 januari 2025 met de titel «Jeugdzorg en Rechtsstaat: een systeem in crisis»?1 Zo nee, zou u deze opinie willen lezen voor de beantwoording van de volgende vragen?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het artikel gepubliceerd bij Follow The Money (FTM) op 9 januari 2025 onder de titel «Ouders kunnen bij de kinderrechter niet rekenen op een eerlijk proces»?2 Zo nee, zou u dit artikel willen lezen voor de beantwoording van de volgende vragen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u het signaal van veel verschillende advocaten in genoemde artikelen maar ook op sociale media dat rechters wetten en richtlijnen in jeugdzorgzaken verschillend interpreteren, waardoor rechtsongelijkheid ontstaat en de rechtsbescherming van ouders en kinderen wordt ondermijnd? Hoe kijkt u naar het zorgelijke signaal van deze advocaten dat zij de uitspraken van rechters nog nauwelijks kunnen uitleggen aan hun cliënten?
Ik vind het belangrijk dat de rechter bij de beoordeling van iedere aan hem voorgelegde zaak de ruimte heeft om recht te doen aan het belang van het kind, de ouders en het gezin. Hoe duidelijk wetten en richtlijnen ook zijn gesteld, de rechter zal altijd ook ruimte moeten hebben om recht te doen in een concrete situatie. In algemene zin kan niet worden gesteld dat de rechtsbescherming van ouders en kinderen wordt ondermijnd als rechters ogenschijnlijk verschillende uitspraken doen. Op deze manier worden leerstukken of de uitleg van bepalingen in jurisprudentie uitgekristalliseerd en aangepast aan maatschappelijke ontwikkelingen. Wel vind ik het zorgelijk als de uitspraken zo zeer uiteen lopen dat de praktijk niet meer goed weet waarop te koersen en advocaten moeite hebben de uitspraken uit te leggen aan hun cliënten.
Wat is de visie van u op het feit dat lagere rechters zich niet houden aan uitspraken van hogere rechters, en welke maatregelen worden overwogen om deze schending van gerechtelijke hiërarchie te corrigeren verwijzend naar de uitspraak van rechtbank Midden-Nederland d.d. 8 november 2024?3
Het is niet aan mij om te oordelen over hoe rechters in individuele zaken beslissen. In algemene zin geldt dat de gerechtelijke hiërarchie zich primair richt op beslissingen in een concrete zaak. Hoger beroep biedt aan alle belanghebbende een mogelijkheid om opnieuw een zaak te bepleiten bij een hoger rechtscollege. Maar het hoger beroep biedt ook een mogelijkheid tot herstel van procedurele fouten die in eerste aanleg mogelijk zijn gemaakt. Ik constateer dat dit laatste ook is gebeurd in de aangehaalde zaak. Algemene richtlijnen die uit hogere jurisprudentie kunnen worden afgeleid zijn uiteraard richtinggevend voor lagere rechters, maar daarnaast moet ook rechtsvorming steeds kunnen blijven plaatsvinden. Zo kunnen gerechtshoven onderling verschillende uitspraken doen, met name als het wettelijk kader ontbreekt of veel ruimte laat, maar kan er ook aanleiding zijn om in een zaak die bij de rechtbank dient een afwijkende visie te hanteren. Rechtsvorming acht ik een groot goed, omdat het mogelijk maakt om maatwerk te leveren en recht te doen in het individuele geval.
Wat is uw visie op het feit dat verschillende rechters de uitspraak van de Hoge Raad met betrekking tot het perspectief verschillend interpreteren waardoor er rechtsongelijkheid kan ontstaan?4
Het is niet aan mij om te oordelen over hoe rechters in individuele zaken beslissen en uitspraken van de Hoge Raad interpreteren. Dat er onduidelijkheid bestaat over het perspectiefbesluit en de juridische duiding daarvan is overigens niet nieuw. In het wetsvoorstel Versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming stel ik daarom voor beslissingen over het opvoedperspectief van een kind bij de kinderrechter te beleggen.
Hoe ziet u de aanduiding van rechtbanken als «ketenpartners» in jeugdzorg?
In het taal- en woordgebruik en in de beeldvorming moeten we er voor waken dat duidelijk is dat de Rechtspraak onafhankelijk en onpartijdig is. De Rechtspraak is met betrekking tot logistieke en administratieve processen een belangrijke schakel in een goed werkende keten. In zoverre is de Rechtspraak een partner van de keten. Ook adviseert de rechtspraak gevraagd en ongevraagd over verbeteringen in het stelsel.5 De rechtspraak neemt nooit deel aan ketenoverleggen (zoals een jeugdbeschermingstafel) waar casuïstiek van gezinnen en beslissingen in concrete gevallen op de agenda staan.
Deelt u de mening dat het benoemen van de rechter als ketenpartner de onafhankelijkheid, althans het beeld hiervan, van de rechter/de rechtspraak in gevaar brengt?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het elkaar als ketenpartner benoemen kan leiden tot een gevoel bij ouders en jongeren dat rechtbanken samenwerken en onderdeel zijn van het systeem en daardoor niet onafhankelijk en onpartijdig zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Gezien het feit dat overleg tussen instellingen en de rechtspraak en het maken van lokale afspraken over trends en ontwikkelingen mogelijk moeten zijn, deelt u de mening dat, om te voorkomen dat individuele zaken inhoudelijk besproken kunnen worden, gesprekken op stafniveau gevoerd moeten worden en dat rechters hierbuiten moeten blijven? Bent u ook voornemens om dit vast te leggen in richtlijnen over het contact met externe partijen?
Overleg met de Rechtspraak wordt gevoerd via de Raad voor de Rechtspraak. Het is aan de Rechtspraak om te bepalen met welke vertegenwoordiging zij deelnemen aan overleg. Ten overvloede merk ik daarbij ook op dat rechters en jeugdbeschermers zich er zeer van bewust zijn dat zij over concrete zaken niet inhoudelijk mogen spreken met andere organisaties. De geheimhoudingsplicht voor rechters en stafmedewerkers is opgenomen in artikel 7 en 13 va de Wet op de rechterlijke organisatie. De geheimhoudingsplicht voor jeugdbeschermers volgt uit artikel 7.3.1 lid 1 en artikel 7.3.11 lid 1 Jeugdwet.
Hoe oordeelt u over de praktijk waarin rechtbanken eenzijdig communiceren met jeugdzorginstanties zonder betrokkenheid van ouders of advocaten, zoals blijkt uit het FTM-artikel en het feit dat als gevolg van het ketenpartnerschap en het Collectieve Opdracht Routeer Voorziening (CORV)-systeem er rechtstreekse contacten tussen de gecertificeerde instellingen (GI's)/Raad voor de Kinderbescherming en rechtbanken/rechters zijn?
De rechtspraak is conform de Regeling justitiële keteninformatisering Jeugdwet aangesloten op de CORV om op digitale wijze berichten uit te wisselen met bijvoorbeeld de Raad voor de Kinderbescherming. De CORV waarborgt de veilige verstrekking van de bijzondere persoonsgegevens van burgers. Er wordt voorts gewerkt aan het voor iedereen digitaal toegankelijk maken van de Rechtspraak, ook in jeugdbeschermingszaken. Daarvoor heeft de Rechtspraak het systeem Digitale Toegang Rechtspraak aangewezen. Het DT-systeem is gekoppeld met CORV voor de berichtenuitwisseling met de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instellingen. Sinds 3 juni 2024 heeft de advocatuur bij alle rechtbanken de mogelijkheid om via het DT-systeem digitaal te procederen. De advocaat heeft toegang middels het portaal Mijn Rechtspraak en krijgt via die weg ook toegang tot de stukken waartoe hij is geautoriseerd, waaronder de door de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling ingediende stukken. De rechtbank verstrekt toegang tot de stukken waartoe de advocaat (alsook de andere partijen) geautoriseerd mag worden. De advocaat krijgt niet toegang tot alle stukken. Bijvoorbeeld het ingediende bijzonderhedenformulier, dat gegevens zoals het BSN van partijen, het verblijfadres in een Blijf van mijn Lijf huis bevat of een verslag van een kindgesprek.
Door het gebruik van het DT-systeem (waarmee CORV dus is gekoppeld) is gelijktijdig communiceren voor de rechtbank met advocaten en de RvdK/GI eenvoudiger geworden. Om die reden zullen in 2025 ook ouders (die niet worden bijgestaan door een advocaat) via Mijn Rechtspraak digitaal toegang tot de stukken krijgen waartoe zij door de rechtbank zijn geautoriseerd. Daarvoor geldt wel dat de ouder zich digitaal zal moeten aanmelden. Daarbij acht ik het van belang te benadrukken dat er geen verplichting is tot digitaal procederen en dat het uitgangspunt is dat ouders recht hebben op alle informatie.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat uit het FTM-artikel blijkt dat niet alle procespartijen toegang hebben tot de stukken die in het CORV-systeem worden gehangen en dat Hans Hofhuis CORV als «fundamentele fout» beschouwt als dat systeem ertoe leidt dat er buiten het zicht van ouders en advocaten wordt gecommuniceerd?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat uit het FTM-artikel blijkt dat rechtbanken tegenover FTM stellen dat communicatie over proces-technische problemen niet met ouders gedeeld hoeven te worden? Deelt u de mening van Hans Hofhuis (oud-rechter) dat dit een lelijke misvatting is?
Jeugdzaken zijn verzoekschriftprocedures. In verzoekschriftprocedures dient de rechter er zelf voor te zorgen dat alle belanghebbenden over de processtukken beschikken.6 De rechter stelt vast wie de belanghebbenden zijn. De Rechtspraak hanteert daarbij het uitgangspunt dat partijen alle stukken en berichten kunnen inzien en dat alle inhoudelijke stukken worden gedeeld (uitgezonderd kindgesprekbrieven, het bijzonderhedenformulier en eventuele veiligheidsitems). De Rechtspraak acht het daarbij niet wenselijk om informatie over de logistieke voorbereiding van de zitting schriftelijk aan partijen voor te leggen. Ouders hebben vaak (nog) geen advocaat en de rechtbank correspondeert via de post met hen. Het telkens toesturen van administratieve berichten zal een stroom aan relatief minder belangrijke informatie richting de ouders op gang brengen. Ouders zijn volgende Rechtspraak altijd welkom op de rechtbank als zij een dossier willen inzien. Daarin zijn alle administratieve berichten opgenomen.
Mijn uitgangspunt is dat ouders moeten beschikken over alle informatie. Dat geldt ook voor informatie en communicatie over proces-technische kwesties. Ouders moeten ook zelf kunnen bepalen wat wel of niet relevant is voor hun zaak. Ik ga hierover met de Rechtspraak in gesprek en zal uw Kamer over de uitkomsten daarvan informeren.
Uit het artikel van FTM blijkt dat een algemene uitzondering voor proces-technische kwesties niet bestaat volgens Ruth de Bock, hoogleraar civiele rechtspleging en advocaat-generaal bij de Hoge Raad; kunt u aan de hand hiervan uitleggen hoe het kan dat de rechtspraak vindt dat het wel mogelijk is om zonder alle procespartijen over proces-technische kwesties te communiceren, terwijl Ruth de Bock aangeeft dat er geen uitzonderingen mogelijk zijn? Hoe kijkt u hier tegenaan?
Zie antwoord vraag 12.
In beide artikelen wordt benoemd dat het fundamentele recht op hoor en wederhoor in zaken waarbij een kinderbeschermingsmaatregel wordt verzocht niet altijd wordt nageleefd en dat dit indruist tegen het artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), bent u hier bekend mee en bent u van plan dit te gaan borgen zodat partijen daadwerkelijk een eerlijk proces kunnen verwachten?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe verhoudt volgens u de praktijk van kortdurende verlengingen van uithuisplaatsingen zonder hoor en wederhoor zich tot het beginsel van een eerlijk proces?
Om te voorkomen dat een machtiging uithuisplaatsing afloopt voordat een zitting plaatsvindt, terwijl deze maatregel mogelijk wel nodig is voor de veiligheid van het kind, verlengen kinderrechters de machtiging voor een korte periode. Dat doen ze zo veel mogelijk nadat belanghebbenden (waaronder de ouders) op het voornemen tot zo’n verlenging hebben kunnen reageren. Een dergelijke verlenging is alleen mogelijk als voldaan is aan de wettelijke criteria van een uithuisplaatsing, waarbij het verhoor van belanghebbenden niet kan worden afgewacht (artikel 800, derde lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Indien een machtiging dan toch afloopt voordat een zitting plaatsvindt kan dit tot onzekerheid leiden bij alle betrokken partijen. Het doel van een korte verlenging is de status quo tijdelijk te handhaven in het belang van het kind, onduidelijkheid over het lot van het kind te voorkomen en om vervolgens op korte termijn een zitting te houden waar alle standpunten kunnen worden uitgewisseld.
Welke maatregelen worden overwogen om verlengingen van uithuisplaatsingen die worden verlengd zonder hoor en wederhoor in verband met administratieve of organisatorische redenen bij de rechtbank te voorkomen?
Zie antwoord vraag 15.
Hoe beoordeelt u de effectiviteit van de aanbevelingen van de reflectiecommissie familie- en jeugdrechters uit 2023 (het rapport «Recht doen aan kinderen en ouders») in het licht van de artikelen van FTM en de opinie uit het AD van Krol en Korver zoals benoemd in vraag 1 en 2?
De reflectiecommissie familie- en jeugdrechters van de rechtbanken en gerechtshoven richt zicht met de aanbevelingen uit het rapport «Recht doen aan kinderen en ouders» allereerst tot de jeugdrechters zelf. Voorts richten aanbevelingen zich ook tot mij als Staatssecretaris. Deze aanbevelingen gaan over de versterking van de rechtsbescherming van ouders en kinderen. Dit is een belangrijk thema van het regeerakkoord en wordt actief opgepakt. Uw Kamer is daarover geïnformeerd in de brief met de contouren van het «Wetsvoorstel versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming» en de brief over de «voortgang aanpak versterking toegang tot het recht».7 Concrete voorbeelden zijn het verlagen van de leeftijdsgrens voor het hoorrecht, kosteloze rechtsbijstand voor ouders, verkorting van de wettelijke termijn waarbinnen een met spoed verleende machtiging tot uithuisplaatsing ter zitting moet worden behandeld, onderzoek naar standaard ondersteuning voor het kind bij procedures, de afschaffing van de meldbriefprocedure en het realiseren van meer tijd voor de behandeling van jeugdbeschermingszaken. De kritische opmerkingen over de jurisprudentie en de logistieke samenwerking tussen Rechtspraak en jeugdbeschermingsinstellingen werpen geen ander licht op de noodzaak van deze aanbevelingen.
Het bericht ‘Financiële les op school moet toenemende schulden bij jongeren tegengaan’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Nobel , Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de cijfers dat één op de vijf jongeren te maken heeft met betaalproblemen?1
Ja.
Bent u bekend met de uitkomst van het onderzoek van Money Start onder ruim 1600 jongeren op het vmbo en mbo dat 89% van de kinderen beschikt over onvoldoende financiële kennis om het digitale leven tegemoet te treden?
Ja.
Bent u bekend met de cijfers van ING uit 2024 dat 49% van de Nederlandse jongeren tussen de 16 en 27 jaar te maken heeft met schulden?
Ja.
Is het u bekend dat het aantal jongeren met schulden sinds de coronacrisis jaarlijks verdubbeld is? Heeft u daar een verklaring voor?
De cijfers en inzichten over jongeren met geldzorgen en schulden die de afgelopen jaren uit verschillende onderzoeken naar voren komen, hebben onze aandacht. Uit de cijfers van DUO blijkt bijvoorbeeld dat er de laatste jaren bijvoorbeeld meer jongeren met een studielening zijn, en het Nibud signaleert dat jongeren tussen 18 en 30 jaar vaker geldzorgen hebben dan andere groepen.
Het Nibud geeft in dit rapport ook aan dat jongeren vaker een instabiel inkomen hebben dan andere groepen (35% versus 15%). Ook weten ze minder vaak waar ze recht op hebben of waar ze informatie kunnen vinden. Verder lijken ze anders met hun geld om te gaan: ze zijn meer gericht op de korte termijn, en ze kopen vaker iets waar ze geen geld voor hebben.2
De cijfers laten ook andere ontwikkelingen zien: uit onderzoek blijkt dat er minder jongeren zijn met een consumptief krediet. Ook ziet het BKR juist een lichte daling van betalingsachterstanden op kredieten bij jongeren al komen die betalingsachterstanden wel vaker voor bij jongeren dan bij ouderen3. Het Nibud laat zien dat jongeren in 2024 juist minder moeite hebben met rondkomen dan in 2022 (40% in 2024, ten opzichte van 47% in 2022)4.
Het kabinet vindt het van belang dat we voorkomen dat jongeren met geldzorgen en schulden te maken krijgen. Daarom hebben we ingezet op financiële educatie en individuele financiële begeleiding via de «Subsidieregeling financiële educatie op onderwijsinstellingen», en blijven we werken aan de samenwerking tussen jongerenwerk en mbo’s, laagdrempelige anonieme hulproutes zoals Geldfit (website, bellen, chatten, appen, mailen) en zetten we informatiecampagnes in voor jongeren op sociale media. In diverse gemeenten zijn ook projecten voor jongeren met geldzorgen en/of schulden. Inmiddels zijn ongeveer 35 gemeenten aangesloten bij het Jongeren perspectief fonds, wat honderden jongeren heeft geholpen om schuldenvrij te worden. Dit project wordt opgeschaald naar meer gemeenten.
Ziet u de noodzaak kinderen goed voor te lichten hoe om te gaan met geld, in plaats van pas in actie te komen als de schulden er al zijn?
Ja, die noodzaak zie ik. Met de kamerbrief van 11 oktober jl. heeft het kabinet een samenhangend pakket aangekondigd om schuldenproblematiek te voorkomen en tegen te gaan.5 Inzet op de preventie van schulden is hiervan een belangrijk onderdeel, onder andere door ervoor te zorgen dat mensen met beginnende geldzorgen en/of dreigende schuldenproblematiek zo vroeg mogelijk bereikt worden en door in te zetten op financiële educatie voor kinderen en jongeren. Financieel geletterde (jonge) consumenten zijn namelijk weerbaarder tegen ongewenste beïnvloeding en beter in staat om gezonde financiële keuzes te maken.
Hoe kijkt u naar de oproep dat financieel onderwijs veel meer aandacht zou moeten krijgen in het reguliere onderwijs?
De subsidieregeling «Financiële Educatie voor onderwijsinstellingen»6 van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is een maatregel die als doel heeft het creëren, ontwikkelen en bevorderen van structurele aandacht binnen het onderwijs. De subsidie biedt scholen onder meer de mogelijkheid om voor een periode van maximaal drie jaar docenten/leerkrachten te trainen en medewerkers vrij te stellen om financiële educatie een structurele plek te geven in het onderwijsprogramma, persoonlijk financiële begeleiding te bieden en/of ouders te betrekken bij de financiële opvoeding van hun kinderen. In 2023 hebben 27 mbo scholen de subsidie toegekend gekregen, in 2024 ging dit om 105 middelbare scholen en in 2025 krijgt een afgebakende groep basisscholen de mogelijkheid om subsidie aan te vragen. Deze subsidie is in nauwe afstemming met het Ministerie van OCW tot stand gekomen. Hierbij is de balans gezocht tussen de noodzaak om aandacht in het onderwijs te richten op het verbeteren van de basisvaardigheden in het primair onderwijs enerzijds, en het belang om aandacht te hebben voor financiële educatie anderzijds.
Het platform Wijzer in Geldzaken, waarin het Ministerie van Financiën samenwerkt met publieke en private partners uit de financiële sector, werkt op verschillende manieren aan het vergroten van het financiële bewustzijn en de financiële competenties waaronder kennis en vaardigheden. Zo dient de jaarlijkse Week van het geld als belangrijke aanjager voor het structureel stimuleren van financiële vaardigheden van kinderen en jongeren in de klas. Tijdens deze week is er veel aandacht voor onderwerpen zoals financiële verleidingen (waaronder buy now, pay later (BNPL)) en financieel zelfstandig worden. Daarnaast moedigt Wijzer in geldzaken scholen aan om ook in de rest van het jaar aandacht te besteden aan het leren omgaan met geld.
In samenwerking met het Ministerie van Financiën ontwikkelde het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de voorlichtings- en bewustwordingscampagne «Je Geld de Baas» over de risico’s en gevolgen van financiële verleidingen. Deze campagne is ook onderdeel van de website en sociale media van Wijzer in geldzaken en behandelt onder andere de risico’s van BNPL met de titel «Hoe voorkom je een Betaal Later Kater».
Vindt u dat, onder andere bij Buy Now, Pay Later (BNPL) meer verantwoordelijkheid moet worden gelegd bij de schuldeiser in plaats van alleen bij de consument, omdat schuldeisers heel goed weten welk risico ze nemen?
Ja, dat ben ik met u eens. Voor aanbieders van consumptief krediet gelden strenge regels. BNPL-krediet valt nu nog onder een uitzondering waardoor deze regels daarvoor niet gelden. Met de implementatie van de herziene Europese Richtlijn consumentenkrediet (de CCDII)7 gaan deze regels ook voor BNPL-aanbieders gelden (zie ook het antwoord bij vraag 8).
Indien een consument een overeenkomst niet nakomt hebben schuldeisers verschillende mogelijkheden om een vordering te innen. Zo kunnen er onder voorwaarden incassokosten in rekening worden gebracht bij uitblijvende betaling en heeft de schuldeiser de mogelijkheid om betaling af te dwingen via een gerechtelijk vonnis. Deze algemene voorschriften gelden nu nog op dezelfde wijze voor schulden die zijn ontstaan door een BNPL-overeenkomst. Zodra echter de CCDII is geïmplementeerd, gelden voor BNPL-krediet (en de als gevolg van BNPL ontstane schulden) de aanvullende strenge regels die gelden voor consumptief krediet, zoals bijvoorbeeld het uitvoeren van een kredietwaardigheidstoets, de maximumkredietvergoeding, maar ook de wettelijk vastgelegde maximale vertragingsvergoeding die maximeert hoeveel kosten een aanbieder in rekening mag brengen als een consument BNPL-krediet niet tijdig of volledig aflost. Hiermee wordt reeds meer verantwoordelijkheid voor de schuld gelegd bij BNPL-aanbieders.
In aanvulling hierop geldt dat het kabinet de ambitie heeft om het stelsel van publieke en private invordering te verbeteren doordat schulden zoveel mogelijk in een vroeg stadium worden opgelost, door de kosten van invordering minder snel te laten oplopen en door publieke en private invordering beter te coördineren. Bij dit alles geldt dat het een gezamenlijk belang van crediteur en debiteur is dat de invordering van schulden met zo weinig mogelijk bijkomende kosten wordt voldaan. Over de juridische aanpak civiele invordering wordt uw Kamer, zoals eerder is toegezegd, voor 1 mei geïnformeerd.
Bent u het met ons eens dat er vooruitlopend op nieuwe Europese regelgeving, zo snel mogelijk nadere (afdwingbare) regels moeten komen voor BNPL-aanbieders, omdat BNPL-aanbieders hun gedragscode in praktijk onvoldoende naleven, bijvoorbeeld bij leeftijdsverificatie?
De implementatie van de CCDII heeft voor het kabinet prioriteit. Na de implementatie moeten BNPL-aanbieders voldoen aan dezelfde, strenge regels als andere aanbieders van consumptief krediet en onder meer een kredietwaardigheidstoets uitvoeren, aansluiten op en raadplegen van BKR en voldoen aan regels ten aanzien van informatieverstrekking en reclame-uitingen. Het kabinet zet daarom in op zorgvuldige maar zo spoedig mogelijke implementatie.
De gedragscode die door de BNPL-partijen is opgesteld en sinds 30 oktober 2023 in werking is getreden, biedt minder bescherming dan de CCDII straks zal bieden. Het kabinet blijft er daarom bij de BNPL-partijen op aandringen om de gedragscode, in aanloop naar de implementatie van de CCDII, aan te scherpen naar een beschermingsniveau dat verder in lijn komt met de regelgeving uit de CCDII. Het kabinet is hierover doorlopend met de partijen in gesprek.
Ten aanzien van leeftijdsverificatie geldt dat door de aangesloten BNPL-partijen stappen worden gezet om volledige leeftijdsverificatie bij alle klanten door te voeren. Het kabinet ziet dat partijen hieraan werken. Het kabinet monitort de voortgang van deze verificatie.
In lijn met de gedragscode zijn de aangesloten aanbieders daarnaast in het kader van schuldhulpverlening aangesloten bij één van de convenanten van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK). Wij vinden het goed dat de BNPL-aanbieders een convenant hebben afgesloten met de NVVK waarin de aanbieders medewerking hebben toegezegd aan het tot stand brengen van minnelijke schuldregelingen als een situatie daartoe aanleiding geeft.
Is het u bekend dat met name het niet betalen van de zorgverzekering door jongeren in veel gevallen het begin van een lange periode met schulden is, en dat de overheid de grootste schuldeiser is in Nederland?
Sommige verzekeraars geven aan iets meer jongeren te zien met beginnende betalingsachterstanden, maar in de regeling Betalingsachterstand zorgpremie valt deze stijging niet waar te nemen.8
Uit onderzoek van Panteia uit 2021 blijkt dat een derde van de schuldenlast afkomstig is van publieke schuldeisers ten op zicht van twee derde van private partijen.9 Dit beeld wordt bevestigd door een recent onderzoek van Berenschot over schuldregelingen.10 De stelling dat het grootste deel van de schuldenlast voor rekening van de overheid is, is derhalve onjuist.
Kunt u uitzoeken in hoeveel gevallen het niet betalen van de zorgverzekering komt doordat de zorgtoeslag al is uitgegeven voordat de zorgpremie wordt afgeschreven?
Het is niet eenvoudig om te onderzoeken in hoeveel gevallen het niet betalen van de zorgverzekering komt doordat de zorgtoeslag al is uitgegeven voordat de zorgpremie wordt afgeschreven.
Om dit probleem te voorkomen hebben verzekerden bij veel zorgverzekeraars een keuzemogelijkheid en kunnen zij zelf bepalen wanneer de zorgpremie moeten worden betaald. De meeste mensen laten dat moment samenvallen met de datum dat het salaris wordt gestort. Dit vergroot de kans dat de automatische incasso van de zorgverzekering slaagt. Ook het onderzoek ten behoeve van de uitvoering van de motie Inge van Dijk c.s. (zie vraag 11) draagt op termijn bij aan de slagingskans van een automatische incasso.
Ziet u de noodzaak om zo snel mogelijk uitvoering te geven aan de motie Inge van Dijk c.s.2 om uitkeringen van de overheid zoveel mogelijk op een vast moment in de maand plaats te laten vinden, zodat hierop met de afschrijving van vaste lasten kan worden aangesloten?
Ik zie het belang van de zaken die worden aangehaald in de motie Van Dijk. Het Ministerie van SZW gaat daarom in de komende maanden een onderzoek laten uitvoeren naar het harmoniseren van betaalmomenten.
Heeft u kennisgenomen van de voorstellen van het CDA in hun Actieplan Financiële Weerbaarheid, zoals u aangeboden bij de begrotingsbehandeling SZW, en deelt u de noodzaak om preventief aan de slag te gaan met het financieel weerbaar maken van jongeren, om financiële problemen later in hun leven te voorkomen?3
Ja, ik heb kennis genomen van het Actieplan Financiële Weerbaarheid en op het plan is schriftelijk gereageerd13. Daarnaast deel ik ook de noodzaak om preventief in te zetten op het financieel weerbaar maken van jongeren en dit doen wij vanuit het kabinet op verschillende wijzen (zie antwoord 6).
Bedreiging van deurwaarders, ambtenaren en andere overheidsfunctionarissen door soevereinen |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel Soevereinen ontkennen Nederlandse staat en richten vizier op ambtenaren: «Ik weet waar je kind naar school gaat» van 12 januari jl. en de YouTube video «Deurwaarder Dennis steeds vaker bedreigd door soevereinen | Oost».?1
Ja.
Bent u bekend met de toename van bedreigingen en intimidatie door soevereinen, gericht op ambtenaren en deurwaarders?
Wij willen vooropstellen dat bedreiging en intimidatie, net als geweld en andere strafbare gedragingen, onacceptabel zijn en elke zaak er één te veel is. Het is diepingrijpend voor alle personen en hun gezinnen die dit meemaken. Ook kan het de taakuitvoering van overheidsinstanties en lokale professionals hinderen.
Zoals in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland uit december 2024 wordt beschreven, is het aantal geweldsincidenten dat in Nederland kan worden toegeschreven aan anti-institutioneel extremisten (soevereinen2 vormen een prominente subgroep binnen de anti-institutionele beweging) tot nu toe relatief beperkt gebleven. Wel draagt de verspreiding van complottheorieën, mis- en desinformatie er aan bij dat onder meer politici, wetenschappers en journalisten te maken krijgen met bedreiging, intimidatie en geweld. Dit geldt ook voor ambtenaren en gerechtsdeurwaarders. In het afgelopen halfjaar was er dan ook een toename te zien in het aantal voorvallen waarbij soevereinen zich schuldig maakten aan bedreiging, intimidatie en relatief lichte geweldsincidenten wanneer zij in aanraking kwamen met handhavende ambtenaren en deurwaarders.3
Ten aanzien van agressie, intimidatie en bedreigingen richting ambtenaren wordt elke twee jaar een onderzoek uitgevoerd in de vorm van de Monitor Integriteit en Veiligheid.4 Uit de Monitor van 2024 bleek dat gemiddeld 29% van de ambtenaren binnen gemeenten, provincies en waterschappen met burgercontact in het afgelopen jaar te maken kreeg met agressie, intimidatie of bedreiging. In dit onderzoek wordt niet specifiek gekeken naar bedreigingen en intimidatie door soevereinen.
De Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (hierna: de KBvG) ziet het aantal meldingen van agressie tegen gerechtsdeurwaarders(kantoren) in het algemeen de laatste jaren toenemen. Om goed zicht te krijgen op de omvang van dit probleem is het belangrijk dat er duidelijkheid is over de intimidatie van beroepsbeoefenaren die met hun werkzaamheden de rechtstaat dienen. In 2024 is daarom in opdracht van de KBvG door Ipsos I&O, met subsidie van JenV, een onderzoek uitgevoerd naar agressie, bedreiging en intimidatie bij gerechtsdeurwaarders en hun medewerkers. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat in 31% van de gevallen waarbij sprake is van agressie of intimidatie, de persoon zichzelf soeverein heeft verklaard.5 Dit onderzoek kan gezien worden als nulmeting. Cijfers over de ontwikkeling van het aandeel van soevereinen zijn er nog niet. Dit jaar hebben wij opnieuw een subsidie verstrekt zodat de KBvG een vervolgonderzoek kan doen om de verdere ontwikkelingen in kaart te brengen.
Hoeveel meldingen van bedreigingen en intimidaties door deze groeperingen zijn er in de afgelopen drie jaar gedaan bij de politie en andere instanties?
Over de hoeveelheid meldingen bij de politie is niet een eenduidig antwoord te geven, omdat er geen specifieke classificering is met betrekking tot dit soort bedreigingen vanuit soevereinen tegen overheidsfunctionarissen. Deze informatie kan daardoor niet uit de politiesystemen worden gehaald.
Aan het onderzoek van Ipsos I&O over het afgelopen jaar hebben 234 gerechtsdeurwaarders meegedaan en hieruit blijkt dat 81% van hen in de periode van maart 2023 tot en met maart 2024 te maken heeft gehad met agressie. Vier op de tien (40%) gerechtsdeurwaarders die een incident hebben meegemaakt hebben dit besproken met de politie en twee op de tien (20%) gerechtsdeurwaarders hebben hier daadwerkelijk aangifte van gedaan.6 Het is belangrijk dat de beroepsgroep vaker aangifte doet, zodat dit kan worden meegenomen in het vervolgonderzoek.
Welke stappen heeft u tot nu toe ondernomen om ambtenaren, deurwaarders en andere overheidsfunctionarissen beter te beschermen tegen dergelijke bedreigingen?
Het beschermen van medewerkers tegen agressie, intimidatie en geweld is een speerpunt voor werkgevers. Vanuit de Rijksoverheid is er een handreiking opgesteld voor departementen over hoe hier door werkgevers uitvoering aan kan worden gegeven.7 Denk bijvoorbeeld aan een 24-uurs meldpunt voor incidenten, beoordeling van dreiging, afstemming met politie en opvolging in maatregelen vanuit de werkgever zoals, woonhuismaatregelen en vindbaarheidsonderzoeken (hoe makkelijk of moeilijk is een werknemer vindbaar) of online monitoring op bedreigingen (na instemming van de werknemer).
Bekend is dat in de praktijk, naast eventuele andere strafbare feiten zoals bedreiging, er sprake is van doxing van beroepsbeoefenaars door soevereinen.8 Sinds 1 januari 2024 is doxing zelfstandig strafbaar, evenals bedreiging. Er zijn daarnaast specifieke protocollen beschikbaar voor zowel werkgevers als het bredere publiek, waarin is beschreven hoe met doxing om kan worden gegaan.9
Er bestaan verschillende initiatieven om agressie en geweld tegen ambtenaren te voorkomen, adequaat te reageren bij incidenten en voor het verlenen van de juiste nazorg. Voorbeelden hiervan zijn de Taskforce Onze Hulpverleners Veilig, het programma Werkgeversrol bij Agressie en Geweld tegen werknemers van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Asiel en Migratie, het Programma Weerbaar Bestuur van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de norm «Stop Agressie Samen». Deze initiatieven zijn niet specifiek gericht op soevereinen, maar bedienen vaak een breder spectrum waar soevereinen een onderdeel van uitmaken. Aanvullend hierop faciliteren de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties trainingen over anti-institutioneel extremisme (waaronder soevereinen) waarbij gesprekstechnieken aangeboden worden aan lokale bestuurders en professionals bij het Rijksopleidingsinstituut tegengaan Radicalisering. Ook zijn er diverse kennissessies georganiseerd en handreikingen opgesteld met aanvullende kennis over soevereinen en over de omgang met deze doelgroep, waaronder manieren om het contact met hen te herstellen en te verbeteren. Hierin gaat ook aandacht uit naar mogelijke agressie vanuit deze doelgroep.
Zoals in de beantwoording op vraag 2 is aangegeven zal het onderzoek naar agressie, bedreiging en intimidatie bij gerechtsdeurwaarders in 2025 een vervolg krijgen om de ontwikkelingen in kaart te brengen. Daarnaast is er een bredere subsidie verstrekt waarmee de KBvG de weerbaarheid van gerechtsdeurwaarders kan versterken. Zo is er in 2024 een weerbaarheidscoördinator aangesteld. De coördinator overlegt met aanpalende (juridische) beroepsgroepen, de politie en het openbaar ministerie over samenwerking op dit onderwerp en woont de behandeling van strafzaken op aangifte van gerechtsdeurwaarders bij. De coördinator zorgt voor ontwikkeling en het actueel houden van middelen die bijdragen aan veiligheid en weerbaarheid van gerechtsdeurwaarders. Het is belangrijk dat de weerbaarheid van gerechtsdeurwaarders vergroot wordt. Daarom heeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid de subsidie voor de weerbaarheidscoördinator uitgebreid voor 2025. Dit jaar zal de coördinator ook aandacht besteden aan veiligheidsscans voor gerechtsdeurwaarderskantoren, online veiligheid, het verbeteren van meldingen en aangifte en het opzetten van een breed symposium over veiligheidsvragen en weerbaarheid.
Daarnaast blijven de gesprekken over veiligheid en soevereinen gevoerd worden met de KBvG. De KBvG is voornemens om aan het einde van dit jaar opnieuw een onderzoek uit te laten voeren door Ipsos I&O. Vervolgonderzoek kan door het onderzoeksbureau gebruikt worden om nieuwe aanbevelingen te doen voor het vergroten van de veiligheid van gerechtsdeurwaarders.
Wij willen benadrukken dat, indien er sprake is van strafbare feiten, het belangrijk is dat daar aangifte van wordt gedaan, zodat de politie en het Openbaar Ministerie hier gevolg aan kunnen geven.10 Ook is het mogelijk om, indien de agressie of het geweld is gericht tegen personen die een publieke taak vervullen (zogenoemde Veilige Publieke Taak-delicten), zwaarder te bestraffen.
Worden er trainingen of protocollen ontwikkeld voor ambtenaren en deurwaarders om met dit soort dreigende situaties om te gaan? Zo ja, wat houden deze in? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Is er overleg met gemeenten (via de Vereniging van Nederlandse Gemeenten) en beroepsorganisaties van deurwaarders om gerichte maatregelen te nemen? Zo ja, wat zijn deze maatregelen?
Op dit moment vinden er geen reguliere overleggen plaats tussen de KBvG en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) over gerichte maatregelen tegen soevereinen. In de contacten die er zijn tussen de KBvG en de VNG kan dit onderwerp indien noodzakelijk aan de orde komen.
De VNG faciliteert actieve kennisuitwisseling tussen gemeenten en andere overheden over hoe met agressie kan worden omgegaan. In het geval van bedreiging van een gemeenteambtenaar, bestuurder of politieke ambtsdrager zijn er al de nodige maatregelen en processen inzetbaar. Zo is er een norm «Stop Agressie Samen»11 gelanceerd, die ook onderdeel uitmaakt van het weerbaarheidspakket voor gemeentesecretarissen, waarin overheden worden ondersteund om werk te maken van een veilige en agressievrije werkomgeving voor hun medewerkers. Ook wordt het delen van handreikingen met en tussen gemeenten gestimuleerd.
Ook onderhoudt het interbestuurlijk programma «Omgaan met Maatschappelijke onrust en ongenoegen» (OMO)12 een brede landelijke kennisomgeving en biedt ondersteuning op maat aan met name gemeenten. Hierbij worden gemeenten geadviseerd bij het in contact komen met kwetsbare inwoners die vatbaar zijn voor anti-institutionele overtuigingen en wordt handelingsperspectief geboden om contact te herstellen en te verbeteren. Zo is er een handelingskader opgesteld voor gemeenten waarin ook aandacht is voor het omgaan met escalatie en geweld, ook wanneer de agressie afkomstig is van soevereinen.13
Welke aanvullende maatregelen overweegt u om de rechtsstaat en haar functionarissen beter te beschermen tegen de invloed van extremistische groeperingen?
Het is goed om aan te geven dat soevereinen niet per definitie aangemerkt kunnen worden als extremistisch. Veruit de meeste soevereinen vinden de overheid illegitiem, maar kiezen ervoor om zich aan de Nederlandse wet- en regelgeving te blijven houden. Zij hebben geen gewelddadige intenties en zijn er niet moedwillig op uit om de democratische rechtsorde te ondermijnen. Een deel van de mensen dat zich soeverein verklaart houdt zich niet langer aan Nederlandse wet- of regelgeving en een kleine groep gaat verder en is bereid tot gewelddadige activiteiten of activiteiten die de democratische rechtsstaat ondermijnen.
Ten aanzien van extremistische groeperingen ligt de basis voor de aanpak van terrorisme en extremisme in de Nationale Contraterrorisme Strategie 2022–2026.14 Er wordt voortdurend bekeken of de aanpak die Nederland hanteert effectief is en aansluit bij de veranderende dreiging. Waar nodig worden aanvullende maatregelen getroffen. Zo wordt er ingezet op het vergroten van kennis en bewustwording over mogelijke signalen en het bieden van handelingsperspectief. Daarnaast gaat aandacht uit naar het regionaal overstijgend uitwisselen van uitdagingen en good practices in de aanpak. Op 17 mei 2024 is uw Kamer geïnformeerd over de Extremismestrategie waarin de beleidsmatige inzet op het tegengaan van extremisme is uiteengezet.15 Dit geeft meer uitleg over de verschillende maatregelen die worden ingezet om Nederland te beschermen tegen de invloed van extremistische groeperingen.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe we de groep soevereinen beter in zicht kunnen krijgen zonder het belang van privacy en rechtsbescherming uit het oog te verliezen?
Zoals beschreven in de in 2024 uitgebrachte fenomeenanalyse «de soevereinenbeweging in Nederland», wordt er voor duiding van de soevereinenbeweging gewerkt met drie categorieën:
Dit onderscheid is van belang omdat het bepalend is voor de aanpak. In Nederland mag iedereen denken wat hij of zij wil. Uitingen van soeverein gedachtegoed die binnen de wet vallen, vragen een combinatie van verbinden en normeren vanuit de overheid. Wanneer de wet wordt overtreden, zal hiertegen worden opgetreden. In het geval er sprake is van gedragingen die kunnen leiden tot extremistische of terroristische activiteiten, is er de lokale persoonsgerichte aanpak tegengaan radicalisering en extremisme. Binnen deze aanpak gaat de aandacht uit naar het opbouwen van goede lokale netwerken, waaronder binnen het sociaal domein, om signalen van radicalisering te signaleren en het betrekken van veiligheids-, zorg- en sociale partners bij casuïstiek. Meer informatie over de lokale aanpak is te vinden in de handreiking lokale aanpak radicalisering, extremisme en terrorisme.17
Daar de groep soevereinen een breed pallet aan personen en gedragingen omvat, zijn er meerdere partijen die vanuit hun eigen rol en wettelijke kaders met deze groep in aanraking komen. Dit geldt zowel voor landelijke als lokale partners in het veiligheids-, zorg- en sociaal domein. Wanneer bijvoorbeeld belastingen niet meer worden betaald of strafbare feiten worden gepleegd, komen deze personen bij de juiste instanties in beeld en kunnen zij hier vanuit hun eigen rol naar handelen. Er wordt gekeken of de verbinding tussen deze partijen afdoende is om voldoende zicht op de groep soevereinen te houden en, daar waar noodzakelijk, in te grijpen met preventieve of repressieve maatregelen. Hierbij is zowel oog voor de wettelijke kaders van betrokken partijen alsook voor het belang van privacy en rechtsbescherming van burgers. Om zicht te vergroten wordt onder andere ingezet op het verspreiden van kennis onder lokale professionals, bestuurders en instanties die met deze groep in aanraking kunnen komen. Dit om bewustwording en vroegsignalering te bevorderen, zodat radicalisering van het soevereine gedachtegoed vroegtijdig kan worden onderkend en, waar nodig, op deze signalen kan worden geacteerd. Ook wordt er momenteel onderzoek gedaan naar effectieve interventies gericht op de psychosociale problematiek van (mogelijk) radicaliserende personen, waarbij ook aandacht zal uitgaan naar intersectorale samenwerking.18
Bent u bereid om hierbij een onderscheid te maken tussen de groep die door hun acties – zoals het weigeren van belastingen en het proberen te «ontbinden» van hun relatie met de overheid – een sociaal probleem en een directe uitdaging voor de rechtsstaat vormen (zeker als er ook nog kinderen in het spel zijn). En de kleine doch de groeiende groep binnen deze beweging die bereid is tot geweld? Zo ja, wanneer kunnen we dat verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om een onderzoek te doen naar betere samenwerking tussen de lokale en nationale overheid en tussen partners uit het veiligheidsveld en het sociale domein ten aanzien van deze groep? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe ziet de samenwerking er uit?
Zie antwoord vraag 8.
De uitspraak van de rechtbank Gelderland ECLI:NL:RBGEL:2024:7601 en het bericht op LinkedIn van 16 januari 2024 |
|
Inge van Dijk (CDA), Jimmy Dijk , Marleen Haage (PvdA) |
|
Sandra Palmen (NSC) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 november 2024, waarin de rechtbank oordeelt dat de gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire recht heeft op gratis rechtsbijstand bij een beroep tegen de gedeeltelijke afwijzing van brede ondersteuning, omdat de rechtbank vindt dat het onderscheid dat de Raad voor de Rechtsbijstand maakt tussen gemeentelijke brede ondersteuning en andere herstelmaatregelen op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen onvoldoende is onderbouwd en geen recht doet aan de grondgedachte van die wet waarin erkenning, herstel en ondersteuning voor gedupeerden centraal staan en dat dus ook bij brede ondersteuning – net zoals bij andere herstelmaatregelen – geen inkomens- en vermogenstoets past bij ingediende aanvragen om toevoeging rechtsbijstand?1
Ja.
Klopt het dat u de Raad voor de Rechtsbijstand heeft verzocht om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak?
Nee. Het gaat hier over een geschil tussen een aanvrager van gesubsidieerde rechtsbijstand en de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: de Raad). De rechtsbijstand was aangevraagd in het kader van een bezwaarprocedure tegen een gemeentelijk besluit. De belanghebbende is een gedupeerde toeslagenouder. In overleg in de eerste week van december 2024 met ambtelijk Financiën en ambtelijk J&V heeft de Raad als bestuursorgaan dat de bestreden beslissing heeft genomen, pro forma hoger beroep ingesteld. Ik ben daarover daarna geïnformeerd als beleidsverantwoordelijk bewindspersoon voor de brede ondersteuning en voor het herstel van gedupeerde toeslagenouders inclusief de inhoud van de Subsidieregeling pakket rechtsbijstand herstelregelingen kinderopvangtoeslag 2023 (hierna: de Subsidieregeling). Het Ministerie van Justitie en Veiligheid draagt beleidsverantwoordelijkheid voor de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) en is eigenaar van de Raad voor Rechtsbijstand als ZBO. In overleg met de genoemde ministeries is de Raad in hoger beroep gegaan.
Als het antwoord op vraag 2 ja is, wat is volgens u de onderbouwing waarom een gedupeerde toeslagenouder geen recht heeft op gratis rechtsbijstand bij zaken over brede ondersteuning?
Afhankelijk van het inkomen heeft een gedupeerde toeslagenouder recht op gesubsidieerde rechtsbijstand bij geschillen over besluiten van decentrale overheden. Uitgangspunt van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) is het verlagen van de financiële drempel voor rechtzoekenden met weinig financiële draagkracht. In deze zaak ging het om een jaarinkomen boven de norm van de Wrb. Dat is de reden waarom de Raad de aanvraag voor rechtsbijstand heeft afgewezen. In hoger beroep staat ter discussie of er aanspraak bestaat op kosteloze rechtsbijstand, ongeacht inkomen of vermogen, op grond van de Subsidieregeling pakket rechtsbijstand herstelregelingen kinderopvangtoeslag 2023.
Waarom bent u van mening dat u in hoger beroep wel gelijk krijgt?
Het gaat hier niet om het verkrijgen van gelijk of ongelijk, maar om het bespreken van de feiten en de beantwoording van de voorliggende rechtsvraag, zoals bij het antwoord op vraag 5 nader is toegelicht. Dit komt ten goede aan de rechtsontwikkeling. De proceskosten van de ouder zullen worden vergoed.
Waarom kiest u er wederom voor om door te procederen tegen toeslagenouders?
De Raad voor Rechtsbijstand is formeel procespartij omdat de Raad de bestreden beslissing heeft genomen. Omdat deze uitspraak bredere implicaties heeft voor de gesubsidieerde rechtsbijstand aan toeslagenouders ga ik, gelet op mijn beleidsverantwoordelijkheid genoemd onder het antwoord op vraag 2, in op deze vraag. Bij het al dan niet instellen van hoger beroep weegt mee of de beantwoording van de rechtsvraag in hoger beroep kan bijdragen aan rechtsontwikkeling. Of, zoals de rechtbank Rotterdam opmerkt in een andere zaak tegen een gedupeerde ouder: «[...] dat het efficiënter is als Dienst Toeslagen van een uitspraak, waarmee zij het niet eens is, in hoger beroep gaat, zodat door de hoogste instantie de feiten kunnen worden besproken en de rechtsvragen kunnen worden beantwoord. Dit komt ten goede aan de rechtsontwikkeling.»2 Voor de rechtsontwikkeling is het relevant om de in deze zaak voorliggende rechtsvraag te beantwoorden (kort gezegd): als er een bezwaarprocedure gevoerd wordt tegen een besluit van een gemeente met een belanghebbende die geraakt is door de toeslagenaffaire, geldt dan de (criteria van de) Wet op de rechtsbijstand?
Wat zouden volgens u de gevolgen zijn als gedupeerde ouders wel gratis rechtsbijstand krijgen bij zaken over brede ondersteuning?
Gedupeerde ouders kunnen als rechtzoekende reeds aanspraak maken op gesubsidieerde rechtsbijstand in geschillen over besluiten van een gemeente, mits zij voldoen aan de (inkomens-)criteria van de Wet op de rechtsbijstand. Brede ondersteuning is geen herstelmaatregel van de Dienst Toeslagen, maar een algemene aanduiding voor veelal reeds bestaande (sociale) voorzieningen van gemeenten in het sociaal domein, bijvoorbeeld inzake huisvesting of werk, waarmee gemeenten ook andere burgers die dat nodig hebben ondersteunen. Ook voor hen gelden de criteria van de Wrb.
Is het niet passender, gezien wat de ouders is aangedaan en gezien het belang van de mogelijkheid voor de ouders om recht te halen, om af te zien van doorprocederen?
Zie antwoord op vraag 5, 6 en 7.
De scheve positie van de onvrijwillige schuldeiser ten opzichte van de vrijwillige schuldeiser |
|
Pieter Grinwis (CU), Michiel van Nispen (SP) |
|
Struycken |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «insolventierecht is failliet bij milieuschade» waarin de nadelige positie van de onvrijwillige schuldeiser wordt benadrukt ten opzichte van de vrijwillige schuldeiser wordt beargumenteerd?1
Ja.
Bent u het eens met de conclusies van Van Moorsel en Jonasse dat de huidige rangorde van schuldeisers bij faillissement leidt tot onwenselijke uitkomsten, omdat degenen die fysieke schade en/of schade in hun leefomgeving hebben zelden de schade vergoed zullen zien? Zo nee, waarom niet?
Klopt het dat er momenteel in de faillissementswet geen onderscheid gemaakt wordt tussen vrijwillige en onvrijwillige schuldeisers?
Bent u het eens met de conclusie dat in de huidige systematiek veelal de machtige en vermogende partijen de opbrengst krijgen en de onvrijwillige schuldeiser, zoals bijvoorbeeld een slachtoffer van onrechtmatige milieuschade door een bedrijf, achterblijft met een onverhaalbare vordering? Geldt dat op dit moment niet ook voor opruimkosten, waar bijvoorbeeld provincies of gemeentes mee blijven zitten als onvrijwillig schuldeiser?
Wat vindt u van de analyse dat de positie van een onvrijwillige schuldeiser per definitie al anders is, omdat deze er niet voor gekozen heeft een relatie aan te gaan met de wederpartij maar er juist het slachtoffer van is?
Vindt u ook dat het veranderen van de systematiek en het omdraaien van de volgorde waarin onvrijwillige schuldeisers eerder aan de beurt zijn kan leiden tot een meer rechtvaardig beleid?
Bent u bereid onderzoek te laten verrichten naar een mogelijke verandering van de systematiek van schuldeisers in het faillissementsrecht, omdat nu de machtige, vermogende, goed geëquipeerde partijen er met het leeuwendeel van de opbrengst vandoor gaan en de rest er bekaaid vanaf komt, waarbij ook serieus wordt gekeken naar de stap om de volgorde te veranderen naar het eerder uitbetalen van onvrijwillige schuldeisers, zoals slachtoffers met milieuschade, met als doel een rechtvaardiger verdeling? Zo nee, waarom niet?
De beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad over wat dient te worden verstaan onder ‘eerste aflossing’ |
|
Don Ceder (CU) |
|
Nobel , Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met de beantwoording van de prejudiciële vragen van de Hoge Raad over wat dient te worden verstaan onder «eerste aflossing» in het kader van een buitengerechtelijke schuldenregeling zoals bedoeld in artikel 285 eerste lid onder f en artikel 349a lid 1 Faillissementswet ECLI:NL:HR:2024:1913?1
Ja.
Bent u het eens met de stelling dat de antwoorden van de Hoge Raad van grote invloed zijn op de huidige praktijk van (gemeentelijke) schuldhulpverlening?
Ja, wij zien dat de antwoorden van de Hoge Raad mogelijk grote gevolgen hebben voor zowel een buitengerechtelijke schuldregeling2 als het wettelijke schuldsaneringstraject.
De Hoge Raad biedt verduidelijking over wat wordt verstaan onder «eerste aflossing», «in het kader van» en een «buitengerechtelijke schuldregeling» als bedoeld in artikel 285, eerste lid, onder f» in art. 349a lid 1 Fw. Dit wetsartikel is per 1 juli 2023 gewijzigd en geeft de mogelijkheid om de termijn van de wettelijke schuldsaneringsregeling (Wsnp) in te laten gaan vanaf de dag waarop een eerste aflossing is gedaan in het kader van een buitengerechtelijke schuldregeling. De datum per wanneer de Wsnp van toepassing wordt verklaard kan daarmee voor de datum liggen waarop de rechter uitspraak doet. De Hoge Raad overweegt onder meer dat de periode tussen het moment dat de eerste aflossing is gedaan in het kader van een buitengerechtelijke schuldregeling en het moment dat de rechter de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitspreekt het minnelijke voortraject is. Uit de beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad blijkt dat onder de «eerste aflossing», «in het kader van» en «buitengerechtelijke schuldregeling» wordt verstaan dat ook aflossingen aan een of enkele schuldeisers wegens een door hen gelegd beslag als eerste aflossing kunnen gelden. Ook wanneer blijkt dat de schuldenaar geen aflossingscapaciteit heeft moet dit worden gezien als «een eerste aflossing» in de zin van art. 349a lid 1 Fw. Dit kan daarmee ook gevolgen hebben voor de ingangsdatum van de toepassing van de Wsnp. De ingangsdatum van de Wsnp is afhankelijk van hoe het proces van een buitengerechtelijke schuldregeling heeft plaatsgevonden. Zo dient de schuldenaar, om in aanmerking te komen voor vervroeging van het aanvangsmoment van de termijn van de schuldsaneringsregeling, te hebben voldaan aan de verplichtingen uit het buitengerechtelijk traject voortvloeien. Wij blijven monitoren hoe deze beantwoording zich in de praktijk verder ontwikkelt, voor zowel een buitengerechtelijke schuldregeling als het wettelijke traject.
Op welke wijze borgt u dat deze nieuwe toepassing zowel in beleid als uitvoering in alle gemeenten beschikbaar is, zodat mensen in een minnelijk schuldhulpverleningstraject erop kunnen vertrouwen dat dit traject in overeenstemming met de antwoorden van de Hoge Raad wordt uitgevoerd? Op welke wijze worden medewerkers in de schuldhulpverlening en het bredere werkveld geïnformeerd en geïnstrueerd over de juiste interpretatie van deze wet- en regelgeving, conform de antwoorden van de Hoge Raad?
Het kabinet werkt aan het Nationaal Programma Armoede en schulden. Hierin worden de maatregelen uit de kabinetsreactie op het IBO rapport over problematische schulden3 verder uitgewerkt. Hierbij wordt bekeken hoe de beantwoording van de Hoge Raad zich tot deze maatregelen verhoudt.
De invulling van een buitengerechtelijke schuldregeling is niet in wetgeving vastgelegd. Het is aan de uitvoerders zelf om naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad richtlijnen op te stellen en overeenstemming te bereiken met schuldeisers. De branchevereniging NVVK heeft aangekondigd de gedragscode voor schuldhulpverleners te wijzigen naar aanleiding van de antwoorden van de Hoge Raad.
Wordt bij de verdere ontwikkeling van de basisdienstverlening rekening gehouden worden met de beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad? Zo ja, op welke wijze?
Nee, de basisdienstverlening4 blijft ongewijzigd. Deze is middels bestuurlijke afspraken op 24 maart 2024 vastgesteld.5 De basisdienstverlening gaat niet expliciet over een buitengerechtelijke schuldregeling, maar kijkt naar verschillende aspecten binnen de gehele schuldhulpverlening, zoals de aanmeldfase en nazorg. De basisdienstverlening is vastgesteld en wordt momenteel geïmplementeerd via het actieplan van de basisdienstverlening.6
Hoe beoordeelt u het verschil van inzicht tussen de «Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen» en de beantwoording van de prejudiciële vragen van de Hoge Raad?
Het is duidelijk dat er een verschil zit in de huidige Recofa-richtlijnen en de beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad. Dit verschil ziet met name op wat kan worden verstaan onder de eerste aflossing in het kader van een buitengerechtelijke schuldregeling.
Tot voor kort werd ervan uit gegaan dat een eerste aflossing aan het collectief van schuldeisers diende te geschieden. Gelet op de beantwoording van de Hoge Raad zal moeten worden bezien wat de gevolgen hiervan zullen zijn voor de praktijk. Recofa heeft aangegeven dat het arrest van de Hoge Raad aanleiding geeft om de richtlijnen, voor zover deze zien op de in het arrest behandelde vraagstukken, opnieuw kritisch tegen het licht te houden en te bezien of wijziging daarvan noodzakelijk is.
Zou het – in het vervolg – niet beter c.q. zorgvuldiger zijn wanneer dusdanig concrete uitwerking van wet- en regelgeving wordt vastgelegd in een algemene maatregel van bestuur (AMvB), zodat het onder directe democratische controle staat, in plaats van in een richtlijn van Recofa? Zo nee, waarom niet?
De Recofa-richtlijnen zijn geen recht of wet in de zin van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, maar landelijke afspraken tussen insolventierechters ten einde te zorgen voor een zoveel mogelijk gelijke behandeling van gelijke gevallen. Deze richtlijnen worden op www.rechtspraak.nl gepubliceerd zodat schuldhulpverleners hier rekening mee kunnen houden en de beslissing van de rechter voor de schuldenaar voorspelbaarder wordt. Iedere rechter is evenwel bij de beoordeling van een schuldsaneringsverzoek, binnen de grenzen van de wet en de jurisprudentie van de Hoge Raad, vrij te beslissen op dat verzoek. Er zijn veel verschillen in de buitengerechtelijke schuldregelingen onderling, omdat zoals benoemd bij vraag 3, de invulling niet is vastgelegd in wetgeving. Juist daarom is het belangrijk dat de rechter een afweging kan maken op basis van maatwerk op basis van de situatie van de debiteur en de invulling van een buitengerechtelijke regeling. Wij zien vooral voordelen in deze Recofa-richtlijnen. Deze zijn namelijk door gespecialiseerde rechters opgesteld, zijn relatief snel aan te passen en bieden ruimte aan rechters om in concrete gevallen maatwerk te bieden. Er is bovendien geen grondslag in de Faillissementswet om tot een AMvB te komen om voor dit onderwerp regels te stellen.
Bent u het eens dat deze uitspraak er niet toe moet leiden dat de schuldhulpverlener geen maatregelen meer treft om een loonbeslag tegen te gaan binnen het minnelijke traject om de gelijkheid van schuldeisers te waarborgen?
Hier zijn wij het mee eens. We volgen de ontwikkelingen hieromtrent op de voet. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid blijven hierover in gesprek met de direct betrokken belanghebbenden. Bij de uitwerking van de IBO maatregelen wordt bekeken hoe de beantwoording van de Hoge Raad zich hiertoe verhoudt en waar nodig wordt dit meegenomen in de verdere uitwerking.
Het bericht ‘Unibet geeft gokkers die via de rechter geld terugeisen geen inzage meer in transacties: ‘Dit is sabotage’’ |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Unibet geeft gokkers die via de rechter geld terugeisen geen inzage meer in transacties: «Dit is sabotage»»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat gedupeerde gokkers geen toegang meer hebben tot het transactieoverzicht in hun Unibet-account, met name in het licht van de Algemene verordening gegevensbescherming?
Ik verwacht van vergunninghouders dat zij medewerking verlenen en transparantie betrachten wanneer spelers verzoeken om inzage van hun (persoons)gegevens. Ook wanneer dit een contractuele verhouding in het verleden betreft. Waartoe de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) in casu toe verplicht, staat evenwel niet ter beoordeling van mij. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) houdt als onafhankelijk toezichthouder toezicht op onder andere de naleving van de AVG. Wanneer een vergunninghouder geen medewerking verleent ofschoon hij daartoe wel is gehouden, is het mogelijk hierover een klacht in te dienen bij de AP. Het is aan de toezichthouder om vast te stellen of een partij zich niet aan de AVG houdt.
Vindt u het passend dat het betreffende gokbedrijf, gevestigd op Malta, een legale vergunning heeft om kansspelen aan te bieden, terwijl veel gedupeerden nog wachten op de terugvordering van hun verloren geld na het illegale aanbod van dit bedrijf van voor 1 oktober 2021?
Een belangrijke doelstelling van legalisering van online kansspelen was een veilig, gecontroleerd aanbod van online kansspelen te creëren. Destijds is besloten dat zonder enige clementie voor aanbieders die in het verleden de wet hebben overtreden, een veilig gecontroleerd en attractief aanbod niet tot stand zou komen. Om hier duidelijke grenzen aan te stellen, heeft de Kansspelautoriteit (Ksa) mede naar aanleiding van de motie Postema beleidsregels geïntroduceerd.2 Een vergunningsaanvrager diende op grond van die beleidsregels twee jaar en negen maanden voorafgaand aan de datum dat hij een aanvraag indiende zich te hebben onthouden van online kansspelaanbod gericht op Nederland. De aanvrager mocht in die strikt omlijnde afkoelingsperiode geen webpagina met Nederlandse extensie (.nl) hebben gehad, geen reclame hebben gemaakt gericht op Nederland, geen webpagina’s in het Nederlands hebben gehad of webpagina’s die zich op Nederland richten en geen betaalmiddelen gebruiken die uitsluitend of grotendeels door Nederlanders worden gebruikt. Het niet voldoen aan deze criteria, zou in dat geval ertoe leiden dat de Ksa de betreffende vergunning niet zou verlenen.
Hoe plaatst u dit bericht in het licht van artikel 4b, lid 1 van de Wet kansspelen op afstand, waarin staat dat kansspelaanbieders moeten aantonen dat hun betrouwbaarheid en geschiktheid om een vergunning te houden, buiten twijfel moet staan?
De Ksa heeft de aanvragers van een vergunning doorgelicht aan de hand van alle geldende criteria en vergunningseisen conform wet- en regelgeving. Daarbij gaat het ook om het betrouwbaarheidsvereiste vervat in artikel 4b, eerste lid, en – specifiek voor kansspelen op afstand – artikel 31i van de Wet op de kansspelen (Wok) alsmede de daarop berustende betrouwbaarheidsbepalingen. Dat omvat een betrouwbaarheidsbeoordeling op grond van artikel 3.4 Besluit kansspelen op afstand, waarbij de Ksa bepaalde antecedenten in die beoordeling kan meenemen. Alleen indien een aanvrager geheel hier naar oordeel van de Ksa aan voldeed, heeft de Ksa de gevraagde vergunning verstrekt. Voor het meenemen van antecedenten in de betrouwbaarheidsbeoordeling dient er voor de Ksa voldoende aanleiding te zijn.3 Noch de rechter, noch de privacy-toezichthouder, namelijk de AP, heeft zich over deze casus uitgelaten. Daarmee is het vooralsnog niet in te schatten of dit kwalificeert als een antecedent.
Bent u van mening dat Unibet met deze werkwijze hun zorgplicht, waar alle kansspelaanbieders met een vergunning zich aan moeten houden, naleeft?
De zorgplicht zoals onder andere vervat in artikel 4a, eerste lid, en artikel 31m van de Wok verplicht de vergunninghouder de gegevens van de speler, waaronder diens transacties te verwerken ter invulling van de verplichte analyse van het speelgedrag.4 In de memorie van toelichting op de Wok is ook opgenomen dat een aanbieder van kansspelen op afstand die over een vergunning beschikt, deze informatie dient te verstrekken aan de speler over zijn speelgedrag.5 De bepalingen met betrekking tot de zorgplicht kunnen echter vergunninghouders enkel verplichten over de periode dat zij een vergunning hebben.
Op welke manieren kunnen kansspelaanbieders hun vergunning verliezen en is het bewust schenden van consumentenrechten hier onderdeel van?
Het is aan de Ksa om toezicht te houden op de Wok en te handhaven wanneer een overtreding wordt geconstateerd. De Ksa kan verschillende bevoegdheden inzetten, waaronder het intrekken van een vergunning.
Als bedoeld in artikel 31d van de Wok kan een vergunning worden ingetrokken indien de beslissing om de vergunning te verlenen is gebaseerd op onjuiste of onvolledige gegevens. De onjuistheid of onvolledigheid moet van dermate aard zijn dat de vergunning niet zou zijn verleend wanneer de Ksa toentertijd beschikking had gehad over deze gegevens. De vergunning kan ook worden ingetrokken wanneer niet aan de voorwaarden die gelden voor de verlening van die vergunning worden voldaan. Verder kan een vergunning worden ingetrokken, indien de vergunninghouder de wettelijke voorschriften op grond van de Wok, de Wet op de kansspelbelasting, de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, de beperking waaronder de vergunning is verleend of de aan de vergunning verbonden voorschriften heeft overtreden. Dit kunnen ook voorschriften met betrekking tot aan de vergunning verbonden consumentenrechten zijn. Aangezien een intrekking van de vergunning het zwaarste instrument is dat de Ksa tot haar beschikking heeft, is intrekken een ultimum remedium. Dit instrument wordt pas ingezet als andere instrumenten om naleving af te dwingen niet werken.
Bent u het met het CDA eens dat Unibet op deze manier de belangen van Nederlandse consumenten schendt en zo ja, welke stappen gaat u hiertegen ondernemen?
De kwestie dat een kansspelaanbieder geen inzage verleent aan spelers in hun gegevens en deze mogelijk heeft verwijderd, betreft vooraleerst een civielrechtelijke kwestie of tussen de speler en een illegale aanbieder toentertijd een contractuele rechtsverhouding is ontstaan. Ik kan geen uitspraken hierover doen. De speler kan juridische stappen ondernemen om vast te stellen of daar sprake van is en of – bij gebreke van een geldige overeenkomst – het geld dat hij (netto) heeft verloren moet worden terugbetaald. Wanneer de speler vindt dat de AVG wordt overtreden, dan kan deze hier een melding van maken bij de AP.
Waren de problemen tussen Unibet en gedupeerde gokkers bekend toen Unibet een vergunning kreeg om legaal online kansspelen aan te bieden in Nederland?
Er waren bij de Ksa ten tijde van de vergunningverlening geen signalen bekend van zodanige ernst dat ze de vergunningverlening zouden beïnvloeden. Tevens waren mede naar aanleiding van de motie Postema en omwille van de bescherming van de speler beleidsregels geïntroduceerd om een afkoelingsperiode te bewerkstelligen. Een eerder onvergunde aanbieder moest twee jaar en negen maanden voor het indienen van een vergunningsaanvraag niet actief zijn geweest in Nederland.
Bent u ervan op de hoogte dat toenmalig Minister Donner in 2005 bevestigde dat op grond van de Wet op de Kansspelen verboden overeenkomsten nietig zijn en zo ja, wat vindt u van het feit dat Unibet en andere kansspelaanbieders desondanks dit soort kansspelovereenkomsten bleven aanbieden?
Ja.6 De weging in hoeverre er sprake is van een nietige overeenkomst, is aan de rechter. Het aanbieden van kansspelen zonder vergunning is verboden. Ik vind het onacceptabel dat partijen zonder vergunning kansspelen aanboden en daarvoor overeenkomsten aangingen met spelers. Dit was een reden voor legalisering van online kansspelen, zodat waarborgen konden worden geboden voor consumentenbescherming.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de Kansspelautoriteit en de Autoriteit Persoonsgegevens om deze zorgwekkende situaties te bespreken en te bezien op welke manier hierop gehandhaafd kan worden?
Ik heb de Ksa en AP gewezen op de betreffende casus. Het is aan hen om toezicht te houden op de naleving van geldende wet- en regelgeving en wanneer zij een overtreding constateren om hiertegen op te treden.
Bent u bereid om met andere Europese lidstaten samen te werken om te waarborgen dat bedrijven die in de Europese Unie online kansspelen aanbieden, ook gerechtelijke uitspraken van rechters in EU-lidstaten respecteren en indien zij dit niet doen, ook in andere EU-lidstaten hun vergunning dienen in te leveren?
Ja, ik vind het belangrijk dat Europese lidstaten samenwerken op het gebied van kansspelen. Zoals aangeven in mijn brief van 10 oktober 2024, heb ik contact met andere lidstaten en met de Europese Commissie over vraagstukken rondom het uitvoeren van gerechtelijke uitspraken uit andere lidstaten die betrekking hebben op aanbieders van online kansspelen.7 Het is voorts aan lidstaten en de betreffende toezichthouders van de lidstaten om te besluiten over de intrekking of verlenging van vergunningen die zij hebben afgegeven.
Bent u bekend met het bericht «De druppel die de emmer doet overlopen, naar een toekomstbestendige WETS-procedure voor overname van strafexecutie in Nederland, de wetgever aan zet»1?
Ja.
Wat is uw oordeel over de kwaliteit van rechtsbescherming van veroordeelden in de WETS erkenningsprocedure, waarbij de veroordeelde niet wordt gehoord en geen andere wettelijke mogelijkheid heeft om inbreng te leveren, terwijl de procedure wel effect kan hebben op de kwalificatie van het delict en de strafduur?
Bij de totstandkoming van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) is de rechtsbescherming van de veroordeelde een belangrijk punt van aandacht geweest. Daarover is ook uitvoerig met uw Kamer van gedachten gewisseld. Bij de implementatie van het kaderbesluit 2008/909/JBZ (kaderbesluit) is – gelet op het belang van rechtsbescherming – besloten om een aantal vanuit het perspectief van de veroordeelde meest wezenlijke onderdelen van de erkenningsbeslissing voor te leggen aan de penitentiaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (het gerechtshof). Dit betreft de kwalificatie van het gepleegde strafbare feit naar Nederlands recht, de verenigbaarheid van de straf met het Nederlands recht en een eventuele aanpassing van de straf. De afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen (IOS) van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) besluit vervolgens namens mij over de erkenning en neemt daarbij het oordeel van het gerechtshof in acht.2 De wetgever was van oordeel dat daarmee bij de implementatie is voorzien in een adequate en met voldoende waarborgen omklede procedure die aansluit bij de nationale verhoudingen.3 Of er aanleiding bestaat om de erkenningsprocedure, wat betreft de rechtsbescherming van de veroordeelde, te herzien, is onderwerp van het reeds aangekondigde onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC).
Ik licht de reikwijdte van dat onderzoek verder toe in de beantwoording van de vragen 8 tot en met 10.
Erkent u dat het feit dat veroordeelden zich alleen kunnen verdedigen via de civiele rechter, die een beperkte toetsingsmaatstaf heeft omdat zij uitsluitend bevoegd is zover sprake is van een vordering uit onrechtmatige daad, in de praktijk leidt tot een problematische situatie voor veroordeelden?
Nee, dat erken ik niet. Wanneer een veroordeelde meent dat de Staat door de erkenning van een vonnis onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW, kan hij zich tot de civiele rechter wenden. Hij kan dan bij de civiele rechter vorderen dit vast te stellen en de erkenningsbeslissing te doen heroverwegen of aan te passen. De civiele rechter is bevoegd hierover te oordelen. Of een veroordeelde ontvankelijk is in zijn vordering en hoever de mate van toetsing reikt, is ter beoordeling van de civiele rechter.
Is de civiele rechter op dit moment bevoegd om zich uit te laten over de beslissing van de Minister en/of het oordeel van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden als de beslissing middels een civielrechtelijke procedure aan bod komt?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er afspraken (op papier of in een andere vorm) in de praktijk waarin veroordeelden ruimte wordt geboden inbreng te leveren voor de procedure? Zo ja, welke afspraken zijn dit?
In de praktijk is de ongeschreven werkwijze ontstaan dat een veroordeelde een schriftelijke zienswijze kan indienen bij de afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen (IOS) van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), die namens mij besluit over de erkenning van vrijheidsbenemende vonnissen. De zienswijze wordt door hen doorgezonden naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het gerechtshof betrekt de zienswijze bij zijn beoordeling. Ook IOS betrekt de inbreng bij de beslissing omtrent de erkenning van het vonnis, binnen de reikwijdte van het kaderbesluit. Het komt ook voor dat IOS een veroordeelde de gelegenheid biedt nadere stukken aan te leveren omtrent diens binding met Nederland, wanneer IOS het verzoek om die reden heeft afgewezen of voornemens is af te wijzen.
Selecteert u de gevallen waarin tegemoet wordt gekomen aan een verzoek tot herbeoordeling van de veroordeelde? Zo ja, op welke criteria berust deze selectie?
IOS bekijkt of zij de redenen op grond waarvan om een herbeoordeling wordt gevraagd zelf kunnen beoordelen of dat die betrekking hebben op de aspecten die het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden beoordeelt. Ook gaat IOS na of er in de zienswijze iets wordt aangevoerd dat de veroordeelde niet eerder naar voren heeft gebracht dat relevant kan zijn voor diens beoordeling. In de praktijk stuurt IOS bij zo’n «nieuw» element de zienswijze door aan het gerechtshof. Het gerechtshof toetst dan of de zienswijze tot een aanpassing van zijn oorspronkelijk oordeel moet leiden. De herbeoordeling is dus beperkt tot elementen die niet eerder door de veroordeelde naar voren zijn gebracht en behelst geen volledig nieuwe beoordeling. Voor een veroordeelde staat altijd de weg naar de civiele rechter open als hij meent dat de geleverde inbreng niet tot het gewenste resultaat heeft geleid en de Staat door de erkenning van het vonnis onrechtmatig heeft gehandeld.
Heeft u berichten ontvangen van de betrokken instanties (waaronder de rechtspraak en het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden) waarin zij uiten dat het wenselijk voor veroordeelden om inbreng te hebben in de erkenningsprocedure? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Het is mij bekend dat het hof aanpassing van wetgeving, met het oog op de rechtsbescherming van veroordeelden, noodzakelijk acht. In dit kader verwijs ik in het bijzonder naar het eindoordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden met kenmerk ECLI:NL:GHARL:2024:5819. Zoals ik hiervoor al aangaf, zal het reeds aangekondigde WODC-onderzoek zich ook op dit aspect van de erkenningsprocedure richten.
Ziet u, in het licht van het niet-ontvankelijk verklaren van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden om prejudiciële vragen te stellen aan het Europese Hof, reden om de erkenningsprocedure aan te passen? Zo ja, welke aanpassingen vindt u wenselijk?
Besluiten over de erkenning van vrijheidsbenemende vonnissen worden namens mij door DJI (IOS) genomen. Mijn bevoegdheid in dezen ligt in lijn met de Nederlandse rechtsorde, waarin ik verantwoordelijk ben voor de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen.
Gelet op de evaluatie die in opdracht van de Raad van de Europese Unie is uitgevoerd naar de toepassing van (onder meer) het kaderbesluit in de verschillende landen in de Europese Unie, waaronder Nederland, bestaat evenwel aanleiding om wetenschappelijk onderzoek te laten verrichten naar de erkenningsprocedure. De aanbevelingen in het rapport ten aanzien van Nederland vormen, zoals mijn ambtsvoorganger reeds heeft aangekondigd in de beleidsreactie op de EU-evaluatie4, de primaire aanleiding om dit onderzoek te laten verrichten. Het onderzoek zal zowel betrekking hebben op de rol- en bevoegdheidsverdeling in de erkenningsprocedure, als ook op de rechtsbescherming van de veroordeelde in die procedure. Ook ontwikkelingen in de jurisprudentie sinds de totstandkoming en implementatie van het kaderbesluit, waaronder onder meer jurisprudentie over het niet bevoegd zijn van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tot het stellen van prejudiciële vragen, zullen in het onderzoek worden betrokken.
Het WODC is ook gevraagd om, voor zover aanpassingen met betrekking tot de erkenningsprocedure in de optiek van de onderzoekers nodig worden geacht, daartoe oplossingsrichtingen in kaart te brengen, waarbij ook de vraag voorligt of er andere landen, zoals bijvoorbeeld Frankijk, hierbij als voorbeeld kunnen dienen.
Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van dit onderzoek, dat zich op dit moment in de opstartende fase bevindt. Op grond van de onderzoeksresultaten zal ik een geïnformeerde beslissing nemen of, en in hoeverre, wijziging van de huidige WETS-procedure, voor wat betreft de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse rechterlijke uitspraken tot oplegging van een vrijheidsbenemende sanctie in Nederland, aangewezen is.
Hoe kijkt u naar uw eigen rol in de erkenningsprocedure van de WETS nu het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet ontvankelijk is verklaard om prejudiciële vragen te stellen? Bent u bereid uw eigen rol te wijzigen, zodat de beslissingsbevoegdheid kan worden neergelegd bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid de Nederlandse erkenningsprocedure aan te passen naar voorbeeld van de procedures in België, Frankrijk en Duitsland, waar wel beroeps- en cassatiemogelijkheden openstaan tegen de erkenningsprocedure?
Zie antwoord vraag 8.
Ziet u, gezien het eerdere standpunt van het ministerie dat er geen aanleiding was om het functioneren van de WETS-procedure te onderzoeken, het niet ontvankelijk verklaren van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden om prejudiciële vragen te stellen aanleiding voor u om een dergelijk onderzoek alsnog op te starten?2
Zoals ik in de beantwoording van de vragen 8, 9 en 10 heb aangegeven, zal door het WODC onderzoek worden verricht naar (onderdelen van) de erkenningsprocedure van de WETS. De beleidsreactie op dit onderzoek zal met uw Kamer worden gedeeld.
Het bericht ‘Loonkloof tussen mannen en vrouwen begint al in de schoolbanken’ |
|
Sarah Dobbe (SP) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA), Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Loonkloof tussen mannen en vrouwen begint al in de schoolbanken»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het onderzoek van Maurice de Hond, uitgevoerd in opdracht van CNV Jongeren, waaruit blijkt dat vrouwelijke stagiaires minder vaak een stagevergoeding ontvangen dan hun mannelijke collega’s en dat hun vergoeding bovendien vaak lager is?
Voor alle studenten die stage lopen geldt dat zij een goede praktijkervaring verdienen. Een passende stagevergoeding hoort daarbij, voor iedereen. Ik vind het van belang dat elke student, ongeacht diens gender, sector of studierichting, een passende stagevergoeding krijgt. Binnen het mbo hebben we hierover daarom afspraken gemaakt in het Stagepact. In het hbo en wo blijf ik dit belang ook onder de aandacht brengen bij werkgevers en onderwijsinstellingen. Daarnaast blijf ik het belang onderstrepen van gelijkwaardige behandeling op de werkvloer, ook als het om stages gaat. De Minister van SZW maakt zich daarom hard voor het tegengaan van de loonkloof tussen werkende mannen en vrouwen, via de implementatie van de Richtlijn Loontransparantie. Samen met de Minister van SZW zet ik mij in algemene zin in om arbeidsmarkt- en stagediscriminatie op allerlei mogelijke kenmerken tegen te gaan. Dat doen we onder andere via het Stagepact mbo en het manifest en werkprogramma Stagediscriminatie in het hbo en wo. Daarbij richten we ons op alle vormen waarop onderscheid kan worden gemaakt. Uw Kamer wordt jaarlijks geïnformeerd over de voortgang van de maatregelen uit het Stagepact2. Het werkprogramma tegen Stagediscriminatie in het hbo en wo wordt, na afloop, in 2026 geëvalueerd.
In het CNV onderzoek heeft 8% van de respondenten stage gelopen in de afgelopen vijf jaar. 34% Van de respondenten deed dat meer dan 15 jaar geleden. Dat geeft geen representatief beeld van de huidige populatie stagiairs. Het CBS publiceert jaarlijks data over de ontvangen inkomsten uit stages3. Om meer inzicht te krijgen in de achtergrondkenmerken van studenten bij het ontvangen van stagevergoedingen heb ik het CPB verzocht een nadere analyse uit te voeren met deze data4. Hieruit blijkt dat het aandeel studenten met een stagevergoeding niet eenduidig samenhangt met geslacht, maar dat de verschillen veelal samenhangen met de keuze voor domein of opleidingsrichting. Voor de hoogte van de stagevergoeding geldt iets soortgelijks. De stagevergoeding is gemiddeld genomen hoger voor mannen dan voor vrouwen, met name in het hbo en wo. Gemiddeld over alle opleidingen gaat het om een verschil van 13%. Dit verschil hangt grotendeels samen met opleidingskeuzes, omdat mannen vaker opleidingsrichtingen kiezen met relatief hogere stagevergoedingen dan vrouwen. Ondanks het gegeven dat de verschillen tussen mannen en vrouwen samenhangen met opleidingskeuze, neemt het niet weg dat de verschillen er zijn. Ik blijf mij daarom hard maken voor een passende stagevergoeding voor iedereen via het Stagepact mbo en mijn gesprekken met hbo en wo instellingen. De voortgang blijf ik monitoren middels de jaarlijkse onderzoeken van SZW naar stages in cao’s en van het CBS naar de inkomsten uit stages.
Hoe beoordeelt u het feit dat vrouwen in minder dan de helft van de gevallen een stagecontract krijgen, terwijl mannen dit in meer dan twee derde van de gevallen krijgen?
Iedere student moet op een prettige manier stage kunnen lopen, waarbij er aan de voorkant heldere afspraken zijn gemaakt, over bijvoorbeeld de leerdoelen en de vergoeding. Stagecontracten kunnen hierbij helpen. Ook hier geldt dat het niet zo zou moeten zijn dat gender een rol speelt bij het wel of niet krijgen van een stagecontract. In hoeverre dit aan de orde is kan ik vanwege de onvoldoende representativiteit van het onderzoek niet vaststellen. Binnen het mbo geldt dat elke student op basis van de Wet Educatie Beroepsonderwijs (WEB) recht heeft op een stageovereenkomst in de vorm van een beroepspraktijkvormingsovereenkomst. Bij het hbo en wo is er gekozen om dit vrij te laten. Wel heeft UNL met alle universiteiten afgesproken bij stages die worden gelopen als onderdeel van een opleiding hetzelfde stagecontract te gebruiken5. Ik hoor ook terug uit de praktijk dat er vaak gebruik wordt gemaakt van stagecontracten en -overeenkomsten. Ik vind het belangrijk dat er goede afspraken worden gemaakt vóór iemand aan de stage begint en roep werkgevers op om deze met de (aspirant)stagiair op te stellen. Voor hen die nog geen stagecontract hanteren, bijvoorbeeld omdat zij niet weten waar te beginnen, wijs ik graag naar de modelovereenkomsten die door het veld zijn vormgegeven, zoals die te vinden zijn op de website van UNL of van ISO en CNV Jongeren6.
Bent u het ermee eens dat het ontbreken van duidelijke afspraken over stagevergoedingen en contracten bijdraagt aan ongelijke behandeling van vrouwelijke stagiaires? Welke stappen bent u bereid te nemen om dit probleem aan te pakken?
Ik zie in algemene zin verbeterpunten ten aanzien van stages, die uit eerdere onderzoeken naar voren kwamen, zoals de stagevergoedingen en stagebegeleiding. Onderzoek7 laat zien dat er op deze vlakken grote verschillen zijn tussen sectoren. Ik vind het belangrijk dat de werkgevers van sectoren die hierin achterblijven, zich extra inzetten voor verbetering.
Met het Stagepact mbo blijf ik mij ook inzetten voor het verbeteren op deze punten. Ook zal ik, met oog op de motie van het lid Ergin8, bezien welke elementen van dit pact toepasbaar zijn voor hbo en wo. Voor het tegengaan van stagediscriminatie in hbo en wo wordt onder andere gewerkt met een vierjarig werkprogramma, dat met alle ondertekenaars van het manifest Stagediscriminatie is ontwikkeld en gedurende deze periode ook gezamenlijk wordt geëvalueerd. Tevens vindt een aanvullend project plaats vanuit het Lectoraat Diversiteitvraagstukken waarin een regionale aanpak van stagediscriminatie wordt uitgevoerd. In dit project werken mbo instellingen, hogescholen en universiteiten samen met het werkveld en studenten aan interventies tegen stagediscriminatie. Die aanpak richt zich op alle vormen waarop onderscheid kan worden gemaakt.
Daarnaast ben ik momenteel in afwachting van onderzoek dat ik laat uitvoeren naar een wettelijke minimumstagevergoeding in mbo, hbo en wo en nieuwe cijfers over afspraken over stages in cao’s en de feitelijke inkomsten uit stages. Binnenkort informeer ik uw Kamer over de uitkomsten hiervan en mijn reactie daarop, waarbij ik u tevens informeer over de uitvoering van motie Ergin.
Steunt u het voorstel van CNV Jongeren om stagecontracten verplicht te stellen voor alle bedrijven die met stagiaires werken? Zo ja, op welke termijn en wijze wilt u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
Bij het mbo is er al sprake van een verplichting van een beroepspraktijkvormingsovereenkomst in de Wet Educatie Beroepsonderwijs (WEB). Deze overeenkomst wordt gesloten tussen student, leerbedrijf en onderwijsinstelling voordat de stage start. Bij het hbo en wo is er gekozen om dit vrij te laten. Wel heeft UNL met alle universiteiten afgesproken bij stages als onderdeel van een opleiding hetzelfde stagecontract te gebruiken9. Ik hoor ook terug uit de praktijk dat er vaak gebruik wordt gemaakt van stagecontracten en – overeenkomsten. Ik ga in gesprek met werkgevers die dit nog niet doen om hen te wijzen op het belang van goed een stagecontract. Bij het stage lopen horen namelijk duidelijke afspraken over de rechten en plichten van studenten en werkgevers. Hiervoor kan gekeken worden naar voorbeeld stagecontracten, zoals die te vinden zijn op de website van UNL of van ISO en CNV Jongeren10.
Wat is uw reactie op de schokkende cijfers dat 13 procent van de vrouwelijke stagiaires te maken heeft gehad met seksueel intimiderende opmerkingen en 8 procent zelfs met seksueel grensoverschrijdend gedrag, zoals aanranding?
Het is verschrikkelijk om te zien dat een aanzienlijk deel van de vrouwelijke stagiairs, recent of in het verleden, te maken heeft gehad met seksueel intimiderende opmerkingen of seksueel grensoverschrijdend gedrag. Stageplekken dienen een veilige plek te zijn voor iedereen. Vanuit de Arbowetgeving zijn werkgevers reeds verantwoordelijk voor een veilige werkomgeving op alle vlakken, dus ook op sociaal gebied. Dit geldt ook voor stagiairs. Voor mbo-studenten is tevens in het erkenningsreglement van SBB sociale veiligheid opgenomen als vereiste aan leerbedrijven om erkend te worden. SBB geeft geen erkenning af of trekt een erkenning in wanneer een leerbedrijf niet voldoet aan de vereiste. Het is daarom de plicht van werkgevers dat zij actief zorgdragen voor een veilige omgeving voor hun stagiairs en maatregelen nemen om zoveel mogelijk te voorkomen dat stagiairs te maken krijgen met seksueel grensoverschrijdend gedrag. Ik zal, in mijn gesprekken die ik met werkgevers voer, hen nadrukkelijk wijzen op deze verantwoordelijkheid. Binnen het onderwijs moet een stagiair daarnaast altijd bij de instelling terecht kunnen als er iets vervelends gebeurt tijdens de stage, zoals bij diens stagebegeleider of een vertrouwenspersoon. Vanuit mijn integrale aanpak sociale veiligheid in het hoger onderwijs en de wetenschap11 werk ik aan het verbeteren van de klacht- en meldvoorzieningen, zodat studenten goed ondersteund kunnen worden wanneer zij te maken krijgen met een sociaal onveilige situatie. In het mbo geven we met de Werkagenda mbo 2023–2027 een impuls aan de versterking van sociale veiligheid. Mbo-instellingen zetten in op het verbeteren van de integrale veiligheid op mbo-instellingen en leerbedrijven. Zoals met het Stagepact mbo is afgesproken heeft iedere school een meldpunt ingericht voor ondersteuning, nazorg en opvolging van meldingen over stagediscriminatie en stagemisbruik.
Bent u bereid een onderzoek te laten uitvoeren naar de loonkloof en seksueel grensoverschrijdend gedrag tijdens stages? Zo ja, binnen welke termijn kunnen we de resultaten verwachten? Zo nee, waarom niet?
De ontwikkelingen rondom stages monitor ik volop. Via de werkagenda MBO en het Stagepact mbo, en de daarbij behorende monitor, werk ik aan het borgen van veiligheid binnen stages, het tegengaan van stagediscriminatie en passende stagevergoedingen. Ook in het werkprogramma tegen Stagediscriminatie in het hbo en wo wordt gewerkt aan het realiseren van een sociaal veilige werkomgeving. Daarnaast monitor ik met de jaarlijkse cijfers van het CBS over de ontvangen inkomsten de ontwikkelingen in de stagevergoedingen van mbo, hbo en wo studenten. Ik heb daarmee een goed beeld heb van de ontwikkelingen rondom stages, waardoor ik knelpunten vroegtijdig kan signaleren. Extra onderzoek acht ik daarom niet nodig. Ik vind het van groot belang dat iedere student veilig stage kan lopen en dat iedere student gelijk wordt behandeld. Daar blijf ik aan werken, onder andere met het Stagepact mbo, het werkprogramma tegen stagediscriminatie en het bredere beleid op sociale veiligheid. Ik blijf mijn inzet op deze thema’s daarom onverminderd voortzetten en blijf uw Kamer over stages en de ontwikkelingen op dit vlak informeren.
Gaat u naar aanleiding van dit bericht extra maatregelen aankondigen tegen de loonkloof en seksueel grensoverschrijdend gedrag tijdens stages?
Zie antwoord vraag 7.
Unibet die de weg naar de rechter voor gedupeerden blokkeert en traineert |
|
Michiel van Nispen (SP), Mirjam Bikker (CU) |
|
Struycken |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het nieuws dat Unibet bewust rechtzaken dwarsboomt tegen Nederlandse gedupeerden?1
Ik ben bekend met het artikel «Unibet geeft gokkers die via de rechter geld terugeisen geen inzage meer in transacties: »Dit is sabotage»«.
Wat vindt u ervan dat Unibet tussen 2004 en 2021 zonder vergunning een miljardenwinst heeft geboekt onder andere met verdiensten in de Nederlandse markt?
Wat vindt u ervan dat Unibet sinds 17 april 2024 niet meer voldoet aan de AVG-verplichtingen en geen transactieoverzicht meer levert aan gedupeerden waardoor gedupeerden geen geld meer kunnen verhalen bij Unibet voor de illegaal geleverde diensten?
Als wettelijke verplichtingen, zoals die uit de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), niet worden nageleefd, dan keur ik dat vanzelfsprekend af. Een transactieoverzicht bij een aanbieder van kansspelen geeft de financiële transacties weer (stortingen en uitkering van geld) van een speler over een bepaalde periode. De aanbieder, verwerker van persoonsgegevens, is in sommige situaties verplicht deze gegevens te bewaren en soms juist verplicht deze te vernietigen. Of de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) in het betreffende geval verplicht tot inzage, staat niet ter beoordeling van mij. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) houdt als onafhankelijk toezichthouder toezicht op onder andere de naleving van de AVG. Wanneer een vergunninghouder geen medewerking verleent ofschoon hij daartoe wel is gehouden, kan het raadzaam zijn hierover een klacht in te dienen bij de AP. Het is aan de toezichthouder om vast te stellen of een partij zich niet aan de AVG houdt. Daarnaast is het uitgangspunt dat de Staat niet treedt in geschillen over rechtsverhoudingen tussen een (illegale) aanbieder van kansspelen en de speler. De beoordeling van een geschil over de civiele rechtsverhouding van de partijen is voorbehouden aan de rechter. En de Wet op de kansspelen (Wok) voorziet er niet in dat vergunninghouders verplicht zijn om gegevens aan te leveren over een periode waarin zij nog geen vergunning hadden.
Het is echter niet aan mij om te oordelen of de betreffende kansspelaanbieder verplicht is deze gegevens te verlenen in het kader van de AVG of vanwege contractuele verhouding. Dit ligt bij de AP en zo nodig bij de rechter.
Klopt het volgens u dat Unibet ook verplicht is deze gegevens te verlenen en dat de excuses die zij hebben verzonden deze zaken niet te leveren geen hout snijden?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het ook wrang dat Unibet deze handelwijze heeft terwijl het juist nu wel een legale vergunninghouder is in de Nederlandse online gokmarkt?
Iedere aanbieder van online kansspelen dient zich te houden aan de geldende wet- en regelgeving. Zoals ik ook heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 en 4, keur ik het af als wettelijke verplichtingen niet worden nageleefd.
Een aanvrager van een vergunning is doorgelicht aan de hand van alle geldende criteria en vergunningseisen conform wet- en regelgeving. Zonder in de beoordeling van deze casus te treden, geldt dat bij de totstandkoming van de Wet koa is besloten dat zonder enige clementie voor aanbieders die in het verleden de wet hebben overtreden, een veilig gecontroleerd en attractief aanbod niet tot stand zou komen. Om hier duidelijke grenzen aan te stellen, heeft de Ksa mede naar aanleiding van de motie Postema beleidsregels geïntroduceerd.4 Een vergunningsaanvrager diende op grond van die beleidsregels twee jaar en negen maanden voorafgaand aan de datum dat hij een aanvraag indiende zich te hebben onthouden van online kansspelaanbod gericht op Nederland.5 Het niet voldoen aan deze criteria, zou in dat geval ertoe leiden dat de Ksa de betreffende vergunning niet zou verlenen.
Bent u bereid te onderzoeken of er mogelijkheden zijn om de huidige vergunning van Unibet nu te schorsen of in te trekken vanwege het niet meewerken aan het oplossen en compenseren van de illegale praktijken uit het verleden in lijn met art. 4b lid 1 van de wet op de kansspelen?
Het is niet aan mij om te besluiten over te gaan op het schorsen of intrekken van een vergunning. De Ksa is een onafhankelijk toezichthouder en een zelfstandig bestuursorgaan. De Ksa heeft de aanvragers van een vergunning doorgelicht aan de hand van alle geldende criteria en vergunningseisen conform wet- en regelgeving. Daarbij gaat het ook om het betrouwbaarheidsvereiste vervat in artikel 4b, eerste lid, en – specifiek voor kansspelen op afstand – artikel 31i van de Wet op de kansspelen (Wok) alsmede de daarop berustende betrouwbaarheidsbepalingen. Dat omvat een betrouwbaarheidsbeoordeling op grond van artikel 3.4 Besluit kansspelen op afstand, waarbij de Ksa bepaalde antecedenten in de beoordeling kan meenemen. De Ksa beoordeelde of een aanvraag hieraan geheel voldeed. Indien dit het geval was, heeft de Ksa de gevraagde vergunning verstrekt. Voor het meenemen van antecedenten in de betrouwbaarheidsbeoordeling dient er voor de Ksa voldoende aanleiding te zijn. Noch de rechter, noch de privacy-toezichthouder, namelijk de AP, heeft zich over deze casus uitgelaten. Daarmee is het vooralsnog niet in te schatten of dit kwalificeert als een antecedent.
Bent u bereid onderzoek te laten verrichten naar de naleving van de AVG door Unibet en de gevolgen hiervan voor Gedupeerden?
Het is niet aan mij, maar aan de AP om onderzoek te doen naar de naleving van de AVG. De AP bepaalt als onafhankelijke toezichthouder zelf naar welke situaties zij een onderzoek instelt. Ik heb de Ksa en AP gewezen op de betreffende casus.
Bent u tevens bereid met de Kansspelautoriteit (Ksa) in gesprek te gaan om te kijken op welke manier er kan worden gehandhaafd tegen Unibet zolang zij de AVG overtreden?
De Ksa is de toezichthouder met betrekking tot de naleving van de Wok. Zij houdt geen toezicht op de naleving van de AVG. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag zes is het nog niet in te schatten of het handelen van Unibet kwalificeert als antecedent en door de Ksa kan worden meegenomen in de betrouwbaarheidsbeoordeling van Unibet. Het is aan de AP om te bepalen in hoeverre er sprake is van een overtreding van de AVG en op welke wijze daartegen wordt opgetreden. De toezichthouders bepalen zelf wanneer zij tot onderzoek overgaan.
Het bericht inzake de aanhouding van de 27-jarige verdachte voor de moord op een 76-jarige vrouw in Den Dolder |
|
Emiel van Dijk (PVV), Folkert Thiadens (PVV) |
|
Karremans , Coenradie |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht over de aanhouding van de 27-jarige verdachte op 3 januari voor een dodelijk steekincident in Den Dolder op een 76-jarige vrouw?1
Ja, daar zijn wij mee bekend. Het is een tragisch incident en ons medeleven gaat uit naar de nabestaanden en naasten, de bewoners van Den Dolder, de werknemers van de kliniek en andere betrokkenen.
Bent u bekend met het feit dat de verdachte uit dezelfde kliniek komt als Michael P. die tijdens zijn verlof Anne Faber vermoordde?
De verdachte is bij dezelfde zorgaanbieder in zorg. Het betreft een andere afdeling van een andere kliniek, maar beide klinieken bevinden zich in Den Dolder.
Kunt u aangeven wie er verantwoordelijk is en wanneer het besluit genomen is om deze man met verlof de straat op te sturen waar hij vervolgens een nietsvermoedende onschuldige vrouw doodstak?
Nee, dat kunnen we niet. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd heeft laten weten onderzoek te doen naar het incident2. In afwachting van dit onderzoek kunnen we niet ingaan op vragen over dit specifieke incident. De betreffende zorgaanbieder, Fivoor, heeft laten weten dat de verdachte op het moment van aanhouding niet onder justitie viel. Dit betekent dat de zorg die hij de afgelopen periode ontving, niet verleend werd binnen het kader van een strafrechtelijke maatregel of voorwaarde. Hiervoor gelden andere regels en voorwaarden rondom verlof. In algemene zin is het zo dat bij verblijf in een intramurale instelling de zorgaanbieder verantwoordelijk is voor haar cliënten, en eventuele vrijheden of verlof die zij krijgen. Daarbij is het goed te realiseren dat verblijf in een intramurale instelling niet zonder meer gepaard gaat met vrijheidsbeperkende interventies. Per individu wordt door behandelaren bezien of, en zo ja, welke mate van vrijheidsbeperking passend is, waarbij de zorgtitel leidend is in de mate van deze vrijheidsbeneming en manier waarop besloten wordt wanneer vrijheden zijn toegestaan.
Waarom heeft de man bij de risicobeoordeling van het verlof geen negatieve beoordeling gekregen, waren er contra-indicaties?
In afwachting van het onderzoek van Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kunnen we niet ingaan op deze vragen, zie ook het antwoord op vraag 3.
Op welke datum is deze man met verlof gegaan?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft deze man een verleden van incidenten of enige vorm van geweld in of buiten de kliniek?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel psychisch gestoorden zijn er op dit moment met verlof in Nederland?
We merken op dat we spreken over mensen met een psychische aandoening of stoornis. In Nederland worden mensen met een psychiatrische aandoening of stoornis of een verstandelijke beperking die al dan niet tijdelijk de grip op hun leven zijn kwijtgeraakt en/of een gevaar kunnen vormen voor de samenleving, behandeld. Dit is in het belang van henzelf en de veiligheid van onze maatschappij.
In het geval deze mensen in aanraking zijn gekomen met politie of justitie, kan zorg onderdeel worden van een (voorwaardelijke) straf of maatregel. Van de cliënten die in dit kader ter beschikking zijn gesteld, worden de verlofbewegingen gemonitord en met de Tweede Kamer gedeeld in de voortgangsbrief forensische zorg.3
Hoe vaak is het in de afgelopen tien jaar in Nederland voorgekomen dat een bewoner van een kliniek een ernstig misdrijf pleegt tijdens zijn verlof?
Het antwoord op deze vraag kan op dit moment niet worden gegenereerd uit de geautomatiseerde systemen van de strafrechtketen. In reactie op uw vraag zal de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in de eerstvolgende staat van de forensische zorg in kaart brengen hoeveel terbeschikkinggestelden de afgelopen jaren tijdens verlof een ernstig misdrijf hebben gepleegd.
Deelt u de mening dat dat dit soort psychische gestoorden nooit vrij op straat mogen rondlopen en het liefst op cel vastgezet moeten worden?
Nee, deze mening delen we niet. Het is in strijd met onder andere de Grondwet en andere nationale en internationale wet- en regelgeving en verdragen om mensen hun vrijheid te ontnemen puur op basis van een psychische stoornis of welke aandoening dan ook. Slechts in het uiterste geval kan de vrijheid van mensen met een psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke beperking worden ingeperkt. Dat is geregeld in de Wet verplichte ggz (Wvggz) en de Wet zorg en dwang (Wzd), die hiervoor een zorgvuldige procedure vereisen.
Gedwongen zorg – waaronder opname op een gesloten afdeling – is dus een ultimum remedium en dient niet lichtvaardig of breed toegepast te worden. Daarbij kan het zo zijn dat patiënten vrij zijn om naar buiten te gaan – ook omdat dit hoort bij hun behandeling en resocialisatie – tenzij er zeer zwaarwegende redenen zijn om die vrijheid te beperken. Laten we daarnaast benadrukken dat het grootste deel van de groep mensen die gedwongen zorg ontvangt niet voor incidenten zorgt. Sinds 2020 is voor ruim 30.000 mensen een crisismaatregel of zorgmachtiging afgegeven op grond van de Wvggz. Dat gaat om mensen die ambulant behandeld kunnen worden, maar ook om mensen die langdurig in een instelling verblijven.
Welke concrete maatregelen gaat u nemen om de straten veilig te houden van deze psychisch gestoorden om situaties als deze ten alle tijden te voorkomen?
Zoals in verschillende Kamerbrieven aangegeven is het niet mogelijk om alle incidenten te voorkomen. Wel wordt er door de hele zorg- en veiligheidsketen hard gewerkt om de kans hierop zo veel als mogelijk te verkleinen. Diverse maatregelen die hierop toezien worden beschreven in de werkagenda aansluiting reguliere en forensische zorg. Hierover is op 25 november 2024 een brief naar uw kamer verstuurd.4 Daarnaast wordt er gewerkt aan een brede aanpak onder de verschillende ministeries rondom verward en/of onbegrepen gedrag naar aanleiding van de parlementaire verkenning naar dit onderwerp. Hierover is uw kamer op 18 november 2024 geïnformeerd.5
Kunt u in detail aangeven wat er na aanleiding van de moord op Anne Faber is gedaan aan veiligheidsmaatregelen in de klinieken om de maatschappij te beschermen van deze psychisch gestoorden?
De moord op Anne Faber heeft een enorme impact gehad op het land, maar ook op de manier waarop men naar veiligheid in de (forensische) klinieken kijkt.
Anders dan bij in het incident waar in vraag 1 naar verwezen wordt, was Michael P. in zorg bij de forensische afdeling van de kliniek en daarmee onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Naar aanleiding van het onderzoek van de Inspectie Justitie en Veiligheid (Inspectie JenV), de IGJ en de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) heeft de toenmalige Minister voor Rechtsbescherming in maart 2019 zeven maatregelen aangekondigd om herhaling van dergelijke ernstige incidenten in de forensische zorg te voorkomen.6 Deze maatregelen zijn getroffen naar aanleiding van de conclusie uit de rapportages dat de balans tussen zorg en beveiliging was doorgeschoten naar zorg. Om deze balans te herstellen zijn de volgende maatregelen geïmplementeerd:
Daarnaast heeft de toenmalige Minister voor Rechtsbescherming onderzoek gedaan naar de problemen ten aanzien van de complexiteit van de doelgroep, administratieve lasten, financiële druk en de arbeidsmarkt. Uit de conclusie bleek dat de forensische sector onder druk staat. De periodieke voortgangsrapportages forensische zorg beschrijven hoe het Ministerie van JenV hier mee om gaat.7 Een voorbeeld hiervan in het de inwerkingtreding van het Kwaliteitskader Forensische Zorg (KKFZ) in oktober 2022. Het KKFZ formuleert op heldere wijze wat wordt verstaan onder «kwalitatief goede forensische zorg» en heeft tot doel de kwaliteit van de forensische zorg inzichtelijk te maken en verder te verbeteren.
Meest recentelijk zijn na het steekincident in Den Dolder op 2 januari 2025 de verlofbewegingen van de cliënten van Fivoor tijdelijk stopgezet en extra buurtcoaches ingezet. Voorts heeft Staatssecretaris Coenradie van Justitie en Veiligheid op 5 februari jl. overleg gehad met burgemeester Langenacker en wethouder van Dijk van de gemeente Zeist, én commissaris van de Koning van de provincie Utrecht, dhr. Oosters. Hierbij is onder meer besproken of en hoe Rijksvastgoed kan worden ingezet voor de verhuizing van Fivoor. Ook is gesproken over de veiligheid in Den Dolder. De zorgen en gevoelens van onveiligheid van de omwonenden zijn begrijpelijk en nemen wij serieus. Daarom wordt bekeken naast de reeds ingezette maatregelen wat verder nodig is om de veiligheid en leefbaarheid in Den Dolder te verbeteren. Op uitnodiging van burgemeester Langenacker, gaan wij binnenkort op werkbezoek naar Den Dolder om hierover verder te praten met omwonenden.
Klopt het bericht dat er plannen waren dat deze kliniek zou gaan verhuizen? Zo ja, waarom is dit niet doorgezet, helemaal gezien het feit dat omwonenden al jaren waarschuwen voor de onveiligheid en overlast afkomstig van veelal criminelen die deze kliniek huisvest?
Ja, dat klopt. Het vinden van een nieuwe plek is ingewikkeld, juist vanwege de zorg van omwonenden bij incidenten laat Fivoor weten. Overigens willen we er wel op wijzen dat het niet aan de bewindspersonen van de Ministeries van Justitie en Veiligheid dan wel Volksgezondheid, Welzijn en Sport is om de kliniek te sluiten of aan te sturen op een tijdspad richting de voorgenomen verhuizing. Fivoor is een private zorginstelling, die zelf verantwoordelijk is voor haar vastgoedbeheer.
Uitsluiting juridische hulp bij conflicten die te maken hebben met invaren door DAS rechtsbijstandverzekering |
|
Inge van Dijk (CDA), Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA), Struycken |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het informatiedocument over het verzekeringsproduct van de rechtsbijstandverzekering van DAS?1
Ja, ik ben met dit document bekend.
Kunt u bevestigen dat hierin staat «U krijgt geen juridische hulp bij conflicten die te maken hebben met «invaren»», «Invaren is het overgaan van het oude naar het nieuwe pensioenstelsel onder de Wet toekomst pensioenen»?
Ja, dit kan ik bevestigen. Dit staat vermeld op pagina 14 van de Polisvoorwaarden DAS voor Particulieren Totaal (01-2025)2.
Kunt u aangeven waarom deze verzekeraar heeft besloten om de rechtsbijstand voor geschillen over invaren uit te sluiten?
Het is niet aan mij om de beweegredenen van een commerciële partij te duiden. Als ik afga op het artikel in PensioenPro van woensdag 8 januari 2025 is het besluit van deze bewuste verzekeraar om conflicten die te maken hebben met invaren niet mee te verzekeren, gedaan met het oog op het behoud van de kwaliteit van dienstverlening en de prijsstelling van de geboden juridische diensten.
Kunt u aangeven sinds wanneer deze voorwaarde is opgenomen binnen deze verzekering?
De polisvoorwaarden gelden voor nieuwe rechtsbijstandverzekeringen van DAS vanaf 1 januari 2025. Voor bestaande particuliere rechtsbijstandverzekeringen van DAS is de ingangsdatum afhankelijk van de prolongatiedatum in het jaar 2025 en kan dus per verzekerde verschillen.
Kunt u uitleggen wat voor gevolgen het voor de rechtspositie van mensen heeft als verzekeraars juridische hulp bij conflicten die te maken hebben met invaren uitsluiten?
De effectieve rechtsbescherming voor mensen bij het invaren wordt niet bepaald door de polisvoorwaarden van enige rechtsbijstandsverzekeraar. De rechtsbescherming is met inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen (Wtp) versterkt. Er zijn meer wettelijke waarborgen voor de interne klachtenprocedure van de pensioenuitvoerder waarin het voor iedereen mogelijk is een klacht in te dienen. Tevens zijn de Geschilleninstantie Pensioenen (GIP) en Kifid aangewezen als externe, onafhankelijke instanties voor geschillen rondom pensioen. Voor zowel de klachten als de geschillen zijn de procedures laagdrempelig, omdat er allereerst geen noodzaak is voor procesvertegenwoordiging. Daarnaast zijn er voor deze procedures geen kosten voor een (bindend) advies. In dit kader vind ik het verder van belang om te melden dat het GIP geschillen kan behandelen die te maken hebben met het invaren. De enige uitzondering hierop geldt het besluit van sociale partners over het invaren. Verder blijft de gang naar de rechter voor iedereen openstaan. Voor de volledigheid merk ik nog op dat er meerdere manieren zijn om procesvertegenwoordiging te krijgen. Dat is ook in het geval de kosten voor een advocaat voor een individu niet mogelijk zijn. Bijvoorbeeld door gebruik te maken van gesubsidieerde rechtsbijstand.
Kunt u aangeven onder welke voorwaarden verzekeraars mogen besluiten bepaalde geschillen uit te sluiten?
Het is aan een verzekeraar om zelf de polisvoorwaarden van een verzekering te bepalen. Daarbij moet iedere verzekeraar zich houden aan alle van toepassing zijnde wet- en regelgeving. Dat betekent dat verzekerden de mogelijkheid hebben om de verzekering op te zeggen op de datum dat de wijziging ingaat als zij het niet eens zijn dat de verzekeraar dit nieuwe risico niet wil verzekeren. Het overhevelen van pensioenaanspraken naar een nieuw stelsel is te zien als een nieuw risico waar geen premieafdracht tegenover staat. In de situatie bij DAS geldt dat de verzekering voor overige pensioenzaken dus wel aanspraak biedt op juridische hulp.
Is juridische hulp bij conflicten die te maken hebben met invaren uitgesloten bij meer verzekeraars, of zijn verzekeraars mogelijk van plan dit binnenkort te doen? Zo ja, om welke verzekeraars gaat dit?
Op dit moment is bij mij niet bekend of andere rechtsbijstandsverzekeraars het voornemen hebben om op dit punt hun beleid aan te passen.
Kunt u zich inspannen om te voorkomen dat meer verzekeraars juridische hulp bij conflicten die te maken hebben met invaren uitsluiten?
Ik vind het van belang dat zowel mensen als bedrijven zich kunnen verzekeren voor rechtsbijstand. Toegang tot het recht is belangrijk. Iedereen kan immers te maken krijgen met een juridisch probleem. Niet alleen begrijpelijke informatie maar ook toegankelijk advies zijn manieren om toegang tot het recht te versterken, vooral voor mensen in een kwetsbare situatie. Op dit moment is nog steeds sprake van een breed aanbod van producten en diensten van verschillende verzekeraars. Dit biedt mensen de mogelijkheid om te kiezen uit diverse polisvoorwaarden. Verzekeraars bepalen zelf welke producten en diensten zij aanbieden en aan wie ze deze verstrekken. Pas wanneer bepaalde risico’s geheel onverzekerbaar zijn of enkel tegen extreem hoge kosten verzekerd kunnen worden, zou overheidsingrijpen mogelijk aan de orde zijn. Dat is nu nog niet het geval, omdat het invaren op dit moment niet door alle verzekeraars is uitgesloten dan wel omdat mij niet bekend is dat de verzekeraars het risico tegen extreem hoge kosten aanbieden.
Bent u bereid in gesprek te gaan met het Verbond van Verzekeraars over dergelijke uitsluitingsbepalingen voor invaren bij rechtsbijstandsverzekeringen en hoe de rechtsbescherming van consumenten kan worden gegarandeerd?
Het is aan de verzekeraars om hun eigen polisvoorwaarden te bepalen. Het Verbond en de aangesloten leden mogen geen afspraken maken over de dekking dan wel acties ondernemen die zouden kunnen leiden tot afgestemd gedrag dat de concurrentie belemmert. De inhoud van verzekeringen kan worden vergeleken op basis van de toepasselijke polisvoorwaarden van de verzekeraars of via vergelijkingssites. Echter laat ik mij graag nader informeren door het Verbond als daar op enig moment aanleiding voor is.
Kunt u alle vragen één voor één beantwoorden vóór het debat over de Wijziging van de Pensioenwet, de Wet op de loonbelasting 1964 en enige andere wetten in verband met de verlenging van de transitieperiode naar het nieuwe pensioenstelsel?2
De vragen zijn binnen de gestelde termijn beantwoord.
Chileense en andere illegale adopties en archivering adoptiedossiers |
|
Mirjam Bikker (CU), Michiel van Nispen (SP) |
|
Struycken |
|
![]() ![]() |
Kent u de antwoorden van de toenmalige Minister voor Rechtsbescherming op de vragen van het lid Van Nispen?1
Ja, daarmee ben ik bekend.
Wat is de stand van zaken van het Chileense strafrechtelijk onderzoek naar verschillende gevallen van vermeende illegale adoptiepraktijken?
Recent heb ik, via het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de Nederlandse ambassade in Chili om een actuele stand van zaken verzocht met betrekking tot het bedoelde strafrechtelijke onderzoek in Chili. Daaruit blijkt dat het onderzoek naar vermeende illegale adoptiepraktijken in het verleden, onder leiding van de in juli 2024 aangestelde onderzoeksrechter Alejandro Aguilar Brevis, nog altijd gaande is. Vanwege haar overlijden in januari 2023 is het strafrechtelijk onderzoek naar de persoon van mevrouw Kuijpers stopgezet.
Geeft het verloop van dit strafrechtelijk onderzoek u vertrouwen dat de waarheid zal worden achterhaald en er recht zal worden gedaan?
Ik heb vertrouwen in het strafrechtelijk onderzoek dat door de Chileense autoriteiten wordt uitgevoerd. Op de resultaten daarvan kan ik echter niet vooruitlopen.
Welke verantwoordelijkheid heeft u om recht te doen aan kinderen die illegaal geadopteerd zijn? Hoe geeft u daar specifiek voor de Chileense casus van de «adoptienon» vorm aan?
De commissie Joustra heeft in 2021 geconcludeerd dat zich ernstige misstanden hebben voorgedaan bij interlandelijke adopties. In navolging van de aanbevelingen van deze commissie heeft mijn voorganger, in afstemming met uw Kamer, de keuze gemaakt te investeren in een duurzaam ondersteuningsaanbod, dat toegankelijk is voor alle interlandelijk geadopteerden. Daartoe is INEA opgericht, het kenniscentrum voor interlandelijke adoptie. Daarbij is geen onderscheid gemaakt tussen de achtergronden van individuen. Het ondersteuningsaanbod van INEA is beschikbaar voor alle interlandelijk geadopteerden, dus ook voor de geadopteerden uit Chili. Daarnaast is de Subsidieregeling belangenorganisaties interlandelijk geadopteerden in het leven geroepen, die belangenorganisaties in staat stelt om kennis en kunde te vergroten en het ondersteuningsaanbod te versterken. Ik verwijs in dit kader naar de voortgangsbrief over ondersteuning en dossiers van geadopteerden die ik begin maart 2025 naar uw Kamer zal verzenden.
Bent u van plan om op enige manier aandacht te besteden aan erkenning van het leed dat illegaal geadopteerden hebben meegemaakt? Begrijpt u dat dit voor sommige illegaal geadopteerden belangrijk is?
Naar aanleiding van het rapport van de Commissie Joustra, waarin is geconcludeerd dat de Nederlandse overheid op de hoogte is geweest van misstanden rondom adoptie, maar daar niet effectief tegen heeft opgetreden, heeft het kabinet excuses aangeboden.2 Ik ben mij ervan bewust dat de misstanden grote gevolgen hebben voor de geadopteerden en dat zij daardoor ook groot leed kunnen ervaren. Het verleden kan ik niet ongedaan maken, maar ik kan wel kijken naar de toekomst. Ik ondersteun de in het verleden door mijn voorganger, in afstemming met uw Kamer, gemaakte keuze om te investeren in een duurzaam ondersteuningsaanbod voor interlandelijk geadopteerden. Voor de invulling daarvan verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Op welke manier worden de adoptiedossiers bewaard en zijn ze voor de geadopteerden in te zien als de vergunningstermijn van de vergunninghouder afloopt? Waarom zijn dossiers die ergens anders dan bij de vergunningverlener zijn ondergebracht, nu niet altijd (volledig) in te zien door geadopteerden? Hoe spant u zich in om dit mogelijk te maken?
Op grond van artikel 17b, lid 2, Wet opneming buitenlands kind ter adoptie (Wobka) zijn de vergunninghouders verplicht om een dossier bij te houden en dat ten minste 30 jaar na de overkomst van het kind te bewaren.
Geadopteerden kunnen bij de vergunninghouders een verzoek tot inzage in het adoptiedossier indienen. Met inachtneming van de artikelen 5, vierde lid, 17d, 17e en 17f van de Wobka alsook de AVG bepalen de vergunninghouders in welke informatie inzage wordt verleend. Aan de inzage van andere dossiers dan die van de vergunninghouders, zoals de dossiers van de Raad voor de Kinderbescherming en de Centrale Autoriteit Internationale Kinderaangelegenheden, kunnen eveneens beperkingen worden gesteld op grond van privacywetgeving, zoals de AVG. Ik verwijs naar voornoemde voortgangsbrief, die begin maart 2025 naar uw Kamer wordt verzonden. Daarin staat een nadere toelichting op de borging van adoptiedossiers na afloop van de vergunningstermijn van de vergunninghouders. Ook wordt het advies van advocatenkantoor Pels Rijcken over de inzage van dossiers nader toegelicht en ga ik in op mijn inspanningen om interlandelijke adoptiedossiers zoveel mogelijk over te brengen naar het Nationaal Archief.
Wat zou het betekenen voor de archivering, openbaarheid en inzage als de dossiers overgedragen worden aan het Nationaal Archief? Hoe garandeert u dat er voldoende middelen zijn om deze dossiers lange tijd te beheren?
Archieven die zijn overgebracht naar het Nationaal Archief vallen onder verantwoordelijkheid van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en worden daar voor altijd bewaard. De algemene rijksarchivaris is verantwoordelijk voor beheer en raadpleging van de archieven. Bij het geven van inzage houdt het Nationaal Archief rekening met privacygevoelige informatie door voorwaarden te stellen bij inzage of bepaalde informatie af te schermen. Hierbij worden belangen van privacy afgewogen tegen het belang van het recht op afstammingsinformatie. Hierover is uw Kamer geïnformeerd op 12 november 2024 in de Kamerbrief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.3
Voor geadopteerden heeft het overbrengen van de interlandelijke adoptiedossiers bij het Nationaal Archief als voordeel dat zij te maken hebben met één inzagebeleid op basis van de Archiefwet, waarbinnen een eenduidige toepassing van de AVG plaatsvindt. Daarnaast is het Nationaal Archief in het verleden niet betrokken geweest bij adoptie en is het niet belast met eventuele misstanden uit het verleden. Deze onafhankelijke positie ervaren betrokkenen als wenselijk. Tot slot worden archieven die naar het Nationaal Archief zijn overgebracht voor onbepaalde tijd beheerd. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap financiert het Nationaal Archief en daarmee is de continuïteit gewaarborgd.
Begrijpt u dat het voor geadopteerden erg gevoelig ligt wat er met hun adoptiedossier gebeurt? Bent u bereid om in samenspraak met hen een aanpak te bepalen voor het archiveren van adoptiedossiers?
Ik ben mij er terdege van bewust dat de adoptiedossiers van grote emotionele waarde zijn voor geadopteerden. Tijdens zogenaamde reflectiebijeenkomsten hebben medewerkers van het Ministerie van Justitie en Veiligheid verschillende belangenorganisaties van interlandelijk geadopteerden geïnformeerd over het project om de interlandelijke adoptiearchieven uiteindelijk over te brengen naar het Nationaal Archief. Hier werd positief op gereageerd. Aandachtspunten voor de geadopteerden zijn onder meer het inzagebeleid, kopieerbeleid en dienstverlening van het Nationaal Archief. Het Nationaal Archief heeft in 2024 een informatiebijeenkomst georganiseerd voor geadopteerden om hen hierover nader te informeren.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het commissiedebat over personen- en familierecht op 12 maart 2025?
Ja, daar heb ik zorg voor gedragen.
Recente arresten van het Gerechtshof over de proceskostenvergoeding in Mulderzaken |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Struycken |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de recente arresten van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over de proceskostenvergoeding in Mulderzaken?1 Herinnert u zich tevens antwoorden op eerdere schriftelijke vragen hierover?2
Ja.
Wat zijn volgens u de consequenties van deze rechterlijke uitspraken voor de proceskostenvergoeding in Mulderzaken en de door de Kamer gewenste beleidswijziging, gerealiseerd met het amendement-Inge van Dijk c.s. bij de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen (Kamerstuk 36 427, nr. 7)?
Per 1 januari 2024 is de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm3 in werking getreden. De Wet herwaardering regelt onder meer dat overcompensatie wordt weggenomen bij het toekennen van vergoedingen van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor zaken binnen deze rechtsgebieden. Door het amendement van het lid Van Dijk (CDA) c.s. is onder meer de verlaging van de proceskostenvergoeding ook van toepassing op Wahv-zaken (Mulderzaken). Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft in de, in de vraag aangehaalde, arresten kort gezegd geoordeeld dat bij de vaststelling van de hoogte van de proceskostenvergoeding onderscheid wordt gemaakt tussen Wahv-procedures enerzijds en andere bestuursrechtelijke procedures, niet zijnde WOZ- en bpm-procedures, anderzijds. Het hof concludeert dat het niet kan beoordelen of het gemaakte onderscheid in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en/of artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM, omdat de daarvoor noodzakelijke informatie bij de totstandkoming van de regeling niet naar voren zou zijn gekomen. Omdat daardoor niet kan worden uitgesloten dat er strijd is met het discriminatieverbod, moet genoemde regeling, waarmee de proceskostenvergoeding wordt verlaagd in Mulderzaken, bij de vaststelling van een proceskostenvergoeding buiten toepassing worden gelaten, aldus het hof. Als gevolg van de arresten zal de reguliere, hogere vergoeding, zoals van toepassing op overige bestuursrechtelijke zaken, weer gelden.
Vindt u het ook nog steeds wenselijk, conform de bedoeling van de wetgever, dat proceskostenvergoedingen ook in Mulderzaken gematigd zouden moeten worden vanwege de vaak beperkte tijdsbesteding door de bureaus die bijstand verlenen, er vaak veel zaken op een dag behandeld worden door hetzelfde bureau en de proceskostenvergoedingen behoorlijk kunnen oplopen? Zo ja, welke maatregelen gaat u dan nemen om er voor te zorgen dat de bedoeling van de wetgever ook dusdanig onderbouwd of uitgedrukt wordt in de wet om de problematiek zoals die in de arresten tot uiting komt een antwoord te bieden?
Het vorige kabinet heeft het amendement destijds gesteund omdat de verwachting was dat de daarin besloten wijzigingen een grote bijdrage zouden leveren aan het tegengaan van de acute problematiek veroorzaakt door de toestroom van zaken van no cure no pay-bedrijven in de keten – met name bij het Openbaar Ministerie (OM) en de Rechtspraak – en daarbij het gebruik van proceskostenvergoeding als verdienmodel een halt zou worden toegeroepen. Voornoemde arresten leiden niet tot een andere afweging. Het is aan het OM om juridische vervolgstappen te nemen naar aanleiding van het arrest. Ik heb inmiddels vernomen van het OM dat zij de arresten van het hof bestudeert en zich beraadt op eventuele vervolgstappen. Het OM betrekt hierbij het recente arrest van de Hoge Raad over de hoogte van de proceskostenvergoeding in WOZ-zaken en bpm-zaken.4 De Hoge Raad heeft de verlaging van de proceskostenvergoeding in WOZ- en bpm-zaken niet in strijd geacht met het discriminatieverbod. Het OM betrekt in haar beraadslaging eveneens de recente uitspraken van de rechtbank Den Haag, waarin de kantonrechter gemotiveerd afwijkt van de in het antwoord op vraag 2 genoemde lijn uit de arresten van het hof Arnhem-Leeuwarden.5 Inmiddels heb ik eveneens vernomen dat de procureur-generaal bij de Hoge Raad naar aanleiding van voornoemde arresten van het hof Arnhem-Leeuwarden aangekondigd heeft voornemens te zijn om een vordering tot cassatie in belang der wet in te stellen.6 Afhankelijk van de uitkomsten zal verder worden bezien of, en zo ja, welke aanvullende maatregelen nodig zijn.
Is volgens u een wijziging van de wet vereist, of zou kunnen worden volstaan met nadere informatie, omdat de overweging van het Hof luidt dat «bij gebrek aan in het kader van de totstandkoming aanwezige informatie» niet zou kunnen worden beoordeeld of sprake is van «strijd met het discriminatieverbod ex art 14 EVRM en/of artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM»?
Zie antwoord vraag 3.
Is het besluit van vicepremier Keijzer om juridische stappen te ondernemen tegen het OM-besluit vooraf besproken en afgestemd binnen het kabinet? Zo ja, wat was de uitkomst van deze bespreking? Zo nee, waarom niet?1
Het staat een ieder vrij om gebruik te maken van diens wettelijke rechten, ook een Vice-Premier. Het kabinet heeft daarover geen oordeel.
Acht het kabinet het wenselijk dat een vicepremier, tevens Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, betrokken is bij een juridische procedure tegen het OM?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt het kabinet het oordeel van het OM, namelijk dat de uitingen van mevrouw Keijzer in de uitzending van Sophie & Jeroen op zichzelf beledigend zijn over een groep op grond van ras en godsdienst? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van zestien aangiftes heeft het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) de uitlatingen van mevrouw Keijzer beoordeeld. Naar het oordeel van het OM vallen de uitlatingen in beginsel onder de strafbaarstelling van groepsbelediging in de zin van artikel 137c Wetboek van Strafrecht. De uitingen van mevrouw Keijzer worden – aldus het OM – echter beschermd door het recht op vrijheid van meningsuiting zoals vervat in artikel 10 van het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens, waardoor in dit geval artikel 137c Sr buiten toepassing moet worden gelaten. Het OM concludeert dat de uitingen van mevrouw Keijzer niet strafbaar zijn. Om die reden zijn de aangiftes geseponeerd. Met het oog op de eigenstandige positie van het OM binnen ons staatsbestel, is het niet gepast dat het kabinet een oordeel uitspreekt over de afdoening door het OM.
Deelt het kabinet de conclusie van het OM dat mevrouw Keijzer zich in beginsel schuldig heeft gemaakt aan groepsbelediging in de zin van artikel 137c Wetboek van Strafrecht (Sr)?
Is het kabinet het eens met het volgende citaat van mevrouw Keijzer: «[w]at je ziet is dat veel asielmigranten komen uit landen met een islamitisch geloof. We weten dat daar Jodenhaat, ja, onderdeel is bijna van de cultuur»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarop baseert het kabinet dit?
Vindt het kabinet, net als mevrouw Keijzer, ook dat «mensen die uit die landen komen, die krijgen dat op een andere manier mee dan wij dat meekrijgen», refererend aan antisemitisme- en Holocausteducatie? Zo ja, waar baseert het kabinet dit op?
Is het kabinet het eens met de uitspraak van mevrouw Keijzer dat «bij mensen in die landen antisemitisme op een veel andere manier in de cultuur zit dan die bij ons»? Zo ja, waar baseert het kabinet dit op?
Deelt het kabinet het standpunt van mevrouw Keijzer «dat bij mensen met een islamitisch geloof antisemitisme vaak onderdeel is van de cultuur»? Zo ja, kan het kabinet aangeven waarop het dit baseert? Zo nee, wat vindt het kabinet van deze uitspraak?
Deelt het kabinet de mening dat mevrouw Keijzer voortaan moet stoppen met het stigmatiseren, polariseren en discrimineren van Nederlandse burgers op grond van hun ras en godsdienst?
De vrijspraak van dierenactivisten voor de stalbezetting in Boxtel |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat stalbezettingen een ernstige bedreiging vormen voor de persoonlijke levenssfeer van boerengezinnen, gezien het feit dat bedrijf en woonhuis vaak op hetzelfde erf zijn gevestigd? Zo ja, welke concrete stappen gaat u ondernemen om dit beter te beschermen?
Ik kan mij goed voorstellen welke negatieve effecten dergelijke acties hebben op het veiligheidsgevoel van betrokkenen en veroordeel dergelijke acties, waarbij de wet wordt overtreden, dan ook.
De huidige wetgeving biedt voldoende handvatten om op te treden bij een illegale stalbezetting. Zo kan het Openbaar Ministerie bij een illegale stalbezetting reeds overgaan tot vervolging voor huisvredebreuk (artikel 138 Wetboek van Strafrecht (hierna Sr) en verboden toegang (artikel 461 Sr). Bij vragen 5, 6 en 7 zal ik hier verder op ingaan.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de motie uit 2023, waarin een ruime Kamermeerderheid het kabinet heeft verzocht om stalbezettingen primair te kwalificeren als huisvredebreuk of inbraak (art. 138 Sr)?1
De motie waar u naar verwijst is door de toenmalige Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit afgedaan in de Verzamelbrief dierenwelzijn van 24 juni 2024, waar u tevens in vraag 6 naar verwijst.2 Op basis van deze motie is het interne politie «Handelingskader en de tolerantiegrenzen dierenrechtenactivisme/-extremisme» aangescherpt, waar ik bij vraag 6 verder op in zal gaan.
Acht de u, gelet op het recente arrest, het niet noodzakelijk om dit voorstel met de hoogste urgentie in te dienen? Wanneer kunnen wij een concreet voorstel verwachten?2
Nee, ik acht dit niet noodzakelijk. Zoals ik heb geantwoord op vraag 1 biedt de huidige wetgeving voldoende handvatten om op te treden bij een illegale stalbezetting, waar ik bij de antwoorden op vraag 5, 6 en 7 verder zal ingaan.
In het recente arrest valt te lezen dat het Openbaar Ministerie de verdachten, in lijn met de door u aangehaalde motie, heeft vervolgd voor huisvredebreuk (artikel 138 Sr). Het is vervolgens aan de rechter om een onafhankelijk oordeel te vellen over de voorgelegde zaak en om, indien de tenlastegelegde feiten bewezen zijn, de meest aangewezen straf te bepalen.
Hoe gaat u voorkomen dat dergelijke uitspraken een precedent scheppen voor toekomstige acties van dierenactivisten, waardoor boeren zich onveilig blijven voelen op hun eigen erf?
Ik wil vooropstellen dat niemand zich onveilig zou mogen voelen op zijn of haar erf of woonhuis. Mede hierom is het interne politie «Handelingskader en de tolerantiegrenzen dierenrechtenactivisme/-extremisme» aangevuld om hiertegen op te treden. Bij vraag 6 ga ik verder in op dit handelingskader.
Verder kan ik niet ingaan op individuele strafzaken maar kan ik in zijn algemeenheid wel zeggen dat de rechter elke zaak op basis van de specifieke omstandigheden van die zaak zal beoordelen.
Ziet u het risico dat deze uitspraak niet alleen boeren, maar ook andere ondernemers kwetsbaar maakt voor activistische acties, zoals het binnendringen en bezetten van bedrijfspanden, zonder dat daar serieuze juridische consequenties aan verbonden zijn? Hoe gaat u deze bredere implicaties adresseren?
Het is ernstig en verwerpelijk dat personen en ondernemers, waaronder boeren, schade lijden door activistische acties waarbij de wet wordt overtreden. Vooralsnog deel ik echter niet de conclusie dat aan dergelijke acties geen serieuze juridische consequenties verbonden zijn.
In deze gevallen kan het Openbaar Ministerie vervolgen, onder meer voor vernieling of huis/lokaalvredebreuk. Het OM bepaalt, afhankelijk van de omstandigheden, of vervolging aangewezen is en – zo ja – welke feiten ten laste worden gelegd. Het is vervolgens aan de rechter om een onafhankelijk oordeel te geven. Slachtoffers kunnen zich voegen als benadeelde partij in het strafproces, om schade vergoed te krijgen.
Het kabinet werkt samen met burgemeesters, politie, Openbaar Ministerie en anderen die een bijdrage kunnen leveren aan een optimale mix van maatregelen om zowel vreedzame demonstraties te faciliteren en te beschermen, alsook om kordaat op te kunnen treden tegen degenen die zich niet aan de wet houden. In het eerder aangekondigde onderzoek dat wordt uitgevoerd via het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC) zal ook betrokken worden
hoe er scherper onderscheid gemaakt kan worden tussen ordeverstorende acties en vreedzame demonstraties. De uitkomsten van dit onderzoek worden in de zomer van 2025 verwacht.
Oud-minister Adema heeft boeren in juni nog opgeroepen altijd aangifte te doen bij stalinsluiping of -bezetting; hoe kunt u boeren blijven motiveren om aangifte te doen, als zij zien dat daders vrijwel altijd vrijuit gaan of slechts een lichte boete opgelegd krijgen?
In het eind 2024 aangevulde interne politie «Handelingskader en de tolerantiegrenzen dierenrechtenactivisme/-extremisme» staat nu vermeld dat «Indien demonstranten zich wederrechtelijk toegang hebben verschaft tot een bedrijf, woning of erf (bijvoorbeeld bij een stalbezetting), dan dienen de benadeelden erop gewezen te worden hiervan aangifte te kunnen doen van lokaal-, huis- of erfvredebreuk».
Hier kunnen straffen van maximaal 1 jaar gevangenisstraf (te vermeerderen met maximaal 1 derde mocht dit in groepsverband zijn gepleegd) of een boete van de derde categorie worden geëist én opgelegd door de rechter. Ik herhaal om deze reden ook de oproep om altijd aangifte te doen bij een stalinsluiping of -bezetting, juist om de overtreders van de wet door het OM voor de rechter te brengen en aan deze een oordeel te vragen.
Bent u bereid om stallen en agrarische bedrijven op te nemen in de wetgeving voor huisvredebreuk, zodat ook zonder het forceren van deuren of hekken sprake is van een strafbaar feit? Zo nee, waarom niet?
In Nederland kan het Openbaar Ministerie bij een illegale stalbezetting reeds overgaan tot vervolging voor huisvredebreuk (artikel 138 Sr) en verboden toegang (artikel 461 Sr). Uw oproep om deze bedrijven op te nemen in deze regelgeving is dan ook overbodig.
Huisvredebreuk is een misdrijf dat wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of een geldboete van de derde categorie (artikel 138, eerste lid, Sr). Indien een betrokkene bij de huisvredebreuk bedreigingen uit of zich bedient van middelen geschikt om vrees aan te jagen, kan een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaar of een geldboete van de vierde categorie worden opgelegd (artikel 138, derde lid, Sr). Indien de huisvredebreuk door twee of meer verenigde personen wordt gepleegd, kunnen de hiervoor genoemde strafmaxima met een derde worden verhoogd. Het negeren van een verboden toegang (artikel 461 Sr) is een overtreding die wordt bestraft met een geldboete van de eerste categorie.
Zoals gezegd, het is aan het Openbaar Ministerie om te bepalen of vervolging aangewezen is en welke feiten ten laste worden gelegd. Indien tijdens een illegale stalbezetting andere strafbare feiten worden gepleegd (bijvoorbeeld vernieling van eigendommen van de staleigenaar), kan ook daarvoor strafrechtelijke vervolging plaatsvinden.
Hoe weegt u de grote psychologische en economische impact van stalbezettingen op boeren en hun gezinnen mee in uw beleidsvorming? Welke maatregelen zijn beschikbaar om hen hierin bij te staan?
Ik leef mee met alle slachtoffers van overtreders van de wet en ik zet mij iedere dag in zoveel mogelijk slachtoffers te voorkomen en om overtreders van de wet te bestraffen.
Bij het doen van aangifte worden in principe alle slachtoffers gewezen op de mogelijkheid tot bijstand van Slachtofferhulp. Slachtofferhulp biedt juridische, praktische en emotionele hulp.4
Het is voor een slachtoffer mogelijk om binnen het strafproces een schadevergoeding te vorderen. Dat kan zowel materiële als immateriële schade zijn.5 Bij het indienen van zo’n vordering kan Slachtofferhulp ook behulpzaam zijn.
Kunt u toezeggen dat u op korte termijn met een duidelijk en afdoende voorstel komt om te voorkomen dat dierenactivisten ongestraft boerenbedrijven kunnen binnendringen en bezetten?
De huidige wetgeving biedt voldoende handvatten voor politie en Openbaar Ministerie om op te treden tegen het binnendringen van (boeren-) bedrijven, zoals ik bij de antwoorden op vragen 5, 6 en 7 heb toegelicht.
Ziet u het risico dat deze uitspraak niet alleen boeren, maar ook andere ondernemers kwetsbaar maakt voor activistische acties, zoals het binnendringen en bezetten van bedrijfspanden, zonder dat daar serieuze juridische consequenties aan verbonden zijn? Hoe gaat u deze bredere implicaties adresseren?
Zoals ik in mijn eerdere antwoorden op vragen 5, 6 en 7 heb toegelicht, kunnen politie en het Openbaar Ministerie reeds optreden bij illegale stalbezettingen, of bezettingen van bedrijfsterreinen en -panden.
Welke waarborgen kunt u bieden aan ondernemers in het algemeen, zodat zij beschermd worden tegen acties die hun bedrijfsvoering en persoonlijke veiligheid in gevaar brengen, nu deze uitspraak een precedent lijkt te scheppen voor activisten om ongestraft privéterrein of bedrijfsruimten te betreden?
Zie hiervoor mijn eerdere antwoorden op vragen 5, 6 en 7.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden gezien de urgentie?
Helaas is dit niet gelukt.
Het bericht 'Ridouan Taghi krijgt schadevergoeding van Staat wegens onterechte beperkingen' |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
David van Weel (minister ) |
|
|
Was u ook geschokt toen u las dat ‘s lands zwaarste crimineel, Ridouan Taghi, geld heeft ontvangen van de Nederlandse Staat?1
Ik heb begrip voor het sentiment dat deze situatie kan veroorzaken. Hoewel ik niet kan ingaan op individuele casuïstiek, kan ik u in zijn algemeenheid het volgende meegeven: wanneer naar het oordeel van de rechtbank een gedetineerde ten onrechte bepaalde beperkingen opgelegd heeft gekregen, is de gedetineerde daarmee in zijn rechten benadeeld. Dat brengt met zich mee dat de betreffende gedetineerde als benadeelde in aanmerking kan komen voor een schadevergoeding.
In hoeverre vindt u het aan al die slachtoffers die Ridouan Taghi en zijn organisatie hebben gemaakt uit te leggen dat hij geld ontvangt van de Nederlandse Staat?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de 420 euro plus rente schadevergoeding en de vergoeding van 2.000 euro voor advocatenkosten nader toelichten?
Deze vragen zien op een individuele zaak. Zoals in de beantwoording van vragen 1 en 2 al is aangegeven, ga ik niet in op individuele casuïstiek. Daarnaast is het niet aan mij als Minister om in de beoordeling van beslissingen van het Openbaar Ministerie te treden.
In algemene zin geldt dat iedere overheidsorganisatie zich in Nederland heeft te houden aan de beginselen van de Nederlandse rechtsstaat waarbij grondrechten van alle burgers, waaronder ook gedetineerden, dienen te worden gerespecteerd. In het geval dat een rechter heeft geoordeeld dat bepaald overheidshandelen als onrechtmatig moet worden aangemerkt, staat het iedere burger vrij een verzoek tot schadevergoeding in te dienen.
Het is vervolgens aan de overheidsorganisatie die het verzoek ontvangt om de daarvoor geldende rechtsregels toe te passen.
In het geval van een civiele vordering om vergoeding van schade zijn dat de regels van het Burgerlijk Wetboek.
In hoeverre klopt het dat het Openbaar Ministerie (OM) heeft besloten na veel «juridisch getouwtrek» de vergoeding toe te kennen? Betekent dit ook dat het OM niet verplicht is geweest beide vergoedingen te betalen aan Taghi? Zo ja, Vanuit welke juridische grondslag is de verplichting ontstaan om deze vergoeding over te maken?
Zie antwoord vraag 3.
Is het OM volgens u tot het uiterste gegaan om een van beide bedragen of beide bedragen niet te betalen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven hoeveel andere gevangenen uit de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) de afgelopen jaren schadevergoedingen hebben ontvangen en om welk totaalbedrag dit gaat?
Er wordt geen registratie bijgehouden van vergoedingen die aan gevangenen uit de EBI worden toegekend.
Bent u bereid te onderzoeken of er in uitzonderlijke gevallen, zoals bij Ridouan Taghi, rechten tenietgedaan kunnen worden, zodat het in de toekomst haast onmogelijk gemaakt kan worden dat deze categorie criminelen vanuit de Nederlandse Staat geld ontvangt?
Hoezeer ik het sentiment dat deze specifieke situatie veroorzaakt ook begrijp, ben ik tot het tenietdoen van deze (grond)rechten niet bereid.
Discriminatie van vrouwen bij het vastleggen van gecombineerde achternamen |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Struycken |
|
![]() |
Kent u het artikel «Nieuwe wet gecombineerde achternamen discrimineert vrouwen»?1
Ja
Deelt u de mening dat de wet, omdat «vrouwen in heteroseksuele relaties die getrouwd zijn of een geregistreerd partnerschap hebben, hun achternaam niet aan hun kind [kunnen] doorgeven zonder toestemming van de vader», discriminerend voor vrouwen uitwerkt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet introductie gecombineerde geslachtsnaam (Wigg) is zowel in de Tweede als de Eerste Kamer dit onderwerp aan de orde geweest, waarna beide Kamers met de wet hebben ingestemd.
Tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel is in beide Kamers besproken dat is voorzien in een evaluatie waarbij wordt bezien welke effecten de regeling uiteindelijk in de praktijk zal hebben.2 Daarbij zal worden bekeken wat de doeltreffendheid is van deze wet en wat de effecten hiervan in de praktijk zijn op de gendergelijkheid. Met het oog daarop zal worden gekeken in hoeverre van de ruimere keuzemogelijkheid die de regeling biedt, gebruik wordt gemaakt. Ook zal worden nagegaan in welke mate de wet aansluit bij de in de samenleving bestaande opvattingen over de naam, de mate waarin de wet bekend is, of de uitvoering van de wet onnodige drempels opwerpt voor ouders ter realisering van hun keuze en de ontwikkelingen in het buitenland. De werking van vangnetnormen zal daarbij worden meegenomen.
Overweegt u de wet aan te passen waardoor niet enkel de wil van een van de ouders doorslaggevend is om het registreren van een tweede achternaam tegen te gaan? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
De regeling van het naamrecht biedt geen mogelijkheid om een geschil over de naam voor te leggen aan de rechter of om vervangende toestemming te vragen. Net als mijn voorganger ben ik geen voorstander van een dergelijke mogelijkheid. Het miskent de verantwoordelijkheid van ouders voor de naamskeuze voor het kind, vergroot de mogelijkheden voor het juridiseren van het conflict tussen ouders en belast het rechtssysteem.3 Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is voorzien in een evaluatie, waarbij ook de vangnetnormen worden meegenomen. Op deze evaluatie wil ik niet vooruitlopen.
Hoe verhoudt volgens u de positieve verplichting van Nederland onder de artikelen 5 en 16, eerste lid, onder g van het VN-Vrouwenverdrag om sociale en culturele gedragspatronen te veranderen om zo vooroordelen en gewoonten gebaseerd op genderstereotypering tegen te gaan alsmede om discriminatie van vrouwen in alle aangelegenheden betreffende het huwelijk en de familiebetrekkingen te beperken en in het bijzonder op basis van gelijkheid van mannen en vrouwen te waarborgen waaronder het recht een geslachtsnaam te kiezen, zich ten aanzien van de vangnetregeling onder de Wet introductie gecombineerde geslachtsnaam die de huwelijkse staat als uitgangspositie neemt?
Met de wet is beoogd om aan ouders die daaraan behoefte hebben, een extra mogelijkheid te bieden, namelijk om gezamenlijk de keuze te maken om hun kind een geslachtsnaam te geven die bestaat uit een combinatie van (een deel van) hun beider geslachtsnamen. Die mogelijkheid bestaat zowel voor kinderen geboren binnen een huwelijk of geregistreerd partnerschap als daarbuiten. In het VN-Vrouwenverdrag is opgenomen dat verdragsluitende staten op basis van de gelijkheid van man en vrouw dezelfde persoonlijke rechten als echtgenoot en echtgenote, met inbegrip van het recht een geslachtsnaam te kiezen, moeten bieden. Mijn voorganger heeft in zijn brief aan uw Kamer van 12 september 2022 gewezen op de beoordelingsvrijheid die toekomt aan Staten die partij zijn bij het VN-Vrouwenverdrag, alsmede op het belang van het kind om vanaf de geboorte een geslachtsnaam te krijgen.4 Ik sluit me daarbij aan en acht de regeling in lijn daarmee in overeenstemming met het VN-Vrouwenverdrag.
Hoe wordt er in andere lidstaten van de Europese Unie waar een gecombineerde achternaam mogelijk is, bepaald hoe een gecombineerde achternaam en met wiens toestemming die kan worden vastgelegd? In hoeverre kennen die landen ook een vangnetregeling waar beide achternamen standaard is?
Ik beschik op dit moment niet over een actueel overzicht van de naamrechtsystemen binnen lidstaten van de Europese Unie. Een rechtsvergelijkend onderzoek is in 2009 uitgevoerd.5 Daarin kwam naar voren dat de vangnetnorm per onderzocht land verschilde (naam van de vader; naam van de moeder; naam van degene wiens/wier afstamming het eerst werd vastgesteld (meestal de moeder); dubbele geslachtsnaam met als eerste de naam van de vader; de huwelijksnaam van de ouders; bepaling door de rechter). Naar ik heb begrepen geldt in België sinds 1 januari 2017 dat in geval van onenigheid tussen de ouders of bij gebrek aan keuze, het kind een dubbele naam krijgt samengesteld uit de namen van beide ouders in alfabetische volgorde. In Luxemburg geldt sinds 2006 een vergelijkbaar stelsel, waarbij de volgorde van de namen wordt bepaald door het lot.
Acht u het wenselijk de regeling te verlengen op grond waarvan het mogelijk is om voor kinderen die na 1 januari 2016 geboren zijn en voor 1 januari 2024 alsnog een gecombineerde achternaam te laten krijgen? Zo ja, op welke wijze gaat u hier zorg voor dragen? Zo nee, waarom niet?
Het verlengen van de overgangsregeling acht ik niet wenselijk. Aanvankelijk is in de Wigg bij nota van wijziging een overgangsregeling opgenomen voor kinderen geboren op of na 29 januari 2019.6 7 Naar verwachting zou daarmee alleen voor vrij jonge kinderen van de overgangsregeling gebruik kunnen worden gemaakt. Hiermee werd aangesloten bij het beleid en de rechtspraak om terughoudend om te gaan met de wijziging van de naam van kinderen.8 De naam van een kind vormt onderdeel van diens identiteit en wordt als zodanig ook beschermd door artikel 8 van het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind. Voor jonge kinderen die zich nog niet zo zeer bewust zijn van de geslachtsnaam die zij dragen, geldt minder sterk dat hun identiteit wordt aangetast als hun naam wijzigt. Oudere kinderen zullen zich in toenemende mate bewust zijn van de geslachtsnaam die zij dragen. Voor hen werd daarom terughoudendheid betracht bij de mogelijkheid tot wijzigen van hun geslachtsnaam. Bovenstaande overwegingen hebben ook geleid tot de keuze om de overgangsregeling voor de duur van één jaar open te stellen.
Bij amendement is de reikwijdte van de overgangsregeling opgerekt en is deze opengesteld voor kinderen geboren op of na 1 januari 2016.9 Daarbij werd ervan uitgegaan dat de overgangsregeling nog steeds alleen open zou komen te staan voor relatief jonge kinderen, namelijk voor kinderen die op de datum van inwerkingtreding van de Wigg maximaal acht jaar oud zouden zijn. Overwogen werd dat die leeftijdsgrens goed aansluit bij de grens die in de rechtspraak al deels wordt toegepast, namelijk dat een kind vanaf acht jaar gehoord wordt in familierechtelijke zaken die de (rechts)positie van het kind betreffen. Tot de leeftijd van acht jaar is de identiteit van het kind nog niet dermate ontwikkeld dat het veranderen van de geslachtsnaam negatieve gevolgen zou kunnen hebben, aldus de indieners van het amendement.
Indien de overgangsregeling zou worden verlengd, zou daar een beroep op kunnen worden gedaan ook voor oudere kinderen. Ik acht dat gelet op het voorgaande niet wenselijk.
Acht u het wenselijk om te waarborgen dat ouders die voor 31 december 2024 bij de rechter een verzoekschrift hebben ingediend en vervolgens vervangende toestemming hebben gekregen voor een gecombineerde achternaam, met deze vervangende toestemming bij de gemeente de achternaam kunnen laten toevoegen in 2025 in plaats van dat zij zich bij Justis moeten melden, waardoor zij tegen extra voorwaarden van Justis aanlopen die zij via de gemeentelijke route niet zouden tegenkomen? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Er is vrij veel media-aandacht geweest voor de wetswijziging en de overgangsregeling. Het beeld is dat de periode van één jaar ouders voldoende tijd heeft geboden om te komen tot een verzoek op grond van die overgangsregeling. Aanpassing van de duur van de regeling acht ik dan ook niet opportuun. Overigens is tijdens de wetsbehandeling besproken – en dit blijkt ook uit inmiddels bestendige jurisprudentie10 – dat een verzoek tot vervangende toestemming niet mogelijk is.
De betreffende overgangsregeling is opgenomen in artikel IIIB, eerste en tweede lid, Wigg. Aanpassing van de duur van die regeling kan daarom alleen bij wet gebeuren. Gelet op de doorlooptijd van een wetstraject is verlenging voor afloop van die regeling per 1 januari 2025 praktisch ook niet haalbaar. Zoals overwogen in het antwoord op vraag 6, acht ik een langere duur van de overgangsregeling ook niet wenselijk.
Deelt u de mening dat ouders die van de overgangsregeling gebruik willen maken, niet gedupeerd zouden moeten worden door een tekort aan plekken voor aanvragen bij de gemeente dan wel vertraging binnen de rechterlijke macht, waardoor zij verhinderd zijn om voor 31 december 2024 bij de gemeente al dan niet met vervangende toestemming van de rechter hun verzoek tot toevoegen van de achternaam in te dienen? Zo ja, welke acties kunt u daartoe eventueel in samenwerking met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten ondernemen? Zo nee, waarom niet?
De overgangsregeling in de WIGG heeft veel aandacht gehad in de verschillende media. Informatie was te vinden op verschillende websites, zoals die van de rijksoverheid, Justis en op de websites van de meeste gemeenten. Daarbij is kenbaar gemaakt dat ouders tot 31 december 2024 gebruik konden maken van de overgangsregeling. Ouders die een naamskeuze wilden doen op grond van de overgangsregeling konden in elke gemeente in Nederland terecht. Ik zie geen reden om de wet ter zake aan te passen. Zoals in het antwoord op vraag 7 is aangegeven, is een verzoek tot vervangende toestemming bij de rechter niet mogelijk.
De uitspraak van de Raad van State in de zaak Stichting Femmes For Freedom tegen de burgemeester van Den Haag |
|
Ingrid Michon (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Raad van State van Femmes for Freedom (FFF) tegen de gemeente Den Haag?1
Ja.
Wat is uw reactie op deze uitspraak?
Als het gaat om predikers die geweld en onderdrukking van vrouwen en ongelovigen aanmoedigen onderschrijf ik de zorgen van de burgemeester van Den Haag volledig. Het aanmoedigen van haat, geweld en onderdrukking van vrouwen is onacceptabel in onze democratische rechtsstaat.
Klopt het volgens u dat er in deze zaak sprake is geweest van predikers die geweld tegen en onderdrukking van vrouwen en ongelovigen aanmoedigen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorgen van de burgemeester van Den Haag die hierover in de zaak zijn onderschreven?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het volgens u dat de Gemeentewet geen geschikte grondslag biedt voor burgemeesters om op te treden tegen predikers die geweld tegen en onderdrukking van vrouwen en ongelovigen aanmoedigen? Zo ja of nee, waarom?
In haar uitspraak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat er voor de burgemeester in dit geval geen beginselplicht of mogelijkheid tot handhaving bestaat, omdat de predikers van de moskee in kwestie geen concrete wettelijke norm hebben overtreden en de artikelen 172 en 174 van de Gemeentewet geen grondslag bieden om het grondwettelijke recht op de vrijheid van meningsuiting te beperken2. Zodoende kunnen deze wetsartikelen niet worden gebruikt om bijvoorbeeld een gebedshuis te sluiten. Meer in het algemeen geldt dat de Gemeentewet geen bevoegdheden bevat waarmee de burgemeester van de Grondwet kan afwijken. In concrete gevallen waar sprake is van strafbare feiten, zoals uitlatingen die aanzetten tot haat, geweld, discriminatie, of opruiend zijn of (onnodig) beledigend, is het aan het Openbaar Ministerie om te bepalen of strafrechtelijk optreden opportuun is.
Wat zijn de mogelijkheden die de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding biedt aan de burgemeester om op te treden tegen predikers die geweld tegen en onderdrukking van vrouwen en ongelovigen aanmoedigen?
Als iemand in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning hiervan, kan ik op basis van de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding, met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid, vrijheidsbeperkende maatregelen opleggen. Een voorbeeld hiervan is een gebiedsverbod. Voor mensen die naar Nederland willen komen om hier extremistisch gedachtegoed te verspreiden zijn er verschillende mogelijkheden om deze personen fysiek te weren. Dit kan bijvoorbeeld – binnen de daarvoor bestaande wet- en regelgeving – door het weigeren van een visum, een signalering in het Schengeninformatiesysteem of het opleggen van een ongewenst verklaring door de IND. Dit wordt per geval beoordeeld.
Bent u bereid in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Nederlands genootschap van burgemeesters te bezien hoe de wetgeving kan worden aangepast om handhavend optreden van burgemeesters tegen haatpredikers mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Mijn ministerie zal in overleg treden met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Nederlands genootschap van burgemeesters om te verkennen of er eventuele problemen worden ervaren.
Wat zijn de mogelijkheden die in België, Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk bestaan om bestuursrechtelijk op te treden tegen organisaties die geweld en haat verheerlijken en onderdrukking van vrouwen en ongelovigen aanmoedigen en hoe beoordeelt u deze?
Organisaties die geweld en haat verheerlijken hebben geen plek in onze samenleving. Zoals in het regeerprogramma staat, blijf ik mij inzetten om organisaties die nauw verbonden zijn met organisaties die elders in de EU verboden zijn wegens een link met terroristische groeperingen tegen te gaan. In dit kader loopt er een uitvraag binnen de EU, waarbij informatie wordt opgehaald over de wijze waarop andere landen dergelijke organisaties tegen gaan. Aan de hand daarvan wordt onderzocht of aanvullende wetgeving nodig en mogelijk is om de genoemde organisaties binnen onze wettelijke kaders te verbieden. Over de uitkomsten zal ik uw Kamer in het voorjaar van 2025 informeren.
Welke bestuursrechtelijke bevoegdheden heeft een burgemeester volgens u om op te treden nadat hij signalen ontvangt dat er haatpredikers in zijn gemeente geweld en onderdrukking van vrouwen en ongelovigen aanmoedigen?
De Gemeentewet noch de Wet openbare manifestaties bieden de grondslag om preventief de grondwettelijke vrijheid van meningsuiting te beperken (vanwege het verbod op censuur). Reactief optreden is in bepaalde gevallen wel mogelijk, maar dan gaat het niet om bestuursrechtelijke bevoegdheden en optreden van de burgemeester maar om strafrechtelijk optreden door het OM. Dit is het geval als sprake is van strafbare feiten, zoals uitlatingen die aanzetten tot haat, geweld, discriminatie, of opruiend zijn of (onnodig) beledigend.
In het Hoofdlijnenakkoord is afgesproken dat het aanzetten tot geweld, het verheerlijken van terroristische daden en het openlijk steun betuigen aan terroristische organisaties een apart strafdelict wordt met een forse maximumstraf; op welke termijn wordt dit wetsvoorstel naar de Kamer gestuurd?
Het kabinet acht het van belang het instrumentarium voor de aanpak van terrorisme te versterken. In het regeerprogramma is onder meer opgenomen dat het kabinet voornemens is om het openlijk steun betuigen aan een terroristische organisatie en het verheerlijken van terrorisme strafbaar te stellen. Wetgeving hiertoe is op dit moment in voorbereiding. Naar verwachting zullen deze wetsvoorstellen in het voorjaar van 2025 ter internetconsultatie worden aangeboden. Op welke termijn deze wetsvoorstellen daarna aan uw Kamer worden gestuurd, kan ik op dit moment nog niet met zekerheid zeggen aangezien dit van diverse factoren afhankelijk is. Ik streef er uiteraard naar deze wetsvoorstellen – en uiteraard ook de overige in het regeerprogramma aangekondigde wetsvoorstellen op het terrein van Justitie en Veiligheid – zo spoedig mogelijk aan uw Kamer te sturen.
In het Hoofdlijnenakkoord is afgesproken dat het openlijk steun betuigen aan terroristische organisaties wordt verboden; wanneer kan de Kamer daar een wetvoorstel voor tegemoet zien?
Zie antwoord vraag 10.
Het stopzetten van subsidie aan stichting ‘Na de Oorlog’ |
|
Nico Uppelschoten (PVV) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Harde klap voor gastlessen», waarin wordt beschreven dat de subsidie van de stichting «Na de Oorlog», die gastlessen verzorgt over de Holocaust en antisemitisme, is stopgezet?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Kunt u toelichten waarom de subsidie aan «Na de Oorlog» is beëindigd, terwijl de stichting ervaren en professioneel is in het bestrijden van antisemitisme en het verzorgen van gastlessen over de Holocaust?
De subsidie voor stichting Na de Oorlog was een projectsubsidie ter invulling van een amendement van de leden Ellian (VVD) en Segers (CU) op de begroting van 2023 voor het verbeteren van kennis over de Joodse geschiedenis en over antisemitisme.2 Het aflopen van de projectsubsidie volgde automatisch uit de overeenkomst tussen OCW en stichting Na de Oorlog. Er is dus geen sprake geweest van het beëindigen van de subsidie door OCW.
Welke criteria zijn gehanteerd bij de toewijzing van deze subsidie en was expertise met antisemitismebestrijding er één van? Zo nee, waarom niet?
Bij het gunnen van de aanbestedingsopdracht, is uiteraard rekening gehouden met expertise op het gebied van antisemitisme. In de offerteaanvraag stonden drie gunningscriteria vermeld: relevante kennis en ervaring, borging van de effecten en plan van aanpak. Bij het gunnen van de aanbestedingsopdracht zijn alle offertes op deze drie criteria beoordeeld.
Klopt het dat de subsidie nu wordt toegekend aan de organisatie Fawaka, die zich richt op dekolonisatie en aanverwante onderwerpen die niet gerelateerd zijn aan de Holocaust en de bestrijding van antisemitisme? Zo ja, op basis van welke criteria won Fawaka de aanbesteding?
De opdracht is toegekend aan Fawaka. Deze organisatie had de hoogste totaalscore over de drie gunningscriteria heen. In haar activiteiten richt Fawaka zich op inclusief samenleven en, in die context, ook op antisemitisme en op racisme en discriminatie in bredere zin. Om aanvullende kennis op het gebied van antisemitisme in huis te halen, laat Fawaka medewerkers trainen door de Anne Frank Stichting. Samenwerking tussen Fawaka en de Anne Frank Stichting omvat verder gezamenlijke ontwikkeling van gastlessen en van trainingen voor docenten en continue kennisuitwisseling onderling. Daarnaast maakt Fawaka gebruik van de lesmaterialen van de Anne Frank Stichting.
Hoe beoordeelt u de signalen dat betrokkenen bij Fawaka in verband worden gebracht met radicale en controversiële standpunten, waaronder steun aan bewegingen die mogelijk antisemitische sentimenten aanwakkeren?
Er is geen reden om te twijfelen aan de kunde die Fawaka in huis heeft om deze opdracht tot een goed einde te brengen en ik heb het volste vertrouwen in de professionaliteit van alle betrokkenen.
Bent u bereid om uw subsidiebeslissing te heroverwegen, gezien de urgentie van kwalitatief hoogwaardige Holocausteducatie en effectieve antisemitismebestrijding? Zo nee, waarom niet?
Kwalitatief hoogwaardige Holocausteducatie en effectieve antisemitismebestrijding zijn beide van groot belang. Niet voor niets is structurele kennisoverdracht van de Holocaust verankerd in het curriculum PO en onderbouw VO. Op scholen waar sprake is van antisemitische incidenten, roepen we scholen op om direct te handelen. Ter ondersteuning is in mei 2024 een handreiking gepubliceerd die scholen en docenten moet helpen bij het herkennen van, omgaan met en melden van antisemitische incidenten.
De aanbestedingsopdracht is bedoeld om scholen extra ondersteuning te bieden op het gebied van lessen over antisemitisme. Vooraf aan de beslissing om de opdracht te gunnen aan Fawaka is een zorgvuldig proces doorlopen volgens de daarvoor geldende richtlijnen van de Algemene Rijksinkoopvoorwaarden voor diensten (ARVODI). Dit proces dient juist om ervoor te zorgen dat de organisatie die de opdracht uitvoert dat op een kwalitatief hoogwaardige manier doet en om te voorkomen dat de betrokken partijen ongelijk worden behandeld. In de gunningsbrief die alle inschrijvers hebben ontvangen, hebben zij de mogelijkheid gekregen om een kort geding te starten over de uitkomst van het proces. Geen van de inschrijvers heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Daarmee is de gunning definitief geworden. Er is geen reden om deze gunning te heroverwegen.