De uitspraak van het gerechtshof van Den Haag over het Europese Octrooibureau |
|
John Kerstens (PvdA), Marit Maij (PvdA) |
|
Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Opstelten: uitspraak rechter geldt niet voor Europese instelling»?1
Ja.
Herinnert u zich eerdere vragen over de arbeidsomstandigheden bij het Europees Octrooibureau?2 Is het waar dat de gespannen situatie nog steeds voortduurt, inclusief de beperking van het stakingsrecht?
Ja, de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft destijds aangegeven dat er binnen het Europees Octrooibureau (EOB)3 sprake was van een gespannen verhouding tussen de president en de personeelsvertegenwoordiging. Of er thans sprake is van de in het bericht gesuggereerde omstandigheden kan ik niet bevestigen.
Is het waar dat het Europees Octrooibureau weigert de omstreden maatregelen terug te draaien in lijn met de uitspraak van het gerechtshof in Den Haag? Zo ja, welke redenen liggen hieraan ten grondslag?
Buiten de berichtgeving in de media – bijvoorbeeld het interview van president Batistelli van de Europese Octrooi Organisatie (EOO) in de NRC van 21 maart jongstleden – kunnen wij u niet informeren over de interne afwegingen die gemaakt zijn binnen de EOO of over de motivering van haar houding tegenover de uitspraak van het Gerechtshof.
Is het waar dat u niet bereid bent handhavend op te treden in deze zoals gebruikelijk is in Nederland na een gerechtelijke uitspraak en dat u gerechtsdeurwaarders bevolen heeft het vonnis niet ten uitvoer te brengen? Zo ja, kunt u uw houding in deze toelichten? Zo ja, op grond van welke bevoegdheid kunt u bevelen een vonnis niet uit te voeren? Hoe vaak hebt u de afgelopen vijf jaar gebruik gemaakt van die bevoegdheid?
Artikel 3a van de Gerechtsdeurwaarderswet verplicht de gerechtsdeurwaarder de Minister van Veiligheid en Justitie in kennis te stellen van het voornemen tot tenuitvoerlegging van een vonnis, wanneer hij redelijkerwijs kan vermoeden dat deze handeling mogelijk in strijd is met volkenrechtelijke verplichtingen. De Minister van Veiligheid en Justitie kan vervolgens de gerechtsdeurwaarder aanzeggen dat tenuitvoerlegging van het vonnis in strijd is met volkenrechtelijke verplichtingen van het Koninkrijk. Een dergelijke aanzegging heeft tot gevolg dat de gerechtsdeurwaarder niet bevoegd is tot het verrichten van de ambtshandeling die hij tot opdracht heeft gekregen.
Op grond van artikelen 1 en 3 van het Protocol inzake Voorrechten en Immuniteiten van de Europese Octrooiorganisatie (Trb 1976, 101) zijn de terreinen van de EOO, waaronder de gebouwen van het EOB, onschendbaar en mogen zij niet betreden worden door de autoriteiten van het gastland zonder toestemming van de president van de EOO. Dit betekent dat de tenuitvoerlegging van het vonnis in strijd zou zijn met volkenrechtelijke verplichtingen van het Koninkrijk en dat de Minister van Veiligheid en Justitie een aanzegging heeft gedaan.
Sinds januari 2010 is veertien maal gebruik gemaakt van de aanzeggingsbevoegdheid ex artikel 3a van Gerechtsdeurwaarderswet.
Kunt u aangeven op welke regelgeving of verdragen u zich beroept bij uw beslissing teneinde de uitspraak van het gerechtshof in Den Haag niet ten uitvoer te brengen? Wat is uw reactie op de stelling dat u bestaande wetgeving in deze conservatief interpreteert? Heeft u een meer dynamische toepassing overwogen? Zo nee, waarom niet?
Zie ook het antwoord op vraag 4. Er is geen sprake van een keuze tussen een dynamische of een conservatieve interpretatie: uit het Protocol inzake Voorrechten en Immuniteiten van de Europese Octrooiorganisatie (Trb 1976, 101) volgt dat de onschendbaarheid van het EOB, als orgaan van de EOO, absoluut is en er geen discretionaire bevoegdheid is. Het gaat hier om absolute immuniteit van executie. Hoewel de immuniteit van jurisdictie de laatste jaren minder absoluut wordt toegepast, met name ten aanzien van staatsimmuniteit en in mindere mate ten aanzien van immuniteit van internationale organisaties, is een dergelijke verandering niet waarneembaar ten aanzien van de immuniteit van executie. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft dit bevestigd in een uitspraak van 6 januari 20154. Ofschoon het Protocol met betrekking tot de EOO uit 1976 stamt, zijn gelijke bepalingen die organisaties absolute immuniteit van executie verlenen te vinden in de zetelovereenkomsten met alle in Nederland gevestigde internationale organisaties.
Kunt u een overzicht geven van de laatste stand van de Europese en Nederlandse jurisprudentie daar waar het gaat om de immuniteit van een internationale organisatie die conflicteert met een vonnis van een nationale rechter?
Nee. Er zijn zaken bekend waarbij klagers een zaak aangespannen hebben bij een internationale rechter zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, nadat de nationale rechter de immuniteit van een internationale organisatie gerespecteerd had. In alle tot nu toe bekende zaken voor dit Hof is bepaald dat het respecteren van de immuniteit van een internationale organisatie niet in strijd is met de mensenrechten, zolang een organisatie via een interne procedure «reasonable alternative means» biedt. Te denken valt hierbij aan de zaken Waite and Kennedy zaak (application no. 26083/94), Mothers of Srebrenica (application no. 65542/12), en Klausecker v. Germany (application no. 415/07).
Wat is uw reactie op de stelling van deskundigen dat uw houding in deze op gespannen voet staat met de Nederlandse rechtsstaat en dat u immuniteit verkiest boven mensenrechten? Wat is uw reactie op de stelling dat u de macht van de rechter uitholt? Wat is uw reactie op de stelling dat dit het bestaande probleem van internationale organisaties die zich boven de wet stellen nog verder verergert?
De toekenning van immuniteit is onderdeel van de internationale rechtsorde. Immuniteit van executie betekent dat een vonnis niet zonder instemming van de relevante internationale organisatie ten uitvoer gelegd kan worden, en niet dat de internationale organisatie geen verplichtingen heeft onder internationaal recht of het nationale recht van de zetelstaat. Het gaat hier om een balans tussen de volkenrechtelijke verplichtingen van Nederland die nopen tot respect voor de immuniteit van executie die internationale organisaties genieten en de verplichting van diezelfde organisaties onder internationaal recht en nationaal recht.
Wat bedoelt u met deze situatie heeft «onze aandacht» en «die van andere EU-lidstaten»? Waar bestaat deze aandacht uit en waar is deze op gericht?
Nederland zal, samen met andere betrokken landen, de kwestie aan de orde stellen in de Beheersraad van het Europees Octrooi Verdrag. Voorts zal Nederland, als zetelstaat van deze vestiging van het EOB, in dialoog met de EOO aandringen op een oplossing van het conflict tussen werknemers en het management van het EOB.
Is het mogelijk dat een van de partijen in deze zaak cassatie bij de Hoge Raad instelt danwel dat er al cassatie in het belang der wet wordt ingesteld? Zo ja, is dat al gebeurd of binnen welke termijn wordt dat duidelijk? Zo nee, waarom niet? Bent u van plan deze zaak onder de aandacht te brengen van de Commissie cassatie in het belang der wet?
Het is aan partijen om te beslissen over cassatie. Nederland heeft vooralsnog niet het voornemen tot cassatie in het belang der wet.
Hebt u kennisgenomen van de recente overeenkomst bij de International Labour Organization(ILO) tussen afgevaardigden van werkgevers en werknemers over het stakingsrecht en het ILO verdrag 87?3 Kunt u inzicht geven hoe de kwestie bij het Europees Octrooibureau zich verhoudt tot het ILO verdrag 87 en de naleving daarvan?
Ik heb er verheugd kennis van genomen dat werkgevers en werknemers in de ILO tot elkaar zijn gekomen met betrekking tot onder meer het stakingsrecht. Het akkoord maakt het mogelijk dat het toezichtmechanisme van de ILO weer gaat functioneren, ook al wordt er geen expliciete link gelegd naar de ILO-verdragen. Inmiddels is dat akkoord bevestigd in de tripartiete Beheersraad van de ILO. Individuele werknemers van het EOB konden en kunnen zich ingeval van een arbeidsgeschil wenden tot het tribunaal van de ILO. Dat toetst echter niet aan ILO-verdrag 87 of andere ILO-verdragen, maar aan de individuele arbeidsovereenkomst.
De rellende Nederlanders in Rome |
|
Michiel van Nispen (SP), Nine Kooiman (SP) |
|
Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de afschuw over de rellende Nederlanders in Rome?1
Ja.
Zijn volgens u vooraf voldoende maatregelen genomen teneinde dergelijke rellen te voorkomen? Zo ja, welke?
Er zijn Europese afspraken met betrekking tot het bestrijden van voetbalgeweld in een internationale context. Deze komen voort uit conventies van de Raad van Europa en de Europese Unie die zijn opgesteld na het Heizeldrama in België (1985). Op basis van deze conventies heeft elk aangesloten land (waaronder Italië en Nederland) een National Football Information Point (NFIP, in Nederland het Centraal Informatiepunt Voetbalvandalisme) dat verantwoordelijk is voor de informatiedeling tussen beide landen. Indien beschikbaar wordt er te allen tijde informatie gedeeld met betrekking tot risicosupporters. Ook in dit geval heeft er informatie-uitwisseling plaats gevonden.
De voetbalwedstrijd in Rome viel onder verantwoordelijkheid van de Italiaanse autoriteiten. Het is gebruikelijk dat voor internationale risicowedstrijden er via het NFIP een verzoek gaat richting het land van de uitsupporters om bijstand te leveren, dikwijls in de vorm van zogenaamde «spotters». Dit zijn in dit geval leden van de Nederlandse politie die eventuele doelgroepsupporters kunnen herkennen en, waar nodig, in overleg kunnen treden met deze supporters en de lokale autoriteiten kunnen adviseren. Vanuit de Nederlandse politie waren zes politieambtenaren aanwezig in Rome, die ervaring hebben met de Rotterdamse situatie. Alle operationele werkzaamheden die in Rome door deze politieambtenaren werden uitgevoerd vielen onder verantwoordelijkheid van het gezag aldaar.
Zijn volgens u de mogelijkheden maximaal benut teneinde vooraf informatie uit te wisselen tussen de diverse betrokken partijen in Nederland en Italië? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is bekend of zich tussen de rellende Nederlanders personen bevonden met een stadionverbod?2 Zo ja, om welk type stadionverbod ging het? Welke voorzorgsmaatregelen zijn genomen teneinde te voorkomen dat zij deze uitwedstrijd konden bezoeken?
Op dit moment loopt het onderzoek nog naar personen die mogelijk strafbare feiten hebben gepleegd. Vertegenwoordigers van het OM en de Nationale Politie, eenheid Rotterdam, zijn eind februari in Rome geweest om de eerste afspraken te maken over samenwerking op het gebied van identificatie, opsporing en mogelijke vervolging van personen die strafbare feiten hebben gepleegd rondom de voetbalwedstrijd AS Roma-Feyenoord. Het onderzoek, mede aan de hand van beeldmateriaal dat inmiddels van de Romeinse autoriteiten is ontvangen, is in volle gang. In het belang van het onderzoek kunnen hierover geen verder geen mededelingen worden gedaan.
Herinnert u zich uw antwoord op mijn vraag in het debat van 27 januari 2015 over de bestrijding van voetbalvandalisme hoe kan worden voorkomen dat Nederlanders met een stadionverbod uitreizen naar Europese uitwedstrijden?3 Bent u nog steeds van mening dat er voldoende mogelijkheden zijn dit voor elkaar te krijgen?
Ja. Het is van belang om – net als in de beantwoording in het debat van 27 januari 2015 – verschillende stadionverboden te onderscheiden.
Een voetbalclub of de KNVB, kan een stadionverbod opleggen dat geldt in het binnen- en buitenland. Dat belet het bezoek aan een stadion (in het buitenland), maar is niet gelijk te stellen aan een uitreisverbod. Wel kan informatie over de persoon aan wie een stadionverbod is opgelegd via het Centraal Informatiepunt Voetbalvandalisme aan (buitenlandse) partners worden doorgegeven.
Daarnaast kan de strafrechter een strafrechtelijk stadionverbod of een meldplicht opleggen op grond van artikel 38v Sr voor wedstrijden van een betaald voetbalorganisatie in binnen- en buitenland.
Het wetsvoorstel Aanscherping maatregelen ter bestrijding van voetbalvandalisme en ernstige overlast (Kamerstukken 33 882) voorziet in de wijziging van art. 38v Sr in die zin dat de strafrechter – wanneer het wetsvoorstel in werking is getreden – een gebiedsgebod kan opleggen, zodat een veroordeelde op aangewezen momenten op een aangewezen plaats dient te verblijven en dus niet mag afreizen naar een uitwedstrijd, ook niet naar een uitwedstrijd in het buitenland.
Bent u van mening dat er nu al voldoende mogelijkheden zijn het uitreizen van Nederlanders naar uitwedstrijden te voorkomen? Zo ja, waarom zijn die kennelijk onvoldoende benut? Zo nee, welke aanvullende mogelijkheden ontstaan op grond van die nieuwe wet, waarvan u veel verwacht?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn aanvullende maatregelen naar uw mening noodzakelijk?
Aanvullende maatregelen, naast die welke in het bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel Aanscherping maatregelen ter bestrijding van voetbalvandalisme en ernstige overlast zijn voorzien, acht ik niet nodig.
De gevolgen van in Nederland begane verkeersovertredingen met auto’s met een buitenlands kenteken |
|
Martijn van Helvert (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Opstelten (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een overzicht geven van de landen die de Cross Border Enforcement (CBE) richtlijn hebben ondertekend in 2013, gekoppeld aan de informatie of het betreffende land de richtlijn al geïmplementeerd heeft en of (en zo ja, sinds wanneer) dit land zijn nationale kentekenregister heeft opgesteld voor de Nederlandse diensten die betrokken zijn bij data-uitwisseling van kentekengegevens?
In beginsel dienen alle lidstaten een richtlijn te implementeren, tenzij er een zogenoemde opt-out mogelijkheid is om niet deel te nemen aan een richtlijn. In het geval van richtlijn 2011/82/EU van het Europees parlement en de Raad van 25 oktober 2011 ter facilitering van de grensoverschrijdende uitwisseling van informatie over verkeersveiligheidsgerelateerde verkeersovertredingen (PB L 288 van 5.11.2011, blz. 1; hierna de CBE-richtlijn) hadden het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Denemarken een opt-out. De overige lidstaten dienden de verplichtingen van de CBE-richtlijn per 7 november 2013 te implementeren. Implementatie van deze richtlijn hield in dat lidstaten verplicht zijn hun nationale kentekenregister aan te sluiten op een Europese voorziening. Daardoor wordt het register opengesteld voor andere lidstaten die de naam- en adresgegevens kunnen opvragen bij een buitenlands kenteken in verband met de afhandeling van acht verkeersovertredingen (te weten: rijden met een te hoge snelheid; niet dragen van een veiligheidsgordel, niet stoppen voor een rood licht, rijden onder invloed van drank; rijden onder invloed van drugs, niet dragen van een veiligheidshelm, gebruiken van een verboden rijstrook en illegaal gebruiken van een mobiele telefoon of een ander communicatieapparaat tijdens het rijden).
Op 6 mei 2014 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie de CBE-richtlijn nietig verklaard, omdat de richtlijn volgens het Hof niet op de juiste grondslag uit het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie was gebaseerd (arrest in de zaak Commissie tegen Europees parlement en Raad van de Europese Unie, C-43/12, EU:C:2014:298). Deze uitspraak had geen impact op de uitwisseling van kentekengegevens met andere lidstaten. In de uitspraak was namelijk bepaald dat de gevolgen van de richtlijn in stand bleven totdat een nieuwe richtlijn in werking zou treden. Implementatie kon feitelijk echter niet meer worden afgedwongen door landen die de nietig verklaarde richtlijn nog niet hadden geïmplementeerd.
De nieuwe richtlijn (EU)2015/413 is gepubliceerd op 13 maart 2015 (PB L 68 van 13.3.2015, blz. 9; hierna: de nieuwe CBE-richtlijn). De strekking en reikwijdte van nieuwe richtlijn zijn gelijk aan richtlijn 2011/82/EU. De oude en de nieuwe richtlijn verschillen op twee punten. De nieuwe grondslag (artikel 91 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie) biedt geen opt-out mogelijkheid. Dit betekent dat het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Denemarken de nieuwe CBE-richtlijn moeten implementeren. Verder bepaalt artikel 12 van de nieuwe richtlijn dat de lidstaten op 6 mei 2015 de verplichtingen uit de richtlijn moeten hebben geïmplementeerd. Lidstaten die de oude richtlijn nog niet hadden geïmplementeerd, hebben dus meer tijd gekregen. Voor het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Denemarken geldt een aangepaste implementatie deadline van 6 mei 2017.
Op dit moment hebben de volgende lidstaten hun kentekenregister opengesteld:
Nederland (7 november 2013), Duitsland (7 november 2013), België (22 november 2013), Bulgarije (14 januari 2014), Frankrijk (19 februari 2014), Litouwen (16 april 2014), Oostenrijk (24 april 2014), Polen (30 april 2014), Zweden (14 mei 2014), Hongarije (21 mei 2014), Roemenië (11 augustus 2014), Slowakije (26 augustus 2014), Spanje (30 oktober 2014) en Letland (10 december 2014).
Op welke wijze vindt uitwisseling van data, alsmede inning van boetes plaats, met landen die deze richtlijn niet hebben ondertekend (Groot-Brittannië, Ierland en Denemarken)?
Aan personen die woonachtig zijn in lidstaten die de richtlijn nog niet geïmplementeerd hebben, kan een beschikking voor een verkeersovertreding worden opgelegd als sprake is van staandehouding door de politie op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). De naam- en adresgegevens kunnen ter plekke van de bestuurder worden verkregen.
Ten aanzien van een constatering van een overtreding op grond van een kenteken geldt dat de automatische nummerplaatherkenningssoftware en de systemen die zorgen voor de verdere verwerking van de overtreding op dit moment uitsluitend zijn ingesteld voor kentekens uit Nederland, Duitsland, België, Zwitserland en Frankrijk. Bij een constatering op grond van een kenteken uit een ander land vindt nog geen verdere verwerking plaats.
Klopt het dat in 2012 door voertuigen met Belgische kentekens 224.998 verkeersovertredingen begaan zijn op grond van de Wet Mulder en 283.262 door voertuigen met Duitse kentekens? Kunt u aangeven van hoeveel van die 224.998 en 283.262 overtredingen de boetes bezorgd zijn bij de eigenaar van het voertuig en hoeveel van die boetes ook daadwerkelijk betaald zijn?1
De door u in vraag 3 aangegeven aantallen betreffen de op Belgische en Duitse kentekens geconstateerde Wahv verkeersovertredingen in 2012. Aan deze kentekenhouders is een beschikking gezonden naar het adres van de kentekenhouder dat in het kentekenregister van respectievelijk België en Duitsland was opgenomen. Van de 224.998 boetes op Belgische kentekenhouders zijn 191.035 boetes geïnd (peildatum 9 april 2015). Van de 283.262 boetes op Duitse kentekenhouders zijn 220.009 boetes definitief geïnd (peildatum 9 april 2015).
In 2013 zijn 284.773 Wahv verkeersovertredingen geconstateerd op Belgische kentekens. Hiervan zijn 235.816 boetes geïnd (peildatum 9 april 2015).
In 2013 zijn 350.236 Wahv verkeersovertredingen geconstateerd op Duitse kentekens. Hiervan zijn 273.407 boetes geïnd (peildatum 9 april 2015).
Daarnaast zijn in 2012 4.789 Wahv verkeersovertredingen geconstateerd op Zwitserse kentekens. Hiervan zijn 3.032 boetes geïnd. In 2013 ging het om 4.419 Wahv verkeersovertredingen, waarvan 2.866 boetes zijn geïnd.
De opgelegde boetes die niet geïnd zijn, betreffen onder andere lopende zaken die nog niet zijn betaald, zaken die in het opsporingsregister staan geregistreerd, zaken die naar aanleiding van een beroep vernietigd zijn, correcties en zaken die ter executie op grond van het Kaderbesluit 2005/214/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties kunnen worden overgedragen aan het land van de kentekenhouder.
Het verwerken van op Franse kentekens geconstateerde verkeersovertredingen is gerealiseerd. De automatische nummerplaatherkenningssoftware en de verwerkingsketen zijn operationeel sinds 17 december 2014. Vanaf die datum worden overtredingen van de Wahv op Franse kentekens geconstateerd.
Het verwerken van op Poolse kentekens geconstateerde verkeersovertredingen bevindt zich nog in de voorbereidende fase. Ik zal uw Kamer informeren zodra de verwerking van op Poolse kentekens geconstateerde verkeersovertredingen gereed is. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 12.
Vanaf 17 december 2014 tot 9 april 2015 zijn 19.174 overtredingen van de Wahv op Franse kentekens geconstateerd. Aan deze kentekenhouders is een beschikking gezonden. Het gaat om 19.147 snelheidsovertredingen, 21 verkeerslichtovertredingen en 6 overige overtredingen. Van de 19.174 boetes zijn er 2.589 betaald. In al deze gevallen ging het om een boete voor een snelheidsovertreding. De betalingstermijn en/of de beroepstermijn is nog niet verstreken.
In de onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de opgelegde boetes, het betaalde aantal boetes, het huidige inningspercentage en het verwachte inningspercentage. Het betreft hier de inningspercentages na 1 jaar. De ervaring leert dat ook nadien nog betalingen binnenkomen. Voor de boetes die zijn opgelegd in 2015 is de verwachting dat de percentages verder oplopen tot tussen de 80–85%.
2012
283.262
220.009
77,7%
2013
350.236
273.407
78,1%
2014
335.035
262.025
78,2%
2015 (tot 9 april)
60.245
8.542
14,2%
80%
2012
224.998
191.035
84,9%
2013
284.773
235.816
82,8%
2014
266.610
214.473
80,4%
2015 (tot 9 april)
62.797
7.551
12,0%
85%
2012
4.789
3.032
63,3%
2013
4.419
2.866
64,9%
2014
5.541
3.766
79,1%
2015 (tot 9 april)
1.485
100
13,0%
80%
Vanaf 17 december 2014
206
71
34,5%
2015 (tot 9 april)
18.968
2.518
13,3%
80–85%
* Het verwachte inningspercentage voor Frankrijk is gebaseerd op ervaringen die zijn opgedaan met het innen van boetes van Belgen en Duitsers. De inningspercentages na vier maanden bij boetes aan Belgen en Duitsers komen overeen met de inningspercentages na vier maanden bij Fransen.
– Totaal aantal opgelegde boetes: Het totaal aantal boetes (dat door middel van digitale handhavingsmiddelen is geconstateerd) dat voor kentekenhouders uit het desbetreffende land in het desbetreffende jaar is opgelegd.
– Betaald: Het aantal boetes waarvoor in het desbetreffende jaar het volledige bedrag is ontvangen.
– Huidig inningspercentage: Het betaalde aantal boetes na 1 jaar t.o.v. het totaal aantal opgelegde boetes in een jaar.
Kunt u aangeven hoeveel verkeersovertredingen geconstateerd zijn op grond van de Wet Mulder in 2013 ten aanzien van Duitse, Belgische en in 2012 en 2013 ten aanzien van Zwitserse kentekenhouders? Kunt u tevens weergeven hoeveel van de betreffende boetes ook daadwerkelijk geïnd zijn door de Nederlandse Staat?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of uw voornemen, om in 2014 de aanpassingen te doen voor het verwerken van de overtredingen van Franse kentekenhouders in Nederland in de systemen van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW), Nationale Politie, Openbaar Ministerie (OM) en het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB), inmiddels gerealiseerd is?2
Zie antwoord vraag 3.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van uw voornemen in 2015 de aanpassingen te doen voor het verwerken van de overtredingen van Poolse kentekenhouders in Nederland in de systemen van RDW, Nationale Politie, OM en CJIB, te realiseren? Wanneer informeert u de Kamer over het uiteindelijke resultaat van deze doelstelling?3
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven hoe vaak in 2013 en 2014 een verkeersovertreding, begaan door een kentekenhouder uit Polen en Frankrijk, is geconstateerd? Kunt u hierbij een onderverdeling maken per verkeersovertreding en tevens aangeven in hoeveel gevallen de betreffende boetes ook daadwerkelijk zijn geïncasseerd?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven hoe vaak in 2013 en 2014 een verkeersovertredingen zijn geconstateerd, begaan door kentekenhouders uit andere landen dan de in de vorige vragen genoemde landen? Kunt u hierbij een onderscheid maken per verschillende typen verkeersovertreding en tevens aangeven in hoeveel gevallen daadwerkelijk de betreffende boetes zijn geïncasseerd?
De nummerplaatherkenningssoftware van de digitale handhavingsmiddelen herkent het herkomstland van een kenteken aan de hand van de combinatie van cijfers, letters, andere symbolen en lettertype op het kenteken. De landcode op het kenteken is namelijk niet leesbaar voor de camera’s. Op dit moment is zoals gezegd de automatische nummerplaatherkenningssoftware uitsluitend ingesteld voor kentekens uit Nederland, Duitsland, België, Zwitserland en Frankrijk. Ik beschik daardoor niet over cijfers van het aantal en type geflitste overtredingen met kentekens uitgesplitst naar andere dan deze vijf landen.
De foto’s van overtredingen door voertuigen met niet-herkende kentekens komen, ongeacht het land, in een zogeheten «bak» terecht. Deze foto’s worden vervolgens handmatig bekeken. De foto’s met kentekens uit Nederland, België, Duitsland, Frankrijk en Zwitserland worden vervolgens handmatig beoordeeld en – indien herkend – ingevoerd in de systemen voor verdere verwerking. De reden dat foto’s van kentekens uit andere landen niet handmatig worden beoordeeld is gelegen in het feit dat de huidige processen en systemen nog niet zijn aangepast om deze kentekens te kunnen verwerken.
Kunt u aangeven hoeveel verkeersovertredingen in 2013 en in 2014 in totaal via een flitser geconstateerd zijn en hoeveel daarvan via nummerplaatherkenning geleid hebben tot het opleggen van een boete en hoeveel van die overtredingen niet hebben geleid tot het opleggen van een boete omdat de nummerplaten niet herkenbaar waren?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u, indien de cijfers uit de vorige vragen wederom nog niet beschikbaar zijn4, alle relevant beschikbare en geactualiseerde schattingen, ramingen en andere informatie verstrekken met betrekking tot genoemde overtredingen met voertuigen voorzien van buitenlandse kentekens?
Ik verwijs naar het antwoord op de schriftelijke vraag 2 van de leden De Rouwe en Oskam van uw Kamer (Kamerstukken II, vergaderjaar 2013–2014, Aanhangsel Handelingen, nr. 2140).
Kunt u de vervolgprocedure beschrijven ten aanzien van een door een (Nederlandse) flitser geconstateerde overtreding waarbij de nummerplaat niet (volledig) herkenbaar is, daarbij een onderscheid makend tussen (vermoedelijk) Nederlandse kentekenhouders en buitenlandse kentekenhouders?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u in een tijdspad weergeven wat de geplande fasering is om overige buitenlandse kentekenhouders in de genoemde Nederlandse systemen te kunnen verwerken, teneinde ook daadwerkelijk boetes te kunnen innen?
De implementatie van de verwerking van overtredingen die zijn gepleegd met voertuigen met kentekens uit andere landen dan Nederland, België, Duitsland, Frankrijk en Zwitserland wordt voorbereid door het Openbaar Ministerie, de politie, de RDW, het CJIB en mijn departement. Deze voorbereidingen bestaan uit het aanpassen van de nummerplaatherkenningssoftware van de digitale handhavingsmiddelen, het geautomatiseerd verwerken van naam- en adresgegevens uit andere landen (andere opmaak van adressen, andere diakritische tekens) en het geautomatiseerd opstellen van beschikkingen in de taal van de kentekenhouder. Het gaat daarbij tevens om aanpassingen van alle processen die volgen uit een geautomatiseerde verwerkingsketen zoals de helpdeskfuncties, de beroepen en verzetten en de mondelinge en schriftelijke communicatie in vervolgcorrespondentie.
Momenteel wordt de implementatie van de Poolse kentekens voorbereid. Op dit moment wordt in kaart gebracht door de partners in de handhaving- en executieketen welke implementatiedatum reëel is ten aanzien van de Poolse kentekens. Tevens wordt het huidige beleid over de schriftelijke en mondelinge communicatie met buitenlandse overtreders heroverwogen.
Ik zal uw Kamer informeren zodra de verwerking van op Poolse kentekens geconstateerde verkeersovertredingen gereed is.
Betekent het dat, zolang deze aanpassingen niet zijn gedaan, boetes begaan door de betreffende buitenlandse kentekenhouders in Nederland, niet geïnd worden door de Nederlandse overheid?
Boetes worden nog niet opgelegd indien sprake is van een geflitst voertuig met een kenteken dat afkomstig is uit andere landen dan Nederland, België, Duitsland, Frankrijk en Zwitserland.
Aan personen die wonen in andere dan deze vijf landen kan nu al wel een beschikking voor een verkeersovertreding worden opgelegd als sprake is van staandehouding door de politie op grond van de Wahv.
Indien het antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt, hoe beoordeelt u deze situatie in relatie tot de geloofwaardigheid van snelheidsbeperkingen op Nederlandse wegen, alsmede overige verkeersnormen zoals die in Nederland gesteld zijn? Nog belangrijker: wat zijn mogelijke gevolgen voor de verkeersveiligheid in Nederland?
Zoals toegelicht in mijn antwoord op vraag 12 is er een veelvoud aan aanpassingswerkzaamheden verbonden aan het verwerken van op kentekens geconstateerde overtredingen uit andere landen dan Nederland. Deze aanpassingen dienen zorgvuldig te worden voorbereid. Het beleid is erop gericht op een zo kort mogelijke termijn en op een juridisch houdbare wijze de richtlijn te implementeren. Zoals aangegeven in antwoord op eerdere schriftelijke vragen, is gekozen om als eerste Franse en Poolse kentekens te implementeren, omdat met voertuigen met deze kentekens naar verwachting de meeste overtredingen worden begaan, na voertuigen met Belgische en Duitse kentekens (Kamerstukken II, vergaderjaar 2013–2014, Aanhangsel Handelingen, nr. 2140 en vergaderjaar 2013–2014, Aanhangsel Handelingen, nr. 2702)
Hoe beoordeelt u de thans zichtbare ongelijkheid in de implementatie van de genoemde richtlijn, doordat Nederlanders wél beboet worden in EU-lidstaten maar een groot aantal buitenlandse kentekenhouders ongestraft verkeersovertredingen in Nederland kan begaan?
Het uiteindelijke doel van de richtlijn is dat lidstaten overgaan tot het beboeten van buitenlandse kentekenhouders die een aantal specifieke verkeersovertredingen begaan. Zoals toegelicht in mijn antwoord op vragen 12 en 14 werkt Nederland stapsgewijs aan het mogelijk maken van het beboeten van buitenlandse kentekenhouders en vergt dat een zorgvuldige aanpak en tijd.
Indien een buitenlandse kentekenhouder geflitst wordt en er worden geen data met het betreffende land uitgewisseld, wordt er dan wel (door het CJIB en/of Nationale Politie) gekeken in de Nederlandse administraties, waar de auto geregistreerd kan staan, zoals in die van de RDW (in verband met tijdelijke registratie van deze voertuigen in Nederland) of gemeentes (in verband met parkeervergunningen van deze voertuigen)?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt dat u op 23 september 2013 een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob-verzoek) van RTL ontvangen heeft over inzage van verkeersovertredingen begaan door buitenlandse kentekenhouders?
Ja.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de afhandeling van dit Wob-verzoek (geweest)? Klopt het dat RTL nog steeds niet de data heeft ontvangen waar zij om hebben gevraagd en waar ligt dat volgens u aan?5
De verzochte informatie over de periode van 1 januari 2009 tot aan de datum van de indiening van het Wob-verzoek is gedeeltelijk openbaar gemaakt. Het daarop betrekking hebbende besluit op bezwaar van 16 april 2014 is gepubliceerd (http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/wob-verzoeken/2014/04/16/besluit-op-bezwaar-wob-verzoek-verkeersovertredingen-voertuigen-met-buitenlandse-kentekens.html) en http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/wob-verzoeken/2014/04/16/bijlagen-bij-besluit-op-bezwaar-wob-verzoek-verkeersovertredingen-voertuigen-met-buitenlandse-kentekens.html)
RTL heeft geen data-overzichten ontvangen, omdat er zich geen overzichten of andere documenten binnen mijn ministerie bevonden waarin dergelijke data zijn opgenomen. Evenmin waren dergelijke data-overzichten digitaal beschikbaar te maken voor RTL, omdat Nederland niet beschikt over software die het land van herkomst kan herkennen en de gevraagde data kan genereren. Ik verwijs ook naar de beantwoording van de 8, 9, 11, en 16.
Op welke wijze heeft u gevolg gegeven aan de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland d.d. 16 oktober 2014 (r.o. 8: «De rechtbank zal verweerder daarom opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak)?6
In deze rechtbankprocedure verzocht RTL niet alleen om data-overzichten, maar ook om onderliggende brongegevens, namelijk de foto’s in de in mijn antwoord op vragen 8, 9, 11 en 16 genoemde bak. Volgens de rechtbank hadden de foto’s uit deze bak ook moeten worden betrokken bij de behandeling van het Wob-verzoek. Omdat de bak zich bevindt bij de nationale politie heeft mijn ambtsvoorganger ter uitvoering van de uitspraak het Wob-verzoek, voor zover dat verzoek zag op de foto’s in de «bak», ter behandeling doorgezonden naar de korpschef van de nationale politie.
Kunt u schetsen wat de verantwoordelijkheden van het Ministerie van Veiligheid en Justitie en de Nationale Politie zijn volgens deze uitspraak ten aanzien van de informatievoorziening waar RTL om heeft gevraagd?
De rechtbank heeft zich niet uitgelaten over deze verantwoordelijkheden. De rechtbank heeft uitsluitend geoordeeld dat de foto’s uit de «bak» documenten zijn die onder het Wob-verzoek vallen en dat deze foto’s hadden moeten worden betrokken bij de behandeling van het Wob-verzoek. Elk bestuursorgaan is wettelijk verplicht tot doorzending van een Wob-verzoek wanneer dat verzoek betrekking heeft op documenten die berusten bij een ander bestuursorgaan. Dat is dan ook gebeurd.
Welke conclusies werden getrokken in het «Rapport Bevindingen van Werkgroep Implementatie CBE-richtlijn en Verdrag met België» en welke daarvan zijn inmiddels geïmplementeerd, op welke wijze en onder verantwoordelijkheid van welke instantie?
Het document had als doel om de uitvoeringsdiensten in de handhavings- en executieketen (de politie, het OM, de RDW en het CJIB) te helpen bij de ontwikkeling van hun eerste uitvoeringstoetsen. Hiertoe is in het document het toen bestaande ketenproces in kaart gebracht en is geïnventariseerd welke mogelijke veranderingen nodig waren in de keten. Nieuwe inzichten en ontwikkelingen werden in dit document bijgehouden. Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in de oplevering van een gezamenlijke uitvoeringstoets in 2014.
Heeft dit rapport nog steeds de status van een intern ambtelijk werkdocument zonder formele status en is het daarmee volgens u nog steeds niet geschikt voor publicatie?7 Indien dat inmiddels anders is, kunt u dit rapport dan naar de Kamer sturen?
Ja, dit rapport heeft nog steeds de status van een intern ambtelijk werkdocument en is daarmee niet geschikt voor publicatie.
Kunt u aangeven wat de resultaten tot nu toe zijn geweest van de zogeheten ketenregiegroep die als doel heeft om de verwerking van feit gecodeerde zaken beter, eenvoudiger, sneller en transparanter te behandelen?8
Ik ga er vanuit dat wordt gedoeld op de relatie tot de implementatie van de CBE-richtlijn. Deze ketenregiegroep heeft geen rol gehad bij de implementatie van de CBE-richtlijn. De implementatie van de CBE-richtlijn wordt begeleid door een aparte werkgroep en stuurgroep.
Wat waren de conclusies en aanbevelingen van deze groep ten aanzien van de verwerking van registratie van verkeersovertredingen door buitenlandse kentekenhouders?
Zie antwoord vraag 23.
Kunt u aangeven welke rapporten en memo’s de ketenregiegroep – die als doel heeft om de verwerking van feit gecodeerde zaken beter, eenvoudiger, sneller en transparanter te behandelen – geschreven heeft en kunt u de resultaten van dat werk openbaar maken?
Zie antwoord vraag 23.
Bent u nog steeds de mening toegedaan dat het innen van boetes bij buitenlandse kentekenhouders niet veel moeilijker gaat dan van boetes bij Nederlandse kentekenhouders?9
Zoals gezegd in het antwoord op de schriftelijke vraag 5 van de leden De Rouwe en Oskam van uw Kamer (Kamerstukken II, vergaderjaar 2013–2014, Aanhangsel Handelingen, nr. 2140), ben ik nog steeds van mening dat de mogelijkheden om boetes op buitenlandse kentekens te innen iets beperkter zijn dan voor boetes op Nederlandse kentekens, maar dat het niet zo is dat deze inning veel moeilijker gaat.
De zorgen over de kwaliteitsontwikkeling van de forensische geneeskunde |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de brief van het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen met als onderwerp «Kwaliteitsontwikkeling Forensische Geneeskunde»?1
Ik heb kennisgenomen van de brief en de daarin door het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (NRGD) verwoorde zorg over de kwaliteit van het forensisch onderzoek en de opleiding voor forensische artsen. Het NRGD geeft hiermee invulling aan zijn missie om de kwaliteit van forensisch onderzoek in Nederland te bevorderen en te waarborgen. Concreet wordt aandacht gevraagd voor enkele bevindingen uit het rapport «De forensische geneeskunde ontleed», dat de Gezondheidsraad op 26 april 2013 heeft uitgebracht. Het kabinet heeft eerder uitvoerig gereageerd op dit rapport, naar welke reactie ik graag verwijs.2 Voor een nadere reactie op specifieke onderdelen verwijs ik naar mijn antwoorden op de hierna volgende vragen.
Deelt u de mening dat een forensisch arts een cruciale rol speelt in de opsporing en dat eenmaal gemaakte fouten, bijvoorbeeld bij het vaststellen van een niet natuurlijke dood, letselbeschrijving bij kinderen en zedenonderzoek, niet of nauwelijks kunnen worden hersteld? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Hoe wordt de kwaliteit gewaarborgd?
Het belang van forensisch onderzoek voor de opsporing staat buiten kijf, evenals het belang van een goede kwaliteit van forensische artsen en het zo veel mogelijk voorkomen van fouten. Het bepalen van de eisen waaraan een forensische arts gezien de stand van de wetenschap moet voldoen is bij uitstek een taak voor de beroepsgroep van forensische artsen. Het Forensisch Medisch Genootschap (FMG) en de landelijke artsenfederatie KNMG geven concreet invulling aan deze verantwoordelijkheid door onder andere een register van forensische artsen te onderhouden. Dit betreft artsen die minimaal de 1-jarige basisopleiding forensische geneeskunde hebben gevolgd en daardoor door de beroepsvereniging competent worden geacht om zelfstandig te werken als forensisch arts en correct een doodsoorzaak vast te stellen. Dit register is vanaf 1 januari 2013 een volwaardig register van artsen in de forensische geneeskunde, als genoemd in de Wet op de lijkbezorging. Met dit register is de kwaliteit van de forensisch arts geborgd volgens de normen van de beroepsvereniging.
Waarom is er voor gekozen in de lopende aanbesteding «Medische arrestantenzorg en medisch forensisch onderzoek» te stellen dat een opleiding van vier modules van bij elkaar twintig dagen voldoende is, terwijl de Gezondheidsraad duidelijk heeft uitgesproken dat de opleiding van forensisch artsen voor wat betreft hun rol in de opsporing (lijkschouw, slachtoffer- en verdachtenonderzoek) ontoereikend is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de aanbesteding is onder andere als eis gesteld dat de forensische artsen zijn geregistreerd als forensisch arts bij de KNMG en/of FMG. Hiermee is aangesloten bij de eisen die de beroepsgroep van forensische artsen zelf stelt. Dat is de normale manier van werken en er was dan ook geen aanleiding om het NRGD voorafgaand aan deze specifieke aanbesteding om advies te vragen. Om dezelfde reden zie ik geen aanleiding om deze aanbesteding te wijzigen of stop te zetten. Het door de NRGD gegeven advies waarnaar vraag 1 verwijst kan wel behulpzaam zijn bij het nadenken over de kwaliteit van forensische artsen op de langere termijn. Zie hierover verder het antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening dat het waarborgen van de kwaliteit van forensische expertise bij uitstek een overheidstaak is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kan het dan dat er sprake is van een openbare aanbesteding zonder adequate kwaliteitswaarborging door de overheid?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen niet om advies gevraagd?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de opsporingsgerelateerde aspecten van het aanbestedingscontract (lijkschouwing, slachtofferonderzoek en verdachtenonderzoek zeden- en geweldsdelicten) alsnog uit de aanbesteding te halen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op het voorstel van het College gerechtelijk deskundigen een commissie in te stellen die als vervolg op het kritische rapport van de Gezondheidsraad de opdracht krijgt na te gaan op welke wijze de kwaliteit van het forensisch onderzoek door artsen in de toekomst gewaarborgd is?
Zoals ik in antwoord op vragen 2 en 4 uiteen heb gezet is de kwaliteit van forensische artsen in eerste plaats een verantwoordelijkheid van de beroepsgroep zelf. Dat geldt dus ook voor de vraag of er aanleiding is om de bestaande eisen aan te scherpen en eventueel daartoe een commissie in te stellen. Het FMG is op diverse manieren bezig met de verdere ontwikkeling van het vakgebied en werkt in dat kader ook samen met het NRGD.
Het pleidooi van de Nederlandse Orde van Advocaten dat er een rechterlijke toets vooraf moet gaan aan het onderscheppen van telefoongesprekken en e-mails tussen advocaat en cliënt door de inlichtingendiensten |
|
Michiel van Nispen (SP), Ronald van Raak (SP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe reageert u op het pleidooi van de Nederlandse Orde van Advocaten dat er een rechterlijke toets vooraf moet gaan aan het onderscheppen van telefoongesprekken en e-mails tussen advocaat en cliënt door de inlichtingendiensten?1
Ik ben van mening dat het verkeer tussen advocaten en cliënten voldoende is beschermd. De diensten kunnen in het kader van hun wettelijke taakuitvoering slechts onder strikte voorwaarden overgaan tot het uitoefenen van bijzondere bevoegdheden jegens advocaten en de verkregen informatie aan derden verstrekken. Naast de waarborgen die voor iedere uitoefening van een bijzondere bevoegdheid gelden (er moet zijn voldaan aan de vereisten van noodzakelijkheid, subsidiariteit en proportionaliteit), zijn ten aanzien van de inzet van bijzondere bevoegdheden jegens verschoningsgerechtigden extra criteria gesteld, die zijn vastgelegd in intern beleid. Zo wordt extra terughoudendheid betracht bij de uitoefening van bijzondere bevoegdheden tegen verschoningsgerechtigden. Voor de inzet van de afluisterbevoegdheid is toestemming van de Minister vereist. In het verzoek om toestemming moet expliciet worden gewezen op het feit dat de inzet jegens een verschoningsgerechtigde wordt uitgeoefend en op de extra eisen die hiervoor gelden. Daarbij geldt de toestemming voor deze inzet voor een maand in plaats van de wettelijke termijn van ten hoogste drie maanden. Jegens een verschoningsgerechtigde die een non-target is kunnen bovendien slechts bij hoge uitzondering bijzondere bevoegdheden worden uitgeoefend. Een non-target is in dit verband een persoon uit de omgeving van een target jegens wie een bijzondere bevoegdheid wordt ingezet teneinde zicht te krijgen op een target. Verder wijs ik erop dat gegevens verkregen uit de inzet van een bijzondere bevoegdheid alleen mogen worden uitgewerkt indien dit strikt noodzakelijk is voor de goede taakuitvoering van de diensten. Ook zullen gegevens verkregen uit de inzet van de bijzondere bevoegdheden tegen een verschoningsgerechtigde in de regel niet in een ambtsbericht aan het Openbaar Ministerie worden opgenomen.
De Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD) ziet toe op de rechtmatige uitvoering van de Wiv 2002 en heeft al een aantal malen getoetst of de bijzondere waarborgen die gelden voor verschoningsgerechtigden door de diensten worden nageleefd. Inzake de aangehaalde klachtprocedure constateert de CTIVD dat de AIVD de inzet van bijzondere bevoegdheden tegen verschoningsgerechtigden, althans tegen advocaten, van voldoende waarborgen heeft voorzien en dat de dienst in algemene zin terughoudend is bij de inzet ervan. De geconstateerde tekortkomingen zien niet op het uitwerken van gegevens verkregen uit de inzet van bijzondere bevoegdheden tegen verschoningsgerechtigden, maar uit de inzet jegens cliënten/derden (indirect tappen). In mijn zienswijze heb ik het advies van de CTIVD overgenomen. Het beleid is verder aangescherpt en de ten onrechte uitgewerkte gesprekken zijn verwijderd en vernietigd.
Gelet op het bovenstaande zie ik geen noodzaak tot het voorgestelde invoeren van een rechterlijke toets in dit kader. Ik merk daarbij nog op dat de Commissie evaluatie Wiv 2002 (Commissie Dessens) geen aanleiding heeft gezien om een aanbeveling ten aanzien van verschoningsgerechtigden te doen.
Bent u van mening dat het verkeer tussen advocaten en cliënten voldoende is beschermd, gezien het feit dat de Commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (CTIVD) heeft geconstateerd dat de Algemene inlichtingen en -veiligheidsdienst (AIVD) gesprekken ten onrechte heeft uitgewerkt? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om in navolging van het wetsvoorstel waarin wordt voorgesteld het afluisteren van journalisten vooraf te laten gaan door een rechterlijke toets een dergelijke waarborg ook voor advocaten te laten gelden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer legt u een dergelijke wetswijziging voor aan de Tweede Kamer?
Aanleiding voor de betreffende wetswijzing is een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zogenoemde Telegraafzaak. De uitspraak van het EHRM noemt journalistieke bronnen als een van de basiselementen voor de persvrijheid in een democratische samenleving en van groot belang voor de rol van journalisten als «public watchdog». Gelet op dit belang en het mogelijke «chilling effect» dat een beperkende maatregel kan hebben op de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting, kan een dergelijke maatregel niet verenigbaar zijn met artikel 10 EVRM tenzij het is gerechtvaardigd door een «overriding requirement in the public interest». Waarborgen ter bescherming van de vrijheid van meningsuiting in zaken onder artikel 10 EVRM worden door het EHRM altijd aan een bijzondere toets onderworpen juist vanwege het hiervoor genoemde belang. Ik stel mij op het standpunt dat met het wetsvoorstel aan de uitspraak van het EHRM volledig uitvoering is gegeven en dat er, nu deze betrekking heeft op de specifieke positie van journalisten binnen de context van artikel 10 EVRM, geen aanleiding is om aan de uitspraak consequenties te verbinden voor andere beroepsgroepen, zoals advocaten. Dit mede in het licht van het hiervoor geschetste met waarborgen omklede stelsel waarin de diensten bij de uitoefening van de hun toegekende (bijzondere) bevoegdheden aan strikte voorwaarden zijn gebonden en daarop (structureel) toezicht plaatsvindt door de CTIVD.
De politisering van staatsorganen en de beperking van persvrijheid in Macedonië |
|
Marit Maij (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de premier van EU kandidaat-lidstaat Macedonië in een speciaal ingelast live tv-optreden de oppositieleider beschuldigde van spionage en poging tot staatsgreep en dat de openbaar aanklager na de beschuldigingen van de premier het paspoort van de oppositieleider in beslag heeft genomen en overweegt hem te vervolgen?1
Ja.
Bent u bekend met de berichtgeving dat de openbaar aanklager een verklaring heeft uitgegeven waarin publicatie van, volgens de oppositie belastend, opnamemateriaal over de regering door journalisten tot vervolging zal leiden?2 3 4
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting dat er sprake is van toenemende politieke invloed op de rechtsgang, beperking van mediavrijheid en toenemende zelfcensuur in Macedonië? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de kabinetsappreciatie van het uitbreidingspakket 20145 maakt het kabinet zich, net als de Europese Commissie, ernstige zorgen over toenemende politisering en overheidscontrole in Macedonië. Onafhankelijke rechtspraak, mediavrijheid en mediadiversiteit staan toenemend onder druk.
Heeft u contact gehad met uw Macedonische collega over de beschuldigingen van de premier? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was zijn reactie?
Direct na het tv-optreden van de premier op 31 januari jl. heeft de EU in een verklaring gewezen op het onvervreemdbare recht op een onafhankelijk en transparant onderzoek, met respect voor de rechten van de beschuldigden in lijn met de wet en met internationale standaarden, inclusief het principe dat iemand onschuldig is tot het tegendeel bewezen is. De Nederlandse ambassadeur heeft – in lijn met de EU-verklaring – zijn zorgen over de ontwikkelingen overgebracht bij het Macedonische Ministerie van Buitenlandse Zaken. Hetzelfde is gebeurd tijdens recente hoogambtelijke contacten met de Macedonische Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken. Daarbij is ook gezegd dat debat over politieke meningsverschillen in het parlement thuishoort. Nederland en de EU blijven de Macedonische autoriteiten in alle contacten met klem oproepen zich met hernieuwde daadkracht en toewijding te richten op het hervormingsproces, ook wat betreft het verminderen van politieke invloed op de rechtsgang en beperking van mediavrijheid.
Bent u bereid om bij de autoriteiten van Macedonië uw zorgen te uiten over de toenemende politieke invloed op de rechtsgang en beperking van mediavrijheid? Zo ja, op welke wijze en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke maatregelen heeft Macedonië tot nu toe getroffen om gevolg te geven aan de oproepen van de Europese Commissie in het uitbreidingspakket 2014 om de rechtsstaat te versterken? Zijn deze maatregelen volgens u voldoende?
Macedonië lijkt vooralsnog onvoldoende opvolging te geven aan de specifieke aanbevelingen van de Commissie op de betreffende terreinen. Mede door de voortdurende parlementaire boycot door de oppositie en de onwil van zowel regering als oppositie om een betekenisvolle politieke dialoog te voeren ligt het hervormingsproces in het land vrijwel stil.
De EU volgt de ontwikkelingen in Macedonië op de voet. Commissaris Hahn heeft tijdens zijn recente bezoek aan Skopje op 17 februari jl. met verschillende partijen gesproken, onder wie oppositieleider Zaev. Hij heeft hierbij zijn ernstige zorgen uitgesproken over de ontwikkelingen en het belang benadrukt van een oplossing van de huidige crisis, een terugkeer van de oppositie naar het parlement en de voortvarende aanpak van het hervormingsproces. In zijn gesprekken heeft hij uitdrukkelijk de verwachtingen van de Europese Unie overgebracht op het gebied van mediavrijheid, rechtsstaat en mensenrechten in het land.
Ook in de Raad van Europa is de situatie in Macedonië aan de orde gesteld. Zij heeft gevraagd om transparant en onafhankelijk rechterlijk onderzoek. Voorts heeft de Hoge Commissaris voor Minderheden van de OVSE, Astrid Thors, op 18 februari in Skopje de politieke leiders opgeroepen hun verantwoordelijkheid te nemen en te zorgen dat de huidige politieke ontwikkelingen geen gevolgen zullen hebben voor de interetnische relaties.
Bent u bereid om in Europees verband aandacht te vragen voor de bovengenoemde zorgelijke ontwikkeling in het land en met uw Europese collega’s een signaal af te geven aan de autoriteiten in Macedonië? Zo ja, op welke wijze en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Welke invloed heeft deze ontwikkeling op de steun van Nederland voor het openen van onderhandelingen met Macedonië over toetreding tot de EU?
Zoals aangegeven in de kabinetsappreciatie van het uitbreidingspakket 2014 zit het toetredingsproces van Macedonië in een impasse en is het kabinet zich bewust van de rol die het uitblijven van een besluit van de Raad tot het openen van onderhandelingen hierin heeft gespeeld. De naamskwestie moet met voorrang worden opgelost, maar mag tegelijkertijd geen excuus zijn om hervormingen te staken of zelfs terug te draaien. Ook omdat een besluit tot het openen van onderhandelingen nieuw momentum zou kunnen genereren voor hervormingen en het vinden van een oplossing in de naamskwestie. Hierbij werd echter aangegeven dat Macedonië de genoemde tekortkomingen daadkrachtig moet aanpakken. De conclusies die de Raad op 16 december 2014 aannam, laten hierover geen misverstand bestaan6. Het kabinet wacht nu het eerstvolgende voortgangsrapport van de Commissie af en zal, naar gelang de inhoud van dat rapport, opnieuw een afweging maken.
Het rapport van Human Rights Watch, waarin de organisatie melding maakt van 47 buitengerechtelijke executies in Burundi |
|
Ingrid de Caluwé (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het op 12 februari verschenen rapport van Human Rights Watch, waarin de organisatie melding maakt van 47 buitengerechtelijke executies in Burundi?1
Ja.
Gaat een deel van het OS-geld (circa 5 miljoen euro per jaar) dat Nederland besteedt aan rechtstaatontwikkeling in Burundi ook naar projecten waar de genoemde eenheden bij betrokken zijn?
Nederland steunt verschillende programma’s ter verbetering van het functioneren van politie en leger in Burundi en ter versterking van democratisch toezicht op het veiligheidsapparaat. Dat gebeurt deels met OS-geld voor rechtstaatontwikkeling, deels met geld uit het centraal gefinancierde stabiliteitsfonds.
Verder verzorgt Nederland samen met de VS, in het kader van het African Contingency Operations Training and Assistance programma (ACOTA) de training van Burundese bataljons die in Somalië worden ingezet in de Afrikaanse vredesmacht AMISOM.
Op dit moment kan niet worden uitgesloten dat individuele manschappen van de eenheden die in het HRW rapport zijn genoemd, hebben deelgenomen aan door Nederland gefinancierde projecten. Volgens berichten zou een aantal van hen onlangs uit Somalië zijn teruggekeerd. Het is mogelijk dat zij de ACOTA-training hebben doorlopen.
Is het waar dat u heeft gevraagd om een Burundees onderzoek naar de gebeurtenissen? Legt u ook druk op de Burundese overheid om een daadwerkelijk onafhankelijk onderzoek in te stellen?
Ja. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft mede namens mij en de Minister van Defensie een brief gestuurd hierover aan zijn Burundese collega. Ook de Nederlandse ambassadeur en zijn medewerkers hebben tijdens diverse ontmoetingen met Burundese overheidsvertegenwoordigers zowel bilateraal, in EU verband, als samen met de VS om een onafhankelijk, gedegen en geloofwaardig onderzoek gevraagd.
Het Burundese Openbaar Ministerie heeft in antwoord op deze vraag, daags na het verschijnen van het HRW rapport, een commissie ingesteld die onderzoek zal doen naar de gebeurtenissen en een maand de tijd heeft om een rapport te schrijven. Nederland zal er bij de Burundese overheid op aandringen om de onderzoekscommissie uit te breiden met leden van het Burundese maatschappelijk middenveld. Nederland dringt ook aan op openbaarmaking van het rapport en verwacht dat passende maatregelen worden getroffen tegen verantwoordelijken voor mensenrechtenschendingen.
Zo ja, welke bijdrage zou Nederland kunnen leveren aan een dergelijk onderzoek?
In eerste instantie moet het Burundese Openbaar Ministerie ruimte krijgen om het onderzoek uit te voeren. Nederland zal via een professionele internationale organisatie technische ondersteuning aanbieden, zo mogelijk samen met andere internationale partners. Vooral op forensisch gebied heeft Burundi een tekort aan capaciteit. Ook zal de commissie worden aangemoedigd samenwerking te zoeken met andere instanties, zoals de CNIDH (Commission Nationale Indépendante des Droits de l’Homme), die met een eigen onderzoek bezig zijn.
Welke maatregelen gaat u nemen naar Burundi toe, nu Nederland rechtstaatontwikkeling financiert en het juist op dit vlak mis lijkt te zijn gegaan?
Als het Burundese onderzoek niet onafhankelijk, gedegen en geloofwaardig is, of als blijkt dat er inderdaad ernstige schending van mensenrechten hebben plaatsgevonden en dit onbestraft blijft, dan zal NL waarschijnlijk overgaan tot het intrekken of bevriezen van een deel van de steun. De Burundese autoriteiten zijn op de hoogte van de voorwaarden die Nederland verbindt aan voortzetting van de samenwerking met het leger en de politie. Afspraken hierover zijn in 2009 vastgelegd in een gezamenlijk MoU.
Uitspraken dat binnen het Openbaar Ministerie extra officieren van Justitie zijn aangesteld |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat bedoelde u met uw uitspraak dat er binnen het Openbaar Ministerie (OM) extra officieren van justitie zijn aangesteld? Hoeveel zijn dat er? Wat bedoelt u met het woordje «extra»?1
Vanaf 2014 vindt binnen het Openbaar Ministerie (OM) een intensivering plaats voor de aanpak van terrorisme en radicalisering. De intensivering ziet onder meer op de uitvoering van de strafrechtelijke maatregelen zoals verwoord in het actieprogramma integrale aanpak jihadisme. In het kader van deze intensivering zijn zeven zeer ervaren officieren van justitie boven de formatie aangesteld voor de aanpak van terrorisme en radicalisering. Deze zeven officieren van justitie waren reeds elders binnen het OM werkzaam en hun opengevallen functies worden opgevuld met nieuw aan te trekken personeel.
In 2015 wordt deze capaciteit verder uitgebreid. Hier wordt de intensivering van 5 miljoen euro voor het jaar 2015 ingezet, zoals bedoeld in vraag 2.
Doelt u met uw uitspraak «Boven op de bestaande. Dat is de extra bijdrage die in de begroting voor uitbreiding van het Openbaar Ministerie is opgenomen»2 op de intensivering van 5 miljoen euro voor het jaar 2015 waartoe in het kader van de begrotingsonderhandelingen 2015 is besloten?3 Ontkent u dat er tegenover deze intensivering van 5 miljoen euro voor het jaar 2015 een bezuiniging van 80 miljoen euro staat (cumulatief, gerekend vanaf kabinet Rutte-I) zodat er per saldo een bezuiniging van 75 miljoen euro overblijft?
Aangezien het hier extra taken betreft waarvoor extra personeel wordt aangesteld, dienen deze additioneel beschikbaar gestelde middelen niet te worden gezien als een correctie op de eerder genoemde rijksbrede taakstelling van dit kabinet.
Kwamen de officieren van justitie die zich nu door deze intensivering met jihadisme bezig houden van buiten het OM? Zo ja, wat is hun achtergrond? Indien deze officieren van justitie van binnen het OM komen, welke functies en taken vervulden zij voordat zij met de aanpak van jihadisme werden belast?
De extra officieren van justitie werkten al binnen het OM. Het betreft personen die binnen het OM jarenlange ervaring hebben opgebouwd als officier van justitie.
Wie doet nu het vorige werk van de officieren van justitie die door de verzachting van de bezuiniging binnen het OM zijn belast met de aanpak van jihadisme?
Het College van Procureurs-generaal heeft mij in dit verband medegedeeld dat om het reguliere werk doorgang te kunnen laten vinden en om te voorkomen dat nieuwe zaken niet worden opgepakt, de opengevallen functieplaatsen van deze zeven officieren van justitie worden opgevuld met nieuw aan te trekken personeel.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk en binnen een week te beantwoorden?
Ja, de vragen zijn afzonderlijk en zo spoedig mogelijk beantwoord.
De steeds hogere drempels bij het vragen van extra uren door rechtshulpverleners bij bewerkelijke zaken |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u uw antwoorden op eerdere vragen over de steeds hogere drempels bij het vragen van extra uren door rechtshulpverleners bij bewerkelijke zaken?1
Ja.
Klopt het dat de toegekende aanvragen voor extra uren bij bewerkelijke zaken niet altijd hele toekenningen betreffen en dus niet alle uren die worden aangevraagd daadwerkelijk worden goedgekeurd? Of wordt er alleen over goedgekeurde aanvragen gesproken als ook alle uren die zijn aangevraagd worden toegekend? Kunt u uw antwoord cijfermatig toelichten?
Bij bewerkelijke zaken dient onderscheid te worden gemaakt tussen de goedkeuring door de raad voor rechtsbijstand van de aanvraag voor extra uren enerzijds, en de goedkeuring dan wel afwijzing van het aantal gevraagde extra uren anderzijds. Een goedgekeurde aanvraag impliceert derhalve niet dat alle gevraagde extra uren worden goedgekeurd.
De Raad voor Rechtsbijstand registreert hoeveel aanvragen voor extra uren worden goedgekeurd en eveneens hoeveel aanvragen worden afgewezen. Binnen de categorie «toegekende aanvragen» wordt geregistreerd welk percentage van de gevraagde uren wordt goedgekeurd. In de Monitor Gesubsidieerde Rechtsbijstand2 worden die gegevens jaarlijks gepubliceerd. Uit die monitor blijkt dat in 2013 77% van de aanvragen voor een extra uren-zaak werd goedgekeurd. In die zaken werd vervolgens 75% van het aantal gevraagde uren goedgekeurd. Ik ben van mening dat deze wijze van registreren een goed beeld geeft van de toekenning en afwijzing van zowel zaken waarin extra uren worden toegekend, als ook het aantal extra uren dat daadwerkelijk wordt toegekend.
Deelt u de mening dat het een vertekend beeld geeft als aanvragen als toegekend worden geregistreerd terwijl het dan niet tevens betekent dat alle aangevraagde extra uren daadwerkelijk zijn toegekend? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om dit vollediger te registreren?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de Kenniswijzer van de Raad voor Rechtsbijstand, die vanaf 1 januari 2015 is ingegaan, waarin letterlijk staat dat in civiele zaken niet snel tot een oordeel wordt gekomen dat een zaak bewerkelijk is, behalve bij uitzonderlijke groepszaken? Hoe moet dit precies worden gelezen en vanaf wanneer geldt deze instructie? Welke gevolgen heeft dit voor rechtzoekenden?
Het beleid met betrekking tot extra uren-zaken is ongewijzigd gebleven. Vanaf
1 januari 2015 zijn de nieuwe werkinstructies met betrekking tot extra uren van kracht. Die werkinstructies vervangen de eerdere Leidraad Bewerkelijke zaken.
In de werkinstructies is op onderdelen getracht concreter toe te lichten in welke gevallen een goedkeuring van extra uren voor de hand ligt, en in welke gevallen dat doorgaans niet het geval is. De uitzonderlijke groepszaken waarnaar wordt verwezen zijn een voorbeeld van zaken die naar hun aard doorgaans bewerkelijk zijn. Dat was echter voor 1 januari 2015 niet anders. De beoordeling in de praktijk is derhalve gelijk gebleven. De wijzigingen hebben dan ook geen gevolgen voor rechtzoekenden. Voor rechtsbijstandverleners is het ook niet moeilijker dan voorheen om in een zaak extra uren toegekend te krijgen.
Bent u ondanks de mededeling dat niet snel tot het oordeel wordt gekomen dat een civiele zaak bewerkelijk is nog steeds van mening dat er geen sprake is van een beleidswijziging? Is het door deze bepaling voor rechtshulpverleners moeilijker om een vergoeding te krijgen voor bewerkelijke zaken dan voorheen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat een man die is veroordeeld voor het doodrijden van een meisje een opgelegd rijverbod negeert |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Man die meisje doodreed negeert rijverbod»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de opgepakte man is veroordeeld voor het onder invloed van alcohol doodrijden van een jong meisje in 2011 en dat hem hiervoor onder meer zes jaar zijn rijbevoegdheid is ontzegd?
Op 24 april 2011 heeft een verkeersongeval plaatsgevonden te Breda, waarbij een 17-jarig meisje om het leven is gekomen. Verdachte is op 16 augustus 2011 door de rechtbank Breda veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaar en een ontzegging van de rijbevoegdheid (OBM) van 6 jaar. In hoger beroep is de verdachte door het Gerechtshof Den Bosch bij arrest van 3 april 2012 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaar en een OBM van 8 jaar. De verdachte heeft tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 15 oktober 2013 heeft de Hoge Raad het arrest van het Gerechtshof Den Bosch vernietigd en de zaak terugverwezen. Het Gerechtshof Den Bosch heeft verdachte vervolgens bij arrest van 7 juli 2014 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1.395 dagen en een OBM van 6 jaar. Tegen dit arrest heeft de verdachte opnieuw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatieberoep in deze zaak is nog niet afgehandeld, hetgeen betekent dat de zaak op dit moment nog niet onherroepelijk is.
Hoe kan het gebeuren dat een persoon die is veroordeeld voor het onder invloed doodrijden van een jong meisje en zijn rijbevoegdheid is ontzegd, niet één maar nog negen keer is staande gehouden in een auto waarmee hij op de openbare weg reed? Deelt u de mening dat dit onbestaanbaar is?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 2 is het arrest waarin de verdachte is veroordeeld tot (onder meer) een ontzegging van de rijbevoegdheid, nog niet onherroepelijk. Het arrest kan dan ook nog niet ten uitvoer worden gelegd. Wel is op 27 april 2011 zijn rijbewijs ingevorderd. De verdachte is hierna enkele malen aangehouden ter zake het rijden zonder geldig rijbewijs. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft vervolging ingesteld.
Politie en OM kunnen een persoon niet beletten om, ondanks een rij-ontzegging of een ingehouden rijbewijs, toch te gaan rijden. Het is immers niet doenlijk om personen die een rijontzegging of een ongeldig verklaard rijbewijs hebben dag en nacht te volgen om te bekijken of zij niet toch in de auto stappen. Wel wordt er alles aan gedaan om de pakkans zo hoog mogelijk te laten zijn. Tijdens een briefing kan de politie aandacht vragen voor personen waarvan bekend is dat zij een rijontzegging of ongeldig verklaard rijbewijs hebben, zodat extra naar deze personen wordt uitgekeken. Ook kunnen opsporingsambtenaren op straat bij een staandehouding de Basisvoorziening Informatie-Integrale Bevraging (BVI-IB) raadplegen om in het rijbewijsregister van de RDW te kijken of iemand een rijbewijs heeft. Als er sprake is van een inneming door het CJIB, een rijontzegging of een ongeldig verklaard rijbewijs dan is dat zichtbaar. Daar komt bij dat de straffen voor het rijden in een motorvoertuig terwijl er sprake is van een ontzegging van de rijbevoegdheid of een ingevorderd rijbewijs hoog zijn. Men pleegt op dat moment een misdrijf. Als er sprake is van recidive volgen hoge boetes en eist het OM gevangenisstraf.
Welke maatregelen kunnen worden getroffen teneinde ervoor te zorgen dat iemand wiens rijbevoegdheid is ontzegd, zich daadwerkelijk aan deze straf houdt? Zijn de huidige instrumenten voldoende? Zo ja, waarom worden deze dan niet ingezet? Zo nee, welke aanpassingen zouden moeten worden doorgevoerd zodat wordt voorkomen dat een persoon wiens rijbevoegdheid is ontzegd alsnog in een voertuig op de openbare weg rijdt en hiermee een gevaar voor de verkeersveiligheid vormt? Bent u bereid deze aanpassingen voor te stellen en aan de Kamer voor te leggen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden heeft de politie, wanneer een persoon die zich consequent niet houdt aan een hem opgelegde ontzegging van zijn rijbevoegdheid, in de situatie dat deze toch een voertuig bestuurt op de openbare weg? Waarom zijn die mogelijkheden in deze casus niet benut zodat had kunnen worden voorkomen dat na een eerste staandehouding er niet nog eens acht zouden volgen voor hetzelfde misdrijf? Waarom is na de eerste staandehouding en vaststelling van het misdrijf niet direct overgegaan tot vervolging?
Conform de Aanwijzing Inbeslagneming2 van het OM kan de politie na overleg met het OM of de hulpofficier van justitie bij het rijden tijdens een rijontzegging het voertuig in beslag nemen bij herhaald plegen van het delict binnen drie jaar. In de onderhavige zaak is diverse malen tot inbeslagname van een voertuig overgegaan. Steeds bleek echter dat de voertuigen niet op naam van de verdachte stonden geregistreerd, waarna ze zijn teruggegeven aan de eigenaren. Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 3 en 4 heb aangegeven, is inmiddels vervolging ingesteld door het OM.
Op welke wijze wordt omgegaan met de belangen van de nabestaanden van het jonge meisje dat is overleden nadat zij was aangereden door de persoon genoemd in het bericht? Worden zij persoonlijk op de hoogte gesteld en gehouden van de ontwikkelingen in deze zaak?
Gedurende de behandeling van de zaak in eerste aanleg is er intensief contact geweest tussen de nabestaanden en de zaakscoördinator van het slachtofferloket van het arrondissementsparket. Naar aanleiding van het ingestelde hoger beroep, is de slachtofferzorg overgedragen aan de zaakscoördinator van het ressortsparket. Hangende de cassatie heeft deze geen contact (meer) met de nabestaanden. De zaakscoördinator pakt de slachtofferzorg weer op na een eventuele terugverwijzing door de Hoge Raad.
De casemanager van Slachtofferhulp Nederland heeft gedurende het gehele traject contact met de nabestaanden, ook gedurende de periode dat de zaak werd behandeld door de Hoge Raad in het kader van het ingestelde cassatieberoep.
De Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen |
|
Michiel van Nispen (SP), Sadet Karabulut (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Fred Teeven (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat de cijfers met betrekking tot toelating tot de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) teruglopen?1 Acht u dit wenselijk, met name als het gaat om de doelstellingen van de WSNP, te weten het versterken van het minnelijke traject, het terugdringen van faillissementen en het bieden van een alternatieve route naar een schone lei? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Ja. De stijging van het aantal schuldsaneringsverzoeken waarvan sprake was sinds de wetswijziging van 1 januari 2008 is sinds 2012 veranderd in een geleidelijke daling. Niettemin ligt het aantal toelatingen nog steeds fors boven de jaren 2008–2010, aldus de tiende Monitor Wsnp2. Een (lineair) groeiend volume schuldsaneringszaken kan zeker geen doel op zich zijn. Door de jaren heen ziet men een fluctuatie in het volume en is gebleken dat het aantal zaken sterk afhankelijk is van een aantal variabelen, waarvan de economische conjunctuur er een is en de instroom en uitstroom van het minnelijke schuldhulptraject een andere. De sterke groei van het beschermingsbewind (en daarbinnen het zogenaamde schuldenbewind) is een andere factor die de afgelopen jaren zeker bijdraagt aan het licht dalende aantal schuldsaneringszaken. Dit verdraagt zich goed met de doelstellingen van de wet. De Wsnp is immers door de wetgever bedoeld als een laatste redmiddel daar waar andere methoden aantoonbaar tevergeefs zijn geweest. Niet iedere persoon met een problematische schuldenlast moet of wil een schuldsaneringsprocedure doorlopen om tot een beheersing of oplossing van de schuldenlast te komen.
Deelt u de mening dat de WSNP een succes te noemen is gelet op het structureel hoge slagingspercentage?
Er zijn verschillende uitkomsten mogelijk van een schuldsaneringsprocedure. Als men met het slagingspercentage bedoelt de uiteindelijke toekenning van de schone lei (in 72% van het aantal toelatingen over de jaren 1998–2010) dan is de Wsnp zeker een succes te noemen. Het gaat hier immers om ruim 7 op de 10 procedures die eindigen met een concreet perspectief op een schuldenvrije toekomst, omdat de debiteur zich drie jaar lang in de ogen van de bewindvoerder en de rechter aan alle schuldsaneringsverplichtingen weet te houden. De keerzijde is dat dit voor de schuldeisers betekent dat hun vorderingen oninbaar zijn geworden. Omdat hun belangen op het spel staan kent de Wsnp een strenge toelatingstoets waarbij de goede trouw van de schuldenaar wordt onderzocht, en een aantal verplichtingen waar de schuldenaar zich gedurende drie jaar aan moet houden. Telt men nog een beperkt aantal gerechtelijke akkoorden binnen de Wsnp op bij dit percentage dan wordt het slagingspercentage bijna 75%. Aanvullend onderzoek door de Raad voor Rechtsbijstand heeft uitgewezen dat een eenmaal behaalde schone lei in verreweg de meeste gevallen ook een duurzame situatie is, in die zin dat men slechts in circa 10% van de gevallen na een jaar wederom betalingsachterstanden heeft.
Hoe komt het dat mensen steeds vaker in beschermingsbewind komen?2 In hoeverre zijn dit mensen die om één of andere reden niet in aanmerking komen voor schuldhulpverlening of er niet of onvoldoende door geholpen worden?
De toename van het aantal mensen in beschermingsbewind kent verschillende oorzaken. Onder meer de huidige economische situatie, de vergrijzing, de aanscherping van de regels bij bijvoorbeeld banken en zorginstellingen en de versobering van andere regelingen waarmee hulp werd geboden aan mensen die zelf niet meer uit hun financiële problemen komen. Het komt ook voor dat gemeenten en/of ketenpartners actief doorverwijzen naar beschermingsbewind. Het is op dit moment niet bekend in hoeverre beschermingsbewind wordt ingesteld voor mensen die niet in aanmerking komen voor schuldhulpverlening of er niet voldoende door geholpen worden. Het onderzoek «Beschermingsbewind – Kwantitatief onderzoek naar ontwikkelingen en kosten voor gemeenten» dat de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 1 juli 2014 naar de Tweede Kamer stuurde gaf inzicht in de getalsmatige ontwikkelingen maar gaf geen verklaring voor de oorzaak van de stijging van het aantal rechthebbenden. Daarom wordt momenteel in opdracht van het Ministerie van SZW een verdiepend onderzoek uitgevoerd naar deze groep. Dit onderzoek moet antwoord geven op de vragen: Wat zijn oorzaken voor de groei van het aantal onderbewindstellingen, waarom wordt beschermingsbewind in de praktijk toegepast en hoe kan de financiële zelfredzaamheid van de rechthebbenden bevorderd worden? De resultaten verwacht ik medio 2015.
Wordt er tijdens het beschermingsbewind standaard bekeken in hoeverre schuldhulpverlening alsnog mogelijk is? Zo nee, deelt u de mening dat dit wenselijk kan zijn? Hoe vaak lopen deze trajecten naast elkaar?
Bij het verzoek tot onderbewindstelling zal de kantonrechter nagaan of onderbewindstelling noodzakelijk is of dat een minder verstrekkende voorziening toereikend is. In geval van beschermingsbewind wegens verkwisting of problematische schulden is het uitgangspunt dat de onderbewindstelling tijdelijk van aard is en gericht op het weer beheersbaar maken van de situatie. Daartoe is verplicht gesteld dat de bewindvoerder een plan van aanpak aan de kantonrechter overlegt waarin de wederzijdse afspraken zijn neergelegd om het doel van het beschermingsbewind te bereiken (zie artikel 5 van het Besluit kwaliteitseisen curatoren, beschermingsbewindvoerders en mentoren). In het plan van aanpak zal zijn vermeld welke inspanningen nodig zijn van de bewindvoerder en de rechthebbende om in aanmerking te komen voor schuldhulpverlening. Ten hoogste iedere vijf jaar doet de bewindvoerder verslag aan de kantonrechter van het verloop van het bewind en laat zich daarbij met name uit over de vraag of het bewind dient voort te duren dan wel of een minder ver, of een verder strekkende voorziening aangewezen is (artikel 446a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek).
Indien sprake is van personen met een beperkte draagkracht worden de kosten van de onderbewindstelling vanuit de bijzondere bijstand vergoed. Ook gemeenten zijn – indien sprake is van schuldenbewind – gebaat bij een voortvarende aanpak van de schuldenproblematiek. Is er een oplossing gevonden voor de schuldenproblematiek of wordt de rechthebbende op dat vlak afdoende vanuit de gemeente ondersteund, dan houdt dit in ieder geval in dat de gemeente niet langer gehouden is de extra uren vanwege de problematische schulden te vergoeden en kan dit – indien de onderbewindstelling enkel zijn grondslag vond in de problematische schuldensituatie -betekenen dat de onderbewindstelling kan worden opgeheven. Het is de keuze van de individuele gemeente in hoeverre zij – vanuit haar algemene verantwoordelijkheid voor het armoede- en schuldenbeleid – de samenwerking met de bewindvoerders zoekt. Dergelijke samenwerking juich ik toe.
Het is nu nog onbekend hoe vaak trajecten van beschermingsbewind en schuldhulpverlening naast elkaar lopen. In het eerdergenoemde verdiepende onderzoek wordt – indien bij aanvang van het bewind sprake was van een schuldsituatie – aan beschermingsbewindvoerders gevraagd van welke andere instrumenten of maatregelen op het gebied van schuldhulpverlening rechthebbenden gebruik maakten in de periode voorafgaande aan het verzoek tot onderbewindstelling, in de periode tussen het indienen van het verzoek en de onderbewindstelling en in de periode na de onderbewindstelling. Op basis hiervan verwacht ik u medio 2015 meer duidelijkheid te kunnen bieden.
Deelt u de mening dat een beschermingsbewindvoerder op dit moment niet of onvoldoende wordt gestimuleerd om te bekijken of schuldhulpverlening mogelijk is, vooral ook omdat dergelijke aanvullende werkzaamheden niet worden vergoed en het ertoe kan leiden dat een inkomstenbron verdwijnt als de onder bewind gestelde uit de schulden wordt geholpen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken of dit op enigerlei wijze wel gestimuleerd kan worden?
Nee, deze mening deel ik niet. Het is de taak van de beschermingsbewindvoerder om de financiële zelfredzaamheid van de rechthebbende, waar mogelijk, te bevorderen. In het hierboven beschreven plan van aanpak dat aan de kantonrechter moet worden overgelegd zal zijn vermeld welke inspanningen nodig zijn van de bewindvoerder en de rechthebbende om in aanmerking te komen voor schuldhulpverlening. Een beschermingsbewindvoerder wordt dus wel degelijk gestimuleerd om te kijken of schuldhulpverlening mogelijk is. Ook worden de aanvullende werkzaamheden vergoed. Voor de werkzaamheden vanwege de problematische schulden ontvangt de bewindvoerder een beloning voor 5 uren bovenop de beloning voor een standaardbewind. Het gaat erom dat de bewindvoerder vanwege de problematische schulden extra werkzaamheden verricht, bijvoorbeeld het ongedaan maken van een of meer beslagen waarbij de beslagvrije voet niet wordt geëerbiedigd, het stabiliseren van problematische schuldsituaties, het toeleiden tot een minnelijke schuldhulpverlening of WSNP en, voor zover toeleiding niet mogelijk is, schuldbemiddeling in het kader van artikel 47 van de Wet op het consumentenkrediet (Wkc). De beschermingsbewindvoerder is niet verplicht om tot schuldbemiddeling over te gaan, maar als hij dat doet heeft hij geen aanspraak op een vergoeding conform artikel 48 Wck, nu hij voor die werkzaamheden reeds wordt beloond als bewindvoerder. Deze regeling beoogt vooral te stimuleren dat de bewindvoerder de problematische situatie stabiliseert, en de rechthebbende toeleidt naar schuldbemiddeling en schuldsanering om de schuldenproblematiek op te lossen. Tenslotte kunnen de personen die bevoegd zijn om onderbewindstelling te verzoeken, ook verzoeken om opheffing van het beschermingsbewind indien zij menen dat dit niet langer nodig is (artikel 1:449, tweede lid, BW).
Hoe verklaart u de daling van het volume van WSNP-zaken aangezien de schuldproblematiek elk jaar groter wordt?3
De Raad voor Rechtsbijstand heeft in het tiende Monitoronderzoek op mijn verzoek een «quick scan» laten verrichten naar de oorzaken van de dalende instroom in de Wsnp. Er is niet slechts een oorzaak, zo luidt de conclusie, maar de daling valt te verklaren vanuit een aantal naast elkaar staande factoren5. Ten eerste is daar het beoogde effect van de wetswijziging van 1 januari 2008. Er wordt namelijk steeds beter gebruik gemaakt van de wettelijke mogelijkheden binnen het minnelijke traject (het dwangakkoord, het minnelijk moratorium en de voorlopige voorziening) waardoor het beroep op de Wsnp wordt beperkt. Ook worden er in het minnelijk schuldhulptraject steeds meer convenanten gesloten, op grond waarvan via zelfregulering medewerking wordt verleend door (grotere) crediteuren aan schuldregelingen. Het convenant tussen de Vereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren (NVVK) en het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) uit 2008 is daar een goed voorbeeld van, en meer recent valt te noemen de verwijsindex schuldhulpverlening (VISH) eind 2014 als samenwerkingsproject tussen de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders en de NVVK. Er is ook een effect van de invoering van de nieuwe vergoedingsregeling voor bewindvoerders Wsnp, die schuldeisers eerder zou kunnen doen besluiten om minnelijk akkoord te gaan. De vergoeding van de bewindvoerder moet immers sinds 1 oktober 2013 geheel uit de boedel worden gehaald, hetgeen de te verwachten wettelijke opbrengst reduceert, en daarmee een minnelijk aanbod iets aantrekkelijker maakt.
Een andere deeloorzaak is een strenger minnelijk toelatingsbeleid van de gemeenten op basis van de beleidsplannen waartoe de Wet gemeentelijke schuldhulp verplicht, en een sterkere nadruk op de medewerking van de schuldenaar ook in dat minnelijke traject. Gemeenten zijn zeer selectief bij de toelating tot de schuldhulp van eigen woning bezitters en zzp’ers, aldus de tiende monitor, en zijn minstens zo streng geworden als de rechter als het gaat om fraudeschulden en CJIB-boetes. Indien de toegang tot het schuldhulptraject geweigerd wordt, is – afgezien van een succesvol bezwaar en beroep op grond van de Awb, en ook afgezien van een eigen aanvraag faillissement – de toegang tot de Wsnp niet mogelijk. Gedeeltelijk worden deze afwijzingen opgevangen door het groeiende beschermingsbewind (schuldenbewind) en door voorzieningen als het sociaal raadsliedenwerk, aldus de tiende Monitor Wsnp.
Tenslotte noemt de Monitor miscommunicatie tussen de verwachtingen van de schuldhulpverlening en de capaciteiten van de klanten als medeoorzaak van de dalende instroom in de Wsnp, alsmede het feit dat een groot aantal mensen reeds eerder een kans heeft gekregen in de Wsnp en om die reden niet zomaar wederom kan worden toegelaten. Men kan vanwege al deze verschillende en complexe effecten dus niet zeggen dat het aantal toelatingen tot de WSNP daalt enkel door het feit dat minder mensen door gemeentes toegelaten worden tot de minnelijke schuldhulpverlening.
Klopt het dat een belangrijke voorwaarde voor de toelating tot de WSNP is dat een schuldhulpverleningstraject is geprobeerd? Kunt u in dit licht reageren op de conclusie van de Raad voor Rechtsbijstand dat door krimpende budgetten en een toegenomen aanbod meer mensen dan voorheen niet worden toegelaten tot enigerlei vorm van schuldenregeling, waarbij het zowel kan gaan om terechte als onterechte afwijzingen?4 5
Het uitgangspunt van de wetgever dat men eerst een serieuze buitengerechtelijke poging moet hebben ondernomen om met de schuldeisers tot een regeling te komen, alvorens een beroep te doen op de wettelijke schuldsanering, zou ik hoe dan ook niet willen verlaten. De toegenomen vraag naar schuldhulp laat zich niet rechtstreeks vertalen in een toenemende instroom in de schuldhulp, omdat er ook in het minnelijk traject weigeringsgronden bestaan en niet iedereen bereid en in staat is om zich actief in te spannen en mee te werken aan het slagen van een minnelijke schuldenregeling. Of een afwijzing terecht of onterecht is, is aan het oordeel van de rechter overgelaten, zowel op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (de bestuursrechter) als op grond van de Wsnp (de insolventierechter). Vanwege de toegenomen vraag is ook naar andere kanalen gezocht om de schuldenproblematiek het hoofd te bieden, zoals het budgetbeheer en het recent gewijzigde schuldenbewind. Dit zijn evenzovele methoden om naar oplossingen te zoeken voor een veelvormig en weerbarstig fenomeen. Ik kan mij goed voorstellen dat de rechter ook deze methoden om een schuldensituatie te stabiliseren waardeert als het aantoonbaar voldoen aan de wettelijk vereiste buitengerechtelijke poging.
Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat het aantal toelatingen tot de WSNP mede daalt door het feit dat minder mensen door gemeentes toegelaten worden tot schuldhulpverlening? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Erkent u het risico dat, indien gemeentes de toegang tot de schuldhulpverlening beperken, dit tevens betekent dat de toelating tot de WSNP is afgesloten? Zo nee, waarom niet?
Dit is niet per definitie het geval. Een schuldenaar kan gebruik maken van de mogelijkheid om het eigen faillissement aan te vragen, waarbij na enige tijd een omzetting (artikel 15b Fw) vanuit een faillissement kan worden verzocht in een schuldsanering. Uit de tiende Monitor Wsnp blijkt dat over het jaar 2013 deze wijze van instroom in de Wsnp in 9,2% (1142 zaken) van het aantal gevallen werd gekozen. Uiteraard dient de schuldenaar ook dan te goeder trouw te zijn, en dient deze weg volgens de Hoge Raad niet uitsluitend te worden gekozen met het motief om het schuldhulptraject te omzeilen8.
De Wsnp kan volgens artikel 285 Fw door de rechter niet van toepassing worden verklaard zonder een met redenen omklede schriftelijke verklaring dat de schuldenaar tevergeefs pogingen heeft ondernomen om met zijn schuldeisers tot een minnelijk vergelijk te komen. Deze verklaring van artikel 285 lid 1 sub f Fw is een instrument om ervoor te zorgen dat eerst een buitenwettelijke oplossing wordt beproefd, waarbij de rechtbank zich niet van de juistheid en volledigheid van die verklaring behoeft te overtuigen. De afgifte van deze verklaring is toevertrouwd aan het College van B&W, die dit kunnen mandateren aan een gemeentelijke kredietbank of aan de personen en instanties genoemd in artikel 48 lid 1 sub d van de Wkc. De Hoge Raad heeft deze afgiftebevoegdheid verruimd tot de personen en instanties genoemd in artikel 48 lid 1 sub c – kort gezegd de wettelijk gereguleerde juridische beroepsgroepen9. Een gemotiveerde verklaring die uitsluitend afkomstig is van de verzoeker zelf biedt niet het objectieve «betrouwbare kompas» waarop de rechter bij zijn toelatingsoordeel varen moet, zoals de Hoge Raad dat omschreef in zijn genoemd arrest. Om die reden moet worden vastgehouden aan de betrokkenheid van een deskundige partij die onderdeel uitmaakt van een afgebakende beroepsgroep die aan een zekere wettelijke regulering onderhevig is.
Tot deze gereguleerde beroepsgroepen behoren sinds de wetswijziging van 1 januari 2014 10ook de professionele beschermingsbewindvoerders in de zin van artikel 435 lid 7 Boek 1 BW. Zij mogen dus ook de gemotiveerde verklaring van artikel 285 Fw afgeven die toegang tot de rechter biedt. Omdat een schuldenbewind sinds 1 januari 2014 ook een wettelijke grondslag kent11 en de beroepsgroep aan wettelijke kwaliteitsnormen gebonden is zou een schuldenbewind ook kunnen dienen als een aan de Wsnp voorafgaande minnelijke poging om met de schuldeisers tot een vergelijk te komen. Een toelating tot de Wsnp vanuit beschermingsbewind is dus op zichzelf niet onmogelijk. Het is echter aan de rechter die over de toelating moet oordelen om te bezien of eerst in voldoende mate minnelijk overleg is geweest met de schuldeisers. Afhankelijk van de aard en de duur van een schuldenbewind is denkbaar dat dat voor de toepassing van artikel 285 Fw vergelijkbaar is met een minnelijk schuldhulptraject.
Is het een optie om toelating tot de WSNP ook mogelijk te maken vanuit beschermingsbewind, dus ook indien schuldhulpverlening niet vooraf is geprobeerd of mogelijk was? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat, in het licht van voorgaande vragen, de voorwaarde voor toelating tot de WSNP zoals gesteld in artikel 285, eerste lid, sub f Faillissementswet, zou moeten komen te vervallen of dat bijvoorbeeld een gemotiveerde verklaring van verzoeker of zijn gemachtigde ook voldoende is? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Een politieke reactie op het privacybeleid van Facebook |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de reactie van uw Belgische collega Tommelein op de nieuwe gebruikersvoorwaarden van Facebook en het daarop volgende verzoek van Facebook voor een gesprek?1 Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere Kamervragen over het privacybeleid van Facebook van 23 december 2014?2
Ja.
Deelt u de mening van uw Belgische collega dat politieke stellingname de toezichthouders op privacy kan steunen in hun werk, met name waar het grote multinationals betreft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is uw mening over de nieuwe gebruiksvoorwaarden van Facebook?
De wetgever heeft het toezicht op de naleving en de handhaving van de Wet bescherming persoonsgegevens opgedragen aan een onafhankelijk orgaan, het College bescherming persoonsgegevens (CBP). De onafhankelijke positie van het CBP moet worden gerespecteerd. Daarbij past het dat leden van de regering grote terughoudendheid betrachten met het doen van uitspraken over de privacyvoorwaarden die bedrijven of instellingen, van welke aard en omvang dan ook, hanteren. Een oordeel over de privacyvoorwaarden van Facebook moet ik dan ook aan het CBP laten.
Bent u ook van mening dat de Europese landen samen moeten optrekken in de verdediging van privacy, in het bijzonder als het gaat om grote buitenlandse bedrijven? Zo ja, hoe gebeurt dit en wat is de rol van de regering daarin? Zo nee, waarom niet?
Ik zie zeker ruimte voor het gezamenlijk verdedigen van het recht op bescherming van persoonsgegevens door Europese landen. Nederland doet daar op actieve wijze aan mee, in de Europese Unie en in de Raad van Europa. Uw Kamer wordt driemaandelijks op gedetailleerde wijze op de hoogte gehouden van de wijze waarop Nederland zich in deze internationale organisaties sterk maakt voor gegevensbescherming.
Heeft u ook zorgen over het privacybeleid van Facebook, die u graag in een persoonlijk gesprek zou willen uiten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om een gesprek te organiseren?
Het CBP onderzoekt welke gevolgen de nieuwe voorwaarden hebben voor de privacy van Facebook-gebruikers in Nederland. Zoals ik in de beantwoording op eerdere Kamervragen3 reeds heb aangegeven, zal ik dit onderzoek afwachten. De vraag hoe de positie van Nederland ten aanzien van Facebook zich verhoudt tot die van andere landen, zal eerst dan kunnen worden beantwoord. Ik acht het niet juist om het onderzoek van het CBP te doorkruisen door zelf in contact te treden met Facebook.
Het bericht dat burgers kansloos zijn bij een geldruzie met een bedrijf |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het onderzoek van de Consumentenbond en de conclusie dat burgers kansloos zijn bij een geldruzie met een bedrijf?1
Het artikel in de Geldgids van februari/maart 2015, waarnaar het bericht in de Metro van 6 februari 2015 verwijst, is gebaseerd op waarnemingen die de Geldgids eind 2014 heeft gedaan bij diverse kantonzaken tussen bedrijven en burgers. In dit artikel wordt gesteld dat burgers er belang bij hebben een betalingsgeschil met een bedrijf langs andere weg dan die van een juridische procedure op te lossen. De conclusie dat burgers kansloos zijn bij een geldruzie met een bedrijf wordt in het artikel niet getrokken.
Klopt het dat in 84% van de zaken die bij de kantonrechter spelen de consument geen advocaat in de arm heeft genomen? Zo nee, waarom niet en in hoeveel gevallen dan wel?
De Raad voor de Rechtspraak heeft onderzocht wat bij civiele dagvaardingszaken (niet-verstekzaken) het aandeel gedaagde natuurlijke personen was zonder advocaat. Dit bleek 84%. Bij dagvaardingszaken (niet-verstekzaken) arbeidsrecht was het aandeel gedaagde natuurlijke personen zonder advocaat 59%. Bij de kantonrechter worden naast dagvaardingszaken ook verzoekschriften arbeidsrecht (ontbindingsverzoeken) behandeld. Van deze zaken wordt geen percentage (met of zonder advocaat) gegeven. Bij dagvaardingszaken (niet-verstekzaken) huurrecht was het aandeel gedaagde natuurlijke personen zonder advocaat 77%.
Wat is de hoogte van dat percentage als het (ex-)werknemers betreft die een geschil hebben met hun (ex-)werkgever?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de hoogte van dat percentage als het (ex-)huurders betreft die een geschil hebben met hun (ex-)verhuurder?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de redenen dat consumenten, (ex-)werknemers en (ex-)huurders ertoe besluiten geen advocaat in de arm te nemen in kantonzaken? Indien die gegevens niet bekend zijn, is het mogelijk om die toch te achterhalen?
Voor een procedure bij de kantonrechter geldt geen verplichte procesvertegenwoordiging. De kantonrechter behandelt geschillen met een financieel belang tot 25.000 euro. In veel gevallen zijn dat geschillen van een geringe juridische complexiteit, waarbij de nadruk ligt op een snelle, laagdrempelige besluitvorming. Dit komt tot uiting in het informele karakter van de kantonrechtspraak. Overigens kunnen rechtzoekenden die daarvoor in aanmerking komen ook aanspraak maken op gesubsidieerde rechtsbijstand voor geschillen waarvan de kantonrechter bevoegd is kennis te nemen.
De competentiegrens van de kantonrechter is op 1 juli 2011 verhoogd, zodat rechtzoekenden met een civiel geschil sindsdien vaker kunnen kiezen om zonder hulp van een advocaat te procederen. Ook kan de rechtzoekende ervoor kiezen om zich te laten bijstaan door een andere deskundige dan een advocaat, zoals bijvoorbeeld een rechtsbijstandsverzekering, een vakbond of een gerechtsdeurwaarder. De verhoging van de competentiegrens wordt momenteel door het WODC geëvalueerd. In de tweede fase van het onderzoek worden voor geschillen die sinds 1 juli 2011 tot de competentie van de kantonrechter behoren onder meer de vragen beantwoord in welke mate burgers nog gebruik maken van rechtsbijstandverleners en welke rechtsbijstandverleners zij inschakelen. Dit onderzoek is naar verwachting eind 2015 gereed.
Is het aantal zaken dat bij de kantonrechter speelt en waarbij consumenten, (ex-)werknemers en (ex-)huurders geen advocaat in de arm hebben genomen gestegen de afgelopen jaren gestegen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe komt dat en welke rol hebben de bezuinigingen op de gefinancierde rechtsbijstand hierbij gespeeld?
Allereerst moet worden opgemerkt dat de bezuinigingen op de gesubsidieerde rechtsbijstand slechts een deel van de rechtzoekenden die bij de kantonrechter procederen raken, namelijk de Wet op de rechtsbijstand (Wrb)-gerechtigden. Veranderingen in het percentage rechtzoekenden dat zonder advocaat bij de kantonrechter procedeert kunnen daarom mogelijk niet geheel uit het gedrag van Wrb-gerechtigden worden verklaard. Verder moet worden opgemerkt dat de keuze van een Wrb-gerechtigde om al dan niet een advocaat in de arm te nemen van veel factoren afhankelijk is. Veranderingen in het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand vormen één van deze factoren, maar hoeven voor de rechtzoekende bij zijn keuze niet doorslaggevend te zijn. Er is derhalve geen rechtstreeks verband tussen de bezuinigingen op de gesubsidieerde rechtsbijstand en het percentage burgers dat zonder advocaat bij de kantonrechter procedeert. Overigens blijkt uit het onderzoek van de Raad voor de Rechtspraak dat dit percentage is afgenomen van circa 86% in 2011 tot 81% in 2014. Er treden dus in meer zaken advocaten op voor procespartijen.
Zal het aantal zaken dat bij de kantonrechter speelt en waarbij consumenten, (ex-)werknemers en (ex-)huurders geen advocaat in de arm nemen de komende jaren stijgen door de bezuinigingen op de gefinancierde rechtsbijstand? Zo nee, waarom niet? Zo ja, met welk aantal?
Zie antwoord vraag 6.
Erkent u dat consumenten, (ex-)werknemers en (ex-)huurders verzekerd moeten zijn van goede rechtsbijstand als de wederpartij naar de rechter is gestapt, vooral als ze geen rechtsbijstandverzekering hebben, deze het geschil niet in behandeling kan nemen of het geschil niet behandeld kan worden door een geschillencommissie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier kunt u dat nog garanderen?
De essentie van kantonrechtspraak is dat rechtzoekenden door het informele en laagdrempelige karakter van de procedure zonder hulp van een advocaat bij de kantonrechter kunnen procederen. Het maakt daarbij niet uit of zij optreden als eisende of als gedaagde partij. Zo een rechtzoekende dit wenst kan hij zich in de procedure door een advocaat of andere rechtshulpverlener laten bijstaan. De keuze om al dan niet een advocaat of andere rechtshulpverlener in te schakelen berust bij de burger, die daardoor ook meer grip heeft op de kosten van de procedure.
Het bericht 'Spoorloos verdwenen na jaren van gedwongen isolement' |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Spoorloos verdwenen na jaren van gedwongen isolement»?1
Ja.
Waren nog voor het nu lopende politieonderzoek bij instanties signalen bekend dat de situatie waarin de in het bericht genoemde vrouw zich bevond op zijn minst problematisch was? Zo ja, bij welke instanties, wat waren die signalen en wat is daarmee gedaan?
Hierover kan ik geen mededelingen doen vanwege de belangen van opsporing en vervolging die verbonden zijn aan het in mijn antwoord op vraag 4 genoemde strafrechtelijk onderzoek naar deze zaak.
Is het waar dat er in de gemeenschap waartoe deze vrouw behoort sprake is van een doofpotcultuur? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Het is bekend dat in gemeenschappen zoals een deel van de Pakistaanse gemeenschap het collectief belangrijker wordt gevonden dan het individu. Een op het collectief gerichte cultuur heeft positieve waarden en kanten. Mensen steunen elkaar en het grote sociale netwerk biedt bescherming en veiligheid. De gevoelde en daadwerkelijke druk van een collectieve gemeenschap kan echter groot zijn. De schaduwkanten zijn groot als het betekent dat een individu in de knel komt. Er is soms sprake van isolatie, beperking van bewegingsvrijheid en ontplooiingsmogelijkheden: een extreme mate van sociale controle. Religie, cultuur of traditie mogen nooit als excuus worden gebruikt voor het gebruiken van geweld tegen mensen, of voor het anderszins treden in de rechten en vrijheden van mensen.
Wordt de opsporing van de genoemde vrouw belemmerd door het feit dat betrokkenen niet mee willen werken aan het onderzoek? Zo ja, over welke mogelijkheden beschikken politie en justitie om medewerking aan het onderzoek af te dwingen?
Het Openbaar Ministerie heeft mij meegedeeld dat op 12 februari jongstleden het levenloze lichaam van de vrouw is aangetroffen. Haar echtgenoot is diezelfde dag aangehouden op verdenking van moord c.q. doodslag. Op 16 februari 2015 heeft de rechter-commissaris de bewaring van de verdachte bevolen voor de duur van veertien dagen.
Over het strafrechtelijk onderzoek kunnen vanwege de belangen van opsporing en vervolging geen mededelingen worden gedaan. De politie en het Openbaar Ministerie staan de gebruikelijke strafvorderlijke middelen ten dienste bij dit onderzoek.
Is de zorg voor de jonge kinderen van de vermiste vrouw op dit moment in goede handen? Zo ja, hoe weet u dat? Zo nee, wat kunnen en gaan de bevoegde autoriteiten zoals de kinderbescherming daar aan doen?
Ik kan geen mededelingen doen over voor individuele kinderen genomen beschermingsmaatregelen.
Het rapport ‘Tackling intolerance and discrimination in Europe with a special focus on Christians’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de resolutie die vorige week door de parlementaire vergadering van de Raad van Europa is aangenomen naar aanleiding van het rapport «Tackling intolerance and discrimination in Europe with a special focus on Christians»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over dit rapport en de conclusies ervan?
Wij onderschrijven het belang dat in het rapport wordt beschreven van het grondrecht van vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, met inbegrip van de vrijheid om geen religie aan te hangen. Dit grondrecht impliceert, zoals ook het rapport constateert, dat deze vrijheden zowel gelden met betrekking tot personen die een religie of levensovertuiging hebben die door een minderheid van de bevolking wordt aangehangen, als voor degenen die de godsdienst of levensovertuiging van de meerderheid hebben. In het rapport wordt terecht geconstateerd dat in Europa de godsdienstvrijheid wordt gegarandeerd door internationale verdragen en instrumenten. Het rapport stelt aan de hand van praktijkvoorbeelden dat de afgelopen jaren vijandigheid jegens religie kan worden gesignaleerd in talloze gewelddadigheden en vandalisme en in beperkingen in geloofsbeleving. Het rapport besteedt in het bijzonder aandacht aan intolerantie jegens en discriminatie van christenen.
Het kabinet is bezorgd over het beeld van toenemende onverdraagzaamheid, en is vastberaden om discriminatie, op welke grond dan ook, te bestrijden. In de voortgangsbrief discriminatie van 11 februari 2015 (Kamerstuk 30 950, nr. 76) is de inzet van het kabinet op dit gebied beschreven, ook voor wat betreft discriminatie op grond van godsdienst of levensovertuiging.
Het beeld dat in het rapport wordt geschetst van een toename van intolerantie, discriminatie en zelfs geweld jegens christenen herkennen wij echter niet. Voor de Nederlandse situatie wordt de indruk die het rapport wekt, niet gesteund door de rapportages die bij de voortgangsbrief zijn gevoegd. Ook uit het SCP-rapport naar ervaren discriminatie in Nederland (Kamerstuk 30 950, nr. 68) komt deze veronderstelde tendens niet naar voren.
Deelt u de opvatting dat nationale regeringen vaak voorbij zien aan de vele momenten waarop in de laatste jaren handelingen van vijandschap, geweld en vandalisme tegen christenen zichtbaar zijn en tegen hun plaatsen van samenkomst?
Nee. Voor wat betreft de situatie in Nederland verwijzen wij naar het antwoord op vraag 2.
Het kabinet beschikt niet over aanwijzingen dat de regeringen van andere lidstaten van de Raad van Europa voorbij zouden gaan aan gewelddadige en vijandige handelingen tegen christenen of personen met andere levensbeschouwingen.
In hoeverre is er naar de mening van de regering in Nederland en andere lidstaten van de Raad van Europa voldoende aandacht voor het tegengaan van al dan niet subtiele vormen van discriminatie tegen christenen, ongeacht of zij horen tot een meerderheids- of minderheidsgroepering?
Voor wat betreft de situatie in Nederland verwijzen wij naar het antwoord op vraag 2.
Het kabinet beschikt niet over aanwijzingen dat bij de overheden van andere lidstaten van de Raad van Europa onvoldoende aandacht is voor het bestrijden van al dan niet subtiele vormen van discriminatie tegen christenen of personen met andere levensbeschouwingen.
Deelt u de opvatting van de parlementaire vergadering van de Raad van Europa dat het concept van «reasonable accomodation» een goed handvat biedt voor de omgang met godsdienstige opvattingen binnen Europa, om te verzekeren dat ook christenen voluit de ruimte hebben om hun geloof te uiten en er zowel in de publieke als private sfeer naar te leven?
Het concept van «reasonable accommodation» («redelijke aanpassingen») is vooral bekend als instrument om te waarborgen dat personen met een handicap mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid met anderen kunnen genieten of uitoefenen. Gelijke behandeling van personen zonder en met handicap, en trouwens ook van personen met uiteenlopende beperkingen, zou er immers toe leiden dat niet iedereen tot zijn recht komt. In de Kaderrichtlijn gelijke behandeling (RL2000/78/EG), het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap en de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte is de verplichting tot «redelijke aanpassingen» in deze context opgenomen.
Ten aanzien van andere discriminatiegronden wordt het concept van «reasonable accommodation» in de Europese en Nederlandse wetgeving niet of nauwelijks gehanteerd, maar is een andere benadering gekozen. Waar nodig, is ten aanzien van specifieke omstandigheden een bijzondere regeling opgenomen, of wordt vrijheid gegeven aan betrokkenen om onderling afspraken te maken. Het rapport vermeldt hiervan enkele voorbeelden. De uitkomst van deze benadering is naar onze tevredenheid. Niettemin volgen wij de discussie die vooral in wetenschappelijke kringen wordt gevoerd over «reasonable accommodation» met belangstelling.
Deelt u de opvatting van deze vergadering dat het belangrijk is dat de verschillende lidstaten zoveel als mogelijk ruimte laten voor opvattingen die voortkomen uit deze wezenlijke overtuigingen van burgers?
Ja. De formulering van de beide vragen impliceert terecht dat de bedoelde vrijheden beperkt kunnen worden, bijvoorbeeld door de rechten en vrijheden die anderen hebben.
Deelt u de opvatting van deze parlementaire vergadering dat het goed is om zoveel mogelijk rekening te houden met godsdienstige of andere bezwaren tegen delen van werkzaamheden en daar op een gezonde manier ruimte voor te bieden?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe verhoudt dit concept van «reasonable accomodation» zich tot de vorig jaar aangenomen wet die het met name nieuwe trouwambtenaren onmogelijk maakt hun werk te doen als zij gewetensbezwaren hebben tegen het huwelijk tussen personen van gelijk geslacht? Zou niet met dit door de parlementaire vergadering aangenomen rapport gesteld moeten worden dat deze wet een stap terug in de tijd was?
Uit de Wet van 4 juli 2014 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en de Algemene wet gelijke behandeling met betrekking tot ambtenaren van de burgerlijke stand die onderscheid maken als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling (Stb. 2014, 260) vloeit voort dat een nieuwe (buitengewoon) ambtenaar van de burgerlijke stand geen onderscheid mag maken tussen een huwelijk van een man en een vrouw en een huwelijk van twee mannen of twee vrouwen. Ten aanzien van zittende (buitengewoon) ambtenaren van de burgerlijke stand, behouden gemeenten een beleidsvrijheid, dus bijvoorbeeld de vrijheid om hen aangepast werk te laten doen. De wet is in overeenstemming met de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 15 januari 2013 in de zaken van Ladele en McFarlane. Wij kunnen niet beoordelen of het concept van «reasonable accommodation» tot een andere uitkomst zou hebben geleid.
Naar de mening van het kabinet is de wet juist een stap vooruit op de weg naar volledige acceptatie van homoseksualiteit.
Welke conclusies verbindt de regering aan dit rapport, de conclusies en aanbevelingen voor Nederland?
Het kabinet ziet in het rapport een ondersteuning van zijn inzet om discriminatie, op welke grond dan ook, te bestrijden.
Op welke wijze is de regering voornemens aandacht voor dit rapport, de conclusies en aanbevelingen hiervan te vragen van de regeringen van andere lidstaten van de Raad van Europa? Bent u bereid de Kamer over de voortgang hiervan te rapporteren?
Het kabinet gaat ervan uit dat de nationale delegaties naar de Parlementaire Assemblee van de overige lidstaten van de Raad van Europa dit rapport, en de conclusies en aanbevelingen daaruit, zelf onder de aandacht van hun regeringen zullen brengen.
De fouten die zijn gemaakt in de zaak Van U |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de fouten die zijn gemaakt door onder meer het Openbaar Ministerie (OM) in de zaak van Van U.?1
Deelt u de mening dat in voorkomende gevallen niet alleen gekeken moet worden welke rol het strafrecht kan spelen, maar dat ook gekeken moet worden naar civielrechtelijke oplossingen zodat in ieder geval wordt uitgesloten dat een mogelijk gevaarlijke verdachte vrij rondloopt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe is dit geborgd?
Deelt u de mening dat het eerste belang dat de overheid heeft te dienen de veiligheid van mensen betreft en dat dit bij al haar handelen als uitgangspunt heeft te gelden? Is dit belang altijd het beste gediend bij het opstarten van alleen strafrechtelijke vervolging?
Bent u bereid te bewerkstelligen dat het onderzoek dat door het OM naar aanleiding van voornoemde zaak/zaken is aangekondigd breed van opzet is, in die zin dat breder wordt gekeken dan naar de wijze van toepassing van het strafrecht, waaronder mogelijke toepassing van bijvoorbeeld de Wet bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen? Zo nee, waarom niet?
Zijn er op dit moment mensen in vrijheid gesteld als gevolg van het instellen van appel of anderszins van wie de rechter in eerste aanleg heeft geoordeeld dat behandeling van deze persoon noodzakelijk is en waarvan eveneens gevaar voor de persoon zelf of voor anderen te vrezen is? Zo ja, hoe wordt geborgd dat dit gevaar tot een minimum beperkt blijft?
Is er sprake is van een systeemfout als verdachten met een evidente psychiatrische stoornis en met mogelijk gevaar voor de samenleving of zichzelf onbehandeld terugkeren naar de samenleving? Zo nee, waarom niet?
Kan het met de huidige wetgeving, waarbij reclasseringstoezicht onmiddellijke werking heeft, voorkomen worden dat iemand zijn (intramurale) behandeling voor langere duur ontloopt, al dan niet als gevolg van het instellen van hoger beroep?
Waarom wordt in deze situaties niet standaard DNA van de verdachte afgenomen? Hoe vaak wordt verzuimd om DNA af te nemen waar dit wel had gemoeten? Kunt u het antwoord toelichten?
Het bericht dat allochtone daders een grotere kans op een zware straf hebben |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Allochtone dader heeft grotere kans op zware straf» en het in dat bericht genoemde recente onderzoek van de Universiteit Leiden?1 Kent u tevens het in het bericht genoemde onderzoek naar etnisch gerelateerde verschillen in de rechtspraak uit 2012?
Ja.
Acht u het eerst genoemde onderzoek waarin 110.000 strafdossiers zijn bestudeerd en met 1.500 gedetineerden is gesproken representatief voor de strafvonnissen en de populatie gedetineerden in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek is in opdracht van de Raad voor de rechtspraak (de Raad) uitgevoerd, naar aanleiding van een artikel in het Nederlands Juristenblad uit 2012. Uit dit artikel zou blijken dat allochtone daders zwaarder gestraft worden dan autochtone daders. De Raad is vanzelfsprekend zeer geïnteresseerd in dit soort signalen, omdat evident is dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld. Ik ga ervan uit dat de Raad dan ook zorgvuldig heeft gekeken naar de representativiteit van de strafvonnissen en de onderzoeksmethodiek.
Acht u de door de onderzoekers gekozen onderzoeksmethodiek en uitkomsten van het onderzoek wetenschappelijk verantwoord? Zo nee, op welke punten niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel hoger is volgens de onderzoekers de kans dat een verdachte met een allochtone achtergrond eerder dan een autochtone verdachte voor hetzelfde misdrijf tot een (langere) gevangenisstraf wordt veroordeeld, ook nadat deze verschillen door andere factoren zijn gecorrigeerd?
Op het eerste oog lijken er verschillen in de straftoemeting te bestaan. Als echter rekening wordt gehouden met factoren als het hebben van een crimineel verleden, of het hebben van een baan, verdampen de verschillen snel. Er blijft dan een klein verschil over. Hieruit kan niet afgeleid worden dat rechters, bewust of onbewust, rekening houden met de etnische achtergrond van de verdachte. Het opleggen van een straf is immers een complex proces waarbij met veel factoren rekening wordt gehouden. Een aantal factoren dat mogelijk van invloed is, was niet in dit onderzoek betrokken. De Raad heeft besloten verder onderzoek te laten verrichten. Hierbij denkt de Raad aan mogelijke miscommunicatie in de rechtszaal door culturele verschillen of taalbarrières, de invloed van de houding van een verdachte of de kwaliteit van de verdediging. Daarbij zullen ook gesprekken gevoerd gaan worden met strafrechters, iets wat tot dusver in het kader van onderzoek naar eventuele etnisch gerelateerde verschillen in de straftoemeting nog niet heeft plaatsgevonden. Overigens is de rechtspraak druk doende om voorstellen te doen om de motivering van de strafmaat nog inzichtelijker te maken, zodat zo duidelijk mogelijk wordt gemaakt waarom de rechter een bepaalde straf of maatregel oplegt.
Deelt u de mening dat de uitkomst van het onderzoek dat Nederlanders met een allochtone achtergrond voor hetzelfde misdrijf (gekwalificeerde diefstal) een hogere kans op gevangenisstraf hebben dan in Nederland geboren verdachten een indicatie kan zijn dat rechters in hun vonnis bewust of onbewust rekening houden met de die achtergrond van een verdachte? Zo ja, wat is uw mening hierover? Zo nee, waarom niet en hoe zijn die verschillen dan wel te verklaren?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn de uitkomsten van het recente onderzoek en dat uit 2012 voor u aanleiding om te veronderstellen dat rechters onderscheid maken dat gebaseerd is op de etnische achtergrond van een verdachte? Zo ja, wat gaat u daar aan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening van de voorzitter van de Raad voor de rechtspraak dat de suggestie dat rechters onderscheid maken haaks staat op de kernwaarden van de rechter? Zo ja, hoe gaat u er zorg voor dragen dat rechters dat onderscheid niet maken of dat duidelijk wordt dat dat onderscheid niet wordt gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik hiervoor heb toegelicht, valt uit het bewuste onderzoek niet af te leiden dat rechters, bewust of onbewust, rekening houden met de etnische achtergrond van de verdachte. Dat betekent dat uit dit onderzoek niet is af te leiden dat de onpartijdigheid van de rechter in het geding is. Wel heeft de Raad voldoende aanleiding gezien om vervolgonderzoek aan te kondigen. Bij de vraag of de kernwaarden van de rechtspraak in het geding zijn gaat het erom of rechters daadwerkelijk onderscheid maken op grond van etniciteit of niet, en niet om de suggestie dat zij een dergelijk onderscheid maken.
Deelt u de mening dat vervolgonderzoek naar het genoemde onderscheid nodig is? Zo ja, waarom en hoe gaat u dat faciliteren? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vragen 4 t/m 6.
De affaire Demmink |
|
Louis Bontes (GrBvK) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
In welk stadium bevindt zich thans het strafrechtelijk onderzoek door het Openbaar Ministerie naar oud-ambtenaar Demmink?
Het strafrechtelijk onderzoek in Nederland naar de betrokkenheid van de voormalige secretaris-generaal bij verkrachting halverwege de jaren negentig van twee destijds minderjarige jongens in Turkije is nog volop gaande. Het openbaar ministerie begon in februari 2014 een strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de uitspraak van het Gerechtshof. Aan Turkije zijn rechtshulpverzoeken gedaan, waaronder inzake het horen van de door het Hof genoemde mogelijke getuigen. Op deze rechtshulpverzoeken is nog niet positief gereageerd. Overleg met Turkije hierover is nog gaande.
Op verzoek van het openbaar ministerie heeft ook de rechter-commissaris bij de rechtbank Den Haag vorig jaar een onderzoek geopend. De rechter-commissaris is vorig jaar zelf naar Turkije gereisd om de rechtshulpverzoeken toe te lichten.
Het openbaar ministerie spant zich in om zoveel mogelijk uitvoering te geven aan de beschikking van het Gerechtshof. Ook door de afdeling binnen mijn ministerie die in het bijzonder tot taak heeft rechtshulpverzoeken te begeleiden, wordt alles in het werk gesteld om de door de rechter-commissaris en het openbaar ministerie gevraagde rechtshulp te verkrijgen. Tegelijkertijd met dit strafrechtelijke onderzoek vindt tevens een oriënterend feitenonderzoek plaats waarbij alle signalen van mogelijk seksueel misbruik door de voormalige secretaris-generaal worden onderzocht.
Klopt het dat het strafrechtelijk onderzoek wordt opgehouden omdat Turkije geen gehoor geeft aan internationale rechtshulpverzoeken?
Zie antwoord vraag 1.
Welke middelen heeft u om Turkije te bewegen gehoor te geven aan deze rechtshulpverzoeken? Welke mogelijkheden heeft u hiervan benut?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de Kamer op de hoogte houden over de voortgang van het strafrechtelijk onderzoek?
Zie antwoord vraag 1.
Bestaan er rapporten van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst over de heer Demmink, die van 1971 tot 1982 werkzaam was op het Ministerie van Defensie?
Ik verwijs u naar de antwoorden op vragen van uw Kamer aan de ministers van Justitie en van Defensie, gesteld op 15 juni 2007.1
Deelt u de mening dat deze getuigenverklaringen van oud-justitiemedewerkers onder ede op zichzelf ook als informatie kunnen worden geclassificeerd? Zo nee, waarom niet?1
Zoals ik uw Kamer reeds op 21 januari 2015 heb gemeld heeft het Openbaar Ministerie mij bevestigd dat er – naast het strafrechtelijk onderzoek dat in opdracht van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch wordt uitgevoerd – ook onderzoek wordt gedaan naar andere beschuldigingen aan het adres van de voormalige secretaris-generaal. De genoemde verklaringen van de oud-rechercheurs worden door het Openbaar Ministerie meegenomen in dat onderzoek. In dat licht onthoud ik mij van commentaar.
Erkent u dat er een mogelijkheid bestaat dat uw eerdere antwoorden dat de heer Demmink in het geheel niet voorkwam in het Rolodex-onderzoek onjuist waren of bent u van mening dat de eerste en tweede getuigenverklaring onder ede geen kern van waarheid bevatten?
Zie antwoord vraag 6.
Waarom beroept u zich in uw antwoord op ambtsberichten van de voorzitter van het College van procureurs-generaal en trekt u niet uw eigen conclusies als verantwoordelijke Minister?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u weleens geïnformeerd bij de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie of de heer Demmink in het Rolodex-onderzoek is genoemd? Zo ja, wat was zijn antwoord? Bent u ermee bekend dat de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie verschillende journalisten heeft ingelicht dat de heer Demmink in het Rolodexonderzoek is voorgekomen?
Zie antwoord vraag 6.
Is het al bekend of de heer Demmink in hoger beroep gaat tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam in de civiele procedure tegen het Algemeen Dagblad (AD)? Zo ja, laat u opnieuw de Nederlandse belastingbetaler opdraaien voor de vergoeding van de juridische kosten? Zo nee, bent u bereid de Kamer te informeren zodra de heer Demmink heeft besloten om wel of niet in hoger beroep te gaan?
Ja. Ik heb begrepen dat de betrokken oud-ambtenaar geen beroep zal instellen.
Wat zijn de totale kosten voor juridische bijstand die tussen 2007 en 2010 zijn gemaakt voor de heer Demmink? Kunt u die kosten uitsplitsen naar zaak en naar tijdstip?
De declaraties van kosten van rechtsbijstand van de voormalige secretaris-generaal van het Ministerie van Veiligheid en Justitie die door het ministerie zijn vergoed, zijn in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur reeds openbaar gemaakt en zijn gepubliceerd op rijksoverheid.nl. De totale kosten van rechtsbijstand die in de tussen 2007 en 2010 zijn vergoed, zijn in onderstaande tabel weergegeven. Het betreft kosten die zijn gemaakt voor juridische bijstand onder meer naar aanleiding van een aangifte tegen de oud-ambtenaar en een kort geding dat op 25 juni 2007 diende voor de Rechtbank ’s-Gravenhage.
31 juli 2007
9.096,36
5 september 2008
2.499,00
4 februari 2009
2.499,00
12 mei 2009
2.249,10
Hoe valt uw conclusie dat niet vast is komen te staan dat de door het AD geuite beschuldigingen gegrond zijn te rijmen met de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam waarin wordt aangegeven dat de publicatie in het AD niet onrechtmatig en wel zorgvuldig was en waarin wordt gesteld dat de beweringen in het artikel steun vinden in de feiten? Heeft de rechter daarmee niet geoordeeld dat de beschuldigingen over contacten met een jongenspooier vermoedelijk waar zijn?
Zoals ik uw Kamer reeds op 21 januari 2015 heb gemeld, heeft de rechtbank overwogen dat de belangen van het Algemeen Dagblad (AD) bij deze publicaties over dit onderwerp van maatschappelijk belang zwaarder moeten wegen dan die van oud-secretaris-generaal van mijn departement bij het achterwege laten hiervan. De rechtbank heeft in het kader van de afweging van de belangen van het AD en de oud-ambtenaar niet kunnen vaststellen dat het AD onbetrouwbare bronnen heeft gebruikt of bronnen ten aanzien waarvan zoveel twijfels bestonden dat hij daarover meer verantwoording zou moeten afleggen dan in de artikelen is gedaan. De rechtbank heeft niet geconcludeerd dat de beschuldigingen in de krantenartikelen in het AD terzake van vermeende contacten tussen de oud-ambtenaar en een jongenspooier waar zijn. Noch heeft de rechtbank een oordeel gegeven over vermeend strafbaar handelen aan de zijde van de oud-ambtenaar. De rechtbank heeft zelf in het persbericht bij de uitspraak uitdrukkelijk gesteld, dat deze zich niet heeft gebogen over de vraag of de door het Algemeen Dagblad gestelde gebeurtenissen echt hebben plaatsgevonden.
Het voortgaande anti-homogeweld in Amsterdam |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Potenrammers slaan homoseksuele man in elkaar»?1
Ja.
Hoe duidt u het gegeven dat er vorig jaar alleen al in Amsterdam bijna 200 geweldsincidenten tegen homo's zijn geregistreerd?
Enerzijds is dit cijfer te verklaren door een toegenomen bereidheid bij slachtoffers om dergelijke incidenten te melden, anderzijds lijkt er ook een tendens gaande waarbij de tolerantie jegens personen met een niet-heteroseksuele oriëntatie, maar ook jegens transpersonen afneemt. Vooral personen met een genderidentiteit en/of -expressie buiten de klassieke gender rolpatronen lijken daarbij potentieel een groter risico te lopen om slachtoffer te worden van discriminatie of geweld met een discriminatoir aspect.
Voor het kabinet is ieder geweldsincident er één te veel, en is de boodschap duidelijk dat agressief gedrag jegens LHBT’s onacceptabel is en hard wordt aangepakt – los van de achtergrond van de dader.
Erkent u inmiddels dat niet-westerse allochtonen relatief gezien veel vaker verdachte zijn van anti-homogeweld (in Amsterdam)? Zo ja, wat denkt u dat daarvan de oorzaak is?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven waarom u volhardt in het idee dat praatprojecten zullen leiden tot minder geweld tegen homo's? En denkt u niet dat de gelden die hier nu in gestoken worden, beter kunnen worden gebruikt voor de opsporing en vervolging van daders?
Naast de strafrechtelijke aanpak van discriminatie en geweld met een discriminatoir aspect zet het kabinet in op vroegtijdige signalering, preventie en nazorg. Daarbij spelen naast strafrechtelijke aspecten ook sociaal-maatschappelijke aspecten een belangrijke rol. Het kabinet schept ruimte voor een scala van activiteiten van verschillende departementen, lokale overheden, politie, anti-discriminatievoorzieningen en andere maatschappelijke organisaties.
De aanpak van homofoob geweld (en andere vormen van geweld met een discriminatoir aspect) is als «high impact crime» onderdeel van de Veiligheidsagenda 2015 – 2018. Daarnaast is er vanuit het Ministerie van OCW aandacht voor bewustwording rond de thema’s seksuele oriëntatie en genderidentiteit. Getracht wordt de voedingsbodem voor homo- en transfoob-geweld weg te nemen via activiteiten gericht op het vergroten van veiligheid en sociale acceptatie van LHBT’s op school, in de sport, binnen de zorg en in de directe woonomgeving. Daarbij krijgen risicogroepen die meer vatbaar zijn voor discriminatoir geweld (zoals jongeren, transgenders en LHBT’s uit levensbeschouwelijke en bi-culturele kringen) extra aandacht.
Tenslotte wordt dit jaar een landelijke voorlichtingscampagne voorbereid die omstanders aanspreekt op hun verantwoordelijkheid om actie te ondernemen tegen gesignaleerde discriminatie in hun omgeving en slachtoffers oproept om altijd melding of aangifte te doen bij discriminatoire incidenten.2
Het uitblijven van excuses voor de passieve houding van de Nederlandse regering ten tijde van de jodenvervolging |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
|
Kent u het bericht «Herdenking Auschwitz draait om overlevenden»?1
Hoe oordeelt u over het gegeven dat de Nederlandse regering, tijdens de Tweede Wereldoorlog, in Londen, niets deed met meldingen uit het ambtelijk apparaat (o.a. het rapport Dentz uit 1943) dat er toen al meer dan 100.000 joodse Nederlanders waren vermoord?
Hoe oordeelt u over het feit dat de massale arrestaties en opsluiting van joodse burgers in kampen, mede door Nederlandse ambtenaren, destijds geen enkele keer een agendapunt is geweest in de ministerraad in Londen?
Kunt u aangeven waarom de Nederlandse regering, in tegenstelling tot die van bijvoorbeeld België, Finland, Noorwegen en Denemarken, nooit excuses heeft gemaakt voor haar passieve rol tijdens de jodenvervolging?
Bent u bereid, om 70 jaar na de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog en gegeven het feit dat de laatste overlevenden nog onder ons zijn, dit nu eindelijk wel te doen?
In hoeverre ziet u, zeker nu we te maken hebben met terroristische aanslagen op joodse doelen in Europa, het belang in om het antisemitisme op iedere wijze te veroordelen?
In mijn persconferentie op 15 augustus 2014 en in mijn toespraak op de Dam op 8 januari 2015 heb ik het antisemitisme veroordeeld.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor uw bezoek met het Koninklijk paar aan de Auschwitz-herdenking op 27 januari 2015?
De beantwoording heeft, met inachtneming van het reces van de Tweede Kamer, binnen zes weken plaatsgevonden.