Het bericht dat experts stellen dat de aanpak van topsalarissen in zorg symboolpolitiek is |
|
Maarten Hijink |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat experts de voorstellen van het kabinet om hoge salarissen in de zorg aan te pakken als symbolisch karakteriseren?1
Het voorstel van het kabinet is om de Wet normering topinkomens (WNT) aan te passen, om zo ontwijkconstructies aan te pakken, waarmee de bezoldiging van topfunctionarissen van onderaannemers en gelieerde instellingen ook aan de WNT-norm moeten voldoen. Dat zou ik niet karakteriseren als symbolisch.
Bent u ermee bekend dat topbestuurders in de zorg zichzelf, bijvoorbeeld via winstuitkeringen in besloten vennootschappen (bv's) constructies, extra inkomsten kunnen toe-eigenen bovenop de in de Wet normering topinkomens (WNT) gemaximeerde salarissen?
De WNT en dus ook de voorgestelde wijziging daarvan ziet op het maximeren van de bezoldiging van topfunctionarissen die voortvloeit uit een dienstverband. Bezoldiging uit een dienstverband is uitdrukkelijk iets anders dan winstuitkering. Een winstuitkering van een besloten vennootschap die bij wijze van dividend op aandelen wordt betaald, is geen inkomen uit arbeid en valt daarmee niet onder de bezoldigingsnorm van de WNT. Het kan voorkomen dat een bestuurder naast zijn door de WNT gemaximeerde inkomen uit dienstverband aanvullende inkomsten genereert indien over zijn aandelen in een besloten vennootschap dividend wordt uitgekeerd.
Daarbij benadruk ik dat voor winstuitkering een apart wettelijk kader geldt. De Wet toelating zorginstellingen (WTZi) bepaalt dat aan instellingen met een winstoogmerk slechts een toelating wordt verleend indien die instelling een bij algemene maatregel van bestuur gespecificeerde vorm van zorg aanbiedt. Dit is uitgewerkt in het Uitvoeringsbesluit WTZi. Op grond van de WTZi en het Uitvoeringsbesluit WTZi kan als vuistregel worden gehanteerd dat winstuitkering is toegestaan voor aanbieders van extramurale zorg maar is verboden voor aanbieders van intramurale zorg. De Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd in oprichting (IGJ i.o.) ziet toe op de naleving van de regels over winstuitkering. Zij kan handhavend optreden indien de regels worden overtreden. Ik zie geen aanleiding zelf verder onderzoek te doen.
Is u bekend hoe vaak van deze constructie gebruik wordt gemaakt? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat uw aangekondigde voorstel – het voorstel om onderaannemers in de zorg binnen de reikwijdte van de WNT te laten vallen – geen oplossing biedt voor bestuurders die los van hun salaris als bestuurder extra inkomsten ontvangen, bijvoorbeeld omdat zij directeur-grootaandeelhouder of aandeelhouder zijn van de betreffende bv? Bent u bereid in de uitwerking van uw wetsvoorstel dit lek te dichten? Zo ja, kunt u dit toelichten. Zo neen, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vragen 2 en 3 heb toegelicht, gaat de WNT over de bezoldiging van topfunctionarissen voortvloeiend uit dienstverband en valt dividend onder de reikwijdte van de WTZi. Ik vind het logisch dit onderscheid in wettelijke kaders te handhaven, omdat het verschillende onderwerpen zijn.
Wanneer komt u met uw voor januari 2018 aangekondigde standpunt over winstuitkering in de zorg? Wanneer ontvangt de Kamer de eveneens voor januari 2018 toegezegde onderzoeken naar de schimmige bv-constructies bij zorginstelling Alliade?
Zoals ik in mijn brief van 13 februari 2018 aan uw Kamer heb toegelicht, streef ik ernaar mijn toegezegde standpunt over winstuitkering in de zorg in het voorjaar naar uw Kamer te sturen.2 Ik zal daarbij ter uitvoering van de gewijzigde motie Leijten ook ingaan op de redenen voor zorgaanbieders om te werken met dochterondernemingen.3 Het aanvullende onderzoek naar zorggroep Alliade loopt nog. De IGJ i.o. verwacht het eindrapport dit voorjaar te kunnen afronden.
Kunt u reageren op de uitspraak van de heer Suijs (hoogleraar accountancy Erasmus Universiteit Rotterdam), dat «er genoeg andere manieren zijn te bedenken om toch meer geld te ontvangen», omdat bestuurders tevens eigenaar zijn van een bv?2
Zie mijn antwoord op vragen 2 en 3.
Hoe kan het dat WNT-toezichthouders niet kijken naar constructies waarmee het maximum toegestane salaris ruim wordt overschreden door bijvoorbeeld het uitkeren van dividend via bv-constructies?
De WNT-toezichthouder is belast met het toezicht op de WNT en daarmee op de bezoldigingsnorm zoals die in de wet is beschreven. Zoals gezegd in mijn antwoord op vraag 2 en 3 is dividend geen inkomen uit arbeid en valt daarmee niet onder de bezoldigingsnorm van de WNT. De WNT-toezichthouders hebben derhalve geen bevoegdheid inzake eventuele constructies aangaande inkomen uit dividend.
Waarom heeft u ervoor gekozen om in uw voorstel de antimisbruikclausule niet mee te nemen? Biedt deze clausule niet juist een goede mogelijkheid om bij alle mogelijk toekomstige constructies de WNT te omzeilen? Is een dergelijke clausule niet juist cruciaal om de permanente zoektocht naar ontwijkingsmogelijkheden van de WNT te verzekeren?3
De afdeling Advisering van de Raad van State heeft in 2017 geadviseerd om af te zien van een anti misbruikbepaling. De argumenten van de Raad van State waren dat de voorgestelde algemene anti misbruikbepaling afbreuk doet aan de rechtszekerheid. Daarnaast stelde de afdeling dat het stelsel van de WNT nog te veel in ontwikkeling is, nog te weinig gespecificeerd is in welke gevallen sprake kan zijn van toepassing van de bepaling en onevenredige bewijslast bij de instelling legt om aan te tonen dat van een bepaalde constructie geen sprake is. Deze argumenten in combinatie met de constatering dat de diverse WNT-toezichthouders tot dusverre geen concrete situaties melden waarvoor inzet van de algemene anti misbruikbepaling een oplossing zou kunnen bieden, ten aanzien van bovenmatige bezoldiging, brengt het kabinet tot de conclusie dat er op dit moment geen aanleiding is om alsnog een dergelijke bepaling in de WNT op te nemen.
Deelt u de mening dat een antimisbruikclausule zou helpen bij het creëren van een eenduidig kader over de toepassing van de WNT, namelijk dat het in geen enkel geval is toegestaan de wettelijk vastgestelde norm te overschrijden?
Die mening deel ik niet. Zie ook het antwoord op vraag 8.
De herziening van het beloningsstelsel bij de verzekeraar ASR |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u de berichten dat het bestuur van verzekeraar ASR op initiatief van de raad van commissarissen een salarisverhoging ontvangt?1
Ja.
Bent u het eens met de woordvoerder van ASR dat «het aan je referentiekader ligt of twee ton veel geld is»? Kunt u uw antwoord toelichten?2 3 Erkent u dat de verhoging voor de bestuurderssalarissen met 40% in schril contrast staat tot de loonsverhoging van de medewerkers? Zo ja, vindt u dit ook neigen naar zelfverrijking en nepotisme? Zo nee, waarom niet?
Ik vind de aanpassing van de beloning opvallend en zeer fors, zeker gezien het feit dat a.s.r. tot voor kort in handen van de staat was. Op 14 september 2017 zijn de laatste aandelen a.s.r. verkocht door de staat. Daarmee is a.s.r. volledig zelfstandig geworden. Omdat de staat geen aandeelhouder meer is, ga ik niet over de hoogte van de beloning van de raad van bestuur van a.s.r. Het is aan de rvc van a.s.r. en de nieuwe aandeelhouders om te beoordelen welke beloning passend is, maar ik vind het wel belangrijk dat de rvc rekening houdt met de maatschappelijke functie van de onderneming. Overigens zijn verzekeraars, ondanks de maatschappelijke functie en anders dan banken, in het algemeen niet systeemrelevant. In dit verband wordt opgemerkt dat op dit moment het wetsvoorstel herstel en afwikkeling van verzekeraars bij de Tweede Kamer in behandeling is, waardoor in financiële problemen geraakte verzekeraars in de toekomst beter kunnen worden afgewikkeld, zonder overheidsbijdrage.
Deelt u de mening dat dit een klap in het gezicht is van de Nederlandse belastingbetaler, die 128 miljoen euro publiek geld naar deze verzekeraar zag wegvloeien toen zij gered moest worden in de financiële crisis?4
Uit het persbericht van a.s.r. begrijp ik dat alle medewerkers met de inwerkingtreding van een eigen cao per 1 januari 2018 een loonsverhoging van 2% hebben ontvangen. De aanpassing van de beloning van de raad van bestuur is opvallend en zeer fors, zeker gezien het feit dat a.s.r. tot voor kort in handen van de staat was. Omdat ik geen aandeelhouder meer ben, hoeft een verhoging niet met mij te worden afgestemd. Het is aan de nieuwe aandeelhouders van a.s.r. om de beloningsverhoging te beoordelen.
Erkent u dat het van weinig besef getuigt dat deze verzekeraar, die nog maar net uit de staatssteunfase is, om binnen de kortste tijd weer met exorbitante beloningen voor de top te komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de Angelsaksische grootaandeelhouders, die bestuurders van de Nederlandse verzekeraar ASR dwingen aandelen van ASR te kopen zodat ze een persoonlijk strategisch belang ontwikkelen voor het creëren van alsmaar meer aandeelhouderswaarde? Erkent u dat dit ongezonde belangen organiseert om enkel winstgedreven te opereren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid uw afkeuring uit te spreken over het gedrag van ASR? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u deze afkeuring overbrengen?
Op uitgevende instellingen die een Nederlandse rechtspersoon zijn, waaronder a.s.r., zijn de bepalingen over bestuur en toezicht in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, de Wet op het financieel toezicht en de Nederlandse Corporate Governance Code van toepassing. Deze instrumenten belichamen het Rijnlandse corporate governance model, dat zich kenmerkt doordat niet enkel de belangen van de aandeelhouders, maar de belangen van alle stakeholders, waaronder schuldeisers en werknemers, worden meegewogen. Bestuurders van Nederlandse beursvennootschappen dienen zich te richten op het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming. Uitgevende instellingen die een buitenlandse rechtsvorm hebben, dienen zich in te richten volgens de normen van dat rechtsstelsel. Het staat bestuurders van Nederlandse uitgevende instellingen vrij om zelf aandelen in de eigen vennootschap te verwerven. De onderneming kan hierover afspraken maken met bestuurders. Een verzekeraar, ongeacht of die een uitgevende instelling is of niet, dient op basis van Europese regelgeving te beschikken over procedures en maatregelen met betrekking tot het tegengaan van verstrengeling van privébelangen van (onder meer) de bestuurders van de verzekeraars.
Het onderzoek van het CPB 'Eenverdieners onder druk' |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de Centraal Planbureau (CPB) Policy Brief 2018/03 «Eenverdieners onder druk» en van het bijbehorende CPB Achtergronddocument «De belastingdruk van een- en tweeverdieners vanaf 2005. Een intertemporele en internationale analyse van de belastingdruk voor paren in Nederland»?1 Wat is uw eerste reactie op dit onderzoek?
Het kabinet heeft met belangstelling kennisgenomen van de Policy Brief «Eenverdieners onder druk» van het CPB. De beleidsonderzoeken van het CPB en de inzichten die hierin worden geboden, waardeert het kabinet altijd zeer. De positie van de eenverdiener heeft ook de belangstelling en aandacht van het kabinet.
De belastingdruk op huishoudniveau bij een gelijk huishoudinkomen is hoger voor een eenverdienershuishouden dan voor een tweeverdienershuishouden. Dit is het gevolg van de combinatie van belastingheffing op het niveau van het individu en de progressiviteit van het belastingstelsel. Hierdoor wordt een huishoudinkomen dat door twee personen wordt verdiend tegen een lager (marginaal) tarief belast dan hetzelfde inkomen dat door slechts één persoon wordt verdiend.
Belastingheffing op het individueel inkomen heeft als doel de emancipatie, economische zelfstandigheid en arbeidsparticipatie te bevorderen. Een gevolg van het individuele stelsel is dat bij de vergelijking van de belastingdruk tussen huishoudens, gekeken moet worden naar huishoudens waarbij de individuen hetzelfde inkomen hebben. Als de vergelijking op huishoudniveau wordt gemaakt, kan het zijn dat een huishouden waarin twee partners acht of tien dagen moeten werken voor een inkomen worden vergeleken met een eenverdiener die hetzelfde bedrag in vier of vijf dagen verdient. Het individuele stelsel zorgt er voor dat werkenden niet geconfronteerd worden met een hogere marginale druk doordat de partner een (relatief hoog) inkomen heeft.
Het CPB concludeert dat het verschil in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners met kinderen de grenzen van doelmatigheid verkent.
De analyse van het CPB is statisch, waardoor geen rekening wordt gehouden met bijvoorbeeld een terugval in inkomen en daarmee het eventuele verlies van economische zelfstandigheid na een scheiding. Bij de afweging over de belastingdruk zal altijd een afweging gemaakt moeten worden tussen arbeidsparticipatie, het streven naar een evenwichtige inkomensverdeling en gezonde overheidsfinanciën, nu en in de toekomst. Daarnaast moet belastingheffing rechtvaardig en doelmatig zijn. Deze doelen kunnen op gespannen voet met elkaar staan. Het bewaren van deze balans is een continue afweging voor elk kabinet.
Het verschil in belastingdruk tussen eenverdieners en tweeverdieners neemt volgens het CPB in de toekomst toe. Dit concludeert het CPB door de situatie in 2017 te vergelijken met de structurele situatie, waarin personen geboren voor 1963 – die op dit moment zijn uitgezonderd voor beperking van de overdraagbare algemene heffingskorting – met pensioen zijn. Door het vervallen van deze uitzondering, neemt de gemiddelde belastingdruk in de groep eenverdieners toe. Voor individuele huishoudens geldt dat dit kabinet, voor het eerst sinds jaren, maatregelen neemt die de (gemiddelde) belastingdruk van eenverdieners verlagen. Zo profiteren eenverdieners van de invoering van het tweeschijvenstelsel en hebben zij profijt van het verhogen van de afbouwgrens in het kindgebondenbudget voor paren en het verhogen van de zorgtoeslag voor paren. De maatregelen van het kabinet zorgen ervoor dat eenverdieners er in doorsnee evenveel in koopkracht op vooruit gaan als tweeverdieners.3
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal daarnaast in de begroting 2019, die op Prinsjesdag aan uw Kamer wordt aangeboden, rapporteren over het verschil in belastingdruk tussen huishoudens. In deze rapportage zal recht worden gedaan aan de motie van de leden Bruins en Omtzigt bij de behandeling van het pakket Belastingplan 2018, waarin het kabinet wordt verzocht om jaarlijks op gestandaardiseerde wijze te rapporteren over het verschil in en de ontwikkeling van de belastingdruk tussen eenverdieners en tweeverdieners en dit te analyseren.4 Het kabinet blijft aandacht houden voor de positie van de eenverdiener en zal daarbij de ontwikkeling van de belastingdruk en de koopkracht van eenverdieners in het oog houden.
Hoe apprecieert u het feit dat in Nederland internationaal gezien het verschil in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners het grootst is? Welke lessen trekt u hieruit?
Zoals ook benoemd in het gezamenlijke antwoord op vraag 2, 6 en 9 speelt bij de inkomstenbelasting, naast de doelstelling van het ophalen van geld, altijd de afweging tussen verschillende doelstellingen zoals het bewerkstellingen van een evenwichtige inkomensverdeling en het stimuleren van de arbeidsparticipatie. Deze afweging en daarmee ook de keuzes binnen het stelsel van de inkomstenbelasting zal voor ieder land anders zijn.
Het kabinet herkent zich niet in de conclusie dat de arbeidsparticipatie in Duitsland hoger is dan in Nederland. Volgens de OECD is de arbeidsparticipatie (als percentage van de beroepsgeschikte bevolking) in Duitsland in 2016 78,0 procent, terwijl de arbeidsparticipatie in Nederland in 2016 gelijk is aan 79,7 procent.5 De arbeidsparticipatie van vrouwen – veelal de niet werkende partner in een eenverdienershuishouden – ligt in Nederland (75,0% in 2016) bovendien hoger dan de arbeidsparticipatie van vrouwen in Duitsland (73,6% in 2016).
Opgemerkt moet worden dat de internationale vergelijking van het CPB gebaseerd is op een model waarin wel pensioenpremies zijn meegenomen, maar niet het hoger aanvullend pensioen op latere leeftijd dat hiervan het gevolg is. Deze keuze is in lijn met de vergelijking die het CPB voor Nederland hanteert en derhalve ook toepast in internationaal verband. Een gevolg hiervan is dat eenverdieners bij gelijk huishoudinkomen meer pensioenpremie betalen dan tweeverdieners, omdat voor tweeverdieners twee keer de franchise geldt waarover geen pensioenpremie wordt betaald. Het verschil in betaalde pensioenpremie bedraagt circa € 500 voor een anderhalfverdienersgezin en kan oplopen tot € 1.000 als beide partners voltijd werken. Deze extra premie kan niet in alle gevallen tot de totale (belasting)druk worden gerekend, omdat er een voordeel tegenover staat in de vorm van een hoger aanvullend pensioen op latere leeftijd.
Een vergelijking tussen een- en tweeverdieners waarin de pensioenpremies buiten beschouwing worden gelaten (of het voordeel op latere leeftijd meegenomen wordt) zou derhalve een completer beeld opleveren van het internationale perspectief, ondanks dat ook in dat geval een verschil blijft bestaan in de belastingdruk tussen eenverdieners en tweeverdieners6.
Hoe apprecieert u dit feit (uit vraag 3) in vergelijking met Duitsland, waar de arbeidsdeelname hoger is dan in Nederland en waar men nota bene een splitsingsstelsel heeft met een in vergelijking met tweeverdieners relatief veel lagere belastingdruk voor eenverdieners dan in Nederland?
Zie antwoord vraag 3.
Constaterende dat via met name inkomensafhankelijke heffingskortingen (AK, IACK) enerzijds het arbeidsaanbod wordt geprikkeld en anderzijds met steeds meer fiscale kunstgrepen een evenwichtige koopkrachtontwikkeling wordt nagestreefd (waaronder met de inkomensafhankelijk gemaakte AHK), in hoeverre acht u het verstandig deze fiscale overinstrumentalisering in met name de inkomstenbelasting te verminderen? Zou de geloofwaardigheid van het belastingstelsel er niet mee gediend zijn als op termijn de genoemde inkomensafhankelijke heffingskortingen zouden worden getemperd en in ruil daarvoor de belastingtarieven over de hele linie zouden worden verlaagd?
Het kabinet streeft ondermeer zowel een evenwichtige inkomensverdeling als het bevorderen van de arbeidsparticipatie na. De inkomstenbelasting kent een aantal specifieke instrumenten die gericht aangrijpen op de arbeidsparticipatie en/of inkomensontwikkeling van specifieke groepen huishoudens. Deze instrumenten pakken niet per definitie slecht uit voor eenverdieners. Een voorbeeld hiervan is het verhogen van de afbouwgrens in het kindgebondenbudget voor paren en het verhogen van de zorgtoeslag voor paren.
Door de voorgenomen invoering van het tweeschijvenstelsel met een basis- en toptarief worden de belastingtarieven grotendeels verlaagd en meer op een lijn gebracht, waardoor de lasten voor burgers dalen.
Constaterende dat de beleidsopties die het CPB presenteert om het verschil in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners te verminderen spiegelbeeldig zijn aan de beleidsopties vanuit het perspectief van «kansrijk arbeidsmarktbeleid».2 en het duidelijk is dat de afgelopen jaren de het «arbeidsparticipatieperspectief» dominant is geweest, is dat perspectief wat u betreft te dominant geweest? In hoeverre is wat u betreft grotere terughoudendheid gewenst in de draagkrachtbelastingen met betrekking tot arbeidsparticipatiebevorderende prikkels?
Zie antwoord vraag 2.
Constaterende dat de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting op gespannen voet staat met de gezinsdraagkracht en bovendien de afbouw van de overdraagbaarheid ontweken kan worden door inkomsten uit vermogen toe te rekenen aan de niet-/minstverdienende partner, hoeveel eenverdieners/welk aandeel kunnen/kan de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting (deels) ontlopen door toerekening van het inkomen uit vermogen aan de niet-/minstverdienende partner? Hoe beoordeelt u gegeven het antwoord op de voorgaande vraag vanuit rechtvaardigheidsperspectief de volledige afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting?
Er zijn in 2018 naar schatting circa 335.000 eenverdienergezinnen. Om ten minste een deel van de algemene heffingskorting te verzilveren via box 3, dient de rendementsgrondslag in box 3 groter te zijn dan twee keer het heffingsvrij vermogen. Dit is het geval voor circa 95.000 eenverdienergezinnen (28%). Om de algemene heffingskorting in 2018 volledig te verzilveren via box 3, is een rendementsgrondslag van minimaal € 272.136 nodig. Er zijn circa 25.000 eenverdienergezinnen (7%) met een dergelijke rendementsgrondslag; in deze gezinnen kan de niet-verdienende partner de algemene heffingskorting volledig verzilveren als het inkomen uit vermogen aan deze partner toegerekend wordt. Het afbouwen van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting draagt bij aan stimulering van de arbeidsparticipatie.
Constaterende dat tweeverdieners onder hoogopgeleiden volstrekt normaal is, daarentegen van de laagstopgeleiden slechts een kwart tweeverdiener is en het verschil tussen een- en tweeverdieners daarmee niet alleen een verhaal van toenemende verschillen in belastingdruk is maar ook van toenemende verschillen in gezinsinkomens c.q. een verhaal van toenemende sociale ongelijkheid, welke mogelijkheden ziet u om enerzijds het verschil in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners te verkleinen zonder dat dit (in MICSIM. (3)) dan wel in de werkelijkheid) ten koste gaat van de arbeidsparticipatie van de laagopgeleide minstverdienende partner?
De groep lageropgeleiden bevat relatief meer alleenstaanden en alleenstaande ouders en niet zozeer meer eenverdieners.7 Voor deze groepen kan het participatie instrumentarium bijdragen aan het verwerven van een betere positie op de inkomensladder. Het tegengaan van sociale ongelijkheid en gelijke kansen voor iedereen is voor het kabinet een belangrijk aandachtspunt. Het kabinet beziet sociale ongelijkheid hierbij in breder perspectief dan alleen de inkomensverdeling. In deze brede afweging neemt het kabinet naast de inkomensverdeling ook andere aspecten mee, zoals toegang tot goede zorg, economische onafhankelijkheid, kansen in het onderwijs of de woningmarkt.
Welke mogelijkheden ziet u om de structureel groeiende kloof in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners tot staan te brengen? Welke mogelijkheden ziet u om – in de woorden van professor Stevens – «de geloofwaardigheid van het belastingstelsel» structureel verder te herstellen? Welke verantwoordelijkheid ziet u om te voorkomen dat de belastingdruk van eenverdieners met lagere inkomens hoger wordt dan die van tweeverdieners met significant hogere inkomens?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Bestuur ASR krijgt fikse verhoging van salaris’ |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het genoemde bericht?1
Ja.
Deelt u de mening dat een salarisverhoging voor de raad van bestuur (rvb) van ruim 35%, nog geen half jaar nadat ASR niet meer in staatshanden is, een volstrekt verkeerd signaal is?
Ik vind de aanpassing van de beloning opvallend en zeer fors, zeker gezien het feit dat a.s.r. tot voor kort in handen van de staat was. Op 14 september 2017 zijn de laatste aandelen a.s.r. door de staat verkocht en daarmee is a.s.r. volledig zelfstandig geworden. A.s.r. geeft aan dat veel van de aandeelhouders Angelsaksisch zijn. Omdat ik geen aandeelhouder meer ben, ga ik niet over de hoogte van de beloning van de raad van bestuur van a.s.r. Het is aan de rvc van a.s.r. en de nieuwe aandeelhouders om te beoordelen welke beloning passend is, maar ik vind het wel belangrijk dat de rvc rekening houdt met de maatschappelijke functie van de onderneming. Overigens zijn verzekeraars, ondanks de maatschappelijke functie en anders dan banken, in het algemeen niet systeemrelevant. In dit verband wordt opgemerkt dat op dit moment het wetsvoorstel herstel en afwikkeling van verzekeraars bij de Tweede Kamer in behandeling is, waardoor in financiële problemen geraakte verzekeraars in de toekomst beter kunnen worden afgewikkeld, zonder overheidsbijdrage.
Welke waarde moet er nu nog gehecht worden aan het eerdere gebaar van de rvb om helemaal af te zien van variabele beloningen? Was dat achteraf gezien slechts voor de bühne?
Door het bonusverbod voor staatsgesteunde ondernemingen was het a.s.r. sinds juli 2012 niet langer toegestaan om bestuurders een variabele beloning toe te kennen of de vaste beloning te verhogen, behoudens CAO-indexatie. Omdat de laatste aandelen a.s.r. in handen van de staat inmiddels zijn verkocht, valt a.s.r. niet langer onder dit verbod. Wel moet a.s.r. zich houden aan het bonusplafond van ten hoogste 20% van de vaste beloning op jaarbasis.
Waarom verwijst de voorzitter van de raad van commissarissen (rvc) op het belang van een beloningsbeleid afgestemd op «wat gangbaar is in de Angelsaksische wereld»? Daar heeft een puur Nederlandse verzekeraar als ASR toch helemaal niks mee te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting dat in Nederland gevestigde ondernemingen hun governance zouden moeten inrichten naar het Rijnlands model in plaats van het Angelsaksisch model?
Op uitgevende instellingen die een Nederlandse rechtspersoon zijn, waaronder a.s.r., zijn de bepalingen over bestuur en toezicht in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, de Wet op het financieel toezicht en de Nederlandse Corporate Governance Code van toepassing. Deze instrumenten belichamen het Rijnlandse corporate governance model, dat zich kenmerkt doordat niet enkel de belangen van de aandeelhouders, maar de belangen van alle stakeholders, waaronder schuldeisers en werknemers, worden meegewogen. Bestuurders van Nederlandse beursvennootschappen dienen zich te richten op het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming. Uitgevende instellingen die een buitenlandse rechtsvorm hebben, dienen zich in te richten volgens de normen van dat rechtsstelsel. Het staat bestuurders van Nederlandse uitgevende instellingen vrij om zelf aandelen in de eigen vennootschap te verwerven. De onderneming kan hierover afspraken maken met bestuurders. Een verzekeraar, ongeacht of die een uitgevende instelling is of niet, dient op basis van Europese regelgeving te beschikken over procedures en maatregelen met betrekking tot het tegengaan van verstrengeling van privébelangen van (onder meer) de bestuurders van de verzekeraars.
De Volksbank, momenteel volledig in staatshanden, keert op het moment geen variabele beloningen uit en voert een beheerst beloningsbeleid. Hoe gaat u garanderen dat de Volksbank ook na het weer op de markt brengen van de bank dit beloningsbeleid voortzet en zich niet laat leiden door «wat gangbaar is in de Angelsaksische wereld»?
Zoals ik heb aangegeven in de antwoorden op schriftelijke vragen over de Kamerbrief over de voortgangsrapportage van NLFI en meermaals bij verschillende Algemeen Overleggen, zal pas een besluit genomen worden over de toekomst van de Volksbank als de onderneming daar gereed voor is.2 Het is van belang dat de Volksbank doorgaat met het implementeren van haar strategie en verder toewerkt naar het beoogde bedrijfsmodel. Ik informeer uw Kamer jaarlijks over de voortgang.
Het bericht 'Ex-staatsbedrijf ASR gooit salarissen aan de top met tonnen omhoog' |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ex-staatsbedrijf ASR gooit salarissen aan de top met tonnen omhoog»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de salarisverhoging van ASR? Wat vindt u ervan, dat ASR het nodig vindt om binnen een half jaar nadat de Staat haar laatste aandelen heeft verkocht de beloningen van bestuurders met enkele tonnen per persoon te verhogen?
Ik vind de aanpassing van de beloning opvallend en zeer fors, zeker gezien het feit dat a.s.r. tot voor kort in handen van de staat was. Op 14 september 2017 zijn de laatste aandelen a.s.r. door de staat verkocht en daarmee is a.s.r. volledig zelfstandig geworden. Omdat ik geen aandeelhouder meer ben, ga ik niet over de hoogte van de beloning van de raad van bestuur van a.s.r. Het is aan de rvc van a.s.r. en de nieuwe aandeelhouders om te beoordelen welke beloning passend is, maar ik vind het wel belangrijk dat de rvc rekening houdt met de maatschappelijke functie van de onderneming. Overigens zijn verzekeraars, ondanks de maatschappelijke functie en anders dan banken, in het algemeen niet systeemrelevant. In dit verband wordt opgemerkt dat op dit moment het wetsvoorstel herstel en afwikkeling van verzekeraars bij de Tweede Kamer in behandeling is, waardoor in financiële problemen geraakte verzekeraars in de toekomst beter kunnen worden afgewikkeld, zonder overheidsbijdrage.
Wat zijn de redenen voor de salarisverhoging?
Voor de motivatie van de aanpassing van de beloning verwijs ik naar het persbericht van a.s.r.2 Zolang de staat als aandeelhouder bevoegd was, moest de hoogte van de maximale beloning van de bestuurders in samenspraak met de Minister van Financiën worden vastgesteld. Sinds juli 2012 is er geen sprake meer geweest van een aanpassing van de (maximale) beloning omdat het a.s.r. als staatsgesteunde onderneming niet was toegestaan om bestuurders een variabele beloning toe te kennen of de vaste beloning te verhogen, buiten een CAO-indexatie. Omdat de laatste aandelen a.s.r. in handen van de staat zijn verkocht, valt a.s.r. niet langer onder dit verbod. Het is aan de nieuwe aandeelhouders van a.s.r. om de beloningsverhoging te beoordelen.
Ik heb geen informatie over de gemiddelde beloning van een bestuurder in Nederland. Het is mij ook niet bekend welke referentiegroep a.s.r. heeft gebruikt om de beloning van de raad van bestuur te toetsen en wat de gemiddelde beloning is van bestuurders uit die referentiegroep. Uit het persbericht van a.s.r. begrijp ik dat alle medewerkers met de inwerkingtreding van een eigen cao per 1 januari 2018 een loonsverhoging van 2% hebben ontvangen.
Hoe past een salarisverhoging binnen het op de website gepubliceerde beleid om integriteit en soliditeit centraal te stellen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u ervan dat ASR zegt dat de salarissen achterlopen bij mensen met een vergelijkbaar beroep? Wat is de gemiddelde beloning van een bestuurder in Nederland?
Zie antwoord vraag 3.
Met welke medewerkers spiegelt het bestuur van ASR zich? Kunnen de overige medewerkers van ASR ook rekenen op een salarisverhoging van 40%?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat deze salarisverhoging past binnen een trend in de financiële sector, namelijk dat de lessen van de crisis vergeten zijn en dat financiële instellingen weer het gedrag vertonen van voor de crisis?
Vertrouwen in de sector is essentieel. Ik heb de afgelopen maanden met veel grote banken en verzekeraars gesproken over de noodzaak van herstel van vertrouwen. Ook heeft de overheid verschillende maatregelen getroffen, zoals de introductie van het provisieverbod en de algemene zorgplicht. Tegelijkertijd is er nog een lange weg te gaan. De sector heeft weliswaar serieuze stappen gezet, onder meer met de introductie van de bankierseed of -belofte en het tuchtrecht, maar het is evident dat er nog veel moet gebeuren.
DNB houdt als toezichthouder bovendien toezicht op gedrag en cultuur in raden van bestuur en raden van commissarissen van onder meer banken en verzekeraars. Dit toezicht heeft tot doel te onderzoeken welke invloed menselijk handelen, groepsdynamische processen, als ook cultuur hebben op de financiële prestaties, integriteit en de reputatie van de instelling. Mocht de toezichthouder gedragspatronen waarnemen die risico’s vormen voor het functioneren van de bank of verzekeraar, dan zal zij deze ertoe bewegen om maatregelen te treffen om de geconstateerde risico’s van menselijk gedrag weg te nemen.
Ik vind het belangrijk dat financiële ondernemingen zich rekenschap geven van hun maatschappelijke functie bij het opstellen van hun beloningsbeleid en het vaststellen van individuele beloningen. Kundige mensen zijn in alle sectoren nodig, waarbij de vereiste vaardigheden wel verschillen.
Op verzoek van uw Kamer doe ik u tevens een Kamerbrief toekomen over het (inmiddels ingetrokken) voornemen om het salaris van de CEO van ING Groep N.V. te verhogen. In deze brief ga ik ook in op maatregelen die ik mede naar aanleiding daarvan overweeg te nemen. Voor ondernemingen als a.s.r. wordt daarbij gekeken naar de prikkels bij beloningen in aandelen en het vergroten van de verantwoordelijkheid van de sector door ondernemingen openbaar rekenschap te laten geven van de verhouding van het beloningsbeleid tot de maatschappelijke functie van de onderneming.
Wat vindt u ervan dat bonussen mogelijk weer worden geïntroduceerd bij ASR?
Door het bonusverbod voor staatsgesteunde ondernemingen was het a.s.r. sinds juli 2012 niet langer toegestaan om bestuurders een variabele beloning toe te kennen. Omdat de laatste aandelen a.s.r. in handen van de staat zijn verkocht, valt a.s.r. niet langer onder dit verbod. Wel moet a.s.r. rekening houden met het bonusplafond van ten hoogste 20% van de vaste beloning van die persoon op jaarbasis. Het is aan de rvc van a.s.r. en de nieuwe aandeelhouders om te beoordelen of een variabele beloning passend is. Daarbij moeten zij zich houden aan de wettelijke kaders en vind ik het belangrijk dat de rvc rekening houdt met de maatschappelijke functie van de onderneming.
Kunt u uiteenzetten waarom ASR destijds met belastinggeld gered moest worden? Hoeveel geld was er uiteindelijk gemoeid met de redding van ASR en hoe staat ASR er momenteel voor?
In 2008 is a.s.r. in handen van de staat gekomen door de aankoop van Fortis/ABN AMRO Nederland. De aankoop van Fortis/ABN AMRO was op dat moment noodzakelijk om de stabiliteit van het Nederlandse financiële stelsel te garanderen. De overheid nam daarbij alle Nederlandse delen van het Fortis-concern over, waaronder a.s.r. Daarbij wil ik opmerken dat als a.s.r. indertijd (of nu) een zelfstandige verzekeraar geweest was, dan zou a.s.r. hoogstwaarschijnlijk geen staatsteun hebben ontvangen, omdat verzekeraars in beginsel niet systeemrelevant zijn.
De staat betaalde in 2008 3,65 mld. euro voor a.s.r. De extra rentelasten op de staatsschuld voor de aankoop van a.s.r. bedragen ongeveer 0,88 mld. euro. De totale verkoopopbrengst van de aandelen a.s.r. bedraagt 3,77 mld. euro. Daarnaast heeft de staat tussen 2008 en 2017 in totaal voor 0,63 mld. euro aan dividenden van a.s.r. ontvangen. Voor inzicht in de huidige financiële positie van a.s.r verwijs ik u naar het jaarverslag van a.s.r.
Welke afspraken zijn er met ASR gemaakt over het beloningsbeleid na verkoop van de aandelen door de Staat?
NLFI heeft samen met a.s.r. in het verkoopadvies van november 2015 voorgesteld om geen veranderingen in de remuneratie aan te brengen naar aanleiding van de beursintroductie. In het verkoopadvies is aangegeven dat het bonusverbod geldt totdat alle aandelen in a.s.r. zijn verkocht. Er zijn geen afspraken gemaakt over de beloning na volledige verzelfstandiging.
Wat vindt u ervan dat NLFI en ASR nog in het verkoopadvies stelden dat er geen aanpassingen betreffende de remuneratie zouden worden doorgevoerd?
Zie antwoord vraag 10.
Wat gaat u doen teneinde deze salarisverhoging tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat dit soort salarissen in de financiële sector normaal gevonden worden? Vindt u dit soort salarissen normaal en staan deze salarissen in verhouding tot andere sectoren?
Zie antwoord vraag 7.
Wat zijn de economische effecten van deze hoge salarissen? Zijn kundige mensen niet ook nodig in sectoren waar minder wordt betaald, zoals in de zorg, het onderwijs en vele andere sectoren?
Zie antwoord vraag 7.
Speelt het «old boys network» elkaar weer de bal toe in de financiële sector? Deelt u de mening dat een terugval naar de bankierscultuur, die de financiële crisis mede veroorzaakte, op de loer ligt? Vragen gesteld in aanvulling op eerdere vragen over hetzelfde onderwerp van het lid Ronnes (CDA).
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht 'Koopkracht gezinnen in veertig jaar amper gestegen' |
|
René Peters (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Koopkracht gezinnen in veertig jaar amper gestegen»?1
Ja.
Klopt het dat het inkomen van gezinnen de laatste veertig jaar amper is gestegen?
De Rabobank berekent dat het gemiddeld besteedbaar inkomen sinds 1977 met zo’n 10 procent is gestegen en concludeert daaruit dat het inkomen van gezinnen nauwelijks gestegen is. Tegelijkertijd concludeert de Rabobank dat dit deels te verklaren is doordat huishoudens gemiddeld kleiner zijn geworden en daardoor het aantal huishoudens is gestegen. Het gemiddeld besteedbaar inkomen is daardoor ook niet goed vergelijkbaar met 1977.
Vanwege de afname van de huishoudomvang kan daarom beter gekeken worden naar gestandaardiseerd besteedbaar inkomen, wat het CBS gebruikt om het welvaartsniveau van huishoudens te kunnen vergelijken. In vergelijking met 1977 ligt het niveau van het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen – gecorrigeerd voor inflatie – ongeveer 25 procent hoger (zie figuur 1). Hierin wordt rekening gehouden met de schaalvoordelen van het voeren van een groter huishouden.
De Rabobank heeft ook een gestandaardiseerd besteedbaar inkomen berekend en komt tot een toename van 18 procent. Deels zit het verschil met figuur 1 in oudere cijfers die de Rabobank gebruikt en deels door trendbreuken in de dataverzameling door het CBS, waardoor cijfers uit 1977 niet helemaal meer vergelijkbaar zijn met die van 2016.
De Rabobank geeft ook aan dat het besteedbaar inkomen van huishoudens niet alles zegt over de welvaartsontwikkeling. Zo is sinds de eeuwwisseling de overheidsconsumptie gestegen. Dit geld is besteed aan publieke voorzieningen die ten behoeve komen aan de gezondheid, veiligheid of een schoner milieu van alle huishoudens.
Hoewel het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen dus hoger ligt dan in 1977, laat de figuur ook zien dat niet in alle jaren het besteedbare inkomen zich positief heeft ontwikkeld. Met name gedurende de laatste economische crisis is een deel van de welvaartswinst die tussen 1994 en 2007 werd geboekt weer ingeleverd. De laatste jaren is weer een stijging van de welvaart van huishoudens te zien. Het kabinet heeft in het Regeerakkoord sterk ingezet op verbetering van de koopkracht van de middenklasse en daarmee op het doorzetten van de inkomensgroei.
Bron: CBS (gecorrigeerd voor trendbreuken in 2001 en 2011)
Naast de ontwikkeling van het gemiddelde inkomen kan gekeken worden naar de jaar-op-jaar koopkrachtmutaties. In figuur 2 is te zien dat in het overgrote deel van de jaren de mediane koopkrachtontwikkeling positief is geweest. De zeggenschap van een optelsom is beperkt, desondanks tellen de jaarlijkse mutaties in deze periode op tot circa 40 procent koopkrachtgroei in deze periode. Al met al lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat het inkomen van huishoudens hoger ligt dan veertig jaar geleden.
Bron: CBS; voor een twee jaarlijkse periode staat het gemiddelde per jaar weergegeven.
Klopt het dat een belangrijke oorzaak daarvan is dat de welvaart verdeeld moet worden over meer huishoudens dan veertig jaar geleden?
Huishoudens zijn in de afgelopen veertig jaar een stuk kleiner geworden (van gemiddeld 2,9 leden per huishouden naar 2,2) en in aantal toegenomen (van 4,5 naar 7,5 miljoen)2. Het inkomen in Nederland is gestegen en wordt verdeeld over meer maar ook kleinere huishoudens dan veertig jaar geleden. Om naar de ontwikkeling van het welvaartsniveau van huishoudens te kijken kan daarom beter gebruik gemaakt worden van het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen. Per saldo is het gemiddelde welvaartsniveau van huishoudens met een kwart toegenomen.
Klopt het dat de uitgaven aan kindregelingen als percentage van de uitgaven van de Nederlandse overheid in veertig jaar is gedaald?
In figuur 3 zijn de uitgaven aan kinderbijslag (AKW) en kindgebonden budget (WKB) over de afgelopen 40 jaar gesommeerd. Andere regelingen zoals de kinderopvangtoeslag, of de fiscale IACK en voormalige belastingkortingen die gerelateerd waren aan het hebben van kinderen zijn niet in de figuur meegenomen. Hiervan is op dit moment niet een dergelijk lange historische reeks beschikbaar. De uitgaven aan AKW en WKB (sinds 2009) als percentage van het bruto binnenlands product variëren tussen de 0,5% in 2007 en 1,9% in 1980. Doordat er in de loop der jaren verschillende wijzigingen in de werkingssfeer van de AKW hebben plaats gevonden, is het vergelijken over de jaren heen lastig.
In de periode tussen 1990 en 2002 is het aantal kinderen stabiel. Vanaf 2004 neemt het aantal kinderen weer af. In 2016 zijn er ongeveer 3,4 miljoen kinderen, dat zijn ruim 100.000 minder kinderen dan in 2004. De uitgaven als percentage van het BBP aan AKW en WKB zijn in die zelfde periode met 0,1%-punt gestegen. Relatief wordt er dus sinds 2004 per kind meer aan AKW en WKB uitgegeven. In het regeerakkoord is daarnaast € 750 miljoen uitgetrokken om de kinderbijslag te verhogen en het kindgebonden budget later te laten afbouwen voor paren.
Klopt het dat ten opzichte van veertig jaar geleden steeds meer kinderen in armoede opgroeien? Hoe groot is het percentage kinderen dat in armoede opgroeit in Nederland?
Het CBS heeft geen specifieke gegevens over het aantal kinderen onder de lage-inkomensgrens van voor 2000. Een vergelijking die veertig jaar terug gaat is daardoor niet te maken. Wel is het mogelijk om op basis van recentere cijfers de ontwikkeling van het aantal kinderen met een risico op armoede te schetsen.
De meest recente beschikbare cijfers over het aantal huishoudens met een risico op armoede over 2016 zijn in januari jl. door het CBS gepubliceerd.
Aangezien het CBS recentelijk is overgestapt op een nieuwe datareeks zijn de meest recente cijfers over 2016 alleen te vergelijken met de jaren tot en met 2011. Onderstaande tabel 1 laat het aandeel kinderen tot 18 jaar zien dat leeft in een huishouden met een inkomen onder de lage-inkomensgrens van het CBS.
Jaar
Percentage onder de lage-inkomensgrens
2011
8,0%
2012
9,1%
2013
9,9%
2014
9,7%
2015
9,2%
2016*
8,9%
* voorlopige cijfers
Bron: CBS Statline3
Te zien is dat er een oploop is geweest in het percentage van de kinderen onder de lage-inkomensgrens van 2011 tot en met 2013 als gevolg van de economische crisis. Vanaf 2014 is een daling zichtbaar die doorzet tot en met 2016. In 2016 leefden er 8,9% (292.400 kinderen) in een huishoudens met een laag inkomen.
Om verder terug te kijken dan 2011 moet gebruik gemaakt worden van de «oude»4 datareeks die tot het jaar 2000 terugloopt. Onderstaande tabel 2 laat het aandeel kinderen tot 18 jaar dat leeft in een huishouden met een inkomen onder de lage-inkomensgrens van het CBS tussen 2000 en 2014 zien.
Jaar
Percentage onder de lage-inkomensgrens
2000*
15,0%
2001
11,9%
2002
11,9%
2003
12,8%
2004
12,8%
2005
12,7%
2006
11,1%
2007
9,9%
2008
9,7%
2009
9,8%
2010
9,4%
2011
10,2%
2012
11,3%
2013
12,4%
2014
12,3%
* voorlopige cijfers
Bron: CBS Statline5
Tabel 2 laat zien dat het percentage kinderen onder de lage-inkomensgrens tussen 2001 en 2004 steeg, waarna het tussen 2005 en 2010 weer langzaam daalde. Vanaf 2011 is de stijging en daling vanaf 2014 te zien die ook in de eerdere datareeks te zien is, zij het voor een lager percentage.
Wat zijn de cijfers van armoede onder kinderen bij de ons min of omringende landen (Duitsland, België, Frankrijk, Denemarken, Zweden en Noorwegen)?
De cijfers die zijn gepresenteerd in het antwoord op vraag 5 zijn specifiek voor de Nederlandse situatie. Een vergelijking op Europees niveau met dezelfde definitie van risico op armoede is daardoor niet mogelijk. Daarom wordt in Europees verband vaak gekeken naar de at-risk-of-poverty indicator. Deze inkomensgrens wordt vastgesteld op 60% van het mediane inkomen per land. Huishoudens met een inkomen, na belastingen en toeslagen, onder deze grens zitten in de groep met een risico op armoede. Omdat een grens van 60% van het mediane inkomen hoger is dan de lage-inkomensgrens van het CBS is het percentage huishoudens dat onder deze grens zit ook automatisch hoger.
Onderstaande tabel 3 laat het percentage kinderen zien onder de at-risk-of-poverty indicator.
Land
Percentage onder de at-risk-of-poverty indicator
België
21,2%
Denemarken
13,6%
Duitsland
18,9%
Frankrijk
22,1%
Nederland
17,2%
Zweden
19,3%
Noorwegen
14,4%
Bron: Eurostat, tabel «People at risk of poverty or social exclusion by age and sex»
Tabel 3 laat zien dat alleen Noorwegen en Denemarken een lager percentage kinderen met een risico op armoede hebben dan Nederland. Bij Zweden, Frankrijk, Duitsland en België is dit percentage hoger.
Wat zijn de uitgaven aan kindregelingen in bovengenoemde landen als percentage van het bruto binnenlands product (BBP)? Wat zijn de uitgaven aan kindregelingen in percentage BBP in Nederland?
Uitgaven aan kindregelingen zijn heel moeilijk te vergelijken tussen verschillende landen. Zo worden «directe» regelingen zoals de kinderbijslag en het kindgebonden budget in Nederland vaak wel meegenomen in de internationale statistieken, maar fiscale (zoals de IACK) en «indirecte» regelingen niet. Indirecte regelingen zijn gericht op het verminderen van andere sociale risico’s, maar houden wel rekening met de aanwezigheid van kinderen. Nederlandse voorbeelden hiervan zijn het kosteloos meeverzekeren van kinderen in de Zorgverzekeringswet en gemeentelijke regelingen die het voor kinderen uit gezinnen met een laag inkomen goedkoper maken om lid te worden van een sportclub. Bovendien is het sociaal minimum in Nederland relatief hoog ten opzichte van andere Europese landen6 waardoor er minder specifieke kindregelingen nodig zijn.
Vanwege de moeilijkheden bij het vergelijken van de uitgaven aan kindregelingen tussen verschillende landen is het daarom beter om juist te kijken naar de resultaten van het beleid voor kinderen. Zoals uit het antwoord op vraag 6 blijkt hebben alleen Noorwegen en Denemarken een lager percentage kinderen met een risico op armoede dan Nederland.
Neemt u maatregelen om de armoede onder kinderen te verminderen? Zo ja, wat zijn deze gerichte maatregelen?
Het kabinet geeft bij de aanpak van armoede bijzondere aandacht aan de positie van kinderen. Allereerst is het belangrijk dat de ouder of ouders van die kinderen snel aan het werk komen of meer uren gaan werken, dat is de beste weg uit de armoede. Daarom verhoogt dit kabinet de kinderopvangtoeslag en maakt het werken lonender. In het Regeerakkoord is daarnaast afgesproken 750 miljoen euro uit te trekken om de Kinderbijslag te verhogen en het kindgebonden budget later te laten afbouwen voor paren.
Het vorige kabinet heeft met ingang van 2017 structureel 100 miljoen euro per jaar vrijgemaakt voor de bestrijding van de gevolgen van armoede onder kinderen, waarvan 85 miljoen euro naar gemeenten is gegaan. Hierover zijn bestuurlijke afspraken met de VNG gemaakt en deze worden dit jaar geëvalueerd. In het najaar van 2018 worden de resultaten verwacht. De SER en Kinderombudsman hebben waardevolle onderzoeken gepubliceerd over armoede onder kinderen. Op 6 april j.l. heeft de Staatssecretaris van SZW de kabinetsreactie op het CBS-rapport »Armoede en sociale uitsluiting 2018» naar uw Kamer gestuurd. In het regeerakkoord is 80 miljoen euro extra beschikbaar gesteld voor de bestrijding van schulden en armoede – in het bijzonder in gezinnen met kinderen. Dit voorjaar komt de Staatssecretaris van SZW met een invulling van deze middelen.
Het bericht dat werknemers met een tijdelijk contract er fors op achteruit gaan bij ziekte |
|
Bart van Kent , Zihni Özdil (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat uitzendkrachten of werknemers met een tijdelijk contract die een ongeluk krijgen of ziek worden, er tot zo’n 3.000 euro netto per jaar op achteruit gaan zodra zij in de Ziektewet belanden?1
Ja, ik heb kennis genomen van dit bericht.
Deelt u de bevinding van de Vakcentrale voor Professionals (VCP) dat deze achteruitgang het gevolg is van een maatregel uit het regeerakkoord, namelijk het voornemen om flexwerkers niet in aanmerking te laten komen voor de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zet er op in dat mensen die kunnen werken geprikkeld worden om te werken. In het regeerakkoord hebben wij daarom afspraken gemaakt om werken te stimuleren. Op dit moment zit er in de fiscale sfeer echter nog de tegenovergestelde prikkel: als iemand die een uitkering heeft op grond van de Werkloosheidswet (WW) ziek wordt en daarom een uitkering krijgt op grond van de Ziektewet (ZW), wordt zijn netto inkomen hoger. Dit is het gevolg van het feit dat in die situatie de arbeidskorting en eventueel de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) wordt toegepast. En als deze persoon zich bij UWV beter meldt, wordt zijn besteedbaar inkomen weer lager. Deze inconsistentie willen wij uit het fiscale systeem verwijderen. Daarom is het voornemen om voor hen de arbeidskorting en de IACK af te schaffen, opgenomen in het regeerakkoord.
De voorgenomen afschaffing van deze kortingen geldt ook voor werknemers die ziek uit dienst zijn gegaan en daarom direct in de ZW zijn gekomen. Zij verkeren in een vergelijkbare situatie als zieke WW-gerechtigden: zij zijn ziek en hebben geen baan/werkgever meer. Het gaat hierbij om twee groepen. Ten eerste zieke werknemers waarvan de loondoorbetaling is gestopt omdat zij hun baan hebben verloren, bijvoorbeeld vanwege het aflopen van hun tijdelijke contract of het faillissement van hun werkgever. Ten tweede zieke uitzendkrachten die onder het uitzendbeding vallen; zij verliezen per direct hun uitzendbaan als zij ziek worden.
De arbeidskorting en IACK zijn fiscale instrumenten waarop recht bestaat als iemand inkomen uit arbeid heeft. Daarom gelden de arbeidskorting en de IACK momenteel al niet voor personen die recht hebben op een WW-uitkering. Deze personen hebben immers geen werkgever meer en zij werken niet.
De voorgenomen maatregel betekent het gelijktrekken van de fiscale behandeling van zieke en niet-zieke werknemers die hun baan/werkgever hebben verloren. Met het afschaffen van deze kortingen wordt een einde gemaakt aan het genieten van een fiscaal voordeel dat niet voor niet-werkenden is bedoeld, en dat louter ontstaat doordat zieke werknemers zonder baan een uitkering op grond van de ZW – in plaats van de WW – wordt toegekend.
Het kabinet is voornemens om de arbeidskorting en IACK per 1 januari 2020 af te schaffen voor ZW-gerechtigden die geen werkgever (meer) hebben.
Deze maatregel zal alleen voor nieuwe gevallen gelden. Samen met de Staatssecretaris van Financiën – die de eerstaangesprokene is op het terrein van de heffingskortingen – zal ik deze maatregel verder uitwerken. Vervolgens zal dit onderwerp in uw Kamer aan de orde komen.
Is het een bewuste keuze geweest van de regering om flexwerkers die na een ongeluk of bij ziekte in de Ziektewet belanden tot wel 3.000 euro netto per jaar te benadelen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u zich voorstellen dat bij een inkomen van 30.000 euro bruto per jaar een maandelijkse terugval in inkomen van 250 euro netto bij gelijk blijvende vaste lasten niet te dragen is?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de nadere uitwerking van dit voornemen uit het regeerakkoord in overleg met sociale partners teniet te doen, met als doel te voorkomen dat werknemers met een tijdelijk contract op deze manier «gestraft worden voor ziekte»? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb toegelicht in vorenstaande antwoorden, maakt de onderhavige maatregel deel uit van een breder pakket van maatregelen. Met dat pakket is beoogd om meer prikkels in te bouwen om mensen weer aan het werk te krijgen. Bij de uitwerking van de voorgenomen maatregelen zal het kabinet ook in gesprek gaan met sociale partners.
Mededelingen in de Troonrede en media over de voor 2018 verwachte koopkrachtontwikkeling |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraken in de Troonrede: «De regering heeft ervoor gezorgd dat alle groepen, ook sociale minima en ouderen, in 2018 in ieder geval hun koopkracht behouden» en: «Toch merkt niet iedereen de economische groei voldoende in het dagelijks leven»?
Ja. Waarbij de opmerking past dat genoemde zinnen in omgekeerde volgorde in de Troonrede voorkwamen.
Vindt u deze omschrijvingen van de verwachte koopkrachtontwikkeling, en in relatie tot de koopkrachtontwikkeling juist, duidelijk, volledig en voldoende genuanceerd, gegeven het feit dat in de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) 2018 te lezen valt dat 13% van de werkenden de «nul» houdt of er op achteruitgaat in koopkracht, en dat dit het geval is voor zelfs 23% van de uitkeringsontvangers, en 24% van de gepensioneerden? Kunt u uw antwoord uitvoerig motiveren?
In de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) valt te lezen dat dankzij het koopkrachtpakket de groepen uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden er in 2018 in doorsnee op vooruit gaan. Dit is een aanzienlijke verbetering ten opzichte van de raming van het CPB ten tijde van het CEP2017, toen het CPB raamde dat deze groepen er juist op achteruit zouden gaan. De uitspraken in de Troonrede geven weer wat in algemene zin het effect is geweest van de inspanningen van het kabinet op de koopkracht.
Wanneer het CPB raamt dat gepensioneerden en uitkeringsgerechtigden er in doorsnee (mediaan) op vooruit gaan, kan dit niet worden geïnterpreteerd als een koopkrachtgarantie voor individuele huishoudens. Daarvoor zijn deze groepen te divers. Het is inherent aan algemene indicatoren zoals de mediane koopkracht dat ze bedoeld zijn om iets zeggen over de algemene ontwikkeling, maar een deel van de onderliggende informatie verloren gaat. Hetzelfde geldt voor bijvoorbeeld de economische groei. Wanneer het CPB raamt dat de economie volgend jaar met 2,5% groeit, kan een individuele sector toch te maken krijgen met krimp. Om meer inzicht in de koopkracht te bieden, geven zowel het CPB als het Ministerie van SZW gedetailleerde informatie. In deze informatie, waar het lid Krol naar verwijst, is te zien dat ondanks dat uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden er in doorsnee op vooruit gaan, er ook huishoudens zijn die er op achteruit gaan.
Is het waar dat mogelijke effecten van gemeentelijk beleid op de koopkrachtontwikkeling in de cijfers in de begroting SZW 2018 niet zijn meegenomen, en deelt u de mening dat dit gegeven óók reden zou moeten zijn algemene uitspraken over de koopkrachtontwikkeling meer te nuanceren?
Gemeentelijke regelingen zoals bijzondere bijstand en kwijtschelding van lokale lasten worden meegenomen in de cijfers over de armoedeval. Bij de berekening van de andere koopkrachtcijfers wordt alleen gerekend met landelijke regelingen. Omdat er ook aanzienlijke verschillen zijn in het beleid van individuele gemeenten, is het niet mogelijk dit mee te nemen in de koopkrachtramingen.
Overigens moet het effect van gemeentelijke regelingen ook niet worden overschat. De inkomsten aan gemeentelijke belastingen bedroegen in 2016 € 5,7 mld (bron: CBS Statline) tegenover € 258,8 mld inkomsten voor het rijk aan belastingen en premies. Dit geeft aan dat het mogelijk is om algemene uitspraken te doen over de koopkrachtontwikkeling op basis van alleen de landelijke regelingen. In individuele gevallen blijft het zo dat gemeentelijke ontwikkelingen kunnen afwijken van landelijke ontwikkelingen en daardoor de koopkracht van individuele huishoudens kan afwijken per gemeente.
Deelt u de conclusies van onderzoek naar lokale lasten in opdracht van de gezamenlijke seniorenorganisaties1, dat afhankelijk van de gemeente waar men woont de koopkracht van vergelijkbare huishoudens van senioren tot wel honderden euro’s uiteen kan lopen, en dat juist gemeenten het verschil kunnen maken in koopkracht? Vindt u dat dit gegeven eveneens aanleiding zou moeten zijn het algemene beeld over koopkrachtverwachtingen te nuanceren, en niet alleen desgevraagd in media te erkennen dat het koopkrachtbeeld voor (veel) mensen ook wel eens (veel) slechter kan gaan uitvallen?
Het onderzoek van de gezamenlijke seniorenorganisaties laat zien dat door een daling in de eigen bijdrage WMO de koopkrachtontwikkeling van veel senioren in 2017 positiever is dan het kabinet op basis van landelijke regelingen heeft berekend. Dat is positief nieuws. Daarnaast is het zo dat gemeenten beleidsvrijheid hebben in het vaststellen van de gemeentelijke belastingen. Doordat gemeenten verschillende afwegingen maken, kunnen er verschillen ontstaan tussen gemeenten. Het onderzoek laat ook zien dat hoewel de absolute hoogte van belastingen verschilt, de verschillen in de ontwikkeling van jaar-op-jaar veel minder groot zijn. De ontwikkeling in heffingen ligt in de meeste onderzochte gemeenten in lijn met de inflatie, of daaronder. Dit geeft aan dat zelfs als de gemeentelijke heffingen meegenomen konden worden, het effect op de totale koopkrachtontwikkeling beperkt zou zijn. Dit neemt niet weg dat het goed is om te wijzen op de beperkingen van de koopkrachtplaatjes. In de Miljoenennota is dit jaar extra aandacht gegeven aan de beperkingen van de koopkrachtplaatjes (paragraaf 2.2)
Deelt u de mening, dat ook het voornemen van de regering om Wajongeren met arbeidsvermogen per 1 januari 2018 5% te korten terwijl duidelijk is dat zij onvoldoende kans hebben om duurzaam aan het werk te komen, de stelling volstrekt onhoudbaar maakt dat alle groepen in 2018 «in ieder geval hun koopkracht behouden»? Kunt u uw antwoord motiveren?
De groepen uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden gaan er in 2018, dankzij het koopkrachtpakket, in doorsnee op vooruit. Er zijn individuele gevallen waarin dat niet het geval is. Volgend jaar wordt de uitkering van Wajongers met arbeidsvermogen verlaagd. Alle beleidsmaatregelen met een koopkrachteffect in 2018 worden beschreven in de begroting van SZW.
Deelt u de mening dat het voor het grote publiek onvoldoende nuanceren van verwachtingen voor de koopkracht kan leiden tot ondermijning van het vertrouwen in beleidsmakers en politiek? Vindt u de waarschuwing van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) voor een te positieve kijk op de koopkracht terecht?2 Kunt u uw antwoord motiveren?
Het is altijd goed om de koopkrachtcijfers te nuanceren. De koopkracht van individuele huishoudens wijkt per definitie af van de algemene ramingen van het kabinet. Dit kan in positieve zin zijn (mensen die door de aantrekkende economie een baan vinden), maar ook negatief. Het is belangrijk voor het vertrouwen in beleidsmakers en politiek om open te zijn over de effecten van beleid. Het kabinet doet dit ook in de begroting van SZW en dit jaar ook door hier in de Miljoenennota aandacht voor te vragen (paragraaf 2.2). Ook het CPB geeft in de MEV veel aandacht aan de koopkrachtontwikkeling. Naar mijn mening ontstaat hierdoor een genuanceerd beeld. Daarnaast is het ook goed dat organisaties als het Nibud vanuit hun verantwoordelijkheid wijzen op de risico’s.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 1 oktober 2017? Zo nee, waarom niet?
Nee, een zorgvuldige beantwoording van Kamervragen kost tijd.
De controle van topinkomens in zorginstellingen |
|
Sophie Hermans (VVD), Jan Middendorp (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Accountants willen stoppen met controle van topinkomens»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat de regels voor de controle van topinkomens in zorginstellingen zo gedetailleerd zijn dat zij leiden tot hoge kosten voor zorginstellingen?
De Wet normering topinkomens (WNT) is in 2013 van kracht geworden. Sindsdien is de wet enkele malen gewijzigd, hetzij om aanvankelijke uitvoeringsproblemen te verhelpen, hetzij om politieke ambities te verwezenlijken. Deze wijzigingen maakten overgangsrecht noodzakelijk, dat in de huidige afbouwfase tijdelijk meer werk met zich meebrengt. Daarnaast is in de sectoren zorg, wonen en onderwijs gekozen voor sectorspecifieke normering (met o.a. klassenindeling en inkomensstaffels) en wordt bij de WNT aangesloten bij fiscale bepalingen betreffende loon. Mede door dit geheel is de uitvoering van de WNT in sommige gevallen complex te noemen, waardoor in die gevallen de controlewerkzaamheden kunnen toenemen.
Herkent u het beeld dat de NBA-sectorcommissie-ziekenhuizen (CoZiek) oproept dat in de gezondheidszorg de problemen extra groot zijn door wijzigende beloningscategorieën, speciale beloningsregelingen en gedetailleerde regels voor kleine onkostenvergoedingen? Als dit niet specifiek is voor de zorgsector, is het u dan bekend of deze problemen ook in andere sectoren dan de zorgsector spelen?
De punten die de NBA-sectorcommissie ziekenhuizen (CoZiek) noemt zijn voor het merendeel niet specifiek voor de gezondheidszorg. Ook in het onderwijs en bij woningbouwcorporaties is sprake van verschillende beloningsklassen, afhankelijk van kenmerken van de instelling. Het controleren van onkostenvergoedingen speelt eveneens in alle sectoren. Specifiek voor de gezondheidszorg is dat daar relatief vaak ingewikkelde organisatiestructuren voorkomen en dat het aantal instellingen dat onder de WNT valt relatief groot is.
Deelt u de overtuiging dat bij de normering van topinkomens er niet onnodig extra administratieve lasten en kosten zouden moeten worden opgelegd aan de zorgsector?
De WNT, die kan rekenen op brede politieke en maatschappelijke steun, heeft als doel het tegengaan van bovenmatige bezoldigingen en ontslagvergoedingen in de publieke en semipublieke sector, door deze te normeren en openbaar te maken. Gegeven de doelstelling en de kaders van de WNT ben ik van mening dat de administratieve lasten, waaronder de controlelast van de accountant, niet groter, maar ook niet kleiner moet zijn dan noodzakelijk.
Deelt u de overtuiging dat er zo min mogelijk tijd en geld verloren moet gaan aan de controles van topinkomens in de gezondheidszorg?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid te komen tot een spoedige aanpak van de problematiek dat zorginstellingen hoge kosten moeten maken om kleine kosten te verantwoorden?
Ik ben graag bereid om samen met betrokken partijen te bezien of er mogelijkheden zijn om binnen het doel en de kaders van de WNT de controlelast voor accountants en daarmee de kosten voor alle WNT-instellingen te verminderen. Ik denk hierbij aan aanpassing van het jaarlijks vast te stellen controleprotocol, waarin voorschriften en praktische handreikingen worden vastgelegd over de wijze waarop de accountant de naleving van de WNT controleert. Een afspraak met de NBA om hierover overleg te voeren was voor de verschijning van het artikel reeds gemaakt.
Deelt u de gedachte dat bovenstaand problematiek een belangrijke rol zou moeten spelen bij de evaluatie van de Wet normering topinkomens (WNT 2)? Zo ja, welke lessen ziet u dan in dit soort berichten die gebruikt kunnen worden bij het vorm geven van die evaluatie?
Ik sta altijd open voor signalen uit het veld dat er verbeteringen mogelijk zijn in de uitvoering van de WNT. Ik neem dergelijke signalen serieus en ben bereid om tussentijds wijzigingen door te voeren, zoals in het verleden herhaaldelijk is gebeurd. Nu kijk ik in overleg met betrokken partijen naar de controlelasten die met de uitvoering van de WNT gepaard gaan en zal, als daar aanleiding toe is, maatregelen treffen. Indien dan nog relevant zal dit onderwerp ook aan de orde komen bij de eerstvolgende evaluatie van de WNT.
De klachten dat het toezicht op topinkomens te complex is |
|
Ingrid van Engelshoven (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Accountants willen stoppen met controle topinkomens»?1
Ja.
Was u al voor de kritiek van van de NBA-sectorcommissie-ziekenhuizen (CoZiek) op de hoogte van de complexiteit van het toezicht op de WNT?
De Wet normering topinkomens (WNT) is in 2013 van kracht geworden. Nadien is de wet enkele malen gewijzigd, hetzij om aanvankelijke uitvoeringsproblemen te verhelpen, hetzij om politieke ambities te verwezenlijken. Deze wijzigingen maken overgangsrecht noodzakelijk. Daarnaast is in de sectoren zorg, wonen en onderwijs gekozen voor sectorspecifieke normering (met o.a. klassenindeling en inkomensstaffels) en wordt bij de WNT aangesloten bij fiscale bepalingen betreffende loon. Mede door dit geheel is de uitvoering van de WNT in sommige gevallen complex te noemen. Er is op regelmatige basis overleg tussen het Ministerie van BZK en belanghebbenden, waaronder de NBA, over mogelijke verbeteringen in de uitvoering van de WNT. In het verleden zijn meermaals in nauw overleg met de NBA verbeteringen in de uitvoering van de WNT tot stand gebracht, zoals onder meer de regeling voor interim--topfunctionarissen.
In het artikel wordt aangegeven dat uw ministerie samen met de De Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) op zoek gaat naar oplossingen die de uitvoerbaarheid van accountantscontrole moeten verbeteren; aan welke concrete stappen denkt u hierbij?
Ik ben inderdaad graag bereid om samen met onder meer de beroepsgroep te bezien of er mogelijkheden zijn om binnen het doel en de kaders van de WNT de controlelast voor accountants te verminderen. Ik denk hierbij aan aanpassing van het jaarlijks vast te stellen controleprotocol, waarin voorschriften en praktische handreikingen worden vastgelegd over de wijze waarop de accountant de naleving van de WNT controleert. Een afspraak met de NBA om hierover overleg te voeren was voor de verschijning van het artikel reeds gemaakt.
Heeft u al nagedacht over eventuele oplossingen om de uitvoerbaarheid van de accountantscontrole met betrekking tot de Wet normering topinkomens (WNT) te verbeteren? Zo ja, kunt u uitleggen welke oplossingen dit zijn?
Het overleg hierover moet nog plaatsvinden. De expertise van de NBA is nodig om te bepalen of en op welke wijze de accountantscontrole efficiënter kan. Voor mij is een belangrijk aandachtspunt dat maatregelen ter beperking van de controlelast plaatsvinden binnen het doel en de kaders van de WNT.
Bent u van plan, gezien het belang van de WNT en de daarbij behorende handhaving, om de kritiek om te zetten in beleid en/of een voorstel te doen tot wetswijziging? Zo nee, kunt u een toelichting geven waarom? Zo ja, op welke manier?
De accountant is een sleutelfiguur bij de controle op de WNT. Ik neem de geuite zorgen dan ook zeer serieus en ben bereid om samen met onder meer de beroepsgroep te bezien of er mogelijkheden zijn om binnen het doel en de kaders van de WNT de controlelast voor accountants te verminderen. Indien dat het geval is, zal ik mijn beleid daarop aanpassen, bijvoorbeeld door aanpassing van het jaarlijks vast te stellen controleprotocol. Ik ga er vooralsnog vanuit dat hiervoor een wetswijziging niet nodig is.
Wanneer bent u van plan om het wetsvoorstel WNT-III aan de Kamer aan te bieden?
De Raad van State heeft recent advies uitgebracht over het wetsvoorstel tot uitbreiding van de personele werkingssfeer van de Wet normering topinkomens (WNT-3). Hiermee worden alle werknemers in de (semi-)publieke sector onder de WNT gebracht. Het besluit om de WNT-3 in te dienen bij uw Kamer laat ik over aan het volgende kabinet.
De matige loongroei en flexibilisering |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Centraal Planbureau (CBP) dat «matige loongroei verklaard kan worden door de flexibilisering van de arbeidsmarkt»?1
Ja.
Deelt u de mening van het CPB en De Nederlandsche Bank (DNB) dat de lonen sterker kunnen stijgen? Zo ja, in welke sectoren is hier de meeste ruimte voor? Waar blijven de lonen het meeste achter bij de productiviteit en/of de marktontwikkelingen?
Bij een sterke daling van de werkloosheid is het de verwachting dat de lonen gaan stijgen door de krapte die ontstaat op de arbeidsmarkt. Gezien de sterke daling van de werkloosheid van gemiddeld 7,4% in 2014 naar 4,7% in 2018, noemt het CPB de huidige loonontwikkeling echter gematigd.
Zowel DNB als het CPB wijzen op de omvang van het onbenut arbeidsaanbod als mogelijke verklaring voor het achterblijven van de loonontwikkeling. Het onbenut arbeidsaanbod bestaat naast de werkloze beroepsbevolking, die op zoek is naar werk en daarvoor direct beschikbaar is ook uit mensen die óf niet naar werk zochten óf daarvoor niet direct beschikbaar waren. Dit kunnen bijvoorbeeld mensen zijn die zich in een eerder stadium, al dan niet ontmoedigd, hebben teruggetrokken van de arbeidsmarkt. Wanneer zij zich nu en in de komende tijd weer aanbieden op de arbeidsmarkt, is de arbeidsmarkt minder krap dan op basis van de werkloosheidscijfers wordt verondersteld.
De ruimte die bedrijven zien om de lonen te laten stijgen hangt af van de huidige winstgevendheid, en de financieel-economische vooruitzichten voor de sector. De winst kan worden gebruikt voor stijging van de lonen en voor investeringen. Daarbij bestaat er een afruil: een hogere loonstijging leidt op korte termijn tot minder financiële ruimte voor bedrijfsinvesteringen.
DNB wijst op de ontwikkeling van de Arbeidsinkomensquote (AIQ) als indicator voor de loonruimte.2 Er bestaan grote verschillen in de AIQ tussen de verschillende bedrijfstakken. Het niveau van de AIQ is sterk afhankelijk van de productiestructuur. In arbeidsintensieve sectoren als de zorg, de bouwnijverheid en zakelijke dienstverlening is de AIQ veel hoger dan in een kapitaalintensieve sector als de delfstoffenwinning. Het niveau van de AIQ op bedrijfstakniveau is door deze grote variatie niet erg informatief voor de loonruimte.
Ook bestaan er grote verschillen in de productiviteitsontwikkeling en prijsontwikkeling tussen bedrijfstakken. Loonsverhoging in sectoren met een lage productiviteitsgroei of weinig mogelijkheden om de afzetprijzen te verhogen, kan leiden tot verlies aan winstgevendheid en werkgelegenheid in deze sectoren. Er bestaat dan ook geen optimaal niveau van de AIQ.3
Bent u van mening dat de flexibilisering van de arbeidsmarkt inderdaad de loonstijging remt?
Het CPB noemt de flexibilisering van de arbeidsmarkt en het onbenutte arbeidspotentieel als mogelijke redenen voor een gematigde contractloonstijging. Er is geen onderzoek dat een één-op-één relatie tussen flexibilisering en loonontwikkeling aantoont. De OESO4 heeft wel eerder aangegeven dat de toename van flexibele arbeid mogelijk heeft geleid tot een afname van de onderhandelingsmacht van werknemers. Dit zou in een bredere context van globalisering en digitalisering moeten worden gezien. Deze trends hebben de onderhandelingspositie van bepaalde groepen werknemers en de vakbeweging verzwakt.
Deelt u de mening dat vast werk weer de norm moet worden en dat alle werkenden een goed pensioen en een verzekering tegen pech verdienen? In hoeverre zou dit de loongroei kunnen stimuleren?
Het kabinet heeft met de Wet werk en zekerheid (Wwz) onder meer beoogd een nieuw evenwicht tussen flexibiliteit en zekerheid op de arbeidsmarkt te bereiken en de doorstroom van flexibele naar vaste arbeidsrelaties te bevorderen. De tendens om steeds vaker (onnodig) gebruik te maken van flexibele contracten was dan ook een belangrijke reden voor de invoering van de Wwz. Het kabinet heeft daarnaast maatregelen genomen om schijnconstructies tegen te gaan en om het in dienst nemen van mensen met een laag inkomen gericht goedkoper te maken.
Het vraagstuk rond pensioen en verzekeringen speelt specifiek in relatie tot zzp’ers. Zij kunnen er zelf voor kiezen om zich wel of niet te verzekeren tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico of te sparen voor pensioen. Het kabinet zet zich in om zzp’ers te faciliteren, voor te lichten en te ondersteunen bij het treffen van voorzieningen. Om het bewustzijn onder zzp’ers te vergroten over de gevolgen van arbeidsongeschiktheid, is hier in het najaar van 2016 een voorlichtingscampagne over gehouden.
De arbeidskosten van een zelfstandige nemen toe ten opzichte van de huidige situatie als alle zelfstandigen verplicht verzekerd zouden moeten zijn of pensioen opbouwen. Op dit moment zijn namelijk niet alle zelfstandigen verzekerd. De verplichte premie heeft dan een negatief inkomenseffect voor zelfstandigen en/of een verhogend effect op de tarieven van zelfstandigen, afhankelijk van de onderhandelingspositie van zzp’ers. Zzp’ers met een slechte onderhandelingspositie zijn minder goed in staat verzekeringspremies in hun tarieven te verdisconteren.5
Kunt u onderzoek laten uitvoeren naar de relatie tussen de flexibilisering op de arbeidsmarkt enerzijds en de loongroei (inclusief de ontwikkeling van de arbeidsinkomensquote) en inkomensongelijkheid anderzijds en daarbij ingaan op de mogelijke beleidsopties om daar iets aan te doen?
Het is interessant, zeker gezien de nieuwe ontwikkelingen, om deze mechanismen goed te begrijpen. Ik zal in gesprek gaan met het CPB en DNB en bezien of aanvullend onderzoek nodig is.
Het bericht “Salarissen topbankiers gaan door strengere EU-regels juist hard omhoog” |
|
Renske Leijten |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht: «Salarissen topbankiers gaan door strengere EU-regels juist hard omhoog», d.d. 20 april 2017, waarin wordt aangekaart dat de salarissen van Europese topbankiers keihard aan het stijgen zijn sinds de Europese Unie in 2013 strengere regels invoerde voor beloningen in de bankensector?1
Het signaal dat banken afgeven door salarissen te laten oplopen is niet positief. Banken hebben een maatschappelijke verantwoordelijkheid waarbij een sober beloningsbeleid past. Het artikel maakt inzichtelijk dat hiervan in de Europese bancaire sector nog onvoldoende sprake is.
Perverse beloningsprikkels kunnen aanleiding geven tot het nemen van onverantwoorde risico’s die ertoe kunnen leiden dat het klantbelang wordt veronachtzaamd zoals een eenzijdige oriëntatie op kortetermijnbelang, kortetermijnwinstrealisatie en overmatige omzetbonussen. De ongewenste prikkelwerking kan uitgaan van de gekozen prestatiecriteria, maar kan ook worden veroorzaakt door een onwenselijk hoog percentage variabele beloning. De Europese regelgeving voor banken en grote beleggingsondernemingen richt zich daarom ten aanzien van beloningen primair op het voorkomen en bestrijden van ongewenste en onverantwoorde prikkels in de beloningen. Omdat van een vaste beloning niet een dergelijke prikkel uitgaat worden er geen eisen gesteld aan de hoogte daarvan.
Bij de implementatie van de vierde Capital Requirements Directive (CRD IV) in Nederland in de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen (Wbfo) zijn daarom vooral regels gesteld met betrekking tot de variabele beloning. In Nederland is er bovendien voor gekozen om de bonusregels van CRD IV strenger te implementeren dan Europa voorschrijft. In plaats van de maximale variabele beloning van 100% geldt in Nederland als hoofdregel een maximum van 20%. Deze regels zijn in Nederland van toepassing op alle financiële ondernemingen, bijvoorbeeld ook op verzekeraars. Bovendien zijn alle personen die werkzaam zijn voor een financiële onderneming in Nederland gebonden aan het bonusplafond, en niet slechts identified staff. Daarbij is erkend dat een effect op het vaste salaris mogelijk zou zijn. In september vorig jaar is uw Kamer geïnformeerd over de eerste indrukken in de praktijk met betrekking tot de Wbfo. Uit cijfers over de boekjaren van 2013 tot en met 2015 bleek dat de vier grootbanken (ABN AMRO, ING, Rabobank en SNS Bank) het verlagen van de variabele beloning bij het gehele bestuur niet of beperkt hadden gecompenseerd door de vaste beloning te verhogen, dat in drie gevallen in het geheel geen variabele beloning werd uitgekeerd aan bestuurders, en in een enkel geval 20%. Ik merk op dat deze gegevens over het bestuur als geheel gaan, in de tabel in het antwoord op vraag 11 komt naar voren dat het vaste salaris van de (destijds nieuwe) bestuursvoorzitter van de ING tussen 2013 en 2015 wel duidelijk gestegen is.
Hoge salarissen van bestuurders van banken (in Europa) zijn in algemene zin een belangrijk aandachtspunt waar de sector zich rekenschap van zou moeten geven. Bij het vaststellen van de beloning wordt vaak gekeken naar beloningen van bestuurders van andere banken. Dit heeft doorgaans een opdrijvend effect. Voor beursgenoteerde ondernemingen in Nederland, waaronder twee van de vier grootbanken, geldt op basis van de nieuwe Corporate Governance Code dat zij vanaf 2018 moeten rapporteren wat de verhouding van de beloning van bestuurders is ten opzichte van de gemiddelde medewerker. ABN AMRO en de Volksbank doen dit reeds. Deze nieuwe ontwikkeling zal hopelijk ondersteunend zijn bij het rekenschap geven door de sector over de hoogte van de beloning van de top van banken.
Wat is uw inhoudelijk reactie op het onderzoek van de heer Konstantinos Gkeros, waarover wordt gesproken in het artikel van FTM?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ook geschrokken van de constatering dat de hoogte van een bonus niet zozeer samen lijkt te hangen met de bedrijfsprestaties, maar meer in welke mate het bestuur toezicht houdt? Zo ja, bent u bereid, en zo ja op welke manier, om op dit punt actie te ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Dat een variabele beloning het presteren niet of nauwelijks in positieve zin beïnvloedt is één van de uitgangspunten geweest bij de totstandkoming van de Wbfo. In de memorie van toelichting bij de Wbfo is opgenomen dat dit blijkt uit onderzoek onder banken in verschillende landen. De Wbfo stelt mede daarom voor de Nederlandse financiële sector strengere eisen aan bonussen dan de eisen die de Europese regels stellen. Het is onduidelijk of de conclusies in het artikel ook specifiek voor Nederlandse banken van toepassing zijn.
In de vraag wordt gewezen op de rol van het toezicht op het bestuur. Het belang van goed toezicht door de interne toezichthoudende organen (raad van commissarissen of raad van toezicht) wordt in Nederland zeker gezien. Er bestaat een strenge wettelijke geschiktheidstoets voor de toezichthoudende organen van een banken die door DNB wordt uitgevoerd. Deze toets houdt in dat DNB vast stelt of een kandidaat beschikt over voldoende relevante kennis, vaardigheden en professioneel gedrag om de functie te vervullen. Dit blijkt onder andere uit opleiding, werkervaring en competenties. Deze toets vindt plaats bij elke benoeming of als een commissaris binnen een onderneming van functie of takenpakket verandert. De Nederlandse toetsingspraktijk wordt in Europa alsbest practicegezien.2
Kunt u aantonen dat met het in stand houden van de bonuscultuur in de bankensector er in deze sector daadwerkelijk betere bestuurders worden aangetrokken dan anders het geval zou zijn?
Nee dat kan ik niet aantonen. Met invoering van de Wbfo is ook juist beoogd de bonuscultuur aan te passen.
Bent u het eens met de stelling dat het bij een sector met een grote maatschappelijke verantwoordelijkheid past dat salarissen in die sector in lijn zijn met een maatschappelijk verantwoorde norm en dat salarissen van miljoenen euro’s ongewenst zijn? Zo ja, welke maatregelen gaat u hier op nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Herkent u de reactie op de beperking van de bonuscultuur dat de vaste salarissen in de Europese bankensector verhoogd zijn om de beloningen van CEO’s op peil te houden? Zo ja, vindt u deze praktijk wenselijk? Indien u deze praktijk niet wenselijk vindt, wat gaat u dan ondernemen om deze aan te pakken?
Zie antwoord vraag 1.
Is wat u betreft de perverse prikkel voor bankiers om te focussen op kortetermijnwinsten voldoende weggenomen door de bonus van een bankier te maximeren op 100 procent van het vaste salaris, terwijl het vaste salaris niet gemaximeerd is? Zo ja, kunt u dat onderbouwen? Zo nee, wat gaat u doen om die perverse prikkel alsnog weg te nemen?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u een verdubbeling van het inkomen een kleine bonus? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de implementatie van CRD IV in Nederland is het standpunt ingenomen dat een maximale bonus van 100% niet genoeg was om perverse prikkels voldoende weg te nemen. Om die reden is er voor gekozen dat financiële ondernemingen met zetel in Nederland als hoofdregel maximaal 20% van het vaste salaris op jaarbasis aan variabele beloning mogen toekennen aan hun personeel. Momenteel wordt er een evaluatie uitgevoerd over de effecten van de Wbfo. De gevolgen van het bonusplafond voor het bestaan van perverse prikkels zijn daar een belangrijk onderdeel van. De resultaten worden uiterlijk 1 december aan uw Kamer en aan de Eerste Kamer verzonden. De verwachting is dat over de effectiviteit van de Wbfo meer duidelijkheid gegeven kan worden aan de hand van de resultaten van de evaluatie.
Bent u bereid voor aanvullende maatregelen te pleiten in Europa, zodat bonussen via omwegen niet toch verhoogd kunnen worden? Bent u bijvoorbeeld bereid te pleiten voor het maximeren van het vaste salaris van bankiers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Heeft u het idee dat de bankensector met dit beloningsgedrag rekenschap geeft van de grote maatschappelijke schade die zij heeft aangebracht door de kredietcrisis? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Zijn de vaste salarissen van topbankiers van in Nederland gevestigde banken in de periode 2008 tot en met nu gestegen?
Voor de vier grootbanken is het beeld met betrekking tot vaste salarissen van CEO’s uit de jaarverslagen als volgt:
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
2015
2016
ABN AMRO
Bank
683
750
563
750
759
759
759
767
775
ING Groep
1.353
1.353
1.353
1.353
1.353
794
1.270
1.630
1.663
Rabobank
–
–
–
–
–
–
4903
980
980
Volksbank (SNS bank)
–
–
–
–
–
510
440
278/1544
400
Pensioendonaties zijn in deze tabel niet meegenomen.
In de jaarverslagen van Rabobank en SNS bank is het individuele salaris van de CEO over 2008 tot 2012/2013 niet opgenomen.
In 2014 is er op 1juli een bestuurswissel geweest, tot die tijd is er een interim- voorzitter geweest.
In 2015 is er op 17 augustus een bestuurswissel geweest.
Op basis van CRD IV zijn banken en grote beleggingsondernemingen verplicht om geaggregeerde informatie aan de toezichthouder te verstrekken over de personen die meer dan een miljoen euro per jaar verdienen. The European Banking Authority (EBA) brengt hier jaarlijks een rapportage uit over uit3. Uit de meest recente rapportage is op te maken dat Nederland in 2015 37 personen kende die een miljoen euro of meer hadden ontvangen. In deze telling zijn bijkantoren in Nederland van banken uit andere landen meegerekend. Bijkantoren in het buitenland van Nederlandse banken of grote beleggingsondernemingen zijn hierin niet meegenomen. Onderstaande figuur4 uit de EBA rapportage geeft de verhouding van de Nederlandse grootverdieners ten opzichte van die in de rest van de EU.
Hoe verhouden de salarissen in de Nederlandse bankensector zich tot de salarissen van topbankiers in andere EU-landen?
Zie antwoord vraag 11.
Zijn de maatregelen uit de Capital Requirements Regulation (CRR), wat u betreft, voldoende effectief om perverse prikkels uit de bankensector weg te nemen en een nieuwe financiële crisis te voorkomen? Zo ja, kunt u dit onderbouwen? Zo nee, welke maatregelen stelt u voor om dit wel te bereiken?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om een eigen Volksbank op te zetten die er enerzijds is om daar waar de markt faalt wel te zorgen voor belangen van burgers en anderzijds om een normatieve werking te hebben ten opzichte van de bankensector die zich lijkt te kunnen permitteren wat ze willen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinetsstandpunt is dat (blijvend) staatsaandeelhouderschap in de bancaire sector de concurrentie in de sector beperkt en dat het ook niet nodig is voor borging van het publiek belang. De publieke belangen kunnen in een concurrerende sector het beste worden geborgd met het instrument van wet- en regelgeving en het toezicht daarop van DNB/SSM (Single Supervisory Mechanism) en AFM. Op deze manier zijn de «spelregels» voor alle financiële instellingen gelijk.
Het bericht dat klimaatlasten oneerlijk zijn verdeeld |
|
Sandra Beckerman |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat vooral de armste gezinnen relatief het meest bijdragen aan klimaatbeleid, terwijl het de hoogste inkomens zijn die de meeste schade aan het klimaat veroorzaken?1
In het rapport van CE Delft, dat in het bericht wordt aangehaald, is gekeken naar hoe de kosten van klimaatbeleid neerslaan bij huishoudens. Hieruit komt het beeld naar voren dat huishoudens met een hoger inkomen in absolute termen het meeste bijdragen aan energiebelasting, de Opslag Duurzame Energie, accijnzen op benzine en diesel en kosten van maatregelen om CO2 te besparen, maar dat huishoudens met een laag inkomen hier in relatieve termen meer aan kwijt zijn. Dit komt met name omdat lage inkomens in vergelijking met hogere inkomens een groter deel van hun inkomen besteden aan primaire behoeften, zoals in dit geval de afname van gas en elektriciteit.
Het is belangrijk om deze kosten in perspectief te zien van de totale verdeling van lasten tussen arm en rijk en de totale koopkrachtontwikkeling van huishoudens. Dit gebeurt in relatie tot het algehele koopkrachtbeeld. Het rapport van CE Delft wijst op het belang van een betaalbare klimaat- en energietransitie. Dat is ook één van de boodschappen van de Energieagenda die het kabinet op 7 december 2016 heeft gepresenteerd: de klimaat- en energietransitie kan alleen draagvlak genieten en slagen als deze ook betaalbaar is en blijft. Om die reden heeft het kabinet in de Energieagenda aangegeven een voorkeur te hebben om na afloop van het Energieakkoord te sturen op één doel (CO2-reductie) in plaats van drie doelen (CO2-reductie, energiebesparing en hernieuwbare energie). Door te sturen op CO2-reductie komt de meest optimale en kosteneffectieve mix van energiebesparing, hernieuwbare energie en andere CO2-arme opties in de markt tot stand.
Deelt u de mening van onder ander Milieudefensie dat om ambitieus klimaatbeleid mogelijk te maken het van essentieel belang is de lasten en lusten eerlijk te verdelen?
De klimaat- en energietransitie vraagt grote inspanningen van burgers, bedrijven en overheden, en daarnaast ook forse investeringen. Die komen er alleen als er voldoende zekerheid wordt geboden door middel van een helder langetermijnperspectief, met draagvlak in de samenleving. Een eerlijke verdeling van lasten en lusten speelt hierbij een belangrijke rol.
Hoe oordeelt u over de verwachting dat deze ongelijkheid in lastenverdeling alleen maar toe gaat nemen naarmate de kosten voor klimaatbeleid hoger worden? Ziet u hierin extra aanmoediging om zo snel mogelijk tot een duidelijk actieplan ten aanzien van klimaatbeleid te komen?
Deze verwachting gaat uit van een ongewijzigde systematiek in het beleid, terwijl deze in werkelijkheid aan verandering onderhevig is. Met het Energieakkoord is een eerste onomkeerbare stap gezet richting een CO2-arme economie. Hierbij is ook aandacht voor huishoudens met minder besteedbaar inkomen. Zo geeft de Minister voor Wonen en Rijksdienst met zijn brief van 11 november 2016 (Kamerstuk 30 196, nr. 483) aan dat nadere wettelijk maatregelen worden uitgewerkt gericht op het verbeteren van de energetische kwaliteit van de corporatiewoningen. De effecten op de woonlasten (huur en energie) zullen daarbij uitdrukkelijk worden betrokken.
Momenteel wordt door het kabinet gewerkt aan de verdere uitwerking van de Energieagenda. In dit kader worden onderzoeken uitgevoerd en worden per functionaliteit transitiepaden uitgewerkt naar een CO2-arme maatschappij in 2050. Dit gebeurt in samenspraak met alle betrokken partijen in de samenleving. Betaalbaarheid, maar ook thema’s als maatschappelijk draagvlak en ruimtelijke inpasbaarheid spelen in deze uitwerking een belangrijke rol. Deze transitiepaden kunnen een volgend kabinet helpen bij het nader vormgeven van de benodigde klimaat- en energietransitie en dienen als basis voor het Integraal Nationaal Energie- en Klimaatplan, dat Nederland uiterlijk op 1 januari 2018 in concept moet indienen bij de Europese Commissie.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat de kosten voor klimaatschade worden betaald door de grootste vervuilers, zoals de industrie?
Het is van belang dat er voor de industrie prikkels zijn om te investeren in CO2-reducerende maatregelen. Hiervoor zet het kabinet allereerst in op een versterkt Europees emissiehandelssysteem (ETS). Met de positie die de Europese bewindspersonen in de Milieuraad op 28 februari jl. zijn overeengekomen, wordt onder andere ingezet op versterking van het ETS door op Europees niveau, via de marktsstabiliteitsreserve, een surplus aan rechten te schrappen. Op 6 april jl. heb ik de Kamer tevens geïnformeerd over een voorstel van de energie-intensieve industrie voor energiebesparingsmaatregelen in het kader van het Energieakkoord (Kamerstuk 30 196, nr. 542). Het voorstel leidt ertoe dat bedrijven investeren in de vermindering van hun energieverbruik, en daarmee de CO2-uitstoot. Daarnaast worden als onderdeel van de uitwerking van de Energieagenda aanvullende beleidsmaatregelen verkend, die de transitie in de industrie verder kunnen ondersteunen.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat de lagere inkomens niet onevenredig hard worden belast door stijgende energierekeningen? Deelt u de mening dat oplossingen gezocht moeten worden in bijvoorbeeld investeringen in woningisolatie, zonder daarbij de huren te laten stijgen, zoals ook geopperd door Milieudefensie?
Zoals aangegeven in de antwoorden op vragen 1 en 3 is het van belang dat de klimaat- en energietransitie betaalbaar blijft en is er hierbij aandacht voor huishoudens met een lager inkomen, bijvoorbeeld via beleid gericht op energiebesparende maatregelen voor corporatiewoningen. Bij de uitwerking van een wettelijke verplichting voor woningcorporaties worden de effecten op de woonlasten (huur en energie) betrokken. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal uw Kamer voor de zomer informeren over de verdere uitwerking en de daarvoor benodigde investeringen van corporaties en de effecten daarvan.
Bent u bereid te onderzoeken op welke wijze ambitieus klimaatbeleid zo vormgegeven kan worden dat dit op het breedst mogelijke draagvlak kan rekenen onder de gehele bevolking?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3, is dit onderdeel van de uitwerking van de Energieagenda. Voorafgaand aan de Energieagenda is de Energiedialoog gehouden, waarbij iedereen – van grote multinationals tot individuele burgers – in de gelegenheid is gesteld om input te leveren voor het klimaat- en energiebeleid. Deze dialoog is sindsdien niet meer gestopt. We bekijken samen met lokale overheden hoe alle lagen van de bevolking ook in de toekomst bij het beleid betrokken kunnen blijven. Op deze manier kan een zo breed mogelijk draagvlak worden gerealiseerd.
Het bericht dat topinkomens blijven stijgen |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Klopt het dat het gemeenten niet is toegestaan om te korten op subsidie wanneer er topsalarissen worden betaald?1
Het is bestuurorganen niet toegestaan een subsidieontvanger verplichtingen op te leggen die te ver verwijderd zijn van het doel van de subsidie. De rechter heeft in verschillende zaken geoordeeld dat dat bij het opleggen van een inkomensnorm het geval is.
Bent u van mening dat in deze gevallen niet wordt gehandeld in de geest van de overgangsregeling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Nee. Het overgangsrecht van de WNT houdt in dat bestaande bezoldigingsafspraken vier jaar worden gerespecteerd en vervolgens in drie jaar moeten worden afgebouwd naar het toepasselijke bezoldigingsmaximum.
Ik leid uit het bericht niet af dat de betreffende zorginstellingen het overgangsrecht niet naleven.
Wanneer kan de Kamer de verdere uitbreiding van de Wet normering topinkomens (Wet uitbreiding personele reikwijdte WNT (WNT-3)) tegemoet zien?
Het wetsvoorstel inzake de uitbreiding van de Wet normering topinkomens (WNT-3) ligt op dit moment aan de Raad van State voor ter advisering. Na ontvangst van het advies zal ik het wetsvoorstel weer ter hand nemen.
Het bericht dat de topinkomens in de zorgsector explosief zijn gestegen |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Topinkomens stijgen explosief»?1
In 2013 is de Wet Normering Topinkomens in werking getreden. Deze wet is ook van toepassing op topfunctionarissen in de zorgsector. De wet voorziet met bepalingen over het overgangsrecht in de groep topfunctionarissen die al voor de inwerkingtreding van de WNT een bezoldiging boven de norm ontvingen. De komende jaren dient de bezoldiging van diverse topfunctionarissen conform het overgangsrecht te worden afgebouwd naar de toepasselijke WNT-norm. Inkomens boven de WNT-norm kunnen derhalve nog in overeenstemming zijn met de wet. Uit een eerste evaluatie van de wet blijkt dat deze goed wordt nageleefd, zoals recent aan uw Kamer gemeld.2
Hoe verklaart u dat de topinkomens in de semipublieke sector in vijf jaar tijd zijn verdriedubbeld?
Het artikel in het Algemeen Dagblad stelt dat het aantal topinkomens in de Haagse (semi-) publieke sector in 2015 met een factor drie is toegenomen ten opzichte van het jaar 2010. In het overzicht van 2015 zijn echter medisch specialisten meegenomen, die niet onder de reikwijdte van de WNT vallen. Er is dus geen sprake van een verdriedubbeling. Over de hoogte van de topinkomens geeft het artikel geen informatie. Evenmin geeft het artikel informatie of en in welke mate sprake is van een stijging van het aantal topfunctionarissen binnen de reikwijdte van de WNT voor geheel Nederland.
Deelt u de mening dat het schandalig is dat zorgbestuurders zichzelf jaar in jaar uit dergelijke riante beloningen blijven uitbetalen?
De Governancecode kent geen bepalingen over de hoogte van de beloning van zorgbestuurders. De normen voor wat de regering een acceptabele beloning vindt voor topfunctionarissen zijn vastgelegd in de WNT. De WNT heeft tot doel om bovenmatige bezoldigingen en ontslagvergoedingen in de publieke en semipublieke sector tegen te gaan.
Toont dit niet aan dat de Governance Code niet werkt, nooit gewerkt heeft en nooit gaat werken om de graaiers in de zorgsector aan te pakken?
Zie antwoord vraag 3.
Welke actie gaat u ondernemen tegen de zorgbestuurders die meer verdienen dan de Balkenendenorm?
Zoals bij de antwoorden op vraag 1 en 2 gemeld is de WNT met ingang van 2013 in werking getreden en zal op grond van het overgangsrecht vanaf 1 januari 2017 voor het eerst sprake zijn van een afbouw van de topinkomens naar de in de wet opgenomen normbedragen. Bij overtredingen zal de toezichthouder op de WNT in de zorg, het CIBG, de wet handhaven.
Het omzeilen van bonuswetgeving |
|
Rik Grashoff (GL) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Dijsselbloem: «Geen bonusplafond voor Londense importbanken»»1 en «Financiële instanties uit Londen praten met Amsterdam over verhuizing»?2
Ja.
Wat is voor u de reden om Londense banken die niet in Nederland actief zouden worden, in Amsterdam te willen vestigen? Wat is het toegevoegde nut van dergelijke ondernemingen?
Financiële ondernemingen die momenteel in het Verenigd Koninkrijk een zetel hebben kunnen op basis van een Europees Paspoort financiële diensten verlenen in de gehele EU3. Door de naderende Brexit overwegen deze ondernemingen om (een deel van) hun activiteiten te verplaatsen naar één van de andere 27 EU lidstaten. Een aantal van deze ondernemingen voert in dit kader verkennende gesprekken in verschillende EU lidstaten. Ook in Nederland hebben deze ondernemingen verkennende gesprekken met verschillende partijen, zoals de toezichthouders, de gemeente Amsterdam, de Netherlands Foreign Investment Agency («NFIA») en het Ministerie van Financiën. De lijn die hierbij wordt uitgedragen is dat wanneer partijen zich hier willen vestigen, de toezichthouders de aanwezigheid van een aanspreekbaar en deskundig management vereisen, evenals een toereikende inrichting van alle sleutelfuncties en het vermogen om zelfstandig risico’s te beheren.
Geldt het bonusplafond voor alle in Nederland actieve financiële ondernemingen?
In Nederland geldt het bonusplafond van 20% als hoofdregel voor financiële ondernemingen met zetel in Nederland. Het bonusplafond is ook van toepassing op andere ondernemingen die deel zijn van een groep met een financiële onderneming, als de hoofdactiviteiten van de groep bestaan uit activiteiten binnen de financiële sector.
Op natuurlijke personen werkzaam onder verantwoordelijkheid van een financiële onderneming is het Europese bonusplafond van 100% van toepassing indien deze personen hun werkzaamheden in hoofdzaak uitoefenen in het buitenland. Wanneer er sprake is van een internationale groep waarvan de hoofdactiviteiten bestaan uit het aanbieden van financiële producten of het verlenen van financiële diensten, bepaalt de wet dat op de aan het hoofd van deze groep staande groepsmaatschappij het Europese bonusplafond van 100% van toepassing is. Hiervoor stelt de wet als voorwaarden dat minimaal 75% van het alle onder de verantwoordelijkheid van de tot de groep behorende rechtspersonen en vennootschappen werkzame natuurlijke personen over een periode van vijf aaneengesloten jaren tenminste drie van die vijf jaren in hoofdzaak buiten Nederland werkzaam is geweest. In dat geval geldt het Europese bonusplafond van 100% voor alle personen die werken voor de aan het hoofd van die groep staande groepsmaatschappij.
Ook op in Nederland gelegen bijkantoren van financiële ondernemingen met een zetel buiten Nederland is een bonusplafond van toepassing. Voor bijkantoren van banken en beleggingsondernemingen die vallen onder de richtlijn kapitaalvereisten geldt het plafond op basis van de richtlijn kapitaaleisen. Voor bijkantoren van overige financiële ondernemingen geldt het Nederlandse plafond.
Wanneer is volgens u en volgens de wet een onderneming actief in Nederland?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u dat alle in Nederland gevestigde financiële ondernemingen onder dezelfde bonusregels moeten vallen? Zo nee, waarom niet?
Op alle financiële ondernemingen met zetel in Nederland zijn op gelijke wijze de regels voor een beheerst beloningsbeleid, inclusief de in de wet opgenomen uitzonderingen en voorwaarden daarvoor, van toepassing.
Ontstaat er met de verschillende regels voor bijna gelijke ondernemingen niet het risico dat topmensen weggaan doordat zij een hogere bonus kunnen krijgen bij een financiële onderneming die onder de bonuswet uit weet te komen?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn er volgens u wenselijke effecten van het belonen via forse bonussen in de financiële sector? Bent u het eens met de stelling dat bonussen pervers gedrag in de financiële sector kunnen veroorzaken of verergeren?
Ten behoeve van bescherming van de consument, samenleving en de financiële stabiliteit is de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen, waaronder een wettelijk bonusplafond van in beginsel 20%, per 7 februari 2015 in Nederland ingevoerd.
Op welke wijze werkt u samen met wethouder Ollongren om financiële ondernemingen naar Amsterdam te halen? Werkt u, al dan niet samen met wethouder Ollongren, aan aanpassingen van de wet om dit eenvoudiger te maken?
Er is geen sprake van aanpassing van de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen om het voor financiële ondernemingen aantrekkelijker te maken om zich in Nederland te vestigen.
Momenteel voeren financiële ondernemingen die overwegen om (een deel van) hun activiteiten naar Nederland te verplaatsen (verkennende) gesprekken met verschillende partijen, waaronder de gemeente Amsterdam, het Ministerie van Financiën en de financiële toezichthouders. Dit wordt onderling gecoördineerd.
De toelichting op de bonuswet (Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen) begint met de zinsnede «Het kabinet streeft naar een duurzame en aan de burger dienstbare financiële sector waarin geen excessen voorkomen»; staat u nog steeds achter deze zinsnede? Hoe geeft u dit streven vorm?
Ik acht een duurzame en dienstbare financiële sector waarin geen excessen voorkomen van zeer groot belang. Daarom heb ik de afgelopen jaren veel maatregelen getroffen, zoals de substantiële verhoging van de kapitaaleisen bij banken, de invoering van de algemene zorgplicht voor financiële dienstverleners, de wettelijke verankering van het toezicht op het productontwikkelingsproces en het verbod op provisies. Ook de invoering van de wetgeving met betrekking tot een beheerst beloningsbeleid, zoals neergelegd in de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen, draagt hieraan bij.
Ziet u het actief adverteren met gaten in uw eigen bonuswet als handelen naar de geest van deze wet?
Nee. Er is geen sprake van «adverteren» of «aanmoediging». De vrijwel unaniem aanvaarde wetgeving is helder.
Rondom het behandelen van de wet hebt u gezegd: «Als de sector mijn vertrouwen beschaamt en er misbruik van maakt, dan haal ik de uitzonderingen natuurlijk weer uit de wet»3; deelt u de mening dat uw uitspraken in het bericht van RTL Z dit misbruik juist aanmoedigen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u het eens met de stelling dat de uitzonderingen vooral gericht waren op het uitzonderen van reeds bestaande gevallen, bijvoorbeeld grote verzekeraars die voornamelijk in het buitenland actief waren, maar hun hoofdvestiging in Nederland hadden en dat de uitzonderingen niet bedoeld waren voor het aantrekken van nieuwe uitzonderlijke gevallen?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid de bonuswetgeving aan te passen om deze lekken te dichten?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht ‘Armsten opgelicht' |
|
Henk Nijboer (PvdA), Keklik Yücel (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Ard van der Steur (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Armsten opgelicht»?1
Ja.
Is het waar dat gerechtsdeurwaarders van het gerechtsdeurwaarderskantoor BSR jarenlang dubbele kosten in rekening hebben gebracht voor hun werkzaamheden?
Dat is een van de bevindingen uit het onderzoek van het Bureau Financieel Toezicht (BFT) die het BFT als onderbouwing voor de tegen de desbetreffende deurwaarders ingediende tuchtklachten bij de tuchtrechter naar voren heeft gebracht. Het oordeel hierover is aan de tuchtrechter.
Deelt u de woede over dit soort praktijken, zeker ook omdat het hier vaak kwetsbare groepen betreft die al in grote financiële problemen verkeren? Deelt u de mening dat hier dan ook hard tegen moet worden opgetreden?
Het past mij niet vooruit te lopen op een zaak die nog onder de rechter is. Het is een goede zaak dat deze kwestie aan de tuchtrechter is voorgelegd, zodat deze in staat is het handelen te beoordelen en waar nodig daaraan passende consequenties te verbinden.
Hoe houdt de deurwaarderswaakhond Bureau Financieel Toezicht (BFT) toezicht op gerechtsdeurwaarders? Hoe vaak voert de BFT bijvoorbeeld inspecties uit? Hoe wordt voorkomen dat gerechtsdeurwaarders te hoge kosten in rekening brengen? Aan welke eisen moeten gerechtsdeurwaarders in die context voldoen? Zijn er bij het BFT meer gevallen bekend van gerechtsdeurwaarders die dubbele kosten in rekening brengen en daarmee kwetsbare groepen in nog grotere problemen brengen? In hoeverre denkt u dat verdere intensivering van het toezicht op de incassobranche door onder andere het BFT noodzakelijk is? Deelt u de mening dat er structureel onderzoek nodig is naar dit soort praktijken in de deurwaardersbranche?
Het toezicht door het BFT op de gerechtsdeurwaarders bestaat uit het financieel toezicht (primair gericht op een adequaat beheer van de derdengelden) en (sinds 1 juli 2016) het toezicht op de deskundigheid, zorgvuldigheid en integriteit van het handelen of nalaten van de gerechtsdeurwaarder.
Het BFT oefent het toezicht risicogericht (op systematische wijze) en in onafhankelijkheid uit. Het uitgangspunt daarbij is: terughoudend waar het kan en doortastend waar het moet, afhankelijk van de (risico)signalen en omstandigheden van het geval.
In het kader van toezicht kan het BFT in de eerste plaats onderzoeken instellen. Een onderzoek door het BFT vindt doorgaans ten kantore van de gerechtsdeurwaarder plaats. Iedere gerechtsdeurwaarder is verplicht om medewerking aan het onderzoek te verlenen. Afhankelijk van de beoordeling van de uitkomsten van het onderzoek zet het BFT handhavingsinstrumenten in, bijvoorbeeld een klacht bij de tuchtrechter.
In de tweede plaats worden de financiële gegevens van de gerechtsdeurwaarders jaarlijks en per kwartaal door het BFT geanalyseerd. Kantoren die door het BFT gekwalificeerd zijn als kantoor met hoog risico worden vaker, meestal maandelijks, beoordeeld.
In onderhavige casus stelt het BFT door de gerechtsdeurwaarder welbewust onjuist te zijn geïnformeerd over de financiële gegevens.
In de context van het kwaliteitstoezicht zijn met name de eisen gesteld in de Verordening beroeps- en gedragsregels gerechtsdeurwaarders van belang. Deze Verordening regelt onder meer dat de gerechtsdeurwaarder nauwgezet en zorgvuldig in financiële aangelegenheden handelt en dat hij geen onnodige kosten mag maken. Voorts moet de gerechtsdeurwaarder jegens de opdrachtgever vastleggen welke tarieven hij hanteert. Indien de kosten verbonden aan de uitvoering van de opdracht – gelet op alle omstandigheden – onevenredig hoog dreigen te worden, moet de gerechtsdeurwaarder zijn opdrachtgever informeren (artikelen 10 en 11 van de Verordening).
Het BFT heeft mij desgevraagd bericht dat er momenteel niet meer gevallen bekend zijn van gerechtsdeurwaarders die dubbele kosten in rekening brengen.
Het BFT houdt toezicht op de gerechtsdeurwaarders (inclusief de door hen uitgevoerde incassowerkzaamheden) en niet op de gehele incassobranche. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) houden toezicht op incassobureaus op grond van de Wet handhaving consumentenbescherming. De AFM houdt toezicht op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) indien een incassobureau een betalingsregeling treft met een consument die niet aan zijn betalingsverplichtingen kan voldoen. Het BFT oefent sinds juli 2016 structureel, dat wil zeggen op systematische wijze, risicogericht toezicht uit op gerechtsdeurwaarders. Het in rekening brengen van onterechte kosten c.q. onnodige kosten, al dan niet in verband met bepaalde kwaliteitsaspecten als onnodige beslagen, dubbele beslagen, onterechte ontruimingen etc. valt hieronder. Voor verdere intensivering op dit vlak zie ik momenteel onvoldoende aanleiding.
Deelt u de mening dat getroffenen, ondanks het faillissement van BSR, zo veel mogelijk gecompenseerd dienen te worden? Welke stappen gaat u ondernemen om dit te bewerkstelligen?
Ik deel de mening dat gedupeerden zo veel mogelijk gecompenseerd moeten worden uit de failliete boedel. In welke mate wie benadeeld is en wat daaraan ondanks het faillissement nog te doen is, staat ter beoordeling van de waarnemer en de curator in het faillissement. De waarnemer heeft tot taak om, zodra hij benoemd is, in kaart te brengen welke dossiers in behandeling zijn bij de waargenomen gerechtsdeurwaarders. Op basis van inlichtingen die mij over deze zaak zijn verstrekt door de KBvG maak ik op dat de waarnemer daar ook al werk van maakt. Met de afwikkeling van een individueel faillissement als het onderhavige heb ik geen rechtstreekse bemoeienis.
Deelt u de mening dat er snel een einde moet komen aan de malafide praktijken bij incassobureaus en gerechtsdeurwaarders? Bent u bereid om, in navolging van de door leden van de fracties van PvdA en ChristenUnie aangekondigde initiatiefwet «uitbannen malafide incassobureaus», verdere stappen te ondernemen om dit te bewerkstelligen?2
Malafide praktijken zijn vanzelfsprekend onacceptabel. De AFM en de ACM bundelen hun krachten om incassoproblemen aan te pakken. Beide toezichthouders hebben een rol bij de aanpak van de misleidende en agressieve werkwijze van incassobureaus. Dit varieert van consumentenvoorlichting tot het beboeten van bedrijven die zich niet aan de regels houden. Zo is de publiekscampagne gestart «Incasso? Betaal, maar alleen als het klopt». De ACM is handhavingsonderzoeken gestart naar incassobureaus waarover zij (veel) negatieve signalen ontvangt (zie ook het antwoord op eerdere vragen van het lid Van Nispen (SP))3. Daarbij kijkt de ACM zowel naar de werkwijze van het incassobureau (zoals het berekenen van te hoge kosten, dreigen met bevoegdheden die zij niet hebben en het innen van onterechte vorderingen) als naar de werkwijze van opdrachtgevers. De AFM houdt toezicht op incassobureaus indien incassobureaus betalingsregelingen afspreken met consumenten bij betalingsachterstanden van kredieten. Deze incassobureaus zijn vergunningplichtig op grond van de Wft en vallen onder het doorlopend toezicht van de AFM. De AFM heeft eind vorig jaar de leidraad «Consumenten en Incassotrajecten» gepubliceerd waarin aandachtspunten zijn opgenomen voor kredietaanbieders bij het inschakelen van een incassobureau. Incassowerkzaamheden van gerechtsdeurwaarders vallen onder het in de Gerechtsdeurwaarderswet geregelde toezicht en tuchtrecht. Het kabinet kijkt met interesse uit naar het in voorbereiding zijnde initiatiefwetsvoorstel van de PvdA en CU om de incassobranche te reguleren.
Minima die bij de gemeentelijke kredietbank van den Haag goedkoper kunnen lenen |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Goedkoper lenen voor minima»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de verlaging van de gemeentelijke kredietbank van Den Haag van de rente voor leningen voor minima van 11,5% naar 2,3% en het onderzoek dat Rotterdam en Den Bosch hiernaar doen?
In onze samenleving is er behoefte om ook aan mensen met lage inkomens die niet bij een commerciële kredietverstrekker terecht kunnen een kredietfaciliteit te bieden. Soms moeten mensen onverwacht rekeningen betalen of moeten noodzakelijke investeringen worden gedaan. Deze sociale kredietverstrekking moet uiteraard op een verantwoorde manier gebeuren. Er moet rekening worden gehouden met de draagkracht van mensen en kredieten moeten op een redelijke termijn kunnen worden terugbetaald. Sociale kredieten zijn rentedragend. Daarvoor geldt de maximale kredietvergoeding die door het Rijk wordt vastgesteld. Het is vervolgens aan de gemeentelijke kredietbanken om binnen de gestelde grenzen een rentepercentage te bepalen. Daarbij zal ondermeer rekening gehouden worden met de financiële risico’s die aan dergelijke kredietverstrekkingen zijn verbonden en de kosten daarvan. Via het lokale armoede- en schuldenbeleid kan de gemeente hierop ook invloed uitoefenen. Het is goed dat gemeenten onderzoek doen naar de hoogte van de rente op sociale kredieten. Op deze wijze kunnen zij komen tot op de lokale situatie afgestemde voorwaarden van verantwoorde sociale kredietverstrekking. Het financiële risico van een lager rentepercentage zal door de gemeente moeten worden gedragen en zijn vertaling vinden in de gemeentelijke middelen. Ik zal het voorbeeld van de gemeente Den Haag onder de aandacht van gemeenten brengen via de site www.effectieveschuldhulp.nl en de verzamelbrief aan gemeenten.
Deelt u de mening van deskundige Roel in 't Veld die de rentedaling als een «herstel van waanzinnige onrechtvaardigheid» toejuicht? Zo nee, waarom niet?
Iedereen moet de mogelijkheid hebben om onder voorwaarden een verantwoorde lening te kunnen afsluiten. Het is aan de gemeentelijke kredietbanken om te bepalen welk rentepercentage zij in dat kader passend vinden. Zij zullen daarbij rekening houden met de met sociale kredietverstrekking gepaard gaande financiële risico’s, daaraan verbonden kosten en het lokale armoede- en schuldenbeleid.
Deelt u de mening dat er sprake is van ongelijkheid als minima in de ene gemeente tegen een veel lager tarief kunnen lenen dan in een andere? Zo ja, hoe gaat u deze ongelijkheid bestrijden? Zo nee, hoe kwalificeert u deze situatie?
Een gemeentelijke kredietbank mag binnen de wettelijke grenzen een op de lokale situatie en het gemeentelijke armoede- en schuldenbeleid afgestemd rentepercentage vaststellen. Dit past binnen de gegeven verantwoordelijkheidsverdeling. Hierdoor kunnen verschillen ontstaan tussen gemeenten. Dat is inherent aan gedecentraliseerde bevoegdheden.
Bent u bereid om de maximale jaarlijkse kredietvergoeding fors naar beneden bij te stellen? Zo ja, wanneer komt u met een voorstel naar de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangekondigd in de Kamerbrief onderzoekresultaten AFM naar kredietwaarschuwing «Let op! Geld lenen kost geld» van 6 december 20162 heeft de Minister van Financiën de AFM gevraagd om de risico’s voor consumenten op de consumptief kredietmarkt verder in kaart te brengen en daarbij ook te kijken naar verschillende soorten krediet. De AFM zal in het aangekondigde onderzoek ook de (hoogte van de) maximale jaarlijkse kredietvergoeding meenemen. Na afronding van dit onderzoek wordt uw Kamer over de uitkomsten geïnformeerd.
Gemeentelijke kredietbanken zijn van het toezicht van de AFM uitgezonderd indien het reglement met betrekking tot de bedrijfsvoering van de gemeentelijke kredietbank wordt vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders en aan bepaalde minimumvereisten voldoet (onder andere ten aanzien van consumentenbescherming en informatieverplichtingen richting de consument). Een niet onder toezicht van de AFM staande gemeentelijke kredietbank is wel gebonden aan de maximale hoogte van de jaarlijkse kredietvergoeding op grond van het Burgerlijk Wetboek.
Het bericht ‘Koolmonoxidevergiftiging kinderen door barbecue in ijskoud huis’ |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Koolmonoxidevergiftiging kinderen door barbecue in ijskoud huis»?1
Ja.
Deelt u het uitgangspunt dat kinderen zoveel mogelijk moeten worden beschermd tegen de meest ernstige gevolgen van schulden, zoals het afsluiten van nutsvoorzieningen of huisuitzetting?
Ja.
Welke regels gelden nu met betrekking tot het afsluiten van nutsvoorzieningen wegens schulden?
De regels voor het afsluiten van elektriciteit en gas betreffen het terrein van de Minister van Economische Zaken en zijn vastgelegd in de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas. De afsluitprocedure voor het afsluiten van drinkwater valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Infrastructuur en Milieu en is beschreven in de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van drinkwater. Beide regelingen kennen een zorgvuldige incassoprocedure en zijn gericht op het zoveel mogelijk voorkomen van ongewenste afsluiting van huishoudens en het voorkomen van het oplopen van betalingsachterstanden.
In het algemeen is geregeld dat mensen altijd eerst tenminste één betalingsherinnering krijgen waarin zij worden geïnformeerd over het afsluitbeleid en de mogelijkheid van schuldhulpverlening. Iemand die daar niet op reageert mag alleen afgesloten worden als daardoor geen ernstige gezondheidsrisico’s voor de betrokkene of zijn huisgenoten (bijvoorbeeld kinderen) ontstaan – blijkende uit een medische verklaring. De bescherming voor deze groep kwetsbare huishoudens geldt het hele jaar. Daarnaast vinden er, ook als er geen ernstige gezondheidsrisico’s spelen, in principe geen afsluitingen van elektriciteit en gas in de winterperiode (1 oktober – 1 april) plaats. Hierin hebben mensen wel een eigen verantwoordelijkheid. Werkt de betrokkene niet mee aan schuldhulpverlening, is er sprake van fraude of verzoekt de betrokkene zelf om afsluiting, dan kan een huishouden ook in de winterperiode afgesloten worden.
Bent u bereid te verbieden dat gas, water en licht worden afgesloten wegens schulden, indien er kinderen bij het betreffende huishouden horen? Waarom wel of niet? Wat gaat u doen om te voorkomen dat het gas, water en licht kan worden afgesloten bij schulden als er kinderen bij het betreffende huishouden horen?
Zoals hiervoor is toegelicht, kunnen mensen niet zomaar afgesloten worden. De huidige regels voorzien in een zorgvuldige incassoprocedure. In aanvulling hierop hebben de drinkwaterbedrijven en de energiesector vrijwillige afspraken met schuldhulpverleningsorganisaties gemaakt. De koepel van drinkwaterbedrijven Vewin en de brancheorganisatie voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren (NVVK) hebben een convenant afgesloten waarin is afgesproken om, ook in de gevallen waarin de regeling dat wel toestaat, huishoudens niet af te sluiten wegens wanbetaling, in geval van (een aanvraag om) schuldhulp. Energie Nederland en de NVVK hebben afspraken gemaakt die inhouden dat huishoudens die op grond van de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas in de winterperiode mogen worden afgesloten, niet worden afgesloten zolang er sprake is van strenge vorst. Dit is aan de orde als het KNMI in De Bilt twee dagen achter elkaar een gemiddelde etmaaltemperatuur onder de nul graden Celsius heeft gemeten. Op basis van bovenstaand omschreven huidig beleid is het kabinet van mening dat het afsluitbeleid, in het bijzonder het afsluitbeleid bij kwetsbare huishoudens, geen aanpassing behoeft.
Worden bij een voornemen om nutsvoorzieningen af te sluiten de gemeente en hulpinstanties automatisch geïnformeerd? Zo nee, bent u bereid dit verplicht te stellen, zodat gemeenten of hulpinstanties de tijd krijgen om de situatie te helpen verbeteren in het belang van de betrokken kinderen?
Het verstrekken van gegevens is maatwerk en geen verplichting. Bij een betalingsachterstand voor elektriciteit, gas of drinkwater krijgt iemand altijd eerst ten minste één schriftelijke betalingsherinnering van de leverancier/netbeheerder, waarin hij wordt geïnformeerd over het afsluitbeleid en de mogelijkheid tot schuldhulpverlening. Daarin biedt de leverancier of netbeheerder aan om, mèt schriftelijke toestemming van de betrokkene, diens gegevens te verstrekken aan een instantie ten behoeve van schuldhulpverlening.
Naast het sturen van een betalingsherinnering geldt voor de leverancier/netbeheerder een inspanningsverplichting om in persoonlijk contact te treden met de betrokkene teneinde deze te wijzen op mogelijkheden om betalingsachterstanden te voorkomen en te beëindigen, en om uitsluitsel te krijgen over het al of niet geven van toestemming tot verstrekking van gegevens aan schuldhulpinstanties.
Als iemand niet reageert kan het drinkwaterbedrijf de contactgegevens van de betrokkene, diens klantnummer en informatie over de hoogte van diens schuld zonder toestemming van de wanbetaler aan een instantie ten behoeve van schuldhulpverlening verstrekken. Het drinkwaterbedrijf zal dat doen indien zij de inschatting maakt dat deze hulpverlening kan bijdragen aan gedragsverandering van de betrokkene. In het geval van elektriciteit en gas mag de leverancier/netbeheerder alleen in de winterperiode (1 oktober – 1 april) zonder toestemming van betrokkene gegevens doorgeven aan een instantie die schuldhulpverlening biedt. Op dit moment wordt verkend of de regeling verruimd kan worden zodat dit gedurende het gehele jaar mogelijk is.
Welke regels gelden nu met betrekking tot uithuiszettingen van huishoudens met kinderen?
Deze vraag betreft de verantwoordelijkheid van de Minister van Veiligheid en Justitie en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
De regeling voor het beëindigen van de huur van woonruimte is vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek en houdt in dat voor het beëindigen van de huur door een verhuurder bijzondere regels gelden, waardoor een huurder niet zonder meer uit zijn of haar huis kan worden gezet. Wanneer er sprake is van wanbetaling (de huur is niet voldaan), dan kan de verhuurder de huurovereenkomst opzeggen, omdat «de huurder zich niet heeft gedragen zoals een goed huurder betaamt». De verhuurder kan de huurovereenkomst ook ontbinden op grond van het door de huurder tekortschieten in de nakoming van zijn betalingsverplichtingen (wanprestatie). Beëindiging van de huurovereenkomst kan alleen via de rechter. Een gedwongen ontruiming zal dus alleen plaatsvinden na een rechterlijke toets. Dit waarborgt dat een huisuitzetting niet zonder meer plaats vindt.
Corporaties doen er alles aan om het aantal huisuitzettingen in verband met huurachterstand te beperken. Dat doen zij onder meer door persoonlijk contact, maatwerk en samenwerking met lokale partijen. Het aantal huisuitzettingen is de afgelopen twee jaar dan ook gedaald. Dat blijkt uit onderzoek van Aedes, de vereniging voor woningcorporaties2. Ook als er sprake is van een vonnis tot ontruiming doen corporaties er nog alles aan om een huisuitzetting te voorkomen. Uit hetzelfde onderzoek van Aedes blijkt dat slechts een kwart van de vonnissen tot een uiteindelijke huisuitzetting leidt.
De bestaande maatregelen met betrekking tot huisuitzettingen bieden genoeg waarborgen voor huurders. Een verbod op huisuitzettingen voor bepaalde huishoudens wordt dan ook niet nodig geacht.
Bent u bereid te verbieden dat gezinnen met kinderen uit huis worden gezet wegens schulden? Waarom wel of niet? Wat gaat u doen om te voorkomen dat gezinnen met kinderen uit huis kunnen worden gezet wegens schulden?
Zie antwoord vraag 6.
Worden bij een voornemen om een gezin uit huis te zetten de gemeente en hulpinstanties automatisch geïnformeerd? Zo nee, bent u bereid dit verplicht te stellen, zodat gemeenten of hulpinstanties de tijd krijgen om de situatie te helpen verbeteren in het belang van de betrokken kinderen?
Er is geen landelijk uniform beleid dat gemeenten en hulpinstanties automatisch worden geïnformeerd als er sprake is van een huisuitzetting. Wel zijn er vaak lokaal en regionaal convenanten gesloten tussen gemeenten, corporaties en hulpverlenende instanties waarin afspraken worden gemaakt rondom huisuitzettingen. Overigens nemen corporaties altijd contact op met de hulpverlenende instanties wanneer er sprake is van huisuitzettingen met kinderen.
Ben u bereid schulden rond wonen en nutsvoorzieningen alsnog preferent te maken?
Het preferent maken van huurschulden en schulden rond nutsvoorzieningen biedt geen oplossing voor het probleem dat mensen niet genoeg geld hebben om hun vaste lasten te betalen en is daarom niet wenselijk. Helaas komt het op dit moment voor dat in veel gevallen de beslagvrije voet niet goed wordt berekend en daardoor te laag wordt vastgesteld. De beslagvrije voet vormt het minimuminkomen waarover iedere Nederlander moet kunnen blijven beschikken om in zijn basale levensbehoeften te voorzien. Daarmee stelt het mensen in principe in staat om hun vaste lasten rond wonen en nutsvoorzieningen te (blijven) betalen, ook als er beslag op het inkomen wordt gelegd. Van mensen kan ook worden gevraagd dat zij hun individuele omstandigheden aanpassen aan de nieuwe financiële situatie, en waar mogelijk hun uitgavenpatroon daarop aanpassen. Op dit moment wordt de beslagvrije voet mede door de complexiteit van de berekening ervan niet altijd gerespecteerd. Het wetsvoorstel vereenvoudiging beslagvrije voet dat ik onlangs aan uw Kamer heb aangeboden beoogt hier een einde aan te maken.
Preferentie speelt alleen bij de verdeling van de opbrengst van een executoriaal beslag en is niet van invloed op de hoogte van de beslagvrije voet. Het geeft de rangorde van de vorderingen van schuldeisers aan in het geval er meerdere schuldeisers zijn. Dit speelt bijvoorbeeld als meerdere schuldeisers door middel van loonbeslag hun vordering proberen te vereffenen.
Is het mogelijk om voor mensen met kinderen en grote schulden, desnoods door inhouding van loon of uitkeringen te verzekeren dat zij deze vaste lasten betalen, indien uithuiszetting of afsluiten van nutsvoorzieningen dreigt?
Er staan gemeenten verschillende instrumenten ter beschikking om mensen die moeite hebben om hun vaste lasten te betalen, financieel te ontzorgen. Ook als het gaat om mensen met kinderen en grote schulden kan de gemeenten hier gebruik van maken, bijvoorbeeld indien uithuiszetting of het afsluiten van nutsvoorzieningen dreigt. Zo kan de inzet van budgetbeheer, een vorm van financieel beheer op vrijwillige basis, worden overwogen of het inzetten van beschermingsbewind. Ook biedt de Participatiewet de mogelijkheid aan gemeenten om vaste lasten in te houden op de bijstanduitkering en voor betaling te zorgen. Van deze mogelijkheid wordt door gemeenten, al dan niet tijdelijk, ook gebruik gemaakt.
Bent u bereid met gemeenten en hulpverleners te overleggen over knelpunten die zij zien bij het voorkomen van ernstige problemen bij gezinnen met kinderen en grote schulden, en de Kamer over de uitkomsten daarvan uiterlijk 1 februari 2017 te informeren?
Armoede- en schuldenbeleid is decentraal belegd. Gemeenten hebben de mogelijkheid om maatwerk te bieden en staan dicht bij de burger. Dat gebeurt op lokaal niveau en veelal in samenwerking met partijen als woningcorporaties, nutsbedrijven, het lokale bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties.
Ik spreek de betrokken partijen regelmatig over onder andere de knelpunten die zij hierbij tegenkomen en zal dat blijven doen. Laagdrempelige hulp bij het vroegtijdig onder controle krijgen van schuldenproblematiek is essentieel, zeker ook als er kinderen in het spel zijn. Daarom heb ik onlangs een subsidie toegekend voor landelijke ondersteuning aan gemeenten bij de (verdere) ontwikkeling van een aanpak van vroegsignalering. Hierbij hebben gemeenten de mogelijkheid om advies en ondersteuning op maat te krijgen. Ook is subsidie toegekend aan het samenwerkingsverband van Divosa, de VNG, de NVVK, Sociaal Werk Nederland en de LCR voor de ontwikkeling van een ondersteuningsprogramma voor de gemeentelijke schuldhulpverlening. Het verder brengen van vroegsignalering vormt hier een belangrijk onderdeel van. Ik ben ervan overtuigd dat het voorkomen van problematische schulden voor mensen van groot belang is om armoede te bestrijden.
Het terugbetalen van een toeslagschuld na scheiding |
|
Farshad Bashir |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Klopt het dat alleen de aanvrager van toeslagen door de Belastingdienst wordt benaderd met de vraag om toeslagen terug te betalen? Kunt u uitleggen waarom dit het geval is?
Ja. In artikel 26 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) is namelijk bepaald dat de belanghebbende (lees: de aanvrager) de terugvordering in zijn geheel verschuldigd is. Uitgangspunt is dat als partners gezamenlijk aanspraak hebben, de toeslag uitsluitend wordt toegekend aan de aanvrager, zoals ook verwoord in artikel 14, tweede lid, van de Awir. Deze aanvrager is daarna aanspreekpunt voor de Belastingdienst, ook voor een eventuele terugvordering. De keuze voor wie aanvrager is, werkt dus hier in door.
Deelt u de mening dat dit tot problemen kan leiden, bijvoorbeeld in situaties waarin een ex-partner niet wenst mee te betalen? Was u op de hoogte van deze problematiek?
Bij het indienen van de aanvraag voor een toeslag gaat de aanvrager er mee akkoord dat hij zelf verantwoordelijk is voor het geheel voldoen van een eventuele terugvordering. Indien de (ex-)partner later niet wenst mee te betalen aan het voldoen van een toeslagschuld is dat een aangelegenheid tussen de aanvrager en een (ex-)partner onderling. Dit kan vervelend zijn, maar de Belastingdienst staat daar buiten.
Is het u bekend in hoeveel gevallen ex-partners niet wensen mee te betalen wanneer er een toeslagschuld bestaat?
Nee, dat is mij niet bekend.
Welke (eventueel juridische) middelen heeft de aanvrager van een toeslag om een ex-partner te laten bijdragen aan het oplossen van een toeslagschuld?
Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven is de aanvrager van de toeslag gehouden de toeslagschuld te voldoen. De (ex-)partner is op grond van de Awir hoofdelijk aansprakelijk voor de toeslagschuld, hetgeen inhoudt dat hij persoonlijk door de Belastingdienst kan worden aangesproken op het voldoen van de schuld. Deze wettelijke mogelijkheid is niet bedoeld om onderlinge verrekeningen tussen (ex-)partners recht te trekken, maar om te voorkomen dat de toeslagschuld niet volledig zou worden voldaan omdat de aanvrager onvoldoende middelen heeft, terwijl er wel voldoende middelen aanwezig zijn bij de (ex-)partner. De Belastingdienst kan dan besluiten om deze (ex-)partner aan te schrijven. Voordat de Belastingdienst echter de vordering ook daadwerkelijk kan innen bij de
(ex-)partner, moet een proces van aansprakelijk stelling doorlopen worden. Dat gebeurt in de praktijk waar nodig. Als de aanvrager de schuld voldoet, komt de vordering van de Belastingdienst te vervallen en vervalt daarmee ook de hoofdelijke aansprakelijkheid van de (ex-)partner. De aanvrager heeft de juridische mogelijkheid deze betaling te verhalen op de (ex-)partner. Hiervoor kent het burgerlijk recht het zogenoemde regresrecht: het recht om terug te vorderen wat betaald is voor een ander, bij voorbeeld voor een hoofdelijke medeschuldenaar.
Ziet u een mogelijke oplossing voor dit probleem? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.