De wettelijk verankering van de Code zaakstoedeling |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich nog uw eerdere antwoorden op Kamervragen over de Code zaakstoedeling?1
Ja, die herinner ik mij.
Waarom heeft u er niet voor gekozen om de zaakstoedeling per wet te regelen?
Naar aanleiding van de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) Miracle Europe KFT t. Hongarije (12 januari 2012, nr. 5774/13) heb ik onderzocht of deze uitspraak noodzaakt tot nadere wettelijke verankering van de door de Rechtspraak ontwikkelde Code zaakstoedeling, zoals vermeld in mijn antwoord op 20 januari 2020 op uw eerdere vragen hierover.2 De EHRM-jurisprudentie vereist een systeem voor zaakstoedeling op basis van objectieve, transparante en controleerbare criteria. Uit de EHRM-jurisprudentie vloeit echter niet de eis voort dat deze uitgangspunten of criteria bij wet in formele zin moeten zijn gecodificeerd. De uitwerking van het systeem voor de toedeling van zaken kan in lagere regelgeving plaatsvinden, met een grondslag bevoegdheid in formele wetgeving, zoals het huidige artikel art. 20 lid 1c wet RO. De lagere regelgeving is in dit geval de op 14 februari 2020 gepubliceerde Code zaakstoedeling die de gerechten vervolgens uitwerken in hun bestuursreglementen. Met de publicatie van de Code zaakstoedeling wordt tevens gestand gedaan aan de motie van het lid Van Nispen (Tweede Kamer 2018–2019, 33 861, nr.3 bij het plenaire debat op 1 februari 2018 in verband met de uitbreiding van de mogelijkheden om ten aanzien van voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren disciplinaire maatregelen op te leggen en tevens andere maatregelen te treffen. In deze motie wordt de regering verzocht om in samenspraak met de Raad voor de rechtspraak te zorgen voor meer transparantie bij de toedeling van zaken aan individuele rechters.
Kunt u toelichten waarom de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van Mens (EHRM) aangaande Miracle Europe KFT tegen Hongarije, van 12 januari 2012, nr. 5774/13 toch niet heeft geleid tot een wettelijke verankering van de zaakstoedeling?
Zie antwoord vraag 2.
Eisen het EU-recht en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet dat alle zaken aselect worden toebedeeld?
Nee, dat is niet het geval. Uit het in vraag drie genoemde EHRM-arrest Miracle Europe KFT t. Hongarije vloeit voort dat, wanneer zaken niet aselect worden toebedeeld, de criteria op basis waarvan zaken dan worden toebedeeld, objectief, transparant en controleerbaar moeten zijn. Uitgangspunt van internationale standaarden, zoals het rapport van de European Commission for Democracy through Law (Venetië Commissie)4 en de standaard voor de zaakstoedeling van het Europese Netwerk van Raden voor de rechtspraak5 is dat zaken binnen gerechten in beginsel neutraal en willekeurig worden toebedeeld aan rechters. Daarbij kan de deskundigheid en ervaring van rechters een rol spelen. Ook is er ruimte om rekening te houden met de werkbelasting.
Deelt u de mening dat punt 4 van de Code zaakstoedeling (en de toelichting daarop) ruimte laat aan het gerechtsbestuur om in een onbepaald aantal zaken op grond van vage en subjectieve criteria een zaak aan een rechter toe te delen en dat dit derhalve niet leidt tot een voorafbepaalde, transparante en objectieve zaakstoedeling aan rechters?2
In punt 4 van de Code zaakstoedeling staat: «De zaken worden in beginsel aselect aan de rechters toegedeeld. In de zaakstoedelingsregeling wordt bepaald welke categorieën van zaken niet aselect worden toegedeeld, omdat de toedeling ervan maatwerk vergt.» Vervolgens wordt in de toelichting op punt 4 van de Code beargumenteerd waarom en in welke gevallen het nodig kan zijn dat de teamvoorzitter een zaak op maat toedeelt. Voorbeelden die daarvan worden gegeven zijn (potentieel) geruchtmakende zaken, clusters van zaken en vervolgzaken. Daarmee geeft de Rechtspraak invulling aan de eisen die voortvloeien uit de jurisprudentie van het EHRM en de in het antwoord op vraag 4 genoemde internationale standaarden, die ruimte laten om in bepaalde gevallen af te wijken van een willekeurige toedeling van zaken.
Bent u bereid om de zaakstoedeling alsnog wettelijk te verankeren met een aselecte toedeling? Zo nee, waarom niet?
Een nadere wettelijke verankering acht ik niet noodzakelijk, zoals ik heb toegelicht in het antwoord op de vragen 2 en 3.
Indien het antwoord op vraag 6 nee is, bent u dan wel bereid om minimaal het uitgangspunt van aselecte toedeling van alle zaken in de wet vast te leggen?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat een transparante, objectieve wijze van zaakstoedeling extra van belang is nu rechters geen invloed hebben op de keuze van de gerechtsbesturen en er door de Raad van State recentelijk een gebrek aan voldoende vertrouwen is geconstateerd tussen de besturen en de werkvloer?3
De aanwezigheid van een systeem van zaakstoedeling dat voldoet aan de internationale eisen is onder alle omstandigheden van groot belang in een democratische rechtsstaat.
Het wetgevingsoverleg Jeugd van 23 november 2020. |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Herinnert u zich mijn vraag tijdens het Wetgevingsoverleg Jeugd van maandag 23 november over de signalen dat het coronavirus wordt aangegrepen om omgangsregelingen te fnuiken?
Ja.
Herkent u deze signalen? Zo nee, bent u bereid uw oor te luister te leggen bij belanghebbenden om dit te toetsen? Zo ja, bent u dan met mij van mening dat dat zeer onwenselijk is en zelfs schadelijk kan zijn, voor zowel kind als ouder die de omgang geweigerd ziet? Van hoeveel signalen bent u op de hoogte?
Het uitgangspunt is en blijft dat omgang tussen kind en ouder, ook ten tijde van de coronamaatregelen, doorgang vindt.
Ik heb mogelijke signalen over het niet nakomen van omgangsregelingen binnen de stuurgroep Zorg voor Jeugd en Corona besproken met belanghebbenden zoals zorgaanbieders, professionals en jongeren. De partijen binnen de stuurgroep hebben bij mij aangegeven dat ze enkele signalen hebben ontvangen, met name tijdens de eerste golf. Ik ben het met u eens dat kinderen en ouders elkaar moeten kunnen zien en ik onderzoek binnengekomen signalen daarom nader met de betrokken partijen.
Deelt u de mening dat het coronavirus geen reden mag zijn dat ouders en kinderen elkaar niet meer kunnen zien tenzij iemand daadwerkelijk corona heeft? Zo niet, kunt u dan de situaties schetsen waarin het coronavirus ervoor kan zorgen dat ouders en kinderen elkaar niet zien?
Ja, ik deel deze mening. Het uitgangspunt is dat omgang tussen kind en ouder doorgang vindt, tenzij één van de betrokkenen ziekteverschijnselen heeft (kinderen van 0 tot en met 12 jaar met verkoudheidsklachten zonder koorts en/of benauwdheid uitgesloten). Dit standpunt is ook per brief met uw Kamer gedeeld.1
Kinderen van gescheiden ouders die niet in één huis wonen, kunnen er samen met ouders voor kiezen om het kind tot de huishoudens van beide ouders te rekenen. Als daartoe besloten wordt, dan hoeven ouders en kinderen geen anderhalve meter afstand van elkaar te houden (zie ook: https://www.nji.nl/nl/coronavirus/Ouders/Bijzondere-situaties/Omgangsregeling-gescheiden-ouders-voor-ouders).
Wanneer wegens ziekteverschijnselen de normale omgang niet plaats kan vinden vragen we betrokken ouders zoveel mogelijk alternatieven in te zetten, zoals videobellen.
Ook voor kinderen die in het kader van een jeugdhulptraject elders wonen (pleeggezin, gezinshuis, etc.) geldt dat zij hun ouders moeten kunnen blijven zien. Het uitgangspunt voor de zorg is dat alle zorg, hulp en ondersteuning zoveel mogelijk door moet gaan. Dit betekent dat ook de bezoekregelingen, ondanks de geldende maatregelen, zoveel mogelijk in stand moeten blijven. Alle maatregelen die daarbij in acht moeten worden genomen en afwegingen die moeten worden gemaakt staan beschreven op de website van het NJi (zie: https://www.nji.nl/nl/coronavirus/Professionals/Omgang-en-bezoek-in-speciale-situaties-bij-het-coronavirus). Ook hier geldt dat betrokkenen zoveel mogelijk alternatieven, zoals videobellen, gebruiken wanneer wegens ziekteverschijnselen de normale bezoekregeling niet door kan gaan.
Op welke wijze worden de richtlijnen over omgang tijdens corona van het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) uitgedragen onder zorgverleners, jeugdbeschermers en ook politie? Verdient dit extra inspanningen?
Het NJi heeft voor ouders, kinderen, jongeren, professionals en gemeenten alle informatie en richtlijnen over (het omgaan met) de maatregelen tegen verspreiding van het coronavirus gebundeld op: https://www.nji.nl/coronavirus. Deze richtlijnen zijn samen met betrokken aanbieders en professionals opgesteld. De branches van aanbieders brengen deze richtlijnen actief onder de aandacht bij hun leden. Betrokken professionals zoals jeugdhulpverleners, jeugdbeschermers, wijkteams, etc. proberen dit zo goed mogelijk te implementeren in hun dagelijks werk.
Bent u bereid te bezien of er nog andere kanalen ingezet zouden moeten worden om de genoemde NJi-richtlijnen onder de aandacht te brengen?
Zie antwoord vraag 4. Ik ben van mening dat de richtlijnen momenteel voldoende onder de aandacht worden gebracht van de betrokken professionals.
Welke mogelijkheden heeft een ouder die de omgangsregeling op oneigenlijke gronden beperkt ziet om deze toch af te dwingen?
Als ouders uit elkaar gaan moeten zij een ouderschapsplan opstellen, waarin ook afspraken omtrent omgang worden vastgelegd. De mediator, advocaat of hulpverlener die bij de scheiding betrokken is, zal ouders hierop wijzen. Als een ouder zich niet houdt aan de gemaakte afspraken, kan de andere ouder de hulp van de mediator, advocaat of hulpverlener inschakelen.
Indien nodig kan door een ouder ook nog de gang naar de rechter worden gemaakt om de omgangsregeling af te dwingen. In het onderzoek van het WODC uit 2019 «Naleving van contact/omgangsafspraken na scheiding: een rechtsvergelijkend en sociaalwetenschappelijk perspectief»2 staat dat er een palet aan maatregelen en instrumenten is dat ingezet kan worden bij het niet naleven van afspraken over de omgang. Er zijn in de eerste plaats civielrechtelijke mogelijkheden, zoals omgangsbemiddeling en omgangsbegeleiding, de inzet van een bijzondere curator, gezagswijziging, vermindering of ontzegging van partner- of kinderalimentatie of de inzet van een dwangsom. Indien omgangsregelingen bewust worden gedwarsboomd, is optreden via het strafrecht aan de orde. Vervolging is mogelijk als het Openbaar Ministerie in een specifieke zaak tot de conclusie komt dat een minderjarige opzettelijk is onttrokken aan het wettig gezag of aan het over die minderjarige uitgeoefende toezicht (artikel 279 Wetboek van Strafrecht).
Het bericht dat een forensische zorginstelling moet stoppen met Tbs-behandelingen, omdat zij de financiën niet meer rond krijgt. |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat een Tbs-kliniek gesloten moet worden, omdat zij de financiën niet meer rond krijgt voor de behandeling van ernstig zieke mensen?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat het beschermen van de samenleving tegen ernstig zieke mensen en het geven van zo goed mogelijke zorg aan deze mensen belangrijker zou moeten zijn dan de vraag of een instelling winst kan maken op de behandeling van die mensen?
Ja, bescherming van de samenleving en het bieden van goede zorg staan voor mij voorop.
Herkent u het beeld dat forensische zorginstellingen op dit moment verlies draaien op de behandeling van TBS-patiënten en dat voor deze zware categorie patiënten het systeem van marktwerking en aanbestedingsprocedures dus niet functioneert?
Ik herken dit beeld niet. Ik heb namelijk geen signalen dat de behandeling van deze patiënten in veel gevallen verlieslatend zou zijn. Daarmee deel ik dus ook uw conclusie niet dat per definitie het systeem van marktwerking en aanbestedingsprocedures niet functioneert en er straks een situatie ontstaat waarin ernstig zieke mensen straks niet meer behandeld worden.
Erkent u dat het aan de huidige marktwerking in de forensische zorgsector te wijten is dat het gevaar dreigt dat ernstig zieke mensen straks niet meer behandeld worden, omdat die behandeling verlieslatend is? Zo nee, waar ligt dit volgens u dan aan?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid te kijken naar differentiatie in prijsafspraken voor klinieken naar gelang de werkelijke kosten die zij moeten maken en niet naar de gemiddelde kosten, omdat daarbij bijvoorbeeld niet voldoende rekening word gehouden met de kosten voor huisvesting? Erkent u dat prijsafspraken voor bijvoorbeeld een kliniek in Groningen wel dekkend kunnen zijn, maar voor een kliniek in de Randstad niet, omdat de huisvesting daar veel groter is? Zo nee, waarom niet?
Bij het maken van prijsafspraken met forensische zorgaanbieders zijn de tarieven van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) voor mij leidend. De tarieven van de NZa zijn gemiddeld kostendekkend en bevatten onder andere een huisvestingscomponent. De tarieven van de NZa bieden daarnaast ruimte voor verschillende prijsafspraken tussen inkopers en aanbieders. Die ruimte wordt begrensd door het maximumtarief met de mogelijkheid om bekostiging tot tien procent boven dit maximumtarief af te spreken (het max-maxtarief). DJI hanteert op dit moment reeds voor alle aanbieders het maximumtarief van de NZa, waarbij voor een aantal vormen van klinische zorg gebruik gemaakt wordt van de ruimte die het max-maxtarief biedt.
Hoe verklaart u dat een deel van de werknemers in de forensische zorg alleen als zzp’er wil werken? Bent u bereid te kijken naar manieren om zzp terug te dringen in de forensische zorg?
Het werken als zzp-er in de zorg, niet enkel de forensische zorg, is een ontwikkeling die al geruime tijd gaande is. Er zijn ook andere dan financiële redenen om als zzp-er te willen werken. Voorbeelden zijn de invloed op het werkrooster en afspraken over administratieve ondersteuning. Als een werkgever medewerkers in dienstverband aan wil trekken, is het dus belangrijk dat hij aandacht heeft voor deze onderliggende factoren.
Van belang voor de forensische zorg is dat we het werken in deze sector aantrekkelijk maken en houden. De arbeidsmarkt is daarom ook één van de drie thema’s waar de Taskforce Forensische Zorg zich sinds zijn oprichting in 2018 mee bezig houdt. Zoals ik heb aangegeven in de laatste voortgangsbrief forensische zorg heeft de Taskforce ook op dit thema goede stappen gezet.2 Zo is in augustus van dit jaar een aansprekende arbeidsmarktcampagne «Forensische Zorg kijkt verder» gelanceerd, is er een samenwerkingsverband van HR-managers van zorgaanbieders ingericht waar kennis gedeeld kan worden over goed HR-beleid en worden extra stageplekken binnen forensische instellingen beschikbaar gesteld. Om deze aanpak de komende jaren vast te blijven houden zijn de prioriteiten van de Taskforce inmiddels opgenomen in de bestuurlijke agenda die met de sector is opgesteld.3
Het bericht ‘Vier op de tien vrouwen op de arbeidsmarkt benadeeld vanwege zwangerschap of pasgeboren kind: zwangerschapsdiscriminatie nog steeds onverminderd groot probleem’ |
|
Nevin Özütok (GL), Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vier op de tien vrouwen op de arbeidsmarkt benadeeld vanwege zwangerschap of pasgeboren kind: zwangerschapsdiscriminatie nog steeds onverminderd groot probleem» van het College voor de Rechten van de Mens?1
Ja.
Bent u het met de mening eens dat noch zwangerschap noch een kinderwens reden mogen zijn voor werkgevers om iemand niet aan te nemen, of diegene geen contractverlening aan te bieden en dat discriminatie op de arbeidsmarkt de algemene vrouwenemancipatie in Nederland sterk benadeelt?
Ik ben het met u eens dat zwangerschap en kinderwens geen reden mogen zijn om vrouwen anders te behandelen en dat discriminatie van vrouwen op de arbeidsmarkt de emancipatie van vrouwen in algemene zin benadeelt. Het signalement van het College voor de Rechten van de Mens dat een aanzienlijk deel van de zwangere vrouwen en jonge moeders er toch mee te maken krijgt, is dan ook zeer ernstig.
Hoe beoordeelt u het signalement van het College voor de Rechten van de Mens dat 43% van de personen die actief is op de arbeidsmarkt en de afgelopen vier jaar een kind kregen zwangerschapsdiscriminatie heeft meegemaakt?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u ingaan op de aanbevelingen die het College doet, zoals (1) het bieden van handvatten aan werkgevers om goed op de hoogte te zijn van wetgeving, (2) het voortouw nemen om voorlichting over zwangerschap en werk aan zowel werkgevers als werknemers te verbeteren, (3) het vergroten van het bereik en verduurzamen van die voorlichting en (4) het bieden van handvatten om het gesprek te voeren met ouders over waar ze tegenaan lopen bij het combineren van zwangerschap en werk?
Ik hecht waarde aan de resultaten van en de aanbevelingen in het onderzoek van het College voor de Rechten van de Mens. De aanpak van zwangerschapsdiscriminatie valt onder het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021, ingericht om arbeidsmarktdiscriminatie breed tegen te gaan. De aanpak in het Actieplan is gericht op drie pijlers: toezicht & handhaving, onderzoek & instrumenten en kennis & bewustwording.
Ik zal inzetten op het bieden van handvatten aan werkgevers. Zo worden organisaties door het wetsvoorstel «Toezicht gelijke kansen bij werving en selectie» verplicht om een werkwijze op schrift te stellen voor het tegengaan van discriminatie bij werving en selectie.
Daarnaast zal ik in blijven zetten op voorlichting en bewustwording over de risico’s van zwangerschapsdiscriminatie en hoe deze te voorkomen zijn, zowel bij werknemers als werkgevers. Zo heeft de bewustwordingscampagne «Baby en Baan» in 2018 en 2019 gelopen, waar zwangere vrouwen werden gewezen op hun rechten. Daarnaast worden vrouwen door middel van flyers in de GroeiGids (platform van de GGD dat ouders inzicht geeft in de ontwikkeling, gezondheid en opvoeding van hun kind) en vanaf volgend jaar ook via de vernieuwde versie van de GroeiGids app van de GGD, geïnformeerd over zwangerschapsdiscriminatie en het combineren van zwangerschap of ouderschap met werk.
Het vergroten van het bereik en verduurzamen van deze voorlichting is van belang. Een eerste stap die hiervoor wordt gezet is het houden van een bijeenkomst in het begin van 2021 met deskundigen en stakeholders die in contact staan met zwangere vrouwen en jonge moeders. Deze bijeenkomst wordt samen met het College voor de Rechten van de Mens georganiseerd en is gericht op gezamenlijke en effectieve communicatie over het tegengaan van zwangerschapsdiscriminatie. Hierbij worden onder andere de GGD, het KNOV (Organisatie van Verloskundigen), de Inspectie SZW en werkgevers- en werknemersorganisaties betrokken.
Bent u bereid één of meerdere van bovenstaande aanbevelingen om te zetten in beleid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke rol spelen vakbonden in het tegengaan van zwangerschapsdiscriminatie? Wordt deze problematiek besproken tijdens cao-onderhandelingen?
Verschillende werknemersorganisaties besteden aandacht aan het tegengaan van zwangerschapsdiscriminatie in de vorm van voorlichting. Vakbonden (FNV en CNV) zien een belangrijke rol voor zichzelf in het tegengaan van zwangerschapsdiscriminatie. Deze rol is enerzijds zorgdragen voor een goede voorlichting richting vrouwen zodat zij beter weten wat hun rechten zijn en anderzijds vrouwen juridisch bijstaan op het moment dat discriminatie heeft plaatsgevonden. Ook wordt er ingezet op het verbeteren van de arbeidsmarktpositie van vrouwen, zodat de prikkel om onderscheid te maken op basis van zwangerschap minder wordt. In het SER-advies «Discriminatie werkt niet» stond de aanbeveling dat werkgevers en werknemersorganisaties voorlichting zouden moeten geven m.b.t. (zwangerschaps)discriminatie. FNV, CNV en VCP geven voorlichting via de eigen site.
Uit navraag bij de vakbonden blijkt dat het aanpakken van zwangerschapsdiscriminatie en discriminatie in het algemeen niet altijd een onderwerp is tijdens cao-onderhandelingen. De vakbonden richten zich tijdens cao-onderhandelingen wel mede op het verbeteren van de arbeidsmarktpositie van vrouwen door bijvoorbeeld te pleiten voor het volledig doorbetalen van het aanvullend geboorteverlof of het verkleinen van het aantal flexcontracten.
Welke rol spelen ondernemingsraden in het tegengaan van zwangerschapsdiscriminatie? Hoe toegankelijk is de ondernemingsraad voor ouders die te maken hebben met zwangerschapsdiscriminatie? Lukt het de ondernemingsraad om in te grijpen wanneer een dergelijke situatie zich voordoet? Welke hindernissen ervaart de ondernemingsraad bij het aanpakken van een melding van zwangerschapsdiscriminatie?
Ondernemingsraden hebben een wettelijk vastgelegde taak met betrekking tot de gelijke behandeling van werknemers. In artikel 28, lid 3 van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) is vastgelegd dat de ondernemingsraad (OR) in het algemeen waakt tegen discriminatie in de onderneming. Ook is daarin vastgelegd dat de OR in het bijzonder de gelijke behandeling van mannen en vrouwen alsmede de inschakeling van gehandicapten en minderheden in de onderneming moet bevorderen.
De OR staat open voor signalen en is in principe voor iedereen toegankelijk. Werknemers kunnen hun ervaring hier melden. De OR heeft als taak te zorgen voor een goed personeelsbeleid, maar grijpt niet in bij individuele gevallen. Wanneer binnen de OR het vermoeden bestaat dat een probleem structureel is, is het mogelijk om het gesprek aan te gaan met een werknemer van de HRM-afdeling uit hoofde van artikel 23, lid 3 van de WOR. Dit artikel geeft de OR ook de ruimte om initiatief te nemen om in het organisatiebeleid te verankeren dat zwangerschapsdiscriminatie niet kan voorkomen.
Hoe verklaart u de stagnatie, aangezien uit het bericht blijkt dat er in de aard en omvang van zwangerschapsdiscriminatie sinds 2016 niks veranderd is?
Zwangerschapsdiscriminatie is een hardnekkig probleem. Wat de aanpak van zwangerschapsdiscriminatie lastig maakt, is dat de doelgroep (zwangere vrouwen en jonge moeders) continu in beweging is. Doorlopende aandacht via de juiste kanalen is daarom van belang. Ondanks de acties die zijn ondernomen, laat het onderzoek van het College voor de Rechten van de Mens weinig verschil zien ten opzichte van eerdere edities. Uit dit onderzoek blijkt ook dat kennis en bewustwording van groot belang zijn, zowel bij werkgevers als bij werknemers. Hier is de afgelopen periode aandacht aan besteed, bijvoorbeeld door middel van samenwerking met de GGD met betrekking tot de GroeiGids en de GroeiGids app. Ik zal blijven inzetten op het tegengaan van zwangerschapsdiscriminatie, bijvoorbeeld door middel van de ook in het antwoord op vraag 4 en 5 genoemde stakeholdersbijeenkomst.
Hoeveel onderzoeken naar arbeidsdiscriminatie zijn er door de Inspectie SZW in de afgelopen vijf jaar geopend? Hoe vaak hebben dergelijke onderzoeken in de afgelopen vijf jaar geleid tot een boete voor het onderzochte bedrijf? Heeft de Inspectie SZW voldoende capaciteit om bedrijven te controleren op zwangerschapsdiscriminatie?
Het team arbeidsdiscriminatie van de Inspectie SZW zet diverse instrumenten en middelen in, zodat het thema zwangerschapsdiscriminatie door werkgevers en werknemers wordt opgepakt. Bij elk bedrijfsbezoek vragen de inspecteurs van het team arbeidsdiscriminatie na of en hoe zwangerschapsdiscriminatie speelt of kan spelen en of men beleid of voorzieningen in deze heeft. Ook zet de Inspectie SZW in op voorlichting aan werkgevers over rechten en plichten.
In 2018 is een omslag gemaakt van verkennende en informerende bedrijfsbezoeken naar handhavende bezoeken in organisaties met werkneemsters die zwanger zijn of in de lactatiefase zitten. In 2019 is er een verder uitbreiding geweest van het team Arbeidsdiscriminatie. In dit jaar zijn er meer dan 500 inspecties gedaan.
Om een duurzame en stevige invulling te geven aan de nieuwe rol van de Inspectie SZW op het gebied van discriminatie bij werving en selectie, zijn extra middelen gereserveerd voor de handhaving van arbeidsmarktdiscriminatie. Dit proces is in volle gang. Met het wetsvoorstel Toezicht gelijke kansen bij werving en selectie krijgt de Inspectie SZW ook handhavende bevoegdheden in het kader van een objectieve werving en selectie werkwijze.
De artikelen 'Leidse burgemeester wil geen 70-plussers als lid van stemlokalen' en '70-plussers geweerd uit stembureaus' |
|
Gerrit-Jan van Otterloo (50PLUS) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u de artikelen «Leidse burgemeester wil geen 70-plussers als lid van stemlokalen»1 en «70-plussers geweerd uit stembureaus»?2
Ja.
Hoe oordeelt u over het bericht dat de Leidse burgemeester geen 70-plussers als lid van het stembureau wil tijdens de komende verkiezingen?
Mij is gebleken dat de burgemeester van de gemeente Leiden inmiddels een brief heeft gestuurd aan de 70-plussers uit het stembureauledenbestand, waarin hij schrijft dat hij begrijpt dat mensen van 70 jaar en ouder liever zelf de keuze willen maken om wel of geen stembureaulid te worden, en dat hij het daarom houdt bij een «dringend advies» om de gezondheidsrisico’s in overweging te nemen bij de keuze om zich aan te melden als stembureaulid.
Hoe oordeelt u over de stelling dat deze actie onnodig betuttelend is in de richting van 70-plussers?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het aan iedereen zelf is om de afweging te maken al dan niet zitting te willen nemen als lid van een stembureau, ongeacht leeftijd of welk ander persoonskenmerk dan ook? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Weliswaar raadt het RIVM mensen uit risicogroepen (onder wie ook 70-plussers) aan om extra voorzichtig te zijn3, maar uitgangspunt is dat zolang er consequent en volgens de bestaande richtlijnen en procedures wordt gewerkt, ook een persoon die wat het coronavirus betreft behoort tot een risicogroep, lid van een stembureau kan zijn. De Tijdelijke wet verkiezingen covid-19 biedt de basis voor de richtlijnen en procedures waarmee stembureauleden hun werk veilig kunnen doen. De wet (en de onderliggende regelgeving) bevat daartoe diverse maatregelen (kuchschermen tussen stembureauleden en kiezers, beschikbaarheid van beschermingsmiddelen als mondkapjes en wegwerphandschoenen in de stemlokalen, toezicht door een stembureaulid op naleving van de hygiëne- en afstandsmaatregelen, enz.). Vóórdat de stembureauleden aan hun werk beginnen, neemt de gemeente bij elk van hen bovendien een gezondheidscheck af.
Hoe oordeelt u over de stelling dat een dergelijke maatregel generaliserend is in de richting van 70-plussers en zelfs neigt naar leeftijdsdiscriminatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik zie geen reden om personen die vallen in een risicogroep niet zelf de afweging te laten maken of zij zich willen aanmelden als stembureaulid. Zou het college van burgemeester en wethouders, dat de stembureauleden selecteert en benoemt, besluiten om geen 70-plussers als stembureaulid te benoemen omdat zij in verband met covid-19 tot een kwetsbare groep behoren en de gemeente onnodige risico’s wil voorkomen, dan is nog niet automatisch sprake van leeftijdsdiscriminatie in de zin van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (WGBL). Vrijwilligerswerk op een stembureau is ook arbeid als bedoeld in de gelijkebehandelingswetgeving. Dat volgt uit een oordeel van het College voor de rechten van de mens4. In artikel 7 van de WGBL zijn uitzonderingen opgenomen op het verbod van onderscheid op grond van leeftijd. In zijn algemeenheid geldt dat onderscheid op grond van leeftijd objectief gerechtvaardigd kan zijn door een legitiem doel en als de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Het is uiteindelijk aan de rechter of het College voor de Rechten van de Mens om hierover in concrete gevallen een oordeel te vellen.
Hoe oordeelt u in het licht van deze berichtgeving over het eerdere pleidooi om kort voor de verkiezingen een, al dan niet verplichte, coronatest aan te bieden aan mensen die zitting nemen in een stembureau, naast alle andere maatregelen die zullen worden genomen?
Zoals ik tijdens de plenaire behandeling van de Tijdelijke wet verkiezingen covid-19 al heb geantwoord op vragen van 50PLUS-fractie over het testen van stembureauleden, kan en wil ik stembureauleden niet verplichten tot een coronatest. Ik volg uiteraard de ontwikkelingen rond het sneltesten en bezie of zich hier nieuwe mogelijkheden voordoen waar stembureauleden vrijwillig gebruik van zouden kunnen maken. Ik benadruk nogmaals dat de gemeente bij alle stembureauleden actief een gezondheidscheck zal uitvoeren voorafgaand aan de zitting van het stembureau, en dat in het stemlokaal bovendien gepaste maatregelen gelden om het risico op overdracht van het virus maximaal te beperken.
Hoe oordeelt u over de berichtgeving dat de Leidse burgemeester wil komen tot verjonging van de stembureaus? Deelt u de mening dat dit zou moeten zijn: verbreding, aangezien democratie en participatie voor iedereen belangrijk zijn?
Er zijn bij de komende Tweede Kamerverkiezing heel veel stembureauleden en tellers nodig. Nieuwe aanwas is dus gewenst, jong en oud. Ik ondersteun de gemeenten bij de werving met een landelijke wervingscampagne. De campagne richt zich bij de inzet van social media onder andere op jongeren en ik ga ook in gesprek met vertegenwoordigers van studentenorganisaties zoals de LKvV (Landelijke Kamer van Verenigingen) over hoe studenten kunnen worden bereikt met deze wervingscampagne.
Hoe kijkt u naar dit bericht in het licht van de moeite die gemeenten nu al hebben om voldoende vrijwilligers te vinden om stembureaus te bemensen?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht 'Lenferink weert 70-plussers uit Leidse stembureaus, oud-wethouders woedend over leeftijdsdiscriminatie' |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Lenferink weert 70-plussers uit Leidse stembureaus, oud-wethouders woedend over leeftijdsdiscriminatie»?1
Ja.
Is het waar dat de burgemeester van Leiden 70-plussers uitsluit als lid van een stembureau bij de Tweede Kamerverkiezingen in maart 2021?
Graag verwijs ik naar mijn bovenvermelde antwoorden op de vragen 2, 3 en 4 van het lid Van Otterloo (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 1021).
Hoe beoordeelt u de uitsluiting van een leeftijdscategorie van inzet als lid van een stembureau?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat, op grond van de Tijdelijke wet verkiezingen covid-19, stembureauleden die een of meer vragen van de gezondheidscheck met ja beantwoorden niet worden ingezet, ongeacht hun leeftijd, en dat stembureauleden die tijdens de stemming klachten ontwikkelen hun werkzaamheden moeten staken, ongeacht hun leeftijd?
Ja, dit volgt uit artikel 9, derde lid, van de Tijdelijke wet verkiezingen covid-19.
Hoe beoordeelt u de reden die de burgemeester aanvoert, dat deze maatregel bedoeld is om de kiezers te beschermen? Als stembureauleden van 70 jaar en ouder niet in het stemlokaal mogen komen, waarom mogen kiezers van 70 jaar en ouder dan wel in het stemlokaal komen?
De Tijdelijke wet verkiezingen covid-19 heeft als doel dat de komende Tweede Kamerverkiezing veilig kan worden georganiseerd: veilig voor kiezers om te stemmen en veilig voor stembureauleden om hun werk te doen. Voor kiesgerechtigden van 70 jaar en ouder biedt het wetsvoorstel tot wijziging van de Tijdelijke wet verkiezingen covid-19de mogelijkheid (dus niet: verplichting) om per brief te stemmen. Ik zie geen reden om personen van 70 jaar en ouder niet zelf de afweging te laten maken om zich aan te melden als stembureaulid.
Herinnert u zich uw antwoorden op de vragen van de leden Van Helvert en Omtzigt over de geheime Europese Uniemissie (EU) naar Venezuela en het bericht dat de EU Ambassadeur in Venezuela een propagandarapport in ontvangst heeft genomen uit handen van dhr. Tarek William Saab?1
Ja.
Deelt u de mening dat de EU-ambassadeur in Venezuela een verkeerde inschatting heeft gemaakt door akkoord te gaan met het publiek in ontvangst nemen van een rapport waarin, in uw woorden, een beeld wordt geschetst over de mensenrechtensituatie in Venezuela dat haaks staat op de realiteit?
De EU en Nederland veroordelen mensenrechtenschendingen in Venezuela. De EU-ambassadeur in Venezuela heeft contact met alle relevante actoren om bij te dragen aan een oplossing voor de politieke crisis, waaronder vertegenwoordigers van het Maduro-bewind. Het rapport werd aan haar overhandigd tijdens een bijeenkomst op het Venezolaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken. De EU-ambassadeur wist vooraf niet dat dit rapport zou worden overhandigd en was niet bekend met de inhoud daarvan.
Is het bezoek aan dhr. Tarek William Saab van te voren afgestemd met de ambassadeurs van de aanwezige EU-lidstaten in Venezuela? En zo ja, heeft de Nederlandse ambassadeur zijn fiat gegeven voor deze ontmoeting? En zo nee, waarom heeft er geen afstemming plaatsgevonden?
Nederland heeft formeel geen ambassadeur in Venezuela omdat het de presidentstermijn van Maduro niet erkent. Het Koninkrijk wordt vertegenwoordigd door een Zaakgelastigde.
De bijeenkomst op het Venezolaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken waar de EU-ambassadeur het rapport ontving is niet afgestemd met de Nederlandse Zaakgelastigde. Zoals aangegeven in antwoord op eerdere vragen over dit onderwerp van de leden Omtzigt en Van Helvert (beiden CDA)2 gaat de EU-ambassadeur in Venezuela over haar eigen agenda. Er is wel frequent contact tussen de EU-ambassadeur en vertegenwoordigers van EU-lidstaten over de gebeurtenissen in Venezuela, waarbij ook kritische boodschappen richting het Maduro-bewind ten aanzien van mensenrechtenschendingen en het verval van de democratie worden afgestemd.
Staan er nog meer ontmoetingen op het programma van de EU-ambassadeur die mogelijk schade kunnen berokkenen aan de status van Juan Guaidó als legitiem staatshoofd van Venezuela? En zo ja, bent u bereid ervoor te pleiten dat deze worden gecanceld?
Activiteiten van de EU zijn erop gericht bij te dragen aan een oplossing voor de politieke crisis. De EU heeft daarom contact met alle relevante politieke en maatschappelijke actoren. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 3 wordt deelname aan bepaalde bijeenkomsten daar waar mogelijk onderling afgestemd maar gaat de EU-ambassadeur over haar eigen agenda.
Bent u bereid de Hoge Vertegenwoordiger voor het buitenlands beleid van de EU erop te wijzen dat Nederland er niet van gediend is dat de EU-ambassadeur in Venezuela dubieuze rapporten in ontvangst neemt uit handen van het Maduro-regime?
Nee. Zie het antwoord op vraag 4.
Heeft de EU-ambassadeur in Venezuela de bevindingen in het rapport «The Truth of Venezuela Against Infamy» inmiddels veroordeeld? Zo ja, is dit oordeel ook actief gecommuniceerd met het Maduro-regime en de Venezolaanse bevolking? En zo nee, kan dit zo spoedig mogelijk worden gedaan?
De mensenrechtensituatie in Venezuela is buitengewoon alarmerend. Zoals ik schreef in antwoord op uw eerdere vragen over dit onderwerp hebben Nederland en de EU zich in de afgelopen VN Mensenrechtenraad scherp uitgelaten over de mensenrechtensituatie in Venezuela naar aanleiding van een rapport van de Independent International Fact Finding Mission on Venezuela. Nederland en de EU dragen deze boodschap ook uit in contact met het Maduro-bewind. Aan het rapport «The Truth of Venezuela Against Infamy», waarin een onjuist beeld wordt geschetst over de mensenrechtensituatie, is door Nederland en de EU geen aandacht gegeven.
Welke andere mogelijkheden zijn er om de Venezolaanse bevolking te kennen te geven dat de EU de mensenrechtenschendingen van het Maduro-regime hard veroordeelt en dat de EU het presidentschap van Maduro niet erkent?
De EU veroordeelt de mensenrechtenschendingen in Venezuela op verschillende fora. Op 12 november jongstleden werden persoonsgerichte EU-sancties en een wapenembargo met een jaar verlengd. Dat is mede het gevolg is van de voortdurende mensenrechtenschendingen in het land3. Hieraan werd op meerdere manieren ruchtbaarheid gegeven. Daarnaast steunt het Koninkrijk het werk van de VN Hoge Commissaris voor Mensenrechten en de Independent International Fact Finding Mission on Venezuela. Beiden rapporteren jaarlijks over de mensenrechten situatie in Venezuela. Deze bevindingen vormen een belangrijke basis voor de verklaringen van de EU en het Koninkrijk in de VN Mensenrechtenraad. Het Koninkrijk steunde de resolutie waarmee de Fact Finding Mission is ingesteld met het oog op het bevorderen van accountability voor mensenrechtenschendingen in Venezuela en pleitte tijdens de onderhandelingen voor sterke accountability-taal in de resolutie.
In 2018 heeft de EU al aangegeven de nieuwe termijn van Maduro als president niet te erkennen na de toen frauduleuze presidentsverkiezingen. Deze verkiezingen voldeden volgens de EU en Nederland niet aan de voorwaarden voor vrije, eerlijke en democratische verkiezingen. Omdat Nederland Maduro niet erkent, heeft de Nederlandse Zaakgelastigde geen geloofsbrieven aangeboden aan Maduro.
Mogen Nederlandse ambassadeurs ook naar eigen inzicht afspraken maken met personen die op de EU-sanctielijst staan?
Zoals ik schreef in antwoord op uw eerdere vragen over dit onderwerp betreffen de individuele sancties een bevriezing van tegoeden, waaronder het tevens verboden is om economische middelen ter beschikking te stellen, en een inreisverbod. Dergelijke maatregelen staan een ontmoeting met personen die op de sanctielijst voorkomen niet in de weg.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Deze vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
De bijeenkomst van de G20 georganiseerd door Saoedi Arabië |
|
Sadet Karabulut , Sjoerd Sjoerdsma (D66), Bram van Ojik (GL), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kunt u voor de start van de (virtuele) bijeenkomst van de G20 aangeven of er een Nederlandse VN-gezant deel gaat nemen dan wel gesprekken zal gaan hebben?
Nederland nam niet deel aan de G20-top die op 21 en 22 november jl. virtueel plaatsvond. En marge van de G20-top worden doorgaans verschillende (digitale) side events georganiseerd. Ook hieraan namen geen Nederlandse vertegenwoordigers deel.
Kunt u bevestigen dat er in Saoedi-Arabië nog altijd vrouwenrechtenactivisten vastzitten in afwachting van hun berechting?
Ja. Hier heeft Nederland op verschillende momenten aandacht voor gevraagd. Zo werd de situatie van de vrouwenrechtenactivisten aangekaart tijdens het bezoek van de Minister van Buitenlandse Zaken aan Saoedi-Arabië in februari jl. en tijdens een telefoongesprek van de Minister van Buitenlandse Zaken met de Saoedische Minister van Staat Al-Jubeir dit najaar. Ook in de daarvoor geëigende multilaterale fora zoals de Mensenrechtenraad was hiervoor aandacht. Tijdens de Mensenrechtenraadsessie van september dit jaar sprak Nederland in een gezamenlijke verklaring samen met 28 gelijkgestemde landen ernstige zorgen uit over de aanhoudende detentie van de groep vrouwenrechtenactivisten. Met deze landen werd gezamenlijk opgeroepen tot vrijlating van alle politieke gevangenen in Saoedi-Arabië. Voorts werd op 25 november jl. bekend gemaakt dat de zaken van in elk geval twee van de activisten, Loujain al-Hathloul en Samar Badawi, worden doorverwezen naar het speciale strafhof voor terrorisme in Riyad. In reactie daarop heeft Nederland samen met zes Europese landen een gezamenlijke verklaring uitgebracht waarin ernstige zorgen over deze strafzaken wordt uitgesproken en waarin opnieuw wordt opgeroepen de groep vrouwenrechtenactivisten vrij te laten.
Is het u bekend onder welke omstandigheden zij vastzitten? Zo ja, hoe oordeelt u over deze omstandigheden? En zo nee, bent u bereid zich hierover te laten informeren?
Een aantal van de groep vrouwenrechtenactivisten die in 2018 werd gearresteerd, is op voorwaardelijke grond vrijgelaten in afwachting van hun proces. Tenminste vijf activisten zitten echter nog steeds zonder veroordeling vast. De Committee on the Elimination of Discrimination against Women (CEDAW) van de VN bracht op 5 november jl. een statement uit waarin specifiek zorgen werden geuit over de positie van één van de activisten, Loujain al-Hathloul, omdat het haar niet wordt toegestaan vanuit de gevangenis regelmatig contact te hebben met haar familie en zij in hongerstaking is gegaan. Nederland deelt deze zorgen.
Deelt u de mening dat de wijze waarop Saoedi-Arabië omgaat met mensenrechtenactivisten, waaronder vrouwenrechtenactivisten, onwenselijk is? Zo ja, wanneer heeft u hierover voor het laatst contact opgenomen of laten nemen met (vertegenwoordigers van) de Saoedische overheid? En zo nee, waarom niet?
Nederland heeft zorgen over de beperkte ruimte voor critici en andersdenkenden in Saoedi-Arabië. Dit lijkt haaks te staan op de sociale, economische en culturele hervormingen die dit land heeft ingezet. Het meest recent heeft Nederland aandacht gevraagd voor de situatie van de groep vrouwenrechtenactivisten tijdens hoogambtelijke politieke consultaties met Saoedi-Arabië die op 28 oktober jl. plaatsvonden. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft dit onderwerp zelf aangekaart tijdens een telefoongesprek met Minister Al-Jubeir dit najaar.
Kunt u deze vragen voor de start van de (virtuele) bijeenkomst van de G20 beantwoorden?
Deze vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘Beschermenswaardige partijen: bescherming van het daderdier’ |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Arne Weverling (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Beschermenswaardige partijen: bescherming van het daderdier»?1
Ja.
Klopt het dat slachtoffers de aanval door een vechthond niet kunnen voorkomen of afweren, tenzij zij over een wapen beschikken, omdat zij uit het niets geconfronteerd worden met een hond die de intentie en het vermogen heeft om zijn slachtoffer te doden? Wat vindt u van het feit dat het bezit van vechthonden zonder enige restricties is toegestaan?
Een hond is pas een vechthond als dit dier specifiek getraind is om te vechten en om te winnen. Dat het vaak gaat om een bepaald type hond heeft te maken met de schade die het dier kan toebrengen. Er zijn talloze voorbeelden van deze typen honden die niet geschikt blijken te zijn om te vechten en daarom vervolgens gebruikt worden als oefenmateriaal. Er gelden strafrechtelijke voorschriften die beperkingen opleggen aan houders van gevaarlijke honden. Het betreft hier de strafbare feiten van aanhitsen, niet terughouden van een dier dat een mens aanvalt of onvoldoende zorgdragen voor het onschadelijk houden van een gevaarlijk dier. Daarnaast zijn er bevoegdheden op gemeentelijk niveau die kunnen worden ingezet tegen gevaarlijke honden. Ik verwijs hiervoor naar de door mij en mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid gegeven antwoorden op de vragen van de leden Moorlag en Kuiken van 10 februari 2020 (Aanhangsel Handelingen II 2019–2020, nr. 2487)
Heeft u een kostenoverzicht van de medische hulp, ambulance- en politie-inzet die verband houden met de aanwezigheid van vechthonden? Wordt er onderzoek verricht onder chirurgen naar de veroorzakers van ernstige aanvallen? Zo nee, waarom niet? Zitten er slachtoffers in de overlegstructuren over dit probleem? Zo nee, waarom niet?
De politie registreert incidenten waar haar aandacht voor wordt gevraagd, ook zogenaamde bijtincidenten. De kosten van de politie-inzet ten gevolge daarvan worden niet vastgelegd. Het komt zelden voor dat de politie buitengewone kosten maakt in verband met dergelijke incidenten. Het volledige proces rond inbeslagname, inclusief vervoer en opslag, valt onder de verantwoordelijkheid van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. De kosten daarvan komen ten laste van de organisatie die beslag legt.
Er wordt geen chirurgisch onderzoek verricht naar de veroorzakers van ernstige aanvallen. Wel zijn soms medische ingrepen nodig bij (ernstige) slachtoffers van bijtincidenten.
Om redenen van privacy heb ik geen inzicht in de medische kosten (waaronder eventueel ambulancevervoer) ten gevolge van bijtincidenten.
Bent u bereid de regelgeving rondom vechthonden uit te breiden zodat bijvoorbeeld de burgermeester of het college van burgmeester en wethouders sneller en doeltreffender kunnen ingrijpen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u daarnaast kijken naar de mogelijkheid een plicht op te leggen die landelijk geldt en niet (zoals een muilkorfplicht) slechts binnen de gemeentegrenzen? Hoe krijgen gemeenten ondersteuning, nu voormalig Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit Verburg deze taak uitdrukkelijk aan hen heeft toegewezen?
Ik verwijs hiervoor naar de door mij en mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid gegeven antwoorden op de vragen van de leden Moorlag en Kuiken van 10 februari 2020 (Aanhangsel Handelingen II 2019–2020, nr. 2487).
Welke mogelijkheden zijn er om dierenasiels aan te pakken indien zij een vechthond plaatsen in een onveilige omgeving zonder zich ervan te vergewissen dat de nieuwe eigenaar voldoende maatregelen heeft getroffen c.q. zal treffen om te voorkomen dat de betreffende hond schade zal aanrichten?
Ik verwijs hiervoor naar de door de gegeven antwoorden op vragen van het lid Weverling (VVD) over het bericht «Dierenasiels verzwijgen verleden van gevaarlijke vechthonden van 19 juni 2020 (Aanhangsel Handelingen II 2019–2020, nr. 3541) en naar de door de gegeven antwoorden op vragen van het lid Moorlag (PvdA) over vechthonden uit dierenasielen van 22 juni 2020 (Aanhangsel Handelingen II 2019–2020, nr. 3542).
Deelt u de mening dat vechthonden die letsel veroorzaken niet herplaatst mogen worden in een andere gemeente omdat dit niets afdoet aan het feit dat ze nog steeds gevaarlijk zijn?
Nee, deze mening deel ik niet. Niet iedere hond die gebeten heeft is een hond die getraind is om te vechten. Ook niet getrainde honden kunnen in een situatie terecht komen waarbij zij gaan bijten. Het in mijn opdracht uitgevoerde onderzoek (Safedog Project) heeft aangetoond dat met name eigenaar gerelateerde factoren naast omgevingsfactoren bepalend zijn voor het ontstaan van een bijtincident. Het zal mede afhankelijk zijn van de gedragstest in hoeverre een gevaarlijke hond herplaatst kan worden. Als het dier al dan niet onder voorwaarden herplaatst kan worden, kan het dier ook herplaatst worden in een andere gemeente.
Deelt u de mening dat de bestaande maatregelen opgelegd tegen een vechthond beter moeten worden gehandhaafd? Zo ja, kunt u dit wettelijk beter regelen?
De set aan wettelijke mogelijkheden om invloed uit te oefenen op gevaarlijke honden is voor de politie voldoende. Het begrip vechthond hanteert de politie niet. Het huidige begrip «gevaarlijke hond» voorziet in de politionele behoefte. Dit begrip vestigt de aandacht op het gedrag en de beheersbaarheid van deze individuele hond.
Klopt het dat sinds 1 januari 2009 het bezit van ieder soort, ras of type vechthond zonder enige restrictie toegestaan is en dat iedereen deze honden in soorten en maten mag fokken, importeren, kopen, verkopen en houden, en zowel het straatbeeld als de representatie in asielhonden tonen aan dat dat ook gebeurt? Bent u voornemens te bewerkstelligen dat een regeling tot stand wordt gebracht waardoor eisen worden gesteld aan het fokken, importeren, verkopen en houden van bepaalde typen vechthonden?
Er gelden wel degelijk restricties aan het fokken van honden. Op grond van artikel 3.4, eerste lid, van het Besluit houders van dieren is het verboden te fokken met gezelschapsdieren op een wijze waarop het welzijn en de gezondheid van het ouderdier of de nakomelingen wordt benadeeld. Vervolgens stelt artikel 3.4, tweede, lid, onder c, van het Besluit houders van dieren dat bij het fokken voor zover mogelijk wordt voorkomen dat ernstige gedragsafwijkingen worden doorgegeven aan of kunnen ontstaan bij nakomelingen. Hieronder valt bijvoorbeeld het fokken met honden op agressieve karaktereigenschappen. Dit is ook strafbaar gesteld in de Wet op de economische delicten.
Ik heb in mijn brief van 9 november 2018 (Kamerstuk 20 286, nr. 1003) aangegeven een gevalideerde risicobeoordelingstest te laten ontwikkelen. Met een dergelijke gevalideerde risicobeoordelingstest kunnen ouderdieren met gedragingen, waarvan het ongewenst is dat deze worden doorgegeven op objectieve gronden worden onderscheiden en uitgesloten van de fokkerij. Deze test zal eind 2021 afgerond zijn. Doordat niet op voorhand duidelijk is of een bepaalde hond ook een gevaarlijke hond is, kan ook niet op voorhand een importverbod voor een hond gaan gelden.
Hoe beoordeelt u uw antwoord op bovenstaande vraag in het licht van de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 5 juni 2018, waar geen verwijtbaarheid werd aangenomen mede omdat het Hof wees op wisselende of zelfs ontbrekende wet- en regelgeving hetgeen tot gevolg had dat schadeverhaal voor het slachtoffer via het strafrecht onmogelijk werd?2
Het antwoord op vraag 8 gaat over gevallen waarin een hond als gevaarlijk kan worden bestempeld. In dat geval gelden er restricties.
In de zaak van het gerechtshof Amsterdam speelde onder meer de vraag of de betrokken hond wel of niet kon worden aangemerkt als gevaarlijk als bedoeld in artikel 425 WvSr. Het gerechtshof overweegt dat alleen het feit dat de hond tot een bepaald ras behoort onvoldoende is om de hond als gevaarlijk aan te merken. Daarbij verwijst het gerechtshof naar een lijst van «hoog-risicohonden», die is ingetrokken omdat betrouwbare data waarop een ras in zijn geheel aan te wijzen is als gevaarlijk, ontbreken. Nu er geen wet- of regelgeving is waarbij bepaalde hondenrassen verboden zijn, moet worden uitgegaan van het individuele dier en de feiten en omstandigheden van het geval. In deze specifieke casus bestonden er naar het oordeel van het gerechtshof geen feiten en omstandigheden op basis waarvan de hond als gevaarlijk kon worden aangemerkt. In andere casus zou dit wel het geval kunnen zijn en hoeft het ontbreken van wet- of regelgeving waarbij bepaalde hondenrassen verboden zijn niet in de weg te staan aan een veroordeling op basis van artikel 425 WvSr.
Hoe weegt u, gelet op voorkoming van minderjarige slachtoffers, het belang van het kind zoals geformuleerd in het Internationaal verdrag van de rechten van het kind bij het gebruik van de mogelijkheid die de Wet Dieren biedt om soorten of categorieën van dieren die aantoonbaar gevaarlijk zijn voor de volksgezondheid te verbieden?
In het kader van de ontwikkeling van de huis- en hobbydierenlijst worden diersoorten onder meer beoordeeld op de risicofactor «gevaar op letselschade». Daarbij wordt gekeken naar het gevaar van een diersoort voor de mens. Indien een diersoort gevaren met zich brengt voor kinderen zal dit ook daar naar voren komen.
De financiële problemen bij de Geschillencommissie |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Sinds wanneer bent u op de hoogte van de financiële problemen bij de Geschillencommissie? Waarom is er nog steeds niet gereageerd op het ingediende subsidieverzoek per brief van 7 juli 2020?1
Eind maart 2020 heb ik de Stichting Geschillencommissies voor Consumentenzaken (SGC), onderdeel van de Geschillencommissie, gevraagd welke gevolgen zij ondervinden van de Covid 19-crisis. De SGC heeft mij daarna op de hoogte gehouden van verdere ontwikkelingen. Bij brief van 7 juli 2020 heeft de SGC mij verzocht om een subsidie van € 268.000 teneinde de financiële gevolgen van de Covid-19 crisis binnen de organisatie op te kunnen vangen. Het gaat hier om een verzoek om subsidie in aanvulling op de jaarlijkse subsidie aan de SGC. Begin september heeft de SGC op mijn verzoek aanvullende informatie verstrekt. Medio oktober heeft een van mijn medewerkers de SGC telefonisch laten weten dat ik voornemens ben het verzoek af te wijzen. Bij brief van 9 november 2020 heb ik dit voorgenomen besluit schriftelijk kenbaar gemaakt. Op 18 november jl. heeft de SGC schriftelijk gereageerd op dit voorgenomen besluit. De SGC heeft aangegeven dat zij nog een mondelinge toelichting wil geven. Daartoe is de SGC op 20 november jl. in de gelegenheid gesteld. Op korte termijn zal een besluit op het subsidieverzoek van de SGC worden genomen. Daarbij zal de door SGC gegeven toelichting worden betrokken.
Erkent u de maatschappelijke rol en betekenis van de Geschillencommissie voor het goedkoop, snel en buitengerechtelijk oplossen van klachten en geschillen van bijvoorbeeld consumenten?
Ja zeker, zie ook het antwoord op vragen 4 en 5.
Ziet u ook dat de gevolgen van de coronacrisis ook voor deze organisatie groot zijn, bijvoorbeeld alleen al vanwege de enorme toename van zaken in bijvoorbeeld de reissector, wat tot grote onzekerheid leidt?
Ik ben mij ervan bewust dat ook de SGC de gevolgen van de Covid-19 crisis ondervindt en dat dit voor de organisatie de nodige impact heeft.
Wat zouden de gevolgen zijn als de Geschillencommissie haar deuren zou sluiten, zowel voor de rechtszoekenden die dit laagdrempelige alternatief dan kwijt zijn, maar ook voor de toename van zaken bij de Rechtspraak? Welke meerkosten zou dat tot gevolg hebben?
Bij de SGC zijn 50 sectorale geschillencommissies vanuit het bedrijfsleven, 16 geschillencommissies voor de zorg en de geschillencommissie Kinderopvang ondergebracht. Bij zorg en kinderopvang gaat het om commissies met een wettelijke grondslag. Daarnaast is de geschillencommissie Algemeen, die een wettelijke grondslag heeft en voortvloeit uit de Europese richtlijn inzake ADR voor consumenten, ondergebracht bij de SGC. In 2019 behandelde de SGC 5599 geschillen van consumenten. Bij de behandeling van de begroting van het ministerie voor het jaar 2018 heb ik al aangegeven dat het voortbestaan van de SGC niet in gevaar mag komen. Dat standpunt is niet gewijzigd. De SGC, als één van de vier buitengerechtelijke geschilbeslechtingsinstanties in Nederland, vergroot de toegang tot het recht door conflicten in een vroeg stadium, snel en laagdrempelig op te lossen. Dat wil ik graag behouden.
Erkent u ook dat het behoud van diverse geschillencommissies voor een aantal sectoren ook verplicht is en voortvloeit uit wetten en internationale afspraken?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op de brief waaruit blijkt dat het voortbestaan van de Geschillencommissie in het geding is, nadat de overheidssubsidie de laatste jaren al gehalveerd is, waardoor nieuwe tegenvallers nu niet meer op te vangen zijn?
Onder verwijzing naar mijn antwoord op vraag 1 merk ik daarover aanvullend graag op dat ik in het recente verleden, bij de behandeling van de begroting van het Ministerie van JenV voor het jaar 2018 heb aangegeven dat het voortbestaan van de SGC niet in gevaar mag komen. Dat standpunt onderschrijf ik nog steeds nadrukkelijk. Deze situatie doet zich nu niet voor. Om de vinger aan de pols te houden blijf ik -ook buiten het kader van het subsidieverzoek- met de SGC in contact over de gevolgen van de Covid 19-crisis zoals ik dat de afgelopen tijd ook heb gedaan.
Hoe gaat u er voor zorgen dat de Geschillencommissie haar deuren niet hoeft te sluiten?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u deze vragen voorafgaand aan de behandeling van de begroting Justitie en Veiligheid beantwoorden?
Ja.
De inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen en de uitvoering van de Wet USB |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen is voorzien voor 1 mei 2021?
Ja. Deze streefdatum is in overleg met de betrokken instanties, inclusief het openbaar ministerie (OM) en het gevangeniswezen, bepaald.
Welke voorbereidingen worden getroffen aan de zijde van uw ministerie, het openbaar ministerie (OM) en het gevangeniswezen om tot inwerkingtreding over te kunnen gaan? Ligt de voorbereiding op schema? Welke gevolgen heeft de coronacrisis op deze voorbereiding?
De keten, inclusief mijn ministerie, het OM en het gevangeniswezen, werkt hard aan de voorbereidingen op de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen (Wet SenB). Belangrijke aspecten van de implementatie zijn het aantrekken van nieuw personeel en het opleiden van bestaand personeel, maar ook de precieze uitwerking van de Wet SenB in bijvoorbeeld lagere regelgeving, werkprocessen en te hanteren informatievoorziening. Om te zorgen dat we op tijd «genoeg gekwalificeerde handen aan het bed» hebben, zijn hiervoor middelen beschikbaar gesteld. De implementatie van de Wet SenB is een forse en zeer uitdagende klus. De huidige coronamaatregelen maken de implementatie bovendien complexer. Zo moet bijvoorbeeld het aantrekken en opleiden van personeel digitaal plaatsvinden. Daar komt bij dat niet valt uit te sluiten dat zwaardere beperkingen volgen of dat personeel – op grote schaal – uitvalt in verband met ziekte. Hier is momenteel evenwel geen sprake van. De inzet is dan ook, voor nu, onverminderd gericht op inwerkingtreding per 1 mei 2021, waarbij aan de hand van een planning scherp aan de wind wordt gezeild. Om de keten te ondersteunen bij het in samenhang verrichten van alle werkzaamheden is een implementatieprogramma ingericht. Dit programma monitort de activiteiten en planning nauw.
Is of wordt er voor de inwerkingtreding van de wet een zogeheten «Gateway Review» of andere analyse uitgevoerd, waarbij gekeken is of wordt voldaan aan alle voorwaarden om de volgende fase te starten? Zo ja, wat is de uitkomst hiervan? Welke risico’s zijn er? Welke stappen onderneemt u naar aanleiding van dit onderzoek? Kunt u dit rapport met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Voor een zo voorspoedig mogelijke implementatie van de Wet SenB is op mijn verzoek in september 2020 een review uitgevoerd door Bureau Gateway, waarbij de implementatieplannen van de betrokken instanties en het ketenbrede implementatieplan zijn beoordeeld. De review betreft een collegiaal advies ten behoeve van het doen welslagen van de implementatie. Uit de review kwam naar voren dat er meerdere noodzakelijke stappen moeten worden gezet om de voorziene inwerkingtredingsdatum van 1 mei 2021 te halen. Zo heeft het reviewteam in dit verband dringend aanbevolen om samen met de betrokken instanties scherper in beeld te brengen en vast te stellen wat er gereed moet zijn om per 1 mei 2021 verantwoord te kunnen starten. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan de nadere uitwerking van verantwoordelijkheden en het daarop voorbereiden van instanties en de – technische – vormgeving van de informatie-uitwisseling tussen betrokkenen. Aanvullend deed het reviewteam enkele aanbevelingen om de ketensamenwerking te verbeteren. De implementatie vergt de komende maanden nog een flinke inspanning, maar het feit dat alle genoemde aanbevelingen zijn opgepakt en het reviewteam heeft bevestigd dat het doel van de wet breed draagvlak geniet in de keten geeft mij vertrouwen.
Indien er geen «review» of analyse wordt gedaan als bedoeld in vraag 3, kunt u toelichten waarom daar niet voor is gekozen? Welke risico’s brengt dat met zich mee?
In september 2020 is, zoals hierboven aangegeven, een review uitgevoerd op de implementatieplannen van de betrokken instanties én het ketenbrede implementatieplan. Begin 2021, naar verwachting in februari, vindt wederom een gateway review plaats. Met deze review wordt vastgesteld of de ketenpartners naar verwachting per 1 mei 2021 gereed zullen zijn om uitvoering te kunnen geven aan de wet SenB, dan wel welke stappen nog moeten worden gezet om dit mogelijk te maken.
Gelet op het feit dat met de Wet USB is beoogd de executietaken en bevoegdheden van het OM over te dragen aan de Minister voor Rechtsbescherming onder regie van het Administratie- en Informatiecentrum voor de Executieketen (AICE), kunt u aangeven welke executietaken en -bevoegdheden op dit moment nog door het OM worden uitgevoerd?
Met de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB) op 1 januari 2020 is de directe verantwoordelijkheid voor de uitvoering van straffen en maatregelen overgegaan van het OM naar de Minister voor Rechtsbescherming. In de praktijk betekent dit dat de beslissingen die de rechter neemt, onder regie van het Administratie- en Informatiecentrum voor de Executieketen (AICE) van het Centraal justitieel incassobureau (CJIB), worden gerouteerd naar en uitgevoerd door de onder de Minister ressorterende uitvoeringsorganisaties. Het OM kan zich hierdoor weer meer richten op de magistratelijke taken. Het OM heeft ook nog steeds een aantal eigen wettelijke taken en bevoegdheden in de fase van tenuitvoerlegging. Zo is het OM verantwoordelijk voor de verstrekking van de beslissingen aan de Minister. Daarnaast kan het OM de Minister adviseren over de wijze van tenuitvoerlegging en is het OM verantwoordelijk gebleven voor het nemen van vervolgbeslissingen danwel het aanbrengen van zaken waarin de rechter een vervolgbeslissing moet nemen. Verder is de verantwoordelijkheid voor het informeren van slachtoffers over het verloop van de zaak bij het OM gebleven.
In verband met de complexe veranderopgave die er lag voor de uitvoeringsketen en het gegeven dat voor sommige onderwerpen nog verbetertrajecten liepen op het moment dat de Wet USB in werking trad, voert het OM op dit moment bovendien nog een aantal taken uit die horen bij of gelieerd zijn aan de algehele verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging. Zo worden beslissingen die de rechter neemt over inbeslaggenomen goederen nu nog onder verantwoordelijkheid van het OM uitgevoerd. Omdat het de bedoeling is dat ook deze taken uiteindelijk onder verantwoordelijkheid van de Minister worden uitgevoerd, zijn met het OM afspraken gemaakt over de termijn en het traject dat nodig is voor een zorgvuldige overdracht.
Kunt u daarnaast aangeven welke executietaken en -bevoegdheden op dit moment door zowel het OM als AICE worden uitgevoerd?
Er worden geen taken of bevoegdheden door zowel het OM als het AICE uitgevoerd. Met de inwerkingtreding van de Wet USB hebben beide organisaties eigen taken en bevoegdheden gekregen en/of behouden. Deze liggen soms in het verlengde van elkaar en soms volgen ze elkaar op. Daar waar de taken elkaar opvolgen en samenwerking noodzakelijk is, zijn afspraken gemaakt die door alle uitvoeringsorganisaties zijn ondertekend.
Kunt u uitleggen waarom de onder vraag 6 bedoelde taken (nog) niet volledig zijn overgedragen? Hoe verhoudt zich dat tot het gegeven dat u verantwoordelijk bent voor de executie? In hoeverre beschikt uw ministerie over voldoende kennis en ervaring om de executietaken goed uit te voeren?
Zoals reeds gemeld in het antwoord op vraag 5 is met het oog op de complexe veranderopgave die er al lag voor de uitvoeringsketen besloten om een aantal taken buiten de implementatieopgave te houden. Juist met het oog op een zorgvuldige overdracht is het van belang dat ook voor deze taken eerst in kaart wordt gebracht welke impact de overdracht heeft op de uitvoeringsketen en welke termijn nodig is voor implementatie. Zoals uw Kamer weet is vóórdat de Wet USB in werking trad een jaar «geoefend» met het nemen van beslissingen in een multidisciplinair team waarin ook het OM vertegenwoordigd was. Op die manier is relevante kennis en ervaring overgedragen en is een zogenoemde warme overdracht van expertise tot stand gebracht. Ook ten aanzien van de nog over te dragen taken is het streven erop gericht om alvast te starten voorafgaand aan de feitelijke overdracht. Op die manier kan op dezelfde manier ervaring worden opgedaan met de nieuwe onderwerpen.
Kunt u aangeven op welke termijn u verwacht dat alle executiebevoegdheden door AICE zullen worden uitgevoerd?
Zoals al gemeld in het antwoord op vraag 5 hebben alle organisaties eigen verantwoordelijkheden en bevoegdheden gekregen in de tenuitvoerlegging. Het CJIB/AICE oefent een aantal belangrijke bevoegdheden uit, maar ook de overige onder de Minister voor Rechtsbescherming ressorterende organisaties hebben eigen executiebevoegdheden en voeren een aantal taken uit. Daarnaast heeft het OM een aantal taken en bevoegdheden behouden. Als het gaat om de taken die eerder buiten de implementatie-opgave zijn gehouden geldt zoals gezegd dat nadere afspraken zijn gemaakt over de termijn en het traject dat nodig is voor een zorgvuldige overdracht. Met de daarvoor benodigde uitvoeringstoetsen zal op korte termijn worden gestart.
Bent u het ermee eens dat, ingevolge artikel 6:3:14, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) het OM (en niet AICE) het primaire en directe aanspreekpunt is voor toezichthouders bij overtredingen van justitiële voorwaarden? Zo nee, waarom niet? Is voldoende gewaarborgd dat het OM over alle relevante informatie beschikt? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waar zitten de problemen en hoe gaat u deze oplossen?
Op basis van de Wet USB blijft het OM verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van voorwaarden. De Minister voor Rechtsbescherming, en namens hem de betreffende toezichthouder, is verantwoordelijk voor het feitelijk toezicht. Het vóór 1 januari 2020 ingerichte contact tussen de toezichthouder en het OM gedurende en over de voortgang van het toezicht heeft met de inwerkingtreding van de Wet USB een andere vorm gekregen. De toezichthouder beoordeelt meer zelfstandig of er aanleiding bestaat om het OM te verzoeken om een vervolgbeslissing te nemen. Indien de toezichthouder besluit de overtreding van de voorwaarde te melden en een verzoek tot het nemen van een vervolgbeslissing in te dienen, stelt de toezichthouder daartoe een reclasseringsadvies op. Het AICE verstrekt het advies aan het OM. Het OM beoordeelt vervolgens of er reden is om tot aanhouding over te gaan of een vordering tot tenuitvoerlegging (TUL) in te dienen bij de rechter. Om de samenwerking op het terrein van het toezicht te versterken is in afspraken neergelegd in welke gevallen de toezichthouder altijd direct in contact treedt met het OM. Het gaat dan onder meer om zaken met een spoedeisend karakter, waarvan het OM moet beoordelen of zij haar opsporingsbevoegdheden dient in te zetten.
Herkent u het beeld dat uit de praktijk naarvoren komt (en door P.M. Schuyt wordt beschreven in vakblad Sancties1), dat AICE als gecentraliseerd ambtelijk orgaan onvoldoende contact en binding heeft met bijvoorbeeld lokale reclasseringsinstanties en dat AICE daardoor onvoldoende maatwerk kan leveren als het gaat om bijvoorbeeld het toezicht op de naleving van bijzondere voorwaarden en de tenuitvoerlegging van voorwaardelijke straffen? Zo ja, acht u dit wenselijk? Zo nee, kunt u dan uiteenzetten hoe dit toezicht thans vormgegeven is en welke rol AICE daarin vervult?
Ik herken dit beeld niet. Versterking van de regie en samenwerking binnen de keten lag ten grondslag aan het centraal beleggen van de regie op de feitelijke tenuitvoerlegging bij het AICE. Dit leidt tot meer uniformiteit en kwaliteit. In de uitvoeringsketen – en in het bijzonder door het AICE – is onderkend dat de samenwerking niet alleen op landelijk, maar ook op lokaal/regionaal niveau solide vorm dient te krijgen en dat maatwerk mogelijk moet zijn. Hiertoe is veel werk verzet door de betrokken organisaties, zowel gedurende de implementatie van de wet USB als structureel. Voorbeelden van maatwerk en lokale binding zijn het ketenbrede Multidisciplinair Executie Overleg – waarin individuele zaken worden besproken die maatwerk vergen – en het inzetten van AICE-specialisten die het CJIB lokaal vertegenwoordigen en fungeren als aanspreekpunt voor de ketenpartners in de regio.
Zoals gezegd heeft de verantwoordelijkheidsverschuiving een nieuwe rolverdeling met zich gebracht waarbij het uitgangspunt is dat de betrokken organisaties zich in hoofdzaak richten op hun eigen verantwoordelijkheid en daaraan zelfstandig uitvoering geven. Dit betekent dat de toezichthouder vanuit eigen professionaliteit beoordeelt of er redenen zijn om het toezicht terug te melden en dat het OM besluit of een vervolgbeslissing nodig is, of dat een vordering moet worden ingediend bij de rechter. In bijzondere gevallen, zoals bij spoedzaken of gevoelige zaakstromen, blijft tussentijds contact tussen de toezichthouder en het OM mogelijk.
Bent u het ermee eens dat een dergelijk gebrek aan lokale contacten zou kunnen leiden tot onwenselijke bureaucratisering en vertraging en daardoor mogelijk zelfs tot frustratie van het toezicht- en executieproces? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Gelet op het antwoord op vraag 10 ben ik van mening dat de regionale contacten afdoende zijn geborgd. Aanvullende stappen acht ik daarom niet aangewezen.
Bent u het ermee eens dat de rol, kennis en netwerken van de ketenprocesmedewerkers van de lokale arrondissementsparketten van grote waarde zijn voor het onder vraag 12 genoemde toezicht, alsook voor de bredere doelstelling van optimalisering van voorwaardelijke sancties zoals benoemd in het programma Justitiële Voorwaarden en de Wet voorwaardelijke sancties? Bent u het er dan ook mee eens dat hun positie zoveel mogelijk behouden moet blijven?2 Zo ja, op welke manier faciliteert u het OM daarbij en hoe verhoudt zich dit tot het gegeven dat u verantwoordelijk bent voor executie?
Met de overdracht van de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging naar de Minister is een deel van de taken van de ketenprocesmedewerkers verschoven naar de uitvoeringsorganisaties. Van hen wordt zoals gezegd verwacht dat zij zelf vorm en inhoud geven aan de verantwoordelijkheid van de Minister voor de uitvoering van het toezicht zoals het doen van een verzoek tot een vervolgbeslissing aan het OM. Ook het OM blijft een eigen verantwoordelijkheid houden binnen het toezicht. In dat verband zijn de rol, kennis en netwerken van de ketenprocesmedewerkers van onverminderde waarde. Hoe het OM de kwaliteit van het werk borgt en dit proces inricht is aan het OM zelf.
Kunt u deze vragen één voor één en voor het notaoverleg Gevangeniswezen en tbs op 10 december 2020 beantwoorden?
Ja.
De berichten ‘Docent Rotterdams college bedreigd om spotprent’ en 'Docent duikt onder om cartoon in de klas' |
|
Niels van den Berge (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Docent Rotterdams college bedreigd om spotprent»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Docent duikt onder om cartoon in klas»?2
Ja.
Heeft de regering contact gehad met de docent in kwestie – indien door hem gewenst – en het bevoegd gezag?
Ja. Het is uiteraard enorm heftig om zoiets mee te moeten maken als leraar. Ik heb daarom direct contact gezocht met de desbetreffende school om mijn steun over te brengen en mij ervan te verzekeren dat zij alle benodigde hulp krijgen. Ik heb toen aangegeven graag met de desbetreffende leraar te spreken, indien ook door hem gewenst. Dit bleek het geval en zodoende heb ik mijn steun, waardering en medeleven persoonlijk over kunnen brengen. Ook in de weken daarna heb ik geregeld contact met hem gehad.
Kunt u toezeggen dat de regering alles doet wat binnen haar macht ligt om de veiligheid van deze en andere docenten te garanderen?
Ja. Het is van groot belang dat leraren in alle vrijheid en veiligheid hun werk kunnen doen. Daarvoor is het enerzijds noodzakelijk dat scholen en leraren op structurele wijze goed worden ondersteund. Anderzijds moet adequaat worden opgetreden in concrete situaties waar de veiligheid van leraren in het geding is, waarbij een goede samenwerking tussen het onderwijs en de politie belangrijk is. Dit is gelukkig ook gebeurd na de bedreigingen in Rotterdam. De politie, een ondersteuningsteam van Stichting School en Veiligheid en de Inspectie van het Onderwijs hebben resoluut gehandeld. Zij hebben de desbetreffende school en leraar van alle benodigde steun voorzien. Er zijn inmiddels aanhoudingen verricht in deze zaak en het strafrechtelijk onderzoek is gaande. Indien zich opnieuw een dergelijke situatie voordoet kan de desbetreffende school en hun personeel rekenen op dezelfde inzet en ondersteuning.
De regering werkt op diverse manieren aan het verbeteren van de veiligheid op en rondom de school. Momenteel wordt de Wet veiligheid op school geëvalueerd. Daarbij wordt gekeken op welke manier de (sociale) veiligheid verbeterd kan worden. Ook de veiligheidssituatie van het onderwijspersoneel is hier onderdeel van, zoals is verzocht in de motie van de leden Van Meenen en Kwint.3 Uw Kamer ontvangt het onderzoeksrapport en de beleidsreactie hierop in het voorjaar van 2021. Een ander voorbeeld van een aanpak die de veiligheidssituatie op en rondom scholen moet verbeteren is het actieplan Wapens en Jongeren.4
Deelt u de mening dat bedreiging en intimidatie van onderwijspersoneel te allen tijde onacceptabel is?
Ja. Het is volstrekt onacceptabel dat leraren bedreigd worden. Het is belangrijk pal achter leraren te staan, zeker op de momenten dat hun vrijheid, veiligheid en autonomie onder druk staat. Het is van groot belang dat zij in volledige veiligheid hun werk kunnen doen en zich op geen enkele wijze beperkt voelen om daarbij de vorm te kiezen die zij passend achten. Het is wrang dat een leraar die de waarde van het vrije woord overbracht en daarmee intolerantie bestreed, nog altijd thuis zit vanwege intolerantie en intimidatie. Ik wil scholen bij dezen nogmaals oproepen om altijd aangifte te doen wanneer personeelsleden worden bedreigd. Ik wil dat het bevoegd gezag deze verantwoordelijkheid neemt en achter haar personeel gaat staan en het niet aan de leraar zelf laat om aangifte te doen. Als een leraar wordt bedreigd of geïntimideerd is dit per definitie een kwestie die de hele school aangaat en waarbij ook de vrijheid en veiligheid van de andere medewerkers onder druk komt te staan.
Kunt u toelichten op welke manier u docenten, die gevoelige onderwerpen in de klas bespreekbaar moeten maken, ondersteunt zodat zij in vrijheid en veiligheid hun werk kunnen blijven doen? Bent u hierover in gesprek met onderwijsinstellingen?
Er is een breed aanbod beschikbaar om leraren en scholen te ondersteunen bij het voeren van gesprekken over onderwerpen die gevoelig kunnen liggen in de klas. Het belang van een goede ondersteuning is daarbij groot. In de brief die ik uw Kamer heb gestuurd naar aanleiding van de aanslag op Samuel Paty en de bedreigingen in Rotterdam en Den Bosch, heb ik uiteengezet op welke wijze leraren en scholen op dit gebied worden ondersteund.5
Ondanks dit uitgebreide ondersteuningsaanbod, is het van belang om permanent te blijven kijken of het aanbod voldoende toegankelijk is en of eventuele aanscherpingen nodig zijn. Ik ben hierover met diverse partijen in gesprek. Zo heb ik de afgelopen weken gesproken met de Nederlandse Vereniging van Leraren Maatschappijleer, verschillende lerarenbonden, de sectorraden, TerInfo, Voion, en de Stichting School en Veiligheid. Ik zal uw Kamer op korte termijn informeren over de uitkomsten en mogelijke aanscherpingen, zoals ook toegezegd door de premier tijdens het debat over de vrijheid van meningsuiting op donderdag 12 november.
Op welke manier ondersteunt u initiatieven of organisaties die zich reeds inzetten voor een sociaal veilig klimaat op school en het bespreekbaar maken van maatschappelijke moeilijke thema’s in de klas?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat een goede afstemming en samenwerking tussen scholen en gemeenten essentieel zijn, zodat bij dergelijke gebeurtenissen er snel geschakeld kan worden? Zo ja, kunt u uiteenzetten op welke manier wordt geïnvesteerd in structurele samenwerking tussen gemeenten, het onderwijsveld en de veiligheidsdriehoek?
Ja. Een goede afstemming en samenwerking tussen gemeenten, jeugdzorg, de veiligheidsdriehoek en de scholen is belangrijk voor een (sociaal) veilige school(omgeving). Zij werken op structurele wijze samen en de regering benadert het veiligheidsvraagstuk integraal. Dit blijkt onder andere uit de multidisciplinaire aanpak van het actieplan Wapens en Jongeren. Hier wordt ingezet op het versterken van de verbinding tussen scholen, politie en gemeenten.
Ook bij het brede offensief tegen georganiseerde ondermijnende criminaliteit (BOTOC) wordt een integrale aanpak gehanteerd. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft dit brede offensief samen met de ambtscollega’s van BZK, OCW, VWS en SZW vormgegeven. In de preventieve aanpak wordt gebiedsgericht gewerkt langs de sporen onderwijs, werken, wonen en veiligheid.
Het bericht ‘Geen 4 maanden, maar één dag cel en taakstraf voor man (46) die betaalde seks met 16-jarig meisje had’ |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van BN de Stem van 27 oktober 2020, «Geen 4 maanden, maar één dag cel en taakstraf voor man (46) die betaalde seks met 16-jarig meisje had»?1
Ja
Deelt u de mening dat mensenhandel en gedwongen prostitutie bestaat doordat er klanten zijn en dat zij hiervoor ook bestraft moeten worden?
Klanten die producten of diensten kopen waarbij mensenhandel betrokken is, hebben een aanzienlijke rol bij het in stand houden van mensenhandel.
Klantenspelen een belangrijke rol in de bestrijding van mensenhandel en kunnen zo bijdragen aan een veilige en gezonde sector voor sekswerkers. Enerzijds hebben zij een signalerende functie en kunnen zij melding maken uitbuiting. Anderzijds kunnen zij, als afnemers, misstanden voorkomen door geen gebruik te maken van illegale vormen van prostitutie.
Het bericht van BN/de Stem gaat over een meerderjarige man die betaalde seks had met een meisje van 16 jaar oud. Betaalde seks met minderjarigen is te allen tijde verboden; Alle klanten die dergelijke praktijken in stand houden moeten hard worden aangepakt. In de beantwoording bij vraag 9 ga ik hier nader op in.
Kunt u ingaan op de bedoeling van de wetgever met de strafmaat in artikel248b Sr?
In artikel 248b Sr («Jeugdprostitutie») wordt degene strafbaar gesteld die ontucht pleegt met iemand die zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling en die de leeftijd van zestien jaren maar nog niet de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt. De wettelijke maximale straf die de rechter bij artikel 248b kan opleggen is een gevangenisstraf van vier jaren of een geldboete van de vierde categorie.
Met dit wettelijk strafmaximum wordt tot uitdrukking gebracht dat klanten van betaalde seks met minderjarigen in deze leeftijdscategorie zich schuldig maken aan een ernstig strafbaar feit. Tevens gaat hiervan een afschrikwekkende werking uit richting potentiële klanten. Op artikel 248b Sr is daarnaast het taakstrafverbod van toepassing. Dat betekent dat bij een veroordeling geen kale taakstraf kan worden opgelegd. Wel kan een taakstraf worden gecombineerd met een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel.
Hoe beoordeelt u rechterlijke uitspraken die het taakstrafverbod omzeilen en daarmee de intentie die de wetgever heeft met het taakstrafverbod, mogelijk ondermijnt?
Het OM en de rechtspraak hebben voor 248b Sr richtlijnen voor strafvordering respectievelijk oriëntatiepunten voor de straftoemeting opgesteld. Zoals eerder aangegeven, kan bij de daadwerkelijke straftoemeting in zaken waarin het taakstrafverbod van toepassing is, een taakstraf wel worden gecombineerd met een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel. Het is aan de rechter om de duur daarvan te bepalen, waarbij een wettelijke minimumduur geldt van één dag.
Ik wil benadrukken dat elk persoon dat slachtoffer wordt van een zedenmisdrijf of mensenhandel, er één teveel is. Dit doet echter niets af aan het feit dat de rechter een ruime straftoemetingsvrijheid heeft en per individueel geval maatwerk kan leveren en een passende straf kan opleggen.
Kunt u cijfermatig inzichtelijk maken hoe de rechter sinds de invoering van het taakstrafverbod heeft geoordeeld over klanten van minderjarige prostituees en kunt u op basis van dat overzicht aangeven of er sprake is van een verontrustende trend van rechterlijke uitspraken waar het taakstrafverbod wordt omzeild? Zo nee, waarom niet?
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019
20201
Totaal
Totaal aantal zaken waarin artikel 248b bewezen verklaard
0
3
8
39
29
17
8
5
12
121
Aantal zaken waarin artikel 248b bewezen verklaard en met als straf 1 of 2 dagen cel en taakstraf
0
0
0
1
4
5
0
0
1
11
Bron: Raad voor de Rechtspraak
1 januari t/m 6 november 2020
Vanaf 2012 is in totaal in 121 zaken iemand veroordeeld op basis van artikel 248b Sr, waarvan elf maal een straf is opgelegd van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van één of twee dagen en een taakstraf, zo blijkt uit de inventarisatie van de Raad van de Rechtspraak. Ik constateer dat in 2016 en 2017 het vaker voor is gekomen dat een strafoplegging van 1 of 2 dagen cel en een taakstraf voorkwam na bewezenverklaring 248b, dan in de jaren hieraan voorafgaand. In 2018 tot en met november 2020 ligt dit aantal lager.
Op basis van dergelijke kleine aantallen strafopleggingen waarbij sprake is van één of twee dagen cel en taakstraf, met de jaren 2016 en 2017 die eruit springen, is het lastig om te spreken van een trend.
Acht u het wenselijk dat klanten van minderjarige prostituees weg komen met lage straffen en deelt u de mening dat hiermee deze praktijken gemakkelijker in stand gehouden kunnen worden?
Ik acht het wenselijk dat klanten van seks met minderjarigen worden bestraft. Binnen de kaders die de wet schept, is de rechter vrij om een passende straf op te leggen.
Bestraffing van klanten van betaalde seks met minderjarigen is wat mij betreft ook een onmisbaar onderdeel van mijn bredere aanpak van personen en organisaties die bij mensenhandel, of daaraan verwante delicten, betrokken zijn. OM en politie hebben hun strafrechtelijke aanpak van dit probleem afgelopen jaren reeds verscherpt. In het geval van een opsporingsonderzoek naar seksuele uitbuiting van een minderjarige wordt ingezet op het opsporen en vervolgen van de klant.
Welke mogelijkheden ziet u om rechtszaken over mensenhandel voorrang te geven, zodat deze sneller voor de rechter kunnen komen?
OM en de rechtspraak hebben een belangrijke rol in de afweging welke zaken wanneer op zitting komen. Dit plannings- en appointeringsproces gebeurt in samenspraak en samenwerking tussen OM en rechtspraak. Indien er behoefte is vanuit het OM om een bepaalde categorie zaken met voorrang op zitting te plannen, kunnen daar lokaal afspraken over worden gemaakt, door bijvoorbeeld van gewone zittingen, themazittingen te maken. Waar er sprake is van voorlopige hechtenis is er al sprake van snellere behandeling.
Door het Bestuurlijk Ketenberaad (BKB) zijn vorig jaar professionele normen vastgesteld, met het oogmerk om doorlooptijden binnen de strafrechtketen te verbeteren en stabiliteit aan te brengen in zaakstromen.
Wanneer komt u met een concrete uitwerking van het pakket van maatregelen om de koop van seks met minderjarigen te ontmoedigen, naar aanleiding van motie Kuik c.s. (Kamerstuk 28 638, nr. 166)?
Klanten die seks kopen van minderjarigen moeten hard worden aangepakt. Gesterkt door uw motie om – kortgezegd – met een pakket van maatregelen te komen om klanten die seks kopen van minderjarigen, te ontmoedigen2 heeft mijn departement, samen met het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (CKM), de afgelopen maanden gewerkt aan een pakket van maatregelen om klanten op hun verantwoordelijkheid te wijzen, en waar nodig strafrechtelijk aan te pakken. Uw kamer is bij brief van 1 juli geïnformeerd over een viertal aandachtsgebieden waarbinnen nieuwe maatregelen te verwachten waren3. Deze zijn in de voortgangsbrief over het programma Samen tegen Mensenhandel van 18 november jl.4 nader uitgewerkt.
Wordt het harder kunnen aanpakken van personen die betaalde seks hebben met minderjarigen door middel van het strafrecht ook onderdeel van dit pakket van maatregelen? Zo nee, waarom niet?
In de voortgangsbrief over het programma Samen tegen mensenhandel heb ik aangegeven dat ik het betalingsaspect bij de vervolging van klanten die seks hebben gekocht van minderjarigen onder de zestien nader wil expliciteren. Ik beschouw de aangenomen motie van lid Kuik en Van der Graaf (Kamerstuk 35570-VI, nr.5 als extra steun in de rug hierbij. Ter uitvoering hiervan wordt in het wetsvoorstel seksuele misdrijven wettelijk geregeld dat betaalde seks met zestienminners strafverzwarend is.
Tijdens de uitvoering van de maatregelen die in het kader van Motie Kuik c.s. werden aangekondigd blijf ik met Politie en OM alert op kansen om de stafrechtelijke aanpak een nadere impuls te geven. De onderzoeken naar een klantenprofiel en strafoplegging die onderdeel maken van het maatregelenpakket, zullen mogelijk aangrijpingspunten voor beleidsontwikkeling bieden.
Het uitblijven van een vervolgingsbeslissing in de strafzaak tegen de NAM |
|
Michiel van Nispen , Sandra Beckerman |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Groninger Bodem Beweging (GBB) inmiddels al vijf jaar wacht op een beslissing van het openbaar ministerie (OM) in de strafzaak tegen de NAM?1 Kunt u zich de onvrede over een dergelijke termijn voorstellen?
Ja, ik heb hiervan kennisgenomen. Dat dit gevoelens van onvrede oproept bij de Groninger Bodem Beweging kan ik mij voorstellen, ook al zijn er redenen aan te dragen waarom dit zo lang heeft geduurd. Na de aangifte is er een artikel 12 Sv-procedure gevolgd, die de nodige tijd in beslag heeft genomen. Het OM heeft mij bericht dat het onderzoek en de beoordeling daarvan geruime tijd hebben geduurd vanwege de omvang en complexiteit van deze zaak en de vereiste zorgvuldigheid die daarbij betracht diende te worden.
Hoe kan het dat het OM in september 2019 het onderzoek al had afgerond, maar dat een jaar later nog steeds geen conclusie is getrokken en de aangever (de GBB) hier nog niets over heeft gehoord ondanks herhaaldelijke verzoeken geïnformeerd te worden over de voortgang en de resultaten van het onderzoek?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven is dit een omvangrijk en complex onderzoek geweest. Daardoor was de beoordeling eveneens ingewikkeld; vanwege het aantal individuele gevallen waarin een beoordeling van het te duchten levensgevaar moest plaatsvinden in combinatie met de omvang van het dossier, kostte een zorgvuldige beoordeling tijd. Hierbij speelt mee dat door het Hof is bepaald dat de NAM een zienswijze op het onderzoek diende te geven. Na afronden van het onderzoek heeft de NAM daar drie maanden de tijd voor gekregen. Het OM heeft eind februari 2020 de zienswijze ontvangen. Bovendien hebben de beperkingen ten gevolge van COVID-19 gezorgd voor verdere vertraging.
De betrokken partijen, waaronder ook de klagers, worden op de hoogte gehouden van het verloop van het proces op de momenten dat daar aanleiding voor is. Op diverse momenten hebben de klagers actief geïnformeerd naar de stand van het onderzoek. Daarop is ook altijd door het OM geantwoord en daarbij is aan de klagers meegedeeld dat er nog geen beslissing was genomen en dat klagers daarvan zo spoedig mogelijk in kennis zouden worden gesteld zodra het OM een definitief standpunt over deze zaak zou hebben ingenomen.
Hoe verhoudt dit stilzwijgen van het OM zich tot de voorschriften opgenomen in artikel 6, tweede lid onder b, van de Richtlijn 2012/29/EU van het Europees parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ, (PbEU L 315/57)?2
Zie antwoord vraag 2.
Hoe vaak komt het voor dat beslissingen zo lang op zich laten wachten? Hoe gebruikelijk of ongebruikelijk is dit volgens u?
Zoals ik hiervoor in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, kost een zorgvuldig en gedegen onderzoek en – in het verlengde daarvan – een zorgvuldige en gedegen beoordeling veel tijd, zeker waar het gaat om een omvangrijk onderzoek als onderhavige. Het past mij niet om vooruit te lopen op (vervolgings)beslissingen die nog genomen moeten worden door het OM.
Waardoor wordt deze lange duur nu veroorzaakt? Heeft dat vooral met capaciteitsproblemen in de opsporing te maken of zijn er andere oorzaken? Zo ja, welke? Worden er gesprekken gevoerd tussen de NAM en het OM over een mogelijke buitengerechtelijke afdoening van de strafzaak?
Zie antwoord vraag 4.
Komt er een moment dat het OM op grond van de resultaten van het door het Gerechtshof bij beslissing van 20 april 2017 bevolen onderzoek, een definitieve vervolgingsbeslissing moet nemen? Met andere woorden, mag dit eindeloos duren? Zo ja, vindt u dat rechtvaardig? Zo nee, hoe lang mag dit dan wel duren?
Artikel 167 Sv bepaalt dat het OM zo spoedig mogelijk tot vervolging overgaat indien het naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek van oordeel is dat vervolging plaats moet hebben. Zoals ik in antwoord op vraag 1 heb aangegeven is de oordeelsvorming naar aanleiding van het afgeronde onderzoek nog niet afgerond. Ik kan mij voorstellen dat dit gevoelens van onvrede oproept bij de klagers, ook al is deze duur verklaarbaar gelet op de complexiteit en de vereiste zorgvuldigheid die daarbij betracht dient te worden. Overigens heeft het OM mij bericht dat zij binnen afzienbare tijd naar buiten komen met de uitkomsten van het onderzoek en dan zal tevens het standpunt dat het OM in deze zaak inneemt, naar buiten worden gebracht.
Wat vindt u van de uitspraak van het Gerechtshof dat er aanwijzingen zijn dat de NAM zich schuldig heeft gemaakt aan overtredingen van artikel 170, aanhef 2, Wetboek van Strafrecht (WSr), het beschadigen van woningen waardoor levensgevaar te duchten is?
Het past mij als Minister niet om deze uitspraak van een inhoudelijk oordeel te voorzien.
Op welk moment kan het uitblijven van een beslissing worden opgevat als een fictieve vervolgingsweigering? Zijn daar andere voorbeelden van bekend?
Vooropstaat dat wanneer het gerechtshof een bevel tot vervolging heeft gegeven, de officier van justitie niet bevoegd is nadien zelfstandig te besluiten om van verdere vervolging af te zien. Daartoe is op grond van artikel 243, vijfde lid, Sv bewilliging van het gerechtshof vereist. In deze zaak heeft het gerechtshof een bevel tot vervolging gegeven dat inhoudt dat nader strafrechtelijk onderzoek moet worden verricht onder toezicht en begeleiding van de rechter-commissaris. Zoals aangegeven bij mijn antwoord op vraag 6, zal het OM binnen afzienbare tijd de uitkomsten van het onderzoek en zijn standpunt in deze zaak naar buiten brengen.
Deelt u de mening dat het vertrouwen van Groningers in de rechtsstaat ernstig geschaad is? Kunt u zich voorstellen dat het lange wachten op het OM in de strafzaak tegen de NAM het vertrouwen verder onder druk zet?
Zoals de Minister van Economische Zaken en Klimaat heeft aangegeven in 2017 is er in het dossier Groningen sprake van «een Nederlands overheidsfalen van on-Nederlandse proporties». Hij gaf daarbij ook aan: «We hebben het vertrouwen verspeeld, de rijksoverheid voorop».3 De Minister-President heeft in debat met uw Kamer dan ook namens de regering excuses aangeboden.4 Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, kan ik mij voorstellen dat de duur van deze zaak gevoelens van onvrede oproept bij de Groninger Bodem Beweging, ook al zijn er redenen aan te dragen waarom dit zo lang heeft geduurd.
Welke stappen gaat u zetten om het vertrouwen in de rechtsstaat te herstellen?
In de afgelopen jaren is er veel in gang gezet om het vertrouwen van de Groningers in de overheid en ook in de rechtstaat te herstellen. Die maatregelen worden nu uitgevoerd. De gaswinning wordt versneld afgebouwd en uiteindelijk geheel stopgezet, de schadeafhandeling en de uitvoering van de versterkingsoperatie is overgenomen van de NAM en wordt op onafhankelijke en publiekrechtelijke wijze vormgegeven, en het Nationaal Programma Groningen is opgezet om te investeren in de toekomst van de provincie Groningen. Op vrijdag 6 november jl. heeft het kabinet nadere bestuurlijke afspraken gemaakt met bestuurders van het aardbevingsgebied over de versterkingsoperatie om de uitvoering daarvan te versnellen en beheersbaar te maken.5 Zoals in het antwoord op vraag 6 aangegeven zal het OM binnen afzienbare tijd naar buiten komen met de uitkomsten van het onderzoek en dan zal tevens het standpunt dat het OM in deze zaak inneemt, naar buiten worden gebracht.
Kunt u deze vragen één voor één en voor het WGO van donderdag 12 november beantwoorden?
Ik heb getracht deze antwoorden zo spoedig mogelijk aan uw Kamer te doen toekomen.
Het nodeloos procederen van overheidsinstanties |
|
Chris van Dam (CDA), René Peters (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met uw brief van 26 juni 2020 over de voortgang van het nieuwe stelsel rechtsbijstand1, waarin u stelt dat het een belangrijke opdracht is voor de overheid om te voorkomen dat burgers onnodig in een procedure met de overheid belanden? Hoe beoordeelt u de voortgang hierop tot nu toe?
Ja, ik ben bekend met deze brief. Onlangs informeerde ik u dat de heer Hoefsmit, op basis van een persoonlijke afweging, besloten heeft om zijn opdracht als aanjager terug te geven aan het SGO. Vorig jaar is José Lazeroms gestart als aanjager bij het deelprogramma Burgergerichte Overheid, voorheen Responsieve Overheid. Over de voortgang van de opdracht van de aanjager en het deelprogramma Burgergerichte Overheid heb ik u bij brief van 11 januari 2021 bericht.2 Naar verwachting start begin dit jaar een pilot tussen het UWV en het Juridisch Loket, gericht op het ontwikkelen van een proactieve samenwerking om in een zo vroeg mogelijk stadium burgers te informeren en te ondersteunen bij een afwijzende beslissing, een klacht of het uitblijven van een besluit. Naast het inzetten op verbeterde dienstverlening bij de uitvoeringsorganisaties en gemeenten, richt de aanjager zich op de wet- en regelgeving die bij deze organisaties voor de meeste juridisering (procedures en toevoegingen) zorgt.
Bent u bekend met het proces-verbaal van de zitting van woensdag 2 september 2020 van de Centrale Raad van Beroep met kenmerk CRvB 19 / 3784 WAO R067 94? Klopt het dat in deze zaak een UWV-uitkeringsgerechtigde een zaak wint bij de Rechtbank Amsterdam tegen het UWV, dat het UWV vervolgens in hoger beroep gaat zonder beroepsgronden en dat datzelfde UWV na maanden alles weer intrekt, maar dat de uitkeringsgerechtigde de kosten voor juridische hulp die zij ingeschakeld heeft voor het hoger beroep, niet vergoed krijgt, omdat daar in het bestuursrecht geen grondslag voor bestaat? Klopt het ook dat het UWV zich op het standpunt stelt dat de uitkeringsgerechtigde maar een civiele procedure moet starten om de kosten wel vergoed te krijgen?
Als partijen in een procedure het niet eens zijn met de uitspraak van een rechter kunnen zij in hoger beroep. De termijn om hoger beroep in te stellen is maximaal zes weken. Verlenging van deze termijn is niet mogelijk. In zaken waarbij wezenlijke belangen spelen die impact kunnen hebben op een groter aantal gevallen en UWV twijfelt over de juistheid van de uitspraak van de rechter is het soms nodig om nader onderzoek te doen naar de haalbaarheid van het hoger beroep. Dit kost tijd, soms meer dan zes weken. In deze gevallen kan voorlopig hoger beroep, dus nog zonder inhoudelijke gronden, worden ingesteld. Komt UWV tot de conclusie dat hoger beroep niet haalbaar is, dan wordt het voorlopig hoger beroep ingetrokken.
UWV weegt haar keuze voor het instellen van (hoger) beroep zorgvuldig af en maakt hier spaarzaam gebruik van. De belasting die een hoger beroep heeft op de burger wordt hierin altijd meegenomen. Het streven van UWV is om het jaarlijks aantal ingestelde voorlopig hoger beroepen de komende jaren verder naar beneden te brengen.
Bij het instellen van een voorlopig hoger beroep, informeert UWV de burger over de gevolgen van het instellen van voorlopig hoger beroep en de mogelijkheid tot het intrekken van het hoger beroep.
Wanneer voorlopig hoger beroep ingesteld wordt, stuurt de Centrale Raad van Beroep de burger een brief. In deze brief staat dat de Centrale Raad van Beroep zo spoedig mogelijk de naam en gegevens van een gemachtigde wil ontvangen, wanneer de burger zich door een gemachtigde wil laten vertegenwoordigen. Kijkend vanuit de burger is het te begrijpen dat de burger hier gehoor aan geeft en mogelijk kosten maakt.
Binnen het bestuursrecht is het mogelijk dat proceskosten worden vergoed. De wettelijke basis hiervoor is vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht. Welke kosten voor vergoeding in aanmerking komen, is geregeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Hierin is opgenomen aan welke specifieke proceshandelingen punten worden toegekend. Tegenover deze punten staat een forfaitair bedrag per punt. Het Besluit proceskosten bestuursrecht voorziet niet in de vergoeding van kosten wanneer een voorlopig hoger beroep wordt ingetrokken. Er zijn in dat geval namelijk nog geen proceshandelingen verricht die volgens dit besluit voor vergoeding in aanmerking komen. Ook prematuur verrichte proceshandelingen komen niet voor vergoeding in aanmerking.3
Tegen de achtergrond van het herijken van de relatie tussen overheid en burger en de wens tot dejuridisering, komt de vraag op of in bepaalde gevallen, die nu niet door het Besluit proceskosten bestuursrecht worden bestreken, toch een vergoeding van gemaakte kosten is aangewezen. Het is mijn voornemen te onderzoeken hoe deze problematiek kan worden ondervangen en of wijziging van wet- en regelgeving hiervoor noodzakelijk is.
In het licht van het vorengaande, zal UWV in de door uw Kamer genoemde kwestie in overleg treden met de betrokken partij over een vergoeding van de gemaakte kosten.
Wat vindt u van de procedure die het UWV in deze zaak doorlopen heeft, door eerst in hoger beroep te gaan zonder beroepsgronden, dat vervolgens weer in te trekken en zich daarna op het standpunt te stelt dat de juridische kosten die bij dit hoger beroep kwamen kijken, maar in een civiele procedure verhaald moeten worden?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom stelt het UWV zich op het standpunt dat de uitkeringsgerechtigde maar een civiele procedure moet starten om de kosten vergoed te krijgen, als het gaat om een bedrag van 525 euro exclusief btw? Zou het voor alle partijen niet veel goedkoper zijn als het UWV zonder civiele procedure tot betaling zou over gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kunt u bovengenoemde zaak rijmen met uw beleidsvoornemens, waarin u duidelijk aangeeft dat de overheid zelf actief onnodige procedures moet voorkomen?
Ik ben mij terdege bewust dat onnodige procedures tussen de burger en de overheid nog te vaak voorkomen. Het aanpakken hiervan begint bij de overheid, door het goede voorbeeld te geven, zodat het vertrouwen van de burger in de overheid toeneemt. Ik begrijp dat het voorlopig instellen en daarna weer intrekken van hoger beroep door een bestuursorgaan belastend is voor de burger. Het signaal dat u afgeeft wat betreft het instellen van voorlopig hoger beroep, neem ik dan ook mee in mijn aanpak bij de uitvoeringsorganisaties en gemeenten.
Daarbij acht ik het wrang dat een burger in dit soort gevallen in de regel niet in aanmerking komt voor vergoeding van eventuele rechtshulp door een rechtsbijstandsverlener. Zoals eerder genoemd, is het mijn voornemen te onderzoeken hoe deze problematiek kan worden ondervangen en of wijziging van wet- en regelgeving hiervoor noodzakelijk is.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en UWV zijn, vooruitlopend op dit onderzoek, met elkaar in gesprek om na te gaan in welke situaties, waarbij door UWV voorlopig hoger beroep ingesteld wordt en vervolgens ingetrokken, het redelijk kan zijn dat UWV een vergoeding voor gemaakte kosten geeft.
Daarbij zal aandacht blijven voor de belasting van bezwaar- en beroepsprocedures op de burger Ook de communicatie hierover richting de burger heeft de aandacht van UWV. Daarnaast neemt UWV deel aan het deelprogramma Burgergerichte Overheid van mijn ministerie. Dit deelprogramma heeft het verminderen van onnodige juridisering tussen burger en overheid tot doel.
Kunt u aangeven hoever de heer Daan Hoefsmit is met zijn opdracht om onnodige juridisering bij publieke dienstverleners te voorkomen? Heeft dit reeds concrete resultaten opgeleverd?
Zie antwoord vraag 1.
Wat gaat u eraan doen om te bewerkstelligen, bovenop de huidige beleidsvoornemens, dat bovenstaande procedurele regeldrift bij het UWV in de toekomst niet meer voorkomt?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid een grondslag voor schadevergoeding van gemaakte kosten in het bestuursrecht te creëren, zodat er niet ook nog een civiele procedure in dit soort zaken gevoerd hoeft te worden?
Zie antwoord vraag 5.
De huidige stand van zaken met betrekking tot de Hirak-activisten |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u voor uw inzet op het terrein van mensenrechtenschendingen in Marokko sinds de dood van Moshin Fikri, de protesten die daarop volgden en de reactie op die protesten van de Marokkaanse overheid, steun ontvangen van uw Europese collega’s? En zo ja, hebben zij zich eveneens uitgesproken over de mensenrechtenschendingen?
De Nederlandse ambassade heeft nauw overleg met Europese collega’s over een veelheid aan onderwerpen die actueel zijn in Marokko, waaronder ook de Hirak-beweging.
Is er contact met uw Europese collega’s over de situatie van (en eventuele ontwikkelingen) met betrekking tot de Hirak-activisten?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u op dit moment zicht op hoeveel Hirak gedetineerden – dus na het koninklijk pardon in juli van dit jaar voor 22 van de 55 opgepakte activisten – nog vastzitten in de Ras Alma-gevangenis in Fez, de Silwan-gevangenis in Nador en de burgerlijke gevangenis in Guercif?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken houdt niet bij hoeveel gedetineerden in Marokko een straf uitzitten naar aanleiding van hun deelname aan de Hirakbeweging, daar het geen personen met de Nederlandse nationaliteit betreft.
Kunt u ook ingaan op de gezondheidstoestand van de Hirak-gedetineerden in de Ras Alma-gevangenis in Fez, de Silwan-gevangenis in Nador en de burgerlijke gevangenis in Guercif?
Anders dan berichten in de media beschik ik niet over eigenstandige dan wel onafhankelijke, betrouwbare informatie over de fysieke toestand van de gedetineerde deelnemers aan de Hirak beweging, noch hun behandeling in de genoemde gevangenissen.
Hoe vaak is er namens de Nederlandse (of andere Europese) ambassade iemand langs geweest bij deze gevangenissen om zich op de hoogte te stellen van de situatie ter plaatse?
Het is in eerste instantie aan de Marokkaanse autoriteiten zelf om toe te zien op de situatie in hun gevangenissen. Zoals bekend heeft Nederland de rechtszittingen in het kader van de beroepsprocedure bijgewoond zoals eerder gemeld aan de Kamer (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 1836).
Is er contact geweest met de Nationale Raad voor Mensenrechten (CNDH) in Marokko? En zo ja, hoe is dat contact?
De Marokkaanse Nationale Raad voor de Mensenrechten (CNDH) maakt onderdeel uit van het netwerk van de Nederlandse ambassade. Het contact met de CNDH is goed.
Welke invloed heeft de huidige Corona-crisis op de mensenrechtensituatie in Marokko?
De sanitaire noodtoestand in Marokko is van kracht sinds 20 maart 2020 en recentelijk verlengd tot 10 december 2020. De noodtoestand heeft consequenties gehad voor de vrijheid van beweging en van bijeenkomst. Deze maatregelen werden genomen in een poging de verspreiding van het COVID-19 virus in te dammen.
Een medewerker van de Eritrese ambassade die onder dwang geld inzamelde bij zijn landgenoten |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hoe kan uw mededeling aan de ambassadeur van Eritrea dat de geldafperser niet langer voor de ambassade mag werken worden afgedwongen?1
Op grond van artikel 9 van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer staat het de gaststaat vrij om leden van een diplomatieke missie tot niet acceptabel te verklaren. Daaraan dient de zendstaat gehoor te geven. De Eritrese ambassade is verzocht om het contract met de medewerker per 27 oktober te beëindigen en dit schriftelijk te bevestigen. Dit is gebeurd.
Kunt u bevestigen dat deze persoon zich voor consul uitgaf?
Uitgezonden personeelsleden van een ambassade, zoals een consul, dienen te worden geregistreerd bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Dat was bij deze persoon niet het geval, omdat deze persoon was aangetrokken als lokale medewerker van het ambassadekantoor. Wel gaf hij op zijn social media kanalen aan dat hij consul was.
Welke maatregelen waren door u tegen de afperser genomen toen hij eerder zijn kwalijke praktijken uitvoerde?
De beeldvorming die op grond van de recente Argos uitzending is ontstaan, namelijk dat hij een rol gespeeld heeft bij de geldinzamelingen voor coronahulp aan Eritrea waarbij mensen dit als intimiderend hebben ervaren, is onwenselijk en daarom is besloten om het niet acceptabel te verklaren. Deze gerichte actie dient als waarschuwing aan het adres van de Eritrese autoriteiten. Deze maatregel volgt op de eerdere maatregel in 2018, waarbij de diplomaat die eindverantwoordelijkheid droeg voor het handelen van het ambassadekantoor werd uitgewezen.
Waarom wordt de afperser niet uit Nederland verwijderd?
De persoon heeft de Nederlandse nationaliteit en daarmee het recht op verblijf in Nederland.
Is het geld door de afperser of door de ambassade van Eritrea vergoed aan de gedupeerden? Zo nee, wilt u de ambassadeur uitwijzen indien dat niet onverwijld gebeurt?
Om vast te stellen of er bij de geldinzamelingen inderdaad sprake is geweest van dwang en intimidatie en om vast te kunnen stellen om wat voor bedragen het gaat, zijn slachtoffers opgeroepen om aangifte te doen. De politie en het OM kunnen als er sprake is van strafbare feiten een onderzoek starten.
Wilt u deze vragen uiterlijk 9 november aanstaande beantwoorden?
Het bericht ‘Poland’s National Public Prosecutor is going to war with the Netherlands’ |
|
Chris van Dam (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel vanRule of law.pl van 25 oktober 2020 over «Poland’s National Public Prosecutor is going to war with the Netherlands»?1
Ja, de regering heeft kennis genomen van dit bericht. Polen heeft Nederland echter niet formeel in kennis gesteld van het bevel van de Poolse nationale aanklager. Wel hebben wij een vertaling gezien van het bevel.
Hoe beoordeelt u de opdracht van de Poolse Openbaar Aanklager aan Poolse officieren van justitie om alle mogelijke weigeringsgronden te onderzoeken voor de uitvoering van Europese aanhoudingsbevelen (EAB’s) uit Nederland?
Het is een verontrustend signaal dat de Poolse nationale aanklager aan Poolse officieren van justitie een opdracht geeft om op zoek te gaan naar gronden om Nederlandse overleveringsverzoeken te weigeren. Het roept vragen op in het licht van het beginsel van wederzijds vertrouwen dat geldt tussen de EU-lidstaten, waarop het kaderbesluit 2002/584/JBZ betreffende het Europees aanhoudingsbevel (EAB) gebaseerd is. Op grond van dat kaderbesluit moet elk EAB ten uitvoer worden gelegd, tenzij sprake is van een weigeringsgrond of wanneer in een zeer uitzonderlijke situatie sprake is van schending van de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, neergelegd in artikel 6 VEU. In een dergelijk geval dient deze beoordeling plaats te vinden volgens het stappenplan dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) in zijn rechtspraak uiteengezet heeft, waarbij een dialoog tussen de betrokken rechterlijke instanties van beide lidstaten een belangrijk onderdeel is. Bovendien lijken de instructies van de Poolse nationale aanklager het omgekeerde te beogen van het uitgangspunt dat in principe elk EAB ten uitvoer moet worden gelegd, namelijk het actief zoeken van mogelijkheden om weigeringsgronden in te roepen.
Hoe kwalificeert u de expliciete stelling van de Openbaar Aanklager dat deze opdracht een direct gevolg is van de opschorting van een Pools EAB door de Internationale Rechtskamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam, in afwachting van prejudiciële vragen?2
Dat is een zorgelijk signaal en zoals bij de beantwoording van de vorige vraag aangegeven, roept dit vragen op in het licht van het beginsel van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken. In onze brief van 6 oktober 2020 (Kamerstuk 29 279, nr. 619) hebben wij uw Kamer geïnformeerd over de prejudiciële vragen die de Internationale rechtshulpkamer (IRK) gesteld heeft inzake de uitleg van het kaderbesluit EAB in relatie tot de ontwikkelingen in de Poolse wetgeving met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. Inmiddels heeft de advocaat-generaal conclusie genomen in deze zaak.3 Uw Kamer wordt nader geïnformeerd zodra er een uitspraak is van het HvJEU.
Hoe kwalificeert u de stelling van de Openbaar Aanklager dat Nederland, door te weigeren het EAB uit te voeren, Europees recht schendt, in het bijzonder artikel 7 Verdrag betreffende de Europese Unie? Hoe verhoudt zich dat tot de verklaring van het openbaar ministerie dat lopende EAB’s uit Polen gewoon worden uitgevoerd en dat (verlenging van) detentie van opgeëiste personen nog wordt gevorderd en in voorkomende gevallen wordt toegewezen?
Wij zijn niet van mening dat Nederland het Unierecht schendt. Zoals bij de beantwoording van vraag 2 aangegeven, dient in het geval van een dreigende schending van de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen de beoordeling van het overleveringsverzoek plaats te vinden volgens het stappenplan dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) in zijn rechtspraak uiteengezet heeft, inclusief een dialoog tussen de betrokken rechterlijke instanties van beide lidstaten. De IRK heeft deze stappen doorlopen en heeft daarbij prejudiciële vragen gesteld aan het HvJEU. EU-lidstaten kunnen, en moeten in sommige gevallen, op grond van artikel 267 VWEU prejudiciële vragen voorleggen aan het HvJEU inzake de uitleg van het EU recht. Deze procedure waarborgt uniforme toepassing van het EU recht.
De IRK heeft, zoals vermeld in de hierboven aangehaalde Kamerbrief, in afwachting van de beantwoording van de door haar gestelde prejudiciële vragen aan het HvJEU, besloten om tijdelijk overleveringen aan Polen op te schorten. Van een weigering het EAB uit te voeren is dan ook nog geen sprake. Het nemen van beslissingen inzake overlevering is gebonden aan strikte termijnen, zoals blijkt uit artikel 17 van het kaderbesluit EAB. Het HvJEU heeft erop gewezen dat het slechts in uitzonderlijke omstandigheden mogelijk is om de termijnen niet na te leven. Uitzondering vormt, aldus het HvJEU, het geval dat de rechter besluit om een prejudiciële vraag voor te leggen aan het HvJEU (arrest van 30 mei 2013 in de zaak C-168/13 PPU Jeremy F, arrest van 12 februari 2019 in de zaak C-492/18 PPU TC).
Verder moet de toets die de rechter moet uitvoeren bij de beoordeling van een overleveringsverzoek los worden gezien van de beoordeling die in het kader van de artikel 7 VEU-procedure wordt verricht. In het kader van de artikel 7 VEU-procedure beoordelen de lidstaten en de instellingen of een lidstaat de waarden van artikel 2 VEU naleeft. De taak van de rechter bij een overleveringsverzoek is om te toetsen of overlevering een schending van de individuele grondrechten oplevert. Het uitvoeren van deze taak kan dan ook geen schending van (de procedure van) artikel 7 VEU opleveren.
Het OM heeft mij inderdaad laten weten dat opgeëiste personen die worden aangetroffen in Nederland worden aangehouden op basis van een EAB, ook indien dat EAB afkomstig is uit Polen. De wettelijke grondslag voor een dergelijke aanhouding op basis van een EAB is gelegen in artikel 21 van de Overleveringswet. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt naar de lidstaat waar het EAB uit afkomstig is. De verwachting is dat de IRK in deze zaken uitspraak zal doen zodra er een arrest is van het HvJEU.
Hoe verhoudt deze opdracht zich tot de uitspraak van een Poolse rechtbank van 21 september 20203, waarin de rechter stelt dat Nederland zich schuldig maakt aan het vermoorden van kinderen en structureel mensenrechten zou schenden en dat het EAB om die reden niet kan worden uitgevoerd?
In die zaak is de overlevering van een echtpaar met hun zoon inderdaad door een Poolse rechtbank geweigerd, omdat de Nederlandse rechterlijke macht niet onafhankelijk zou zijn en omdat het belang van het kind in Nederland ernstig geschaad zou worden. In de uitspraak van de Poolse rechtbank wordt ook verwezen naar de prejudiciële vragen die gesteld zijn door de IRK. Het is de Nederlandse regering onduidelijk hoe de opdracht van de Poolse nationale aanklager van half oktober zich precies verhoudt tot de uitspraak van de Poolse rechtbank van eind september.
Welke consequenties hebben deze ontwikkelingen voor de Nederlandse rechtspraktijk? Wat is het aantal individuele zaken in Nederland dat door deze ontwikkelingen feitelijk is of wordt geraakt? Zijn de consequenties door deze ontwikkelingen verdergaand dan aangegeven in uw brief van 6 oktober j.l.?4
Het OM heeft mij laten weten op de gebruikelijke wijze door te gaan, conform het kaderbesluit EAB, met het instellen van vorderingen bij de rechter-commissaris voor het uitvaardigen van EAB’s. Ook heeft het OM mij laten weten dat op dit moment nog een aantal Nederlandse EAB’s uitstaan in Polen, waarvan op dit moment nog niet duidelijk is hoe daarop wordt gereageerd. Wel is de in vraag 5 aangehaalde zaak bekend waarin onlangs een Nederlands EAB is geweigerd door een Poolse rechtbank, maar het is de Nederlandse regering niet duidelijk hoe die weigering zich precies verhoudt tot het bevel van de Poolse nationale aanklager.
In onze brief van 6 oktober 2020, verwezen wij naar het belang van de eerbiediging van de rechtsstaat en het wederzijds vertrouwen voor de justitiële samenwerking in de EU. Als dit vertrouwen wegvalt, veroorzaakt dat rechtsonzekerheid en kan dit leiden tot straffeloosheid van door Polen opgeëiste personen, maar ook tot straffeloosheid van door Nederland opgeëiste personen. Dit laatste aspect noemden wij nog niet expliciet in onze brief van 6 oktober jongstleden.
Deelt u de mening dat het gezag van de Nederlandse rechter en rechtsstaat door deze praktijk van de Poolse instituties wordt ondermijnd? Welke mogelijkheden ziet u om weerstand te bieden aan deze praktijk?
Het is evident dat de uitspraak van de IRK een reactie heeft losgemaakt bij de Poolse nationale aanklager. Zoals hierboven benoemd maken wij ons zorgen over deze reactie, maar het tast volgens het kabinet niet het aanzien van of het vertrouwen in de Nederlandse rechtsstaat aan. Er bestaat immers geen enkele twijfel over de onafhankelijkheid van de Nederlandse rechtspraak. Dit wordt ook in recente rapporten zoals het Rechtsstaatrapport 2020 van de Europese Commissie, het Europees Justitieel Scoreboard en het World Economic Forum bevestigd.
De zorgen rond de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht hebben de volle aandacht van het kabinet. Het Duitse Voorzitterschap is voornemens om op de Raad Algemene Zaken in december wederom een hoorzitting met Polen te agenderen in het kader van de artikel 7 VEU-procedure. Dat biedt een aanknopingspunt om de Nederlandse zorgen omtrent deze praktijk in Europees verband te delen. Ook kaart het kabinet de Nederlandse zorgen waar mogelijk en opportuun in bilateraal verband aan. Wij gaan daar verder op in bij de beantwoording van de volgende vraag.
Deelt u de mening dat het uitgangspunt «As the Netherlands does to Polen, so Poland does to the Netherlands» het wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten verder ondermijnt? Welke gevolgen heeft dit voor de verdere diplomatieke verhoudingen? Kan de EU een rol spelen in het wegnemen van deze bilaterale spanningen? Zo ja, hoe?
Die mening delen wij. Een dergelijk uitgangspunt ondermijnt het wederzijds vertrouwen tussen lidstaten. Nederland zet de dialoog met Polen voort, waarbij wordt gewezen op het gedeelde belang Europese waarden en beginselen van de democratische rechtsstaat te respecteren. Diplomatieke contacten, zowel in bilateraal als Europees verband, worden waar mogelijk en opportuun benut. Het is echter primair aan de Europese Commissie, als hoedster van de Verdragen, om EU lidstaten aan te spreken indien zij in strijd handelen met het Europees recht, waaronder het kaderbesluit EAB. Het kabinet is dan ook voornemens om deze kwestie aan te kaarten bij de verantwoordelijk EU Commissaris Reynders.
Wat is de voortgang omtrent mogelijke deelname van de Poolse rechter Tuleya aan de zaak bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens? Zijn er andere, gelijkgezinde lidstaten die bereid zijn tot deelname? Geven de recente ontwikkelingen verdere helderheid voor eventuele keuze voor deelname?
Nederland heeft de vraag tot mogelijke deelname aan de genoemde zaak voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg uitgezet binnen zijn netwerk, onder meer onder gelijkstemde landen binnen het agentschap van het EHRM. Vooralsnog zijn er geen gelijkgestemde landen die bereid zijn tot interveniëren. Het is daarom niet waarschijnlijk dat Nederland zal interveniëren in de Tuleya-zaak. Vanzelfsprekend blijft Nederland de zaak, en andere soortgelijke zaken, met zeer veel aandacht volgen.
De mogelijkheid voor raadsleden in Boxmeer om in coronatijd te kunnen stemmen |
|
Ronald van Raak |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Deelt u de opvatting dat gekozen raadsleden in Boxmeer de mogelijkheid moeten hebben om te stemmen, ook in coronatijd?1
Het deelnemen aan een beraadslaging en aan een stemming zijn essentiële rechten van een raadslid. Deze horen ook in coronatijd geborgd te zijn. Tegelijkertijd kunnen er, ook buiten coronatijd, redenen zijn dat een individueel lid geen gebruik kan maken van deze rechten.
Met de Tijdelijke wet digitale beraadslaging en besluitvorming is een mogelijkheid gecreëerd voor gemeenteraden om digitaal te vergaderen, maar geen verplichting. Het is aan de gemeenteraad zelf om te bepalen op welke wijze vergaderd wordt. Dit past bij de lokale autonomie. Met de keuze over hoe te vergaderen wordt op zichzelf geen recht van een raadslid aangetast. Elk lid heeft toegang tot de vergadering en heeft daarmee dezelfde rechten. De afweging om niet deel te nemen aan een fysieke vergadering wordt door het lid zelf gemaakt en niet door de gemeenteraad, hoewel dit in deze tijden niet altijd een volledig vrije afweging zal zijn. Navraag bij de gemeente Boxmeer heeft geleerd dat de raad heeft besloten de beraadslaging in een fysieke vergadering vorm te geven, maar de stemming in een digitale vergadering te laten plaatsvinden. De raad is daarmee tot een werkwijze gekomen die ieder raadslid de mogelijkheid geeft om deel te nemen aan de stemmingen.
Kent u voorbeelden van andere gemeenten waar raadsleden vanwege hun gezondheid niet in staat zijn in deze coronatijd fysiek te stemmen? Zo ja, welke oplossingen zijn hier gevonden?
De evaluatiecommissie is nog bezig met de uitvraag voor de derde rapportage. Op dit moment zijn de commissie geen gevallen bekend waarbij een fractie stelt dat leden uitgesloten worden van deelname aan de beraadslaging en stemming. De vraag hoe groot een minderheid mag zijn die een voorkeur heeft voor digitaal vergaderen speelt breder. Op dit punt wil ik de derde rapportage afwachten die naar verwachting rond 1 december wordt opgeleverd. Deze rapportage zal, zoals reeds is toegezegd, ook aan Uw Kamer gestuurd worden.
Welke oplossing ziet u om ervoor te zorgen dat alle raadsleden in coronatijd kunnen voldoen aan hun democratisch recht om te stemmen?
De gemeenteraad beschikt over een aantal mogelijkheden om de raadsvergadering vorm te geven zolang de Tijdelijke wet digitale beraadslaging en besluitvorming geldt. Er kan volledig fysiek of volledig digitaal vergaderd worden, waarbij zowel de beraadslaging als de stemming in dezelfde vergadering plaatsvindt. Er kan ook een onderscheid gemaakt worden tussen beraadslaging in een fysieke vergadering en stemming in een digitale vergadering, zolang dit maar twee afzonderlijke vergaderingen betreft. Er zijn ook andere keuzes mogelijk, bijvoorbeeld door meer gebruik te maken van commissievergaderingen voor de beraadslaging. Zolang dit geen bestuurscommissies zijn (commissies op grond van artikel 83 van de Gemeentewet) en er geen sprake is van formele besluitvorming in deze commissies, is er meer vrijheid om vergaderingen van deze commissies in te richten.
Een verdergaande optie is dat het voor enkele raadsleden mogelijk wordt gemaakt langs digitale weg inbreng te leveren bij de beraadslaging in een fysieke vergadering. Volwaardige deelname langs digitale weg is bij een fysieke vergadering niet mogelijk, omdat deze leden formeel gezien niet aanwezig zijn in de vergadering (zij hebben de presentielijst niet getekend en tellen derhalve niet mee voor het quorum) en daarmee ook niet over de rechten van een raadslid beschikken dat aanwezig is in een vergadering. De Gemeentewet staat er op zichzelf niet aan in de weg dat deze leden digitaal meeluisteren of door de voorzitter worden uitgenodigd hun opvatting kenbaar te maken door inbreng te leveren, al zal voor de vergaderorde wel moeten worden bepaald op welke wijze de voorzitter dit toestaat. Van deelname van deze leden aan de stemming kan echter geen sprake zijn, aangezien zij zoals gezegd formeel niet in de vergadering aanwezig zijn en dus niet over alle aan het raadslidmaatschap verbonden rechten beschikken. Deze invulling van een raadsvergadering kan in elk geval niet leiden tot problemen met de rechtmatigheid van besluiten omdat niet langs digitale weg wordt deelgenomen aan een stemming in een fysieke vergadering. Daardoor ontstaan er geen bevoegdheidsgebreken bij besluiten.
Het is aan de gemeenteraad om hier keuzes in te maken.
De documentaire ‘De laatste sociaal advocaten’ |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de documentaire «De laatste sociaal advocaten»?1 Wat is in algemene zin uw reactie hierop?
Ja. De documentaire geeft een goed beeld van de belangrijke rol die sociaal advocaten vervullen en het diverse werkveld waarin zij met veel toewijding werken. Daarnaast geeft het inzicht in de veelsoortige problematiek van hun cliënten.
Heeft u veel waardering en respect voor het belangrijke werk van sociaal advocaten? Hoe uit dat zich?
Sociaal advocaten oefenen, ondanks de zwaarte en de uitdagingen, een vak uit van grote maatschappelijke waarde. Met de gecombineerde maatregelen van de stelselvernieuwing zetten we in op een betere vergoeding voor advocaten en mediators die in het stelsel werkzaam zijn. De inspanningen om het stelsel van rechtsbijstand bij de tijd te brengen liggen niet enkel op het financiële vlak. In de stelselvernieuwing werken we samen aan verbetering van de kwaliteit van de geboden rechtshulp en geven we innovatie ruim baan. Ook stimuleren we de instroom van jonge advocaten in het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand met een subsidie voor de kosten van de beroepsopleiding. De subsidieregeling van de Raad voor Rechtsbijstand start per 1 december aanstaande.
Erkent u dat sociaal advocaten cliënten bij staan, die zonder deze deskundige en juridische bijstand vaak niet in staat zouden zijn om hun recht te halen?
Wanneer mensen met een kleine beurs voor de oplossing van hun problemen een sociaal advocaat nodig hebben, dan is de toegang hiertoe geborgd, nu en in de toekomst.
Hoeveel sociaal advocaten zijn de afgelopen jaren gestopt met dit werk? Hoeveel sociaal advocaten zijn de afgelopen jaren minder op toevoegingsbasis gaan werken? Hoe wordt dit alles in de gaten gehouden?
De Raad voor Rechtsbijstand houdt de in- en uitstroom van rechtsbijstandverleners (waaronder advocaten) in het stelsel bij. In 2018 werkten 7.072 advocaten op toevoegingsbasis. Tussen 2018 en 2019 zijn 723 advocaten uit het stelsel uitgestroomd en zijn er 534 advocaten in het stelsel ingestroomd. Dit betekent per saldo een afname van 189. In 2019 werkten 6.883 advocaten op toevoegingsbasis.
Hoe wordt in de gaten gehouden hoe lastig het is voor mensen die een sociaal advocaat zoeken om deze nog te kunnen vinden?
De commissie Wolfsen heeft berekend dat er binnen het stelsel voor zo’n 3.750 advocaten werkaanbod is, dus van een nijpend tekort is geen sprake. Om er zicht op te houden dat er voldoende aanbod is van sociaal advocaten, monitort de Raad voor Rechtsbijstand het aantal ingeschreven advocaten en de spreiding daarvan. Daarnaast laat ik me voeden door signalen die het Juridisch Loket en de Nederlandse Orde van Advocaten aan mijn ministerie doorgeeft. Met de stelselvernieuwing, waarmee de eerste lijn verbreed wordt, wil ik die monitoring verder verscherpen zodat hierop nog beter zicht ontstaat. Zie tevens het antwoord op vraag 4.
Erkent u dat er juridische ongelukken kunnen gebeuren als mensen niet op tijd de noodzakelijke bijstand van een sociaal advocaat krijgen?
Het is bekend dat mensen die er niet zelf uit kunnen komen en niet op tijd de noodzakelijke bijstand ontvangen, verder in de problemen kunnen komen. Daarom wil ik met de stelselvernieuwing door verbreding van de eerste lijn, betere informatievoorziening en juiste doorverwijzing passend bij de hulpvraag van de rechtzoekende, vroegtijdig de juiste route naar een oplossing bieden aan de burger. Zie tevens het antwoord op vraag 3.
Wat is uw reactie op de volgende uitspraken uit de documentaire: «Je hebt in de sociaal advocatuur wel een flinke dosis idealisme nodig. Er staan voor een aantal zaken een aantal punten en die corresponderen met een aantal uren. Maar het aantal uren stemt niet overeen met het werk dat je aan een zaak hebt. Maar ik kan moeilijk tegen een klant zeggen «zoek het effe lekker zelf uit». Dus dan zit je wel soms voor Jan met de korte achternaam werkzaamheden te verrichten.»?
In het Regeerakkoord is opgenomen dat het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand binnen de bestaande budgettaire kaders wordt herzien, langs de lijnen van de commissies-Wolfsen en -Van der Meer. Binnen de stelselvernieuwing hebben we oog voor de conclusie van de commissie-Van der Meer dat de vergoedingen voor toevoegingen in veel gevallen niet meer passen bij de tijd die eraan wordt besteed. Daarom zal de financiële ruimte die ontstaat door de maatregelen van de herziening binnen de bestaande budgettaire kaders worden gebruikt om de vergoedingen in het stelsel te verhogen. De doorrekeningen van de stelselvernieuwing laten zien dat het geheel aan maatregelen van de modernisering ruimte biedt voor een vergoeding voor advocaten die 10 tot 20% hoger is dan de vergoeding die advocaten nu gemiddeld per uur krijgen volgens de berekeningen van de commissie-Van der Meer.
Wat is uw reactie op de volgende uitspraken uit de documentaire: «Het komt heel vaak voor dat als je het gaat omrekenen dat je misschien voor 20 euro per uur gewerkt hebt. En daar moet natuurlijk dan ook nog de huur van kantoor en administratie van betaald worden. En dat is een beetje de opdracht van Justitie: Bezuinigingen. Het ministerie zit op de gedachte van de privatisering, het inschakelen van verzekeraars en aanbesteden. Die denken: probeer mensen weg te houden van advocaten en de rechter, dat kost alleen maar geld. Als het zo door gaat dan zou de sociaal advocatuur kunnen verdwijnen en daarmee verdwijnt dan die extra expertise.»
De stelselvernieuwing is noch een bezuinigingsoperatie noch een privatisering. In de stelselvernieuwing staan de burger en zijn hulpvraag centraal en wordt hij of zij door een versterkte eerste lijn geholpen aan bij die hulpvraag passende dienstverlening. Ook de tweedelijns rechtsbijstand door advocaten kan deel uitmaken van die passende dienstverlening. Bij die vernieuwing houden we vast aan de bestaande budgettaire kaders, er gaat geen euro af.
Wat is uw reactie op de volgende uitspraken uit de documentaire: «Je kan er niet omheen draaien, we hebben in deze maatschappij nu eenmaal juridische problemen. Ook al wil je dat ze dan niet juridisch genoemd worden. Maar er zijn regels, dan moet er iemand zijn die die regels snapt en de mensen helpt die die regels niet helemaal snappen.»
Daar ben ik het mee eens. In het nieuwe stelsel wordt de hulpvraag van de burger centraal gesteld. Gaat het dan om een juridische hulpvraag die door een advocaat moet worden beantwoord, dan zal dat ook in het nieuwe stelsel door een advocaat worden gedaan.
Hoe kijkt u er nu zelf op terug dat gedurende uw ambtstermijn, in deze regeerperiode, het grote probleem van de te lage vergoedingen niet is opgelost, terwijl vanaf het eerste moment het rapport van de commissie Van der Meer op uw bureau lag?
De inzet van de stelselvernieuwing is altijd geweest: meer oplossingen en minder procedures. Met de oogst van de maatregelen van de stelselvernieuwing moet geld beschikbaar komen voor hogere vergoedingen, wanneer blijkt dat voor de aanpak van die problemen de inzet van rechtshulp in de tweede lijn nodig is. Zoals ik al eerder heb aangegeven is met een stelselvernieuwing tijd gemoeid. Ondertussen doen we wat nodig is. Zo is er voor 2020 en 2021 jaarlijks € 36,5 miljoen beschikbaar gesteld voor een tijdelijke toelage voor advocaten in het stelsel van € 10,88 (excl. btw) per toevoegingspunt. Zie tevens het antwoord op vraag 7.
Wanneer kreeg u in de gaten dat de vergoedingen voor sociaal advocaten niet op een redelijk niveau liggen? Hoe kan het dan dat daar nauwelijks iets aan veranderd is? Waarom laat u goed opgeleide professionals jarenlang zonder redelijke vergoeding hun werk doen voor zoiets belangrijks als de toegang tot het recht, een fundament van onze rechtsstaat?
In het regeerakkoord is opgenomen dat het kabinet het stelsel van rechtsbijstand zal vernieuwen langs de lijnen van de rapporten van de commissies Van der Meer en Wolfsen. De commissie Van der Meer heeft in 2017 onderzocht of de forfaits nog passen bij de gemiddelde tijdsbesteding. De conclusie van de commissie was dat dit voor veel rechtsgebieden niet meer het geval is, waardoor een punt niet meer overeenkomt met een uur werken. De maatregelen van de stelselvernieuwing bieden binnen de budgettaire kaders ruimte voor een vergoeding voor advocaten die 10 tot 20% hoger is dan de vergoeding die advocaten nu gemiddeld per uur krijgen volgens de berekeningen van de commissie-Van der Meer. Om de transitie naar het vernieuwde stelsel mogelijk te maken krijgen advocaten daarnaast in de jaren 2020 en 2021 een tijdelijke toelage van € 10,88 per toevoegingspunt. Zie verder het antwoord op vragen 7 en 10.
KLopt het dat u eerder heeft erkend dat met name in het personen- en familierecht het verlenen van rechtshulp op basis van gesubsidieerde rechtsbijstand niet meer lonend is en er een nijpend tekort aan dit soort rechtshulp door gespecialiseerde advocaten dreigt te ontstaan? Bent u bereid specifiek voor deze groep sociaal advocaten op korte termijn een verhoging van de vergoedingen te realiseren? Zo nee, waarom niet?
De commissie Van der Meer heeft geconstateerd dat de vergoedingen op het terrein van het personen- en familierecht het meeste achterblijven. Dat is de reden dat ik bij de vernieuwing van het stelsel van rechtsbijstand prioriteit heb gegeven aan echtscheidingszaken. Zo heb ik de Raad voor Rechtsbijstand deze zomer opdracht gegeven om te starten met de ontwikkeling van rechtshulppakketten en dat allereerst te doen voor echtscheidingen. Daarnaast is onder de Subsidieregeling Stelselherziening Rechtsbijstand een aantal innovatieve projecten gehonoreerd en gestart, waaronder een tweetal projecten rondom echtscheidingen. Een nijpend tekort aan gespecialiseerde advocaten is nog niet aan de orde. Zie tevens het antwoord op de vragen 5, 10 en 11.
Wat bent u van plan nog deze regeerperiode specifiek iets te doen aan de nijpende situatie in het personen- en familierecht?
Zie het antwoord op vraag 12.
Deelt u de mening dat als wetgeving in een bepaald rechtsgebied verandert, waardoor zaken complexer worden voor de juridische praktijk, dit zich zou moeten vertalen naar hogere vergoedingen ten behoeve van de sociale advocatuur, namelijk een hoger aantal punten per zaak? Erkent u dat dit nu juist voor het personen- en familierecht zou moeten gelden, omdat in dat rechtsgebied bij uitstek geldt dat veel is veranderd maar nooit iets is bijgekomen, waardoor juist hier de vergoedingen enorm uit de pas lopen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel die mening. Daarom is het inmiddels ook kabinetsbeleid om bij nieuwe of gewijzigde wetgeving de impact op het beroep op rechtsbijstand in beeld te brengen en de kosten daarvan door te berekenen aan het verantwoordelijke departement.
KLopt het dat eerder is besloten de vergoedingen voor een periode van twee jaar iets te verhogen, maar inmiddels is ook de periode waarin de stelselherziening zou moeten zijn afgerond verlengd? Wanneer verwacht u dat het stelsel uiteindelijk herzien zal zijn en dat dit de besparingen oplevert die volgens u nodig zijn om de advocaten een hogere vergoeding uit te keren? Erkent u dat dit niet reeds in 2022 zal zijn? Deelt u dan de mening dat het goed zou zijn als nu al duidelijkheid zou komen over het in ieder geval verlengen van deze regeling tot na 2022, omdat het ondenkbaar zou zijn de vergoedingen in 2022 terug te draaien naar het nog lagere oude niveau?
Het vernieuwde stelsel moet op 1 januari 2025 volledig in werking zijn getreden. Dit betekent niet dat er tot die tijd niets gebeurt: de overgang naar het vernieuwde stelsel vindt geleidelijk plaats. De komende periode wordt – onder andere in pilots – gewerkt aan prototypes van rechtshulppakketten die uiteindelijk in de plaats zullen komen van de huidige toevoegingen. Met deze rechtshulppakketten zullen meer dan nu integrale oplossingen worden geboden voor (deels) juridische problemen. Per rechtsgebied zullen beproefde concepten ook al voor 1 januari 2025 in de plaats kunnen komen van de huidige toevoegingen in dat rechtsgebied. Zo wordt geleidelijk en per rechtsgebied de overstap gemaakt naar de nieuwe systematiek van rechtshulppakketten. De middelen die hierdoor vrijkomen zullen – binnen het bestaande budgettaire kader – worden gebruikt voor hogere vergoedingen voor de aanbieders van rechtshulp in het stelsel. Om de transitie naar het vernieuwde stelsel mogelijk te maken ontvangen advocaten in de jaren 2020 en 2021 een tijdelijke toelage van € 10,88 per toevoegingspunt. Het is aan een volgend kabinet om te bezien wat daarna nodig is.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk, en in ieder geval voor de behandeling van de begroting Justitie en Veiligheid, te beantwoorden?
Ja, met dien verstande dat in het antwoord op vraag 13 is verwezen naar de beantwoording van vraag 12.