Het op straat zetten van een gezin met minderjarig kind |
|
Nine Kooiman (SP), Sharon Gesthuizen (SP), Hans Spekman (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat op 30 juli 2010 vanuit het asielzoekerscentrum (AZC) Ter Apel een gezin, waaronder ook een vijfjarig kind, zonder middelen van bestaan op straat zijn gezet?1 Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de uitspraak van het Hof in s-Gravenhage2 waarin is geoordeeld dat de Staat onrechtmatig handelt wanneer minderjarige kinderen op straat worden gezet zolang niet adequaat in de dagelijkse verzorging, opvoeding, huisvesting, medische zorg en scholing van de kinderen is voorzien?
Het gezin waar het hier om gaat is een Afghaans gezin met een minderjarig kind. Ten aanzien van dit gezin is vastgesteld dat op grond van de Dublinverordening Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. Het gezin is hiertoe op 13 juli 2010 overgedragen aan de Franse autoriteiten. Het gezin is vervolgens teruggekomen naar Nederland, heeft zich gemeld in het Aanmeldcentrum Ter Apel, en een afspraak gemaakt voor het indienen van een tweede asielaanvraag. Aangezien het maken van een afspraak voor het indienen van een tweede asielaanvraag geen recht op opvang genereert, is het gezin op 30 juli 2010 verzocht het aanmeldcentrum Ter Apel te verlaten. Vervolgens is door een particulier opvang geboden voor een nacht, waarna het gezin op 31 juli opnieuw is afgezet bij de COA locatie in Ter Apel. Vanwege de individuele omstandigheden van de zaak is op 31 juli besloten om het gezin tijdelijk onderdak te bieden in de Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) in Ter Apel. Het gezin kan hier blijven totdat de tweede asielaanvraag formeel is ingediend.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak van het Gerechtshof Den Haag heb ik besloten vooralsnog opvang in reguliere AZC’s van gezinnen met minderjarige kinderen wier vertrek uit Nederland niet (onmiddellijk) kan worden geëffectueerd, niet te beëindigen. Ook zal het onderdak in de VBL, dat wordt geboden ten behoeve van het faciliteren van het vertrek, niet worden beëindigd als er sprake is van een zodanig gezin met minderjarige kinderen. De tussenuitspraak vormt geen aanleiding om, buiten de geldende regelgeving in relatie tot opvang voor asielzoekers, opvang te bieden aan personen die niet reeds opvang genoten. Het indienen van een tweede of volgende asielaanvraag zal geen aanleiding vormen om opvang te verlenen wanneer deze reeds in het aanmeldcentrum wordt afgewezen.
Gaat u ogenblikkelijk uitvoering geven aan de uitspraak van het Hof en stoppen met het op straat zetten van gezinnen met minderjarige kinderen in ieder geval tot 24 augustus 2010 wanneer de zaak bij het Hof wordt vervolgd? Zo ja, hoe gaat u er voor zorgen dat een dergelijk geval als op 30 juli niet meer voorkomt? Zo neen, waarom niet en waarom denkt u de uitspraak van het Hof te kunnen negeren?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u, gelet op de ernst van de zaak, deze vragen binnen een week beantwoorden?
Ja.
Het recent verschenen eindrapport Audit CIOT 2009 |
|
Mariko Peters (GL) |
|
![]() |
Hoe oordeelt u over de bevindingen van de interne audit die over 2009 is gehouden bij het Centraal Informatiepunt Onderzoek Telecommunicatie (CIOT) en de bijzondere inlichtings- en opsporingsdiensten (BIOD’s)?1
Ik verwijs naar het antwoord op de vragen 2 en 3 van het lid Hennis-Plasschaert (VVD), ingezonden 27 juli 2010 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 3259).
Waarom is in 2009, in tegenstelling tot 2007 en 2008, ervoor gekozen om gebruik te maken van de departementale auditdienst en niet van een onafhankelijke auditor?
Allereerst merk ik op dat de onafhankelijkheid van de departementale auditdienst (DAD) onder andere is gewaarborgd door de Comptabiliteitswet en het Besluit Taak DAD. Hierdoor kunnen deze auditors geheel onafhankelijk hun onderzoeken uitvoeren. De overweging om de DAD het onderzoek te laten uitvoeren is drieledig. Ten eerste is door de inzet van de DAD de kennis en de continuïteit van het onderzoek beter gewaarborgd; ten tweede zijn de kosten van een onderzoek door de DAD aanzienlijk lager dan die van een onderzoek door externe auditors, en ten derde is het kabinetsbeleid om de kosten van het inhuren van externe deskundigheid terug te dringen.
Waarom heeft in 2009 geen volledige audit heeft plaatsgevonden, maar zijn alleen de in 2008 geconstateerde aandachtspunten onderzocht bij wijze van «follow-up»?
Een jaarlijkse volledige audit is arbeidsintensief, kostbaar en belastend voor de te onderzoeken instanties. Met het middel van de audit dient gericht en effectief te worden omgegaan. Mede op basis van deze overwegingen heeft de Commissie van Advies CIOT, die uit vertegenwoordigers van onder andere de aanbieders van telecommunicatie, de BOID’s en de betrokken ministeries bestaat, geadviseerd om ten aanzien van de audit over 2009 een follow-up audit te laten plaatsvinden.
Hoe verklaart u de zorgwekkende conclusie van de «follow-up audit» dat drie belangrijke aanbevelingen uit de audit van 2008 betreffende de delegatie van bevoegdheden en de formele autorisatie, de rechtsgrondslagen en de rechtmatigheid van bevragingen en de documentatie van de werkwijze en de instructies, bij het merendeel van de BOID’s in 2009 nauwelijks zijn opgevolgd?
Een verklaring kan zijn dat er mogelijk een verschil van inzicht bestaat over de interpretatie van het begrip rechtmatigheid. Vanuit de BOID’s is het signaal gekomen dat er behoefte bestaat aan een concrete invulling van dit begrip en aan richtlijnen voor de vaststelling daarvan. In mijn brieven aan de BIOD’s (zie mijn antwoord op de vragen 2 en 3 van het lid Hennis-Plasschaert (VVD), ingezonden 27 juli 2010) heb ik hiertoe een voorstel aangereikt.
Hoe vaak is door BIOD’s ongeoorloofd toegang gevraagd tot persoonsgegevens via het CIOT zonder de vereiste bevoegdheid, rechtsgrondslag of rechtmatigheid? Hoe vaak is ongeoorloofde toegang gegeven aan onbevoegde personen zonder rechtsgrondslag of op anderszins onrechtmatige wijze?
In het auditrapport over 2008 is één geval vastgesteld waarbij een zoekopdracht niet gerelateerd kon worden aan een onderzoek. Dezelfde audit constateerde dat één korps zich niet heeft gehouden aan de opgestelde veiligheidsmaatregelen met betrekking tot de toegang tot de gegevens. De audit is gedaan aan de hand van steekproeven. Daardoor zijn hieruit geen totale aantallen af te leiden over het aantal ongeoorloofd gevraagde of verstrekte gegevens. Ook uit andere bron zijn hierover geen aantallen beschikbaar. Ik verwijs ook naar mijn antwoorden op de vragen van het lid Gerkens (SP) van 23 september 2009 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 551).
Hoe ontwikkelt het aantal verzoeken dat het CIOT behandelt zich door de tijd?
Het aantal vragen dat het CIOT heeft verwerkt bedroeg in 2006 1 771 941, in 2007 1 901 024, in 2008 2 827 839 en in 2009 2 930 941.
Welke maatregelen gaat u nemen om de bescherming van de persoonsgegevens die worden uitgewisseld via het CIOT in de toekomst wel te kunnen garanderen?
In mijn brieven aan de BIOD’s heb ik hun gevraagd om de volgende maatregelen te treffen:
Bovendien heb ik aangeboden, waar nodig, te ondersteunen en te faciliteren bij het inrichten van de compliance met betrekking tot de CIOT-bevraging.
Klopt het dat u voornemens bent om ook overdracht van op basis van de Wet bewaarplicht telecomgegevens verzamelde gegevens te organiseren via het CIOT, waardoor in de toekomst ook communicatiegegevens als email- of sms-correspondentie kan worden opgevraagd? Zo ja, welke aanvullende maatregelen bent u van plan te nemen ter bescherming van deze zeer gevoelige gegevens?
Binnen het Ministerie van Justitie loopt een project dat beoogt de toegang tot de gegevens van telecomaanbieders, in nauw overleg met de aanbieders, te verbetereren. Ik wil benadrukken dat het hierbij niet gaat om de inhoud van de gevoerde communicatie, maar uitsluitend om historische (verkeers)gegevens. Uitgangspunt is dat de gegevensinwinning zoveel mogelijk geautomatiseerd vorm dient te krijgen. Daarbij wordt onder andere gekeken naar de ervaringen met het CIOT. Het project bevindt zich thans in een conceptueel stadium, en ik heb nog geen voornemen tot een besluit ontwikkeld.
Deelt u de mening dat de bescherming van persoonsgegevens hogere prioriteit verdient bij de uitdijende praktijk van digitale opslag en verstrekking van persoonsgegevens voor opsporingsdoeleinden?
Ik ben van mening dat de bescherming van persoonsgegevens hoge prioriteit verdient bij elke vorm van opslag van en verstrekking van persoonsgegevens voor opsporingsdoeleinden.
Deelt u de mening, ook van uw eigen auditdienst2, dat een «follow-up audit» de door het Besluit verstrekking gegevens telecommunicatie verplichte jaarlijkse audit over het functioneren van de verstrekkingen van het afgelopen jaar niet kan vervangen? Hoe zult u alsnog aan deze verplichting voldoen?
Artikel 8 van het Besluit verstrekking gegevens telecommunicatie verplicht mij om jaarlijks een auditverslag op te stellen. Vanzelfsprekend doe ik dat. De resultaten van het monitoren en de bevindingen uit de onderzoeken worden gerapporteerd aan de Commissie van Advies CIOT, waarna deze openbaar worden gemaakt voor zover dat is toegelaten door de wet.
Wat betreft de audit over het jaar 2009 heb ik, zoals aangegeven in antwoord op vraag 3, op voorstel van de Commissie van Advies CIOT voor het model van een follow-up audit gekozen. Ik acht het ondoelmatig en onwenselijk om bovenop deze reeds uitgevoerde audit nog een reguliere audit over 2009 uit te voeren. Met ingang van het jaar 2010 zullen weer reguliere jaarlijkse audits plaatsvinden.
Bent u bereid de verstrekking van telecommunicatiegegevens jaarlijks onafhankelijk te doen monitoren en de rapportages standaard openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
De uitspraak van het gerechtshof in Den Haag inzake de beëindiging van de opvang in de vrijheidsbeperkende locatie in Ter Apel van een Angolese familie |
|
Sybrand van Haersma Buma (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Gerechtshof in Den Haag omtrent de beëindiging van de opvang van een Angolese familie?1
Ja.
Wat zijn de beleidsconsequenties van deze uitspraak?
Het gaat hier om een tussenuitspraak. Het Gerechtshof heeft de Staat in de gelegenheid gesteld bij akte aan te geven welke maatregelen ten uitvoer zullen worden gebracht om te voorzien in passende huisvesting en voldoende financiële middelen voor de kosten van levensonderhoud en scholing (van de kinderen) in de situatie dat het Hof de Staat zou toestaan het desbetreffende gezin uit de vrijheidsbeperkende locatie (VBL) Ter Apel te verwijderen en of en hoe de Staat zich voorstelt dat te doen indien aan de moeder geen huisvesting en middelen van bestaan meer zullen worden verstrekt, alvorens tot een defintieve uitspraak te komen.
Inmiddels is op 31 augustus 2010 door de Staat in deze zaak de gevraagde akte als processtuk ingebracht waarin is aangegeven dat de Staat het eerder ingenomen standpunt handhaaft. In dit stuk is aangegeven dat het, nadat het onderdak in de VBL is beëindigd, mogelijk is dat de minderjarige kinderen door een maatregel van kinderbescherming opvang wordt geboden bij een pleeggezin of in een residentiële instelling. Dergelijke opvang kan aan deze kinderen ook worden geboden op vrijwillige basis. De ouder komt hier evenwel niet voor in aanmerking.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heb ik besloten vooralsnog opvang in reguliere asielzoekerscentra van gezinnen met minderjarige kinderen wier vertrek uit Nederland niet (onmiddellijk) kan worden geëffectueerd, niet te beëindigen. Ook wordt het onderdak van gezinnen met minderjarige kinderen die verblijven in de VBL voorlopig niet beëindigd. Voor deze gezinnen geldt onverkort dat zij onder toezicht van de Dienst Terugkeer en Vertrek moeten blijven werken aan hun vertrek uit Nederland.
Hoe gaan andere Europese landen met deze problematiek om?
Bij verschillende Europese landen is nagevraagd of er opvang is geregeld voor gezinnen met minderjarige kinderen van wie het asielverzoek definitief is afgewezen, maar die weigeren het vertrek (tijdig) te realiseren. Hieruit komt het beeld naar voren dat in veel andere Europese landen voor deze gezinnen een vorm van onderdak beschikbaar blijft. De wijze waarop onderdak wordt geboden verschilt per land.
Een aantal landen, waaronder de Scandinavische landen, beëindigt de opvang van afgewezen asielzoekers in beginsel niet totdat het vertrek is gerealiseerd, dan wel een vergunning is verleend. Frankrijk en Zwitserland zijn voorbeelden van landen die de opvang wel beëindigen na een definitieve afwijzing van het asielverzoek, maar ook een vangnet bieden in de vorm van daklozenopvang of noodhulp, die in beginsel voor iedereen open staat, ongeacht de verblijfsstatus. Ook België beëindigt de opvang, maar biedt een vangnet specifiek voor gezinnen met minderjarige kinderen. In België kunnen gezinnen met minderjarige kinderen die in de illegaliteit verblijven een aanvraag indienen voor materiële hulp en huisvesting in een opvangcentrum indien de ouders hun onderhoudsplicht niet nakomen of niet in staat zijn die na te komen.
Wat betekent deze uitspraak voor het Nederlandse asielbeleid in de gevallen waarin ouders niet meewerken aan terugkeer?
Zie antwoord vraag 2.
Het ‘Eindrapport Audit CIOT 2009’ |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de resultaten van het interne onderzoek naar de aanbieders van telecommunicatiediensten, (bijzondere) opsporings- en inlichtingendiensten en het Centraal Informatiepunt Onderzoek Telecommunicatie (CIOT)?1
Ja.
Bent u van mening dat aanbieders van telecommunicatiediensten, (bijzondere) opsporings- en inlichtingendiensten en het CIOT voldoende en adequaat actie hebben ondernomen naar aanleiding van eerdere aanbevelingen en conclusies? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarop baseert u dit?
In het auditrapport over 2009 wordt met betrekking tot de aanbieders van telecommunicatie geconcludeerd dat ten aanzien van de in 2008 geconstateerde afwijkingen, waar nodig, herstelacties en aanpassingen hebben plaatsgevonden. Wel acht de auditor het nog van belang dat voorzien wordt in een adequate centrale registratie van «no hits». Inmiddels wordt eraan gewerkt om een dergelijke centrale registratie te realiseren.
Ten aanzien van het CIOT was de overall-conclusie in het eindrapport van 2008 dat het CIOT en het ondersteunende CIOT-informatiesysteem voldeden aan de daaraan te stellen eisen.
Met betrekking tot de (bijzondere) opsporings- en inlichtingendiensten (BOID’s) werd geconcludeerd dat voor drie belangrijke punten waarop aanbevelingen zijn gedaan naar aanleiding van de audit 2008, te weten het delegeren van bevoegdheden en de formele autorisatie, de rechtsgrondslagen en de rechtmatigheid van de bevragingen, en de documentatie van de werkwijze en instructies, bij het merendeel van de onderzochte BOID’s de situatie vrijwel ongewijzigd is gebleven. Ik acht dit niet acceptabel. Ik heb per brief de BIOD’s gevraagd om de nodige maatregelen te nemen om de in de audit geconstateerde tekortkomingen weg te nemen. Zie verder mijn antwoord op vraag 7 van het lid Peters (GroenLinks), ingezonden 28 juli 2010, nummer 2010Z11291.
Deelt u de mening dat de huidige situatie, op z’n zachtst gezegd, onwenselijk is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te nemen om zo spoedig mogelijk een beleidsverandering te bewerkstelligen?
Zie antwoord vraag 2.
Het leggen van conservatoir beslag |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennis genomen van het artikel «Ons beslagrecht beloont de brutaalste»?1
Ja.
Deelt u de daarin verwoorde meningen dat de voorstellen van de onderzoekscommissie van de Raad voor de Rechtspraak tot wijziging van het beslagrecht niet ver genoeg gaan, en dat ons beslagrecht meer in overeenstemming zou moeten worden gebracht met het beslagrecht in de ons omringende landen?
Het betreft hier een onderzoek dat de Universiteit Utrecht in opdracht van de Raad voor de rechtspraak heeft gedaan naar de vraag of de belangen van de partijen die betrokken zijn bij een conservatoir beslag op een evenwichtige manier worden gewaarborgd. Het conservatoir beslag is bedoeld als middel om vooruitlopend op een procedure activa veilig te stellen die anders wellicht aan het verhaal van de eiser onttrokken zouden kunnen worden gedurende die procedure. Er vindt vooraf een rechterlijke toetsing plaats omdat de gevolgen voor de beslagene ingrijpend kunnen zijn. De rechter is hierbij echter uitsluitend aangewezen op de informatie van de kant van de beslaglegger. Deze eenzijdigheid wordt in enige mate gecompenseerd door de mogelijkheid om via een kort geding opheffing te krijgen van een beslag, en met een risicoaansprakelijkheid van de beslaglegger in geval van een onterecht gelegd beslag.
Het onderzoek is aanleiding geweest voor het Landelijk Overleg Voorzitters van de Civiele sectoren om, kort na de presentatie in mei 2010, een werkgroep in te stellen die zich buigt over de mogelijkheid om via een wijziging van de zogenaamde beslagsyllabus het rechterlijk beleid aan te passen, bijvoorbeeld ten aanzien van de substantiërings- en bewijsplicht in het beslagrekest. Ik acht het een goede zaak dat de aanbevelingen uit het onderzoek direct weerklank in de rechtspraktijk hebben gevonden, en wil de bevindingen van deze werkgroep eerst afwachten alvorens een standpunt te bepalen.
Nieuwe gevangenisstraf Israëlische atoomklokkenluider Mordechai Vanunu |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de gevangenisstraf van drie maanden voor Mordechai Vanunu, omdat hij afgelopen winter met buitenlandse journalisten heeft gesproken?1
Ja.
Hebt u tevens kennisgenomen van de oproep van de winnares van de Nobelprijs voor de Vrede, Mairead Maguire, om Vanunu vrij te laten?2 Bent u bereid de oproep van Maguire te steunen en de Israëlische regering te vragen Vanunu vrij te laten? Indien neen, waarom niet?
Ik heb kennis genomen van de oproep van mw. Maguire.
De Nederlandse regering heeft vertrouwen in de Israëlische rechtsgang en volgt de procesgang aandachtig. De heer Vanunu is veroordeeld tot drie maanden celstraf wegens het overtreden van de voorwaarden die in 2004 zijn verbonden aan zijn vrijlating. De heer Vanunu is twee keer in beroep gegaan tegen zijn veroordeling. Ik zie geen reden bij de Israëlische regering aan te dringen op vrijlating van de heer Vanunu.
Bent u bereid, zeker in het licht van de in 2012 geplande conferentie over een kernwapenvrij Midden-Oosten, de positie van atoomklokkenluider Vanunu te ondersteunen? Zo ja, op welke wijze? Indien neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze veroordeling van Vanunu in strijd moet worden geacht met de universele vrijheid van meningsuiting? Indien neen, waarom niet?3
Zie antwoord vraag 2.
Homo’s in zelfde straat aangevallen |
|
Lilian Helder (PVV), Hero Brinkman (PVV) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «Homo’s in zelfde straat aangevallen»?1
Ja.
Bent u ook van mening dat dergelijke zware misdrijven altijd ambtelijk vervolgd moeten worden, indien een betrokkene geen aangifte wenst of durft te doen?
Zonder aangifte zijn feiten vaak moeilijk bewijsbaar, maar de politie kan ook zonder aangifte een proces-verbaal opmaken als er langs andere weg bewijs kan worden verkregen. Wanneer dit proces-verbaal wordt ingezonden naar het Openbaar Ministerie, zal de officier van justitie het beoordelen. Op grond van de aanwijzing Discriminatie (2007A010) van het College van procureurs-generaal is daarbij de hoofdregel dat bij overtreding van de discriminatiebepalingen, als de zaak bewijsbaar en de verdachte strafbaar is, altijd een strafrechtelijke reactie volgt.
Heeft de politie in het algemeen, en de regiopolitie Amsterdam-Amstelland in het bijzonder, apart beleid voor bescherming van bedreigde joden, homo’s en lesbiennes tegen openbare orde criminaliteit, mede in het licht van de intensiteit van deze criminaliteit en in het licht van het zwaar discriminerende karakter? Zo ja welk beleid, zo nee waarom niet, en ziet u, met ons, de noodzaak van een dergelijk beleid?
Het Landelijk ExpertiseCentrum Diversiteit van de politie heeft sinds dit jaar formeel de taak om ook het antidiscriminatiebeleid van de politie te ondersteunen. Hierbij is ook specifiek aandacht voor seksuele diversiteit binnen de politie (als onderdeel van diversiteitbeleid) en voor beleidsontwikkeling t.a.v. de politietaak die de lesbische, homoseksuele, biseksuele en transgender (LHBT) burger raakt.
De korpsbeheerder van het politiekorps Amsterdam-Amstelland heeft mij laten weten dat de aanpak van discriminatie een belangrijk speerpunt is. Daarbij wordt de beleidslijn gehanteerd dat in het geval van discriminatiezaken altijd direct aangifte dient te worden opgenomen. Een onderdeel van de aanpak van discriminatie betreft de homogerelateerde incidenten. Vanuit het korps wordt actief geïnvesteerd in het benaderen van de doelgroep, gericht op het verkrijgen van meldingen en aangiften. Het politiekorps beschikt daartoe over een speciaal team bestaande uit homo- en biseksuele politiemensen, bekend onder de naam «Roze in blauw». Dit team is via een speciaal telefoonnummer telefonisch bereikbaar voor slachtoffers en melders, teneinde zo laagdrempelig mogelijk te zijn.
Bent u met ons van mening dat de politie in de betreffende straat een mobiele politiepost moet openen teneinde de directe veiligheid van deze slachtoffers van Marokkaans straatterreur te kunnen waarborgen? Zo nee waarom niet? Zo ja hoe gaat u dit initiëren?
Het is de verantwoordelijkheid van de lokale autoriteiten om af te wegen welke aanpak in dit concrete geval het meest adequaat is. Dit zal maatwerk betreffen.
De korpsbeheerder van het politiekorps Amsterdam-Amstelland heeft mij laten weten dat in het geval van de betreffende straat in Amsterdam-West overleg tussen de driehoekspartners heeft geleid tot een dergelijke maatwerkaanpak. Het korps heeft betrokkenen nadrukkelijk gevraagd aangifte te doen van eventuele discriminatie-incidenten. Er hebben twee personen aangifte gedaan en het onderzoek naar aanleiding van deze aangiften heeft inmiddels tot aanhoudingen geleid. Er worden nog meer aanhoudingen verwacht. Daarnaast is bekeken of extra maatregelen nodig zijn in de sfeer van openbare ordehandhaving. De feiten bieden daar geen aanleiding toe. De korpsbeheerder laat weten dat – zonder iets af te doen aan de incidenten – is gebleken dat niet kan worden gesproken van straatterreur en dat er dan ook geen reden is om een mobiele politiepost te plaatsen.
Rechtsbijstand, de kwetsbare positie van zzp-ers en ‘no cure no pay’ |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw brief1 waarin u bekend maakt te hebben besloten geen beleid te initiëren waarmee de geconstateerde kwetsbaarheid van zzp-ers2 wordt opgelost binnen het bereik van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb)?
Ja.
Heeft u bij dit besluit overwogen om voor dit soort – en gelijksoortige – gevallen te bezien of een vorm van «no cure no pay» een oplossing kan bieden? Zo nee, waarom niet?
Bij zakelijke vorderingen zal het voornamelijk gaan om het voeren van verweer tegen een bij een ondernemer ingediende vordering dan wel om incassoproblemen bij een door de ondernemer ingediende vordering. In het eerste geval is no cure no pay logischerwijs niet aan de orde. Bij incasso staat de Verordening op de praktijkuitoefening (onderdeel Resultaatgerelateerde beloning)3 van de Nederlandse Orde van Advocaten (de Orde) al wel toe dat de beloning van de advocaat een deel bedraagt van de opbrengst van de vordering, overigens met inachtneming van een binnen de advocatuur gebruikelijk en aanvaard incassotarief.
Bij brieven van 2 december 20094 en 12 april 20105 heb ik de Tweede Kamer voorts geïnformeerd over mijn standpunt inzake resultaatgerelateerde beloning van de advocatuur. In deze brieven heb ik aangegeven dat het wenselijk is dat er ruimte is voor ontwikkeling van vormen van resultaatgerelateerde beloning. Ik ben van mening dat de toegang tot het recht ermee gebaat is als de advocatuur nieuwe, voor de rechtzoekende aantrekkelijke, betalingsarrangementen ontwikkelt en aanbiedt. Voorwaarde is evenwel, dat de onafhankelijkheid van de advocaat niet in geding komt en de toegang tot het recht voor de rechtzoekende gewaarborgd is. Op 18 maart 2010 heb ik met de Orde over het onderwerp resultaatgerelateerde beloning overlegd. Ik heb de Orde gevraagd een voorstel te initiëren voor een experiment met resultaatgerelateerde beloning. Dit voorstel wacht ik met veel belangstelling af.
Deelt u de zorg dat de door u genoemde oplossingen voor de kosten van rechtsbijstand (het sluiten van een rechtsbijstandsverzekering, het aansluiten bij een brancheorganisatie en/of het vormen van reserves) in veel gevallen niet, niet tijdig of niet volledig de kwetsbare positie van zzp-ers opheft? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn brief van 7 juli 2010 heb vermeld, deel ik deze zorg niet. De Wet op de rechtsbijstand biedt reeds de mogelijkheid voor ondernemers om in specifieke gevallen een beroep te doen op gesubsidieerde rechtsbijstand. Voor het overige ben ik van mening dat ondernemers reeds voorafgaand aan het starten van een onderneming rekening moeten houden met mogelijke bedrijfsrisico’s, waaronder eventuele kosten van rechtsbijstand, en dat zij daarvoor tijdig een voorziening moeten treffen. Dergelijke risico’s komen ook aan de orde in de voorlichting die de Kamers van Koophandel geven aan ondernemers, en in het bijzonder aan startende ondernemers. Ook de Orde is gestart met het geven van voorlichtingsdagen, naar aanleiding van een in 2009 door de Rijksuniversiteit Groningen uitgevoerd onderzoek naar belemmeringen in de toegang tot de advocatuur voor betalende particulieren en het MKB. Inmiddels heeft de Orde in juni 2010 een eerste regionale bijeenkomst georganiseerd (Het Recht van de Ondernemer).
Acht u het wenselijk dat, in het licht van de beperkte ruimte binnen uw begroting voor gefinancierde rechtshulp, opnieuw wordt gekeken naar de invoering van «no cure no pay» in enige vorm? Zo ja, welke stappen gaat u daartoe nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De aansprakelijkheid van deskundigen voor fouten in het deskundigenonderzoek in civiele zaken |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met paragraaf 8.2 van de «Leidraad deskundigen in civiele zaken» («Leidraad»)?1
Ja.
Deelt u de conclusie zoals weergeven in paragraaf 8.2 van de Leidraad dat de in de Leidraad bedoelde deskundigen persoonlijk aansprakelijk zijn voor de eventuele schade en de bijbehorende kosten van rechtsbijstand?
Ja.
Kunt u aangeven op welke wijze de gerechten op dit moment waarborgen dat deskundigen hun aansprakelijkheid beperken dan wel dat door de gerechten stappen worden ondernomen zoals omschreven in paragraaf 8.2 nr. 69 van de Leidraad?
Gerechten hanteren twee methoden voor de aansprakelijkheidsbeperking van deskundigen. Beide methoden zijn vermeld in de Leidraad deskundigen civiele zaken (paragraaf 8.2 nr. 69 en 70). Volgens de ene methode legt een gerecht aan de deskundige de vraag voor of hij in de dagelijkse uitoefening van zijn beroep gewend is te werken op aansprakelijkheidsbeperkende voorwaarden, en of hij dat ook wenst in zijn rol als deskundige. Dat gebeurt voorafgaand aan de benoeming van de deskundige. Volgens de tweede methode ligt het initiatief bij de deskundige. Hij kan, als hij dat wil, aan partijen en de rechter schriftelijk laten weten dat hij de benoeming wil aanvaarden onder de voorwaarde dat zijn gebruikelijke aansprakelijkheidsbeperking van toepassing is. De deskundige vermeldt daarbij de inhoud van de voorwaarde.
De gerechten hebben voor de beperking van aansprakelijkheid dus geen uniforme werkwijze, maar dat acht ik, met de gerechten, ook niet noodzakelijk. Wel is het van belang dat de gerechten hetzij in de benoemingsbrief aan de deskundige hetzij in het benoemingsvonnis/-arrest expliciet een verwijzing opnemen naar de Leidraad deskundigen in civiele zaken dan wel deze leidraad als bijlage meesturen. Als dit gebeurd is voldoende gewaarborgd dat de deskundige kennis kan nemen van hetgeen omtrent zijn aansprakelijkheid is geregeld in hoofdstuk 8.2 van de Leidraad.
Bent u het eens met de suggestie die in de Leidraad wordt gewekt dat er ruimte voor een door de rechter benoemde deskundige is om zijn aansprakelijkheid te beperken? Acht u het daarbij niet een belemmering dat er geen contractuele relatie bestaat tussen de door de rechter benoemde deskundige en de in het geschil betrokken partijen?
Ik ben het eens met de uitleg in de Leidraad dat een beperking van de aansprakelijkheid ook mogelijk is voor een door de rechter benoemde deskundige. Het ontbreken van een contractuele relatie in de verhouding rechter, deskundige en partijen maakt dit niet anders. De wetgever heeft de deskundige vrij gelaten in de aanvaarding van de benoeming. Dit geeft de rechter speelruimte om eraan mee te werken dat de deskundige redelijke voorwaarden kan stellen aan de verlening van zijn diensten aan de rechtspraak.
Deelt u de opvatting dat het eigenlijk voor de hand ligt dat de aansprakelijkheid van genoemde deskundigen, via de rechter, dient te worden gedragen door de staat, nu de rechter de deskundige benoemt omdat de rechter kennelijk behoefte heeft aan specialistische ondersteuning? Zo ja, bent u bereid dit in de wet te regelen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze opvatting niet. Als een deskundige een fout maakt, dan zijn er voor betrokken partijen en de rechter tijdens de procedure diverse correctiemechanismen. Een partij kan een eventuele fout aan de orde stellen door informatie van een eigen deskundige aan de rechter te verstrekken. De rechter kan ook zelf aanvullende informatie opvragen. Verder kunnen partijen in de meeste zaken in hoger beroep het deskundigenbericht opnieuw bestrijden.
Als een partij de ter beschikking staande correctiemechanismen onvoldoende heeft benut, kan dat onder omstandigheden zijn eventuele recht op schadevergoeding negatief beïnvloeden. In dit verband merk ik nog op dat niet elke fout van een deskundige tot aansprakelijkheid leidt. Het moet immers gaan om een fout die is aan te merken als een onrechtmatige daad. Gezien het zeer beperkte risico dat een deskundige daadwerkelijk aansprakelijk zou blijken te zijn voor schade van een procespartij, zie ik geen reden hier verdere maatregelen te nemen.
Deelt u de opvatting van professor Van Genugten dat Nederland, in vervolg op de door het Comité van Ministers van de Raad van Europa op 7 juli 2010 aangenomen resolutie waarin de Nederlandse regering wordt opgeroepen om (illegale) kinderen niet op straat te zetten, getroffen kan worden door een nog hardere resolutie van de Raad van Europa ?12 Zo ja, waarom laat u het zover komen? Zo nee, waarop baseert u uw mening dat uw eerdere verworpen argumenten nu wel overtuigend zullen zijn?
In de resolutie van het Comité van Ministers van de Raad van Europa wordt enerzijds bevestigd dat de personele reikwijdte van het (Herziene) Europees Sociaal Handvest (ESH) begrensd is. Dit betekent dat illegale vreemdelingen aan het (Herziene) ESH geen aanspraken kunnen ontlenen. Anderzijds stelt het Comité van Ministers dat lidstaten een verantwoordelijkheid hebben om dakloosheid van illegale vreemdelingen, in het bijzonder van minderjarigen, te voorkomen. Dit onderschrijf ik. De Nederlandse overheid spant zich dan ook maximaal in om te voorkomen dat afgewezen (ex)-asielzoekers in het algemeen, en (gezinnen met) minderjarige kinderen in het bijzonder, op straat terechtkomen. Hiermee wordt invulling gegeven aan hetgeen van de Nederlandse overheid wordt gevraagd in het kader van de resolutie van het Comité van Ministers. Zie hiervoor ook mijn brief aan de Tweede Kamer van 7 juli jl. waarin ik uitgebreid inhoudelijk ben ingegaan op de resolutie. In de eerstvolgende periodieke rapportage die Nederland onder het Herziene ESH verplicht is in te dienen, zal – zoals in de resolutie wordt verzocht – meer in detail worden uiteengezet welke maatregelen de regering treft om dakloosheid van illegaal in Nederland verblijvende kinderen te voorkomen. Ik deel dan ook niet de mening dat een «hardere» resolutie in het verschiet ligt.
Gaat u, in afwachting van een nader oordeel van de Raad van Europa, uitvoering geven aan de in deze resolutie neergelegde eis dat de Nederlandse praktijk volledig in overeenstemming moet worden gebracht met het Europees Sociaal Handvest en dat er geen (illegale) kinderen meer op straat mogen worden gezet, zoals ook eerder verwoord in de door de Kamer aangenomen motie Van Velzen c.s.?3 Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van de tussenuitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 27 juli jl. heb ik besloten vooralsnog opvang in reguliere AZC’s van gezinnen met minderjarige kinderen wier vertrek uit Nederland niet (onmiddellijk) kan worden geëffectueerd, niet te beëindigen. Ook zullen gezinnen met minderjarige kinderen die verblijven in de VBL niet op straat worden gezet. Voor deze gezinnen geldt onverkort dat zij onder toezicht van de DT&V moeten werken aan hun vertrek uit Nederland. Ik zal mijn definitieve handelwijze bepalen nadat het Hof tot zijn einduitspraak is gekomen.
Bent u bereid deze vragen op de kortst mogelijke termijn te beantwoorden?
Ja.
De conferentie over internetvrijheid in Parijs van 8 juli 2010 |
|
Mariko Peters (GL) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Wat zijn de belangrijkste uitkomsten van de internationale conferentie over internetvrijheid, die u met uw Franse collega heeft georganiseerd in Parijs en waar u een toespraak hield?1 Kunt u dat toelichten?
Nederland heeft met Frankrijk op 8 juli een expertbijeenkomst over internetvrijheid georganiseerd, ter voorbereiding op de oprichting van een zogenoemde Leading Group op dit gebied. De aanwezige experts waren het erover eens dat er geen nieuwe instituties en instrumenten nodig zijn ten aanzien van de geagendeerde onderwerpen (een gedragscode voor bedrijven, internationaal monitoringsmechanisme van internetvrijheid, juridische status van internet, en steun aan cyberdissidenten), maar dat bestaande initiatieven effectiever moeten worden ingezet. Bijgevoegd treft u een verslag van de expertbijeenkomst.
Hoe staat het met de totstandkoming van een Europese gedragscode die censuurexport moet tegengaan? Op welke termijn verwacht u dat deze in werking kan treden? Wat onderneemt u om dit proces te stimuleren en bespoedigen? Welke actie onderneemt de Europese Commissie?
Internetcensuur is een wereldwijd probleem en behoeft daarom ook wereldwijde oplossingen. Bij de conferentie in Parijs was de noodzaak voor een internationale gedragscode voor bedrijven één van de agendapunten. Het Global Network Initiative (GNI) voorziet hier wat mij betreft reeds in. Ik heb er bij de aanwezige partijen dan ook op aangedrongen te overwegen zich bij het GNI aan te sluiten, en zal daar bij vervolgbijeenkomsten van de Leading Group op blijven insisteren.
In de Europese Unie heb ik reeds in 2009 bepleit dat onderzocht wordt of maatregelen kunnen worden genomen om een restrictie te leggen op de export van technologie die door de Iraanse overheid kan worden gebruikt om internet te censureren. Diverse lidstaten hebben Nederland in dat voornemen gesteund. Concrete voorstellen voor een restrictie of volledig exportverbod kunnen echter pas worden gedaan op basis van zeer gedegen technisch onderzoek. De Nederlandse initiatieven zijn als prioriteit opgenomen in het mensenrechtenwerkplan van huidig EU-voorzitter België. Samen met enkele andere lidstaten heeft Nederland er daarnaast op aangedrongen dat lidstaten begin september bijeenkomen om dit benodigd technisch onderzoek, naast ook onderzoek naar het tegengaan van zogenaamde jamming van satelliettelevisie in Iran, zo snel mogelijk uit te voeren. De Europese Commissie speelt bij de uitvoering van het onderzoek wat Nederland betreft een centrale rol.
In hoeverre geeft u invulling aan de motie Ten Broeke/Peters2. die oproept tot inzet van de EU voor een EU Global Online Freedom Act?
Zoals ik uw Kamer eerder aangaf is uit EU-overleg gebleken dat een Europese versie van de Global Online Freedom Act niet haalbaar is, omdat de daarmee gepaarde beheerslast zeer groot zou zijn. Voor verdere beantwoording van deze vraag verwijs ik naar mijn schriftelijke antwoord in reactie op de vragen van uw Kamer hierover tijdens de eerste termijn van de behandeling van de begroting van Buitenlandse Zaken voor het jaar 2010 (32 123-V). Overigens is ook de Amerikaanse variant van de GOFA inmiddels nog steeds niet in het Amerikaanse Congres is aangenomen.
Is al meer bekend over de vervolgconferentie over internetvrijheid die u aankondigde eind dit jaar in Nederland te organiseren, zoals datum, deelnemers, en te agenderen onderwerpen? Zal naast vrijheid van meningsuiting en vrije informatievergaring ook de bescherming van privacy tot de te behandelen onderwerpen behoren? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de uitkomsten van de ministeriële conferentie van de Leading Group die waarschijnlijk begin oktober in Parijs zal worden gehouden, zal nadere invulling gegeven worden aan de vervolgconferentie die voor eind 2010 gepland staat. Nederland heeft aangeboden deze conferentie te organiseren. Na afloop van de ministeriële in Parijs zal ook worden besloten welke deelnemers voor de vervolgconferentie zullen worden uitgenodigd en welke onderwerpen geagendeerd zullen worden.
Voor wat betreft de in Nederland beoogde resultaten is het van belang dat de in Parijs besproken onderwerpen worden vertaald naar concrete stappen van deelnemers van de Leading Group. Uiteraard staat de uitkomst van de conferentie niet bij voorbaat vast, maar Nederland zal er in ieder geval op inzetten dat deelnemers zich committeren aan het doorvoeren van maatregelen die kunnen bijdragen aan de vrijheid van meningsuiting en vrije informatievergaring op internet. De bescherming van privacy maakt daarvan overigens integraal onderdeel uit.
Een mogelijke concrete uitkomst zou kunnen zijn dat aanwezige bedrijven toezeggen een internationale gedragscode als het Global Network Initiative te zullen naleven. Eveneens zouden overheden zich kunnen commiteren aan het opstellen van een actieplan om de coordinatie van bestaande monitorings-mechanismen van internetvrijheid te versterken, en adequate reacties te formuleren wanneer deze vrijheid geschonden wordt. De lancering van een onderzoek naar de mogelijkheden om internet een juridische status te geven, waar vooral Frankrijk belang aan hecht, behoort ook tot de mogelijkheden.
Daarnaast is het voor Nederland van groot belang dat zowel politieke als financiële steun aan cyberdissidenten wordt vergroot, en dat landen hun ervaringen delen hoe deze groep het effectiefst te ondersteunen in de landen waar zij hun belangrijke werk doen -soms met risico voor eigen leven.
Wat is het beoogde resultaat van deze conferentie?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze heeft u concreet invulling gegeven aan de motie Van Dam c.s.3 die oproept om 1 miljoen euro uit het Mensenrechtenfonds beschikbaar te stellen voor internetvrijheid van Iraniërs, en de motie Peters4 die oproept uit dat fonds ook extra middelen ter beschikking van Birmese mediaorganisaties te stellen?
Naar aanleiding van de motie-Van Dam c.s. zijn projectaanvragen van drie verschillende organisaties die specifiek gericht waren op de doelstellingen zoals in deze motie omschreven voor een totaalbedrag van € 1 miljoen gehonoreerd. De projecten worden inmiddels uitgevoerd.
Voor wat betreft de motie-Peters zijn met het oog op de komende verkiezingen in Birma twee projectvoorstellen gehonoreerd gericht op de bevordering van onafhankelijke media. Het gaat om een totaalbedrag van ongeveer 390 000 euro.
Het bericht dat homo’s en lesbiënnes verbaal of fysiek worden aangevallen in Amsterdam-West |
|
Sietse Fritsma (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Homo’s weggepest uit straat in West»?1
Ja.
Is het waar dat de daders behoren tot een groep Turkse en Marokkaanse hangjongeren? Erkent u dat deze problemen een rechtstreeks gevolg zijn van de islamisering van Nederland?
Aangezien het strafrechtelijk onderzoek nog loopt, is er nog geen sprake van daders.
De bewering dat Nederland «islamiseert» onderschrijf ik niet.
Deelt u de mening dat het volstrekt onacceptabel is dat mensen op grond van hun seksuele geaardheid uit hun buurt worden gejaagd door onaangepast straattuig dat geen enkel respect heeft voor de Nederlandse normen en waarden? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het onacceptabel is als inwoners op grond van hun seksuele geaardheid respectloos worden behandeld en de leefbaarheid in een buurt op deze wijze onder druk wordt gezet. Verder verwijs ik naar het antwoord op de vragen van de leden Van Miltenburg en Teeven van uw Kamer (TK, 2009–2010, Aanhangsel Handelingen nr. 2971) waarin ik wijs op de inspanningen die het kabinet levert om de veiligheid van lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen en transgenders te vergroten.
Deelt u de mening dat de oplossing van dergelijke problemen niet ligt in het uit de buurt laten vertrekken van de slachtoffers, maar juist in het uit Nederland verwijderen van de daders voor zover zij een verblijfsvergunning of dubbele nationaliteit bezitten? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vragen 2 en 3.
In algemene zin verwijs ik voor wat betreft de mogelijkheden voor het intrekken van een verblijfsvergunning of de Nederlandse nationaliteit vanwege gepleegde strafbare feiten, naar antwoorden op vragen van het lid De Roon van uw Kamer (TK, 2006–2007, Aanhangsel Handelingen nr. 2484). Het daarin genoemde wetsvoorstel met nummer 30 166 is ondertussen ingetrokken. De recent tot stand gekomen wet Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot meervoudige nationaliteit en andere nationaliteitsrechtelijke kwesties bevat een regeling (Stb. 2010, 242) waardoor het Nederlanderschap kan worden ontnomen na een onherroepelijke veroordeling wegens een misdrijf waarbij de essentiële belangen van het Koninkrijk of één van zijn landen zijn geschaad, bijvoorbeeld na een veroordeling voor een terroristisch misdrijf.
Kunt u een overzicht geven van de aangiftes die er in 2006, 2007, 2008 en 2009 zijn gedaan wegens bedreiging van mensen vanwege hun seksuele geaardheid? Hoe vaak waren Turken of Marokkanen hiervan de mogelijke daders? Hebben die aangiftes uiteindelijk tot veroordelingen geleid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe hoog waren die straffen?
Bij bedreiging van mensen vanwege hun seksuele geaardheid gaat het om een commuun delict met een discriminatoir karakter.
Sinds 2008 maakt de politie jaarlijks een landelijk criminaliteitsbeeld discriminatie op basis van alle discriminatie-incidenten die bij de 26 politiekorpsen bekend zijn. Hierin is ook specifiek aandacht voor discriminatie-incidenten op grond van homoseksuele gerichtheid. Over de jaren 2006 en 2007 zijn geen cijfers bekend. In 2008 zijn landelijk 23 bedreigingen gemeld waarvan het slachtoffer homoseksueel is. De cijfers over 2009 zullen zeer binnenkort naar uw Kamer worden gestuurd.
De gevraagde strafvorderlijke gegevens over daders, veroordelingen en straffen met betrekking tot commune delicten met een discriminatoir karakter zijn, zoals ik uw Kamer eerder heb gemeld, nu niet beschikbaar, omdat het Openbaar Ministerie van het discriminatoire element bij commune delicten geen afzonderlijke registratie bijhoudt. In de toekomst zal het wel mogelijk zijn commune delicten waarbij sprake is van een discriminatoire achtergrond, te voorzien van een speciale classificatie. Ik verwijs naar mijn antwoord op vragen van het lid Van der Ham (D66) over homofobe geweldsincidenten (TK 2009–2010, Aanhangsel Handelingen nr. 2671, antwoord 3).
Bent u nog altijd van mening dat deze verschrikkelijke straatterreur is op te lossen met slappe maatregelen als het aanstellen van straatcoaches en gezinsmanagers?
Het kabinet heeft diverse maatregelen genomen op het terrein van de aanpak van discriminatie, intimidatie en geweld tegen lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen en transgenders. Voor een overzicht van deze maatregelen verwijs ik naar de voortgangrapportage Homo-emancipatiebeleid 2008–2019 die op 24 juni 2010 naar uw Kamer is gestuurd.
In concrete gevallen van belastend gedrag en (mogelijke) strafbare feiten zoals in Amsterdam-West, is het een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de lokale autoriteiten om af te wegen welke instrumenten effectief kunnen worden ingezet. Zo kunnen, zoals eerder vermeld in het antwoord op de vragen van de Leden Kuiken en Spekman (TK, 2009–2010, Aanhangsel Handelingen nr. 2970), met de inwerkingtreding van de Wet maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast per 1 september 2010 groeps- en gebiedsverboden en een meldplicht worden ingesteld door burgemeesters.
Overigens worden met het inzetten van straatcoaches en gezinsmanagers onder meer in Amsterdam wel degelijk goede resultaten geboekt. Deze inzet maakt deel uit van de brede aanpak van Marokkaans-Nederlandse probleemjongeren, zoals beschreven in de brief aan uw Kamer van 30 januari 2009 (TK, 2008–2009, 31 268, nr.13). De straatcoaches worden in de wijken ingezet waar de problematiek rond overlastgevende jongeren speelt en gezinsmanagers worden ingezet bij multiprobleemgezinnen.
De wenselijkheid van een verbod op gewelddadige computerspelletjes |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
![]() |
Kent u het bericht1 dat uit het onderzoek, waarop u uw pleidooi baseert voor invoering van een strafrechtelijk verbod op gewelddadige spelletjes, juist blijkt dat er geen enkele reden bestaat om zo’n strafbaarstelling in te voeren, maar dat het vooral van belang is om ouders goed te informeren, zodat ze zelf kritisch kunnen zijn op welke films of games hun kinderen mogen zien?
Ja, dat bericht is mij bekend.
Welke andere onderzoeken kent u waaruit zou blijken dat er een verband bestaat tussen gewelddadige games en de schadelijke invloeden daarvan op de geestelijke ontwikkeling van kinderen?
Onderzoek naar de invloed van gewelddadige games op de ontwikkeling van agressief gedrag is de afgelopen twee decennia meer dan eens uitgevoerd. Zo is een verband aangetoond door O. Wiegman c.s. in de Nederlandse studie Kind en computerspelletjes: relaties met vrijetijdsbesteding, agressie, sociale integratie en schoolvaardigheden (Vakgroep Psychologie, Universiteit Twente, 1995) en in het artikel De geweldsbevorderende effecten van videospelletjes: de agressieve Nintendo-generatie (SEC Tijdschrift over samenleving en criminaliteitspreventie 9, april 1995). Ook in de Duitse overzichtsstudie Medien und Gewalt: Befunde der Forschung seit 1998 zijn de internationale wetenschappelijke bevindingen over de invloed van onder meer gewelddadige games op de ontwikkeling van agressief gedrag in de periode 1998–2004 aangetoond. Van recente datum ten slotte is Wat weten we over effecten van games uit 2010 (Kennisnet Onderzoeksreeks nr. 25).
Wat bedoelt u precies met uw uitspraak dat er «minder weerstand» zou bestaan tegen een gamesverbod dan tegen een verbod op extreem gewelddadige films? Begrijpt u dat deze afweging overkomt als willekeur? Zo nee, waarom niet?
In de motie-Van der Staaij c.s. (Kamerstukken II, 2007/2008, 31 200 VI, nr. 80) heeft de Tweede Kamer mij verzocht de mogelijkheden te onderzoeken om – naar analogie van ons omringende landen, zoals Duitsland – wettelijk op te treden tegen de introductie van extreem gewelddadige games. In de verkenning die vervolgens is uitgevoerd, is het bredere domein van extreem gewelddadig beeldmateriaal – niet alleen in games, maar ook in films – in ogenschouw genomen. Er lag immers ook de toezegging naar aanleiding van een vraag van het lid Arib tijdens het algemeen overleg op 19 juni 2008 over het prostitutiebeleid om in de verkenning ook de mogelijkheden van een strafrechtelijk verbod op beelden van extreem seksueel geweld te betrekken (Kamerstukken II, 2007/2008, 25 437, nr. 63). In de op 28 juni 2010 aan uw Kamer aangeboden verkenning (Kamerstukken II, 2009/2010, 28 684, nr. 279) zijn de mogelijkheid, effectiviteit en wenselijkheid van een strafrechtelijk verbod op extreem gewelddadig beeldmateriaal uiteengezet. Ten aanzien van de wenselijkheid is niet alleen het draagvlak in de samenleving, maar ook aspecten als de verschillen in schadelijke impact van het beeldmateriaal op de ontvanger en de afweging tussen het beschermingswaardige belang van het kind en het belang van de vrijheid van meningsuiting betrokken. De slotsom van deze afweging is dat een beperkt verbod op een kleine groep van extreem gewelddadig beeldmateriaal (games), gericht op de categorie die de meeste impact sorteert, te verkiezen is boven een verbod op alle extreem gewelddadig beeldmateriaal (games en films). Deze uitkomst is in lijn met de motie-Van der Staaij c.s., waarin expliciet verwezen wordt naar extreem gewelddadige games.
Deelt u de mening dat het bestaande wetgevende kader reeds voldoende juridische instrumenten biedt, denk aan de strafbaarstellingen van aanzetten tot haat, geweld, van discriminatie en van kinderpornografisch materiaal, om extreme producten te bestrijden? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in 2007 heb aangegeven in antwoord op vragen van de leden Dijsselbloem en Anker (Kamerstukken II, 2006/2007, Aanhangsel, nr. 2517) en van Van der Staaij (Kamerstukken II, 2006/2007, Aanhangsel, nr. 2518) beschikt Nederland niet over het wettelijk instrumentarium voor een absoluut verbod op het in de handel brengen van extreem gewelddadig beeldmateriaal. Artikel 7, derde lid, van de Grondwet en artikel 240a Sr bieden uitsluitend de mogelijkheid om de vertoning respectievelijk het vertonen, verstrekken of aanbieden van schadelijk beeldmateriaal aan jongeren onder de 16 jaar te verbieden. Alleen in de Mediawet is in artikel 4.1, eerste lid, een algeheel verbod opgenomen op de verspreiding van televisieaanbod dat onderdelen bevat die de lichamelijke, geestelijke of zedelijke ontwikkeling van jongeren onder de 16 jaar ernstige schade zouden kunnen toebrengen.
Deelt u de mening dat het de primaire verantwoordelijkheid van de betrokken ouders is om te beoordelen of een jongere bepaald materiaal al dan niet zou mogen zien? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om te onderzoeken of ouders op dit moment voldoende geïnformeerd worden over de inhoud van films en games? Zo nee, waarom niet?
De bescherming van jongeren tegen voor hen schadelijk te achten beeldmateriaal is een gedeelde verantwoordelijkheid van ouders, audiovisuele branches (inclusief de omroepen) en de overheid. Primair zijn weliswaar de ouders verantwoordelijk, maar daar waar zij deze verantwoordelijkheid niet kunnen of willen nemen, ligt bij de andere partijen een taak om deze bescherming zoveel mogelijk te verwezenlijken. Voor de overheid is deze verantwoordelijkheid bovendien internationaal vastgelegd, zoals in de VN-Conventie over de Rechten van het Kind, de aanbevelingen van de Raad van de Europese Unie en de EU-richtlijn Audiovisuele Mediadiensten.
Via het Nederlands Instituut voor de Classificatie van Audiovisuele Media (Nicam) worden ouders voldoende geïnformeerd over de inhoud van films en games. Niet alleen worden films en games voorzien van leeftijdsclassificaties en pictogrammen over de aard van het beeldmateriaal, er wordt voor de Kijkwijzer ook regelmatig onderzoek uitgevoerd naar de bekendheid en het gebruik onder ouders. Zo blijkt uit onderzoek van eind 2009 dat vrijwel 100% van de ouders met kinderen tot 16 jaar de Kijkwijzer kent; 96% van de ouders acht het bovendien een zinvol systeem (Nicam, Jaarverslag 2009). Daarnaast verzorgt het Nicam voorlichting, onder meer op ouderavonden en ter bevordering van «mediawijsheid».
Klopt het dat u al met de Nederlandse brancheorganisatie voor de entertainmentindustrie duidelijke afspraken heeft gemaakt over het naleven van de leeftijdsclassificatie en deze tot en met 2011 lopen2? Vindt u het niet voorbarig nu al over een mogelijk verbod op games te spreken?
Op 10 februari 2009 heb ik een convenant gesloten met de audiovisuele branches (de Nederlandse Videodetaillisten Organisatie, de Nederlandse Vereniging van Entertainment Retailers, de Nederlandse Vereniging van Bioscoopexploitanten, de Vereniging van Openbare Bibliotheken en het Nicam) en op 28 oktober 2009 met zes grote winkelketens in deze bedrijfstakken (Blokker Groep, Entertainment Retail Group, Free Record Shop Holding, Media Markt-Saturn, Pathé en Vroom & Dreesmann) om in 2011 te komen tot een naleving van de leeftijdsgrenzen bij minimaal 70% van de hoogste categorie schadelijk beeldmateriaal. Mede daarom heb ik in de verkenning aangegeven de resultaten van de overeengekomen afspraken af te willen wachten. Ik heb daaraan toegevoegd dat, indien mocht blijken dat er ondanks alle inspanningen geen vooruitgang wordt geboekt in de naleving, ik in het belang van de bescherming van kinderen de voorbereiding van wetgeving ter hand zal nemen die voorziet in een strafrechtelijk verbod op de openbaarmaking of verspreiding van extreem gewelddadige games.
Is het niet een veel beter idee uw pogingen voor het zoveelste verbod te staken en uw inspanningen te richten op het weerbaarder maken van kinderen en jongeren middels media-educatie?3
Mediawijsheid is een belangrijk aandachtspunt. Daarom ook is een Mediawijsheid Expertisecentrum opgericht, waarvan onder meer scholen gebruik kunnen maken. Uitgangspunt van het overheidsbeleid is dat burgers – en vooral minderjarigen – leren kritisch, veilig en actief om te gaan met de veelheid aan media-uitingen. Daarnaast ligt er een maatschappelijke verantwoordelijkheid bij de aanbieders om zich bewust te zijn van de invloed die hun media-aanbod kan hebben. De overheid wijst er geregeld op dat zij die verantwoordelijkheid ook daadwerkelijk dienen te nemen. Sommige media-uitingen kunnen echter zodanig schadelijk zijn, dat het gerechtvaardigd is bedenkingen te hebben bij een makkelijke beschikbaarheid van dit media-aanbod voor de jeugd. De aanbieders van dergelijk materiaal zijn nu aan zet om jongeren beter te beschermen tegen (extreem) gewelddadig beeldmateriaal en worden daarbij van overheidswege aangemoedigd door de intensivering van de handhaving van 240a Sr. Mocht dit niet tot het gewenste resultaat leiden, dan zal de overheid zich op strengere maatregelen moeten bezinnen.
Het bericht dat tbs-traject worden ingekort na terugloop van behandelingen |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Tbs-traject ingekort na terugloop behandelingen»?1
Ja.
Klopt het dat de gezamenlijke tbs-klinieken maatregelen nemen om de gemiddelde behandelduur te bekorten om behandeling aantrekkelijker te maken voor patiënten?
Nee. Het doel is niet om de behandeling aantrekkelijker te maken voor patiënten. De forensisch psychiatrische centra hebben een voorstel gedaan om de behandeling van tbs-gestelden transparanter te maken en stappen in het behandelproces te normeren.Zo wordt, bijvoorbeeld, gesteld dat het voor de meeste tbs-gestelden goed mogelijk is om na twee jaar behandeling een eerste keer met begeleid verlof te gaan. Bij die tbs-gestelden die na twee jaar nog niet met verlof kunnen, wordt dan beargumenteerd afgeweken van de norm. Vanzelfsprekend blijft de veiligheid van de maatschappij het leidend criterium.
Deelt u de mening dat tbs over de houdbaarheidsdatum heen is, onder andere omdat het systeem wordt ondergraven door advocaten die hun klanten adviseren om niet mee te werken aan psychiatrische onderzoeken, hetgeen nu ook uit dit artikel blijkt? Zo nee, waarom niet?
Nee. De tbs-behandeling resulteert in substantieel lagere recidivecijfers dan (lange) gevangenisstraf en draagt daarmee bij aan de veiligheid van de samenleving. Zoals ik in het vragenuur van 30 maart jl. reeds heb gezegd, zal ik in het najaar een beleidsbrief over tbs aan het parlement sturen. Daarin wordt ook ingegaan op de mogelijkheden om het opleggen van tbs minder afhankelijk te maken van medewerking van de verdachte. Tevens zal ik daarbij de voorstellen betrekken die nu vanuit de forensisch-psychiatrische sector zijn gedaan.
Deelt u de mening dat de beveiliging van de samenleving veel beter gediend is met afschaffing van tbs en oplegging van zeer langdurige gevangenisstraffen aan gevaarlijke misdadigers? Zo nee, waarom niet?
Nee. De maatschappij heeft geen baat bij het afschaffen van de tbs. Door mensen met een stoornis van de geestvermogens niet te behandelen, blijft de kans op recidive onaanvaardbaar hoog bij terugkeer in de samenleving. Uit het oogpunt van de veiligheid van de samenleving is het daarom niet verantwoord om de tbs-maatregel af te schaffen.
Het bericht "Beroving winkels neemt toe" |
|
Hero Brinkman (PVV) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht »Beroving winkels neemt toe»?1
Ja.
Klopt het dat het aantal gepleegde winkeldiefstallen in 2009 met 9% is toegenomen ten opzichte van het daaraan voorafgaande jaar en dat de gepleegde winkeldiefstallen steeds professioneler worden qua uitvoering?
In het bericht wordt gesuggereerd, dat het aantal winkeldiefstallen in 2009 sterk is gestegen. De stijging van 9% betreft de stijging van de bij de politie geregistreerde criminaliteit. De Monitor Criminaliteit Bedrijfsleven 2009, die ondernemers bevraagt over het aantal ondervonden diefstallen, laat juist een daling zien van het aantal winkeldiefstallen met 12%.
Een deel van de diefstallen wordt uitgevoerd door rondtrekkende bendes, die professioneel te werk gaan. Ik heb geen gegevens waaruit zou blijken dat er een toename is van het aantal winkeldiefstallen dat op professionele wijze wordt uitgevoerd.
Klopt het dat de totale kosten voor winkeldiefstal in 2009 meer dan 1 miljard euro bedragen?
Detailhandel Nederland gebruikt in zijn onderzoek naar schade van winkelcriminaliteit een eigen definitie, waarin onder andere de kosten voor preventie en de schade door interne fraude zijn meegenomen. Men komt tot een totaal schadebedrag van circa 1 miljard. Dit is echter niet te verifiëren, omdat Detailhandel Nederland geen inzage geeft in haar onderzoeksmethodiek.
De Monitor Criminaliteit Bedrijfsleven 2009 schat het schadebedrag van de delicten inbraak, diefstal, vernieling en overige criminaliteit op 241 miljoen. Hierbij is rekening gehouden met de directe en indirecte schade, maar niet met de kosten van preventie of productiviteitsverlies.
Klopt het dat slechts in zo’n 3% van de gevallen de politie wordt geïnformeerd door de winkelier en dat de politie vaak geen tijd voor aangifte heeft? Is dit het gevolg een gebrek aan capaciteit bij de politie? Zo nee, wat is dan de reden voor het tijdsprobleem voor het opnemen van deze aangiften?
De Monitor Criminaliteit Bedrijfsleven 2009 geeft aan, dat 16% van de detailhandelsvestigingen die te maken hebben met diefstal, hier ook daadwerkelijk aangifte van doet. Het opnemen van aangiftes door de politie kan soms veel tijd in beslag nemen. De politie brengt momenteel de door het bedrijfsleven ervaren knelpunten in het intakeproces in kaart, waarbij een versoepeling van het aangifteproces nadrukkelijk een van de mogelijke oplossingen is.
Bij de keuze welke zaken als eerste worden opgepakt is de Aanwijzing voor de opsporing van het Openbaar Ministerie (Staatscourant, jaargang 2003, nr. 41) leidend. De aanwijzing bepaalt dat het in principe zo moet zijn dat aan ieder delict zo veel aandacht wordt gegeven als nodig is om tot opheldering te komen, maar dat het in de praktijk zo kan zijn dat opsporing in een bepaalde zaak achterwege moet blijven, omdat opsporingscapaciteit nodig is voor (nog) ernstiger zaken.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat de politie geen tijd heeft voor aangiften en dat dit het vertrouwen in politie en justitie enorm schaadt? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen periode is een gestage daling van veel vormen van criminaliteit ingezet. In de voortgangsrapportage Veiligheid begint bij Voorkomen, die ik op 23 april 2010 aan uw Kamer zond, worden de resultaten van de afgelopen drie jaar geschetst. In samenwerking met vele partners zijn goede resultaten geboekt. Zo is het aantal vermogensdelicten ten opzichte van 2006 met 25% gedaald en is het aantal geweldsdelicten ten opzichte van 2006 met 19% gedaald. Het aantal veelplegers is met 7% gedaald en het aantal fietsdiefstallen is met maar liefst 222 000 teruggebracht. Dit versterkt mijn mening, dat het vertrouwen in politie en justitie niet enorm is geschaad.
Deelt u de mening dat de procedure voor het opnemen van aangiften tegenwoordig te veel kostbare tijd in beslag neemt, welke de agent beter kan gebruiken voor het vangen van boeven en voor het zoeken naar sporen en het horen van getuigen? Bent u bereid om deze procedure te vereenvoudigen en om, de politie uit te breiden met 10 duizend extra agenten? Zo nee, waarom niet?
Het opnemen van aangiftes door de politie kan soms veel tijd in beslag nemen. Dit is een van de door het bedrijfsleven ervaren knelpunten, die de politie momenteel in kaart brengt. Om dit knelpunt op te lossen wordt door diverse korpsen geëxperimenteerd met internetaangifte.
Wat betreft de 10 duizend extra agenten wijs ik erop dat er met de korpsen en uw Kamer afspraken zijn gemaakt over de capaciteit waarmee de politie haar taken moet uitvoeren. De huidige politiecapaciteit gaat de afgesproken capaciteit reeds te boven.
Deelt u de mening dat dieven keihard moeten worden aangepakt? Deelt u de mening dat de enige oplossing het invoeren van minimumstraffen is, omdat bij kleine diefstal tot € 120,– slechts een boete kan worden opgelegd van € 250,– en dit een lachertje is voor een (professionele) winkeldief? Zo nee, waarom niet en welke maatregelen gaat u dan nemen?
Ik deel de mening dat diefstal aangepakt moet worden. Ik deel de mening niet dat het invoeren van minimumstraffen hiervoor de oplossing is. Ik heb geen aanwijzingen dat de door het OM geëiste straffen niet in overeenstemming zijn met de ernst van het gepleegde delict en dat een minimumstraf derhalve noodzakelijk is. Overigens concludeert prof. mr. P.J.P. Tak in het recent verschenen onderzoek «De minimumstraf opnieuw bezien. Een geactualiseerde beknopte rechtsvergelijking», dat er over de effecten van minimumstraffen op de ontwikkeling van criminaliteit en op de beïnvloeding van het veiligheidsgevoel bij burgers zo goed als niets bekend is en dat geen onderzoek bekend is waaruit onomstotelijk blijkt dat de invoering van minimumstraffen tot minder criminaliteit of recidive leidt.
De voornoemde boete is niet bedoeld voor de professionele dief, maar voor de zogenaamde gelegenheidsdief. Het door u genoemde bedrag is de hoogte van de zogenaamde politietransactie. Politietransacties kunnen uitsluitend worden opgelegd bij eenvoudige winkeldiefstal, waarbij het gestolen goed een maximumwaarde van 120 euro heeft. Professionele winkeldieven komen niet in aanmerking voor een politietransactie, maar krijgen maatwerk van het Openbaar Ministerie. Op overtreding van artikel 310 Sr staat een maximale geldboete van de vierde categorie, zijnde € 18 500.
uitspraken tijdens de jaarlijkse parlementaire vergadering van de Organisatie voor Veiligheid en Samewerking in Europa (OVSE) |
|
Kathleen Ferrier (CDA), Coşkun Çörüz (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis kunnen nemen van de uitspraken van de heer Christopher Smith, lid van het huis van Afgevaardigden van het Amerikaanse Congres, tijdens de jaarlijkse OVSE parlementaire vergadering, 5–10 juli 2010 in Oslo, inzake het Nederlandse beleid met betrekking tot mensenhandel?
Wij hebben kennisgenomen van de bedoelde interventies, zoals weergegeven op de webcasts van de parlementaire assemblee van de OVSE. De Amerikaanse parlementariër heeft daarbij aandacht gevraagd voor het nieuwste Trafficking in Persons (TiP) Report opgesteld door het State Department.
Kloppen de feiten waaraan de heer Smith refereert, namelijk dat Nederland een belangrijke bron en eindbestemming is van mensenhandel?1
In elk landenhoofdstuk van het TiP-rapport wordt (in de openingszin) aangegeven of het desbetreffende land een herkomst-, doorvoer- of bestemmingsland is dan wel alle drie. Nederland wordt aangeduid als primair een herkomst- en bestemmingsland en in mindere mate een doorvoerland (p. 248). Daarbij wordt geen vergelijking gemaakt tussen Nederland en andere landen. Men kan aan het rapport daarom niet de stelling ontlenen dat Nederland op dit gebied een bijzondere of belangrijke rol speelt. De meeste landen van West-Europa worden in het rapport aangeduid als bestemmingslanden.
Klopt het feit dat Nederland (naast Nigeria, Roemenië, Hongarijë, Bulgarijë en Guinea) tot de top zes van landen behoort waar vrouwen slachtoffer zijn van sekshandel?2
De aangehaalde passage beoogt deels aan te geven wat de belangrijkste herkomstlanden zijn van de slachtoffers die in Nederland worden aangetroffen en kan dus niet gelezen worden als een wereldranglijst. Dit is gebaseerd op de cijfers van CoMensha, de NGO die de registratie van slachtoffers in Nederland verzorgt. De cijfers zijn ook te vinden in de jaarlijkse rapportage van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel.
Als de feiten genoemd onder 2 en 3 niet kloppen, welke acties gaat u dan ondernemen?
In het TiP-rapport wordt niet gesteld dat Nederland eruit springt wat betreft aard of omvang van de mensenhandel. Wel valt te constateren dat het rapport aan de Nederlandse inspanningen om mensenhandel te bestrijden en de slachtoffers te beschermen een hoog cijfer toekent («tier one ranking»). De Regering ziet hierin een erkenning van haar actieve beleid op dit gebied. De Regering heeft de afgelopen jaren dit vraagstuk met grote kracht aangepakt. De Tweede Kamer is hierover bij diverse gelegenheden schriftelijk geïnformeerd. Ook werd veelvuldig met de Vaste commissie voor Justitie mondeling overleg gevoerd over dit onderwerp. In dit bestek wordt volstaan met te wijzen op de instelling door de Minister van Justitie begin 2008 van een landelijke taskforce voor de aanpak van mensenhandel. Aan deze taskforce nemen vertegenwoordigers deel van de betrokken ministeries, van belangrijke gemeenten alsook van het OM, de politie en andere instanties. De taskforce heeft een aantal maatregelen genomen om zowel op nationaal als op lokaal niveau een effectieve geïntegreerde aanpak van de problematiek door te voeren. Tevens is internationale samenwerking geinitieerd met de landen waaruit veel van de slachtoffers die in Nederland worden aangetroffen afkomstig zijn, waaronder Nigeria, Bulgarije en Roemenië.
Als de feiten onder 2 en 3 wel kloppen, welke acties heeft u ondernomen of gaat u ondernemen?
Zie antwoord vraag 4.
Het instellen van een 'Geen gezeur aan mijn deur register' |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis kunnen nemen van het door CentERdata uitgebrachte rapport «Monitor Direct Marketing, Consumentenonderzoek naar telemarketing en colportage»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusie dat 62,6 procent van de Nederlanders zich kan vinden in het instellen van een «Bel-niet-aan register»?
Ik kan begrijpen dat er consumenten zijn die het vervelend vinden als er commerciële verkopers of vertegenwoordigers van goede doelen aan de deur hun diensten of producten aanbieden. Colportage is echter een legitieme verkoopmethode en is door wet- en regelgeving met waarborgen omkleed. Het instellen van een Bel-niet-aan-register is naar mijn mening een te ver gaande beperking voor marktpartijen om in contact te komen met consumenten. Vanzelfsprekend moet colportage wel op een zorgvuldige manier plaatsvinden. De Wet oneerlijke handelspraktijken en de Colportagewet stellen daarom eisen aan de verkoop via colportage. Zo heeft de consument onder andere recht op een bedenktermijn van acht dagen, die aanvangt op de dag nadat de consument de door zowel hem als de colporteur ondertekende overeenkomst heeft ontvangen. Uit het in de eerste vraag genoemde onderzoek blijkt dat veel (71,6%) Nederlandse consumenten goed op de hoogte zijn van deze bedenktermijn. Ook is bijna één op de drie Nederlanders, 3 maanden na de start van de voorlichtingscampagne, al bekend met (het bestaan van) de Deurwijzer, die door de Consumentenautoriteit is ontwikkeld en gratis is te downloaden via www.consuwijzer.nl. Met de Deurwijzer kunnen consumenten op een eenvoudige manier kennisnemen van hun rechten bij colportage en zich zo nodig kritisch opstellen tegenover colporteurs.
Deelt u de mening dat deze mensen de keuze zouden moeten hebben om zich in een «Bel-niet-aan register» te laten registreren?
Ik ben geen voorstander van een wettelijk Bel-niet-aan-register. Colportage is een verkoopmethode waartegen consumenten zich zo nodig kunnen weren. Enerzijds door gebruik te maken van de informatie van de Deurwijzer van de Consumentenautoriteit, anderzijds door gebruik te maken van de diverse soorten «ik koop niet aan de deur stickers» die door verschillende organisaties op de markt zijn gebracht en die consumenten op hun voordeur kunnen bevestigen. Ik heb geen aanwijzingen dat dergelijke stickers niet worden nageleefd door colporteurs. Een Bel-niet-aan-register zal bovendien, wellicht onbedoeld, negatieve gevolgen hebben voor de vele honderden regionale en lokale goede doelenorganisaties die, anders dan grote goede doelenorganisaties die gebruik kunnen maken van andere wervingskanalen zoals telemarketing, afhankelijk zijn van contacten aan de voordeur. Het Instituut voor Sponsoring en Fondsenwerving (ISF) wijst daar ook op.
Verder is het de vraag in hoeverre een wettelijk Bel-niet-aan-register niet in strijd zal zijn met de Dienstenrichtlijn (richtlijn 2006/123/EG). Het verrichten van colportagewerkzaamheden aan de hand van een Bel-niet-aan-register zal immers betekenen dat er eisen gesteld worden aan buitenlandse dienstverleners die in Nederland hun diensten willen uitoefenen. Dergelijke eisen zijn alleen toegestaan op grond van de bescherming van de openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid of het milieu. Een dergelijke beschermingsgrond kan niet worden aangevoerd ter rechtvaardiging van een Bel-niet-aan-register, waardoor geconcludeerd moet worden dat een dergelijk register gezien zal worden als een ontoelaatbare belemmering van het vrije verkeer van diensten. Het verschil met het Bel-me-niet-register ligt hierin dat het Bel-me-niet-register is toegestaan onder de Europese privacyrichtlijn elektronische communicatiediensten (Richtlijn 2002/58/EG). Wanneer een maatregel door specifieke andere Europese regelgeving is toegestaan, kan er geen sprake zijn van strijdigheid met de Dienstenrichtlijn.
Wat betreft de handhaafbaarheid van een Bel-niet-aan-register merk ik op dat een consument dan wel een klacht kan indienen als er ondanks een registratie bij hem wordt aangebeld, maar dat het lastig is om vervolgens te bewijzen dat er bij die geregistreerde persoon is aangebeld. Dit is anders bij het Bel-me-niet-register. Daar is het eenvoudiger te bewijzen dat er ondanks een registratie toch een poging tot telemarketing is gedaan, doordat door middel van de techniek kan worden vastgelegd wie wanneer naar welk nummer heeft gebeld.
Dit alles laat echter onverlet dat ik iedere vorm van agressieve en/of misleidende verkoop afkeur. Ik kies daarom voor een aanpak van voorlichting via ConsuWijzer. Volgens het genoemde monitorrapport van CentERdata is ruim 32% van de Nederlanders op de hoogte van het bestaan van de Deurwijzer en weet ruim 17% wat deze inhoudt. Dit geeft aan dat voorlichting via ConsuWijzer een doeltreffend middel is om de consument in kennis te stellen van zijn rechten, en weerbaar te maken. Ik vind dit, drie maanden na de start van de campagne, mooie resultaten, maar heb de Consumentenautoriteit gevraagd de Deurwijzer nog sterker onder de aandacht van consumenten te brengen. Zij zal naast de moderne techniek van webmarketing, waardoor op internet informatiezoekende consumenten snel naar de website van ConsuWijzer worden geleid, na de zomer onder meer investeren in een advertentiecampagne.
Daarnaast geldt natuurlijk onverminderd dat colporteurs zich aan de voorschriften van de relevante wetgeving dienen te houden. De Consumentenautoriteit houdt toezicht hierop. Zij houdt daarom de ontwikkelingen scherp in de gaten en neemt de signalen bij ConsuWijzer, en ook uit andere informatiebronnen, over mogelijke overtreding van de van toepassing zijnde wetgeving, zeer serieus. Zowel de Consumentenautoriteit als de NMa hebben misleidende en agressieve verkoop, waaronder het verstrekken van onjuiste of onvolledige informatie, ongeacht of dit telefonisch of aan de deur geschied, tot één van de prioriteiten voor 2010 benoemd en zij zijn extra alert op signalen hierover. Het onderzoek naar de colportagepraktijken van of namens een aantal energieleveranciers is hiervan een voorbeeld. Overigens blijkt zowel uit het in vraag 1 genoemde onderzoek als uit de meldingen bij ConsuWijzer niet dat colportage als verkoopkanaal sterk groeit.
In het Algemeen Overleg over het consumentenbeleid met uw Kamer op 8 april jl. heb ik aangegeven dat ik het instrumentarium van de Consumentenautoriteit verder zal aanscherpen, met name om het mogelijk te maken een inbreuk op het consumentenrecht eerder te kunnen laten stoppen en consumenten te kunnen waarschuwen. De nieuwe bevoegdheid van de Consumentenautoriteit om bij een vermoeden van een overtreding een openbare aanwijzing te kunnen geven, zal ertoe bijdragen dat enerzijds de overtreding eerder zal worden gestaakt en anderzijds de consument eerder op de hoogte is van mogelijke schendingen van de wet- en regelgeving. De internetconsultatie voor de wijziging van de Wet handhaving consumentenbescherming, die deze nieuwe bevoegdheden creëert, ben ik 5 juli jl. gestart. Met deze wetswijziging zullen ook de maximale boetes voor overtredingen van de bestuursrechtelijk door de Consumentenautoriteit te handhaven normen, waaronder de normen uit de Colportagewet, worden verhoogd van € 76 000 naar € 450 000.
Staat u nog steeds negatief tegenover invoering van een dergelijk register2 in verband met de handhaafbaarheid ervan? Zo ja, waarom is een «Bel-niet-aan register» volgens u lastiger te handhaven dan een «Bel-me-niet register»?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat een «Bel-niet-aan register» op vergelijkbare wijze te handhaven zou zijn als het «Bel-me-niet register», namelijk door consumenten, die zich in het register hebben laten registreren, de mogelijkheid te geven om een klacht in te dienen als ze toch colporteurs aan de deur krijgen?
Zie antwoord vraag 3.
Het innen van bestuursrechtelijke zorgpremie bij onderbewindgestelden |
|
Henk van Gerven (SP), Renske Leijten (SP) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat de bestuursrechtelijke zorgverzekeringspremie van 130% voor grote problemen zorgt bij mensen die niet meer in staat zijn hun financiën zelf op orde te houden, zoals dementerenden?
De vraagstelling lijkt te suggereren dat de maatregelen die zijn opgenomen in de Wet structurele maatregelen wanbetalers zorgverzekering voor groepen mensen die niet in staat zijn hun eigen financiële belangen te behartigen, grote problemen opleveren. Uit de onderstaande beantwoording blijkt dat dit niet het geval is.
De bestuursrechtelijke premie wordt opgelegd door het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) in het kader van de Wet structurele maatregelen wanbetalers zorgverzekering. Deze bestuursrechtelijke premie wordt pas opgelegd nadat de verzekerde een betalingsachterstand van zes premiemaanden heeft opgebouwd. Voordat het zover is, dient een zorgverzekeraar respectievelijk na twee en vier maanden de verzekerde per brief te informeren over de achterstand, een betalingsregeling aan te bieden en te wijzen op de gevolgen wanneer de schuld verder oploopt. Daarbij wordt gewezen op de aanmelding bij het CVZ, de mogelijkheid dat de premie wordt ingehouden op het inkomen en het feit dat de bestuursrechtelijke premie hoger is. De verhoogde premie is bedoeld als prikkel om de wanbetaler aan te sporen het niet zo ver te laten komen dat de achterstand meer dan zes maanden zal bedragen en de wanbetaler te laten inzien dat het voordeliger is de nominale premie aan de zorgverzekeraar te voldoen.
Wanneer mensen niet in staat zijn zelf hun financiën op orde te houden, niet reageren op de genoemde brieven, niet ingaan op een afbetalingsregeling of een afbetalingsregeling niet nakomen, noch andere personen hen daarbij helpen, zal een zorgverzekeraar in de regel de verzekerde als wanbetaler aanmelden bij het CVZ, dat dan gehouden is een bestuursrechtelijke premie op te leggen. Mij is bekend dat in het kader van schuldhulpverlening de hogere bestuursrechtelijke premie gevolgen kan hebben voor de aflossingscapaciteit. Om deze reden wordt in het hierboven beschreven voortraject veel aandacht gegeven aan maatregelen om te voorkomen dat verzekerden een betalingsachterstand oplopen en in het bestuursrechtelijke premieregime terecht komen.
In de regelgeving is opgenomen dat wanneer de wanbetaler de schulden aan verzekeraar heeft afgelost en de zorgverzekeraar betrokkene heeft afgemeld, het CVZ de mogelijkheid heeft de opslag van 30% kwijt te schelden. De opslag dient immers geen doel meer als de wanbetaler aan zijn betalingsverplichtingen jegens de zorgverzekeraar heeft voldaan. Het verminderen van de nog openstaande schuld bij het CVZ kan daarbij helpen. Het CVZ zal niet tot invordering van het saldo van de eindafrekening (d.w.z. de nog niet betaalde bestuursrechtelijke premies) overgaan als (onder meer) tussen de wanbetaler en de zorgverzekeraar een schuldregeling tot stand is gekomen. Voorwaarde is wel dat de wanbetaler de regeling nakomt. Het is dan van groter belang dat de verzekeringnemer zijn nominaal verschuldigde zorgverzekeringspremie blijft voldoen aan de zorgverzekeraar en niet opnieuw in het bestuursrechtelijke premieregime terecht komt.
Op dit moment ontvangt het CVZ van verzekeraars voornamelijk meldingen van zogenaamde «stuwmeergevallen».1 Dit zijn wanbetalers die vaak al aanzienlijk meer schuld hebben opgebouwd dan zes maanden achterstand, waardoor ook het treffen van afbetalingsregelingen of schuldhulpverlening problematischer is. Na oktober is het stuwmeer van oude gevallen verwerkt. Voor mensen die dan problemen krijgen bij het betalen van de nominale premie is de schuldproblematiek overzichtelijker.
Kent u de casus van mevrouw B.?1 Waarom wordt een mevrouw van 76 jaar, die sinds maart van dit jaar onder bewind is gesteld, niet de kans geboden op een redelijke manier de betalingsachterstand in te lopen?
De casus was mij nog niet bekend. Uit het mij ter beschikking gestelde dossier blijkt dat betrokken verzekerde een naast familielid als zaakwaarnemer heeft gehad, die de belangen van de verzekerde -naar het zich laat aanzien- niet naar behoren heeft behartigd en ondanks de twee- en viermaandsbrieven niet is overgegaan tot betaling van de achterstallige premie of een beroep heeft gedaan op schuldhulpverlening. Op gegeven moment heeft de verzekeraar de vorderingen in handen van een deurwaarder gegeven. Deze deurwaarder heeft, aldus het dossier, meerdere keren contact gehad met de zaakwaarnemer teneinde de betaling van de schuld in der minne te regelen. Nadat door deze zaakwaarnemer een betalingsregeling niet werd nagekomen, zijn verdere incassostappen genomen.
Op 4 maart 2010 is een bewindvoerder aangesteld. De bewindvoerder heeft op 10 maart 2010 de zorgverzekeraar aangeschreven met het verzoek de invordering niet uit handen te geven. Uit het dossier blijkt dat de executoriale vonnissen dateren uit de periode 22 oktober 2008 tot en met 17 februari 2010, zodat dit verzoek niet meer kon leiden tot het beoogde resultaat. Op 30 maart 2010 heeft de zorgverzekeraar de viermaandsbrief geschreven. Op 8 mei 2010 heeft verzekeraar de verzekerde aangemeld bij het CVZ. De bestuursrechtelijke premie werd aldus verschuldigd met ingang van de maand juni.
Bij navraag bij de zorgverzekeraar is gebleken dat de verzekeraar, naar aanleiding van een klacht van de bewindvoerder d.d. 22 juni 2010 over de gang van zaken, de verzekerde per 1 juni 2010 bij het CVZ heeft afgemeld. Dit betekent dat de bewindvoerder betaling van de nominale premie aan de zorgverzekeraar kan hervatten. Omdat de afmelding met terugwerkende kracht is gedaan, is er achteraf geen bestuursrechtelijke premie verschuldigd. Het CVZ zal de op het AOW-pensioen ingehouden 100%-premie alsnog restitueren en de incasso van de resterende 30% zal worden stopgezet.
Deelt u de mening dat ten aanzien van iemand die onder bewind is gesteld zo goed als gegarandeerd is dat de premie door de bewindvoerder wordt afgedragen? Welk doel dient dan nog de verhoogde premie van 130%, waarmee niets wordt afgelost? Is de wet zo bedoeld dat mensen deze verhoogde premie ternauwernood op kunnen brengen, en aan aflossen al helemaal niet meer toekomen?
Als op grond van artikel 1:431 Burgerlijk Wetboek een bewindvoerder is aangesteld, kan er in beginsel van worden uitgegaan dat deze ervoor zorgt dat de door de onderbewindgestelde verschuldigde premies worden voldaan. Het is immers één van de hoofdtaken van de bewindvoerder om het vermogen van de onderbewindgestelde te beheren en schulden te voldoen. Gelet hierop veronderstel ik dat een bewindvoerder zal reageren op brieven van de zorgverzekeraar teneinde te voorkomen dat de premieschuld verder oploopt en dat de verzekerde wordt aangemeld bij het CVZ.
Vindt u het terecht dat ook dementerenden deze «boete» van 30% kostenopslag moeten betalen voor een opgelopen betalingsachterstand, die in het geval van dementerenden nauwelijks kwalijk kan worden genomen? Deelt u de mening dat met onderbewindgestelden anders zou moeten worden omgegaan? Welke maatregelen gaat u nemen om dat te bewerkstelligen?
Iemand die niet in staat is de eigen financiële huishouding te voeren (zoals een dementerende), zal in de regel een zaakwaarnemer hebben die zorgt voor het beheer van de financiën en die er ook voor zorgt dat premienota’s van een zorgverzekeraar betaald worden. Ook kan deze zaakwaarnemer dan in voorkomende gevallen een afbetalingsregeling met de zorgverzekeraar afspreken. Als de bewindvoerder het financiële beheer van een onderbewindgestelde op adequate wijze behartigt zal het toepassen van een opslag in de praktijk niet voorkomen. Ik zie dan ook geen aanleiding voor een aparte behandeling van onderbewindgestelden.
Hoe beoordeelt u deze gang van zaken en de gevolgde werkwijze? Waarom kunnen in een dergelijk geval alle partijen (de zorgverzekeraar, het College voor zorgverzekeringen (CVZ), de gerechtsdeurwaarder, de SVW) allemaal naar elkaar wijzen, zonder dat er een instantie de verantwoordelijkheid neemt om deze onrechtvaardigheid uit de wereld te helpen, en een redelijk aanbod te doen de door dementie ontstane betalingsachterstand in te lopen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten waarom de zorgverzekeraar, ondanks een verzoek van de bewindvoerder, niet bereid bleek te overleggen over een oplossing maar de vordering uit handen heeft gegeven aan de deurwaarder?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het feit dat de gerechtsdeurwaarder de totale premieachterstand in 8 porties heeft opgeknipt, en daarmee 8 keer de proceskosten probeert te innen, zodat niet de betalingsachterstand van € 2024,50 maar een totale som van € 4750,36 betaald moet worden? Welke maatregelen gaat u nemen tegen dergelijke praktijken of specifiek tegen deze gerechtsdeurwaarder?
De Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) heeft mij meegedeeld dat haar niet is gebleken dat de totale premieachterstand is opgeknipt, doch dat er, al dan niet op verzoek van de zorgverzekeraar, herhaaldelijk een gerechtelijke procedure is opgestart voor de achtereenvolgens opeisbare premieachterstanden. De KBvG heeft het betreffende gerechtsdeurwaarderskantoor bericht dat zij in verband met dit geval een klacht bij de tuchtrechter zal indienen tegen het kantoor wegens het niet handelen zoals een goed gerechtsdeurwaarder betaamt. Voor wat betreft de door mij te nemen maatregelen verwijs ik naar vraag 8.
Is het opknippen van vorderingen om meer buitengerechtelijke incassokosten te kunnen innen toegestaan? Zo ja, bent u bereid hieraan een einde te maken en daarmee uitvoering te geven aan het voorstel van de SP dat rekeningen juist zoveel mogelijk moeten worden samengevoegd om onnodige kostenopslag te voorkomen?2 Zo niet, waarom niet?
Op zichzelf is het geoorloofd om herhaaldelijk gerechtelijke procedures te starten voor het innen van verschillende vorderingen, zij het dat onder omstandigheden geoordeeld zou kunnen worden dat sprake is van misbruik van recht. Dat oordeel is echter aan de rechter voorbehouden.
In juni van dit jaar is bij uw Kamer het wetvoorstel ingediend tot wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met het normeren van de vergoeding voor kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte3. Op dit moment volgt uit de wet dat buitengerechtelijke incassokosten «redelijk» moeten zijn. Op basis van het wetsvoorstel zal bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald welk bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten maximaal aan een schuldenaar in rekening mag worden gebracht. Deze regeling zal ook voorschriften bevatten voor het geval een schuldeiser meerdere vorderingen op een schuldenaar heeft. Het uitgangspunt is dan dat de vergoeding voor de incassokosten wordt berekend aan de hand van het totaal aan verschuldigde bedragen.
De rechtmatigheid van het proces tegen Greenpeace activisten in Japan |
|
Henk van Gerven (SP), Esther Ouwehand (PvdD), Mariko Peters (GL), Arjan El Fassed (GL) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kunt u aangeven op welke wijze u het proces tegen Junichi Sato en Toru Suzuki, die in Japan de corruptie rond de handel in walvisvlees aantoonden1, heeft gevolgd en hoe u zich heeft ingezet voor een gedegen en eerlijke rechtsgang?
De Nederlandse ambassade in Tokio volgt het proces actief, onder meer door contacten met de advocaten van de verdediging, de verdachten en met andere medewerkers van Greenpeace in Japan. In antwoord op vraag 11 van vragen van het Lid Ouwehand van 15 januari 2010 met kenmerk 210Z00715, heb ik uw Kamer geïnformeerd dat de Nederlandse overheid zich in beginsel niet bemoeit met de interne rechtsgang in andere landen.
Deelt u de mening dat Nederland en de EU actief op moeten komen voor de rechten van Junichi Sato en Toru Suzuki in het kader van de EU richtlijnen voor de bescherming van, en steun aan, mensenrechtenverdedigers? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
De Nederlandse ambassade in Tokio onderhoudt contact met de aldaar aanwezige EU ambassades over de voortgang in deze zaak. De heer Sato en Suzuki zijn milieu- en natuuractivisten van Greenpeace. Ik zal hun situatie in de aanloop naar de volgende EU-mensenrechtendialoog met Japan doen op brengen.
Waarom stelt u in een brief aan Greenpeace Nederland2 dat van een mogelijke schending van internationale verdragen geen sprake is? Kunt u uiteenzetten hoe u tot deze conclusie gekomen bent, gelet op de conclusie van de VN-werkgroep Arbitraire Detentie dat bij de aanhouding en vervolging van Junichi Sato en Toru Suzuki een aantal artikelen van de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten is geschonden?3
Tijdens de inhechtenisneming en detentie van Junichi Sato en Toru Suzuki is naar het oordeel van de VN Werkgroep Arbitraire Detentie een aantal artikelen van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten geschonden. Deze tekortkomingen vormen echter geen aanleiding om de verdere rechtsgang nu al in zijn geheel te diskwalificeren.
Betekenen uw bovengenoemde uitspraken dat u afstand doet van uw beantwoording van eerdere Kamervragen4, waarin u bevestigt dat de uitspraken van de VN-werkgroep Arbitraire Detentie gezaghebbend zijn? Zo ja, kunt u een verklaring hiervoor geven? Zo neen, kunt u toelichten hoe uw uitspraken zich tot elkaar verhouden?
Neen. Zie het antwoord op vraag 3.
Heeft u – gelet op uw toezegging5 – de Japanse regering inmiddels laten weten dat Nederland zich schaart achter de werkgroep van de VN-mensenrechtenraad in haar veroordeling van het proces tegen deze Greenpeace-activisten? Zo ja, kunt u toelichten wanneer dat is gebeurd en hoe dat gesprek verlopen is? Zo neen, waarom heeft u de kwestie niet aan de orde gesteld tijdens de afgelopen bijeenkomst van de International Whaling Committee?
De Japanse autoriteiten zijn via diplomatieke kanalen ingelicht over de Nederlandse visie met de aantekening dat Nederland geen partij is in deze zaak. Zij hebben hier kennis van genomen. De International Whaling Commission is niet het juiste forum om mensenrechtenkwesties aan de orde te stellen.
Bent u bereid bij uw ambtsgenoot in Japan aan te dringen op heropening van het corruptieonderzoek, een eerlijke procesgang voor de twee actievoerders en naleving van de internationale verdragen? Zo neen, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 1.
Is het waar dat beide activisten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 18 maanden boven het hoofd hangt, omdat ze een doos met walvisvlees voor menselijke consumptie hebben ontvreemd om onoorbare praktijken aan te tonen? Hoe beoordeelt u een dergelijke strafmaat in een beschaafd en democratisch land?
Zoals ook reeds in het antwoord op vraag 1 aangegeven treedt de Nederlandse overheid niet in de interne rechtsgang in andere landen.
Is het waar dat in Japan in 99% van de gevallen op arrestatie ook een daadwerkelijke veroordeling volgt? Wat zegt u dat over het door Japan gehanteerde rechtssysteem in relatie tot de beginsel van en democratische rechtsstaat?
Het is juist dat in Japan op arrestatie in de meeste gevallen een veroordeling volgt. Deze kwestie en het feit dat een hoog percentage van deze veroordelingen geschiedt op basis van bekentenissen gedaan tijdens het (langdurige) voorarrest, zijn in 2008 in het kader van de Universal Periodic Review van Japan o.a. door Nederland aan de orde gesteld. Ook tijdens de halfjaarlijkse mensenrechtendialoog van de EU en Japan wordt hier regelmatig over gesproken. De Japanse overheid onderzoekt momenteel op welke manier de transparantie van politieverhoren, die de basis vormen voor de bekentenissen, kan worden verbeterd.
Een salarisverhoging voor Keniaanse parlementsleden |
|
Harry van Bommel (SP), Ewout Irrgang (SP) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Is het waar dat Keniaanse parlementsleden onlangs hebben besloten hun eigen salaris met 25% te verhogen waardoor zij nu, omgerekend, 11.000 euro per maand gaan verdienen?1 Is het tevens waar dat het gemiddelde inkomen in dit land rond de 1300 euro per jaar ligt?
Ja. Het besluit is vooralsnog echter niet uitgevoerd omdat president Kibaki het nog niet heeft goedgekeurd. Het BNP per capita in Kenia lag in 2008 overigens op circa 788 US$ (UN Data).
Wat is uw opvatting over de hoogte van het salaris van Keniaanse parlementariërs in het algemeen en deze verhoging in het bijzonder, gezien het feit dat Kenia een partnerland is van Nederlandse ontwikkelingssamenwerking en in 2010 14,9 miljoen euro aan ontwikkelingshulp ontvangt?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 2 van het lid Driessen (PVV), ingezonden op 5 juli 2010 (vraagnummer 2010Z10539).
Overigens hebben maatschappelijke organisaties in Kenia, hierin gesteund door Nederland en andere leden van de internationale gemeenschap, al langer bepleit dat de vaststelling van de hoogte van salarissen en emolumenten voor parlementsleden het best gedaan kan worden door een onafhankelijke en breed samengestelde commissie, en niet door de belanghebbenden zelf. Die druk heeft ertoe geleid dat een dergelijke verandering is voorzien in de conceptgrondwet waarover op 4 augustus in Kenia een referendum gehouden wordt.
Wordt er in het kader van de HGIS-nota 2010, waarin de geplande uitgaven voor Goed Bestuur in Kenia staan voor 4,5 miljoen euro2, ook aandacht besteed aan de uitgaven aan salarissen van politici in Kenia? Zo ja, vindt u de genoemde salarishoogte en -verhoging passen bij de normen waar u aan denkt in het kader van Goed Bestuur? Zo nee, gaat u de Keniaanse politici hierop aanspreken?
In het kader van het Goed Bestuursprogramma wordt in algemene zin veel aandacht besteed aan verantwoordelijk gedrag van gezagsdragers en binnenlandse verantwoordingsplicht (domestic accountability). Zo krijgen maatschappelijke organisaties steun om hun rol bij het verbeteren van binnenlandse verantwoordingsprocessen vorm te geven. Voorts worden uit het programma bijdragen gegeven om de in het Nationale Akkoord afgesproken hervormingen gestalte te geven. In het kader van de politieke dialoog die de EU met de Keniaanse overheid voert, is de kwestie van salarissen van gezagsdragers herhaaldelijk aan de orde geweest.
Deelt u de opvatting dat het niet is uit te leggen aan Nederlandse belastingbetalers indien er Nederlandse ontwikkelingshulp naar Kenia blijft gaan terwijl Keniaanse politici zich ongegeneerd schuldig maken aan zelfverrijking met gemeenschapsgeld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat betekent dit voor de toekomstige hulprelatie met Kenia?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 3 van het lid Driessen (PVV), ingezonden op 5 juli 2010 (vraagnummer 2010Z10539).